In het begin maakte God de hemel en de aarde. De aarde was helemaal leeg. Er was nog niets. De aarde was bedekt met water en het was er helemaal donker. De Geest van God waaide over het diepe water. En God zei: "Ik wil dat er licht is!" Toen was er licht. En God zag dat het licht goed was. God scheidde licht en donker van elkaar. Het licht noemde Hij 'dag' en het donker noemde Hij 'nacht.' Toen werd het avond en weer ochtend: de eerste dag was voorbij. En God zei: "Ik wil dat al het water zich in tweeën verdeelt." Toen verdeelde het water zich in water boven in de lucht en water beneden op de aarde. Zo gebeurde wat Hij zei. Het bovenste deel noemde Hij 'hemel.' Toen werd het avond en weer ochtend: de tweede dag was voorbij. En God zei: "Ik wil dat het water beneden op de aarde naar één plek stroomt, zodat er ook droge grond tevoorschijn komt." Wat Hij zei, gebeurde. De droge grond noemde Hij 'aarde' en het samengestroomde water noemde Hij 'zee.' En God zag dat het goed was. En God zei: "Ik wil dat er uit de aarde gras en allerlei planten en bomen ontstaan. Planten die zaden maken en bomen waar vruchten aan groeien. Alle soorten bomen moeten hun eigen soort vruchten krijgen met zaad er in." Wat Hij zei, gebeurde. Er begon gras op de aarde te groeien en er ontstonden allerlei planten. Elke soort had zijn eigen soort zaad. En de bomen hadden allemaal hun eigen soort vruchten met zaad er in. En God zag dat het goed was. Toen werd het avond en weer ochtend: de derde dag was voorbij. En God zei: "Ik wil dat er lichten aan de hemel komen. Die zullen verschil maken tussen de dag en de nacht. En ze zullen aanwijzingen zijn voor de mensen. Ook zullen ze zorgen voor seizoenen, dagen en jaren. De lichten moeten aan de hemel staan en licht geven op de aarde." Wat Hij zei, gebeurde. God maakte de twee grote lichten. Het grote licht moest overdag schijnen, het kleine licht 's nachts. Ook maakte Hij de sterren. God zette de lichten aan de hemel om licht te geven op de aarde. Ze moesten verschil maken tussen de dag en de nacht, en tussen licht en donker. En God zag dat het goed was. Toen werd het avond en weer ochtend: de vierde dag was voorbij. En God zei: "Ik wil dat het water vol zit met dieren en dat er in de lucht boven de aarde vogels vliegen." Toen maakte God de grote en kleine zeedieren. Het water krioelde ervan. Hij maakte alle dieren verschillend, allemaal verschillende soorten. Ook maakte Hij allerlei vogels, allemaal verschillende soorten. En God zag dat het goed was. God zegende al die dieren en zei: "Krijg veel jongen, zodat er heel veel van jullie komen. De zee moet vol worden met zeedieren en de aarde moet vol worden met vogels." Toen werd het avond en weer ochtend: de vijfde dag was voorbij. En God zei: "Ik wil dat er uit de aarde allerlei dieren ontstaan, allemaal verschillende soorten. Wilde dieren, vee, kruipende dieren, allemaal verschillende soorten." Wat Hij zei, gebeurde. God maakte de wilde dieren, het vee en de kruipende dieren, allemaal verschillende soorten. En God zag dat het goed was. En God zei: "Laten We mensen maken, mensen die op Ons lijken. Ze zullen heel erg op Ons lijken. Ze moeten zorgen voor de vissen in de zee, de vogels in de lucht, het vee, de kruipende dieren en voor de hele aarde." En God maakte de mens. Hij maakte hem zó, dat hij heel veel op Hem leek. De mens leek heel erg op Hem. Hij maakte een man en een vrouw. God zegende hen en zei tegen hen: "Krijg veel kinderen, zodat er heel veel mensen komen. Ga over de hele aarde wonen en heers over de aarde. Zorg voor de vissen in de zee, de vogels in de lucht en de kruipende dieren. Jullie mogen eten van alle planten, bomen en vruchten. Maar alle grote dieren, alle vogels en alle kruipende dieren mogen van het gras eten." Dat gebeurde. En God keek naar alles wat Hij gemaakt had en het was heel goed. Toen werd het avond en weer ochtend: de zesde dag was voorbij. (lees verder) Zo maakte God de hemel en de aarde en alles wat daarop leeft en groeit. Op de zevende dag was alles af en maakte God niets meer. Op de zevende dag rustte God uit van al zijn werk. God zegende de zevende dag en maakte er een heilige dag van, omdat Hij toen uitrustte van het maken van de hemel en de aarde. Zo zijn de hemel en de aarde ontstaan. Zo heeft de Heer God de hemel en de aarde gemaakt. In het begin waren er nog helemaal geen struiken op de aarde. Er groeide zelfs geen gras. Want de Heer God had het nog niet laten regenen. Er was ook nog niemand om de grond te bewerken. Er steeg damp op uit de aarde. Die damp zorgde ervoor dat de grond vochtig bleef. Toen de Heer God de hemel en de aarde maakte, maakte Hij ook de mens. Hij maakte hem van het stof van de aarde en blies de levensadem in zijn neus. Zo werd de mens een levend wezen. Ook maakte de Heer God een tuin in Eden [(= 'prachtig')], in het Oosten. Daar zette Hij de mens neer die Hij had gemaakt. Ook zorgde de Heer God ervoor dat daar allerlei bomen groeiden. Prachtige bomen met heerlijke vruchten. Midden in de tuin stonden de boom van eeuwig leven en de boom van kennis van goed en kwaad. In de tuin van Eden was de bron van een rivier, die de tuin vochtig hield. Deze rivier splitst zich in vier andere rivieren. De eerste rivier heet de Pison. Hij stroomt om het hele land Havila heen, waar goud wordt gevonden. Dat goud is heel zuiver. Verder vind je daar ook balsemhars en sardonyx. De tweede rivier is de Gihon. Hij stroomt om het hele land Ethiopië heen. De derde rivier is de Hidekel. Hij stroomt naar het oosten van Assur. De vierde rivier is de Eufraat. De Heer God zette de mens in de tuin van Eden, om voor de tuin te zorgen. Hij waarschuwde hem: "Je mag van alle bomen in de tuin eten zoveel je wil. Maar je mag niet eten van de boom van kennis van goed en kwaad. Want op de dag dat je daarvan eet, zul je sterven." En de Heer God zei: "Het is niet goed dat de mens alleen is. Ik zal iemand maken die bij hem past en die hem kan helpen." De Heer had van het stof van de aarde alle dieren en alle vogels gemaakt. Daarna had Hij ze naar Adam [(= 'mens' of 'stof')] gebracht. Want Adam mocht alle dieren namen geven. En zoals Adam de dieren noemen zou, zo zouden ze voortaan heten. Adam gaf aan al het vee, aan alle vogels en aan alle wilde dieren een naam. Maar hij zag er niemand bij die bij hem paste en die hem zou kunnen helpen. Toen zorgde de Heer God ervoor dat Adam in een diepe slaap viel. En terwijl Adam sliep, nam Hij één van zijn ribben weg. Daarna maakte Hij die plaats weer dicht met vlees. Van die rib maakte de Heer God een vrouw. Hij bracht haar naar Adam. Toen zei Adam: "Dit is eindelijk iemand die bij mij past! Ze is van mijn eigen vlees en bloed gemaakt. Ik zal haar 'mannin' noemen, omdat ze uit de man gemaakt is." Daarom zal een man weggaan bij zijn vader en moeder en van zijn vrouw houden en trouw aan haar zijn. Vanaf dan zijn ze één geheel. En Adam en zijn vrouw waren allebei naakt, maar ze schaamden zich niet. De slang was sluwer dan alle andere wilde dieren die de Heer God had gemaakt. Hij zei tegen de vrouw: "God heeft toch gezegd dat jullie van geen enkele boom in de tuin mogen eten?" De vrouw antwoordde: "We mogen van alle vruchten van alle bomen in de tuin eten. Alleen niet van de vruchten van de boom die in het midden van de tuin staat. Daarvan heeft God gezegd: 'Van die boom mogen jullie niet eten. Jullie mogen hem zelfs niet aanraken. Want anders zullen jullie sterven.' " Maar de slang zei tegen de vrouw: "Jullie zullen helemaal niet sterven. God weet dat als jullie daarvan eten, jullie de waarheid zullen zien. Jullie zullen net als God weten wat goed en wat kwaad is." Toen wilde de vrouw erg graag van de vruchten in de boom eten. Ze zagen er zó aantrekkelijk uit! Ze wilde er zo graag van eten omdat ze dan wijs zou worden. Ze plukte een vrucht van de boom en at hem op. Ze gaf er ook één aan haar man, die bij haar stond. Hij at de vrucht op. Toen zagen ze de waarheid: ze zagen dat ze naakt waren. Daarom maakten ze twee schorten van de bladeren van een vijgenboom. Zo hadden ze iets om aan te trekken. Toen hoorden ze de stem van de Heer God, die door de tuin wandelde in de avondwind. Haastig verstopten de man en zijn vrouw zich voor de Heer. Ze verborgen zich tussen de bomen van de tuin. Maar de Heer God riep Adam en zei: "Waar zit je?" Adam antwoordde: "Toen ik uw stem in de tuin hoorde, werd ik bang. Want ik ben naakt. Daarom heb ik me verstopt." De Heer zei: "Wie heeft jou verteld dat je naakt bent? Heb je van de boom gegeten waarvan Ik had gezegd dat jullie daar niet van mochten eten?" Adam zei: "De vrouw die U aan mij heeft gegeven, gaf mij een vrucht van de boom. Die heb ik opgegeten." Toen zei de Heer tegen de vrouw: "Waarom heb je dat gedaan?" De vrouw zei: "De slang heeft mij bedrogen. Hij zei dat ik ervan moest eten en toen heb ik dat gedaan." Toen zei de Heer God tegen de slang: "Omdat je dit hebt gedaan, ben je voortaan zwaar vervloekt. Je hele leven zul je op je buik kruipen en stof eten. En jij en de vrouw zullen elkaars vijanden zijn. En jouw kinderen en haar kind zullen elkaars vijanden zijn. Haar kind zal jouw kop verpletteren en jij zal de hiel van haar kind verpletteren. " Tegen de vrouw zei Hij: "Voortaan zul je veel meer problemen hebben als je in verwachting bent. En als je kinderen worden geboren, zal dat veel pijn doen. Altijd zul je naar je man verlangen en hij zal over je heersen." Tegen Adam zei Hij: "Je hebt naar je vrouw geluisterd en van de verboden boom gegeten. Omdat je dat hebt gedaan, zal de grond voortaan vervloekt zijn. Je zal altijd, je leven lang, moeten zwoegen om eten te hebben. Er zullen dorens en distels op je akkers groeien en je zal wilde planten eten. Je zal je in het zweet moeten werken om brood te eten te hebben, totdat je teruggaat naar de aarde waaruit je bent ontstaan. Je bent van stof gemaakt en je zal ook weer stof worden." Adam noemde zijn vrouw Eva [(= 'bron van leven')], omdat ze de moeder van alle mensen is geworden. De Heer God maakte voor de mens en zijn vrouw kleren van dierenhuiden. Daarmee kleedde Hij hen aan. En de Heer God zei: "De mens is nu net als Wij geworden. Want nu weet hij wat goed en wat kwaad is. Daarom mag hij nu niet meer van de boom van eeuwig leven eten. Want zo mag hij geen eeuwig leven krijgen." Daarom stuurde de Heer God hem weg uit de tuin van Eden. Hij moest de aarde gaan bewerken waaruit hij was ontstaan. Zo stuurde Hij de mens weg. Aan de oostkant van de tuin van Eden plaatste Hij engelen met een heen en weer flitsend vurig zwaard. Zij bewaakten de toegang tot de boom van eeuwig leven. Eva ging met Adam naar bed en raakte in verwachting. Ze kreeg een zoon: Kaïn. Ze zei: "De Heer heeft mij een zoon gegeven." Daarna werd Abel geboren, de broer van Kaïn. Abel werd schaapherder, Kaïn werd boer en bewerkte de grond. Na een poosje bracht Kaïn een offer aan de Heer, van de oogst van het land. Ook Abel bracht Hem een offer. Hij offerde de eerstgeboren lammetjes: hij verbrandde het vet van de dieren als offer aan de Heer. De Heer was blij met Abel en met zijn offer. Maar Hij was niet blij met Kaïn en zijn offer. Daar was Kaïn erg kwaad over en hij liep met een somber gezicht rond. Toen zei de Heer tegen Kaïn: "Waarom ben je zo kwaad? Waarom kijk je zo boos? Als je doet wat goed is, ben Ik toch blij met je? Maar als je slechte dingen doet, loert het kwaad op je bij de deur [van je hart]. Het wil je grijpen, maar jij moet sterker zijn dan het kwaad." Maar Kaïn vroeg zijn broer Abel om met hem mee te gaan. Samen liepen ze het veld in. Daar vermoordde Kaïn hem. Toen vroeg de Heer aan Kaïn: "Waar is je broer Abel?" Hij zei: "Dat weet ik niet. Moet ik soms op mijn broer passen?" De Heer zei: "Wat heb je gedaan? Ik hoor uit de aarde Abels bloed roepen! Het roept naar Mij om wraak. Nu ben je vervloekt. Abels bloed is hier in de grond gestroomd. Daarom zul je voortaan ver van deze grond moeten leven. Want je zal niet langer voldoende van deze grond kunnen oogsten om van te leven. Je zal voortaan moeten rondzwerven." Toen zei Kaïn tegen de Heer: "Wat ik gedaan heb, is te erg om vergeven te worden. [Maar die straf is te zwaar! ] U stuurt mij hier nu weg en U wil niet meer bij mij zijn. Ik zal moeten rondzwerven. Iedereen die mij tegenkomt, zal mij kunnen doden!" Maar de Heer zei: "Nee, als iemand jou doodt, zal hij daarvoor zevenvoudig worden gestraft." En de Heer zorgde ervoor dat niemand hem zou durven doden. Toen ging Kaïn weg van de Heer. Hij ging in het land Nod wonen, ten oosten van Eden. Kaïns vrouw raakte in verwachting en kreeg een zoon, Henoch. Daarna bouwde Kaïn een stad en noemde die stad Henoch, naar zijn zoon. Henoch kreeg een zoon: Irad. Irad kreeg een zoon: Mehujaël. Mehujaël kreeg een zoon: Metusaël. Metusaël kreeg een zoon: Lamech. Lamech trouwde met twee vrouwen. De ene heette Ada, de andere Zilla. Ada kreeg een zoon: Jabal. Hij is de voorvader van de mensen die in tenten wonen en vee houden. Zijn broer heette Jubal. Jubal is de voorvader van alle mensen die muziek maken op snaarinstrumenten en fluiten. Zilla kreeg ook een zoon: Tubal-Kaïn. Hij is de voorvader van de smeden die koper en ijzer bewerken. Ze kreeg ook een dochter: Naäma. Lamech zei tegen zijn vrouwen: "Ada en Zilla, luister naar me. Luister goed naar wat ik zeg. Als iemand mij slaat of verwondt, sla ik hem dood. Als iemand Kaïn iets aandoet, zal hij daarvoor zevenvoudig worden gestraft. Maar als iemand míj iets aandoet, zal hij daarvoor zeven-en-zeventigvoudig gestraft worden!" Adams vrouw Eva raakte opnieuw in verwachting en kreeg een zoon. Ze noemde hem Set [(= 'in de plaats van')]. "Want," zei ze, "mijn zoon Abel is gedood door Kaïn. Nu heeft God mij in zijn plaats een andere zoon gegeven." Ook Set kreeg een zoon: Enos. Vanaf die tijd begonnen de mensen tot de Heer te bidden. Dit is de lijst met de namen van de mannen die uit Adam zijn ontstaan. Toen God de mens maakte, maakte Hij hem zó, dat hij heel erg op God leek. Hij maakte een man en een vrouw. Hij zegende hen en noemde hen 'mens'. Toen Adam 130 jaar was, kreeg hij een zoon, die heel erg op hem leek. Hij noemde hem Set. Nadat Set was geboren, leefde Adam nog 800 jaar. Hij kreeg nog meer zonen en dochters. Hij stierf toen hij 930 jaar was. Toen Set 105 jaar was, kreeg hij een zoon: Enos. Nadat Enos was geboren, leefde Set nog 807 jaar. Hij kreeg nog meer zonen en dochters. Hij stierf toen hij 912 jaar was. Toen Enos 90 jaar was, kreeg hij een zoon: Kenan. Nadat Kenan was geboren, leefde Enos nog 815 jaar. Hij kreeg nog meer zonen en dochters. Hij stierf toen hij 905 jaar was. Toen Kenan 70 jaar was, kreeg hij een zoon: Mahalaleël. Nadat Mahalaleël was geboren, leefde Kenan nog 840 jaar. Hij kreeg nog meer zonen en dochters. Hij stierf toen hij 910 jaar was. Toen Mahalaleël 65 jaar was, kreeg hij een zoon: Jered. Nadat Jered was geboren, leefde Mahalaleël nog 830 jaar. Hij kreeg nog meer zonen en dochters. Hij stierf toen hij 895 jaar was. Toen Jered 162 jaar was, kreeg hij een zoon: Henoch. Nadat Henoch was geboren, leefde Jered nog 800 jaar. Hij kreeg nog meer zonen en dochters. Hij stierf toen hij 962 jaar was. Toen Henoch [(= 'toegewijd')] 65 jaar was, kreeg hij een zoon: Metusala. Nadat Metusala [(= 'als hij gestorven is, zal het gebeuren')] was geboren, leefde Henoch nog 300 jaar lang met God. Hij kreeg nog meer zonen en dochters. Hij werd 365 jaar. Henoch leefde met God. En opeens was hij er niet meer, want God had hem meegenomen [naar de hemel]. Toen Metusala 187 jaar was, kreeg hij een zoon: Lamech. Nadat Lamech was geboren, leefde Metusala nog 782 jaar. Hij kreeg nog meer zonen en dochters. Hij stierf toen hij 969 jaar was. Toen Lamech 182 jaar was, kreeg hij een zoon. Hij noemde hem Noach. Lamech zei: "Deze zoon zal een troost voor ons zijn. Want we moeten erg hard werken doordat God de grond heeft vervloekt." Nadat Noach was geboren, leefde Lamech nog 595 jaar. Hij kreeg nog meer zonen en dochters. Hij stierf toen hij 777 jaar was. Toen Noach 500 jaar was, kreeg hij drie zonen: Sem, Cham en Jafet. Er kwamen steeds meer mensen op de aarde. En de zonen van God zagen dat de dochters van de mensen erg mooi waren. Ze trouwden met hen, met wie ze maar wilden. Toen zei de Heer: "Mijn Geest zal niet voor altijd de mensen blijven waarschuwen. Ze zijn sterfelijk en krijgen [nog maar] 120 jaar." In die tijd en ook daarna leefden er reuzen op aarde. Dat waren de kinderen die geboren waren nadat de zonen van God getrouwd waren met de dochters van de mensen. Zij waren de grote, machtige helden uit de vroege tijd. De Heer zag dat de mensen op de aarde erg slecht waren. Alles wat ze bedachten en deden was slecht. Daarom had de Heer er spijt van dat Hij de mensen had gemaakt. Hij had veel verdriet over wat ze deden. Daarom besloot Hij: "Ik zal de mensen die Ik heb gemaakt allemaal doden. En niet alleen de mensen, maar ook alle dieren. Want Ik heb er spijt van dat Ik hen heb gemaakt." Maar Noach was niet slecht. God zag dat en was blij met hem. Daarom wilde Hij hem redden. Dit is de geschiedenis van Noach. Noach was in die tijd de enige die leefde zoals God het wil. Hij deed geen slechte dingen, want hij leefde met God. Noach kreeg drie zonen: Sem, Cham en Jafet. God vond dat de aarde helemaal bedorven was. Overal was geweld. Hij zag dat alle mensen slecht geworden waren. Daarom zei God tegen Noach: "Ik heb besloten om alle mensen te doden. Want het is hun schuld dat er zoveel geweld op aarde is. Daarom ga Ik hen samen met de aarde vernietigen. Maak van hout een dichte boot, met kamers er in. Besmeer hem van binnen en van buiten met teer [om hem waterdicht te maken]. Hij moet 300 el [(150 meter)] lang, 50 el [(25 meter)] breed en 30 el [(15 meter)] hoog worden. Maak een raam op 1 el [(50 centimeter)] van de bovenkant. Maak aan de zijkant van de boot een deur. Bouw een onderste, een tweede en een derde verdieping. Want Ik zal een grote overstroming laten komen. Daarmee zal Ik alles wat leeft vernietigen. Alle mensen en dieren zullen sterven. Maar met jou zal Ik een verbond sluiten. [Jou wil Ik redden.] Jij moet in de boot gaan met je zonen, je vrouw en de vrouwen van je zonen. Breng van alle dieren één mannetje en vrouwtje in de boot. Zij zullen samen met jullie worden gered. Van alle soorten vogels en van alle soorten dieren zullen één mannetje en één vrouwtje naar je toe komen om te worden gered. En neem eten mee voor jou, je gezin en de dieren." Noach deed precies wat God hem had bevolen. De Heer zei tegen Noach: "Ga nu met je hele gezin aan boord. Want van alle mensen ben jij de enige die leeft zoals Ik het wil. Neem van alle reine dieren zeven paartjes mee, dus zeven mannetjes en zeven vrouwtjes. Maar neem van de dieren die niet rein zijn één paartje mee, dus één mannetje en één vrouwtje. Neem ook van alle soorten vogels zeven paartjes mee, dus zeven mannetjes en zeven vrouwtjes, om hun soort te redden. Want over zeven dagen zal Ik het 40 dagen en 40 nachten laten regenen op de aarde. Dan zal Ik alles vernietigen wat Ik heb gemaakt." Noach deed alles wat de Heer hem had bevolen. Noach was 600 jaar toen de grote overstroming de aarde bedekte. Hij ging met zijn zonen, zijn vrouw en de vrouwen van zijn zonen de boot in, vanwege de overstroming. Van de reine dieren en van de onreine dieren, van de vogels en van alle kruipende dieren, kwamen mannetjes en vrouwtjes twee aan twee naar Noach in de boot, zoals God tegen Noach had gezegd. Zeven dagen later begon de overstroming. Noach was toen 600 jaar. Op de 17e dag van de tweede maand kolkte al het water dat onder de grond zat uit de bronnen naar boven. Ook begon het verschrikkelijk hard te regenen. Het stortregende 40 dagen en 40 nachten. Op de dag dat het begon te regenen, gingen Noach, zijn zonen Sem, Cham en Jafet, de vrouw van Noach en de drie vrouwen van zijn zonen in de boot. Ook van alle soorten wilde dieren, van alle soorten vee, van alle soorten kruipende dieren en van alle soorten vogels kwamen dieren naar de boot. Van alle soorten dieren die op aarde leefden, kwamen de dieren twee aan twee naar Noach in de boot. Steeds een mannetje en een vrouwtje, zoals God tegen hem had gezegd. Daarna deed de Heer de deur achter Noach dicht. Het water steeg 40 dagen lang hoger en hoger. De boot kwam van de grond los. Toen het water bleef stijgen, begon de boot vrij rond te drijven. Het water kwam zó hoog, dat zelfs de hoge bergen onder water kwamen te staan. Tenslotte stond het water 15 el [(7 meter)] boven de bergtoppen. Alles wat leefde ging dood: vogels, vee, wilde dieren, kruipende dieren. Ook alle mensen. Alles wat op het droge leefde, stierf. Zo vernietigde God alles wat op de aarde leefde: mensen, dieren en vogels. Alles stierf. Alleen Noach bleef over, met de mensen en dieren die bij hem in de boot waren. Het water bedekte de aarde 150 dagen lang [(5 maanden)]. Maar God was Noach en alle dieren bij hem in de boot niet vergeten. Hij zorgde ervoor dat de wind het water wegblies, zodat het water zakte. Hij sloot de bronnen in de aarde waaruit het water naar boven kolkte. Ook liet Hij het ophouden met regenen. Langzaam maar zeker stroomde het water van de aarde weg. Zo begon na 150 dagen [(5 maanden)] het water te zakken. Op de 17e dag van de zevende maand bleef de boot vastzitten op één van de bergtoppen van de Ararat. Het water bleef langzaam zakken. Op de eerste dag van de tiende maand waren de toppen van de bergen weer te zien. Toen er 40 dagen voorbij waren, deed Noach het raam van de boot open. Hij liet een raaf wegvliegen. De raaf bleef heen en weer vliegen totdat de aarde weer droog was. Daarna liet hij een duif wegvliegen, om te zien of het water al helemaal was verdwenen. Maar de duif vond nog nergens een plekje om te gaan zitten en vloog naar Noach terug. Want de hele aarde stond nog onder water. Noach stak zijn hand uit en nam de duif weer terug in de boot. Hij wachtte nog zeven dagen en liet de duif toen weer wegvliegen. 's Avonds kwam de duif terug met een vers olijfblad in de snavel. Daardoor wist Noach dat het water op aarde was gezakt. Hij wachtte nóg zeven dagen en liet toen de duif weer los. De duif kwam niet meer bij hem terug. In het jaar dat Noach 601 jaar werd, op de eerste dag van de eerste maand, was de aarde opgedroogd. Noach schoof het luik [in het dak] van de boot open, keek naar buiten en zag dat de aarde bijna was opgedroogd. Op de 27e dag van de tweede maand was de aarde droog. Toen zei God tegen Noach: "Ga met je vrouw, je zonen en de vrouwen van je zonen van boord. Neem alle vogels en dieren mee naar buiten. Dan kunnen ze weer op de aarde leven en jongen krijgen. Dan komen er weer veel dieren op de aarde." Toen ging Noach naar buiten met zijn zonen, zijn vrouw en de vrouwen van zijn zonen. Ook alle dieren en vogels kwamen naar buiten, alle soorten die op aarde leven. En Noach bouwde een altaar voor de Heer. Hij koos van alle reine dieren en van alle reine vogels een aantal uit en offerde die als brand-offer op het altaar. De Heer was blij met het offer en zei bij Zichzelf: "De mensen zijn slecht en bedenken van jongs af alleen maar slechte dingen. Toch zal Ik nooit meer op zo'n manier de aarde straffen. Ik zal nooit meer alles wat leeft doden. Zolang de aarde bestaat, zullen voortaan zaaitijd en oogsttijd, kou en hitte, zomer en winter, en dag en nacht blijven bestaan." God zegende Noach en zijn zonen en zei tegen hen: "Zorg dat jullie kinderen krijgen, zodat er heel veel mensen op aarde zullen komen. Ga over de hele aarde wonen. En de dieren op het land, de vogels in de lucht en de vissen in de zee zullen opschrikken als ze jullie zien. Ze zijn voor jullie. Voortaan mogen jullie alles eten. Niet langer alleen de planten, maar ook de dieren. Jullie mogen alleen geen vlees eten waar het bloed nog in zit. Want in het bloed zit het leven. Luister goed: Ik eis het leven van iedereen die iemand doodt. Hij moet met zijn eigen leven betalen. Dieren [die een mens doden] moeten met hun eigen leven betalen en mensen [die een mens doden] moeten met hun eigen leven betalen. Iedereen die een mens doodt, zal daarvoor met zijn eigen leven moeten betalen. Hij moet worden gedood. Want hij heeft iemand gedood die op Mij lijkt. Zorg dat jullie kinderen krijgen, zodat er heel veel mensen op aarde zullen komen. Want Ik wil dat er heel veel mensen op aarde komen." God zei tegen Noach en zijn zonen: "Ik sluit een verbond met jullie en met jullie familie ná jullie. Dat verbond geldt ook voor alle dieren die met jou uit de boot gekomen zijn: vogels, vee en wilde dieren, alle dieren van de aarde. Met dat verbond beloof Ik dat Ik nooit meer alles wat op aarde leeft door een grote overstroming zal doden. Nooit meer zal een overstroming de hele aarde vernietigen. Ik zal jullie een teken geven van dat verbond. Een teken waaraan de mensen voor eeuwig zullen kunnen zien dat Ik een verbond heb gesloten met hen en met alles wat leeft. Ik zet een regenboog in de wolken. Die boog is het eeuwige teken van mijn verbond met de aarde. Telkens als het regent, zal de regenboog in de wolken te zien zijn. Elke keer als Ik die boog zie, zal Ik aan het verbond denken dat Ik heb gesloten met jullie en met alles wat leeft. Nooit meer zal het zó lang regenen, dat de hele aarde overstroomd raakt en al het leven op aarde wordt vernietigd. Als Ik de boog in de wolken zie, zal Ik denken aan het eeuwige verbond dat Ik met alle levende wezens op aarde heb gesloten." En God zei tegen Noach: "De regenboog is het teken van het verbond dat Ik heb gesloten met jullie en met alles wat op aarde leeft." De zonen die met Noach uit de boot waren gekomen, waren Sem, Cham en Jafet. Cham had een zoon: Kanaän. Dit waren de drie zonen van Noach. Uit hen zijn alle mensen op aarde ontstaan. Noach werd boer en plantte een wijngaard. Toen hij van de wijn had gedronken, werd hij dronken. Hij kleedde zich uit en lag naakt in zijn tent. Cham, de vader van Kanaän, zag dat zijn vader naakt in zijn tent lag. Hij vertelde het buiten aan zijn broers. Toen haalden Sem en Jafet een mantel. Die legden ze over hun schouders. Daarna liepen ze achteruit de tent in om hun naakte vader te bedekken. Ze keken niet om, zodat ze hun vader niet naakt zouden zien. Toen Noach zijn roes had uitgeslapen, hoorde hij wat zijn jongste zoon had gedaan. Hij zei boos: "Ik vervloek Kanaän! Hij zal een knecht van zijn broers worden, hun minst belangrijke knecht! Sem zal door de Heer gezegend worden. Maar Kanaän zal zijn knecht zijn. En God zal Jafet tot een grote familie maken. Jafets familie zal in de woonplaatsen van Sem wonen. Maar Kanaän zal zijn knecht zijn." Noach leefde na de overstroming nog 350 jaar. Hij stierf toen hij 950 jaar was. Dit is de familie van Sem, Cham en Jafet, de zonen van Noach. Dit zijn de zonen die zij na de overstroming kregen. De zonen van Jafet waren: Gomer, Magog, Madai, Javan, Tubal, Mesech en Tiras. De zonen van Gomer waren: Askenaz, Rifat en Togarma. De zonen van Javan waren: Elisa en Tarsis. Ook is hij de voorvader van de Kittieten en de Dodanieten. Dat zijn de volken die op de eilanden en langs de kust gingen wonen. Ze woonden in verschillende gebieden, verdeeld volgens hun stammen en families, met allemaal een eigen taal. De zonen van Cham waren: Kush, Mizraïm, Put en Kanaän. De zonen van Kush waren: Seba, Havila, Sabta, Raëma en Sabtecha. De zonen van Raëma waren: Scheba en Dedan. Kush kreeg een zoon: Nimrod. Nimrod was de eerste grote heerser op aarde. Hij was een geweldig jager in de ogen van de Heer. Daarom werd er voortaan wel gezegd van iemand die net zó was: "Hij is een Nimrod in de ogen van de Heer." De belangrijkste steden van zijn koninkrijk waren Babel, Erech, Akkad en Kalne, in het land Sinear. Vanuit het land Sinear trok hij naar Assur en bouwde Ninevé, Réhobot, Ir, Kala en Resen. Resen was een grote stad tussen Ninevé en Kala. Mizraïm is de voorvader van de Ludieten, de Anamieten, de Lehabieten, de Naftuhieten, de Patrusieten, de Kasluhieten (waaruit de Filistijnen zijn ontstaan) en de Kaftorieten. Kanaän werd vader van Sidon, zijn eerste zoon, en Het. Hij is de voorvader van de Jebusieten, de Amorieten, de Girgasieten, de Hevieten, de Arkieten, de Sinieten, de Arvadieten, de Zemarieten en de Hamatieten. Daarna verspreidden de verschillende families van Kanaän zich. De grens van het gebied van de Kanaänieten liep van Sidon in de richting van Gerar tot Gaza, in de richting van Sodom, Gomorra, Adama en Zeboïm tot Lasa. Dit waren de zonen van Cham. Ze woonden in verschillende gebieden, verdeeld volgens hun stammen en families, met allemaal een eigen taal. Ook Sem, de broer van Jafet, kreeg zonen. Sem was de oudste zoon [van Noach]. Sem was de overgrootvader van Heber. De zonen van Sem waren: Elam, Assur, Arpachsad, Lud en Aram. De zonen van Aram waren: Uz, Hul, Geter en Mas. Arpachsad kreeg een zoon: Sela. Sela kreeg een zoon: Heber. Heber kreeg twee zonen: de ene heette Peleg [(= 'scheiding')], want in zijn tijd werd de aarde gedeeld. De andere zoon, de broer van Peleg, heette Joktan. De zonen van Joktan waren: Almodad, Selef, Hazarmavet, Jera, Hadoram, Uzal, Dikla, Obal, Abimaël, Scheba, Ofir, Havila en Jobab. Dat waren de zonen van Joktan. Ze woonden vanaf Mescha naar het oosten, in de richting van de bergen van Sefar. Dit waren de zonen van Sem. Ze woonden in verschillende gebieden, verdeeld volgens hun stammen en families, met allemaal een eigen taal. Dit zijn de families van de zonen van Noach. Deze families werden volken, die zich na de grote overstroming over de aarde verspreidden. In het begin was er op de hele aarde maar één taal. Toen de mensen naar het oosten trokken, kwamen ze bij een vlakte in het land Sinear. Daar gingen ze wonen. Ze zeiden tegen elkaar: "Laten we van klei bouwstenen bakken." Ze bouwden ermee en metselden ze met asfalt op elkaar. Toen zeiden ze: "Laten we een stad bouwen met een toren waarvan de top tot in de hemel komt. Laten we er zo voor zorgen dat iedereen ontzag voor ons heeft. Dan zullen we niet over de hele aarde verspreid raken." Toen kwam de Heer vanuit de hemel naar de aarde. Hij wilde de stad en de toren bekijken die de mensen aan het bouwen waren. Hij zei: "Ze zijn nu één volk, met één taal. Niets zal onmogelijk voor hen zijn. Dit is nog maar het begin van al hun plannen. Daar zal Ik een eind aan maken. Laten We naar beneden gaan en hun taal in de war maken, zodat ze elkaar niet meer begrijpen." Zo verspreidde de Heer hen van daar over de hele aarde. Ze stopten met de bouw van de stad. De mensen noemden de stad Babel [(= 'verwarring')] omdat de Heer daar de taal van de mensen verward heeft. Zo verspreidde de Heer hen vanuit die stad over de hele aarde. Dit is de familie van Sem. Toen Sem 100 jaar was, kreeg hij een zoon: Arpachsad. Dat was twee jaar na de overstroming. Sem leefde nog 500 jaar nadat Arpachsad was geboren en kreeg nog meer zonen en dochters. Toen Arpachsad 35 jaar was, kreeg hij een zoon: Sela. Arpachsad leefde nog 403 jaar nadat Sela was geboren en kreeg nog meer zonen en dochters. Toen Sela 30 jaar was, kreeg hij een zoon: Heber. Sela leefde nog 403 jaar nadat Heber was geboren en kreeg nog meer zonen en dochters. Toen Heber 34 jaar was, kreeg hij een zoon: Peleg. Heber leefde nog 430 jaar nadat Peleg was geboren en kreeg nog meer zonen en dochters. Toen Peleg 30 jaar was, kreeg hij een zoon: Rehu. Peleg leefde nog 209 jaar nadat Rehu was geboren en kreeg nog meer zonen en dochters. Toen Rehu 32 jaar was, kreeg hij een zoon: Serug. Rehu leefde nog 207 jaar nadat Serug was geboren en kreeg nog meer zonen en dochters. Toen Serug 30 jaar was, kreeg hij een zoon: Nahor. Serug leefde nog 200 jaar nadat Nahor was geboren en kreeg nog meer zonen en dochters. Toen Nahor 29 jaar was, kreeg hij een zoon: Terach. Nahor leefde nog 119 jaar nadat Terach was geboren en kreeg nog meer zonen en dochters. Toen Terach 70 jaar was, kreeg hij drie zonen: Abram, Nahor en Haran. Dit is de familie van Terach. Terach kreeg drie zonen: Abram, Nahor en Haran. Haran kreeg een zoon: Lot. Haran stierf toen zijn vader Terach nog leefde. Hij stierf in Ur in het land van de Chaldeeën, waar hij ook geboren was. Abram en Nahor trouwden. Abrams vrouw heette Saraï en Nahors vrouw heette Milka. Milka was een dochter van Haran. Haran had twee dochters: Milka en Jiska. Saraï kon geen kinderen krijgen. Terach vertrok met zijn zoon Abram, zijn kleinzoon Lot (de zoon van Haran) en Saraï, de vrouw van Abram, uit Ur in het land van de Chaldeeën. Hij wilde met hen naar het land Kanaän gaan. Maar toen ze in Haran kwamen, bleven ze daar. Terach stierf in Haran. Hij was toen 205 jaar. Toen zei de Heer tegen Abram: "Vertrek uit je land. Verlaat je familie en het huis van je vader. Ga naar het land dat Ik je zal wijzen. Ik zal een groot volk van je maken. Ik zal je zegenen en je naam zal overal bekend worden. En je zal tot een zegen zijn. Als mensen jou goed behandelen, zal Ik goed voor hén zijn. En als mensen jou slecht behandelen, zal Ik slecht voor hén zijn. En door de zegen die op jou is, zullen alle volken van de aarde gezegend worden." Toen vertrok Abram, zoals de Heer tegen hem had gezegd. [Zijn neef] Lot ging met hem mee. Abram was 75 jaar toen hij uit Haran wegging. Hij vertrok met zijn vrouw Saraï en Lot, de zoon van zijn broer, en met alles wat zij bezaten, al hun vee, en alle slaven die ze in Haran gekocht hadden. Ze trokken naar het land Kanaän. Toen ze daar aankwamen, trok Abram verder door het land tot aan de plaats Sichem, bij de eikenbomen van Moré. In die tijd woonden de Kanaänieten in dat land. Toen kwam de Heer bij Abram en zei: "Ik ga dit land later aan jouw familie geven." Abram bouwde een altaar voor de Heer op de plaats waar Hij naar hem toe gekomen was. Toen brak hij zijn tenten af en trok [in zuidelijke richting] naar de bergen aan de oostkant van Bet-El. Daar zette hij zijn tenten weer op, tussen Bet-El in het westen en Ai in het oosten. Hij bouwde er een altaar voor de Heer en aanbad daar de Heer. Van daar trok Abram steeds verder naar het zuiden. Toen kwam er hongersnood in Kanaän. Daarom trok Abram naar Egypte. Daar wilde hij blijven wonen zolang er in Kanaän hongersnood was. Want het was een heel zware hongersnood. Toen hij bij de grens van Egypte kwam, zei hij tegen zijn vrouw Saraï: "Je bent een mooie vrouw. Als de Egyptenaren je zien, zullen ze mij vermoorden om met jou te kunnen trouwen. Ze zullen me doden omdat je mijn vrouw bent. Zeg daarom dat je mijn zus bent. Dan zullen ze me goed behandelen en me in leven laten." Toen Abram Egypte binnentrok, zagen de Egyptenaren dat Saraï een heel mooie vrouw was. De dienaren van de farao vertelden hem over haar. Daarom liet de farao Saraï naar zijn paleis brengen. En hij was goed voor Abram, omdat hij met Saraï wilde trouwen. Hij gaf hem schapen, koeien, ezels, slaven, slavinnen, vrouwtjes-ezels en kamelen. Maar de Heer strafte de farao en iedereen in zijn paleis met allerlei ziekten, omdat hij Saraï, de vrouw van Abram, bij zich in huis had gehaald. Toen riep de farao Abram en zei: "Waarom heb je dit gedaan? Waarom heb je me niet verteld dat ze je vrouw is? Waarom heb je gezegd dat ze je zus is? Ik was bijna met haar getrouwd! Hier is je vrouw weer. Neem haar mee en verdwijn!" En de farao gaf zijn mannen het bevel om Abram met zijn vrouw en met alles wat hij had, het land uit te zetten. Zo vertrok Abram uit Egypte naar het Zuiderland, met zijn vrouw en alles wat hij had. Lot ging met hem mee. Abram was heel rijk: hij had veel vee, zilver en goud. Hij trok vanuit het Zuiderland terug naar Bet-El. Hij ging weer naar de plek waar hij de eerste keer zijn tenten had neergezet, tussen Bet-El en Ai. Daar had Abram toen een altaar voor de Heer gebouwd. Ook nu bracht hij Hem daar weer offers. Ook Lot, die met Abram meeging, had schapen en koeien en tenten. Maar er groeide in dat gebied niet genoeg gras voor al die dieren, want ze hadden allebei heel veel vee. Daardoor konden ze er niet samen blijven wonen. Er ontstond ruzie tussen de herders van Abrams vee en de herders van Lots vee. Bovendien woonden de Kanaänieten en de Perezieten [met hun vee] in dat gebied. Daarom zei Abram tegen Lot: "Laten we alsjeblieft geen ruzie maken. Het is niet goed als er ruzie is tussen mijn herders en jouw herders. We zijn immers familie van elkaar. Je kan toch wonen waar je wil? Laten we uit elkaar gaan. Als jij naar links wil gaan, zal ik naar rechts gaan. Als jij naar rechts wil gaan, zal ik naar links gaan." Lot keek rond en zag dat er in het hele gebied van de Jordaan veel water was. Voordat de Heer Sodom en Gomorra verwoestte, was het er in de richting van Zoar zo mooi als de tuin van de Heer, of als Egypte. Daarom koos Lot voor zichzelf het hele gebied van de Jordaan uit en trok naar het oosten. Zo gingen ze uit elkaar. Abram bleef in Kanaän wonen. Lot ging in de steden van het Jordaangebied wonen. Hij zette zijn tenten op tot vlak bij de stad Sodom. De mannen van Sodom waren erg slecht. Ze deden alles wat de Heer verboden had. Toen Lot bij Abram was weggegaan, zei de Heer tegen Abram: "Kijk vanaf deze plek eens naar het noorden, zuiden, oosten en westen. Het hele land dat je ziet, zal Ik voor altijd aan jou en je familie ná jou geven. Ik zal van jou een groot volk maken, zo ontelbaar als het stof op de aarde. Kom, trek rond door het hele land, want Ik zal het aan jou geven." Daarna zette Abram zijn tenten op bij de eikenbomen van Mamré bij Hebron. Daar ging hij wonen. En hij bouwde er een altaar voor de Heer. In die tijd regeerden Amrafel (de koning van Sinear), Arioch (de koning van Ellasar), Kedor-Laomer (de koning van Elam), en Tideal (de koning van Goïm). Ze kwamen in oorlog met Bera (de koning van Sodom), Birsa (de koning van Gomorra), Sinab (de koning van Adama), Semeber (de koning van Zeboïm) en de koning van Bela (Bela is Zoar). Bera, Birsa, Sinab, Semeber en de koning van Bela sloten een verbond met elkaar en trokken met hun legers naar het Siddim-dal (dat is de Zoutzee). Twaalf jaar lang had koning Kedor-Laomer hen overheerst. Maar in het 13e jaar kwamen ze tegen hem in opstand. In het 14e jaar kwamen Kedor-Laomer en de koningen die zich bij hem hadden aangesloten met hun legers bij elkaar. Ze streden tegen hen en versloegen de Refaïeten in Asterot-Karnaïm, de Zuzieten in Ham, de Emieten in Schavé-Kirjataïm en de Horieten op hun bergen van Seïr tot aan de Paran-vlakte die aan de rand van de woestijn ligt. Daarna gingen ze terug en kwamen in En-Mispat (dat is Kades). Daar veroverden ze het hele gebied van de Amalekieten en van de Amorieten, die in Hazeron-Tamar woonden. Toen trokken de koningen van Sodom, Gomorra, Adama, Zeboïm en Bela met hun legers naar het Siddim-dal en maakten zich klaar voor de strijd tegen de koningen Kedor-Laomer, Tideal, Amrafel en Arioch. Dus vijf koningen tegen vier. Maar de vijf koningen moesten vluchten. Daarbij kwamen de koning van Sodom en de koning van Gomorra in één van de vele asfaltputten in het Siddim-dal terecht. De drie andere koningen vluchtten naar de bergen. De [overwinnende] koningen plunderden Sodom en Gomorra en namen al het vee en al het voedsel mee. Daarna vertrokken ze weer. Ook Lot, de neef van Abram, namen ze mee, met alles wat hij bezat. Lot woonde namelijk in Sodom. Een vluchteling kwam dit aan de Hebreeër Abram vertellen. Abram woonde toen bij de eikenbomen van de Amoriet Mamré. Mamré was de broer van Eskol en Aner. Zij hadden met Abram een verbond gesloten. Toen Abram hoorde dat zijn neef gevangen was meegenomen, bewapende hij zoveel mogelijk van zijn knechten en slaven. Met deze 318 mannen achtervolgde hij de koningen tot aan Dan. 's Nachts viel hij hen van verschillende kanten met zijn mannen aan en versloeg hen. Hij achtervolgde hen tot Hoba, ten noorden van Damaskus. Daarna bracht hij de hele buit en al het vee terug. Ook zijn neef Lot bracht hij terug, met alles wat hij bezat: al zijn vee, zijn vrouwen en de andere mensen die bij hem hoorden en die gevangen meegenomen waren. Toen Abram terugkwam van zijn overwinning op Kedor-Laomer en de andere koningen, kwam de koning van Sodom hem tegemoet in het Schavé-dal (dat is het Koningsdal). Ook Melchizédek, de koning van Salem, kwam Abram tegemoet. Hij gaf hem [en zijn mannen] brood en wijn. Melchizédek was een priester van de Allerhoogste God. Hij zegende Abram en zei: "Ik zegen je met de zegen van de Allerhoogste God, de Eigenaar van de hemel en de aarde. En ik dank de Allerhoogste God, die ervoor zorgde dat je al je vijanden hebt overwonnen." Toen gaf Abram aan Melchizédek een tiende deel van de hele buit. De koning van Sodom zei tegen Abram: "Als je mij mijn mensen teruggeeft, mag jij als beloning alle spullen en al het vee houden." Maar Abram antwoordde: "Ik zweer bij de Heer, de Allerhoogste God, de Eigenaar van de hemel en de aarde: ik zal nog geen draad of schoenveter houden. Ik wil helemaal niets van u krijgen. Want ik wil niet dat u zal kunnen zeggen, dat ú Abram rijk heeft gemaakt. Ik wil niets hebben. Alleen wat mijn mannen hebben gegeten mag u vergoeden. En u mag een beloning geven aan de mannen die met mij zijn meegegaan: Aner, Eskol en Mamré. Laat hen hun deel van de buit meenemen." Hierna zei de Heer tegen Abram: "Wees niet bang, Abram. Ik ben jouw schild [dat jou beschermt]. Ik ben Zelf jouw grote beloning." Abram zei: "Heer God, wat wilt U mij dan geven? Want ik zal sterven zonder kinderen gekregen te hebben. Mijn knecht Eliëzer uit Damaskus beheert mijn huis. Hij zal alles van mij erven, omdat U mij geen kinderen heeft gegeven." Maar de Heer zei tegen hem: "Niet hij zal alles erven, maar jouw eigen zoon zal alles erven." Toen bracht de Heer hem naar buiten en zei: "Kijk eens omhoog naar de hemel. Tel de sterren, als je kan." En Hij zei tegen hem: "Kijk, zo ontelbaar groot zal jouw familie worden." Abram geloofde de Heer. Dat is wat de Heer wil, en daarom was de Heer blij met Abraham. En de Heer zei tegen hem: "Ik ben de Heer en Ik heb jou uit Ur in het land van de Chaldeeën gehaald, omdat Ik jou dit land wilde geven." Abram zei: "Heer, hoe kan ik zeker weten dat het van mij zal zijn?" De Heer zei tegen hem: "Breng Mij een koe van drie jaar, een geit van drie jaar, een schaap van drie jaar, een tortelduif en een gewone duif." Hij haalde deze dieren voor Hem, sneed ze doormidden en legde de helften tegenover elkaar. Alleen de vogels sneed hij niet door. Toen er roofvogels op de dode dieren gingen zitten, joeg Abram die weg. Toen de zon bijna onderging, viel Abram in een diepe slaap. Het werd angstaanjagend donker om hem heen. Toen zei de Heer tegen Abram: "Luister: jouw familie ná jou zal als vreemdelingen wonen in een land dat niet hun eigen land is. Ze zullen slaven zijn van de mensen daar. Ze zullen er 400 jaar lang onderdrukt worden. Ze zullen dat volk moeten dienen, maar Ik zal dat volk daarvoor straffen. Daarna zullen ze met heel veel spullen en heel veel vee uit dat land vertrekken. Maar jij zal in vrede sterven, nadat je heel oud geworden bent. Maar de kinderen van jouw achter-kleinkinderen zullen hier terugkomen. Want pas dan zullen de Amorieten [die hier wonen] zóveel verschrikkelijke dingen hebben gedaan, dat de maat vol is. Dan zal Ik hen straffen [en hun land aan jouw familie geven]." De zon was ondergegaan en het was donker geworden. Toen gingen er een dikke rookwolk en een vuurvlam tussen de stukken [van de dieren] door. Het leek op de rook van een rokende oven en op het vuur van een brandende fakkel. Zo sloot de Heer die dag een verbond met Abram en Hij zei: "Ik zal dit land aan jouw familie geven. Vanaf de Beek van Egypte tot aan de grote rivier de Eufraat zal het van jou zijn. Ik geef je het land van de Kenieten, de Kenizieten, de Kadmonieten, de Hetieten, de Perezieten, de Refaïeten, de Amorieten, de Kanaänieten, de Girgasieten en de Jebusieten." Maar Saraï, de vrouw van Abram, kreeg geen kinderen. Ze had een Egyptische slavin, die Hagar heette. Saraï zei tegen Abram: "Zoals je ziet geeft de Heer mij geen kinderen. Neem mijn slavin Hagar maar als bijvrouw. Als ze dan een kind krijgt, zal dat mijn kind zijn." Abram deed wat zijn vrouw zei. Zo gaf Saraï haar Egyptische slavin Hagar als bijvrouw aan Abram. Abram woonde toen tien jaar in Kanaän. Hij nam Hagar als bijvrouw en Hagar raakte in verwachting. Toen ze zag dat ze in verwachting was, werd ze trots. En ze begon haar meesteres te beledigen. Toen zei Saraï tegen Abram: "Het is jouw schuld dat ze mij steeds beledigt. Ik heb mijn slavin aan jou als vrouw gegeven. En nu ze ziet dat ze in verwachting is, is ze trots geworden. Ze beledigt mij en maakt me belachelijk. Hier moet je iets aan doen. De Heer weet dat ik gelijk heb." Abram zei tegen Saraï: "Hagar is jóuw slavin. Doe met haar wat je wil." Toen behandelde Saraï Hagar zó slecht, dat Hagar vluchtte. Maar de Engel van de Heer vond haar in de woestijn bij de waterbron langs de weg naar Sur. Hij zei tegen haar: "Hagar, slavin van Saraï, waar kom je vandaan en waar ga je naartoe?" Ze zei: "Ik ben gevlucht voor mijn meesteres Saraï." De Engel van de Heer zei tegen haar: "Ga naar je meesteres terug en gehoorzaam haar in alles. Ik zal ervoor zorgen dat er uit jou een heel grote familie zal ontstaan. Je familie zal een volk worden dat niet te tellen is." Verder zei de Engel tegen haar: "Je bent in verwachting en je zal een zoon krijgen. Je moet hem Ismaël [(= 'God hoort')] noemen, want de Heer heeft gehoord hoe verdrietig je bent. Je zoon zal sterk zijn, maar brutaal. Hij zal met iedereen ruzie maken. Hij zal wel bij zijn familie wonen, maar hij zal zijn eigen gang gaan." Toen noemde Hagar God 'de God die ziet.' Ze zei: "Ik zocht Hem niet, maar Hij zocht míj wel!" Daarom noemen de mensen die bron sindsdien 'Lachai-Roï' [(= 'bron voor de Levende God die mij ziet')]. Die bron is tussen Kades en Bered. En Hagar kreeg een zoon. Abram noemde hem Ismaël. Abram was 86 jaar toen Ismaël werd geboren. Toen Abram 99 jaar was, kwam de Heer naar hem toe en zei: "Ik ben de Almachtige God. Leef steeds zoals Ik het wil. Dan zal Ik Mij houden aan het verbond dat Ik met je heb gesloten. Ik zal je een heel grote familie geven." Toen knielde Abram op de grond en boog zich diep. God sprak met hem. Hij zei: "Ik heb een verbond met je gesloten. Je zal de vader van heel veel volken worden. Vanaf nu heet je niet langer Abram [(= 'geëerde vader')], maar Abraham [(= 'vader van heel veel volken')]. Want Ik maak van jou een vader van heel veel volken. Ik zal ervoor zorgen dat je een heel grote familie krijgt en dat er volken uit je zullen ontstaan. Er zullen zelfs koningen uit jou ontstaan. Mijn verbond met jou is ook een verbond met je hele familie ná jou. Het is een eeuwig verbond. Zo zal Ik de God van jou én van je familie ná jou zijn. Ik zal jou en je familie ná jou het land geven waar je nu als vreemdeling woont. Ik zal jullie het hele land Kanaän geven. Het zal voor eeuwig jullie eigendom zijn. En Ik zal jullie God zijn." Verder zei God tegen Abraham: "Jij en je familie ná jou moeten je houden aan jullie deel van het verbond. Jullie deel is, dat alle mannen van je familie moeten worden besneden. Jullie moeten de voorhuid van je geslachtsdeel laten besnijden. Dat is het teken van het verbond tussen Mij en jullie. Alle jongens moeten worden besneden als ze acht dagen oud zijn. Niet alleen de jongens die bij je familie horen. Ook alle mannen die als slaven gekocht zijn van andere volken. Alle mannen die in jouw familie worden geboren en alle mannen die worden gekocht, moeten worden besneden. Zo zal het verbond dat Ik met jullie gesloten heb, te zien zijn in jullie lichaam. Het is een eeuwig verbond. Iedere man die de voorhuid van zijn geslachtsdeel niet laat besnijden, zal worden gedood. Want hij heeft zijn verbond met Mij gebroken." Verder zei God tegen Abraham: "Noem je vrouw niet langer Saraï [(= 'ruziemaakster')], maar Sara [(= 'prinses')]. Want Ik zal goed voor haar zijn en ze zal de moeder worden van jouw zoon. Ik zal haar zegenen, zodat er volken uit haar zullen ontstaan. Er zullen ook koningen uit haar ontstaan." Toen boog Abraham zich diep. Maar hij lachte bij zichzelf en dacht: "Ik ben al bijna 100 jaar. Zou ik dan nog een kind krijgen? En Sara is al 90 jaar. Zou ze dan nog in verwachting raken en een kind krijgen?" En hij zei tegen God: "Heer, laat uw beloften alstublieft voor Ismaël zijn!" Maar God zei tegen hem: "Nee, je vrouw Sara zal een zoon krijgen. Je moet hem Izaäk [(= 'gelach')] noemen. Met hem zal Ik mijn verbond sluiten. Het zal een eeuwig verbond zijn met hem en zijn familie ná hem. Wat Ismaël betreft zal Ik doen wat je vraagt. Ik heb hem gezegend en hij zal een heel grote familie worden. Er zullen twaalf koningen uit hem geboren worden. Ik zal hem tot een groot volk maken. Maar met Izaäk zal Ik mijn verbond sluiten. Volgend jaar om deze tijd zal Sara moeder van Izaäk zijn." Toen was God uitgesproken en ging bij Abraham weg, terug naar de hemel. Diezelfde dag nog besneed Abraham zijn zoon Ismaël. Ook besneed hij al zijn slaven: de slaven die in zijn huis geboren waren en de slaven die hij had gekocht, alle mannen in zijn huis, zoals God tegen hem had gezegd. Abraham was 99 jaar toen hij zich liet besnijden. Zijn zoon Ismaël was 13 jaar toen hij besneden werd. en Op de dag dat God het had bevolen, werden ze allebei besneden, samen met alle andere mannen die bij Abraham hoorden. Op een dag kwam de Heer naar Abraham toe bij de eikenbomen van Mamré. Abraham zat op dat moment bij de ingang van zijn tent. Het was op het heetst van de dag. Hij keek op en zag dat er drie mannen voor hem stonden. Hij stond op en liep naar hen toe. Hij boog diep en zei: "Wilt u alstublieft mijn gasten zijn? Laat mij water voor u halen, zodat u uw voeten kan wassen. En rust wat uit onder de boom hier. Ik zal u wat te eten brengen, zodat u een beetje opknapt voordat u verder reist. Want daarvoor bent u toch bij mij langsgekomen!" Ze zeiden: "Graag!" Abraham ging snel naar Sara in de tent en zei: "Ga vlug deeg maken en brood bakken!" Daarna liep Abraham naar de koeien en koos een gezond, vet kalf uit. Hij bracht het naar de knecht, die het snel voor hem ging slachten en klaarmaken. Toen het eten klaar was, zette hij het voor de mannen neer, met boter en melk. Hij bleef onder de boom staan terwijl zij aten. Toen vroegen ze hem: "Waar is je vrouw Sara?" Hij zei: "Daar, in de tent." En Hij zei tegen hem: "Over een jaar kom Ik bij je terug. Dan zal je vrouw Sara een zoon hebben." Sara luisterde bij de ingang van de tent, die achter Hem was. Abraham en Sara waren al heel erg oud. Sara was allang te oud om nog kinderen te kunnen krijgen. Daarom lachte Sara in zichzelf en dacht: "Alsof ik nog naar mijn man zou verlangen, nu we allebei al zo oud zijn!" Toen zei de Heer tegen Abraham: "Waarom lacht Sara daar? Waarom zegt ze: 'Alsof ik nog een kind zou krijgen, terwijl ik al zo oud ben!'? Voor de Heer is niets te wonderlijk! Op de juiste tijd, over een jaar, zal Ik bij jullie terugkomen. Dan zal Sara een zoon hebben." Toen loog Sara en zei: "Ik heb niet gelachen." Want ze was bang. Maar de Heer zei: "Dat is niet waar. Je hebt wél gelachen." Toen vertrokken de mannen in de richting van Sodom. Abraham liep een eind met hen mee. De Heer dacht: "Ik zal niet voor Abraham verbergen wat Ik ga doen. Want Abraham zal een groot en machtig volk worden. Door de zegen die op hem is, zullen alle mensen van de aarde gezegend worden. Want hem heb Ik uitgekozen. Hij moet zijn zonen leren hoe ze met Mij moeten leven. Hij zal hen leren eerlijk en rechtvaardig te zijn. Want dan kan Ik doen wat Ik aan Abraham heb beloofd." Daarom zei de Heer: "Er wordt luid geklaagd over wat de mensen in Sodom en Gomorra doen. Want ze doen er verschrikkelijke dingen. Ik wil gaan kijken of het inderdaad zo erg is als Ik gehoord heb. Ik wil het weten." Toen gingen de mannen naar Sodom. Maar Abraham bleef voor de Heer staan. Hij kwam dichterbij en zei: "Maar stel dat er ook goede mensen in de stad zijn. Zult U hen dan samen met de slechte mensen doden? Misschien zijn er 50 goede mensen in die stad. Zult U hen dan ook doden? Wilt U de stad dan niet heel laten, om die 50 onschuldige mensen te redden? Het past helemaal niet bij U om onschuldige mensen samen met schuldige mensen te doden. Want dan loopt het met allebei hetzelfde af! Dat past helemaal niet bij U! U, de Rechter van de hele aarde, kan toch niet onrechtvaardig zijn?" De Heer antwoordde: "Als Ik in Sodom 50 goede mensen vind, zal Ik de hele stad niet straffen, om die 50 mensen te redden." Abraham antwoordde: "Ik ben zo brutaal geweest om tegen de Heer te spreken, ook al ben ik maar een mens. Misschien zijn er vijf mensen te weinig. Zult U dan, omdat er vijf te weinig zijn, de hele stad verwoesten?" En Hij zei: "Ik zal de stad niet verwoesten, als Ik er 45 goede mensen vind." Abraham zei: "Misschien vindt U er maar 40 goede mensen." En Hij zei: "Dan zal Ik het niet doen, om die 40 te redden." En Abraham zei: "Heer, word alstublieft niet boos als ik nóg iets zeg. Maar misschien vindt U er maar 30 goede mensen." En de Heer zei: "Ik zal het niet doen als Ik er maar 30 vind." En Abraham zei: "Ik ben zo brutaal om weer tegen de Heer te spreken. Maar misschien vindt U er maar 20 goede mensen." En de Heer zei: "Dan zal Ik de stad niet verwoesten, om die 20 te redden." En Abraham zei: "Heer, word alstublieft niet boos als ik nog één keer iets zeg. Maar misschien vindt U er maar 10 goede mensen." En Hij zei: "Dan zal Ik de stad niet verwoesten, om die 10 te redden." Toen Hij uitgesproken was met Abraham, ging de Heer weg. En Abraham ging naar huis terug. De twee engelen kwamen 's avonds bij Sodom. Lot zat in de poort van de stad. Toen hij hen zag, stond hij op, liep hun tegemoet en boog zich diep. Hij zei: "Heren, wilt u alstublieft mijn gasten zijn? Blijf vannacht in mijn huis slapen. U kan er uw voeten wassen en dan morgen vroeg weer verder reizen." Maar ze zeiden: "Nee, we blijven vannacht op het plein slapen." Maar toen Lot erg bij hen aandrong, gingen ze met hem mee naar huis. Hij maakte voor hen een maaltijd klaar en bakte brood voor hen. Ze aten. Toen ze naar bed wilden gaan, omsingelden de mannen van Sodom het huis. Alle mannen van de hele stad, jong en oud, waren naar Lots huis gekomen. Ze schreeuwden naar Lot: "Waar zijn die mannen die vannacht bij je zijn gekomen? Breng ze naar buiten, want we willen seks met hen hebben!" Toen ging Lot naar buiten en deed de deur achter zich dicht. Hij zei: "Vrienden, doe dat alsjeblieft niet. Ik heb twee jonge, ongetrouwde dochters. Die wil ik wel naar buiten brengen. Jullie mogen met hen doen wat jullie willen. Maar doe deze mannen geen kwaad. Ze zijn mijn gasten en ze staan onder mijn bescherming." Maar ze zeiden: "Opzij! Jij bent maar een vreemdeling hier en nu wil jij ons vertellen wat wij moeten doen? Pas maar op, anders doen we met jou nog iets ergers dan met hen!" En ze drongen tegen Lot op en probeerden de deur open te breken. Maar Lots gasten trokken Lot naar binnen en deden de deur dicht. En ze zorgden ervoor dat de kerels de deur niet konden vinden, hoe goed ze ook zochten. Het was net alsof ze blind waren. Toen zeiden de mannen tegen Lot: "Wie horen er hier nog meer bij jou? Zijn je dochters verloofd? Heb je nog meer zonen of dochters? Als er in de stad nog meer mensen bij jou horen, neem hen dan mee, de stad uit. Want we gaan deze stad verwoesten. De Heer heeft gehoord dat er luid wordt geklaagd over de slechtheid van de mensen hier. Daarom heeft Hij ons gestuurd om de stad te vernietigen." Toen ging Lot naar de mannen die met zijn dochters zouden trouwen en zei: "Kom mee, vlucht de stad uit, want de Heer gaat de stad verwoesten." Maar ze dachten dat hij hen voor de gek hield. Het begon dag te worden. Daarom drongen de engelen er bij Lot op aan dat hij moest opschieten. Ze zeiden: "Kom mee en vlucht met je vrouw en je twee dochters. Dan zullen jullie niet worden gedood. Want de stad gaat verwoest worden vanwege alle misdaden die hier gebeuren." Maar Lot bleef aarzelen. Daarom grepen de mannen hem, zijn vrouw en zijn twee dochters bij de hand en brachten hen de stad uit. Want de Heer wilde hen redden. Zodra ze buiten de stad waren, zeiden ze: "Ren voor je leven! Kijk niet om en blijf niet hier in de vlakte staan. Vlucht naar de bergen, zodat jullie niet sterven." Maar Lot zei: "Nee, heer, kijk toch! U bent zo goed voor mij geweest en heeft mijn leven gered. Maar de bergen zijn te ver! Dat haal ik niet! De ramp zal mij inhalen en mij doden. Kijk, dat stadje daar is dichtbij genoeg om naartoe te vluchten. Dat is maar een klein stadje. Dat kunt u toch wel heel laten? Dan kan ik daarheen vluchten om in leven te blijven." Toen zei de engel tegen hem: "Ik zal ook nu doen wat je vraagt. Ik zal dat stadje niet omkeren. Schiet op, vlucht daar maar heen. Want ik zal niets kunnen doen voordat jullie daar zijn aangekomen." Daarom noemen de mensen die stad [sindsdien] Zoar [(= 'klein')]. De zon ging net op toen Lot in Zoar aankwam. Toen liet de Heer zwavel en vuur uit de hemel op Sodom en Gomorra neerregenen. En Hij keerde die steden om, met het hele gebied er omheen, alle bewoners van de twee steden en alle akkers. Maar Lots vrouw, die achter Lot liep, keek om en veranderde in een zoutpilaar. De volgende ochtend ging Abraham al vroeg naar de plaats waar hij met de Heer had gesproken. Hij keek in de richting van de vlakte waar Sodom en Gomorra lagen. Hij zag dat er rook van de aarde opsteeg, als de rook van een oven. Toen God de steden in de vlakte verwoestte, was God niet vergeten wat Hij Abraham had beloofd. Hij dacht aan wat Abraham Hem had gevraagd. Daarom redde Hij Lot toen Hij de steden omkeerde waarin Lot had gewoond. Lot durfde niet in Zoar te blijven. Hij ging met zijn twee dochters in een grot in de bergen wonen. De oudste dochter zei tegen de jongste dochter: "Onze vader is al oud en er is hier nergens een man om mee te trouwen, zoals dat hoort. Laten we onze vader zoveel wijn te drinken geven dat hij dronken wordt, en dan met hem naar bed gaan. Dan zullen we door hem toch kinderen krijgen en zal de familie van onze vader blijven bestaan." Die avond gaven ze hun vader veel wijn te drinken, zodat hij dronken werd. En de oudste dochter ging bij haar vader liggen en ging later weer weg. Lot wist er later niets van. De volgende morgen zei de oudste dochter tegen de jongste: "Ik ben gisteren met mijn vader naar bed geweest. We zullen hem ook deze avond veel wijn te drinken geven. Dan ga jij met hem naar bed. Dan zullen we door onze vader kinderen krijgen en zal de familie van onze vader blijven bestaan." Zo gaven ze hun vader ook die avond veel wijn te drinken, zodat hij dronken werd. Nu ging de jongste dochter bij haar vader liggen en ging later weer weg. En Lot wist er later niets van. En de twee dochters raakten in verwachting van hun vader. De oudste dochter kreeg een zoon, die ze Moab [(= 'van een vader')] noemde. Hij is de voorvader van de Moabieten. Ook de jongste dochter kreeg een zoon, die ze Ben-Ammi [(= 'zoon van mijn volk')] noemde. Hij is de voorvader van de Ammonieten. Abraham trok verder en ging weer naar het Zuiderland. Hij ging in het gebied tussen Kades en Sur wonen. Hij woonde een tijd als vreemdeling in Gerar. Abraham had ook daar van zijn vrouw Sara gezegd dat ze zijn zus was. Abimelech, de koning van Gerar, liet Sara ophalen [omdat hij haar als vrouw wilde]. Maar God kwam 's nachts in een droom naar Abimelech toe. In die droom zei Hij: "Ik ga je doden, omdat je deze vrouw hebt genomen. Want ze is getrouwd." Maar Abimelech was nog niet met haar naar bed geweest. Hij antwoordde: "Heer, zult U dan een onschuldig volk doden? Hij heeft toch zelf tegen mij gezegd dat ze zijn zus is? En ze heeft zelf ook gezegd dat hij haar broer is. Ik heb dit met een zuiver geweten gedaan. Ik ben onschuldig!" God zei tegen hem in de droom: "Ik weet ook dat je dit met een zuiver geweten hebt gedaan. Daarom heb Ik je tegengehouden en heb je nog niets verkeerds tegen Mij gedaan. Ik heb je niet de kans gegeven om haar aan te raken. Geef deze vrouw aan haar man terug. Hij is een profeet en hij zal voor je bidden, zodat je niet sterft. Maar als je haar niet terug geeft, zul je sterven. Dan dood Ik jou en je hele volk." De volgende morgen vroeg riep Abimelech zijn dienaren en vertelde hun alles. Ze schrokken vreselijk. Toen liet Abimelech Abraham bij zich komen en zei tegen hem: "Waarom heb je dit gedaan? Waar heb ik dat aan verdiend? Waarom heb je ervoor gezorgd dat ik en mijn volk iets vreselijks hebben gedaan? Je had dit nooit mogen doen. Waarom heb je het gedaan?" Abraham antwoordde: "Ik dacht dat de mensen hier geen ontzag voor God zouden hebben. En dat ze mij daarom zouden doden vanwege mijn vrouw. En bovendien is ze écht mijn zus. We hebben dezelfde vader, maar niet dezelfde moeder. En ze is mijn vrouw geworden. Toen God zei dat ik mijn familie moest verlaten en moest gaan rondtrekken, zei ik tegen haar: 'Als je van me houdt, zeg dan overal waar we komen dat ik je broer ben.' " Toen gaf Abimelech hem zijn vrouw Sara terug. Bovendien gaf hij hem schapen en koeien, slaven en slavinnen. En Abimelech zei tegen hem: "Je mag in mijn land wonen, waar je maar wil." Tegen Sara zei hij: "Ik heb je 'broer' 1000 zilverstukken gegeven om goed te maken wat er gebeurd is. Zo zullen de mensen om je heen er geen kwaad over denken. En wees voortaan wijzer." En Abraham bad tot God en God genas Abimelech, zijn vrouw en zijn slavinnen, zodat ze weer kinderen konden krijgen. Want de Heer had hen gestraft, zodat ze geen kinderen meer konden krijgen. Hij had dat gedaan omdat Abimelech Sara, de vrouw van Abraham, als vrouw had willen nemen. De Heer kwam bij Sara, zoals Hij had gezegd, en deed wat Hij haar had beloofd. Sara raakte in verwachting en kreeg een zoon. Zo kreeg Abraham een zoon toen hij al oud was. Hij kreeg hem op de tijd die God had genoemd. Abraham noemde zijn zoon Izaäk [(= 'gelach')]. Hij besneed zijn zoon Izaäk toen hij acht dagen oud was, zoals God hem had bevolen. Abraham was 100 jaar toen Izaäk werd geboren. En Sara zei: "God heeft ervoor gezorgd dat ik weer kan lachen. En iedereen die het hoort, zal met mij mee lachen. Wie had ooit tegen Abraham durven zeggen: 'Sara zal een kind krijgen'? Toch heb ik een zoon gekregen, ook al zijn we allebei al oud." Het kind groeide op. Op een dag was het oud genoeg om vast voedsel te leren eten en hoefde het geen melk meer te krijgen. Om dat te vieren, hield Abraham een feestmaaltijd. Toen zag Sara dat Ismaël, de zoon van de Egyptische vrouw Hagar, Izaäk belachelijk maakte. Daarom zei ze tegen Abraham: "Jaag die slavin en haar zoon weg, want ik wil niet dat mijn zoon Izaäk de erfenis moet delen met de zoon van die slavin." Dat vond Abraham heel erg, want hij hield van Ismaël. Maar God zei tegen Abraham: "Je hoeft dit niet erg te vinden voor de jongen en de slavin. Doe wat Sara tegen je zegt, want alleen de kinderen van Izaäk zullen jouw familie heten. Maar ook de zoon van deze slavin zal Ik tot een volk maken, omdat hij jouw kind is." De volgende morgen vroeg nam Abraham een brood en een zak water en legde die op Hagars schouder. Toen stuurde hij haar weg met het kind. Ze vertrok en dwaalde door de woestijn van Berseba. Toen het water uit de zak op was, gooide ze het kind onder een struik. Zelf ging ze een eindje verderop zitten. Want ze zei: "Ik kan het niet aanzien dat mijn kind sterft." Zo zat ze op een afstand van haar kind te huilen. God hoorde de stem van de jongen. En de Engel van God riep vanuit de hemel tegen Hagar: "Wat is er, Hagar? Wees niet bang, want God heeft de stem van de jongen gehoord, daar waar hij is. Sta op, help hem overeind en neem hem bij de hand. Want Ik zal van hem een groot volk maken." Toen liet God haar zien dat er een waterput was. Ze vulde de zak met water en gaf de jongen te drinken. En God was met de jongen. Hij groeide op en woonde in de woestijn. Hij werd een boogschutter. Hij bleef in de Paran-woestijn wonen. Zijn moeder zocht een Egyptische vrouw voor hem uit. In die tijd zeiden [koning] Abimelech [van de Filistijnen] en zijn legeraanvoerder Pichol tegen Abraham: "God is met jou in alles wat je doet. Zweer nu bij God dat je mij en mijn familie niet zal bedriegen. Ik ben altijd goed voor jou geweest. Zweer dus dat je ook altijd goed voor mij en mijn familie zal zijn, zolang je als vreemdeling in mijn land woont." Abraham antwoordde: "Ik zweer het." Maar Abraham zei ook tegen Abimelech dat Abimelechs herders hem een waterput hadden afgenomen. Ze hadden die put met geweld afgenomen van [de herders van] Abraham. Toen zei Abimelech: "Ik weet niet wie dat heeft gedaan. Je hebt het mij ook niet eerder verteld. Ik hoor hier vandaag voor het eerst over." Abraham gaf een aantal schapen en koeien aan Abimelech om met hem een verbond te sluiten. Maar Abraham zette zeven lammetjes apart. Abimelech vroeg hem: "Waarom zet je die zeven lammetjes apart?" Abraham antwoordde: "Ik wil dat je die zeven lammetjes persoonlijk van mij aanneemt. Met die lammetjes zeg ik jou dat ik deze waterput heb gegraven." Daarom wordt die plaats [sindsdien] Berseba [(= 'bron van de eed')] genoemd, omdat die twee mannen daar een eed hebben gezworen. Zo sloten ze bij Berseba een verbond. Daarna vertrokken Abimelech en zijn legeraanvoerder Pichol. Ze gingen terug naar het land van de Filistijnen. Abraham plantte bij Berseba een boom en aanbad daar de Heer, de Eeuwige God. Abraham bleef lang als vreemdeling in het land van de Filistijnen wonen. Op een keer wilde God Abrahams vertrouwen in Hem testen. Hij zei tegen hem: "Abraham!" Abraham zei: "Ja, Heer." God zei: "Izaäk is je enige zoon en je houdt heel veel van hem. Ga nu met hem naar het gebied Moria en offer hem daar aan Mij op één van de bergen. Het moet een brand-offer worden. Ik zal je later zeggen op welke berg." Abraham stond 's morgens vroeg op, zadelde zijn ezel en ging met twee knechten en zijn zoon Izaäk op weg. Ook nam hij hout mee voor het brand-offer. Zo ging hij op weg naar de plaats die God had genoemd. Op de derde dag zag hij die plaats in de verte. Toen zei Abraham tegen zijn knechten: "Jullie blijven hier met de ezel. De jongen en ik gaan daar heen. Als we klaar zijn met aanbidden, komen we weer bij jullie terug." Abraham legde het hout voor het brand-offer op Izaäks schouders. Ook nam hij vuur en een mes mee. Zo gingen ze samen verder. Toen zei Izaäk tegen zijn vader Abraham: "Vader?" En hij zei: "Ja, mijn zoon?" Izaäk zei: "Hier zijn het vuur en het hout. Maar waar is het lam voor het offer?" Abraham antwoordde: "God zal Zelf zorgen voor een lam voor het offer, mijn zoon." Zo gingen ze samen verder. Ze kwamen op de plaats die God hem had genoemd en Abraham bouwde daar het altaar. Hij legde het hout er op, bond zijn zoon Izaäk vast en legde hem op het hout op het altaar. Toen nam Abraham het mes om zijn zoon te slachten. Maar de Engel van de Heer riep tegen hem vanuit de hemel: "Abraham! Abraham!" En hij zei: "Ja, Heer." En Hij zei: "Raak de jongen niet aan! Doe hem niets! Nu weet Ik, dat je werkelijk diep ontzag voor Mij hebt. Je hebt zelfs je enige zoon aan Mij willen geven!" Abraham keek op en draaide zich om. Toen zag hij een mannetjes-schaap achter zich. Het zat met zijn horens vast in de struiken. Abraham liep erheen, haalde het schaap en offerde het als brand-offer in de plaats van zijn zoon. En hij noemde die plaats: 'De Heer zal geven wat nodig is.' Daarom wordt ook vandaag nog gezegd: 'Op de berg van de Heer zal de Heer geven wat nodig is.' Toen sprak de Engel van de Heer voor de tweede keer vanuit de hemel tegen Abraham. Hij zei: "De Heer zegt: Ik zweer bij Mijzelf: omdat je dit hebt gedaan en je zelfs je enige zoon aan Mij hebt willen geven, zal Ik je een heel grote zegen geven. Je familie zal zo ontelbaar worden als de sterren aan de hemel, en zo ontelbaar als het zand op het strand. En ze zullen de steden van hun vijanden veroveren en er voor altijd wonen. En door de zegen die op jouw zoon is, zullen alle mensen van de aarde gezegend worden, omdat jij Mij hebt gehoorzaamd." Toen ging Abraham terug naar zijn knechten en samen reisden ze naar Berseba terug. Daar bleef hij wonen. Hierna kreeg Abraham bericht dat ook Milka, de vrouw van zijn broer Nahor, zonen had gekregen. De oudste zoon heette Uz, zijn broer heette Buz en zijn andere broer heette Kemuël. Kemuël had een zoon: Aram. Verder kreeg Milka Chesed, Hazo, Pildas, Jidlaf en Betuël. Betuël kreeg een dochter: Rebekka. Dit zijn de acht zonen van Milka, de vrouw van Abrahams broer Nahor. Ook Nahors bijvrouw Reüma kreeg zonen: Tebach, Gaham, Tahas en Maächa. Sara werd 127 jaar oud. Ze stierf in Kirjat-Arba (dat is Hebron), in Kanaän. Abraham huilde en treurde bij zijn gestorven vrouw. Daarna stond hij op, verliet de dode en ging naar de Hetieten. Hij zei: "Ik woon als vreemdeling bij jullie [en bezit dus geen eigen grond]. Ik wil graag van jullie een stuk grond kopen. Dan kan ik daar mijn vrouw begraven." Ze antwoordden Abraham: "Luister naar ons, heer. U bent een machtig man van God en we hebben veel respect voor u. Begraaf uw vrouw in het mooiste graf dat we hebben. Niemand van ons zal weigeren om zijn graf aan u te geven om daar uw vrouw te begraven." Maar Abraham boog diep voor de Hetieten en zei: "Als jullie het inderdaad goed vinden dat ik mijn vrouw hier begraaf, luister dan naar mij. Vraag voor mij aan Efron, de zoon van Zohar, of hij mij de grot van Machpela wil verkopen. Die is van hem en ligt aan het einde van zijn akker. Ik wil er de volle prijs voor betalen, zodat ik een eigen graf bij jullie heb." Efron was daar op dat moment zelf ook. Iedereen die daar in de poort was, hoorde zijn antwoord aan Abraham: "Nee, heer, luister naar mij. Ik gééf u de akker met de grot die daar is. Iedereen hier heeft gehoord wat ik zeg: ik geef u die grot. Begraaf daar uw vrouw." Abraham boog weer diep. Iedereen hoorde zijn antwoord aan Efron: "Efron, beste vriend, luister alstublieft naar mij. Ik wil de volle prijs voor de akker betalen. Neem dat alstublieft aan, dan zal ik daar mijn vrouw begraven." Efron antwoordde Abraham: "Heer, luister toch naar mij. Een stuk land van 400 sikkels zilver [(bijna 5 kilo)], wat maakt dat uit tussen vrienden? [Laat toch zitten!] Begraaf gerust uw vrouw daar." Toen woog Abraham voor Efron de hoeveelheid geld af die Efron had genoemd en die alle Hetieten hadden gehoord. Hij woog de 400 sikkels zilver af met de maat die altijd door de handelaars werd gebruikt. Zo kocht Abraham van Efron de akker die in Machpela tegenover Mamré ligt. Zo werd die akker van Abraham, met de grot en alle bomen die daar op het veld en op het hele terrein er omheen stonden. De Hetieten in de poort waren getuigen. Daarna begroef Abraham zijn vrouw Sara daar in de grot van het veld van Machpela, tegenover Mamré in Kanaän. De akker en de grot die eerst van de Hetieten waren, waren voortaan eigendom van Abraham. Zo had hij daar een eigen graf. Abraham was intussen heel erg oud geworden. En de Heer was in alles goed voor hem geweest. Op een dag riep Abraham zijn oudste knecht bij zich. Die knecht had de leiding over alles wat Abraham had. Hij zei tegen hem: "Zweer mij bij de Heer, de God van de hemel en de aarde, dat je voor mijn zoon geen meisje zal uitzoeken uit dit land Kanaän waar ik woon. Ga naar mijn eigen land en zoek daar bij mijn eigen familie een vrouw voor mijn zoon Izaäk uit." Toen zei de knecht tegen hem: "Misschien wil die vrouw niet met mij meegaan naar dit land. Moet ik dan uw zoon terugbrengen naar het land waar u vandaan gekomen bent?" Maar Abraham zei tegen hem: "Nee, je mag in geen geval mijn zoon daarheen terugbrengen. De Heer, de God van de hemel, heeft mij weggehaald uit het huis van mijn vader en uit het land van mijn familie. Hij heeft mij toen gezworen: 'Dit land zal Ik aan jouw familie geven.' Hij zal zijn Engel met je mee sturen. Hij zal ervoor zorgen dat je van daar een vrouw voor mijn zoon zal meenemen. Maar als ze niet met je mee wil gaan, hoef je je niet meer te houden aan de eed die je mij hebt gezworen. Maar beloof me dat je mijn zoon niet daarheen zal terugbrengen." De knecht zwoer dat hij zou doen wat Abraham gezegd had. Toen ging hij met tien kamelen van zijn heer op reis. Hij nam allerlei kostbare geschenken van zijn heer mee. Zo reisde hij naar Mesopotamië, naar de stad waar [Abrahams broer] Nahor woonde. Toen hij daar aankwam, liet hij de kamelen neerknielen bij een waterput buiten de stad. Het was bijna avond. Op die tijd komen de vrouwen van de stad bij de put water halen. Hij bad: "Heer, God van mijn heer Abraham, wilt U ervoor zorgen dat ik vandaag het juiste meisje ontmoet. Wees alstublieft goed voor mijn heer Abraham. Ik sta hier bij de waterbron en de meisjes van de stad komen hier nu water halen. Ik zal tegen één van de meisjes zeggen: 'Wil je mij wat water uit je kruik laten drinken?' Als ze mij dan antwoordt: 'Drink, en ik zal ook uw kamelen te drinken geven,' dan weet ik dat U háár aanwijst als vrouw voor Izaäk. Dan weet ik dat U goed wil zijn voor mijn heer." Hij was nog niet eens uitgesproken, toen Rebekka de stad uit kwam met haar kruik op haar schouder. Rebekka was de dochter van Betuël, die een zoon was van Milka, de vrouw van Abrahams broer Nahor. Ze was een heel mooi meisje. Ze was ongetrouwd en nog met niemand verloofd. Ze liep naar beneden naar de bron, vulde haar kruik en kwam weer naar boven. Toen liep de knecht naar haar toe en zei: "Mag ik een beetje water drinken uit je kruik?" Ze zei: "Drink, heer," liet snel de kruik op haar hand glijden en gaf hem te drinken. Toen hij genoeg had gedronken, zei ze: "Ik zal ook voor uw kamelen water halen, totdat ze genoeg hebben gedronken." Ze goot snel haar kruik leeg in de drinkbak. Daarna liep ze weer naar de put om water te scheppen voor al zijn kamelen. Verwonderd bleef de man zwijgend naar haar staan kijken. Hij vroeg zich af of de Heer inderdaad haar bedoelde of niet. Toen de kamelen klaar waren met drinken, gaf de man haar een gouden oorring die wel een halve sikkel [(5½ gram)] woog en twee gouden armbanden die ieder 10 sikkels [(110 gram)] wogen. Want hij had gevraagd: "Vertel me eens, wie is je vader? En kunnen we bij hem blijven slapen? Heeft hij daarvoor voldoende plaats?" Ze had hem geantwoord: "Mijn vader heet Betuël. Hij is de zoon van Milka, de vrouw van Nahor. We hebben meer dan genoeg stro en voer, en ook plaats om te blijven slapen." Toen knielde de man voor de Heer op de grond, boog zich diep en zei: "Prijs de Heer, de God van mijn heer Abraham. Want Hij is goed geweest voor mijn heer. Hij heeft mij naar het huis van de broer van mijn heer gebracht." Het meisje liep snel naar huis en vertelde wat er was gebeurd. Rebekka had een broer die Laban heette. Laban kwam onmiddellijk naar buiten en ging snel naar de man bij de bron. Want hij had de sieraden gezien die zijn zus droeg en van haar gehoord wat de man tegen haar gezegd had. De man stond nog steeds bij zijn kamelen bij de bron. Laban zei: "Vriend, kom met me mee naar huis! Waarom sta je nog buiten? Ik heb het huis en de plaats voor de kamelen al helemaal voor je klaar." Toen ging de man met hem mee naar huis. Ze laadden de spullen van de kamelen, namen de zadels af en gaven de dieren stro en voer. Laban liet water brengen zodat zijn gast en de mannen die bij hem waren hun voeten konden wassen. Maar toen het eten voor hem werd neergezet, zei hij: "Vóór ik ga eten wil ik eerst vertellen waarvoor ik ben gekomen." Laban zei: "Vertel maar." Toen zei de man: "Ik ben een knecht van Abraham. De Heer is heel erg goed geweest voor mijn heer, zodat hij rijk is geworden. De Heer heeft hem schapen, geiten en koeien gegeven, zilver en goud, slaven en slavinnen, kamelen en ezels. En Sara, de vrouw van mijn heer, heeft een zoon gekregen toen ze al oud was. Alles wat Abraham bezit, heeft hij aan zijn zoon gegeven. Nu heeft mijn heer mij laten zweren: 'Je mag voor mijn zoon geen vrouw uitzoeken uit de meisjes van het volk Kanaän waar ik woon. Maar je moet naar mijn eigen land gaan en bij mijn eigen familie een vrouw voor mijn zoon uitzoeken.' Ik zei tegen mijn heer: 'Misschien wil die vrouw niet met mij meegaan naar dit land.' Maar hij zei tegen mij: 'De Heer, die ik altijd heb gediend, zal zijn Engel met je mee sturen. Hij zal ervoor zorgen dat je slaagt. Je zal voor mijn zoon een vrouw vinden uit mijn eigen familie, de familie van mijn vader. Alleen als zij je de vrouw niet willen meegeven, hoef je je niet meer te houden aan de eed die je mij gezworen hebt.' Vandaag kwam ik bij de bron. En ik bad: 'Heer, God van mijn heer Abraham, wilt U ervoor zorgen dat ik vandaag slaag. Ik sta hier bij de waterbron. Als er een meisje naar buiten komt om water te halen, zal ik tegen haar zeggen: 'Mag ik een beetje water drinken uit je kruik?' Als ze mij antwoordt: 'Drink, en ik zal ook uw kamelen te drinken geven,' dan weet ik dat U háár aanwijst om de vrouw van Izaäk te worden.' Ik was nog niet eens uitgesproken, toen Rebekka kwam met haar kruik op haar schouder. Ze ging naar beneden naar de bron en schepte water. En ik zei tegen haar: 'Wil je mij wat te drinken geven?' Toen liet ze snel haar kruik zakken en zei: 'Drink, en ik zal ook uw kamelen te drinken geven.' Ik vroeg haar: 'Vertel mij eens, wie is je vader?' En ze antwoordde: 'Betuël. Hij is de zoon van Milka, de vrouw van Nahor.' Toen gaf ik haar de oorringen en armbanden. Ik knielde neer en boog mij diep voor de Heer. En ik dankte de Heer, de God van mijn heer Abraham. Want Hij had mij gebracht naar de dochter van de broer van mijn heer. Háár zou ik meenemen als vrouw voor zijn zoon. Als jullie aan mijn heer willen laten zien dat jullie trouw zijn aan je familie, laat mij dat dan weten. [Zeg mij dan dat ik haar mag meenemen.] En als je dat niet wil, laat het mij dan ook weten. Dan kan ik ergens anders heen gaan." Toen antwoordden Laban en Betuël: "De Heer heeft ervoor gezorgd dat het zo is gegaan. Wij mogen daar niets aan veranderen. Daar is Rebekka. Neem haar mee en laat haar trouwen met de zoon van je heer, zoals de Heer heeft gezegd." Toen de knecht dit antwoord hoorde, knielde hij voor de Heer en boog zich diep. Daarna haalde hij zilveren en gouden sieraden tevoorschijn en gaf die aan Rebekka. Ook gaf hij haar mooie kleren. Ook haar broer en haar moeder kregen dure geschenken. Daarna aten en dronken ze samen, met de mannen die met hem waren meegekomen. En ze bleven daar die nacht. Toen ze 's morgens opstonden, zei hij: "Ik wil graag gelijk teruggaan naar mijn heer." Maar de broer en de moeder van Rebekka zeiden: "Laat het meisje nog een dag of tien bij ons blijven en ga dan pas naar huis." Maar hij zei tegen hen: "De Heer heeft ervoor gezorgd dat ik kon slagen. Houd mij nu dus niet tegen. Laat mij alsjeblieft gelijk teruggaan naar mijn heer." Toen zeiden ze: "We zullen het meisje vragen wat ze zelf wil." Ze riepen Rebekka en vroegen haar: "Wil je met deze man meegaan?" En ze zei: "Ja." Toen lieten ze hun zus Rebekka en haar verzorgster vertrekken met Abrahams knecht en zijn mannen. Ze zegenden Rebekka en zeiden tegen haar: "We wensen je toe dat je de moeder van miljoenen mensen zal worden en dat zij de steden van hun vijanden zullen veroveren." Toen maakte Rebekka zich met haar slavinnen klaar en ze vertrokken op de kamelen, met de man mee. Zo nam de knecht Rebekka mee en ging naar huis terug. Izaäk was intussen bij de put Lachai-Roï in het Zuiderland gaan wonen. Op een keer ging hij tegen de avond naar buiten om te bidden in het veld. Toen hij opkeek, zag hij de kamelen aankomen. Toen Rebekka Izaäk zag, liet ze zich snel van haar kameel af glijden. Ze vroeg aan de knecht: "Wie is die man die daar in het veld naar ons toe komt?" Hij antwoordde: "Dat is mijn heer." Toen sloeg ze haar sluier voor haar gezicht. De knecht vertelde Izaäk wat er allemaal gebeurd was. Izaäk bracht haar in de tent die van zijn moeder Sara was geweest. Hij trouwde met Rebekka en hield veel van haar. Zo werd Izaäk getroost na de dood van zijn moeder. Abraham trouwde opnieuw, met een vrouw die Ketura heette. Ze kreeg zes zonen: Zimran, Joksan, Medan, Midian, Jisbak en Sua. Joksan kreeg twee zonen: Scheba en Dedan. Dedan is de voorvader van de Assurieten, de Letusieten en de Leümmieten. De zonen van Midian waren Efa, Efer, Henoch, Abida en Eldaä. Dit waren alle zonen van Ketura. Maar Abraham gaf alles wat hij bezat aan Izaäk. Aan de zonen van zijn bijvrouwen gaf hij geschenken. Daarmee stuurde hij hen nog tijdens zijn leven weg van zijn zoon Izaäk. Hij stuurde hen naar het oosten, naar het Oosterland. Abraham werd 175 jaar. Toen stierf hij, oud en tevreden over zijn leven. Zijn zonen Ismaël en Izaäk begroeven hem in de grot van Machpela, in de akker van Efron, de zoon van de Hetiet Zohar. Die akker ligt bij Mamré. Het is de akker die Abraham van de Hetieten had gekocht. Daar werd hij begraven bij zijn vrouw Sara. Na Abrahams dood zegende God zijn zoon Izaäk, die bij de put Lachai-Roï woonde. Dit is de familie van Ismaël, de zoon van Abraham en de Egyptische vrouw Hagar. Hagar was de slavin van Sara. Dit zijn de namen van de zonen van Ismaël, in de volgorde waarin ze geboren waren: Nebajot, de oudste zoon. Verder Kedar, Adbeël, Mibsam, Misma, Duma, Massa, Hadar, Tema, Jetur, Nafis en Kedma. Dit zijn de twaalf zonen van Ismaël. Hun dorpen en tentenkampen zijn naar hen genoemd. Elke zoon was koning van zijn stam. Ismaël was 137 jaar toen hij stierf. En deze stammen woonden van Havila tot Sur, dat ten oosten van Egypte ligt, in de richting van Assur. Ze woonden bij elkaar in de buurt. Dit is de familie van Izaäk, de zoon van Abraham. Abraham had een zoon gekregen: Izaäk. Izaäk was 40 jaar toen hij met Rebekka trouwde. Zij was de dochter van Betuël, de Arameeër uit Paddan-Aram. Laban was haar broer. Izaäk bad vurig voor zijn vrouw, want ze kon geen kinderen krijgen. De Heer verhoorde zijn gebed en Rebekka raakte in verwachting. Ze merkte dat de kinderen in haar buik elkaar aan het duwen waren. Toen zei zij: "Als het zo gaat, waarom overkomt mij dat dan?" Ze ging het aan de Heer vragen. Hij antwoordde haar: "Er zijn twee volken in jouw buik. Twee verschillende landen zullen uit je ontstaan. Het ene volk zal sterker zijn dan het andere volk. En [het sterkere volk van] de oudste zoon zal [het volk van] de jongste zoon dienen." Toen de tijd van de zwangerschap om was, kreeg ze inderdaad een tweeling. De eerste die tevoorschijn kwam, had rood haar en was zo harig als een vacht. Ze noemden hem Ezau [(= 'harig')]. Daarna kwam zijn broer tevoorschijn. Zijn hand hield de hiel van Ezau vast. Ze noemden hem Jakob [(= 'verdringer')]. Izaäk was 60 jaar toen ze geboren werden. Toen de jongens opgroeiden, werd Ezau een man die goed was in jagen. Hij was graag buiten in het veld. Maar Jakob was een stille, rustige man die graag bij de tenten bleef. Izaäk hield [het meest] van Ezau, want hij at graag gebraden wild. Maar Rebekka hield [het meest] van Jakob. Op een keer kwam Ezau hongerig van de jacht terug, toen Jakob net een maaltijd had gemaakt. Toen zei Ezau tegen Jakob: "Geef mij eens iets te eten van dat rode spul daar, want ik ben moe." Daarom noemden de mensen hem Edom [(= 'rood')]. Maar Jakob zei: "Alleen in ruil voor de rechten die jij als oudste zoon hebt." Ezau zei: "Ik sterf van de honger! Wat kunnen mij die rechten dan schelen?" Toen zei Jakob: "Zweer me eerst dat je ze aan mij geeft." Toen zwoer hij het. Zo gaf Ezau de rechten weg die hij als oudste zoon had. Hij gaf ze aan Jakob, in ruil voor een bord eten. Toen gaf Jakob aan Ezau het brood en de linzen die hij had klaargemaakt. Ezau at en dronk, stond op en ging weg. Zo liet Ezau zien dat de rechten die hij als oudste zoon had hem helemaal niet interesseerden. Op een keer was er hongersnood in het land. Dat was een andere hongersnood dan de hongersnood die er geweest was in de tijd van Abraham. Izaäk trok naar Abimelech in Gerar. Abimelech was de koning van de Filistijnen. De Heer kwam naar Izaäk toe en zei: "Ga niet naar Egypte, maar blijf in het land dat Ik je noem. Blijf als vreemdeling hier [in Gerar] wonen. Ik zal hier met je zijn. Ik zal hier goed voor je zijn. Want Ik zal al deze landen aan jou en aan je familie ná jou geven. Ik zal Mij houden aan de eed die Ik aan je vader Abraham heb gezworen. Ik zal je familie ná jou net zo ontelbaar maken als de sterren aan de hemel. En Ik zal al deze landen aan jouw familie geven. En door jouw zoon zullen alle mensen van de aarde gezegend worden, omdat Abraham Mij gehoorzaam is geweest en Mij heeft gediend. Hij heeft zich gehouden aan al mijn bevelen en wetten." Dus bleef Izaäk in Gerar wonen. Toen de mannen daar hem naar zijn vrouw vroegen, zei hij: "Ze is mijn zus." Hij durfde niet te zeggen dat ze zijn vrouw was. Want hij was bang dat ze hem dan zouden doden om met Rebekka te kunnen trouwen, want ze was heel mooi. Toen hij daar een poos woonde, keek koning Abimelech op een keer door het raam en zag Izaäk met Rebekka vrijen. Toen liet Abimelech Izaäk bij zich komen en zei: "Ze is je vrouw! Waarom heb je dan gezegd dat ze je zus is?" Toen zei Izaäk tegen hem: "Ik was bang dat één van de mannen mij zou doden om met haar te kunnen trouwen." Maar Abimelech zei: "Hoe kon je dat doen? Stel dat iemand van ons volk met je vrouw naar bed was gegaan. Dan zou het jouw schuld zijn geweest dat we iets gedaan hadden wat niet mag!" Toen beval Abimelech zijn volk: "Wie deze man of zijn vrouw aanraakt, zal worden gedood." En Izaäk zaaide in dat land. Dat jaar oogstte hij 100 keer zoveel als hij gezaaid had, want de Heer was goed voor hem. Hij werd rijker en rijker, totdat hij heel erg rijk was geworden. Hij had zoveel schapen, geiten en koeien, en zoveel slaven, dat de Filistijnen jaloers op hem werden. Ze gooiden de waterputten dicht die vroeger door de knechten van Abraham waren gegraven. En Abimelech zei tegen Izaäk: "Ga hier weg, want je bent veel machtiger geworden dan wij." Toen vertrok Izaäk daar met iedereen die bij hem hoorde. En hij ging in het dal van Gerar wonen. Daar groef hij de waterputten weer op die in de tijd van zijn vader Abraham waren gegraven en die na Abrahams dood door de Filistijnen waren dichtgegooid. Hij gaf die putten weer de namen die zijn vader eraan had gegeven. Daarna groeven de knechten van Izaäk in het dal en vonden daar een bron met stromend water. Maar de herders van Gerar maakten ruzie met de herders van Izaäk en zeiden: "Dit water is van ons." Daarom noemde Izaäk die put Esek [(= 'ruzie')], omdat ze met hem over die put hadden geruzied. Toen ze een andere waterput groeven, ontstond daar óók ruzie over. Daarom noemde hij die put Sitna [(= 'vijandschap')]. Hij vertrok daar weer en groef een andere put. Daarover ontstond geen ruzie. Daarom noemde hij die put Rehobot [(= 'ruimte')]. Want hij zei: "Nu heeft de Heer ons ruimte gegeven. Nu kunnen we met al onze mensen en al ons vee in dit land wonen." En hij reisde van daar naar Berseba. Die nacht kwam de Heer naar hem toe en zei: "Ik ben de God van je vader Abraham. Wees niet bang, want Ik ben met je. Ik zal goed voor je zijn. En Ik zal je familie erg groot maken, omdat Ik dat heb beloofd aan mijn dienaar Abraham." Toen bouwde Izaäk daar een altaar waar hij de Heer aanbad. Hij zette er zijn tenten op en zijn knechten groeven er een waterput. Abimelech kwam vanuit Gerar naar hem toe, met zijn vriend Ahuzzat en zijn legeraanvoerder Pichol. Izaäk zei tegen hen: "Waarom komen jullie naar me toe? Jullie haten me toch? Jullie hadden mij toch weggestuurd?" Ze zeiden: "We hebben duidelijk gezien dat de Heer met je is. Laten we daarom samen een eed zweren. Laten we met elkaar een verbond sluiten dat je ons geen kwaad zal doen. Want wij hebben jou ook geen kwaad gedaan. We zijn alleen maar goed voor je geweest en hebben je in vrede laten vertrekken. En het is duidelijk dat de Heer goed voor jou is." Toen maakte hij een [verbonds] maaltijd voor hen klaar en ze aten en dronken. De volgende dag stonden ze vroeg op en zwoeren elkaar de eed. Toen bracht Izaäk hen een eind op weg en ze vertrokken in vrede. Diezelfde dag kwamen de knechten van Izaäk hem vertellen over een waterput die ze hadden gegraven. Ze zeiden tegen hem: "We hebben water gevonden!" Hij noemde die put Seba [(= 'eed')]. Daarom heet de stad daar nu nog steeds Berseba [(= 'put van de eed')]. Toen Ezau 40 jaar was, trouwde hij met Judit, de dochter van de Hetiet Beëri, en met Basmat, de dochter van de Hetiet Elon. Izaäk en Rebekka vonden het verschrikkelijk dat hij dat deed. Toen Izaäk oud was geworden, werden zijn ogen zó slecht, dat hij niet meer kon zien. Hij riep zijn oudste zoon Ezau: "Mijn zoon!" Ezau zei: "Ja, vader?" Hij zei: "Ik ben oud geworden en ik weet niet hoelang ik nog zal leven. Ga met je pijl en boog het veld in en schiet voor mij een wild dier. Maak daarvan een lekkere maaltijd voor mij klaar. Je weet wat ik lekker vind. Dan zal ik eten en daarna zal ik je zegenen, vóór ik sterf." Rebekka had geluisterd toen Izaäk met Ezau sprak. Ze wachtte tot Ezau het veld was ingegaan om een wild dier te schieten en het aan zijn vader te brengen. Toen zei ze tegen haar zoon Jakob: "Ik heb gehoord wat je vader tegen je broer Ezau heeft gezegd. Hij zei: 'Ga voor mij een wild dier schieten en maak daarvan voor mij een lekkere maaltijd klaar. Die zal ik eten en daarna zal ik je vóór mijn dood zegenen in de aanwezigheid van de Heer.' Doe nu wat ik je zeg. Ga naar de kudde en haal daar voor mij twee mooie, jonge geitjes. Daarvan zal ik voor je vader een lekkere maaltijd klaarmaken. Ik weet precies wat hij lekker vindt. Jij brengt die maaltijd naar je vader en laat hem daarvan eten. Daarna zal hij jou zegenen voordat hij sterft." Maar Jakob zei tegen zijn moeder Rebekka: "Mijn broer Ezau is heel erg behaard, en ik heb niet zoveel haar. Misschien zal mijn vader mij willen aanraken. Dan zal hij ontdekken dat ik een bedrieger ben. Dan zal hij mij vervloeken in plaats van zegenen." Maar zijn moeder zei tegen hem: "Die vervloeking mag dan op mij komen. Doe nu maar wat ik zeg en ga die geitjes voor me halen." Toen haalde hij de geitjes en bracht ze naar zijn moeder. Ze maakte er een maaltijd van, zoals zijn vader lekker vond. Ook haalde Rebekka de beste kleren van haar oudste zoon Ezau, die bij haar in huis lagen. Ze liet haar jongere zoon Jakob die aantrekken. En ze trok de vachten van de geitjes over zijn handen en over zijn gladde hals. Toen gaf ze Jakob de lekkere maaltijd die ze had klaargemaakt en het brood. Jakob kwam bij zijn vader en zei: "Vader?" Zijn vader zei: "Ja, wie ben je, mijn zoon?" Jakob zei tegen zijn vader: "Ik ben uw oudste zoon Ezau. Ik heb gedaan wat u tegen mij heeft gezegd. Kom zitten en eet van het wild. Dan kunt u mij zegenen." Toen zei Izaäk tegen zijn zoon: "Hoe heb je zo snel iets kunnen schieten, mijn zoon?" Hij zei: "Doordat uw Heer God mij snel een dier liet vinden." Toen zei Izaäk tegen Jakob: "Kom wat dichterbij, dan kan ik voelen of je inderdaad Ezau bent of niet." Jakob kwam dichterbij en zijn vader voelde aan hem. Hij zei: "De stem is de stem van Jakob. Maar de handen zijn de handen van Ezau." En hij herkende hem niet, omdat zijn handen behaard waren, net als de handen van zijn broer Ezau. Hij wilde hem zegenen. Hij vroeg: "Ben je echt mijn zoon Ezau?" Jakob zei: "Ja." Toen zei hij: "Zet het eten bij mij neer, dan zal ik eten van de maaltijd van mijn zoon. Daarna zal ik je zegenen." Toen zette Jakob het eten bij hem neer en Izaäk at. Ook bracht Jakob wijn en Izaäk dronk. Daarna zei Izaäk tegen hem: "Kom bij me en kus me, mijn zoon." Jakob kwam dichterbij en kuste hem. Toen Izaäk de geur van zijn kleren rook, zegende hij hem en zei: "Mijn zoon ruikt naar het veld dat de Heer heeft gezegend. God zal je de dauw van de hemel en vruchtbare grond geven. Hij zal je graan en wijn in overvloed geven. Volken zullen je dienen en zich diep voor jou buigen. Je zal heersen over je broers. De zonen van je moeder zullen zich voor jou buigen. Als mensen jou slecht behandelen, zal God ook hén slecht behandelen. En als mensen jou goed behandelen, zal God ook goed voor hén zijn." Toen was Izaäk klaar met het zegenen van Jakob. Jakob was nog maar net bij zijn vader weg, toen zijn broer Ezau terugkwam van de jacht. Ook Ezau maakte een lekkere maaltijd klaar en bracht die naar zijn vader. Hij zei tegen hem: "Vader, kom zitten en eet van het wild dat ik heb klaargemaakt. Dan kunt u mij zegenen." Zijn vader Izaäk zei tegen hem: "Wie ben jij?" Hij zei: "Ik ben uw oudste zoon Ezau." Izaäk schrok vreselijk en zei: "Wie was het dan die daarnet het wild heeft geschoten en aan mij heeft gebracht? Ik heb van alles gegeten, voordat jij kwam. Daarna heb ik hem gezegend. Daarom zal hij ook gezegend zijn." Toen Ezau dat hoorde, schreeuwde hij van woede en zei tegen zijn vader: "Zegen mij óók, vader!" Maar zijn vader zei: "Je broer heeft mij bedrogen. Hij heeft jouw zegen gestolen." Ezau zei: "Ze noemen hem niet voor niets Jakob [(= 'verdringer')]! Want nu heeft hij me al twee keer bestolen! Hij heeft van mij de rechten gestolen die ik als oudste zoon had, en nu heeft hij ook nog mijn zegen gestolen." En hij vroeg: "Heeft u voor mij dan geen zegen meer over?" Izaäk antwoordde: "Ik heb hem tot heerser over jou gemaakt. Ik heb al zijn broers tot zijn knechten gemaakt. Ik heb hem graan en wijn gegeven. Wat kan ik dan nog voor jou doen, mijn zoon?" Hevig huilend antwoordde Ezau zijn vader: "Heeft u alleen die ene zegen, vader? Zegen mij alstublieft óók, vader!" Toen antwoordde zijn vader: "Je zal ver van vruchtbare grond wonen, zonder dauw van de hemel. Je zal leven van wat je zwaard voor je verovert en je zal je broer dienen. Maar er zal een tijd komen, als je heel erg je best doet, dat je zijn juk van je schouders zal kunnen afgooien." Ezau haatte Jakob, omdat Izaäk Ezau's zegen aan Jakob gegeven had. Hij zei bij zichzelf: "Binnenkort zal onze vader sterven. Daarna zal ik mijn broer Jakob doden." De mensen vertelden aan Rebekka wat haar oudste zoon had gezegd. Ze riep haar jongste zoon Jakob bij zich en zei tegen hem: "Je broer Ezau wil wraak op je nemen. Hij wil je doden. Doe nu wat ik je zeg. Maak je klaar voor vertrek en vlucht naar mijn broer Laban in Haran. Blijf daar totdat je broer niet meer zo kwaad is. Als hij vergeten is wat je hem hebt aangedaan, zal ik je laten halen. Waarom zou ik op één dag jullie alle twee verliezen?" Toen zei ze [tegen Izaäk]: "Ik vind het verschrikkelijk dat Ezau met Hetitische vrouwen is getrouwd. Als Jakob óók met zo'n Hetitisch meisje uit dit land trouwt, waar leef ik dan nog voor?" (lees verder) Toen riep Izaäk Jakob bij zich en zegende hem. En hij beval hem: "Trouw niet met een meisje uit Kanaän. Reis naar Paddan-Aram, naar de familie van Betuël, de vader van je moeder. Kies daar een vrouw uit de dochters van Laban, de broer van je moeder. De Almachtige God zal goed voor je zijn en een grote familie van je maken, zodat er heel veel volken uit jou zullen ontstaan. Hij zal jou en je familie ná jou de zegen van Abraham geven. Daardoor zal het land waar je nu als vreemdeling woont, van jou worden. Want dat heeft Hij aan Abraham beloofd." Zo stuurde Izaäk Jakob weg. En Jakob ging naar Paddan-Aram, waar Laban woonde. Laban was de zoon van de Arameeër Betuël en de broer van Rebekka. Ezau zag dat Izaäk Jakob met een zegen had weggestuurd naar Paddan-Aram om daar een vrouw uit te zoeken. Hij hoorde ook dat Izaäk tegen Jakob had gezegd: 'Trouw niet met een meisje uit Kanaän.' Hij zag dat Jakob had gedaan wat zijn vader en moeder hadden gezegd en naar Paddan-Aram was vertrokken. Hij begreep dat zijn vader Izaäk het er helemaal niet mee eens was dat hij met meisjes uit Kanaän was getrouwd. Daarom ging hij naar [zijn oom] Ismaël, de zoon van Abraham, en trouwde met Ismaëls dochter Mahalat, de zus van Nebajot. Zo had hij nu drie vrouwen. Jakob vertrok uit Berseba en ging naar Haran. Op een avond, toen de zon onderging, maakte hij een slaapplaats klaar. Hij legde een steen onder zijn hoofd als kussen en ging slapen. Toen kreeg hij een droom. Hij zag op de aarde een ladder staan waarvan de top tot in de hemel kwam. En hij zag engelen van God langs die ladder omhoog klimmen en naar beneden gaan. Boven aan de ladder zag hij de Heer staan. De Heer zei: "Ik ben de Heer, de God van je grootvader Abraham en de God van je vader Izaäk. Het land waar je nu ligt, zal Ik aan jou en aan je familie ná jou geven. Je familie zal net zo ontelbaar worden als het stof van de aarde. Ze zullen zich verspreiden naar het westen, oosten, noorden en zuiden. En door de zegen die op jou en je zoon is, zullen alle mensen van de aarde gezegend worden. Ik ben met je en zal je beschermen, overal waar je gaat. En Ik zal je naar dit land terugbrengen. Want Ik zal je niet verlaten, maar doen wat Ik je heb gezegd." Toen werd Jakob wakker en zei: "Werkelijk, de Heer is op deze plek en ik heb het niet geweten!" Hij was diep onder de indruk en zei: "Dit is een heel bijzondere plaats! Dit is het huis van God, de poort naar de hemel!" De volgende ochtend vroeg nam Jakob de steen die als kussen onder zijn hoofd had gelegen. Hij zette die overeind, als een teken van wat er gebeurd was. Ook goot hij er olijf-olie overheen. En hij noemde die plaats Bet-El [(= 'huis van God')]. Maar daarvóór heette die stad Luz. Jakob beloofde: "Als God inderdaad voor mij zal zorgen, mij op reis zal beschermen, voor genoeg eten zal zorgen en voor kleren om aan te trekken, en als ik veilig bij mijn familie terugkom, dan zal de Heer mijn God zijn. En deze steen, die ik als teken rechtop heb gezet, zal een huis van God zijn. En ik beloof dat ik Hem een tiende deel zal geven van alles wat Hij mij zal geven." Jakob reisde naar het land van de stammen in het oosten. Op een dag zag hij een waterput in het veld, afgedekt met een heel grote steen. Er waren drie kudden schapen bij elkaar gebracht. Want de herders brachten altijd hun kudden naar die put om ze te drinken te geven. Als alle herders hun kudden bij de put hadden gebracht, schoven ze samen de steen van de put af. Dan konden ze pas hun vee te drinken geven. Daarna legden ze de steen weer op de opening terug. Jakob vroeg aan de herders: "Waar komen jullie vandaan?" Ze zeiden: "Uit Haran." Toen vroeg hij: "Kennen jullie dan Laban ook, de [klein] zoon van Nahor?" Ze zeiden: "Ja." Toen zei hij tegen hen: "Gaat het goed met hem?" Ze antwoordden: "Ja. Kijk, daar komt net zijn dochter Rachel aan met Labans schapen." Toen zei Jakob: "Het is nog klaarlichte dag. Het is nog helemaal geen tijd om de kudden bij elkaar te brengen! Waarom geven jullie de dieren niet te drinken? Dan kunnen jullie ze daarna verder laten grazen!" Maar ze antwoordden: "Dat kan niet. We wachten tot alle kudden bij elkaar gebracht zijn. Dan schuiven we met elkaar de steen van de opening van de put en geven het vee te drinken." Terwijl hij nog met hen stond te praten, kwam Rachel met de schapen van haar vader. Want ze was herderin. Zodra Jakob Rachel aan zag komen met de schapen van zijn oom Laban, liep Jakob naar de put. Hij schoof de steen van de opening en gaf de schapen van Laban te drinken. Toen kuste Jakob huilend Rachel. Hij vertelde haar dat hij familie van Laban was, namelijk de zoon van [Labans zus] Rebekka. Ze rende naar huis en vertelde het haar vader. Zodra Laban hoorde dat Jakob, de zoon van zijn zus, was gekomen, rende hij hem tegemoet. Hij omhelsde hem en kuste hem hartelijk en bracht hem naar zijn huis. Jakob vertelde Laban alles wat er gebeurd was. Toen zei Laban tegen hem: "Werkelijk, je bent één van ons." En Jakob bleef een hele maand bij Laban. Toen zei Laban tegen Jakob: "Zou jij, omdat je familie bent, voor mij moeten werken zonder iets te verdienen? Zeg me wat je voor je werk wil hebben." Nu had Laban twee dochters. De oudste heette Lea, de jongste Rachel. Lea had fletse ogen, maar Rachel had een mooi figuur en zag er knap uit. Jakob hield van Rachel. Daarom zei hij: "Ik zal zeven jaar voor je werken, als ik daarna met je jongste dochter Rachel mag trouwen." Laban zei: "Ik kan haar beter aan jou geven dan aan een andere man. Blijf bij mij werken." Daarom werkte Jakob zeven jaar voor Laban om met Rachel te mogen trouwen. Die jaren leken voor hem maar een paar dagen, omdat hij van haar hield. Daarna zei Jakob tegen Laban: "Laat mij nu met je dochter trouwen, want de afgesproken tijd is om." Laban riep alle mannen van die plaats bij elkaar en hield een feestmaaltijd. Maar 's avonds bracht hij zijn dochter Lea naar Jakob, en Jakob ging met haar naar bed. En Laban gaf aan Lea zijn slavin Zilpa. Zo werd Zilpa de slavin van zijn dochter Lea. De volgende ochtend zag Jakob dat Lea bij hem lag. Toen zei hij tegen Laban: "Wat heb je me aangedaan? Ik heb toch om Rachel voor je gewerkt? Waarom heb je me dan bedrogen?" Toen zei Laban: "Het is hier niet de gewoonte dat de jongste dochter eerder trouwt dan de oudste. Vier je bruiloftsweek met deze vrouw, dan zal ik je daarna ook de andere geven. Maar dan moet je nog eens zeven jaar voor me werken." Dat deed Jakob. Hij vierde de bruiloftsweek met Lea. Daarna gaf Laban hem Rachel als vrouw. En Laban gaf aan Rachel zijn slavin Bilha. Zo werd Bilha de slavin van Rachel. Zo trouwde Jakob dus ook met Rachel. En hij hield van Rachel, maar niet van Lea. En hij werkte nog eens zeven jaar voor Laban. Toen de Heer zag dat Jakob niet van Lea hield, gaf Hij haar kinderen. Maar Rachel kreeg geen kinderen. Lea raakte in verwachting en kreeg een zoon. Ze noemde hem Ruben [(= 'kijk, een zoon!')]. Want ze zei: "De Heer heeft mijn ellende gezien. Nú zal mijn man van mij houden." Ze raakte weer in verwachting en kreeg weer een zoon. En ze zei: "De Heer heeft gehoord dat mijn man niet van mij houdt. Daarom heeft Hij mij nóg een zoon gegeven." Ze noemde hem Simeon [(= 'God luistert')]. Ze raakte weer in verwachting en kreeg nóg een zoon. En ze zei: "Nu zal mijn man van mij gaan houden, omdat ik hem drie zonen heb gegeven." Daarom noemde ze hem Levi [(= 'vriend')]. Ze raakte weer in verwachting en kreeg nóg een zoon. En ze zei: "Nu zal ik de Heer prijzen." Daarom noemde ze hem Juda [(= 'lofprijs')]. Toen kreeg ze geen kinderen meer. (lees verder) Toen Rachel merkte dat ze geen kinderen kon krijgen, werd ze jaloers op haar zus. En ze zei tegen Jakob: "Geef mij kinderen! Ik ga dood als je dat niet doet!" Toen werd Jakob kwaad op Rachel en hij zei: "Ben ik God soms? Híj heeft jou geen kinderen gegeven! Maar ík kan er toch niets aan doen?" Maar ze zei: "Neem mijn slavin Bilha maar als bijvrouw. Als ze in verwachting raakt, moet ze haar kind op mijn knieën krijgen. Dan zal haar kind mijn kind zijn." En ze gaf haar slavin Bilha als bijvrouw aan Jakob. Bilha raakte in verwachting en kreeg een zoon. Toen zei Rachel: "God is voor mij opgekomen. Hij heeft mij gehoord en mij een zoon gegeven." Daarom noemde ze hem Dan [(= 'geoordeeld')]. Bilha, de slavin van Rachel, raakte weer in verwachting en kreeg een tweede zoon. Toen zei Rachel: "Op bovenmenselijke manier heb ik met mijn zus geworsteld en ik heb gewonnen." Daarom noemde ze hem Naftali [(= 'geworsteld')]. Toen Lea zag dat ze geen kinderen meer kreeg, gaf ze haar slavin Zilpa als bijvrouw aan Jakob. En Zilpa, de slavin van Lea, kreeg een zoon. Toen zei Lea: "Nu zal ik gelukkig zijn." Daarom noemde ze hem Gad [(= 'geluk')]. Zilpa, de slavin van Lea, kreeg een tweede zoon. Toen zei Lea: "Wat ben ik gelukkig! De vrouwen zullen jaloers zijn op mijn geluk." Daarom noemde ze hem Aser [(= 'gelukkig')]. Op een keer, in de tijd van de graanoogst, vond Ruben buiten op het veld liefdesappelen. Hij bracht ze naar zijn moeder Lea. Rachel zei tegen Lea: "Mag ik een paar van de liefdesappelen die je van je zoon hebt gekregen?" Maar Lea zei: "Jij hebt mij mijn man al afgepakt. En alsof dat nog niet erg genoeg is, wil je ook nog eens de liefdesappelen van mijn zoon hebben?" Rachel zei: "Als ik de liefdesappelen van je zoon mag hebben, mag jij vannacht met Jakob slapen." Toen Jakob 's avonds uit het veld terugkwam, liep Lea hem tegemoet. Ze zei tegen hem: "Jij slaapt vannacht bij mij. Ik heb eerlijk voor je betaald met de liefdesappelen die ik van mijn zoon had gekregen." Daarom ging Jakob die nacht met haar naar bed. En God luisterde naar Lea. Ze raakte in verwachting en kreeg een vijfde zoon. Toen zei Lea: "God heeft mij beloond, omdat ik mijn slavin als vrouw aan mijn man heb gegeven." Daarom noemde ze hem Issaschar [(= 'beloning')]. Lea raakte weer in verwachting en kreeg een zesde zoon. Toen zei Lea: "God heeft mij een prachtig geschenk gegeven. Voortaan zal mijn man bij mij willen wonen, omdat ik hem al zes zonen heb gegeven." Daarom noemde ze hem Zebulon [(= 'woonplaats')]. Daarna kreeg ze een dochter, die ze Dina noemde. Maar God was Rachel niet vergeten en Hij luisterde naar haar. Hij zorgde ervoor dat ze kinderen kon krijgen en ze raakte in verwachting. Ze kreeg een zoon. Toen zei ze: "God heeft ervoor gezorgd dat ik mij niet meer hoef te schamen." En ze zei: "Ik hoop dat de Heer mij nóg een zoon zal geven." Daarom noemde ze hem Jozef [(= 'hij zal méér worden')]. Nadat Jozef was geboren, zei Jakob tegen Laban: "Ik wil graag teruggaan naar mijn geboorteplaats en mijn land. Geef me mijn vrouwen en kinderen, voor wie ik bij je heb gewerkt, en laat me vertrekken. Want je weet dat ik hard voor je heb gewerkt." Maar Laban antwoordde: "Ga alsjeblieft nog niet weg! Ik heb gemerkt dat de Heer mij heel erg heeft gezegend omdat jij hier bent. Zeg maar wat je bij mij wil verdienen. Dan zal ik je dat geven." Toen antwoordde Jakob: "Je weet zelf dat ik hard voor je heb gewerkt. Ik heb goed voor je kudden gezorgd. Want vóórdat ik kwam, had je niet veel vee. Maar de Heer is aldoor goed voor je geweest sinds ik bij je ben. Daardoor zijn je kudden erg groot geworden. Maar nu zou ik ook wel eens voor mijn eigen familie willen gaan werken." Toen vroeg Laban: "Wat moet ik je geven?" Jakob zei: "Je hoeft me niets te geven. Ik zal weer je vee hoeden. Maar dan wil ik het volgende met je afspreken. Ik zal vandaag alle dieren die gespikkeld of gevlekt zijn tussen je schapen en geiten weghalen. Elk bruin schaap en elke geit met spikkels of vlekken is voor mij. Dat is het loon dat ik van je vraag. Als je er morgen naar komt kijken, kun je zelf zien of ik eerlijk ben geweest. Van elke geit die niet gespikkeld of gevlekt is en elk schaap dat niet bruin is, mag je zeggen dat ik het van je heb gestolen." Laban antwoordde: "Ik vind het best!" Maar diezelfde dag haalde Laban alle gestreepte en gevlekte geiten tussen zijn vee uit, alles waar iets wits aan was. Ook alle bruine schapen haalde hij uit de kudde weg. Hij liet zijn zonen voor die dieren zorgen. En hij zorgde ervoor dat er een afstand van drie dagen reizen was tussen dat vee en de rest van Labans vee waar Jakob voor moest zorgen. Toen nam Jakob takken van populieren, amandelbomen en kastanjes. Daarop maakte hij witte strepen door de schors af te schillen, zodat het witte hout zichtbaar werd. Hij legde de geschilde takken in de drinkbakken waar de schapen en de geiten kwamen drinken. Hij legde ze vlak bij de dieren. Als de dieren daar kwamen drinken, paarden ze met elkaar. Als ze gepaard hadden bij de bakken met de takken, kregen ze gestreepte, gespikkelde en gevlekte jongen. Die jonge dieren hield hij apart en liet ze niet bij de andere dieren van Laban komen. Zo ontstond er een kudde voor hemzelf van gespikkelde en gevlekte geiten en bruine schapen. Elke keer als de sterkste dieren paarden, legde Jakob de gestreepte takken in de drinkbakken, zodat ze bij de takken zouden paren. Maar als de zwakke dieren paarden, legde hij de takken er niet in. Zo werden de zwakke dieren voor Laban en de sterke voor Jakob. Zo werd Jakob heel erg rijk. Hij kreeg veel schapen en geiten, slaven en slavinnen, kamelen en ezels. Maar Jakob hoorde de zonen van Laban mopperen: "Jakob heeft onze vader alles afgenomen. Hij is rijk geworden van alles wat eerst van onze vader was." Ook merkte hij dat Laban niet meer zo vriendelijk naar hem keek als eerst. Toen zei de Heer tegen Jakob: "Ga terug naar je geboorteland en naar je familie. Ik zal met je zijn." Jakob liet Rachel en Lea naar het veld komen waar hij met zijn kudden was. Hij zei tegen hen: "Ik heb gemerkt dat jullie vader niet meer zo vriendelijk naar me kijkt als eerst. Maar de God van mijn vader is met mij geweest. Ook weten jullie zelf dat ik heel erg hard voor jullie vader heb gewerkt. Maar hij heeft mij bedrogen en mijn loon wel tien keer veranderd. Maar God heeft ervoor gezorgd dat ik daar geen last van had. Als Laban zei: 'Jij mag de gespikkelde dieren als beloning hebben,' dan kregen alle dieren gespikkelde jongen. En als hij zei: 'Jij mag de gestreepte dieren als beloning hebben,' dan kregen alle dieren gestreepte jongen. Zo heeft God het vee van jullie vader afgenomen en aan mij gegeven. Op een keer liet God mij iets zien, in de paartijd van het vee. Ik zag het vóór me als in een droom. Ik zag dat de mannetjes-geiten die aan het paren waren, allemaal gestreept, gespikkeld en gevlekt waren. En de Engel van God zei tegen mij in die droom: 'Jakob!' En ik zei: 'Ja, Heer.' Toen zei Hij: 'Kijk om je heen. Dan zie je dat alle mannetjes-geiten die paren, gestreept, gespikkeld en gevlekt zijn. Want Ik heb alles gezien wat Laban je aandoet. Ik ben de God van Bet-El, de plaats waar je als teken een steen rechtop hebt gezet en overgoten hebt met olijf-olie. Daar heb je Mij een eed gezworen. Maak je nu klaar om op reis te gaan en vertrek uit dit land. Ga terug naar het land van je familie.' " Toen antwoordden Rachel en Lea: "Hebben we nog iets met onze vader te maken? Er is ook niets meer van de erfenis over. Hij heeft ons verhandeld alsof we vreemdelingen waren. Ook heeft hij al ons geld opgemaakt. Maar alle rijkdom die God van onze vader heeft afgepakt, is [nu] van ons en onze kinderen. Doe dus wat God tegen je heeft gezegd." Toen maakte Jakob zich klaar om op reis te gaan en zette zijn kinderen en zijn vrouwen op kamelen. En zijn hele kudde en alles wat hij verder had verdiend in Paddan-Aram, nam hij mee. Zo ging hij op weg naar zijn vader Izaäk in Kanaän. Laban was op dat moment niet thuis. Hij was vertrokken om zijn schapen te scheren. Rachel kon daardoor ongemerkt de godenbeeldjes van haar vader stelen. En Jakob kon ongemerkt bij Laban vertrekken, want hij vertelde hem niet dat hij vertrok. Zo vluchtte hij weg met alles wat van hem was, stak de Rivier [de Eufraat] over en reisde in de richting van de bergen van Gilead. Drie dagen later kreeg Laban te horen dat Jakob was gevlucht. Hij nam een aantal mannen uit zijn familie mee en achtervolgde hem zeven dagen lang. In de bergen van Gilead haalde hij hem in. Maar God kwam 's nachts in een droom naar de Arameeër Laban toe. Hij zei tegen hem: "Pas op! Ik wil niet dat je ook maar íets verkeerds tegen Jakob doet of zegt!" Toen Laban Jakob inhaalde, had Jakob zijn tenten opgezet in de bergen van Gilead. Ook Laban en zijn familieleden zetten daar hun tenten op. Laban zei tegen Jakob: "Waarom ben je zo stiekem vertrokken? Je hebt mijn dochters meegenomen alsof ze krijgsgevangenen zijn! Waarom ben je gevlucht? Waarom heb je me bedrogen en heb je me niets gezegd? Ik zou een afscheidsfeest voor je hebben gehouden! Maar je hebt me niet eens de kans gegeven om mijn kleinkinderen en mijn dochters te omhelzen. Belachelijk! Ik zou het je eigenlijk betaald moeten zetten. Maar de God van je vader heeft vannacht tegen mij gezegd: 'Pas op! Ik wil niet dat je ook maar íets verkeerds tegen Jakob doet of zegt!' En als je bent vertrokken omdat je zo vreselijk graag weer naar je familie wilde gaan, waarom heb je dan mijn godenbeeldjes gestolen?" Jakob antwoordde Laban: "Ik ging stiekem, omdat ik bang was, dat je me je dochters zou afnemen. Wat betreft je godenbeeldjes: de persoon bij wie je ze vindt, mag je doden. Kijk alles maar na, samen met je mannen, en neem mee wat van jou is!" Want Jakob wist niet dat Rachel ze had gestolen. Laban doorzocht de tenten van Jakob, van Lea en van de twee slavinnen, maar vond niets. Toen hij Lea's tent doorzocht had, ging hij de tent van Rachel in. Rachel had snel de beeldjes in het kamelenzadel verstopt. Daarna was ze op het zadel gaan zitten. Laban doorzocht de hele tent, maar kon niets vinden. Rachel zei tegen haar vader: "Wees niet boos dat ik niet voor u opsta, maar ik ben ongesteld." Hij zocht overal, maar kon de beeldjes niet vinden. Toen werd Jakob kwaad op Laban en zei tegen hem: "Wat heb ik je gedaan dat je mij zo achtervolgd hebt? Je hebt al mijn spullen doorzocht. Wat heb je nu gevonden dat van jou is? Leg het hier neer zodat alle anderen het kunnen zien! Dan kunnen zij over ons rechtspreken. Ik ben nu 20 jaar bij je geweest. Je schapen en je geiten hebben nooit doodgeboren jongen gekregen. Ik heb nooit een schaap van je opgegeten. Wat door wilde dieren werd gedood, bracht ik niet naar jou, maar moest ik vergoeden. Als er overdag of 's nachts iets werd gestolen, kwam je van mij een vergoeding eisen. Zo ging het met mij: overdag werd ik gesloopt door de hitte, 's nachts door de kou. Ik had nauwelijks tijd om te slapen. Ik heb nu 20 jaar in je huis gewoond. Ik heb 14 jaar voor je gewerkt om met je twee dochters te mogen trouwen. Ik heb zes jaar voor je gewerkt om mijn vee te verdienen en je hebt mijn loon wel tien keer veranderd! Als de God van mijn vader, de God van Abraham en de God voor wie Izaäk diep ontzag had niet met mij was geweest, zou je mij met lege handen hebben weggestuurd. Maar God heeft mijn narigheid en mijn harde werken gezien. Daarom heeft Hij je de afgelopen nacht zo streng gewaarschuwd!" Toen zei Laban tegen Jakob: "Deze dochters zijn mijn dochters, deze kinderen zijn mijn kinderen en dit vee is mijn vee. Ja, alles wat je ziet is van mij. Ik zou mijn eigen dochters en de kinderen die ze hebben gekregen toch geen kwaad kunnen doen? Kom, laten jij en ik daarom samen een verbond sluiten." Toen nam Jakob een steen en zette die overeind, als teken van hun verbond. En Jakob zei tegen zijn familie: "Breng stenen hier." Ze haalden stenen en stapelden die op. Op die steenhoop aten ze met elkaar een [verbonds] maaltijd. Laban noemde de steenhoop Jegar-Sahaduta [(= Aramees voor 'steenhoop die getuige is')]. Jakob noemde hem Gilead [(= Hebreeuws voor 'steenhoop die getuige is')]. Laban zei: "Deze steenhoop is vandaag getuige van het verbond tussen jou en mij." Daarom werd die steenhoop 'Gilead' genoemd. Ook noemde Laban hem Mizpa [(= 'wachtpost')]. "Want," zei hij, "de Heer houdt de wacht tussen jou en mij, wanneer we uit elkaar zijn gegaan. Als je slecht bent voor mijn dochters of als je behalve mijn dochters nog andere vrouwen neemt, let op, al is er niemand bij ons, God zal zien wat er gebeurt." Verder zei Laban tegen Jakob: "Deze steenhoop en deze steen die ik overeind heb gezet tussen jou en mij, zijn onze getuigen van wat wij nu afspreken. Ik zal niet met slechte bedoelingen voorbij deze steenhoop naar jou toe komen. En jij zal niet met slechte bedoelingen voorbij deze steenhoop naar mij toe komen. De God van Abraham, de God van Nahor, de God van hun vader [Terach], zal Rechter over ons zijn." Toen zwoer Jakob bij de God voor wie zijn vader Izaäk diep ontzag had. En hij offerde op die berg een dier aan de Heer en nodigde zijn familie uit voor een [verbonds] maaltijd. Ze aten met elkaar en bleven die nacht op de berg. De volgende morgen omhelsde Laban zijn kleinkinderen en dochters en zegende hen. Toen ging hij terug naar huis. Ook Jakob vertrok, in de andere richting. En engelen van God kwamen hem tegemoet. Toen hij hen zag, zei hij: "Dit is een leger van God!" Daarom noemde hij die plek Mahanaïm [(= 'twee legers')]. Jakob stuurde boodschappers voor zich uit naar zijn broer Ezau. Ezau woonde in het gebied Seïr. Dat gebied wordt ook Edom genoemd. Hij zei tegen hen: "Zeg tegen Ezau: 'Dit zegt je dienaar Jakob: ik heb tot nu toe als vreemdeling bij Laban gewoond. Ik heb er koeien, ezels, schapen en geiten, slaven en slavinnen gekregen. Ik laat je dit van tevoren weten en hoop dat je niet langer kwaad op me zal zijn.' " De boodschappers kwamen bij Jakob terug en zeiden: "We zijn bij uw broer Ezau geweest. Hij is nu met 400 mannen op weg naar u toe." Toen werd Jakob erg bang. Hij verdeelde de mensen die bij hem waren in twee groepen. Ook de schapen, geiten, koeien en kamelen verdeelde hij in twee groepen. Want hij dacht: "Als Ezau op de ene groep afkomt en die verslaat, kan de andere groep ontsnappen." Toen bad Jakob: "God van mijn grootvader Abraham en van mijn vader Izaäk! Heer, U heeft tegen mij gezegd: 'Ga terug naar je land en naar je familie. Ik zal goed voor je zijn.' Ik ben het helemaal niet waard dat U zo goed voor mij bent geweest en mij zoveel heeft gegeven. Ik had [op de heenweg] alleen een staf toen ik de Jordaan overstak. Nu heb ik deze twee grote groepen mensen en dieren. Heer, red mij nu alstublieft uit de handen van mijn broer Ezau. Want ik ben bang dat hij mij zal doden, met de moeders en de kinderen. Maar U heeft toch gezegd: 'Ik zal goed voor je zijn en je familie zo ontelbaar maken als het zand langs de zee.' " Die nacht bleef hij daar. Toen nam hij van zijn vee een aantal dieren als geschenk voor zijn broer Ezau: 200 vrouwtjes-geiten en 20 mannetjes-geiten, 200 vrouwtjes-schapen en 20 mannetjes-schapen, 30 vrouwtjes-kamelen met hun jongen, 40 koeien en 10 stieren, 20 vrouwtjes-ezels en 10 jonge mannetjes-ezels. Voor elke kudde wees hij een knecht aan die op die kudde moest passen. En hij zei tegen hen: "Ga voor mij uit en laat ruimte tussen de verschillende kudden." Tegen de voorste knecht zei hij: "Als je mijn broer Ezau ontmoet en hij vraagt je: 'Wie is je heer en waar ga je naartoe? En van wie is dat vee dat voor je uit loopt?' dan moet je zeggen: 'Dit is een geschenk van uw dienaar Jakob voor zijn heer Ezau. Hij komt zelf achter ons aan.' " De tweede en de derde en alle andere knechten die achter de kudden aan liepen, moesten hetzelfde zeggen. En ze moesten ook zeggen: "Uw dienaar Jakob komt achter ons aan." Want Jakob dacht: "Ik zal hem eerst een geschenk sturen. Daarmee vraag ik hem om vergeving. Pas daarna durf ik bij hem te komen. Misschien zal hij dan niet langer kwaad op me zijn." Zo gingen zijn knechten met het geschenk voor hem uit. Maar zelf bleef hij die nacht in het tentenkamp. 's Nachts stond hij op en bracht zijn twee vrouwen, zijn twee slavinnen en zijn elf kinderen naar de overkant van de beek de Jabbok. Daarna bracht hij zijn dieren en alles wat hij had naar de overkant. Jakob was als enige nog aan de andere kant van de beek. En Iemand worstelde met hem tot het dag begon te worden. Toen Hij merkte dat Hij Jakob niet kon overwinnen, sloeg Hij hem op zijn heupgewricht. Daardoor schoot het gewricht uit de kom tijdens de worsteling. Toen zei Hij: "Laat Me gaan, want het wordt dag." Maar Jakob zei: "Ik laat U pas los als U mij zegent." De Man vroeg: "Hoe heet je?" Hij antwoordde: "Jakob." Toen zei de Man: "Je zal niet langer Jakob [(= 'verdringer')] heten, maar Israël [(= 'worstelaar met God')]. Want je hebt op een goede manier met God en met mensen geworsteld en je hebt gewonnen." Toen vroeg Jakob: "Zeg mij alstublieft hoe U heet!" Maar de Man antwoordde: "Waarom vraag je hoe Ik heet?" En Hij zegende hem daar. En Jakob noemde die plek Pniël [(= 'gezicht van God')]. "Want," zei hij, "ik heb oog in oog met God gestaan en toch ben ik in leven gebleven." De zon kwam boven hem op toen hij bij Pniël overstak. Hij was kreupel aan één heup. En tot op vandaag eten de Israëlieten de spier niet die op het heupgewricht ligt, omdat Hij Jakob op het heupgewricht, op de heupspier, heeft geslagen. Toen Jakob opkeek, zag hij zijn broer Ezau aankomen met 400 mannen bij zich. Toen verdeelde hij de kinderen tussen Lea en Rachel en de twee slavinnen. Hij zette de slavinnen met hun kinderen vooraan, daarachter Lea met haar kinderen, en Rachel met Jozef achteraan. Zelf liep hij voorop. Hij boog zeven keer heel diep, totdat hij bij zijn broer gekomen was. Maar Ezau rende hem tegemoet, omarmde hem, viel hem om de hals en kuste hem. Ze huilden allebei. Toen zag Ezau de vrouwen en de kinderen en vroeg: "Wie heb je daar bij je?" Jakob antwoordde: "De kinderen die God in zijn goedheid aan mij heeft gegeven." De slavinnen kwamen met hun kinderen dichterbij en bogen diep voor hem. Daarna kwamen ook Lea en haar kinderen en bogen diep voor hem. Tenslotte kwamen Jozef en Rachel dichterbij en bogen diep. Toen zei Ezau: "Wat was je bedoeling met al die mensen die ik tegenkwam?" Jakob zei: "Ik wilde het vee dat ze bij zich hadden aan jou geven, in de hoop dat je dan niet langer kwaad op me zou zijn." Maar Ezau zei: "Broer, ik heb al zoveel. Dit is van jou, je mag het houden." Maar Jakob zei: "Nee, neem alsjeblieft mijn geschenk aan. Want toen ik jou zag, was het alsof ik God Zelf zag. [Want ik heb je gezien en toch ben ik in leven gebleven.] En je bent vriendelijk tegen me geweest. Neem alsjeblieft het geschenk aan dat ik je heb laten brengen. Want God is goed voor mij geweest en ik heb meer dan genoeg." En hij bleef er bij hem op aandringen dat hij het zou houden. Daarom nam Ezau het uiteindelijk aan. Ezau zei: "Laten we samen verder reizen. Ik zal voorop gaan." Maar Jakob antwoordde: "Je ziet dat de kinderen nog maar klein zijn. Ook heb ik schapen, geiten en koeien bij me die jongen hebben. Als die op één dag te veel worden opgejaagd, gaan ze dood. Reis jij maar vooruit. Dan zal ik rustig verder trekken in het tempo van het vee en van de kinderen, totdat ik bij je in Seïr ben." Toen zei Ezau: "Laat dan een paar van mijn mannen bij jullie blijven." Maar Jakob zei: "Dat is heus niet nodig. Ik ben al blij dat je niet langer kwaad op me bent." Toen ging Ezau diezelfde dag weer naar Seïr terug. Maar Jakob trok naar Sukkot. Daar bouwde hij een huis voor zichzelf en zijn familie. Voor zijn kudden zette hij hutten neer. Daarom noemde hij die plek Sukkot [(= 'hutten')]. Jakob kwam van zijn reis uit Paddan-Aram veilig aan bij de stad Sichem, in Kanaän. Hij ging in de buurt van de stad wonen. Het stuk grond waarop hij ging wonen, kocht hij voor 100 geldstukken van de zonen van Hemor. Eén van die zonen heette Sichem. Jakob bouwde er een altaar en noemde dat altaar 'de God van Israël is God' [(El-Elohe-Israël)]. Dina, de dochter van Lea en Jakob, ging een keer op bezoek bij de meisjes van het land. Daar zag Sichem haar. Hij was de zoon van de Heviet Hemor, de koning van het land. Hij greep haar en verkrachtte haar. Hij was erg verliefd op haar en deed er erg zijn best voor dat zij ook van hem zou gaan houden. En hij zei tegen zijn vader Hemor: "Wilt u aan haar vader gaan vragen of ik met dit meisje mag trouwen." Jakob had wel gehoord dat Sichem zijn dochter Dina had verkracht. Maar omdat zijn zonen bij zijn kudden in het veld waren, deed hij niets. Hij wachtte tot ze thuiskwamen. Hemor, de vader van Sichem, ging naar Jakob om met hem te overleggen. De zonen van Jakob kwamen terug toen ze hoorden wat er was gebeurd. Ze waren woedend. Ze waren diep beledigd door wat Sichem hun had aangedaan. Want dat was een schande. Zoiets doe je niet. Hemor sprak met hen en zei: "Mijn zoon Sichem houdt vreselijk veel van je dochter. Laat hem met haar trouwen, zodat we familie van elkaar worden. Jouw dochters kunnen met onze zonen trouwen en onze dochters met jouw zonen. Woon bij ons. Je mag in mijn hele gebied wonen, waar je maar wil. Zet er je tenten op, trek er rond met je vee. Jullie mogen ook grond voor jezelf kopen." En Sichem zei tegen haar vader en haar broers: "Doe alsjeblieft wat ik jullie vraag! Ik zal jullie alles geven wat jullie van mij vragen. Al vragen jullie nóg zo'n grote bruidsprijs en nóg zoveel geschenken, ik zal jullie geven wat jullie maar willen. Maar laat me met het meisje trouwen!" Omdat Sichem en zijn vader geen respect hadden gehad voor Dina, bedachten de zonen van Jakob een manier om hen te bedriegen en te straffen. Ze zeiden tegen hen: "Dat kunnen we niet doen. We kunnen onze zus niet geven aan een man die niet besneden is. Want dat zou een schande voor ons zijn. We kunnen alleen doen wat jullie vragen, als jullie nét zo worden als wij. Al jullie mannen moeten zich laten besnijden. Dan zullen onze dochters met jullie zonen trouwen en zullen onze zonen met jullie dochters trouwen. Dan zullen we bij jullie wonen en samen één volk zijn. Maar als jullie je niet laten besnijden, nemen we onze zus weer mee en gaan weg." Hemor en Sichem vonden het een goed voorstel. Sichem haastte zich om dit te gaan regelen, want hij wilde erg graag met de dochter van Jakob trouwen. Bovendien was hij de belangrijkste van zijn hele familie. Daarom gingen Hemor en zijn zoon Sichem naar de stadspoort van hun stad. Daar kwamen de wijze mannen van de stad bij elkaar. Ze zeiden: "Die mannen zijn niets kwaads van plan tegen ons. Laten we hun toestemming geven om in dit land te wonen en daarin rond te trekken. Het land is daar immers ruim genoeg voor. Wij kunnen dan met hun dochters trouwen en onze dochters kunnen met hen trouwen. Maar die mannen willen alleen maar bij ons blijven wonen en één volk met ons worden, als al onze mannen zich net als zij laten besnijden. Als we dat doen, zijn hun kudden, hun spullen en al hun vee van ons! Laten we doen wat ze vragen, zodat ze bij ons blijven wonen." De wijze mannen in de stadspoort waren het met Hemor en Sichem eens. Daarom werden alle mannen van de stad besneden. Op de derde dag waren alle mannen er nog ziek van en hadden ze nog veel pijn. Daarom namen Simeon en Levi, twee broers van Dina, op die dag allebei hun zwaard en overvielen brutaal de stad. Ze doodden alle mannen. Ook Hemor en zijn zoon Sichem doodden ze. Ze haalden Dina op uit Sichems huis en gingen weg. De andere zonen van Jakob beroofden de gedode mannen en plunderden de stad, omdat de mannen geen respect voor hun zus hadden gehad. Ze namen alle schapen, geiten, koeien en ezels mee, en alles wat er in de stad en op het land was. Alles wat er in de huizen te vinden was en alle kinderen en vrouwen namen ze mee als buit. Toen zei Jakob tegen Simeon en Levi: "Jullie bezorgen mij zo niets dan ellende! Nu zullen de bewoners van dit land, de Kanaänieten en de Perezieten, slecht over mij denken! Als ze ons met elkaar aanvallen, overwinnen ze ons. Want wij zijn met maar weinig mensen. Ze zullen ons allemaal doden." Maar ze zeiden: "Mochten ze dan ongestraft onze zus als een hoer behandelen?" Daarna zei God tegen Jakob: ''Maak je klaar om naar Bet-El te reizen. Ga daar wonen. Bouw er een altaar voor de God die naar je toe gekomen is toen je op de vlucht was voor je broer Ezau." Toen zei Jakob tegen zijn familie en iedereen die bij hem hoorde: "Doe alle godenbeeldjes weg die jullie hebben, maak je klaar voor de Heer en trek schone kleren aan. Daarna reizen we naar Bet-El. Daar zal ik een altaar bouwen voor de God die mij heeft geantwoord toen ik in moeilijkheden was en die aldoor voor mij gezorgd heeft." Toen gaven ze Jakob alle godenbeeldjes die ze hadden en de ringen die ze in hun oren hadden [om hen tegen het kwaad te beschermen]. Jakob begroef alles onder de eikenboom bij Sichem. Daarna vertrokken ze. God zorgde ervoor dat niemand uit de steden in de omgeving hen durfde te achtervolgen [voor wat ze gedaan hadden]. Toen Jakob met al zijn mensen in Luz (dat is Bet-El) was aangekomen, in Kanaän, bouwde hij daar een altaar. Hij noemde die plaats El-Bet-El [(= 'God van Bet-El')], omdat God daar naar hem toe gekomen was toen hij op de vlucht was voor zijn broer. Toen Debora, de verzorgster van Rebekka, stierf, werd ze onder een eik aan de zuidkant van Bet-El begraven. Sindsdien noemden de mensen die eik 'Tranen-Eik.' Toen Jakob van Paddan-Aram teruggekomen was [in Kanaän], kwam God opnieuw naar hem toe. Hij zegende hem en zei [opnieuw]: "Je heet Jakob. Maar voortaan zul je niet meer Jakob [(= 'verdringer')] genoemd worden, maar Israël [(= 'worstelaar met God')]." Zo gaf Hij hem dus de nieuwe naam Israël. En Hij zei tegen hem: "Ik ben de Almachtige God. Ik zal ervoor zorgen dat je familie heel groot zal worden. Het zal een heel volk worden. Ja, het zal zelfs tot heel veel volken worden. Er zullen koningen uit jou ontstaan. En dit land dat Ik aan Abraham en Izaäk heb gegeven, zal Ik aan jou geven en aan je familie ná jou." Toen ging God weer bij hem weg. Jakob zette een steen overeind op de plaats waar Hij met hem had gesproken, als een teken. Hij schonk er een offer van wijn en olijf-olie overheen. Hij noemde de plaats waar God met hem had gesproken Bet-El [(= 'huis van God')]. Daarna vertrokken ze uit Bet-El. Toen ze vlak bij Efrat waren, kreeg Rachel een baby. De bevalling ging erg moeilijk. Daarom zei de vrouw die haar erbij hielp: "Wees niet bang, want je hebt weer een zoon." Kort na de bevalling stierf Rachel. Maar ze had haar zoon nog een naam kunnen geven. Ze noemde hem Ben-oni [(= 'zoon van mijn pijn')]. Maar zijn vader noemde hem Benjamin [(= 'zoon van mijn rechterhand')]. Zo stierf Rachel. Ze werd begraven langs de weg naar Efrat (dat is Betlehem). Jakob zette op haar graf een steen overeind. Die staat daar nu nog steeds. Daarna brak Israël zijn tenten af en zette ze aan de andere kant van Migdal-Eder weer op. In de tijd dat Israël in dat land woonde, ging [zijn oudste zoon] Ruben naar bed met Bilha, één van Israëls bijvrouwen. Maar Israël kwam het te weten. Israël had twaalf zonen. De zonen van Lea waren: Ruben, de oudste zoon van Jakob, verder Simeon, Levi, Juda, Issaschar en Zebulon. De zonen van Rachel waren: Jozef en Benjamin. De zonen van Rachels slavin Bilha waren: Dan en Naftali De zonen van Lea's slavin Zilpa waren: Gad en Aser. Dit zijn de zonen die Jakob in Paddan-Aram heeft gekregen. En Jakob kwam terug bij zijn vader Izaäk in Mamré bij Kirjat-Arba (dat is Hebron), waar Abraham en Izaäk als vreemdelingen hadden gewoond. Izaäk werd 180 jaar. Toen stierf hij, oud en tevreden over zijn leven. Zijn zonen Ezau en Jakob begroeven hem. Dit is de familie van Ezau. (Ezau werd ook Edom genoemd.) Ezau trouwde met vrouwen uit Kanaän. Dat waren Ada, de dochter van de Hetiet Elon, en Oholibama, de dochter van Ana, die een dochter was van de Heviet Zibeon, en Basmat, de dochter van Ismaël. Basmat was een zus van Nebajot. Ada kreeg een zoon: Elifaz. Basmat kreeg ook een zoon: Rehuël. Oholibama kreeg drie zonen: Jehus, Jaëlam en Korach. Dit waren de zonen die Ezau in Kanaän kreeg. En Ezau vertrok met zijn vrouwen, zijn zonen, zijn dochters en al zijn mensen, al zijn vee, al zijn dieren en alles wat hij in Kanaän had gekregen. Hij ging weg bij zijn broer Jakob en vertrok naar een ander land. Want ze hadden te veel vee om bij elkaar te kunnen wonen. Hun kudden waren zó groot, dat er in het land waar ze rondtrokken niet genoeg gras was voor alle dieren. Daarom ging Ezau in de bergen van Seïr wonen. Ezau wordt ook Edom genoemd. Dit is de familie van Ezau, de voorvader van de Edomieten, die in de bergen van Seïr wonen. Dit zijn de zonen van Ezau: Elifaz, de zoon van zijn vrouw Ada, en Rehuël, de zoon van zijn vrouw Basmat. Elifaz kreeg zonen: Teman, Omar, Zefo, Gaëtam en Kenaz. Elifaz' bijvrouw heette Timna. Zij kreeg een zoon: Amalek. Dat waren [dus] de kleinzonen van Ezau's vrouw Ada. Rehuël kreeg zonen: Nahat, Zera, Samma en Mizza. Dat waren dus de kleinzonen van Ezau's vrouw Basmat. Ezau's vrouw Oholibama kreeg ook zonen. Zij was de dochter van Ana, die een dochter was van Zibeon. Ze kreeg drie zonen: Jehus, Jaëlam en Korach. Ezau's kleinzonen werden koningen. De zonen van Ezau's oudste zoon Elifaz zijn de koningen Teman, Omar, Zefo, Kenaz, Korach, Gaëtam en Amalek. Dat waren de koningen van Elifaz in het land Edom. Zij waren de kleinzonen van Ada. En dit zijn de zonen van Ezau's zoon Rehuël: de koningen Nahat, Zera, Samma en Mizza. Dat waren de koningen van Rehuël in het land Edom. Zij waren de kleinzonen van Ezau's vrouw Basmat. En dit zijn de zonen van Ezau's vrouw Oholibama: de koningen Jehus, Jaëlam en Korach. Dat waren de zonen van Ezau's vrouw Oholibama, dochter van Ana. Dit waren de zonen van Ezau, de koningen van Edom. Dit zijn de namen van de zonen van Seïr die in dat land woonden: Lotan, Sobal, Zibeon, Ana, Dison, Ezer en Disan. Zij waren de koningen van de Horieten die in Edom woonden. De zonen van Lotan waren: Hori en Hemam, en de zus van Lotan was Timna. De zonen van Sobal waren: Alvan, Manahat, Ebal, Sefo en Onam. De zonen van Zibeon waren: Aja en Ana. Dit is de Ana die de muilezels in de woestijn vond toen hij de ezels van zijn vader Zibeon aan het hoeden was. De kinderen van Ana waren: zijn zoon Dison en zijn dochter Oholibama. De zonen van Dison waren: Hemdan, Esban, Jitran en Keran. De zonen van Ezer waren: Bilhan, Zaävan, en Akan. De zonen van Disan waren: Uz en Aran. Dus dit zijn de koningen van de Horieten in het land Seïr: Lotan, Sobal, Zibeon, Ana, Dison, Ezer en Disan. En dit zijn de koningen die over het land Edom regeerden lang voordat de Israëlieten een koning hadden. In Edom regeerde eerst Bela, de zoon van Beor. Hij woonde in de stad Dinhaba. Toen Bela stierf, werd in zijn plaats Jobab koning, de zoon van Zera uit Bozra. Toen Jobab stierf, werd in zijn plaats Husam koning, uit het land van de Temanieten. Toen Husam stierf, werd in zijn plaats Hadad koning, de zoon van Bedad, die Midian versloeg in de vlakte van Moab. Hij woonde in de stad Avit. Toen Hadad stierf, werd in zijn plaats Samla koning, uit Masreka. Toen Samla stierf, werd in zijn plaats Saul koning, uit Rehobot aan de rivier. Toen Saul stierf, werd in zijn plaats Baälhanan koning, de zoon van Achbor. Toen Baälhanan, de zoon van Achbor, stierf, werd in zijn plaats Hadar koning. Hij woonde in de stad Pahu. Zijn vrouw heette Mehetabeël, de dochter van Matred, die een dochter was van Mezahab. En dit zijn de namen van de koningen van Ezau. Hun stammen en de plaatsen waar ze woonden werden naar hen genoemd: Timna, Alva, Jetet, Oholibama, Ela, Pinon, Kenaz, Teman, Mibzar, Magdiël en Iram. Dit waren de koningen van Edom (Edom is Ezau, de voorvader van de Edomieten) met hun woonplaatsen in het land waar ze woonden. Maar Jakob woonde in het land waar zijn vader ook als vreemdeling had gewoond, in Kanaän. Dit is de geschiedenis van Jakob [en zijn familie]. Toen Jozef 17 jaar was (hij was dus nog jong) ging hij altijd met zijn broers de schapen hoeden. Die broers waren de zonen van Bilha en Zilpa, de bijvrouwen van zijn vader. En Jozef bracht zijn vader slechte berichten over zijn broers. Israël hield meer van Jozef dan van al zijn andere zonen, omdat Jozef geboren was toen Israël al oud was. Daarom gaf hij hem een mooie mantel met meerdere kleuren. Toen zijn broers zagen dat hun vader meer van Jozef hield dan van hen, haatten ze hem. Ze konden niet meer vriendelijk tegen hem doen. Op een keer had Jozef een droom. Hij vertelde die droom aan zijn broers. Toen haatten ze hem nog meer. Want hij vertelde: "Luister eens naar wat ik heb gedroomd! We waren in het veld bezig om het graan tot bossen te binden. Toen ging mijn bos graan overeind staan en blééf overeind staan. En die van jullie gingen er omheen staan en bogen voor míjn bos." Toen zeiden zijn broers tegen hem: "Wil je soms koning over ons zijn? Wil je soms over ons heersen?" En ze haatten hem nog meer, vanwege die droom en om wat hij had gezegd. Hij kreeg later weer een droom, die hij ook aan zijn broers vertelde. Hij zei: "Ik heb nóg een droom gehad. De zon, de maan en elf sterren bogen voor mij." Toen hij dit aan zijn vader en zijn broers vertelde, zei zijn vader streng tegen hem: "Wat is dat nou voor een droom! Denk je soms dat ik, je moeder en je broers voor je zullen buigen?" Zijn broers waren jaloers op hem, maar zijn vader dacht er nog verder over na. Op een keer waren zijn broers naar Sichem vertrokken om daar de schapen te hoeden. Toen zei Israël tegen Jozef: "Je broers zijn bij Sichem de schapen aan het hoeden. Ik wil dat jij naar hen toe gaat." Jozef zei tegen hem: "Dat is goed." Israël zei tegen hem: "Ga jij eens kijken hoe het met je broers en de schapen gaat. Kom dan terug om het mij te vertellen." En hij liet hem uit het dal van Hebron vertrekken. Jozef kwam bij Sichem. Toen hij daar in het veld rondzwierf, kwam er een man naar hem toe. Hij vroeg Jozef: "Wat zoek je?" Jozef antwoordde: "Ik zoek mijn broers. Weet je ook waar ze hun schapen aan het hoeden zijn?" De man zei: "Ze zijn hier vertrokken. Ik heb hen horen zeggen dat ze naar Dotan wilden gaan." Toen ging Jozef zijn broers achterna en vond hen inderdaad in Dotan. Ze zagen hem al van ver aankomen. Maar voordat hij bij hen was, bedachten ze een plan om hem te doden. Ze zeiden tegen elkaar: "Daar komt die meesterdromer. Laten we hem vermoorden en in één van de putten gooien. We zullen zeggen dat een wild dier hem heeft opgegeten. Dan zullen we eens zien wat er van zijn dromen terechtkomt." Toen Ruben dit hoorde, wilde hij Jozef redden. Hij zei: "Laten we hem niet doden. Jullie mogen geen bloed vergieten. Gooi hem in deze put in de woestijn, maar dood hem niet." Want hij was van plan hem te redden en naar zijn vader terug te brengen. Toen Jozef bij zijn broers kwam, rukten ze hem de mooie gekleurde mantel af die hij aan had. Ze grepen hem en gooiden hem in de put. Die was leeg: er stond geen water in. Daarna gingen ze zitten eten. Toen ze opkeken, zagen ze een karavaan van Ismaëlieten aankomen. Hun kamelen droegen specerijen, balsemhars en mirre. De karavaan was op weg van Gilead naar Egypte. Juda zei tegen zijn broers: "Wat hebben we er aan als we onze broer doden en ergens verbergen? We kunnen hem veel beter aan de Ismaëlieten verkopen! Dan doden we hem niet, want hij is tenslotte onze eigen broer." Zijn broers vonden het een goed plan. Toen de handelaars uit Midian voorbij kwamen, trokken de broers Jozef uit de put en verkochten hem voor 20 zilverstukken aan de Ismaëlieten. Zij namen Jozef mee naar Egypte. Toen Ruben bij de put kwam, zag hij dat Jozef daar niet meer was. Hij scheurde zijn kleren [als teken van verdriet], ging naar zijn broers terug en zei: "De jongen is er niet! Wat moet ik doen? [Zo durf ik niet bij mijn vader te komen!] " Toen namen ze Jozefs mooie gekleurde mantel, slachtten een geitje en doopten de mantel in het bloed. Ze lieten de mantel naar hun vader brengen met de boodschap: "Kijk eens wat we hebben gevonden. Is dat soms de mantel van uw zoon?" Jakob herkende de mantel en zei: "Ja! Dat is de mantel van mijn zoon! Een wild dier heeft Jozef opgegeten!" Hij scheurde zijn kleren, deed rouwkleren aan en treurde lang over zijn zoon. Al zijn zonen en dochters deden hun best om hem te troosten. Maar hij wilde zich niet laten troosten. Hij zei: "Nee, ik zal blijven treuren totdat ik sterf en naar mijn zoon in het dodenrijk ga." Zo treurde zijn vader over hem. De handelaars uit Midian verkochten Jozef in Egypte aan Potifar. Potifar was een dienaar aan het hof van de farao. Hij was het hoofd van de lijfwacht van de koning. In diezelfde tijd ging Juda bij zijn broers weg. Hij ging in Adullam wonen, bij een man die Hira heette. In Adullam zag Juda de dochter van Sua, een man uit Kanaän. Hij trouwde met haar. Ze raakte in verwachting en kreeg een zoon. Juda noemde hem Er. Daarna raakte ze weer in verwachting. Ze kreeg weer een zoon en noemde hem Onan. Toen kreeg ze weer een zoon en noemde hem Sela. Juda was in Kezib toen Sela werd geboren. Juda koos voor zijn oudste zoon Er een vrouw uit, die Tamar heette. Maar Er, de oudste zoon van Juda, was een slecht mens. Daarom doodde de Heer hem. Toen zei Juda tegen Onan: "Trouw met de vrouw van je broer. Dan zal het kind dat ze krijgt, tellen als kind van je broer Er." Onan wist dat hun eerste kind dus niet zijn eigen naam zou krijgen, maar de naam van zijn broer Er. Daarom trouwde hij wel met haar, maar zorgde ervoor dat ze niet in verwachting kon raken als hij met haar naar bed ging. Want hij wilde niet dat zijn broer alsnog een kind zou krijgen. God vond het heel erg dat hij dat deed. Daarom doodde Hij ook hem. Toen zei Juda tegen zijn schoondochter Tamar: "Je bent weer weduwe geworden. Ga maar weer bij je vader wonen, totdat mijn zoon Sela oud genoeg is om met je te trouwen." Want hij was bang dat zijn jongste zoon ook zou sterven, net als zijn broers. Zo ging Tamar weer bij haar vader wonen. Na lange tijd stierf Juda's vrouw. Toen hij niet meer over haar treurde, ging hij met zijn vriend Hira naar Timna. Daar waren zijn mannen zijn schapen aan het scheren. De mensen vertelden Tamar: "De vader van je man is naar Timna gegaan om zijn schapen te scheren." Toen deed ze de kleren uit die ze als weduwe droeg, trok andere kleren aan en deed een sluier voor haar gezicht. Zo vermomd ging ze bij de poort van Enaïm zitten. Enaïm ligt langs de weg naar Timna. Want ze had gezien dat Sela volwassen was geworden, maar Juda had hem niet met haar laten trouwen. Toen Juda haar langs de weg zag zitten, dacht hij dat ze een hoer was, omdat ze een sluier voor haar gezicht had. Hij ging naar haar toe en zei tegen haar: "Kom, ik wil met je mee." Want hij wist niet dat ze de vrouw van zijn zonen was. Ze vroeg: "Wat wil je me betalen?" Hij zei: "Ik zal je een jong geitje van de kudde sturen." Ze antwoordde: "Dan moet je me iets als onderpand geven. Dat krijg je terug als je me dat geitje hebt gestuurd." Hij vroeg: "Wat wil je als onderpand hebben?" Ze zei: "Je zegelring, je ketting en de staf die je in je hand hebt." Hij gaf ze aan haar en ging met haar mee. Ze raakte van hem in verwachting. Ze ging weer naar huis, deed de sluier af en trok haar eigen kleren weer aan. Juda stuurde zijn vriend Hira om het geitje te brengen en het onderpand van de vrouw terug te krijgen. Maar Hira kon haar niet vinden. Hij vroeg de mannen die daar woonden: "Waar is die hoer die bij Enaïm langs de weg zat?" Maar ze zeiden: "Er is hier geen hoer geweest." Hij ging naar Juda terug en zei: "Ik heb haar niet kunnen vinden. En de mannen van die stad zeiden dat er helemaal geen hoer geweest is." Toen zei Juda: "Laat haar het onderpand dan maar houden, want ik wil niet voor gek staan. Ik heb haar eerlijk het geitje gestuurd, maar je hebt haar niet kunnen vinden." Na ongeveer drie maanden vertelden de mensen aan Juda: "Je schoondochter Tamar heeft zich als een hoer gedragen, want ze is in verwachting." Toen zei Juda: "Breng haar naar buiten! Ze moet verbrand worden!" Toen ze haar meesleurden, stuurde ze haar schoonvader de boodschap: "Het kind is van de man van wie deze dingen zijn. Kijk eens goed van wie deze zegelring, deze ketting en deze staf zijn." Juda herkende ze en zei: "Ze heeft gelijk dat ze dit heeft gedaan. Want ik heb haar niet met mijn zoon Sela laten trouwen." En Juda is niet meer met haar naar bed gegaan. Toen het kind geboren zou worden, bleek dat het een tweeling was. Toen de bevalling was begonnen, stak één van de kinderen zijn hand naar buiten. De vrouw die hielp bij de bevalling, bond om die hand een rode draad en zei: "Deze is het eerst gekomen." Maar hij trok zijn hand weer naar binnen en zijn broer werd eerder geboren. Ze zei: "Wat ben jij sterk! Het is je gelukt om als eerste te komen." Daarom noemde ze hem Perez [(= 'doorbreken')]. Daarna kwam zijn broer, die de rode draad om zijn hand had. Hem noemde ze Zera [(= 'rood')]. Jozef was intussen door de Ismaëlieten naar Egypte gebracht. Hij was daar aan de Egyptenaar Potifar verkocht. Potifar werkte aan het hof van de farao. Hij was het hoofd van de lijfwacht. De Heer was met Jozef. Daardoor ging het in alles goed met hem. Hij woonde in het huis van zijn heer, de Egyptenaar. Potifar zag dat de Heer met Jozef was. Hij zag dat de Heer ervoor zorgde dat Jozef goed was in alles wat hij deed. Daarom mocht Potifar hem graag en was hij goed voor hem. Hij gaf hem de leiding over het hele huis, over alles wat hij bezat. Vanaf dat moment was de Heer goed voor iedereen in het huis van de Egyptenaar, vanwege Jozef. De Heer was goed voor alles wat Potifar had, in zijn huis en op zijn velden. Potifar liet alles wat hij had helemaal aan Jozef over. Hij hoefde zich zelf nergens meer mee te bemoeien, alleen nog maar met wat hij at. Jozef zag er goed uit en was knap om te zien. Dat vond de vrouw van Potifar ook. Op een keer zei ze: "Kom, ga met me mee naar bed!" Maar hij wilde niet en zei tegen haar: "Mijn heer laat alles wat hij heeft aan mij over. Hij hoeft zich nergens meer mee bezig te houden. Ik heb de leiding over alles wat hij heeft. Niemand in dit huis heeft meer macht dan ik. Hij heeft mij alles gegeven. Alleen u heeft hij mij niet gegeven, omdat u zijn vrouw bent. Hoe zou ik dan zoiets slechts kunnen doen en ongehoorzaam zijn aan mijn God?" Maar elke dag zeurde ze er bij Jozef om. Toch deed hij niet wat ze wilde en ging hij niet met haar naar bed. Op een dag kwam hij het huis binnen om zijn werk te doen. Niemand van de andere bewoners was op dat moment in de kamer. Ze greep hem bij zijn kleren en zei: "Kom nou met me mee naar bed!" Maar hij rukte zich los, liet zijn kleren in haar handen achter en vluchtte naar buiten. Zo stond ze daar met zijn kleren in haar handen, terwijl hij naar buiten was gerend. Gauw riep ze de andere mensen in huis en zei tegen hen: "Mijn man heeft die Hebreeuwse slaaf hier gebracht, omdat hij iets tegen mij van plan is. Want die slaaf heeft geprobeerd om me te verkrachten. Maar ik ben gaan schreeuwen. Toen ik begon te schreeuwen rende hij weg. Hij liet zijn kleren bij mij achter en vluchtte naar buiten." Ze hield zijn kleren bij zich totdat Potifar terugkwam. En ze zei tegen hem: "Die Hebreeuwse slaaf die jij hebt meegebracht, heeft geprobeerd me te verkrachten. Maar toen ik begon te schreeuwen, is hij naar buiten gevlucht zonder zijn kleren mee te nemen." Potifar werd woedend toen hij hoorde wat zijn vrouw vertelde. Hij liet Jozef grijpen en in de gevangenis gooien. Dat was de gevangenis waar de gevangenen van de koning zaten. Zo kwam Jozef in de gevangenis terecht. Maar de Heer was met Jozef. Hij was goed voor hem en zorgde ervoor dat het hoofd van de gevangenis vriendelijk voor hem was. Hij liet Jozef voor alle gevangenen zorgen en liet hem al het werk doen. Zelf keek hij helemaal niet meer naar zijn werk om. Hij vertrouwde helemaal op Jozef. Dat kwam doordat de Heer met Jozef was. Hij zorgde ervoor dat Jozef goed was in alles wat hij deed. en Op een keer hadden twee dienaren van de koning van Egypte iets gedaan waar de koning woedend over was. De één was het hoofd van de wijnschenkers. De ander was het hoofd van de bakkers. De farao liet hen in de gevangenis gooien waar Jozef ook zat. Het hoofd van de lijfwacht gaf Jozef de opdracht voor hen te zorgen. Zo zaten ze daar een tijd in de gevangenis. Op een keer kregen de wijnschenker en de bakker in dezelfde nacht een droom. Ze hadden ieder een eigen droom, met een eigen betekenis. Toen Jozef 's morgens bij hen kwam, zag hij dat ze somber waren. Hij vroeg hen: "Waarom kijken jullie vandaag zo somber?" Ze antwoordden: "We hebben een droom gehad en er is niemand die hem kan uitleggen." Toen zei Jozef tegen hen: "Alleen God kan dromen uitleggen. Vertel me eens wat jullie hebben gedroomd." De wijnschenker vertelde aan Jozef wat hij had gedroomd. Hij zei: "In mijn droom zag ik een wijnstruik voor me staan. Daaraan zaten drie takken. Er kwamen blaadjes aan. Onmiddellijk kwamen er ook bloesems aan en daarna trossen met rijpe druiven. Ik had de wijnbeker van de farao in mijn hand. Ik plukte de druiven, perste ze uit in de beker van de farao en gaf de beker aan de farao." Jozef zei tegen hem: "Dit is wat jouw droom betekent. De drie takken zijn drie dagen. Over drie dagen zal de farao je een hoge plaats geven: hij zal je je baan teruggeven. Je zal de farao weer zijn wijnbeker aangeven, net als vroeger toen je zijn wijnschenker was. Denk alsjeblieft aan mij als het weer goed met je gaat. Vertel de farao over mij en haal mij hier uit. Want ik ben gestolen uit het land van de Hebreeën. En ook hier heb ik niets gedaan waarvoor ze me in deze kerker konden gooien." De bakker hoorde dat de droom van de wijnschenker iets goeds betekende. Daarom zei hij tegen Jozef: "Ik had ook een droom. Op mijn hoofd stonden drie manden met gebak. In de bovenste mand zaten allerlei soorten brood en gebak voor de farao. Maar de vogels aten de bovenste mand leeg." Toen zei Jozef: "Dit is wat jouw droom betekent. De drie manden zijn drie dagen. Over drie dagen zal de farao je een heel hoge plaats geven: hij zal je aan een paal hangen en de vogels zullen je vlees opeten." Drie dagen later was het de verjaardag van de farao. Daarom hield hij een feestmaaltijd voor al zijn dienaren. Hij liet de wijnschenker en de bakker ook naar het feest komen en gaf hun allebei een hoge plaats. Want hij gaf de wijnschenker zijn baan terug, zodat hij de farao weer de wijnbeker mocht aangeven. Maar de bakker hing hij op, zoals Jozef ook had uitgelegd. Maar de wijnschenker dacht niet meer aan Jozef. Hij vergat hem helemaal. Twee hele jaren later had de farao een droom. In zijn droom stond hij bij de rivier. Uit de rivier kwamen zeven koeien omhoog. Het waren dikke, mooie koeien. Ze begonnen in het gras langs de rivier te grazen. Maar er kwamen nóg zeven koeien omhoog uit de rivier: magere, lelijke koeien. Ze gingen bij de andere koeien staan die uit de rivier waren gekomen. En de magere, lelijke koeien aten de zeven dikke, mooie koeien op. Toen werd de farao wakker. Daarna viel hij weer in slaap. Hij kreeg voor de tweede keer een droom. Zeven dikke, mooie koren-aren groeiden uit één stengel. Daarna groeiden er uit diezelfde stengel ook nog zeven dunne aren. Ze waren verdroogd door de hete oostenwind. En de zeven dunne aren aten de zeven dikke, volle aren op. Toen werd de farao wakker. Het was maar een droom. De volgende morgen was hij erg onrustig over wat hij had gedroomd. Hij liet alle tovenaars en wijze mannen van Egypte komen en vertelde hun zijn dromen. Maar niemand van hen kon de dromen uitleggen. Toen zei de wijnschenker tegen de farao: "Ik moet opeens denken aan die keer dat ik iets verkeerds gedaan had. U was toen kwaad op mij en de bakker. U liet ons in de gevangenis gooien van het hoofd van de lijfwacht. Op een nacht hadden we allebei een droom, hij en ik. We hadden allebei een eigen droom, met een eigen betekenis. Er was daar ook een Hebreeuwse jongeman, een slaaf van het hoofd van de lijfwacht. We vertelden hem onze dromen en hij zei ons wat ze betekenden. Hij zei dat ik mijn baan zou terugkrijgen en dat de bakker opgehangen zou worden. En dat is ook gebeurd." Toen liet de farao Jozef halen. Ze haalden hem haastig uit de kerker. Ze schoren hem en gaven hem andere kleren. Toen kwam hij bij de farao. De farao zei tegen Jozef: "Ik heb een droom gehad en er is niemand die hem kan uitleggen. Maar ik heb over jou horen zeggen dat als jij een droom hoort, je gelijk kan vertellen wat de droom betekent." Jozef antwoordde de farao: "Nee, dat kan ik niet. Maar Gód zal u geruststellen." De farao vertelde Jozef wat hij gedroomd had. "In mijn droom stond ik aan de kant van de rivier. Uit de rivier kwamen zeven koeien omhoog. Mooie, dikke koeien. Ze gingen grazen in het gras langs de rivier. Daarna kwamen nóg zeven koeien omhoog uit de rivier. Magere, lelijke koeien. Ik heb in heel Egypte nog nooit zulke lelijke koeien gezien. En die magere, lelijke koeien aten de zeven eerste, dikke koeien op. Toen de magere koeien ze opgegeten hadden, was daar niets van te zien. Ze zagen er nog net zo mager uit als eerst. Toen werd ik wakker. Daarna had ik een tweede droom. Zeven koren-aren groeiden uit één stengel. Ze waren vol en mooi. Daarna groeiden er uit diezelfde stengel ook nog zeven dunne aren. Ze waren verdroogd door de hete oostenwind. En de zeven dunne aren aten de zeven mooie aren op. Ik heb dit aan de tovenaars verteld, maar niemand kon het mij uitleggen." Toen zei Jozef tegen de farao: "De twee dromen betekenen hetzelfde. God heeft u laten zien wat Hij gaat doen. De zeven mooie koeien zijn zeven jaren. En de zeven mooie aren zijn ook zeven jaren. De dromen betekenen hetzelfde. De zeven magere en lelijke koeien die na die eerste uit de rivier kwamen, zijn zeven jaren van hongersnood. De zeven lege, door de hete oostenwind verdroogde aren óók. Dit bedoelde ik daarnet: God heeft u laten zien wat Hij gaat doen. Er komen nu eerst zeven jaren met grote oogsten in het hele land Egypte. Daarna komen er zeven jaren van hongersnood. Dan zal alle overvloed in Egypte vergeten zijn. Het hele land zal honger hebben. Door de hongersnood zal er niets overblijven van de overvloed die er eerst was. Want het zal een heel zware hongersnood zijn. U heeft twee keer hetzelfde gedroomd. Dat betekent dat God vastbesloten is en dat het al heel gauw zal gebeuren. Daarom, farao, moet u zoeken naar een verstandig en wijs man. Dan kunt u hem de leiding over heel Egypte geven. Verder moet u opzichters aanstellen over Egypte. In de zeven jaren van overvloed moeten zij een vijfde deel van de oogst verzamelen. Ze moeten al het graan verzamelen van de goede jaren. Dat moeten ze voor u bewaren in de steden. Dat zal de voedselvoorraad voor het land zijn in de zeven jaren van hongersnood die er zullen komen. Zo zal het land niet verhongeren." De farao en al zijn dienaren vonden het een goed plan. Daarom zei de farao tegen zijn dienaren: "Zouden we iemand kunnen vinden die wijzer is dan deze man? Gods Geest woont in hem!" Tegen Jozef zei hij: "Omdat God dit aan jou heeft verteld, is er niemand zo verstandig en wijs als jij. Jij zal de leiding over mijn hele paleis krijgen en mijn hele volk zal jou in alles gehoorzamen. Alleen door de troon zal ik belangrijker zijn dan jij. Maar ik geef jou de leiding over heel Egypte." De farao deed zijn zegelring af en schoof hem aan Jozefs hand. Hij gaf hem mooie linnen kleren en hing een gouden ketting om zijn hals. Hij liet hem rijden in de op één na mooiste wagen. Er moesten dienaren voor hem uit lopen die riepen: "Buig! Buig!" Zo gaf hij hem de leiding over heel Egypte. De farao zei tegen Jozef: "Ik ben en blijf de koning. Maar zonder jouw toestemming zal niemand in heel Egypte een vinger bewegen of een voet verzetten." De farao noemde Jozef voortaan Zafnat Paänea [(= 'redder van de wereld')]. Hij liet hem trouwen met Asnat, de dochter van Potifera, de priester van On. En Jozef reisde door heel Egypte. Jozef was 30 jaar toen hij bij de koning van Egypte moest komen. En Jozef vertrok uit het paleis en reisde voor zijn werk door het hele land Egypte. In de zeven jaren van overvloed werden er grote oogsten binnengehaald. In die zeven jaren verzamelde Jozef al het graan in Egypte. Hij bewaarde het in de steden. In alle steden bewaarde hij het graan van de akkers die rondom die steden lagen. De hoeveelheid graan die Jozef verzamelde, was zo ontelbaar als het zand langs de zee. De mensen stopten met het te wegen, want het was zoveel dat het niet meer te wegen was. Voordat de jaren van hongersnood begonnen, kregen Jozef en Asnat, de dochter van Potifera, de priester van On, twee zonen. Jozef noemde zijn eerste zoon Manasse [(= 'Hij helpt mij vergeten')]. "Want," zei hij, "God heeft ervoor gezorgd dat ik al mijn verdriet en ellende en mijn familie kon vergeten." Zijn tweede zoon noemde hij Efraïm [(= 'Hij maakt mij vruchtbaar')]. "Want," zei hij, "God heeft mijn ellende hier gebruikt voor iets goeds." Toen waren de zeven jaren van overvloed in Egypte voorbij. De zeven jaren van hongersnood begonnen, zoals Jozef gezegd had. In alle landen was hongersnood, maar in heel Egypte was brood. [ Want] toen iedereen in Egypte honger kreeg en het volk bij de farao om brood riep, zei de farao tegen de Egyptenaren: "Ga naar Jozef en doe wat hij zegt." Toen in het hele land hongersnood ontstond, deed Jozef de voorraadschuren open en verkocht graan aan de Egyptenaren. Want er was grote honger in Egypte. Uit alle landen kwamen de mensen naar Egypte om bij Jozef graan te kopen. Want er was overal hongersnood. Jakob hoorde dat er in Egypte graan was. Hij zei tegen zijn zonen: "Waarom zitten jullie elkaar aan te kijken? Ik heb gehoord dat er in Egypte graan is. Ga daar graan voor ons kopen, dan blijven we in leven. Maar anders sterven we van de honger." Toen reisden tien van Jozefs broers naar Egypte om graan te kopen. Maar Jakob liet Benjamin, Jozefs broer, niet met de anderen meegaan. Want hij dacht: "Stel dat hem iets overkomt." Zo kwamen ook de zonen van Israël graan kopen. Want er was ook hongersnood in Kanaän. Jozef was de heerser van het land. Hij verkocht zelf het graan aan de mensen. Toen zijn broers aangekomen waren, bogen ze zich diep voor hem. Zodra Jozef zijn broers zag, herkende hij hen. Maar hij deed alsof hij hen niet kende en zei kortaf tegen hen: "Waar komen jullie vandaan?" Ze antwoordden: "Uit Kanaän. We komen eten kopen." Jozef herkende zijn broers wel, maar zij herkenden hem niet. Toen herinnerde Jozef zich wat hij over hen gedroomd had. Hij zei tegen hen: "Jullie zijn spionnen. Jullie zijn gekomen om te kijken waar jullie gemakkelijk het land kunnen binnendringen." Maar ze zeiden tegen hem: "Nee heer, we zijn gekomen om eten te kopen. We zijn allemaal zonen van één man. We zijn eerlijke mensen. We zijn geen spionnen." Maar hij zei tegen hen: "Nee, jullie zijn gekomen om te kijken waar jullie gemakkelijk het land kunnen binnendringen." Toen zeiden ze: "Vroeger waren we met z'n twaalven. Twaalf zonen van één man in Kanaän. Onze jongste broer is nog bij onze vader, en één broer leeft niet meer." Maar Jozef zei tegen hen: "Het is zoals ik jullie heb gezegd: jullie zijn spionnen. Ik zweer bij de farao dat ik zal uitzoeken of jullie de waarheid spreken. Jullie mogen hier pas vertrekken als jullie jongste broer hier is gekomen. Stuur dus één van jullie naar huis om jullie broer te halen. De anderen zullen hier gevangen blijven. Zo zal ik te weten komen of jullie de waarheid hebben gesproken. Maar als jullie broer niet komt, zijn jullie spionnen, dat zweer ik bij de farao." En hij sloot hen allemaal drie dagen op in de gevangenis. Na drie dagen zei Jozef tegen hen: "Doe wat ik zeg als jullie in leven willen blijven. Ik heb ontzag voor God. Als jullie eerlijke mensen zijn, laat dan één van jullie in de gevangenis achterblijven. De anderen mogen naar huis gaan en graan meenemen. Dan hoeven jullie gezinnen geen honger te hebben. Maar daarna moeten jullie je jongste broer meebrengen. Dan zal ik kunnen zien of jullie de waarheid hebben gesproken. Doen jullie dat niet, dan zal ik jullie laten doden." Ze beloofden het hem. En ze zeiden tegen elkaar: "Luister, nu worden we gestraft voor wat we onze broer hebben aangedaan. Want we zagen hoe bang hij was. Hij smeekte ons om medelijden. Maar we hebben niet naar hem geluisterd." Ruben zei: "Ik had jullie toch gezegd dat jullie de jongen geen kwaad moesten doen? Maar jullie wilden niet naar me luisteren. Nu is dit onze straf." Ze wisten niet dat Jozef hen verstond, want hij gebruikte een tolk als hij met hen sprak. Toen hij dat hoorde, liep Jozef bij hen weg en huilde. Daarna kwam hij weer terug en sprak met hen. Hij koos Simeon uit en liet hem voor de ogen van zijn broers vastbinden. Jozef gaf bevel de zakken van zijn broers met graan te vullen. Ook zei hij dat het geld waarmee ze hadden betaald, er bovenop gelegd moest worden. Verder liet hij eten voor onderweg meegeven. De broers laadden het graan op de ezels en vertrokken. 's Avonds gingen ze een herberg in om de nacht door te brengen. Eén van hen maakte zijn zak open om zijn ezel te eten te geven. Toen zag hij bovenop het graan het geld liggen. Hij zei tegen zijn broers: "Kijk eens, daar is mijn geld! Het ligt bovenin de zak!" Toen werden ze vreselijk bang. Ze keken elkaar bevend aan. Ze zeiden tegen elkaar: "Wat heeft God ons nu aangedaan?" Ze reisden terug naar hun vader Jakob in Kanaän. Ze vertelden hem wat er allemaal was gebeurd. Ze zeiden: "Die man, de heer van het land, was heel kortaf tegen ons. Hij zei dat we spionnen waren. Toen zeiden we tegen hem: 'Wij zijn eerlijke mensen. We zijn geen spionnen. We waren met z'n twaalven. Twaalf zonen van één vader. Eén broer leeft niet meer, en de jongste is nog bij onze vader in Kanaän.' Toen zei die man tegen ons: 'Jullie moeten bewijzen dat jullie eerlijke mensen zijn. Daarom blijft één van jullie hier. Jullie mogen graan meenemen voor jullie gezinnen en naar huis gaan. Daarna brengen jullie je jongste broer bij mij. Dan weet ik dat jullie geen spionnen zijn, maar eerlijke mensen. Dan geef ik jullie je broer terug en mogen jullie vrij door het land reizen.' " Toen maakten ze hun zakken leeg. En ze ontdekten dat bovenin elke zak, op het graan, de geldzak met hun geld lag. Ze werden bang. Hun vader Jakob zei tegen hen: "Jullie beroven mij van mijn kinderen! Jozef is er niet meer. Simeon is in Egypte. Benjamin willen jullie meenemen. Mij overkomt ook alleen maar ellende!" Toen zei Ruben tegen zijn vader: "Als ik Benjamin niet mee terugbreng, mag u mijn twee zonen doden. Vertrouw me. Ik zal ervoor zorgen dat hij bij u terugkomt." Maar Jakob zei: "Nee, mijn zoon gaat niet met jullie mee. Zijn broer is al dood en nu is hij als enige overgebleven. Als hem op reis iets overkomt, zal ik sterven van verdriet. En dat zal dan jullie schuld zijn!" Maar het was een zware hongersnood. Het graan dat de broers in Egypte hadden gekocht, raakte op. Toen zei hun vader tegen hen: "Jullie moeten weer graan gaan kopen in Egypte." Juda antwoordde: "We kunnen alleen maar gaan als we onze jongste broer meebrengen. Anders mogen we niet meer komen. Dat heeft die man heel stellig tegen ons gezegd. Als u ons Benjamin meegeeft, zullen we op reis gaan. Dan kunnen we eten voor u gaan kopen. Maar als u hem niet wil laten meegaan, gaan we niet. Dan heeft het geen zin. Want dan mogen we niet meer bij die man komen. Dat heeft hij duidelijk tegen ons gezegd." Toen zei Israël: "Waarom hebben jullie die man verteld dat jullie nóg een broer hebben? Waarom hebben jullie me dat aangedaan?" Ze antwoordden: "Die man wilde alles over onszelf en onze familie weten. Hij vroeg: 'Leeft jullie vader nog? Hebben jullie nóg een broer?' En we hebben hem de waarheid verteld. We konden toch niet weten dat hij zou zeggen: 'Breng je broer mee'?" Juda zei tegen zijn vader: "Laat de jongen alstublieft met mij meegaan. Dan zullen we vertrekken. Dan kunnen u, wij en onze kinderen in leven blijven. Maar anders gaan we allemaal dood van de honger. Ik beloof u dat ik hem terugbreng. Als ik hem niet terugbreng, hoeft u mij dat nooit meer te vergeven. Als we niet zo hadden getreuzeld, hadden we al twee keer terug kunnen zijn." Toen zei hun vader Israël tegen hen: "Als het zó zit, neem dan wat lekkere dingen van ons land mee. Geef dat aan die man als geschenk. Neem een beetje balsem, een beetje honing, specerijen en mirre, pistache-noten en amandelen voor hem mee. En neem dubbel geld mee. Want ook het geld dat bovenin jullie zakken mee teruggekomen is, moeten jullie nu weer meenemen. Misschien was het een vergissing. Neem jullie broer mee en ga terug naar die man. Ik hoop dat de Almachtige God ervoor zal zorgen dat die man goed voor jullie zal zijn. Dan zal hij jullie andere broer en Benjamin weer met jullie naar huis laten gaan. Wat mij betreft: als ik dan al mijn kinderen moet verliezen, dan moet dat maar gebeuren." Toen namen ze het geschenk mee en dubbel geld. Ook namen ze Benjamin mee. Ze reisden naar Egypte en kwamen bij Jozef. Jozef zag dat ze Benjamin hadden meegebracht. Hij zei tegen de man die de leiding had over het personeel van zijn huis: "Breng deze mannen naar mijn huis en maak een maaltijd klaar. Zij zijn vandaag mijn gasten." De man deed wat Jozef had gezegd en bracht hen naar Jozefs huis. De broers werden bang toen ze naar Jozefs huis werden gebracht. Ze zeiden tegen elkaar: "Dat is vast omdat het geld van de eerste keer in onze zakken mee terug is gekomen. Hij zal ons daar nu voor willen straffen. Hij wil ons vast overvallen, onze ezels afnemen en ons tot slaaf maken." Daarom gingen ze naar de man die de leiding had over Jozefs huis. Hij stond bij de deur van het huis. Ze zeiden tegen hem: "Neem ons niet kwalijk, heer. We zijn al een keer eerder gekomen om eten te kopen. Onderweg naar huis hebben we in een herberg overnacht. Daar ontdekten we dat bij ons allemaal het geld bovenin de zak met graan lag. Het hele bedrag zat daarin. Maar we hebben het mee teruggebracht. En we hebben ander geld meegenomen om nu eten te kopen. We weten niet wie het geld in onze zakken heeft gelegd." Maar de man zei: "Wees niet ongerust. Jullie God heeft een schat in jullie zakken gelegd. Ik heb jullie geld gekregen." Daarna bracht hij Simeon bij hen terug. Hij gaf hen water zodat ze hun voeten konden wassen. Ook gaf hij voer aan de ezels. De broers legden hun geschenk alvast klaar. Want Jozef zou pas 's middag komen. Ze hadden intussen gehoord dat ze samen met hem zouden eten. Toen Jozef binnenkwam, gaven ze hem het geschenk dat ze hadden meegebracht. Ze knielden voor hem neer en bogen zich diep. Jozef vroeg hoe het met hen ging. Ook vroeg hij: "Gaat het goed met jullie oude vader over wie jullie hebben verteld? Leeft hij nog?" Ze zeiden: "Het gaat goed met onze vader. Hij leeft nog." En opnieuw knielden ze neer en bogen zich diep. Toen zag Jozef zijn broer Benjamin, de zoon van zijn moeder. Hij zei: "Is dit jullie jongste broer over wie jullie het hadden?" En hij zei tegen Benjamin: "Ik wens je Gods zegen toe, mijn zoon." Toen liep Jozef snel weg. Hij was erg ontroerd door het zien van zijn broer. Daarom zocht hij een plek om te huilen. Hij ging een andere kamer in en huilde daar. Daarna waste hij zijn gezicht en kwam weer terug. Hij probeerde zich goed te houden en zei: "Zet het eten op tafel." Het eten werd op tafel gezet. Jozef zat aan een eigen tafel, de broers zaten aan een andere tafel. De Egyptenaren die met hen mee-aten zaten aan weer een andere tafel. Egyptenaren willen namelijk niet samen met Hebreeën aan één tafel eten. Daar vinden ze zichzelf te goed voor. Ze vinden Hebreeën walgelijke mensen. Jozef had de broers op volgorde van hun leeftijd aan tafel laten zetten. De oudste broer zat vooraan en de jongste broer zat aan het eind. De mannen keken elkaar hierover verbaasd aan. En ze kregen van de gerechten die op Jozefs tafel stonden. Aan Benjamin gaf hij vijf keer zo veel als aan de anderen. En ze dronken zoveel wijn met elkaar dat ze allemaal dronken werden. Jozef zei tegen man die de leiding over zijn huis had: "Vul de zakken van de mannen met graan, zoveel als ze kunnen meenemen. Leg dan bij allemaal het geld bovenin de zak. En leg mijn zilveren beker bovenin de zak van de jongste broer, samen met het geld voor het graan." Hij deed wat Jozef hem had gezegd. Toen het de volgende ochtend licht begon te worden, mochten de mannen met hun ezels vertrekken. Toen ze nog maar nét de stad uit waren, zei Jozef tegen de man die de leiding over zijn huis had: "Jaag die mannen achterna. Als je ze hebt ingehaald, moet je tegen hen zeggen: 'Waarom behandelen jullie mijn meester slecht, terwijl hij goed voor jullie geweest is? Waarom hebben jullie zijn zilveren beker gestolen? Dat is de beker die hij gebruikt om in de toekomst te kijken! Hoe hebben jullie dat kunnen doen?' " De man haalde de broers in en zei dit tegen hen. Ze antwoordden hem: "Waarom zegt u dat? Zoiets zouden we nooit doen! Het geld dat we bovenin onze zakken hadden gevonden, hebben we u teruggebracht uit Kanaän. Waarom zouden we dan uit het huis van uw meester zilver of goud stelen? Als u bij één van ons de beker vindt, mag u die man doden. En wij zullen allemaal uw slaven worden." Toen zei de man: "Dat is goed. De man bij wie we de beker vinden, zal mijn slaaf worden. De anderen mogen vrij vertrekken." Ze laadden haastig hun zakken van de ezels en maakten ze open. De man doorzocht ze. Hij begon bij de oudste broer en eindigde bij de jongste. Toen werd de beker gevonden in de zak van Benjamin. De broers scheurden hun kleren [als teken van verdriet]. Ze laadden hun zakken weer op de ezels en gingen terug naar de stad. Zo kwamen Juda en zijn broers terug in het huis van Jozef. Jozef was daar nog. Ze lieten zich voor hem op de grond vallen. Jozef zei: "Waarom hebben jullie dit gedaan? Wisten jullie dan niet dat een man als ik dat zéker zou ontdekken?" Juda antwoordde: "Wat moeten we tegen u zeggen? Hoe kunnen we zeggen dat we onschuldig zijn? God bewijst dat we schuldig zijn. We zijn uw slaven, heer. Wij en de man bij wie de beker gevonden is." Maar Jozef zei: "Nee, alleen de man bij wie de beker is gevonden, zal mijn slaaf worden. De anderen kunnen in vrede naar hun vader gaan." Toen stapte Juda naar voren. Hij zei: "Neem mij niet kwalijk, heer. U bent net zo belangrijk als de farao, maar word alstublieft niet boos als ik wat tegen u zeg. U heeft ons gevraagd: 'Hebben jullie nog een vader of een broer?' En we antwoordden: 'We hebben nog een oude vader en een jonge broer. Dat is een zoon die geboren is toen onze vader al oud was. Hij had nog een broer, maar die is dood. Hij is de enige zoon van zijn moeder die nog leeft. Zijn vader houdt heel veel van hem.' Toen zei u tegen ons: 'Breng hem bij mij, zodat ik hem kan zien.' Maar we zeiden tegen u: 'De jongen kan niet bij zijn vader weg. Als hij bij zijn vader weggaat, zal zijn vader sterven [van verdriet].' Toen zei u tegen ons: 'Als jullie jongste broer niet met jullie meekomt, mogen jullie niet meer bij mij komen.' Toen we thuiskwamen, vertelden we onze vader wat u had gezegd. Na een poos zei onze vader: 'Jullie moeten weer eten gaan kopen.' Wij zeiden: 'We kunnen niet gaan. We kunnen alleen maar gaan als onze jongste broer meegaat. Want we mogen niet meer bij die man komen als onze jongste broer niet bij ons is.' Toen zei onze vader tegen ons: 'Jullie weten dat mijn vrouw twee zonen heeft gekregen. De ene is bij mij weggegaan en ik weet zeker dat hij door een wild dier is opgegeten. Ik heb hem nooit meer teruggezien. Als jullie ook deze zoon bij mij weghalen en hem iets overkomt, zal ik sterven van verdriet. En dat is dan jullie schuld!' Heer, ik kan niet bij mijn vader terugkomen zonder de jongen. Hij houdt zoveel van hem! Hij zal sterven van verdriet als hij ziet dat de jongen niet met ons is teruggekomen. En dat zal onze schuld zijn. Ik ben verantwoordelijk voor de jongen. Want ik heb tegen mijn vader gezegd: 'Als ik hem niet bij u terugbreng, hoeft u mij dat nooit meer te vergeven.' Laat daarom alstublieft mij in de plaats van de jongen als uw slaaf achterblijven. Laat de jongen alstublieft met zijn broers vertrekken! Ik kan niet zonder hem naar mijn vader teruggaan! Ik zou het verdriet van mijn vader niet kunnen aanzien." Toen kon Jozef zich niet langer goed houden. Maar hij wilde niet huilen waar iedereen bij was. Daarom stuurde hij alle Egyptenaren de zaal uit. Daarna vertelde hij zijn broers wie hij was. Daarbij moest hij hevig huilen. De Egyptenaren hoorden het. Want het was tot in het paleis van de farao te horen. Jozef zei tegen zijn broers: "Ik ben Jozef! Leeft mijn vader nog?" Maar zijn broers konden hem van schrik niet antwoorden. Toen zei Jozef: "Kom alsjeblieft dichterbij!" Ze kwamen dichterbij en Jozef zei: "Ik ben jullie broer Jozef, die jullie naar Egypte hebben verkocht! Wees daar nu niet verdrietig over. Wees niet boos op elkaar dat jullie mij hierheen hebben verkocht. Want God heeft mij voor jullie uit gestuurd om jullie te kunnen redden. Want er is al twee jaar hongersnood in dit land en er komen nóg vijf jaren waarin niet geploegd en niet geoogst zal worden. Daarom heeft God mij voor jullie uit gestuurd om ervoor te zorgen dat jullie in leven zouden blijven. Hij wilde jullie op een heel bijzondere manier redden. Niet júllie hebben mij hierheen gestuurd, maar Gód heeft mij hierheen gestuurd. Hij heeft mij raadgever van de farao gemaakt. Ik ben heer over al zijn dienaren en heerser over heel Egypte. Ga snel naar mijn vader! Zeg tegen hem: 'Uw zoon Jozef zegt tegen u: God heeft mij tot heerser over heel Egypte gemaakt. Kom zo gauw mogelijk naar mij toe. U mag in de streek Gosen komen wonen met uw kinderen en kleinkinderen, uw schapen, geiten en koeien en alles wat u heeft. Daar zult u dicht bij mij zijn. Ik zal daar voor u zorgen. Want er zal nog vijf jaar lang hongersnood zijn. Zo zult u niet arm worden en uw familie ook niet.' Geloof me! Jullie en Benjamin zien toch zelf dat ik het ben! Vertel aan mijn vader hoe rijk en belangrijk ik ben in Egypte. Vertel hem alles wat jullie hebben gezien. Breng hem zo gauw mogelijk hier naartoe!" Toen omhelsde hij huilend zijn broer Benjamin. Ook Benjamin huilde toen hij Jozef omhelsde. Jozef kuste al zijn broers en omhelsde hen huilend. Toen pas durfden zijn broers met hem te praten. De farao hoorde dat Jozefs broers waren gekomen. Hij en zijn dienaren waren blij voor Jozef. De farao zei tegen Jozef: "Zeg tegen je broers: 'Laad de zakken graan op jullie dieren en ga naar Kanaän. Haal jullie vader en jullie gezinnen op. Kom dan naar mij toe. Ik zal jullie het beste van Egypte geven. Jullie zullen meer dan genoeg te eten hebben. Ik zal bevel geven dat jullie uit Egypte wagens voor jullie vrouwen en kinderen meekrijgen. Breng jullie vader mee en kom hierheen. Laat gerust al jullie spullen achter. Want jullie zullen het beste van heel Egypte krijgen.' " Zo vertrokken de zonen van Israël. Jozef gaf hun wagens mee, zoals de farao had bevolen, en eten voor onderweg. Ook gaf hij hun allemaal mooie nieuwe kleren mee. Maar aan Benjamin gaf hij 300 zilverstukken en vijf stel mooie kleren. Bovendien stuurde hij zijn vader tien ezels beladen met de beste producten van Egypte. Ook nog tien ezels beladen met graan en brood en ander voedsel. Dat was voor zijn vader, voor de reis naar Egypte. Toen liet hij zijn broers vertrekken en zei tegen hen: "Maak geen ruzie onderweg." Zo vertrokken ze uit Egypte en kwamen in Kanaän, bij hun vader Jakob. Ze vertelden hem: "Jozef leeft nog en hij is zelfs heerser over heel Egypte." Maar het interesseerde hem niet. Hij geloofde het gewoon niet. Maar ze herhaalden alles wat Jozef tegen hen had gezegd. En ze lieten hem de wagens zien die Jozef had gestuurd om hem mee te nemen. Toen klaarde hij op. En Israël zei: "Het is genoeg. Mijn zoon Jozef leeft nog. Ik zal naar hem toe gaan en hem nog zien voordat ik sterf." Israël laadde alles wat hij had op de wagens en reisde naar Berseba. Daar bracht hij offers voor de God van zijn vader Izaäk. En God sprak 's nachts tegen Israël in dromen. Hij zei: "Jakob! Jakob!" En hij zei: "Ja, Heer." Toen zei God: "Ik ben God, de God van je vader. Wees niet bang om naar Egypte te reizen. Want Ik zal je daar tot een groot volk maken. Ik zal Zelf met je meegaan naar Egypte. Ik zal je óók weer terugbrengen. En wanneer je sterft, zal Jozef bij je zijn." Toen vertrok Jakob uit Berseba. Zijn zonen namen hun vader, hun vrouwen en hun kinderen mee op de wagens die de farao had meegegeven. Ook al hun vee en alles wat ze bezaten namen ze mee. Zo kwam Jakob met zijn kinderen en kleinkinderen in Egypte. Jakob bracht zijn hele familie mee naar Egypte: zijn zonen en kleinzonen, zijn dochters en kleindochters. Dit zijn de namen van de zonen van Israël die naar Egypte kwamen. Jakobs oudste zoon Ruben, met zijn zonen Henoch, Pallu, Hezron en Karmi. Simeon, met zijn zonen Jemuel, Jamin, Ohad, Jachin, Zohar en Saul. Saul was de zoon van een vrouw uit Kanaän. Levi, met zijn zonen Gerson, Kehat en Merari. Juda, met zijn zonen Er, Onan, Sela, Perez en Zera. Maar Er en Onan waren in Kanaän al gestorven. Perez had twee zonen: Hezron en Hamul. Issaschar, met zijn zonen Tola, Pua, Job en Simron. Zebulon, met zijn zonen Sered, Elon en Jahleël. Dit waren de zonen die Lea in Paddan-Aram hadden gekregen. Verder haar dochter Dina. In totaal had Lea 33 kinderen en kleinkinderen. Verder Gad, met zijn zonen Zifjon, Haggi, Suni, Ezbon, Eri, Arodi en Areli. Aser, met zijn zonen Jimna, Jisva, Jisvi en Beria en zijn dochter Sera. Beria had twee zonen: Heber en Malkiël. Dit waren de zonen van Zilpa. (Zilpa was de slavin die Laban aan zijn dochter Lea had gegeven.) In totaal had Zilpa 16 kinderen en kleinkinderen. Verder de zonen van Rachel, de vrouw van Jakob: Jozef en Benjamin. Jozef kreeg twee zonen in Egypte: Manasse en Efraïm. Hun moeder was Asnat, de dochter van Potifera, de priester van On. De zonen van Benjamin waren Bela, Becher, Asbel, Gera, Naäman, Ehi, Ros, Muppim, Huppim en Ard. Dit waren de zonen van Rachel. In totaal had Rachel 14 kinderen en kleinkinderen. Verder Dan, met zijn zoon Husim. Naftali, met zijn zonen Jahzeël, Guni, Jezer en Sillem. Dat waren de zonen van Bilha. (Bilha was de slavin die Laban aan zijn dochter Rachel gegeven had.) In totaal had Bilha zeven kinderen en kleinkinderen. De hele familie van Jakob die met hem naar Egypte kwam (de vrouwen van Jakobs zonen niet meegeteld), bestond uit 66 mensen. Jozef had in Egypte twee zonen gekregen. Zo bestond de familie van Jakob in totaal uit 70 mensen. Jakob stuurde Juda voor zich uit naar Jozef om hem te zeggen dat ze al vlak bij Gosen waren. Zo kwamen ze in Gosen. Jozef reed met zijn paard en wagen ook naar Gosen, zijn vader Israël tegemoet. Toen hij hem zag, viel hij hem huilend om de hals. Lange tijd omhelsden ze elkaar. Toen zei Israël tegen Jozef: "Nu ik je weer heb gezien en weet dat je nog leeft, kan ik rustig sterven." Jozef zei tegen zijn familie: "Ik zal de farao vertellen: 'Mijn broers en de hele familie van mijn vader zijn uit Kanaän naar mij toe gekomen. Die mannen zijn schaapherders, want ze zijn veehouders. Ze hebben hun schapen, geiten, koeien en alles wat ze hebben, meegebracht.' De farao zal jullie misschien laten komen en vragen wat jullie beroep is. Dan moeten jullie zeggen: 'We zijn al ons hele leven schaapherders. Dat waren onze voorvaders ook.' Dan zullen jullie in de streek Gosen mogen wonen. Want Egyptenaren willen niet met schaapherders omgaan: ze vinden hen walgelijk." Toen ging Jozef naar de farao. Hij vertelde hem: "Mijn vader en mijn broers zijn uit Kanaän gekomen met hun schapen, geiten, koeien en alles wat ze hebben. Ze zijn nu in de streek Gosen." Hij had vijf van zijn broers meegenomen en stelde hen aan de farao voor. De farao vroeg aan de broers: "Wat is jullie beroep?" Ze antwoordden: "Wij zijn schaapherders, net als onze voorvaders. We willen graag als vreemdelingen in uw land komen wonen. Want er is [in ons eigen land] geen grasland meer voor onze kudden. Er is een heel zware hongersnood in Kanaän. Mogen we alstublieft in de streek Gosen gaan wonen?" De farao zei tegen Jozef: "Je vader en je broers zijn naar jou toe gekomen. Jij mag kiezen waar je hen wil laten wonen. Je mag het beste deel van het land aan hen geven, de streek Gosen. En als je flinke mannen onder hen weet, laat hen dan opzichters over mijn kudden worden." Jozef bracht ook zijn vader Jakob naar de farao en stelde hem aan hem voor. Jakob zegende de farao. De farao vroeg Jakob: "Hoe oud ben je?" Jakob antwoordde: "Ik zwerf nu 130 jaar als vreemdeling rond. En mijn korte leven is vol moeilijkheden en verdriet geweest. Ik ben niet zo oud geworden als mijn voorvaders." Jakob zegende de farao opnieuw en ging bij hem weg. Jozef wees zijn vader en zijn broers plaatsen aan waar ze mochten wonen. Hij gaf hun een eigen stuk grond in het beste deel van Egypte. Dat was de streek Rameses [(= Gosen)], zoals de farao had bevolen. Hij zorgde ervoor dat zijn vader, zijn broers en de hele familie van zijn vader voldoende te eten hadden. Ieder gezin kreeg zoveel als het nodig had. Nergens was nog brood te krijgen, want het was een heel zware hongersnood. De mensen in Egypte en Kanaän hadden verschrikkelijke honger. Jozef verkocht het graan in Egypte aan de mensen. Zo verzamelde Jozef al het geld dat er in Egypte en Kanaän was. Hij bracht het geld in het paleis van de farao. Tenslotte hadden de mensen in Egypte en Kanaän helemaal geen geld meer. Ze gingen naar Jozef en zeiden: "Geef ons brood! U wil toch niet dat we voor uw ogen sterven van de honger? Maar we hebben geen geld meer om te betalen!" Toen zei Jozef: "Als je geen geld meer hebt, kun je betalen met vee." Toen brachten ze hun vee naar Jozef. En Jozef gaf hun brood in ruil voor paarden, schapen, geiten, koeien en ezels. In dat jaar gaf hij brood aan hen in ruil voor vee. Het jaar daarna kwamen ze wéér naar hem toe en zeiden: "Nu heeft u al ons geld en al ons vee. We hebben niets meer waarmee we u kunnen betalen. We hebben alleen onszelf nog en onze grond. U wil toch niet dat we voor uw ogen sterven van de honger? Want dan is er niemand meer om voor de akkers te zorgen en zal alles verwilderen. Koop ons en onze grond in ruil voor brood. Dan zullen wij en onze grond de farao dienen. Geef ons ook zaad. Dan zullen we in leven blijven. Maar als we sterven, is er niemand meer om nog voor de akkers te zorgen." Toen kocht Jozef al de grond van de Egyptenaren voor de farao. Want alle Egyptenaren verkochten hun akkers, omdat ze zo'n vreselijke honger hadden. Zo kreeg de farao ook al de grond. En alle mensen in heel Egypte werden zijn knechten. Alleen de grond van de priesters kocht hij niet. Want de priesters hadden een vast loon van de farao. Daar leefden de priesters van. Daarom hoefden zij hun grond niet te verkopen. Jozef zei tegen het volk: "Ik heb nu jullie en jullie grond voor de farao gekocht. Hier is zaad voor jullie akkers, zodat jullie kunnen zaaien. Maar dan moeten jullie straks van de oogst een vijfde deel aan de farao geven. De rest mogen jullie houden. Dat kunnen jullie gebruiken om te zaaien en om er brood van te bakken voor jullie gezinnen." Ze antwoordden: "U heeft ons leven gered en we zijn u daar dankbaar voor. We zullen de farao dienen." En Jozef maakte er een wet van voor het hele land, dat een vijfde deel van de oogst voortaan voor de farao zou zijn. Die wet geldt nog steeds. Alleen de grond van de priesters werd geen eigendom van de farao. Zo bleef de familie van Israël dus in de streek Gosen in Egypte wonen. Ze hadden daar eigen grond gekregen. Ze kregen veel kinderen, zodat hun familie heel groot werd. Jakob leefde nog 17 jaar in Egypte. Hij werd 147 jaar. Toen voelde Israël dat hij niet lang meer zou leven. Hij riep zijn zoon Jozef en zei tegen hem: "Als je van mij houdt, zweer dan dat je me niet in Egypte zal begraven. Ik wil bij mijn vader en grootvader worden begraven. Breng mij daarom uit Egypte weg en begraaf me in hun graf." Jozef zei: "Ik zal het doen." Toen zei Israël: "Zweer het mij." En hij zwoer het hem. Israël boog zich in aanbidding neer aan het hoofdeinde van het bed. Op een dag kreeg Jozef het bericht: "Uw vader is ziek." Hij ging met zijn twee zonen Manasse en Efraïm naar zijn vader. Jakob hoorde dat zijn zoon op bezoek kwam. Hij ging met veel moeite overeind zitten. Toen zei hij tegen Jozef: "Bij Luz [(= Bet-El)] in Kanaän is de Almachtige God naar mij toe gekomen. Daar heeft Hij mij gezegend en tegen mij gezegd: 'Ik zal ervoor zorgen dat jouw familie heel groot zal worden. Uit jou zullen heel veel volken ontstaan. En Ik zal dit land aan jouw familie ná jou geven. Het zal voor altijd van hen zijn.' Jij hebt in Egypte twee zonen gekregen voordat ik naar Egypte kwam. Dat zijn Efraïm en Manasse. Zij zullen voortaan míjn zonen zijn, net zoals Ruben en Simeon. Maar alle andere kinderen die je ná hen nog zal krijgen, zullen jouw eigen kinderen zijn. Je moet hun dezelfde namen geven als deze twee broers en ze zullen erven van Efraïm en Manasse. Ik neem deze twee kinderen als mijn eigen kinderen aan, omdat ik Rachel al zo vroeg heb verloren [en ze pas twee kinderen had]. Want ze stierf tijdens de reis uit Paddan in Kanaän, toen we vlak bij Efrat waren. Daar heb ik haar langs de kant van de weg naar Efrat begraven." (Efrat is Betlehem.) Toen Israël Jozefs zonen zag, vroeg hij: "Wie zijn zij?" Jozef antwoordde: "Dat zijn mijn zonen, die God mij hier heeft gegeven." Jakob zei: "Breng hen hier, zodat ik hen kan zegenen." Israëls ogen waren heel slecht geworden doordat hij al zo oud was. Hij kon niet [veel] meer zien. Jozef bracht hen dichter bij hem. Israël kuste en omhelsde hen. Daarna zei Israël tegen Jozef: "Ik had nooit gedacht dat ik jou nog zou terugzien. En kijk eens, nu heeft God er zelfs voor gezorgd dat ik je kinderen nog kon zien." Toen haalde Jozef de jongens bij Israëls knieën weg en knielde voor zijn vader neer. Toen zette Jozef de jongens voor Israël neer: Efraïm bij Israëls linkerhand en Manasse bij Israëls rechterhand. Zo stonden ze vóór hem. Maar Israël legde zijn rechterhand op het hoofd van Efraïm, ook al was hij de jongste. Zijn linkerhand legde hij op het hoofd van Manasse. Hij legde zijn handen expres kruiselings, ook al was Manasse de oudste. Hij zegende Jozef en zei: "De God met wie mijn voorvaders Abraham en Izaäk hebben geleefd, de God die mij mijn leven lang als een Herder heeft geleid, de Engel die mij heeft gered uit alle moeilijkheden, zal deze jongens zegenen. Zo zal mijn naam en die van mijn voorvaders Abraham en Izaäk in hen verder leven. Ze zullen een grote familie worden in dit land." Toen Jozef zag dat zijn vader zijn rechterhand op Efraïms hoofd had gelegd, vond hij dat verkeerd. Hij pakte de hand van zijn vader om die van Efraïms hoofd te verleggen naar het hoofd van Manasse. En hij zei tegen zijn vader: "Niet zó, vader, want Manasse is de oudste. Leg uw rechterhand op zíjn hoofd." Maar zijn vader wilde niet en zei: "Ik weet het, mijn zoon, ik weet het. Ook hij zal een volk worden en ook hij zal machtig worden. Maar toch zal zijn jongere broer machtiger worden dan hij. Uit zijn familie ná hem zullen veel volken ontstaan." Zo zegende hij hen die dag en zei: "Door jullie zal het volk Israël elkaar zegen toewensen. Ze zullen zeggen: 'Ik wens je toe dat God jou tot net zo'n groot volk zal maken als Efraïm en Manasse!' " En hij gaf Efraïm een grotere zegen dan Manasse. Daarna zei Israël tegen Jozef: "Binnenkort zal ik sterven. Maar God zal met jullie zijn. Hij zal jullie terugbrengen naar het land van jullie voorvaders. En ik geef aan jou in dat land een deel meer dan aan je broers. Er is in dat land een gebied [(Sichem)] dat ik met mijn zwaard en mijn boog heb veroverd op de Amorieten. Dat geef ik aan jou, als extra deel." Daarna liet Jakob al zijn zonen komen. Hij zei tegen hen: "Kom allemaal hier. Ik wil jullie vertellen wat er in de toekomst met jullie zal gebeuren. Kom hier en luister, zonen van Jakob, luister naar jullie vader Israël. Ruben, jij bent mijn oudste zoon. Jij bent uit mij geboren toen ik nog jong en sterk was. Je bent de machtigste en de rijkste. Je handelt snel, zonder er over na te denken. Jij zal niet de rechten van oudste zoon krijgen. Want je bent met de vrouw van je vader naar bed geweest. Je hebt mijn huwelijksbed onrein gemaakt, want je hebt met mijn vrouw geslapen. Simeon en Levi zijn duidelijk broers. Ze gebruiken allebei geweld. Ik ben het niet eens met hun plannen. Ik wil er niets mee te maken hebben. In hun woede hebben ze mannen gedood en in hun wraak hebben ze ossen kreupel gemaakt. Hun woede is vervloekt, want die was groot. En hun wraak is vervloekt, want die was wreed. Ik zal hun families verspreiden over de stammen van Israël. Juda, je zal door je broers worden geprezen. Je zal je vijanden overwinnen. Je eigen broers zullen voor je buigen. Je lijkt op een jonge leeuw die na de jacht, als hij zijn prooi heeft opgegeten, op een hoge plaats gaat rusten. Wie zal hem daar durven storen? De koningsstaf zal altijd in zijn hand zijn. Zijn heersersstaf zal altijd regeren, totdat Silo [(= 'Vredevorst')] komt. Alle volken zullen hem gehoorzamen. Hij zal zijn ezel aan de wijnstruik binden, het jong van de ezel aan de beste wijnstruik. Hij zal zijn kleren wassen in wijn en zijn mantel in druivensap. Zijn ogen zijn zo donker als wijn en zijn tanden zo wit als melk. Zebulon zal wonen bij de zee, bij de schepen. Zijn grens zal tot aan Sidon zijn. Issaschar lijkt op een sterke ezel die tussen de pakken ligt. Als hij een plek ziet waar het rustig en mooi is, buigt hij zijn schouders. Hij vindt het niet erg om zware lasten te dragen en slaafs werk te doen voor zijn meesters. [ Mijn zoon] Dan zal zijn volk leiden, want zijn volk is één van de stammen van Israël. Hij zal [als] een slang op de weg zijn, [als] een adder naast het pad, die in de hielen van het paard bijt, zodat zijn ruiter achterover van zijn paard valt. — Ik vertrouw op uw goedheid, Heer. Gad zal worden aangevallen door een roversbende, maar hij zal hen uiteindelijk overwinnen. Aser zal rijke oogsten hebben. Hij zal heerlijk eten leveren, geschikt voor een koning. Naftali lijkt op een rondspringend hert. Hij spreekt vriendelijke woorden. Jozef lijkt op een vruchtbare boom bij een bron. Zijn takken groeien over de muur. Boogschutters hebben op hem gejaagd, op hem geschoten en hem gehaat. Maar zijn boog bleef gespannen en zijn handen bleven sterk doordat de Machtige God van Jakob hem hielp. Want Hij is de herder van Israël en de rots van Israël. De God van je voorvaders zal je helpen. De Almachtige God zal je zegenen met regen van de hemel boven je en met water in de grond onder je. Hij zal de vrouwen zegenen met kinderen. De zegen die ik je geef, is nog beter dan de zegen die mijn voorvaders mij hebben gegeven. De zegen van je vader is groter dan de eeuwige heuvels hoog zijn. Die zegen zal komen op het hoofd van Jozef, de man die uit zijn broers is uitgekozen. Benjamin lijkt op een verscheurende wolf. 's Morgens verslindt hij zijn prooi, 's avonds verdeelt hij de buit." Dit is wat Israël heeft gezegd over zijn twaalf zoons. Uit hen zijn de twaalf stammen van Israël ontstaan. Hij gaf ieder van hen een eigen zegen. Daarna zei hij tegen hen: "Ik zal binnenkort sterven. Dan moeten jullie mij begraven bij mijn familie in de grot in de akker van de Hetiet Efron. Die grot is in het veld van Machpela, tegenover Mamré in Kanaän. Abraham heeft die akker gekocht van de Hetiet Efron. Hij kocht die omdat hij daar een eigen graf wilde hebben. Daar zijn Abraham en zijn vrouw Sara begraven. Daar zijn ook Izaäk en zijn vrouw Rebekka begraven. En daar heb ik Lea begraven, in het veld met de grot die is gekocht van de Hetieten." Toen Jakob dit gezegd had, trok hij zijn voeten terug op het bed en stierf. (lees verder) Jozef boog zich huilend over zijn vader heen en kuste hem. Hij gaf de dokters de opdracht om zijn vader te balsemen. Dat duurde 40 dagen. Want zo lang duurt het om iemand te balsemen. De Egyptenaren treurden 70 dagen over hem. Na die 70 dagen zei Jozef tegen de dienaren van het paleis van de farao: "Wilt u voor mij naar de farao gaan en zeggen: 'Mijn vader heeft gezegd: 'Ik zal niet lang meer leven. Zweer dat je me zal begraven in het graf dat ik in Kanaän heb uitgehakt.' Wilt u mij nu toestemming geven om mijn vader daar te gaan begraven. Daarna zal ik terugkomen.' " De farao antwoordde: "Ga en begraaf je vader. Doe wat je hebt gezworen." Toen ging Jozef op reis om zijn vader te begraven. Alle belangrijke dienaren van het paleis van de farao gingen mee, en alle leiders van Egypte. Ook iedereen die bij Jozef, zijn broers en zijn vader hoorde, ging mee. Alleen de kleine kinderen en het vee lieten ze in Gosen achter. Er ging een groot aantal wagens en ruiters mee. Het was een geweldig grote stoet. Ze kwamen bij de dorsvloer bij Atad, aan de overkant van de Jordaan. Daar hielden ze een grote, plechtige bijeenkomst. Ze treurden er zeven dagen over zijn vader. Toen de Kanaänieten, de bewoners van het land, dat zagen, zeiden ze: "De Egyptenaren moeten wel heel erg verdrietig zijn." Daarom noemden ze die plaats Abel-Mizraïm [(= 'verdriet van Egypte')]. Het ligt aan de overkant van de Jordaan. Jakobs zonen deden wat hij hun had gevraagd. Ze brachten hem naar Kanaän en begroeven hem in de grot bij het veld van Machpela. Die akker ligt tegenover Mamré. Abraham had het van de Hetiet Efron gekocht om een eigen graf te hebben. Zo begroef Jozef zijn vader. Daarna ging hij naar Egypte terug, met zijn broers en alle andere mensen die waren meegegaan voor de begrafenis. Toen hun vader was gestorven, werden Jozefs broers bang. Ze zeiden tegen elkaar: "Als Jozef nu maar geen wraak op ons zal nemen voor wat we hem hebben aangedaan!" Daarom stuurden ze Jozef deze boodschap: "Je vader heeft voordat hij stierf tegen ons gezegd: 'Zeg straks tegen Jozef: Vergeef alsjeblieft wat we je hebben aangedaan. Vergeef ons onze misdaad. Wij zijn toch ook dienaren van de God van je vader?' " Jozef huilde toen hij dat bericht kreeg. Daarna kwamen zijn broers zelf. Ze knielden voor hem neer, bogen zich diep en zeiden: "We zullen je slaven zijn." Maar Jozef zei tegen hen: "Wees niet bang. Ik ben God toch niet? Jullie zijn wel slecht voor mij geweest, maar God heeft dat gebruikt voor iets goeds. Want Hij had daar een plan mee. Hij wilde zo een groot volk redden van de dood. Wees dus niet bang. Ik zal voor jullie zorgen en ook voor jullie kinderen." Zo troostte hij hen en stelde hij hen gerust. Jozef bleef in Egypte wonen, met de familie van zijn vader. Hij werd 110 jaar. Hij zag nog de kleinkinderen van zijn zoon Efraïm. Ook zag hij de kinderen opgroeien van Machir, de zoon van Manasse. Jozef zei tegen zijn familie: "Binnenkort zal ik sterven. Ik weet zeker dat God voor jullie zal zorgen. Hij zal jullie uit dit land halen. Dan zal Hij jullie naar het land brengen dat Hij aan Abraham, Izaäk en Jakob heeft beloofd. Zweer dat jullie mijn lichaam hier vandaan meenemen als Hij jullie hier vandaan haalt." Jozef stierf toen hij 110 jaar was. De mensen balsemden hem en legden hem in een kist in Egypte. Dit zijn de namen van de zonen van Jakob die met hem naar Egypte kwamen. Ze brachten allemaal hun gezin mee. Het waren: Ruben, Simeon, Levi en Juda, Issaschar, Zebulon en Benjamin, Dan en Naftali, Gad en Aser. De familie die uit Jakob was ontstaan, bestond in totaal uit 70 mensen. Maar Jozef was al in Egypte. Jozef en zijn broers stierven. De Israëlieten kregen veel kinderen, zodat ze al gauw een heel volk werden. Overal in het land woonden Israëlieten. Toen kwam er een koning in Egypte die nooit van Jozef had gehoord. Hij zei tegen zijn volk: "Het volk van de Israëlieten is groot en het is machtiger dan wij. We moeten ervoor zorgen dat hun volk niet nóg groter wordt. Want stel dat er een oorlog komt, dan zouden ze zich wel eens bij onze vijanden kunnen aansluiten. Dan zouden ze tégen ons strijden en daarna uit ons land vertrekken." Daarom stelde hij opzichters over de Israëlieten aan, die hen dwongen om voor hem te werken. Hij gaf hen zwaar werk te doen. Ze moesten voor hem voorraadsteden bouwen: Pitom en Raämses. Maar hoe meer de Israëlieten werden onderdrukt, hoe meer kinderen er werden geboren. Zo werd het volk steeds groter. De Egyptenaren werden bang voor hen. Toen maakten de Egyptenaren de Israëlieten tot slaven. Ze mishandelden hen en lieten hen zwaar slavenwerk doen. Van klei moesten ze bouwstenen maken en ze moesten allerlei zwaar werk op het veld doen. In Egypte waren twee vrouwen die de Hebreeuwse vrouwen hielpen als hun kind geboren werd. Ze heetten Sifra en Pua. De farao had hen bevolen: "Als jullie de Hebreeuwse vrouwen helpen als hun kind wordt geboren, moet je opletten of het kind een jongetje of een meisje is. De jongetjes moet je doden. Maar de meisjes mogen blijven leven." Maar de twee vrouwen hadden diep ontzag voor God en deden niet wat de koning zei. Ze lieten de jongetjes leven. Toen liet de koning de vrouwen komen en zei tegen hen: "Waarom hebben jullie dat gedaan? Waarom hebben jullie de jongetjes in leven gelaten?" De vrouwen zeiden tegen de farao: "De Hebreeuwse vrouwen zijn anders dan de Egyptische vrouwen. Ze zijn sterk. Voordat één van ons is gekomen, is het kind al geboren." en God beloonde de twee vrouwen. Omdat ze diep ontzag voor God hadden, gaf Hij hun allebei een gezin. En het volk werd steeds groter en machtiger. Toen gaf de farao aan zijn hele volk het bevel: "Gooi alle [Hebreeuwse] jongetjes die geboren worden in de rivier. Maar de meisjes mogen jullie laten leven." Er was een man [(Amram)] uit de stam van Levi die trouwde met een vrouw [(Jochebed)] die ook uit de stam van Levi was. Ze raakte in verwachting en kreeg een zoon. Toen ze zag dat het een mooi kind was, verborg ze hem drie maanden lang. Maar langer kon ze hem niet verbergen. Daarom maakte ze een rieten mandje met een deksel. Ze smeerde het in met teer [om het waterdicht te maken] en legde het kind er in. Daarna zette ze het mandje tussen het riet langs de rivier. De zus [(Mirjam)] van het kind ging op een afstand staan kijken wat er met hem zou gebeuren. Toen kwam de dochter van de farao langs. Ze kwam in de rivier een bad nemen. Intussen wandelden haar slavinnen langs de oever. Opeens zag ze het mandje tussen het riet. Ze stuurde een slavin om het te halen. Toen ze het opendeed, zag ze het kind. Het jongetje huilde. Daardoor kreeg ze medelijden met hem. Ze zei: "Dit is vast een Hebreeuws jongetje." Toen zei het zusje tegen de dochter van de farao: "Zal ik voor u bij de Hebreeuwse vrouwen een vrouw gaan zoeken die het kind de borst kan geven? Dan kan zij het kind voor u voeden." De dochter van de farao zei: "Ja, dat is goed." Toen ging het meisje haar moeder halen. De dochter van de farao zei tegen de moeder: "Neem dit jongetje mee en voed hem. Ik zal je ervoor betalen." Toen nam de vrouw het kind mee en zorgde voor hem en voedde hem. Toen het jongetje geen borstvoeding meer nodig had, bracht ze het naar de dochter van de farao. Zij nam hem aan als haar zoon. Ze noemde hem Mozes [(= 'uitgetrokken')]. "Want," zei ze, "ik heb hem uit het water getrokken." Mozes werd volwassen. Op een keer ging hij bij zijn volk kijken. Hij zag hoe hard ze moesten werken. Toen zag hij hoe een Egyptenaar een Hebreeër sloeg. Mozes keek om zich heen. Toen hij zeker wist dat er niemand was, doodde hij de Egyptenaar. Daarna verborg hij hem in het zand. Toen hij de volgende dag weer kwam kijken, zag hij twee Hebreeuwse mannen met elkaar vechten. Hij zei tegen de man die begonnen was: "Waarom sla je iemand van je eigen volk?" Maar de man zei: "Wie heeft jou tot rechter en leider over ons gemaakt? Ben je soms van plan om mij ook te doden? Net zoals je die Egyptenaar hebt gedood?" Toen werd Mozes bang. Want hij merkte dat de mensen wisten wat hij had gedaan. Toen de farao ervan hoorde, wilde hij Mozes doden. Maar Mozes vluchtte naar het land Midian. Daar ging hij bij een bron zitten. Op dat moment kwamen de zeven dochters van de priester van Midian, [Rehuël,] water halen. Ze vulden de drinkbakken om de kudden van hun vader te drinken te geven. Maar er kwamen herders die hen wegjoegen. Mozes stond op en kwam de vrouwen te hulp. Daarna gaf hij hun kudden te drinken. Toen ze bij hun vader Rehuël terugkwamen, vroeg hij: "Hoe komt het dat jullie vandaag zo snel terug zijn?" Ze antwoordden: "Een Egyptenaar kwam ons helpen toen de herders ons wilden wegjagen. Hij heeft ook water voor ons geschept en de kudden te drinken gegeven." Hij zei tegen zijn dochters: "En waar is hij nu? Waarom hebben jullie die man daar achtergelaten? Ga hem uitnodigen voor het eten!" Mozes bleef bij hem wonen. Hij trouwde met zijn dochter Zippora. Ze raakte in verwachting en kreeg een zoon. Hij noemde hem Gersom [(= 'vreemdeling')]. "Want," zei hij, "ik ben een vreemdeling geworden in een ver land." Na lange tijd stierf de farao van Egypte. De Israëlieten leden nog steeds onder het zware slavenwerk dat ze moesten doen. Ze schreeuwden het uit tot God. God hoorde het. Hij was zijn verbond met Abraham, Izaäk en Jakob niet vergeten. God zag wat er met de Israëlieten gebeurde en wilde hen redden. Mozes was herder geworden van de kudden van Jetro [(= Rehuël)], de priester van Midian, de vader van zijn vrouw. Op een keer had hij de kudde naar de overkant van de woestijn gebracht. Daar kwam hij bij de berg Horeb [(= Sinaï)], de berg van God. Daar kwam de Engel van de Heer naar hem toe. De Engel stond midden in een braamstruik en zag er uit als een vuurvlam. Mozes zag dat de braamstruik wel in brand stond, maar niet verbrandde. Hij dacht: "Dat is wonderlijk! Ik zal eens gaan kijken waarom die braamstruik niet verbrandt." Toen de Heer zag dat hij ging kijken, riep Hij vanuit de braamstruik: "Mozes! Mozes!" Hij antwoordde: "Ja, Heer." Toen zei de Heer: "Kom niet dichterbij. Trek je schoenen uit, want je staat op heilige grond. Ik ben de God van je vader, de God van Abraham, de God van Izaäk en de God van Jakob." Toen verborg Mozes zijn gezicht, want hij was bang om God te zien. De Heer zei: "Ik heb heel goed gezien hoe vreselijk mijn volk lijdt in Egypte. Ik heb gehoord hoe ze het tot Mij uitschreeuwen over hun slavernij. Ik ken hun pijn en verdriet. Daarom ben Ik gekomen om hen uit de macht van de Egyptenaren te bevrijden. Ik zal hen uit Egypte halen. Ik zal hen naar een goed en ruim land brengen, een prachtig en vruchtbaar land. Nu wonen daar nog de Kanaänieten, de Hetieten, de Amorieten, de Perezieten, de Hevieten en de Jebusieten. Ik heb gehoord hoe de Israëlieten het uitschreeuwen. Ik heb gezien hoe vreselijk slecht de Egyptenaren hen behandelen. Daarom stuur Ik jou, Mozes, naar de farao. Jij gaat mijn volk uit Egypte weghalen." Maar Mozes zei: "Ik? Maar dat kan ik helemaal niet! Hoe zou ik naar de farao kunnen gaan? En hoe zou ik het volk uit Egypte kunnen halen?" Toen zei Hij: "Ik ben toch bij je! En Ik zal je bewijzen dat Ik je heb gestuurd: als je het volk uit Egypte hebt meegenomen, zullen jullie Mij op deze berg aanbidden." Toen zei Mozes tegen God: "Maar als ik tegen de Israëlieten zeg: 'De God van jullie voorvaders heeft mij naar jullie toe gestuurd,' dan vragen ze mij misschien: 'Hoe heet Hij dan?' Wat moet ik dan tegen hen zeggen?" Toen zei God tegen Mozes: "Mijn naam is IK BEN. Zeg tegen de Israëlieten: 'IK BEN heeft mij gestuurd. De Heer, de God van jullie voorvaders, de God van Abraham, Izaäk en Jakob, heeft mij naar jullie toe gestuurd.' Dat is voor eeuwig mijn naam. En zo wil Ik voor altijd worden genoemd. Ga. Roep de leiders van het volk Israël bij elkaar en zeg tegen hen: De Heer, de God van jullie voorvaders, de God van Abraham, Izaäk en Jakob, is naar mij toe gekomen. Hij heeft gezegd: 'Ik heb heel goed gezien wat er in Egypte met jullie gebeurt. Ik zal jullie uit de slavernij in Egypte redden. Ik zal jullie brengen naar het land van de Kanaänieten, Hetieten, Amorieten, Perezieten, Hevieten en Jebusieten. Ik zal jullie naar een prachtig en vruchtbaar land brengen.' Ze zullen naar je luisteren. Maar Ik weet dat de koning van Egypte jullie niet zal laten gaan. Zelfs niet als Ik hem met geweld daar toe zal dwingen. Daarom zal Ik Egypte straffen met allerlei rampen. Ik zal wonderen bij hen doen. Daarna zal de koning jullie laten gaan. En Ik zal ervoor zorgen dat de Egyptenaren goed zullen zijn voor dit volk. Daardoor zullen jullie niet met lege handen uit Egypte vertrekken. Elke vrouw moet aan haar buurvrouw en huisgenoten vragen om zilveren en gouden voorwerpen. Ook om kleren voor de kinderen. Zo zullen jullie de Egyptenaren beroven." Toen antwoordde Mozes: "Maar ze zullen me niet geloven! Ze zullen niet naar me willen luisteren. Ze zullen zeggen: 'De Heer is helemaal niet naar je toe gekomen'." De Heer antwoordde: "Wat heb je daar in je hand?" Hij antwoordde: "Een staf." De Heer zei: "Gooi hem op de grond." Toen Mozes hem op de grond gooide, veranderde de staf in een slang. Mozes rende geschrokken weg. Maar de Heer zei tegen Mozes: "Grijp de slang bij zijn staart." Mozes stak zijn hand uit en greep de slang. Toen werd de slang weer een staf in zijn hand. [ En de Heer zei:] "Zo zullen ze geloven dat de Heer, de God van hun voorvaders, de God van Abraham, Izaäk en Jakob, naar je toe gekomen is." Toen zei de Heer tegen hem: "Leg je hand onder je kleren op je borst." Mozes legde zijn hand onder zijn kleren op zijn borst. Toen hij zijn hand weer tevoorschijn haalde, was zijn hand ziek: de huid was helemaal wit en ruw geworden. Toen zei Hij: "Leg je hand opnieuw onder je kleren op je borst." Hij legde zijn hand opnieuw onder zijn kleren op zijn borst. Toen hij hem weer tevoorschijn haalde, was de hand weer net als de rest van zijn lichaam. [ En de Heer zei:] "Als ze je na het eerste wonder nog niet geloven, dan zullen ze je geloven na het tweede wonder. Maar als ze je na het tweede wonder nog steeds niet willen geloven, moet je water uit de rivier nemen en op de grond gieten. Dat water zal onmiddellijk veranderen in bloed." Mozes zei tegen de Heer: "Maar Heer, ik ben niet goed in spreken. Dat ben ik nooit geweest en dat ben ik nog steeds niet. Ik heb moeite met praten." Maar de Heer zei tegen hem: "Wie heeft de mensen een mond gegeven? Wie zorgt ervoor dat iemand wel of niet kan praten? Of wel of niet kan horen, of zien? Ik, de Heer! Doe dus wat Ik zeg. Ik zal je mond helpen en je vertellen wat je moet zeggen." Maar hij zei: "Alstublieft Heer, stuur iemand anders!" Toen werd de Heer boos en zei: "De Leviet Aäron is je broer. Ik weet dat hij goed kan spreken. Hij zal naar je toe komen. Hij zal erg blij zijn je weer te zien. Vertel hem wat hij zeggen moet. En Ik zal jouw mond en zijn mond helpen. En Ik zal jullie zeggen wat je moet doen. Hij zal voor jou tegen het volk spreken. Zo zal hij jouw mond zijn. Via hem zul jij aan farao laten weten wat Ik wil. En houd deze staf in je hand. Daarmee moet je de wonderen doen." Toen ging Mozes naar zijn schoonvader Jetro terug. Hij zei tegen hem: "Ik wil graag terug gaan naar mijn familie in Egypte. Ik wil weten of ze nog leven." Jetro zei tegen Mozes: "Ga in vrede." Want de Heer had in Midian tegen Mozes gezegd: "Ga terug naar Egypte. Want de mannen die jou wilden doden, zijn allemaal gestorven." Toen reisde Mozes met zijn vrouw en zijn zonen op ezels naar Egypte terug. De staf van God had hij in zijn hand. De Heer zei tegen Mozes: "Je gaat nu terug naar Egypte. Denk erom dat je de farao alle wonderen laat zien waarvoor Ik je de macht heb gegeven. Maar Ik zal hem koppig maken. Hij zal het volk niet willen laten gaan. Dan moet je tegen de farao zeggen: 'Dit zegt de Heer: Israël is mijn oudste zoon. Ik heb tegen u gezegd: Laat mijn zoon gaan, zodat hij Mij kan dienen. Maar u weigert hem te laten gaan. Daarom zal Ik uw oudste zoon doden.' " Onderweg, op de plaats waar ze de nacht doorbrachten, kwam de Heer naar hem toe en probeerde hem te doden. Toen nam Zippora een stenen mes en besneed daarmee haar zoon. Daarna raakte ze met het bloed zijn voeten aan en zei: "Je bent mijn bloedbruidegom." Dat zei ze vanwege het besnijden. Toen liet Hij hem met rust. Toen zei de Heer tegen Aäron: "Ga naar de woestijn. Daar zul je Mozes ontmoeten." Hij ging op weg en ontmoette hem bij de berg van God [(= Horeb, Sinaï)]. Hij omhelsde hem en kuste hem. Mozes vertelde hem alles wat de Heer tegen hem had gezegd. Ook welke wonderen hij van God moest doen. Mozes en Aäron riepen alle leiders van het volk Israël bij zich. Aäron vertelde alles wat de Heer tegen Mozes had gezegd. Mozes deed de wonderen voor het volk. Ze geloofden hem dat de Heer naar hen had geluisterd en hun ellende had gezien. Ze knielden neer en bogen zich diep voor Hem. Daarna gingen Mozes en Aäron naar de farao. Ze zeiden tegen hem: "Dit zegt de Heer, de God van Israël: Laat mijn volk gaan om voor Mij in de woestijn een feest te vieren." Maar de farao zei: "Wie is de Heer dat ik Hem zou moeten gehoorzamen? Waarom zou ik Israël laten gaan? Ik ken de Heer niet en ik zal Israël ook niet laten gaan." Toen zeiden ze: "De God van de Hebreeën is naar ons toe gekomen. Laat ons alstublieft drie dagen ver de woestijn in reizen. Daar willen we aan onze Heer God offers brengen. Als we dat niet doen, zal Hij ons misschien straffen met de pest of met oorlog." Maar de koning van Egypte zei tegen hen: "Waarom proberen jullie het volk van het werk te houden? Vooruit! Ga weer aan het werk! Het volk is groot, en jullie willen hen met hun werk laten stoppen?" Diezelfde dag gaf farao aan de slavendrijvers en opzichters het bevel: "Jullie mogen het volk geen stro meer geven voor het maken van de stenen, zoals eerst. Ze moeten nu zelf stro gaan verzamelen. Maar toch moeten ze net zoveel stenen maken als eerst. Jullie mogen niets van die hoeveelheid afhalen. Want ze zijn lui. Daarom roepen ze: 'Laat ons gaan om aan onze God offers te brengen.' Laat die mannen nog harder werken! Dan hebben ze geen tijd om naar die onzin te luisteren!" De slavendrijvers en opzichters gingen terug naar het volk en zeiden: "De farao zegt dat jullie geen stro meer krijgen. Jullie moeten zelf stro gaan zoeken. Maar jullie moeten wel evenveel stenen blijven maken als eerst." Toen verspreidde het volk zich over heel Egypte om stro te verzamelen. De slavendrijvers joegen hen aldoor op. Ze riepen: "Maak je werk af! Zorg dat jullie net zoveel stenen blijven maken als toen jullie nog wél stro kregen!" Ze sloegen de Israëlitische mannen die door de slavendrijvers waren aangewezen als opzichters en zeiden tegen hen: "Waarom hebben jullie niet net zoveel stenen klaar als eerst? Jullie moeten er nog net zo veel klaar hebben als vroeger." Toen gingen de Israëlitische opzichters naar de farao. Ze riepen tegen hem: "Waarom doet u ons dit aan? We krijgen geen stro meer. Maar toch zeggen ze tegen ons dat we stenen moeten maken! En we worden geslagen! Maar de schuld ligt bij úw volk!" Maar de farao zei tegen hen: "Lui zijn jullie! Lui! Daarom zeggen jullie: 'Laat ons gaan om aan de Heer offers te brengen.' Schiet op, aan het werk! Jullie krijgen geen stro meer. Maar jullie moeten net zoveel stenen blijven maken als eerst." Toen begrepen de Israëlitische opzichters hoe erg ze er aan toe waren. Toen ze bij de farao weggingen, kwamen ze Mozes en Aäron tegen. Ze zeiden tegen hen: "De Heer ziet wat jullie hebben gedaan. We hopen dat Hij jullie ervoor zal straffen! Want het is jullie schuld dat de farao nu slecht over ons denkt. Het is jullie schuld dat hij ons nu zo slecht behandelt! Hij wil ons doden!" Toen ging Mozes terug naar de Heer en zei: "Waarom behandelt U dit volk zo hard? Waarom heeft U mij gestuurd? Omdat U het zei, ben ik naar de farao gegaan. Maar hij is dit volk daardoor alleen maar slechter gaan behandelen. En U heeft uw volk helemaal niet bevrijd." Maar de Heer antwoordde Mozes: "Nu zul je zien hoe Ik de farao ga straffen. Hij zal hen niet alleen laten weggaan, hij zal hen zelfs met geweld uit zijn land wegjagen." Verder zei God tegen hem: "Ik ben de Heer. Ik ben naar Abraham, Izaäk en Jakob toe gekomen als de Almachtige God. Maar zij kenden Mij niet met mijn naam 'Heer.' Ik heb eerst een verbond met hen gesloten om hun het land Kanaän te geven. Dat is het land waar ze als vreemdelingen hebben gewoond. Nu zijn ze slaven van de Egyptenaren. Maar Ik heb hun hulpgeroep gehoord. Ik ben mijn verbond niet vergeten. Zeg daarom tegen de Israëlieten: 'Ik ben de Heer. Ik zal jullie uit de slavernij van de Egyptenaren halen. Ik zal jullie op een machtige manier redden en bevrijden. Egypte zal Ik zwaar straffen. Ik zal jullie tot mijn eigen volk maken en Ik zal jullie God zijn. Dan zullen jullie toegeven dat Ik de Heer God ben die jullie uit de slavernij van de Egyptenaren bevrijdt. Ik zal jullie naar het land brengen waarvan Ik heb gezworen dat Ik het jullie zou geven. Ik zal doen wat Ik aan Abraham, Izaäk en Jakob beloofd heb. Ik zal het aan jullie geven. Want Ik ben de Heer." Mozes zei dit tegen de Israëlieten. Maar ze wilden niet naar hem luisteren, omdat ze het zo moeilijk hadden en ze nog steeds slaven waren. Toen zei de Heer tegen Mozes: "Ga naar de farao. Zeg hem dat hij de Israëlieten uit zijn land moet laten vertrekken." Maar Mozes antwoordde: "Heer, de Israëlieten luisterden al niet eens naar me. Waarom zou de farao dan wél naar me luisteren? Ik kan niet eens goed spreken!" Maar de Heer stuurde Mozes en Aäron naar de Israëlieten en naar de farao. Hij wilde dat zij de Israëlieten uit Egypte zouden meenemen. Dit zijn de familiehoofden van de familie van Israël: De zonen van Ruben, de oudste zoon van Israël, waren: Henoch, Pallu, Hezron en Karmi. Zij zijn de familiehoofden uit de familie van Ruben. De zonen van Simeon waren: Jemuel, Jamin, Ohad, Jachin, Zohar en Saul. Saul was de zoon van een vrouw uit Kanaän. Zij zijn de familiehoofden uit de familie van Simeon. En dit zijn de zonen van Levi in de volgorde waarop ze geboren zijn: Gerson, Kehat en Merari. Levi werd 137 jaar. De zonen van Gerson waren: Libni en Simeï. Dat zijn ook de namen van hun families. De zonen van Kehat waren: Amram, Jizhar, Hebron en Uzziël. Kehat werd 133 jaar. De zonen van Merari waren: Mali en Musi. Zij zijn de familiehoofden uit de familie van Levi. Amram trouwde met Jochebed, zijn tante. Jochebed raakte in verwachting en kreeg twee zonen: Aäron en Mozes. Amram werd 137 jaar. De zonen van Jizhar waren: Korach, Nefeg en Zichri. De zonen van Uzziël waren: Misaël, Elsafan en Sitri. Aäron trouwde met Eliseba, de dochter van Amminadab. Ze was de zus van Nahesson. Ze raakte in verwachting en kreeg vier zonen: Nadab, Abihu, Eleazar en Itamar. De zonen van Korach waren Assir, Elkana en Abiasaf. Zij zijn de familiehoofden van de familie van Korach. Eleazar, de zoon van Aäron, trouwde met één van de dochters van Putiël. Ze kreeg een zoon: Pinehas. Dit zijn de familiehoofden van de stam van Levi. Dat zijn ook de namen van hun families. En dit zijn die Aäron en Mozes tegen wie de Heer heeft gezegd: "Neem het hele volk van de Israëlieten mee uit Egypte.' Zij zijn het die tegen de farao hebben gezegd dat hij de Israëlieten uit Egypte moest laten vertrekken. Dit zijn die Mozes en Aäron. In Egypte zei de Heer tegen Mozes: "Ik ben de Heer. Zeg tegen de farao alles wat Ik tegen jou zeg." Maar Mozes zei tegen de Heer: "Ik kan helemaal niet goed spreken. Waarom zou de farao naar mij luisteren?" (lees verder) Maar de Heer zei tegen Mozes: "Ik wil dat jij aan de farao laat weten wat Ik wil. Je broer Aäron zal voor je spreken. Je moet [Aäron] alles zeggen wat Ik tegen jou zeg. Dan zal je broer dat tegen de farao zeggen. Aäron zal tegen de farao zeggen dat hij de Israëlieten uit zijn land moet laten vertrekken. Maar Ik zal de farao koppig maken en Ik zal grote wonderen doen in Egypte. Maar de farao zal niet naar jullie willen luisteren. Daarom zal Ik Egypte zwaar straffen. En mijn volk, de stammen van Israël, zal Ik uit Egypte meenemen. Dan zullen de Egyptenaren zien hoe machtig Ik ben. Ik zal de Israëlieten uit hun land wegleiden. Dan zullen de Egyptenaren toegeven dat Ik de Heer ben." Mozes en Aäron deden wat de Heer hun had bevolen. Mozes was 80 jaar en Aäron was 83 jaar toen ze bij de farao kwamen. De Heer zei tegen Mozes en Aäron: "Als de farao tegen jullie zegt: 'Doe eens een wonder [om te bewijzen dat God jullie echt gestuurd heeft]!' dan moet je tegen Aäron zeggen: 'Neem je staf en gooi die bij de farao op de grond.' De staf zal in een slang veranderen." Mozes en Aäron gingen naar de farao en deden wat de Heer had gezegd. Aäron gooide zijn staf op de grond, terwijl de farao en zijn dienaren toekeken. De staf veranderde in een slang. Toen riep de farao de Egyptische geleerden en tovenaars. Zij deden door hun toverkunsten hetzelfde. Ze gooiden allemaal hun staf op de grond en elke staf veranderde in een slang. Maar de staf van Aäron at de andere slangen op. Maar de farao bleef koppig en wilde niet luisteren — zoals de Heer ook gezegd had. De Heer zei tegen Mozes: "De farao blijft koppig. Hij weigert het volk te laten vertrekken. Ga morgenochtend naar de farao. Hij zal naar het water gaan. Wacht op hem aan de kant van de rivier. Houd de staf die in een slang veranderd is geweest, in je hand. Zeg dan tegen hem: 'De Heer, de God van de Hebreeën, heeft mij naar u toe gestuurd. Ik moet u zeggen: Laat mijn volk naar de woestijn gaan om Mij te dienen. Maar tot nu toe heeft u niet willen luisteren. Zo zult u zien wie de Heer is: ik zal met deze staf op het water van de rivier slaan. Dan zal het water in bloed veranderen. De vissen in de rivier zullen dood gaan. De hele rivier zal ervan stinken. De Egyptenaren zullen het water van de rivier niet meer kunnen drinken.' " Verder zei de Heer tegen Mozes: "Zeg tegen Aäron dat hij zijn hand met de staf moet uitstrekken over al het water in Egypte. Over alle rivieren, kanalen, plassen en waterbakken. Al dat water zal in bloed veranderen. In heel Egypte zal bloed zijn, zelfs in alle waterkruiken en waterbakken." Mozes en Aäron deden wat de Heer had bevolen. De farao en zijn dienaren zagen hoe Aäron met zijn staf op het water van de rivier sloeg. Al het water veranderde in bloed. De vissen in de rivier gingen dood. De hele rivier stonk ervan en de Egyptenaren konden het water niet meer drinken. In heel Egypte was het water veranderd in bloed. Maar de Egyptische tovenaars deden door hun toverkunsten hetzelfde. Daarom bleef de farao koppig en wilde hij niet naar hen luisteren — zoals de Heer ook gezegd had. De farao draaide zich om, ging naar huis en trok zich er niets van aan. Maar alle Egyptenaren groeven in de omgeving van de rivier naar water om te drinken. Want het rivierwater was ondrinkbaar. Er gingen zeven dagen voorbij nadat de Heer het water in bloed had veranderd. Daarna zei de Heer tegen Mozes: "Ga naar de farao. Zeg tegen hem: 'Dit zegt de Heer: Laat mijn volk gaan, om Mij te dienen. Als u hen niet wil laten gaan, zal Ik ervoor zorgen dat uw hele land krioelt van de kikkers. De rivier zal vol kikkers zitten. Ze zullen uit het water komen en uw huis en slaapkamer binnen komen. Ze zullen zelfs in uw bed kruipen. Ook in de huizen van uw dienaren en van uw volk. Ze zullen zelfs in de brood-ovens en de pannen zitten. De kikkers zullen uit de rivier komen, als straf voor u, uw volk en al uw dienaren.' " Verder zei de Heer tegen Mozes: "Zeg tegen Aäron: 'Strek je hand met je staf uit over de rivieren, kanalen en plassen. Laat zo de kikkers over Egypte komen.' " Toen strekte Aäron zijn hand uit over het water van Egypte. En de kikkers kwamen en bedekten het hele land. Maar de tovenaars deden door hun toverkunsten hetzelfde, zodat zij óók kikkers tevoorschijn lieten komen. Toen riep de farao Mozes en Aäron en zei: "Bid tot de Heer dat Hij de kikkers weghaalt! Dan zal ik het volk laten gaan om offers aan de Heer te brengen!" Mozes antwoordde: "Zou u mij willen zeggen wanneer ik voor u, uw dienaren en uw volk moet bidden? Dan zal ik bidden dat de kikkers uit de huizen zullen verdwijnen en alleen in de rivier zullen overblijven." Hij zei: "Morgen." Toen zei Mozes: "Ik zal doen wat u beveelt. Dan zult u toegeven dat er niemand is zoals onze Heer God. De kikkers zullen uit uw huizen verdwijnen. Alleen in de rivier zullen ze overblijven." Toen gingen Mozes en Aäron bij de farao weg. Mozes vroeg aan de Heer om een eind te maken aan de kikkerplaag waarmee Hij de farao had gestraft. De Heer deed wat Mozes Hem had gevraagd. Alle kikkers in de huizen, paleizen en velden gingen dood. De mensen verzamelden de dode kikkers in grote hopen. Het hele land stonk ervan. Maar toen de farao zag dat de ellende voorbij was, bleef hij koppig en wilde hij niet naar hen luisteren — zoals de Heer ook gezegd had. De Heer zei tegen Mozes: "Zeg tegen Aäron: 'Sla met je staf op het stof op de grond. Dan zal het stof in heel Egypte veranderen in luizen.' " Toen sloeg Aäron met zijn staf op het stof op de grond. En er kwamen luizen op alle mensen en dieren. In heel Egypte veranderde het stof op de grond in luizen. Ook de tovenaars sloegen met hun staf op de grond om door hun toverkunsten luizen tevoorschijn te toveren. Maar ze konden het niet. Er zaten luizen op alle mensen en dieren. Toen zeiden de tovenaars tegen de farao: "Dit heeft God gedaan!" Maar de farao bleef koppig en hij wilde niet naar hen luisteren — zoals de Heer ook gezegd had. De Heer zei tegen Mozes: "Sta morgen vroeg op en ga naar de farao. Hij gaat om die tijd altijd naar het water. Zeg tegen hem: 'Dit zegt de Heer: Laat mijn volk gaan om Mij te aanbidden. Als u mijn volk niet laat gaan, zal Ik u, uw dienaren, uw volk en uw huizen straffen met grote aantallen van allerlei ongedierte. De huizen van de Egyptenaren zullen vol ongedierte zijn. Zelfs de hele grond zal ermee bedekt zijn. Maar Ik zal er voor zorgen dat er in het land Gosen, waar mijn volk woont, geen ongedierte komt. Zo zult u toegeven dat Ik, de Heer, in uw land ben. Uw volk zal last hebben van het ongedierte, maar mijn volk niet. Morgen zal gebeuren wat Ik gezegd heb.' " En de Heer deed dit. Er kwamen grote aantallen van allerlei ongedierte in het huis van de farao en van zijn dienaren en in heel Egypte. In het hele land ontstond veel schade door het ongedierte. Toen liet de farao Mozes en Aäron komen en zei: "Ga maar aan jullie God offeren, hier in dit land." Maar Mozes zei: "Dat is onmogelijk. We willen aan onze Heer God dieren offeren die voor de Egyptenaren heilig zijn. Als de Egyptenaren ons die dieren zien slachten, zullen ze ons doden. Nee, we willen drie dagen ver de woestijn in reizen. Daar zullen we aan onze Heer God de offers brengen die Hij ons dan noemen zal." Toen zei de farao: "Ik zal jullie laten gaan. Jullie mogen aan jullie Heer God offers gaan brengen in de woestijn. Maar jullie mogen niet te ver weg gaan. En bid voor mij." Toen zei Mozes: "Ik ga nu bij u weg en zal tot de Heer bidden. Morgen zal al het ongedierte weg zijn. Maar u mag ons niet langer bedriegen. Houd het volk niet langer tegen om aan de Heer offers te gaan brengen." Toen ging Mozes bij de farao weg en bad tot de Heer. De Heer deed wat Mozes Hem vroeg. Overal verdween het ongedierte. Er bleef niets van over. Toch bleef de farao ook deze keer koppig en liet het volk niet gaan. De Heer zei tegen Mozes: "Ga naar de farao. Zeg tegen hem: 'Dit zegt de Heer, de God van de Hebreeën: Laat mijn volk gaan om Mij te aanbidden. Als u hen nog steeds niet wil laten gaan, zal Ik al uw vee in het veld doden. Al uw paarden, ezels, kamelen, koeien, geiten en schapen zal Ik doden door de pest. Maar Ik zal verschil maken tussen het vee van de Israëlieten en het vee van de Egyptenaren. Niet één dier van de Israëlieten zal sterven.' " De Heer zei ook wanneer Hij dat zou doen: "Morgen zal Ik dit doen." En de Heer deed dit op de volgende dag. Al het vee van de Egyptenaren ging dood, maar geen één dier van de Israëlieten stierf. De farao stuurde mensen om te gaan kijken en inderdaad: niet één dier van de Israëlieten was gestorven. Toch bleef de farao koppig en liet het volk niet gaan. De Heer zei tegen Mozes en Aäron: "Schep met je handen as uit een brood-oven. Ga naar de farao en gooi de as in de lucht. De as zal veranderen in stof dat zich over heel Egypte verspreidt. Alle mensen en dieren in heel Egypte zullen er zweren met blaren van krijgen." Toen haalden ze as uit een brood-oven. Ze gingen ermee voor de farao staan en Mozes gooide de as in de lucht. Toen kregen alle mensen en dieren grote, dikke zweren met blaren. De tovenaars waren door die zweren te ziek om bij Mozes te blijven staan. Want zij kregen net zo goed zweren als alle andere Egyptenaren. Maar de Heer zorgde ervoor dat de farao koppig bleef, zodat hij niet naar hen wilde luisteren — zoals de Heer ook tegen Mozes gezegd had. De Heer zei tegen Mozes: "Sta morgenochtend vroeg op en ga naar de farao. Zeg tegen hem: 'Dit zegt de Heer, de God van de Hebreeën: Laat mijn volk gaan om Mij te aanbidden. Want nu zal Ik al mijn rampen over uzelf, uw dienaren en uw volk uitstorten. Dan zult u toegeven dat er op de hele aarde niemand is zoals Ik. Ik had u en uw volk al lang kunnen doden met de pest. Maar Ik laat u in leven om u mijn kracht te laten zien. Zo zal op de hele aarde bekend worden wie Ik ben. U wil mijn volk nog steeds niet laten gaan. Daarom zal Ik het morgen om deze tijd zwaar laten hagelen. Nog nooit eerder heeft het zó zwaar gehageld in Egypte. Laat dus uw kudden en alles wat u aan dieren op het veld heeft, binnen brengen. Alle mensen en dieren die buiten zijn en niet naar binnen gaan, zullen door de hagel worden gedood." Sommige dienaren van de farao geloofden wat de Heer zei. Zij brachten hun knechten en hun vee in veiligheid in de huizen. Maar de dienaren die het niet geloofden, lieten hun knechten en hun vee op het veld. De Heer zei tegen Mozes: "Steek je hand op naar de hemel. Dan zal het in heel Egypte gaan hagelen. De hagel zal op alle mensen, dieren en planten in Egypte vallen." Toen stak Mozes zijn staf omhoog naar de hemel. En de Heer liet een zware onweersbui met hagel komen. Bliksemflitsen schoten naar de aarde en het hagelde in heel Egypte. De bliksem flitste door de hagelbuien heen en in heel Egypte hagelde het verschrikkelijk. Het had nog nooit zó zwaar gehageld in de geschiedenis van het land. De hagelstenen sloegen in heel Egypte alles plat wat op het veld was: mensen, dieren en planten. Ook alle bomen braken af door de hagel. Alleen in het land Gosen, waar de Israëlieten woonden, hagelde het niet. Toen liet de farao Mozes en Aäron komen en zei tegen hen: "Ik zie nu dat ik ongehoorzaam aan de Heer ben geweest. De Heer is rechtvaardig, maar ik en mijn volk hebben verkeerd gedaan. Bid tot de Heer dat Hij het onweer en de hagel doet ophouden. Dit is te erg. Dan zal ik jullie laten gaan. Jullie hoeven niet langer te blijven." Mozes zei tegen hem: "Zodra ik buiten de stad ben, zal ik tot de Heer bidden. Het onweer zal ophouden en het zal niet meer hagelen. Dan zult u toegeven dat de aarde van de Heer is. Maar ik weet dat u en uw dienaren nog steeds geen ontzag hebben voor de Heer God." (Het vlas en de gerst waren door de hagel platgeslagen, want de gerst had al aren en het vlas stond net in bloei. Maar de tarwe en de spelt waren niet platgeslagen, want die groeien later.) Mozes ging bij de farao weg. Hij ging de stad uit, stak zijn handen op naar de Heer en bad tot Hem. Toen hield het zware onweer op en de hagel en de stortregen stopten. Maar toen de farao zag dat de regen, de hagel en het zware onweer waren opgehouden, veranderde hij weer van gedachten. Hij en zijn dienaren bleven koppig. Hij liet de Israëlieten niet gaan — zoals de Heer al door Mozes gezegd had. De Heer zei tegen Mozes: "Ga opnieuw naar de farao. Want Ik heb hem en zijn dienaren zó koppig gemaakt, dat ze niet zullen willen luisteren. Want Ik wil mijn wonderen bij hen doen. Dan zullen jullie aan je kinderen en kleinkinderen vertellen wat Ik voor wonderen in Egypte heb gedaan. Jullie zullen weten dat Ik de Heer ben." Toen gingen Mozes en Aäron weer naar de farao. Ze zeiden tegen hem: "Dit zegt de Heer, de God van de Hebreeën: hoelang zult u blijven weigeren om Mij te gehoorzamen? Laat mijn volk vertrekken, zodat ze Mij kunnen aanbidden. Als u mijn volk niet laat gaan, zal Ik morgen sprinkhanen in uw land laten komen. Ze zullen het hele land bedekken. Zelfs de grond zal niet meer te zien zijn. Ze zullen alles opeten wat er na de hagelbuien nog is overgebleven van de oogst en de bomen. En alle huizen in Egypte zullen vol met sprinkhanen zitten. Nog nooit eerder is zoiets gebeurd in de geschiedenis van Egypte." Toen draaide Mozes zich om en vertrok. De dienaren van de farao zeiden tegen hem: "Hoelang zal deze man ons nog ellende bezorgen? Laat die mannen vertrekken om hun Heer God te aanbidden! Ziet u dan niet dat Egypte helemaal wordt vernietigd?" Toen werden Mozes en Aäron bij de farao terug geroepen. De farao zei tegen hen: "Ga jullie Heer God maar aanbidden. Maar wie zullen er eigenlijk allemaal gaan?" Mozes antwoordde: "We gaan met jong en oud, met onze zonen en dochters, met onze schapen, geiten en koeien. Want we hebben een feest voor de Heer." Toen zei de farao tegen hen: "Ik wens jullie nog liever de zegen van de Heer toe, dan dat ik jullie en jullie kinderen laat vertrekken! Pas maar op, want ik begrijp wel wat jullie van plan zijn! Nee, alleen de mannen mogen gaan om de Heer te aanbidden, want dat was wat jullie hadden gevraagd." En hij joeg hen zijn paleis uit. Toen zei de Heer tegen Mozes: "Strek je hand uit over Egypte. Dan zullen er sprinkhanen in Egypte komen. Ze zullen alle planten opeten, alles wat er na de hagel nog is overgebleven." Toen strekte Mozes zijn staf uit over Egypte. En de Heer zorgde ervoor dat er die hele dag en die hele nacht een oostenwind over het land waaide. Toen het ochtend werd, bracht de wind sprinkhanen mee. Zo kwamen er sprinkhanen in heel Egypte. In het hele land streken ze in grote zwermen neer. Nog nooit eerder was er zó'n grote sprinkhanenplaag in Egypte geweest en zo één zal er ook nooit meer komen. Ze bedekten het hele land. Het zag er zwart van de sprinkhanen. Ze aten alle planten en vruchten op die niet door de hagel waren vernield. Zo bleef er in heel Egypte geen sprietje groen meer over. Toen liet de farao snel Mozes en Aäron halen en zei: "Ik heb verkeerd gedaan tegen jullie Heer God en tegen jullie! Vergeef het mij nog één keer! Bid tot jullie Heer God dat Hij ons redt! Want zo gaan we allemaal dood!" Toen ging Mozes bij de farao weg en bad tot de Heer. En de Heer zorgde ervoor dat er een harde westenwind ging waaien. Die nam de sprinkhanen mee en blies ze de Rietzee in. Er bleef in heel Egypte geen één sprinkhaan over. Maar de Heer zorgde ervoor dat de farao koppig bleef, zodat hij de Israëlieten niet liet gaan. Daarna zei de Heer tegen Mozes: "Steek je hand op naar de hemel. Dan zal het donker worden in Egypte. Het zal er aardedonker zijn." Mozes stak zijn hand op naar de hemel. Toen werd het drie dagen lang aardedonker in heel Egypte. Drie dagen lang konden de mensen elkaar niet zien. Niemand durfde een voet te verzetten. Maar waar de Israëlieten woonden, was het licht. Toen liet de farao Mozes komen en zei: "Ga de Heer maar aanbidden. Jullie kinderen mogen met jullie meegaan. Maar jullie schapen, geiten en koeien moeten hier blijven." Maar Mozes zei: "U moet ons dieren laten meenemen om aan onze Heer God te offeren. Al ons vee moet met ons meegaan. Er mag geen hoef hier achterblijven. Want pas als we daar zijn aangekomen, weten we wat we aan onze Heer God zullen offeren. Dan pas zullen we de offerdieren uitkiezen." Maar de Heer zorgde ervoor dat de farao koppig bleef, zodat hij hen niet liet gaan. De farao zei tegen hem: "Ga weg! Zorg dat ik je nooit meer zie! Als ik je nog één keer zie, zal ik je doden!" Toen zei Mozes: "U heeft gelijk: u zal mij nooit meer zien." (Voordat dit gebeurde, had de Heer tegen Mozes gezegd: "Ik zal nog één ramp over de farao en Egypte laten komen. Daarna zal hij jullie allemaal laten gaan. Hij zal jullie hier zelfs met geweld wegjagen. Zeg tegen het volk dat iedereen van zijn [Egyptische] buren om zilveren en gouden voorwerpen moet vragen." En de Heer zorgde ervoor dat de Egyptenaren goed waren voor het volk. Want de dienaren van de farao en de mensen van het volk hadden veel ontzag voor Mozes.) En Mozes zei [toen tegen de farao]: "Dit zegt de Heer: Rond middernacht trek Ik door Egypte. Dan zullen alle oudste zonen in het land sterven. Vanaf uw eigen oudste zoon die ná u koning zal zijn, tot en met de oudste zoon van de slavin die graan maalt. Ook alle eerstgeboren dieren van het vee zullen sterven. In heel Egypte zal luid gehuild worden. Zo'n groot verdriet is er nog nooit in Egypte geweest en zal er ook nooit meer zijn. Maar de Israëlieten en hun vee zal niets overkomen. Nog geen hond zal tegen hen of hun dieren durven blaffen. Zo zult u toegeven dat de Heer verschil maakt tussen de Egyptenaren en de Israëlieten. Al uw dienaren hier zullen naar mij toe komen. Ze zullen zich voor mij buigen en zeggen: 'Ga alsjeblieft weg, met dat hele volk dat bij je hoort!' Dan zal ik met hen vertrekken." En woedend ging hij bij de farao weg. De Heer zei tegen Mozes: "De farao zal niet naar je willen luisteren. Zo zal Ik heel veel wonderen doen in Egypte." Mozes en Aäron hebben al deze wonderen bij de farao gedaan. Maar de Heer zorgde ervoor dat de farao koppig bleef. Hij liet de Israëlieten niet uit zijn land vertrekken. De Heer zei tegen Mozes en Aäron: "Deze maand zal [voortaan] voor jullie de belangrijkste maand zijn. Hij zal de eerste maand van het jaar zijn. Zeg tegen het hele volk Israël: Op de tiende dag van deze maand moet iedereen een lam uit zijn kudde uitzoeken: één lam per gezin. Maar als iemands gezin daar te klein voor is, moet hij samendoen met een buurman. Er moet genoeg vlees zijn voor alle mensen van die twee gezinnen. Bij het uitzoeken van het dier moeten jullie rekening houden met hoeveel iedereen eet. Het moet een gezond mannetjes-dier zijn van één jaar oud. Het mag ook een geitje zijn van één jaar oud. Er mag helemaal niets mis mee zijn. Jullie moeten het bewaren tot de 14e dag van deze maand. Dan moeten alle Israëlieten die dieren slachten als het avond wordt. Daarna moeten jullie het bloed van de dieren aan de deurposten smeren, rond de deuren van de huizen waar jullie de dieren eten. Diezelfde nacht nog moeten jullie het vlees opeten. Eet het gebraden, met brood van deeg zonder gist, en met bittere kruiden. Jullie mogen het vlees niet gekookt of rauw opeten. Jullie mogen het alleen gebraden eten. Jullie moeten het hele dier eten, met de kop, de poten en de ingewanden. Jullie mogen er niets van bewaren tot de volgende dag. Wat ervan overblijft moeten jullie verbranden. Jullie moeten het haastig eten. Sta onder het eten klaar om te vertrekken, met je schoenen aan en een staf in je hand. Het is het Paasoffer [('Pascha' = 'voorbijgaan')] voor de Heer. Want Ik zal vannacht door Egypte gaan en alle oudste zonen en alle eerstgeboren dieren doden. Ik zal alle goden van Egypte straffen. Ik ben de Heer. Het bloed aan jullie huizen is een teken. Als Ik bloed aan een huis zie, zal Ik dat huis voorbijgaan. Zo zal er bij jullie niemand sterven als Ik Egypte straf. Deze dag moet voortaan voor jullie een feestdag zijn, een feest voor Mij, de Heer. Al jullie families ná jullie moeten voor altijd dit feest vieren. Zeven dagen lang moeten jullie brood eten dat zonder gist is gebakken. Op de eerste dag van het feest moeten jullie de gist uit jullie huizen wegdoen. Iedereen die tussen de eerste en de zevende dag iets met gist eet, moet worden gedood. Op de eerste en de zevende dag moeten jullie voor Mij een bijeenkomst houden. Niemand mag op die dagen werken. Jullie mogen alleen de maaltijden klaarmaken. Voortaan moeten jullie elk jaar dit Feest van de Ongegiste Broden vieren. Want op deze dag haal Ik jullie allemaal weg uit Egypte. Daarom moeten jullie deze dag voor altijd blijven vieren. Dus vanaf de avond van de 14e dag van de eerste maand tot de avond van de 21e dag van die maand moeten jullie ongegist brood eten. Zeven dagen lang mag er helemaal geen gist in jullie huizen zijn. Iedereen die iets eet dat met gist is klaargemaakt, moet worden gedood. Het maakt niet uit of hij een vreemdeling is of dat hij een Israëliet is. Er mag niets worden gegeten dat met gist is klaargemaakt. Jullie mogen alleen ongegist brood eten, in het hele land." Toen liet Mozes de leiders van Israël bij zich komen. Hij zei tegen hen: "Zorg ervoor dat iedereen een lam gaat uitkiezen voor zijn gezin en dat hij dat slacht. Het bloed moet in een schaal opgevangen worden. Daarna moet iedereen een bosje van de hysop-plant indopen in de schaal en daarmee het bloed aan de deurposten smeren, rond de deur van zijn huis. Niemand mag zijn huis uitgaan tot de volgende morgen. De Heer zal door het land trekken om de Egyptenaren te straffen. Als Hij het bloed rondom een deur ziet, zal de Heer die deur voorbijgaan. De vernietiger zal jullie huizen niet mogen binnengaan. Hij zal niemand van jullie mogen doden. Dit moeten jullie altijd blijven doen en jullie familie ná jullie ook. Ook als jullie in het land gekomen zijn dat de Heer jullie gaat geven zoals Hij beloofd heeft. En als jullie kinderen later vragen: 'Waarom doen jullie dat?' dan moeten jullie antwoorden: 'Het is het Paasoffer voor de Heer. Want Hij ging in Egypte onze huizen voorbij, toen Hij de Egyptenaren strafte. Onze huizen sloeg Hij over." Toen knielde het volk neer en boog zich diep voor de Heer. Ze gingen naar huis en deden precies wat de Heer tegen Mozes en Aäron had gezegd. Om middernacht doodde de Heer elke oudste zoon in Egypte. Hij doodde de oudste zoon van de farao die ná hem koning zou worden, tot en met de oudste zoon van de gevangene in de gevangenis. Ook alle eerstgeboren dieren van het vee. De farao en alle Egyptenaren werden 's nachts wakker. Overal in het land werd luid gehuild. Want in elk huis was wel iemand gestorven. De farao liet Mozes en Aäron halen. Hij zei tegen hen: "Maak dat jullie wegkomen uit mijn land! Jullie en alle andere Israëlieten! Ga de Heer aanbidden, zoals jullie hebben gevraagd. Neem ook jullie schapen, koeien en geiten mee, zoals jullie hebben gevraagd. Ga weg! En zegen mij ook." Ook de Egyptenaren smeekten het volk om snel uit het land te vertrekken. Want ze zeiden: "We gaan allemaal dood!" De Israëlieten deden het brooddeeg (waar nog geen gist in zat) in bakpannen. Die wikkelden ze in kleren en zo zetten ze die op hun schouders. Verder deden de Israëlieten wat Mozes en Aäron hadden gezegd: ze vroegen aan de Egyptenaren om zilveren en gouden voorwerpen en om kleren. En de Heer zorgde ervoor dat de Egyptenaren goud, zilver en kleren aan hen meegaven. Zo beroofden de Israëlieten de Egyptenaren. Daarna trokken ze van Raämses naar Sukkot. Het waren ongeveer 600.000 mannen te voet. De [vrouwen en] kinderen waren daar nog niet bij meegeteld. Ook trokken er nog allerlei andere mensen met hen mee. Verder heel veel schapen, geiten en koeien. Ze bakten broden van het deeg dat ze uit Egypte hadden meegenomen. Die waren gebakken van deeg zonder gist. Want er was geen tijd geweest om het deeg te laten gisten. Want ze hadden haast, doordat ze uit Egypte waren weggejaagd. Ook was er geen tijd geweest om eten voor onderweg klaar te maken. De Israëlieten hadden 430 jaar in Egypte gewoond. En na 430 jaar, precies op de dag af, vertrok het hele volk van de Heer uit Egypte. De mensen moeten altijd blijven denken aan wat de Heer die nacht voor hen heeft gedaan. Daarom moeten de Israëlieten elk jaar deze nacht vieren. De Heer zei tegen Mozes en Aäron: "Wanneer jullie het Paasfeest vieren, moeten jullie je aan de volgende regels houden: Geen één vreemdeling mag van het paaslam eten. Slaven die door iemand zijn gekocht, mogen er alleen van eten als ze besneden zijn. Vreemdelingen en knechten [uit een ander land] mogen er niet van eten. Jullie moeten het paaslam in huis opeten. Jullie mogen er niets van mee naar buiten nemen, het huis uit. Jullie mogen geen één bot van het paaslam breken. Het hele volk van Israël moet dit feest vieren. Als een vreemdeling die bij jullie woont graag voor de Heer het Paasfeest wil vieren, dan mag dat. Maar alleen als hij zich eerst met alle mannen die bij zijn gezin horen, laat besnijden. Pas dán mag hij het Paasfeest meevieren. Want als hij besneden is, telt hij mee als iemand die in het land geboren is. Maar iemand die niet is besneden, mag niet van het paaslam eten. Deze regels gelden voor de Israëlieten én voor de vreemdelingen die bij jullie wonen." De Israëlieten deden alles precies zoals de Heer aan Mozes en Aäron had bevolen. Op die dag nam de Heer het hele volk van Israël uit Egypte mee. De Heer zei tegen Mozes: "Elke eerste zoon in een gezin in Israël is van Mij. Ook alle eerstgeboren dieren in Israël zijn van Mij. Ze zijn mijn eigendom." Toen zei Mozes tegen het volk: "Voortaan moeten jullie deze dag vieren. Want op deze dag zijn jullie bevrijd uit de slavernij in Egypte. Want de Heer heeft jullie op een machtige manier uit Egypte gered. Daarom mogen jullie op deze dag niets eten waar gist in zit. Vandaag vertrekken jullie, in de maand Abib. De Heer gaat jullie nu brengen naar het land dat Hij aan jullie voorvaders [Abraham, Izaäk en Jakob] heeft beloofd. Nu wonen daar nog de Kanaänieten, Hetieten, Amorieten, Hevieten en Jebusieten. Het is een prachtig en vruchtbaar land. Als Hij jullie daar heeft gebracht, moeten jullie altijd deze feestdag in deze maand vieren. Zeven dagen lang moeten jullie brood zonder gist eten. Op de zevende dag vieren jullie een feest voor de Heer. Zeven dagen lang moeten jullie brood zonder gist eten. Er mag helemaal geen gegist brood gemaakt worden. In het hele land mag er in geen enkel huis gist aanwezig zijn. Op die dag moeten jullie aan je [oudste] zoon uitleggen: 'Zo vieren we wat de Heer voor ons heeft gedaan toen we uit Egypte vertrokken.' Jullie mogen nooit vergeten wat de Heer heeft gedaan. Het moet in je hart gebrand staan. Het moet zijn als een teken op je hand of op je voorhoofd. Iets wat jullie nooit zullen vergeten. Dan zullen jullie altijd blijven doen wat de Heer wil. Want de Heer heeft jullie op een machtige manier uit Egypte bevrijd. Vier daarom elk jaar dit feest op deze bepaalde dag. Nu gaat de Heer jullie naar het land van de Kanaänieten brengen, zoals Hij jullie en jullie voorvaders heeft gezworen. Hij zal dat land aan jullie geven. Als jullie daar wonen, denk er dan aan dat alles wat het eerst geboren wordt, voor de Heer is. Elke eerste zoon [in een gezin] is voor de Heer. En elk eerste mannetjes-dier dat uit een vrouwtje geboren wordt, is voor de Heer. Maar elk eerste mannelijk ezelsjong moeten jullie vrijkopen met een schaap of geit. Als je het ezeltje niet vrijkoopt, moet je het de nek breken. En elke eerste zoon die jullie krijgen, moeten jullie vrijkopen. Als je zoon je dan later vraagt: 'Waarom doen jullie dat?' dan moet je tegen hem zeggen: 'De Heer heeft ons op een machtige manier bevrijd uit de slavernij in Egypte. De farao wilde ons niet laten gaan. Toen doodde de Heer in Egypte alle oudste zonen en alle eerstgeboren dieren. Daarom ben ik gewend om elk eerste mannetjes-dier dat uit een vrouwtje geboren wordt, aan de Heer te offeren. Maar elke eerste zoon [in een gezin] kopen we vrij. Zo zullen jullie nooit vergeten wat de Heer heeft gedaan. Het moet in je hart gebrand staan. Het moet zijn als een teken op je hand of op je voorhoofd. Iets wat jullie nooit zullen vergeten. Want Hij heeft ons op een machtige manier uit Egypte bevrijd.' " Toen de farao het volk had laten gaan, bracht God hen niet naar de weg [langs de grote zee] door het gebied van de Filistijnen. Die was wel het dichtstbij, maar God zei: "Als ze zien dat er strijd komt [met de Filistijnen], krijgt het volk spijt. Dan willen ze naar Egypte terug." Daarom liet God het volk omlopen, langs een andere weg. Dat was de weg door de woestijn naar de Rietzee. In slagorde vertrokken de Israëlieten uit Egypte. Mozes nam het lichaam van Jozef mee. Want Jozef had zijn broers laten zweren: 'Ik weet zeker dat God jullie hier op een dag vandaan zal halen. Zweer mij dat jullie mijn lichaam meenemen als jullie uit dit land vertrekken.' Zo vertrokken ze uit Sukkot en zetten hun tentenkamp op in Etam, aan de rand van de woestijn. De Heer ging voor hen uit. Overdag was Hij in een grote, hoge wolk om hen de weg te wijzen. 's Nachts was Hij in een wolk van vuur om hen te verlichten. Zo konden ze dag en nacht verder reizen. Aldoor bleef overdag de grote, hoge wolk en 's nachts de wolk van vuur voor hen uit gaan. (lees verder) De Heer zei tegen Mozes: "Zeg tegen de Israëlieten dat ze naar Pi-Hachirot moeten gaan. Dat ligt tussen Migdol en de zee, recht tegenover Baäl-Zefon. Daar bij Pi-Hachirot moeten ze hun tenten opzetten, bij de zee. Dan zal de farao denken: 'Ze zijn verdwaald. Ze kunnen niet verder nu ze bij de woestijn zijn gekomen.' Ik zal ervoor zorgen dat de farao zó koppig zal zijn, dat hij hen zal achtervolgen. Dan zal Ik aan de farao en aan zijn hele leger laten zien hoe machtig Ik ben. De Egyptenaren zullen toegeven dat Ik de Heer ben." Ze deden wat de Heer gezegd had. De koning van Egypte kreeg bericht dat het volk was gevlucht. Toen veranderden de farao en zijn dienaren van gedachten. Ze zeiden: "Wat hebben we gedaan? Hoe konden we zo dom zijn de Israëlieten te laten vertrekken? Nu zijn we onze slaven kwijt!" Hij liet zijn strijdwagen komen en riep zijn hele leger bij elkaar. Hij nam alle strijdwagens mee die hij had: 600 snelle strijdwagens vol krijgers. Want de Heer zorgde ervoor dat de farao koppig was. Daardoor achtervolgde hij de Israëlieten. Maar de Israëlieten trokken verder, geleid door God. De farao achtervolgde hen met al zijn paarden en wagens en ruiters, zijn hele leger. Hij haalde hen in bij Pi-Hachirot, tegenover Baäl-Zefon. Want daar hadden ze hun tentenkamp opgezet bij de zee. Toen zagen de Israëlieten dat de Egyptenaren hen achterna waren gekomen. De farao was al vlakbij. Ze werden heel erg bang en schreeuwden tot de Heer. En ze riepen tegen Mozes: "Waren er in Egypte soms geen graven? Heb je ons meegenomen om ons te laten sterven in de woestijn? Waarom heb je ons uit Egypte gehaald? In Egypte zeiden we al tegen je: 'Laat ons met rust! Laat ons gewoon slaven blijven van de Egyptenaren.' Want het was beter geweest om slaven te zijn van de Egyptenaren, dan te worden gedood in de woestijn!" Maar Mozes zei tegen het volk: "Wees niet bang, houd moed! Vandaag zullen jullie zien hoe de Heer jullie zal redden. Want de Egyptenaren die jullie vandaag zien, zullen jullie nooit meer terugzien. De Heer zal voor jullie strijden. Wees maar rustig, jullie hoeven zelf niets te doen." Toen zei de Heer tegen Mozes: "Waarom roep je zo luid tot Mij? Zeg tegen de Israëlieten dat ze hier moeten vertrekken. Strek je hand met je staf uit over de zee en splijt de zee. Dan zullen de Israëlieten midden door de zee kunnen gaan, over het droge. Maar Ik zal ervoor zorgen dat de Egyptenaren koppig blijven. Ze zullen hen achterna gaan door de zee. Dan zal Ik aan de farao en zijn hele leger, met al zijn strijdwagens en ruiters, laten zien hoe machtig Ik ben! Heel Egypte zal toegeven dat Ik de Heer ben." De Engel van God was aldoor voor het volk Israël uit gegaan. Nu verliet Hij zijn plaats en ging achter hen staan. Ook de grote, hoge wolk verliet zijn plaats vooraan het leger en ging achter hen staan. Zo stonden zij tussen de Egyptenaren en de Israëlieten in. Aan de kant van de Egyptenaren was de wolk donker. Maar aan de kant van de Israëlieten gaf hij licht in de nacht. Daardoor kon de hele nacht het ene leger niet bij het andere leger komen. Mozes had zijn hand uitgestrekt over de zee. En de Heer zorgde ervoor dat er de hele nacht een harde oostenwind waaide. Daardoor stroomde het water van de zee weg, zodat de bodem droogviel. Zo werd het water in tweeën gedeeld. De Israëlieten gingen midden door de zee, over het droge. Het water stond als een muur links en rechts van hen. De Egyptenaren kwamen achter hen aan door de zee, met alle paarden, wagens en ruiters van de farao. Toen het ochtend werd, keek de Heer vanuit de wolk die aan één kant van vuur leek, naar het leger van de Egyptenaren. Hij bracht hen in verwarring en ze raakten in paniek. Hij liet de wielen van de wagens wegglijden in de modder. Daardoor kwamen ze maar met moeite vooruit. Toen zeiden de Egyptenaren: "Vlucht! Want de Heer strijdt aan de kant van de Israëlieten! Hij strijdt tegen ons!" Toen zei de Heer tegen Mozes: "Strek je hand uit over de zee. Dan zal het water terugstromen over de Egyptenaren, hun wagens en hun ruiters." Mozes strekte zijn hand uit over de zee. En zo stroomde toen het ochtend begon te worden, de zee terug over de drooggevallen bodem. In hun verwarring vluchtten de Egyptenaren het water tegemoet. Zo joeg de Heer de Egyptenaren de zee in. Het water stroomde terug en bedekte de wagens en ruiters. Het bedekte het hele leger van de farao dat hen achterna gegaan was. Niet één van hen bleef over. Maar de Israëlieten gingen over het droge door de zee. Het water stond als een muur links en rechts van hen. Zo bevrijdde de Heer die dag de Israëlieten uit de macht van de Egyptenaren. De Israëlieten zagen de Egyptenaren dood langs de zee liggen. Ze zagen wat een machtige daad God had gedaan tegen Egypte. En ze hadden diep ontzag voor de Heer. Ze geloofden in Hem en in zijn dienaar Mozes. Toen zong Mozes met de Israëlieten dit lied voor de Heer: "De Heer is geweldig, van Hem wil ik zingen. Hij stortte de paarden en hun ruiters in de zee. De Heer is mijn kracht. Voor Hem is mijn lied, want Hij heeft mij gered. Hij is mijn God, Hem prijs ik. Ik prijs de God van mijn vader. De Heer is een held. Zijn naam is Heer. Hij heeft de strijdwagens van de farao en zijn leger in de zee gestort. Egyptes helden verdronken in de Rietzee. Het water bedekte hen. Ze zonken als een steen in de diepte. Uw hand, Heer, machtig en sterk, uw hand, Heer, verpletterde de vijand. Door uw grote kracht vernietigde U de mensen die U niet wilden gehoorzamen. U vernietigde hen volledig, zoals vuur droog gras volledig verbrandt. Met de adem van uw neus blies U het water weg. Als een dam stond het water daar. Het water van de zee stolde. De vijand zei: 'We zullen hen achtervolgen en inhalen! We verdelen de buit! We zullen hen wel krijgen! We trekken ons zwaard en doden iedereen! We vernietigen dat hele volk!' [ Maar] U liet de wind komen en de zee bedekte hen. Ze zonken als lood in de diepte. Wie van de goden is als U, Heer? Wie is zo heilig als U? Welke god doet zulke grote heldendaden? Welke god doet zulke wonderen als U? U strekte uw hand uit en de aarde slokte hen op. Omdat U liefdevol en vriendelijk bent, bevrijdde U uw volk. Door uw kracht bracht U het volk rustig naar de plaats waar U woont. De volken die dit horen, zullen beven van angst. De bewoners van Filistea beven. De koningen van Edom zullen geschokt zijn. De heersers van Moab zullen doodsbang zijn. De bewoners van Kanaän zullen beven van angst. Doodsbang zullen ze zijn. Ze zullen versteend van angst staan over uw macht, als uw volk voorbij komt, als uw volk dat U voor Uzelf heeft uitgekozen, voorbij komt. U neemt hen mee en plant hen op uw berg, op de plaats waar U, Heer, wil wonen, in het heiligdom, Heer, dat U heeft gebouwd. De Heer regeert voor eeuwig en altijd. Want alle paarden en strijdwagens en ruiters van de farao kwamen in de zee. Toen liet de Heer het water over hen terugstromen. Maar de Israëlieten gingen over het droge, midden door de zee." De profetes Mirjam, de zus van Aäron, nam een tamboerijn en alle vrouwen dansten met tamboerijnen achter haar aan. Mirjam zong als antwoord [op het lied van Mozes]: "Zing voor de Heer, want Hij is geweldig! Hij stortte de paarden en hun ruiters in de zee." Mozes liet de Israëlieten van de Rietzee verder trekken. Ze trokken naar de Sur-woestijn. Drie dagen lang reisden ze door de woestijn zonder dat ze water vonden. Toen kwamen ze [bij een bron] in Mara. Maar ze konden het water niet drinken, want het was bitter. Daarom noemden ze die plaats Mara [(= 'bitter')]. Toen mopperde en klaagde het volk tegen Mozes en zei: "Wat moeten we nu drinken?" Mozes riep luid tot de Heer. Toen wees de Heer hem een stuk hout aan. Dat gooide Mozes in het water. Toen werd het water zoet. De Heer gaf hun daar wetten en leefregels en Hij stelde hen daar op de proef. Hij zei tegen hen: "Ik wil zien of jullie je best zullen doen om te leven zoals Ik het wil. Als jullie doen wat Ik zeg en gehoorzamen aan mijn wetten en leefregels, zal Ik ervoor zorgen dat jullie niet getroffen zullen worden door één van de ziekten die over de Egyptenaren kwamen. Want Ik, de Heer, ben jullie Genezer." Daarna kwamen ze bij Elim, waar 12 waterbronnen en 70 palmbomen waren. Daar zetten ze hun tentenkamp op. Toen ze van Elim vertrokken, kwamen ze in de Sin-woestijn. Die ligt tussen Elim en de berg Sinaï. Het was de 15e dag van de tweede maand sinds ze uit Egypte waren vertrokken. Het hele volk Israël mopperde en klaagde in de woestijn tegen Mozes en Aäron. Ze zeiden: "Waren we maar in Egypte door de Heer gedood. Toen hadden we tenminste vlees te eten en meer dan genoeg brood. Want jullie hebben ons in deze woestijn gebracht om ons hier allemaal te laten sterven van de honger." Toen zei de Heer tegen Mozes: "Ik zal voor jullie brood uit de hemel laten regenen. Het volk mag daarvan precies zoveel verzamelen als ze voor één dag nodig hebben. Ik wil zien of ze wel of niet zullen doen wat Ik beveel. En op de zesde dag moeten ze ervoor zorgen dat ze twee keer zoveel verzamelen als op de andere dagen." Toen zeiden Mozes en Aäron tegen de Israëlieten: "Vanavond zullen jullie zien dat de Heer jullie uit Egypte heeft gehaald. En morgenochtend zullen jullie de stralende hemelse macht en majesteit van de Heer zien. Want Hij heeft jullie gemopper en geklaag tegen Hem gehoord. Want wie zijn wij, dat jullie tegen óns zouden mopperen en klagen? De Heer zal jullie 's avonds vlees en 's morgens brood geven. Er zal meer dan genoeg zijn. Want de Heer heeft gehoord hoe jullie tegen Hem hebben lopen mopperen en klagen. Want jullie hebben niet tegen óns gemopperd en geklaagd, maar tegen de Heer. Want wie zijn wij nu eigenlijk?" Daarna zei Mozes tegen Aäron: "Zeg tegen het volk Israël: Kom allemaal bij de Heer. Want Hij heeft jullie gemopper en geklaag gehoord." Terwijl Aäron tegen het volk sprak, keken ze in de richting van de woestijn. Daar zagen ze opeens, in een wolk, de stralende aanwezigheid van de Heer. En de Heer zei tegen Mozes: "Ik heb het gemopper en geklaag van de Israëlieten gehoord. Zeg tegen hen: Als het avond wordt, zullen jullie vlees eten. En morgenochtend zullen jullie genoeg brood te eten hebben. Dan zullen jullie toegeven dat Ik jullie Heer en God ben." Die avond kwamen er vogels aanvliegen. In het hele tentenkamp streken zwermen kwartels neer. En de volgende morgen lag er dauw rond het tentenkamp. Toen de dauw was opgetrokken, lagen er over de woestijn fijne korreltjes, zo fijn als zand. Toen de Israëlieten dat zagen liggen, zeiden ze tegen elkaar: "Wat is dit?" Want ze wisten niet wat het was. Mozes zei tegen hen: "Dit is het brood dat de Heer jullie te eten geeft. En dit is wat de Heer jullie beveelt: Verzamel precies zo veel als je vandaag kan opeten. Iedereen mag voor de mensen die in zijn tent wonen 1 gomer [(2,2 liter)] per persoon verzamelen." De Israëlieten deden dat en verzamelden de korreltjes. De één verzamelde meer en de ander minder. Ze maten het in een gomer af. Mensen die meer verzameld hadden, hielden niet over. En mensen die minder hadden verzameld, kwamen niet tekort. Iedereen had precies zoveel verzameld als hij kon opeten. Mozes zei tegen hen: "Jullie mogen er niets van bewaren voor de volgende dag." Maar sommige mensen luisterden niet naar Mozes. Zij bewaarden toch een deel voor de volgende dag. Toen was het bedorven. Er zaten wormen in en het stonk. En Mozes werd boos op hen. Zo verzamelden ze elke morgen precies zoveel als ze nodig hadden. Maar als de zon heet werd, smolt het. Op de zesde dag verzamelden ze twee keer zoveel: 2 gomer [(4,4 liter)] per persoon. De leiders van het volk kwamen het aan Mozes vertellen. Toen zei hij tegen hen: "Dat had de Heer ook gezegd. Want morgen is het een rustdag, een heilige rustdag voor de Heer. Bak wat jullie willen bakken en kook wat jullie willen koken. Wat overblijft kunnen jullie bewaren voor de volgende dag." Toen lieten ze het tot de volgende dag liggen, zoals Mozes gezegd had. Toen stonk het niet en er zaten geen wormen in. Mozes zei: "Eet dit vandaag, want vandaag is het een heilige rustdag voor de Heer. Vandaag zullen jullie niets vinden. Zes dagen per week moeten jullie het verzamelen. Maar elke zevende dag is een heilige rustdag. Dan is het er niet." Op de zevende dag waren er toch mensen die de korreltjes wilden gaan verzamelen. Maar ze vonden niets. Daarom zei de Heer tegen Mozes: "Hoelang weigeren jullie nog om Mij te gehoorzamen? Bedenk dat Ik jullie de heilige rustdag heb gegeven. Daarom geef Ik jullie op de zesde dag brood voor twee dagen. Op de zevende dag moet iedereen thuisblijven. Dan mag niemand zijn plaats verlaten." Toen rustte het volk op de zevende dag. Het volk Israël noemde de korreltjes 'manna' [(= 'wat is dat nou toch?')]. Het was zo wit als korianderzaad en het smaakte naar honingkoek. Mozes zei: "De Heer zegt: Vul een gomer met manna. Dat manna moet bewaard worden voor de families ná jullie. Dan kunnen ze het brood zien dat Ik jullie in de woestijn te eten heb gegeven toen Ik jullie uit Egypte haalde." En hij zei tegen Aäron: "Neem een kruik, doe daarin een hele gomer manna en zet die bij de Heer neer. Hij moet bewaard worden voor onze families ná ons." Aäron deed wat de Heer had bevolen. Hij zette [de kruik met] het manna vóór de kist [van het verbond] waarin de platte stenen van het verbond lagen, om het te bewaren. De Israëlieten hebben 40 jaar lang manna gegeten. Ze aten ervan totdat ze in bewoond gebied kwamen. Ze hebben manna gegeten totdat ze bij de grens van het land Kanaän kwamen. Een gomer [(2,2 liter)] is het tiende deel van een efa [(22 liter)]. Het volk Israël vertrok daarna uit de Sin-woestijn. Ze trokken van de ene plaats naar de andere. Ze gingen daar waar de Heer hen beval te gaan. Toen zetten ze hun tentenkamp op bij Rafidim. Maar daar was geen water. Het volk begon met Mozes ruzie te maken en zei: "Geef ons water! We willen drinken!" Maar Mozes antwoordde: "Waarom maken jullie ruzie met me? Waarom dagen jullie de Heer uit?" Maar het volk had dorst en klaagde tegen Mozes: "Waarom heb je ons uit Egypte meegenomen? Om ons, onze kinderen en ons vee te laten sterven van de dorst?" Toen riep Mozes luid tot de Heer en zei: "Wat moet ik met dit volk doen? Nog even en dan gooien ze me met stenen dood!" Toen zei de Heer tegen Mozes: "Ga voor het volk uit en neem een paar van hun leiders mee. Neem ook de staf mee waarmee je op het water van de rivier hebt geslagen. Ik zal daar vóór je op een rots bij [de berg] Horeb [(= Sinaï)] staan. Sla met je staf op die rots. Dan zal er water uit komen en kan het volk drinken." Mozes deed dat terwijl de leiders van Israël toekeken. En Mozes noemde die plaats Massa [(= 'uitdaging')] en Meriba [(= 'ruzie')], omdat de Israëlieten daar ruzie met hem hadden gemaakt en omdat ze de Heer hadden uitgedaagd. Want ze hadden gezegd: 'We willen weten of de Heer nog bij ons is of niet!' Bij Rafidim werd het volk aangevallen door het volk van Amalek. Mozes zei tegen Jozua: "Kies mannen uit en strijd tegen de Amalekieten. Morgen zal ik op de heuveltop gaan staan met de staf van God in mijn hand." Jozua deed wat Mozes zei en streed tegen de Amalekieten. Maar Mozes, Aäron en Hur waren de heuvel opgeklommen. Als Mozes zijn handen omhoog hield, was Israël sterker. Maar als hij zijn handen liet zakken, was Amalek sterker. Toen zijn armen moe werden, legden ze een steen bij Mozes neer. Zo kon hij zitten. Aäron en Hur ondersteunden ieder een arm van Mozes. Zo bleven zijn handen tot zonsondergang omhoog. Zo versloeg Jozua het volk van Amalek. De Heer zei tegen Mozes: "Schrijf dit op in een boek, zodat de mensen het niet vergeten. En zorg dat Jozua het goed weet. De Israëlieten moeten weten dat Ik Amalek helemaal zal vernietigen. Later zal niemand nog weten dat Amalek ooit heeft bestaan." Toen bouwde Mozes een altaar en noemde het: 'De Heer is mijn krijgsvlag.' En hij zei: "De Heer heeft gezworen dat Hij voor altijd de vijand van Amalek zal zijn." Jetro hoorde wat God allemaal voor Mozes en het volk Israël had gedaan. (Jetro was de priester van Midian en de vader van Mozes' vrouw.) Hij hoorde dat God Israël uit Egypte had gehaald. Toen reisde Jetro naar Mozes toe met Zippora, de vrouw van Mozes — want Mozes had haar terug gestuurd — en haar twee zonen. De ene zoon heette Gersom [(= 'vreemdeling')]. 'Want,' had Mozes gezegd, 'ik ben een vreemdeling geweest in een ver land.' De andere zoon heette Eliëzer [(= 'God is mijn hulp')]. 'Want,' [had Mozes gezegd], 'de God van mijn vader heeft mij geholpen. Hij heeft ervoor gezorgd dat de farao mij niet heeft gedood.' Jetro kwam dus met Mozes' zonen en Mozes' vrouw naar hem toe in de woestijn. Het tentenkamp van de Israëlieten stond op dat moment bij de berg van God. Hij stuurde Mozes de boodschap: "Ik ben naar je onderweg met je vrouw en je twee zonen." Mozes ging Jetro tegemoet, knielde neer en boog zich diep voor hem. Daarna omhelsde hij hem. Ze vroegen elkaar hoe het met hen ging en liepen naar de tent. Daar vertelde Mozes hem alles wat de Heer met de farao en de Egyptenaren had gedaan om het volk Israël te bevrijden. Ook vertelde hij over de moeilijkheden die ze onderweg hadden gehad en hoe de Heer hen steeds had gered. Jetro was blij over alle goede dingen die de Heer voor Israël had gedaan en dat Hij hen uit de macht van de Egyptenaren had bevrijd. Hij zei: "Prijs de Heer die jullie uit de macht van de Egyptenaren en de farao heeft bevrijd. Nu weet ik dat de Heer machtiger is dan alle [andere] goden. Want toen de Egyptenaren het volk Israël slecht behandelden, heeft Hij het volk uit hun macht gered." Jetro bracht offers aan God en samen met Aäron en alle leiders van Israël hield hij een feestmaaltijd voor God. De volgende dag ging Mozes rechtspreken over de mensen die daarvoor bij hem kwamen. De hele dag door stonden er mensen bij hem te wachten. Jetro zag hoe druk Mozes het daarmee had. Hij vroeg hem: "Wat ben je aan het doen? Waarom zit jij daar alléén en staan de mensen van 's morgens vroeg tot 's avonds laat bij je te wachten?" Mozes antwoordde: "Ze komen naar mij toe om God om raad te vragen. Ik moet beslissen wie er gelijk heeft als ze ruzie hebben. En ik leer hun de wetten en leefregels van God." Maar Jetro zei tegen hem: "Dit doe je zo niet goed. Zo raken jij en het volk helemaal uitgeput. Dit is veel te zwaar voor je. Je kan dit niet alleen. Ik zal je goede raad geven. Als je doet wat ik zeg, zal God je zegenen. Jij moet namens het volk naar God toe gaan. Je vraagt Hem om een antwoord voor de problemen van de mensen. En je moet de mensen de wetten en leefregels van God leren. Je moet hun leren hoe ze moeten leven en hun vertellen wat voor taken ze hebben. Maar je moet ook uit het volk een groep verstandige mannen uitzoeken. Ze moeten diep ontzag voor God hebben. Het moeten betrouwbare mannen zijn die zich niet laten omkopen. Van hen maak je leiders over duizend, over honderd, over vijftig en over tien mannen. Deze verstandige mannen zullen voortaan over de mensen rechtspreken. Over alle kleine dingen kunnen zij zelf beslissen. Maar met alle moeilijke zaken moeten ze naar jóu gaan. Als je je op die manier door hen laat helpen, zul je het veel minder druk hebben. Als je denkt dat God dit ook een goed plan vindt, doe dan wat ik zeg. Dan zul je het kunnen volhouden. En dan zullen ook de mensen tevreden naar huis gaan." Mozes luisterde naar Jetro en deed wat hij had gezegd. Uit heel Israël koos hij verstandige mannen uit als leiders over duizend, honderd, vijftig en tien mannen. Zij zouden voortaan over de mensen rechtspreken. Met de moeilijke dingen gingen ze naar Mozes, maar over alle kleine dingen beslisten zij zelf. Toen nam Mozes afscheid van Jetro en Jetro ging naar zijn eigen land terug. Precies drie maanden na hun vertrek uit Egypte kwamen de Israëlieten in de Sinaï-woestijn. Nadat ze van Rafidim waren vertrokken, zetten ze in de Sinaï-woestijn hun tenten op, tegenover de berg Sinaï. Mozes klom de berg op naar God. En de Heer zei vanaf de berg tegen hem: "Zeg tegen de Israëlieten: 'Jullie hebben gezien wat Ik met de Egyptenaren heb gedaan. Jullie hebben gezien hoe Ik voor jullie heb gezorgd. Ik heb jullie gedragen zoals een arend zijn jongen op zijn vleugels draagt. Zo heb Ik jullie naar Mij toe gebracht. Luister: doe wat Ik zeg en houd jullie aan mijn verbond. Dan zullen jullie, als enige van alle volken, mijn eigen volk zijn. Want de hele aarde is van Mij. Jullie zullen mijn koninkrijk zijn, een volk van priesters die Mij dienen, mijn eigen volk.' Zeg dit tegen de Israëlieten." Mozes ging terug naar beneden. Hij liet de leiders van het volk bij zich komen. Hij vertelde hun alles wat de Heer tegen hem had gezegd. Ze antwoordden hem: "We zullen alles doen wat de Heer zegt." Mozes vertelde de Heer wat het volk had geantwoord. Daarna zei de Heer tegen Mozes: "Ik zal in een donkere wolk naar jullie toe komen. Dan kan het volk het horen als Ik met je spreek. Dan zullen ze ook voor altijd in jou geloven." En weer vertelde Mozes het volk wat de Heer had gezegd. De Heer zei tegen Mozes: "Ga naar het volk en zeg dat ze zich vandaag en morgen moeten voorbereiden om Mij te ontmoeten. Ze moeten ook hun kleren wassen. Op de derde dag moeten ze klaar zijn. Want op de derde dag zal Ik op de berg Sinaï komen. Het hele volk zal Mij zien. Wijs het volk tot waar ze mogen komen. Waarschuw hen dat ze niet op de berg mogen komen. Ze mogen zelfs de voet van de berg niet aanraken. Als iemand de berg wel aanraakt, moet hij worden gedood. Dood hem met stenen of met pijlen, want je mag die man niet aanraken. Elk mens en elk dier dat de berg aanraakt, moet worden gedood. Als ze een lange toon op de ramshoorn horen blazen, moeten ze onderaan de berg komen staan." Toen ging Mozes de berg weer af, terug naar het volk. Hij zei hun dat ze zich moesten voorbereiden om de Heer te ontmoeten en dat ze hun kleren moesten wassen. Hij zei tegen hen: "Over drie dagen moeten jullie klaar zijn. In die tijd mag je niet met je vrouw naar bed gaan." Op de ochtend van de derde dag donderde en bliksemde het op de berg. Er hing een grote, zware wolk rond de top en er was het geluid van een ramshoorn te horen. De mensen in het tentenkamp beefden van angst. Mozes bracht de mensen uit het tentenkamp naar God en ze gingen onderaan de berg staan. Rond de berg Sinaï hing een grote rookwolk. Want de Heer was in een vuur op de berg neergedaald. De rook van dat vuur steeg op als de rook van een rokende oven. De hele berg beefde. Het geluid van de ramshoorn werd steeds luider. Mozes sprak en God antwoordde hem in de donder. Zo daalde de Heer neer op de top van de berg Sinaï. Hij zei tegen Mozes dat hij naar de top moest klimmen. Daar zei Hij tegen Mozes: "Ga naar beneden en waarschuw het volk. Ze moeten niet proberen dichterbij te komen om Mij te zien. Want dan zouden er heel veel mensen sterven. Ook de priesters die naar Mij toe komen moeten zich eerst voorbereiden om Mij te ontmoeten. Anders sterven zij ook." Mozes antwoordde de Heer: "Het volk kan de berg niet beklimmen, want U heeft ons gewaarschuwd dat we de toegang naar de berg moesten versperren omdat hij alleen voor U is." Toen zei de Heer: "Ga Aäron halen en kom met hem hier terug. Maar de priesters en het volk mogen niet dichterbij Mij komen. Want anders zal Ik hen doden." Toen ging Mozes weer terug naar het volk en vertelde hun wat de Heer had gezegd. Toen gaf God de volgende leefregels: "Ik ben jullie Heer God. Ik ben het die jullie uit de slavernij in Egypte heeft bevrijd. Jullie mogen geen andere goden hebben dan Mij alleen. Maak geen godenbeelden van iets wat in de lucht, op de aarde of in het water onder de aarde is. Ga niet zulke beelden aanbidden en dienen. Want Ik, jullie Heer God, ben een jaloers God [en Ik wil niet dat jullie andere goden aanbidden]. Als mensen Mij niet willen gehoorzamen, zal het slecht met hen gaan. Hun ongehoorzaamheid heeft gevolgen tot in de derde en vierde familie ná hen. Maar Ik ben goed voor de mensen die van Mij houden en mijn wetten gehoorzamen. Het zal goed gaan met de duizenden mensen die van hen afstammen. Misbruik mijn naam niet. Iemand die mijn naam misbruikt, is schuldig. Ik zal hem straffen. Houd je aan de heilige rustdag. Die dag is voor Mij. Zes dagen mogen jullie werken. Maar de zevende dag is mijn heilige rustdag. Dan mag niemand werken. Jullie niet, je zoon niet, je dochter niet, je knecht niet, je slavin niet, je vee niet, en de vreemdelingen die in jullie steden wonen ook niet. Want in zes dagen heb Ik de hemel en de aarde gemaakt, met de zee en alles wat daarin leeft. Maar op de zevende dag was Ik klaar met werken. Die dag rustte Ik. Daarom heb Ik de zevende dag aangewezen als heilige rustdag. Die dag is van Mij. Heb respect voor je vader en moeder [en zorg voor hen]. Dan zullen jullie lang leven in het land dat Ik jullie ga geven. Dood niemand. Wees niet ontrouw aan je man of vrouw. Steel niet. Beschuldig niemand van iets wat niet waar is. Wees niet jaloers op wat iemand anders heeft. Je moet niet willen hebben wat al van een ander is: zijn huis, of zijn vrouw, of zijn knecht, of zijn slavin, of zijn koe, of zijn ezel, of iets anders wat van iemand anders is." Het hele volk zag de bliksem en de rook op de berg, en hoorde de donder en het geluid van de ramshoorn. Ze beefden van angst en gingen op een grotere afstand staan. En ze zeiden tegen Mozes: "Vertel jij ons maar wat de Heer zegt, dan zullen wij luisteren. Maar laat God niet tegen ons spreken, want dan sterven we!" Maar Mozes zei tegen hen: "Jullie moeten niet bang zijn. Want God is gekomen om jullie op de proef te stellen en om ervoor te zorgen dat jullie diep ontzag voor Hem zullen hebben. Want dan zullen jullie niet ongehoorzaam aan Hem zijn." Het volk bleef op een grote afstand staan. Maar Mozes ging naar de donkere wolk waarin God was. Toen zei de Heer tegen Mozes: "Zeg tegen de Israëlieten: Jullie hebben gezien dat Ik vanuit de hemel tegen jullie heb gesproken. Jullie mogen geen andere goden hebben, maar alleen Mij. Jullie mogen geen gouden of zilveren goden maken. Maak voor Mij een altaar van aarde en breng daarop jullie offers. Op dat altaar moeten jullie je schapen, geiten en koeien offeren als brand-offer. Op elke plaats waar Ik Mij bekend maak, zal Ik naar jullie toe komen en goed voor jullie zijn. En als jullie voor Mij een altaar van stenen maken, mogen jullie geen beitel gebruiken om de stenen te hakken. Als jullie een beitel gebruiken, is het altaar niet heilig meer. Ook mogen jullie niet langs een trap naar mijn altaar omhoog klimmen. Want Ik wil niet dat iemand onder jullie kleren kan kijken." "Dit zijn de wetten die je het volk moet leren: Als je een Hebreeuwse slaaf koopt, moet hij zes jaar voor je werken. Maar in het zevende jaar mag hij als een vrij man vertrekken. Hij hoeft je daarvoor niets te betalen. Als hij alleen is gekomen, zal hij ook alleen weggaan. Als hij getrouwd was, mag zijn vrouw met hem meegaan. Maar als zijn heer hem een vrouw heeft gegeven en ze kinderen gekregen hebben, blijft de vrouw met haar kinderen het eigendom van haar heer. De man zal alleen weggaan. Maar als de slaaf duidelijk zegt: "Ik houd van mijn heer, van mijn vrouw en van mijn kinderen. Ik wil niet als vrij man weggaan," dan moet zijn heer hem bij de rechters van zijn stad brengen. Hij moet hem bij een deur of deurpost zetten en een spijker door zijn oor in de deur of deurpost slaan. Daarna zal de man voor altijd zijn slaaf blijven. Als iemand zijn dochter als slavin verkoopt, mag ze niet [bij haar meester] weggaan zoals de [mannelijke] slaven weggaan. Stel dat een man haar heeft gekocht als bijvrouw voor zichzelf, maar ze bevalt hem niet. Hij trouwt toch maar niet met haar. Dan moet hij haar laten terugkopen [door haar familie]. Hij heeft niet het recht haar aan een ander volk te verkopen. Want hij heeft zich niet aan zijn belofte gehouden dat hij met haar zou trouwen. Stel dat een man haar heeft gekocht als bijvrouw voor zijn zoon, dan moet hij haar behandelen als een schoondochter. Stel dat een man haar heeft gekocht als bijvrouw voor zichzelf, en later nóg een vrouw neemt. Dan mag hij zijn eerste bijvrouw niet minder voedsel en minder kleding geven. Ook moet hij met haar naar bed blijven gaan. Als hij zich niet aan deze drie dingen houdt, mag ze bij hem weggaan. Ze hoeft hem daarvoor niets te betalen. Als iemand een ander mens doodt, moet de dader worden gedood. Maar als hij hem niet expres doodde, maar het was een ongeluk, mag hij vluchten naar een plaats die Ik zal aanwijzen. Maar als hij hem expres heeft gedood, wil Ik niet dat hij nog blijft leven. Hij moet worden gedood. Als iemand zijn vader of moeder mishandelt, moet hij worden gedood. Als iemand een ander mens ontvoert, moet hij worden gedood. Het maakt niet uit of hij die persoon nog bij zich heeft of dat hij hem al als slaaf heeft verkocht. Als iemand zijn vader of moeder vervloekt, moet hij worden gedood. en Stel dat twee mannen vechten en de één slaat de ander met een steen of met zijn vuist. En stel dat die ander daar niet van sterft, maar wel in bed moet liggen en later weer kan lopen met een stok. Dan hoeft de man die de klap gaf niet gestraft te worden. Maar hij moet wel een vergoeding betalen voor de tijd dat de man in bed moest liggen en niet kon werken. En hij moet betalen voor zijn behandeling en verzorging. Als iemand zijn slaaf (of slavin) met een stok slaat, zodat deze sterft, dan moet de dader worden gestraft. Maar als de slaaf of slavin eerst nog een paar dagen blijft leven, hoeft de dader niet te worden gestraft. Want de slaaf is immers zijn eigendom. Stel dat twee mannen vechten en één van hen raakt een vrouw die in verwachting is. Als daardoor haar kind dood geboren wordt, maar zijzelf sterft niet, dan moet de dader een boete betalen aan haar man. Haar man mag bepalen hoeveel de dader moet betalen. Hij moet het bedrag betalen aan de rechters en zij geven het aan de man. Maar als ze zelf sterft of gewond raakt, moet de dader het volgende betalen: zijn leven voor een leven, een oog voor een oog, een tand voor een tand, een hand voor een hand, een voet voor een voet, een brandwond voor een brandwond, een wond voor een wond, een buil voor een buil. Als iemand zijn slaaf (of zijn slavin) op een oog slaat zodat hij blind wordt aan dat oog, moet hij hem vanwege dat oog vrijlaten. En als hij een tand van zijn slaaf (of van zijn slavin) uitslaat, moet hij hem vanwege die tand vrijlaten. Als een stier een man of een vrouw met zijn horens stoot, zodat de man of vrouw sterft, moet die stier met stenen doodgegooid worden. Het vlees mag niet worden opgegeten. Maar de eigenaar van het dier hoeft niet te worden gestraft. Maar stel dat die stier al eens eerder iemand met zijn horens heeft gestoten en de eigenaar was al gewaarschuwd, maar hij heeft dat dier niet bewaakt. Als het dier dán iemand doodt, moeten het dier én de eigenaar met stenen doodgegooid worden. Maar als hij [van de rechters] een losgeld mag betalen, dan moet hij het volle bedrag betalen als losgeld voor zijn leven. Als het dier iemands zoon of dochter doodt, gelden dezelfde regels. Maar als het dier iemands slaaf of slavin doodt, moet hij 30 sikkels zilver [(330 gram, de prijs van een slaaf)] aan de heer van de slaaf of slavin betalen. En het dier moet met stenen doodgegooid worden. Stel dat iemand een put opent of een put graaft en de opening niet afdekt en er valt een koe of een ezel in. Dan moet de eigenaar van de put een vergoeding betalen aan de eigenaar van het dier. Hij moet hem de waarde van het dier betalen. Het dode dier mag hij houden. Stel dat een stier de stier van iemand anders met zijn horens stoot, zodat dat dier dood gaat. Dan moet het levende dier worden verkocht en de eigenaars van de dieren moeten het geld samen delen. Ook het dode dier moeten ze samen delen. Als de eigenaar al wist dat de stier gevaarlijk was, maar hem toch niet bewaakte, dan moet hij de eigenaar van het gedode dier een nieuwe stier geven. Maar het dode dier mag hij dan ook hebben. Als iemand een koe, schaap of geit steelt en het slacht of verkoopt [en er wordt ontdekt dat hij de dief is], dan moet hij vijf koeien betalen als vergoeding voor een koe en vier schapen of geiten voor een schaap of geit. Als iemand 's nachts een dief betrapt en hem zó raakt dat hij sterft, dan hoeft de man die hem heeft gedood, niet gedood te worden. Maar als de zon al was opgegaan [zodat hij kon zien wat hij deed], dan moet de dader wél worden gedood. Als de dief niet is gedood, moet de dief alles teruggeven wat hij had gestolen. Kan hij dat niet en kan hij er ook niet voor betalen, dan moet hij worden verkocht. Als wat hij heeft gestolen ook bij hem wordt gevonden, moet hij twee keer zoveel teruggeven. Het maakt niet uit of het een koe, een ezel, een schaap of een geit is. Stel dat iemand zijn vee laat loslopen en het graast de akker of de wijngaard van iemand anders kaal. Dan moet hij daarvoor betalen door het beste deel van [de oogst van] zijn eigen akker of het beste deel van [de oogst van] zijn eigen wijngaard aan hem te geven. Stel dat iemand iets verbrandt en dat daardoor per ongeluk ook graan in brand raakt (een deel van het veld, of het hele veld, of het graan dat al tot bossen gebonden is). Dan moet de man die de brand aanstak, betalen voor al het graan dat verbrand is. Stel dat iemand geld of spullen aan iemand geeft die het voor hem moet bewaren, en het wordt uit het huis van die man gestolen. Dan moet de dief, als hij wordt gevonden, twee keer zoveel teruggeven. Als de dief niet wordt gevonden, moet de eigenaar van het huis naar de rechters van zijn stad gaan en zweren dat hij die spullen niet heeft gestolen. Stel dat er iets wordt gestolen, bijvoorbeeld een koe, een ezel, een schaap of een geit, of kleding, of wat dan ook. En stel dat de eigenaar die spullen later ergens ziet en herkent dat ze van hem zijn, maar de ander zegt óók dat ze van hem zijn. Dan moeten ze naar de rechters van hun stad gaan. Die moeten bepalen wie van de twee de eigenaar is. En de dief moet twee keer zoveel aan de eigenaar teruggeven. Stel dat iemand een ander op zijn ezel, koe, schaap, geit of ander dier laat passen, en het dier gaat dood, of raakt gewond, of wordt gestolen zonder dat iemand het ziet. Dan moet de man die op het dier zou passen, bij de Heer zweren dat hij het dier niet heeft gestolen. En de eigenaar moet daar tevreden mee zijn. De ander hoeft hem er niets voor te betalen. Maar als het duidelijk is dat hij het zelf heeft gestolen, dan moet hij het dier aan de eigenaar teruggeven. Als het duidelijk is dat het door een wild dier is gedood, dan moet hij het dode dier laten zien als bewijs. Hij hoeft er niet voor te betalen. Stel dat iemand van een ander een dier leent, en het raakt gewond of gaat dood terwijl de eigenaar er niet bij was. Dan moet hij er de volle prijs voor betalen aan de eigenaar. Maar als de eigenaar erbij was, hoeft hij er niet voor te betalen. Als het dier was gehuurd, zit de schadevergoeding al bij de huurprijs in [en hoeft hij geen boete te betalen]. Als iemand met een meisje naar bed gaat dat met nog niemand verloofd is, dan moet hij met haar trouwen en de hele bruidsprijs voor haar betalen. Als haar vader weigert om haar met hem te laten trouwen, dan moet de man tóch aan de vader de bruidsprijs voor meisjes betalen. Iemand die zich bezighoudt met toverij moet worden gedood. Iedereen die seks heeft met een dier moet worden gedood. Iedereen die aan andere goden offers brengt dan aan de Heer moet worden gedood. Jullie mogen vreemdelingen niet slecht behandelen. Want jullie zijn zelf vreemdelingen geweest in Egypte. Jullie mogen weeskinderen en weduwen niet slecht behandelen. Als jullie dat toch doen, dan zal Ik, de Heer, naar hen luisteren als zij Mij om hulp roepen. Ik zal woedend zijn en Ik zal ervoor zorgen dat jullie in de oorlog gedood worden. Dan worden júllie vrouwen weduwen en worden júllie kinderen weeskinderen. Als jullie geld uitlenen aan arme mensen van mijn volk, mogen jullie geen rente van hen vragen. En als je iemands mantel als onderpand neemt, moet je hem die vóór zonsondergang teruggeven. Want het is het enige wat hij heeft om zich in warm te houden. Waarin moet hij anders gaan slapen? Als hij Mij om hulp roept, zal Ik naar hem luisteren, want Ik ben goed en vriendelijk. Je mag de rechters van je stad niet uitschelden of slechte dingen over hen rondvertellen. Je mag het niet uitstellen om Mij het eerste deel van je graanoogst en wijnoogst te geven. Ook je oudste zoon moet je aan Mij geven. Ook je eerstgeboren koeien, schapen en geiten zijn voor Mij. Ze mogen zeven dagen bij hun moeder blijven, maar op de achtste dag moet je ze aan Mij geven. Jullie zijn van Mij. Daarom mogen jullie geen vlees eten van dieren die in het veld door een wild dier zijn gedood. Je mag zulk vlees alleen aan de honden voeren. Je mag geen dingen rondvertellen over andere mensen die niet waar zijn. Doe niet mee met slechte mensen zodat iemand die schuldig is, wordt vrijgesproken, of iemand die onschuldig is, wordt veroordeeld. Als het grootste deel van de mensen iets slechts doet, doe dan toch niet met hen mee. Praat in een rechtszaak niet mee met de anderen als wat zij zeggen niet waar is. Want zij proberen een onschuldig mens te laten veroordelen of een schuldig mens te laten vrijspreken. Ook mogen jullie iemand die arm is niet lichter straffen dan iemand die rijk is. Als je een weggelopen koe of ezel van je vijand vindt, moet je het dier terugbrengen. Als je ziet dat de ezel van je vijand te zwaar beladen is en in elkaar zakt, mag je de man niet met het probleem laten zitten omdat hij je vijand is. Je moet hem helpen met het afladen van de ezel. Je mag arme mensen niet oneerlijk behandelen in hun rechtszaken. Je mag de feiten niet verdraaien. Je mag iemand die onschuldig is niet ter dood veroordelen. Want mensen die dat doen, zal Ik zeker straffen. Je mag je niet laten omkopen. Want als je je laat omkopen, doe je je ogen dicht voor de waarheid. Dan worden er onschuldige mensen veroordeeld. Je mag vreemdelingen niet slecht behandelen. Want je weet hoe het is om een vreemdeling te zijn. Jullie zijn zelf immers vreemdelingen geweest in Egypte. Je mag je land zes jaar achter elkaar inzaaien en de oogst binnenhalen. Maar in het zevende jaar moet je het land laten liggen zoals het is. Je moet het met rust laten. Wat er nog vanzelf opkomt, is voor de arme mensen. En wat zij laten staan, is voor de wilde dieren. Hetzelfde moet je doen met je wijngaarden en olijfbomen. Je mag zes dagen per week werken. Maar op de zevende dag moet je uitrusten. Dan kunnen ook je koe en je ezel uitrusten. En de zoon van je slavin en de vreemdeling [die als knecht voor je werkt] kunnen weer op adem komen. Jullie moeten precies doen wat Ik jullie heb gezegd. Jullie mogen de naam van andere goden niet eens noemen. Ik wil die niet uit jullie mond horen. Drie keer per jaar moeten jullie voor Mij feestvieren. Jullie moeten in de maand Abib het Feest van de Ongegiste Broden vieren [(= het Paasfeest met de zeven dagen daarna)], op de dag die Ik jullie gezegd heb. Dan moeten jullie zeven dagen lang ongegist brood eten, zoals Ik jullie heb bevolen. Dat moeten jullie doen vanaf de 14e dag van die maand, want toen zijn jullie uit Egypte vertrokken. Maar jullie mogen op dit feest niet zonder geschenk bij Mij komen, [maar moeten Mij een offer brengen]. Ook moeten jullie het oogstfeest vieren. Dat moeten jullie vieren wanneer jullie het eerste deel van de oogst van jullie akkers hebben binnen gehaald [(Dit is het Wekenfeest)]. En aan het eind van het jaar moeten jullie weer een oogstfeest vieren, wanneer jullie de hele oogst van jullie akkers hebben binnengehaald. Dus drie keer per jaar moeten alle mannen bij Mij komen [om voor Mij feest te vieren]. Jullie mogen bij het bloed van de dieren die jullie aan Mij offeren, niets offeren wat met gist is klaargemaakt. Het vet van de dieren die jullie Mij offeren als feest-offer mag niet overblijven tot de volgende dag. Jullie moeten het beste van het eerste deel van de oogst in mijn huis brengen. Jullie mogen een jong geitje niet koken in de melk van zijn moeder. Ik stuur een engel voor jullie uit. Hij zal jullie onderweg beschermen. Hij zal jullie naar de plaats brengen die Ik heb uitgekozen. Let op hem en luister naar hem. Wees hem niet ongehoorzaam. Want hij zal het jullie niet vergeven als jullie ongehoorzaam zijn. Want hij spreekt namens Mij. Maar als jullie naar hem luisteren en alles doen wat Ik zeg, zal Ik een vijand van jullie vijanden zijn en een tegenstander van jullie tegenstanders. Mijn engel zal voor jullie uit gaan en jullie brengen naar het land van de Amorieten, de Hetieten, de Perezieten, de Kanaänieten, de Hevieten en de Jebusieten. En Ik zal hen voor jullie vernietigen. Ga niet de goden van die volken aanbidden en dienen. Doe niet de dingen die die volken doen. Maar vernietig hun godenbeelden en sla hun heilige stenen kapot. Dien en aanbid Mij, jullie Heer en God. Dan zal Ik jullie brood en jullie water zegenen en zal Ik ervoor zorgen dat niemand van jullie ziek wordt. Er zullen geen kinderen dood worden geboren en er zullen geen vrouwen zijn die geen kinderen kunnen krijgen. En jullie zullen allemaal lang leven. Ik zal ervoor zorgen dat de volken bang voor jullie zullen zijn. Elk volk waar jullie mee te maken krijgen, zal in paniek raken. Ik zal ervoor zorgen dat al jullie vijanden voor jullie zullen vluchten. Ik zal grote wespen voor jullie uit sturen, zodat de Hevieten, Kanaänieten en Hetieten daarvoor zullen vluchten. Maar Ik zal die volken niet in één jaar voor jullie wegjagen. Als Ik dat wel deed, zou het land een wildernis worden [doordat het te groot voor jullie is om voor te zorgen]. Er zouden dan te veel wilde dieren komen. Daarom zal Ik hen beetje bij beetje verjagen. Totdat jullie volk zó groot is geworden, dat jullie het hele land kunnen bezitten. Ik zal jullie al het land geven vanaf de Rietzee tot aan de zee van de Filistijnen en vanaf de woestijn tot aan de rivier. Want Ik zal ervoor zorgen dat jullie de bewoners van dit land kunnen verslaan. Jaag hen uit het land weg. Jullie mogen geen enkel verbond met hen sluiten, en ook niet met hun goden. Ze mogen niet in het land blijven wonen. Want door hen zouden jullie ongehoorzaam aan Mij worden en hun goden gaan aanbidden en dienen. Dan zou het slecht met jullie aflopen." Toen zei de Heer tegen Mozes: "Klim naar boven en kom naar Mij toe. Breng Aäron, [zijn zonen] Nadab en Abihu en 70 van de leiders van Israël mee. Zij moeten op een afstand neerknielen. Jij mag bij Mij komen, maar zij niet. Ook het volk mag niet met je mee de berg op komen." Toen vertelde Mozes aan het volk alles wat de Heer had gezegd en bevolen. Het hele volk antwoordde als één man: "We zullen alles doen wat de Heer heeft gezegd." Mozes schreef alles op wat de Heer had gezegd. Vroeg in de ochtend bouwde hij onderaan de berg een altaar. Hij zette daarbij twaalf stenen overeind, één voor elke stam van Israël. Toen stuurde hij de jonge mannen van de Israëlieten weg om dieren te slachten en te offeren als dank-offers voor de Heer. Mozes deed de helft van het bloed in schalen. De andere helft wierp hij rondom tegen de zijkanten van het altaar. Hij nam het boek van het verbond en las het aan het volk voor. En ze zeiden: "We zullen alles doen wat de Heer heeft gezegd. We zullen eraan gehoorzamen." Toen nam Mozes het bloed in de schalen, sprenkelde het op het volk en zei: "Met dit bloed sluit de Heer zijn verbond met jullie. Jullie hebben de wetten en regels van dat verbond nu gehoord." Daarna klom Mozes met Aäron, Nadab en Abihu en 70 van de leiders van Israël de berg op. Ze zagen de God van Israël. Het was alsof er onder zijn voeten tegels lagen van lazuursteen, zo helder blauw als de hemel zelf. En ook al zagen ze God, toch bleven ze in leven. Zijn aanwezigheid doodde hen niet. Ze zagen God en aten en dronken. De Heer zei tegen Mozes: "Kom naar Mij toe op de top van berg en blijf daar. Ik zal je [twee] platte stenen geven waarop Ik de wetten en leefregels [van mijn verbond] heb geschreven. Jij moet het volk die wetten en leefregels leren." Toen klom Mozes met zijn dienaar Jozua de berg van God op. Maar tegen de leiders zei hij: "Wacht hier op ons tot we bij jullie terugkomen. Aäron en Hur blijven bij jullie. Als er iets is, kunnen jullie naar hen toe gaan." Toen klom Mozes de berg op. De wolk bedekte de berg. De stralende aanwezigheid van de Heer was op de berg Sinaï. De wolk bedekte de berg zes dagen lang. Op de zevende dag riep Hij Mozes vanuit de wolk. De aanwezigheid van de Heer leek op een laaiend vuur op de top van de berg. Alle Israëlieten zagen het. Mozes ging de wolk in toen hij de berg op geklommen was. Hij bleef 40 dagen en 40 nachten op de berg. De Heer zei tegen Mozes: "Zeg tegen de Israëlieten dat ze voor Mij een geschenk moeten verzamelen. Iedereen die Mij graag iets wil geven, moet dat naar jou brengen. Dit is wat je moet verzamelen: goud, zilver en koper. Blauwe, paarse en rode stof. Fijn linnen en geitenhaar. Rood geverfde schapenvachten, dun leer en acaciahout. Olijf-olie voor het licht en specerijen voor de zalf-olie en de wierook-offers. Edelstenen voor het priesterschort en voor de borsttas [van de hogepriester]. Laat de mensen voor Mij een heiligdom maken. Daarin zal Ik bij hen wonen. Jullie moeten alles maken volgens het voorbeeld dat Ik je laat zien: de tent, de omheining en alle gereedschappen en voorwerpen in en rond de tent. Maak een kist van acaciahout. Hij moet 2½ el [(113 cm)] lang, 1½ el [(68 cm)] breed en 1½ el [(68 cm)] hoog worden. Bedek die van binnen en van buiten met zuiver goud. Maak er rondom een opstaande gouden rand op. Maak vier gouden ringen en zet die vast aan de vier hoeken bij de grond: twee ringen aan de ene zijkant en twee ringen aan de andere zijkant. Maak draagstokken van acaciahout en bedek ze met goud. Steek de draagstokken in de ringen die aan de zijkanten van de kist zitten. Daarmee moet de kist worden gedragen. De draagstokken moeten altijd in de ringen blijven zitten. Ze mogen er niet uit gehaald worden. Leg in de kist de platte stenen van het verbond die Ik je zal geven. Maak van zuiver goud een deksel voor de kist. Dat is het vergevings-deksel. Het deksel moet 2½ el [(113 cm)] lang en 1½ el [(68 cm)] breed worden. Maak twee engelen van massief goud, één aan elke kant van het deksel. Zet één engel op de linkerkant en één engel op de rechterkant van het deksel. Dus één aan elke kant. De engelen moeten hun twee vleugels naar boven uitspreiden en daarmee het deksel verbergen. Ze moeten met hun gezichten naar elkaar toe staan en in de richting van het deksel kijken. Leg in de kist de platte stenen van het verbond die Ik je zal geven. Leg daarna het deksel op de kist. Dáár zal Ik bij je komen. Ik zal met je spreken vanaf het vergevings-deksel, van tussen de twee engelen op de kist waarin de platte stenen van het verbond liggen. Ik zal daar met jou over alles spreken wat het volk moet weten. Maak een tafel van acaciahout. Hij moet 2 el [(90 cm)] lang, 1 el [(45 cm)] breed en 1½ el [(68 cm)] hoog worden. Bedek hem met zuiver goud en maak er rondom een opstaande gouden rand op. Maak die rand eerst van hout en bedek hem met goud. De rand moet 1 handbreedte [(7½ cm)] hoog zijn. Maak vier gouden ringen en zet die vast aan de vier poten op de hoeken. De ringen moeten dicht bij de bovenrand zitten. Daar moeten draagstokken doorheen worden gestoken. Maak die draagstokken van acaciahout en bedek ze met goud. Daarmee moet de tafel worden gedragen. Maak van zuiver goud schotels [voor de broden], schalen [voor de wierook], kannen [voor de wijn] en kommen voor het bloed. Ze komen op de tafel te staan. Op de tafel moet je altijd broden voor Mij neerleggen. Maak een kandelaar van zuiver, massief goud. De middelste steel, de zijarmen en de lamphouders met bloemknoppen en bloesems moeten uit één stuk worden gemaakt. Er moeten zes armen uit de zijkanten [van de middelste steel] komen: drie aan de ene kant en drie aan de andere kant. Op elke arm komt een lamphouder in de vorm van drie amandelen, met een amandelbloesem en een bloemknop. De zes armen van de kandelaar moeten allemaal hetzelfde worden. Maar op de middelste steel van de kandelaar komt een lamphouder in de vorm van vier amandelen, met amandelbloesems en bloemknoppen. Ook onder het eerste, tweede en derde paar armen die uit de kandelaar komen, komt een bloemknop op de plaats waar de armen uit de middelste steel komen. Alle zes armen van de kandelaar moeten er hetzelfde uitzien. De bloesems, de bloemknoppen, de armen en de kandelaar moeten één geheel zijn en gemaakt van zuiver goud. Maak zeven olielampen. Zet die lampen zó op de [lamphouders van de] kandelaar, dat het licht naar de voorkant schijnt. Maak de scharen waarmee de lonten worden geknipt en de lampendovers ook van zuiver goud. Dit moet allemaal samen van 1 talent zuiver goud [(30 kilo)] worden gemaakt. Let op dat je alles maakt volgens het voorbeeld dat Ik je op de berg heb laten zien. Maak een tent van tien tentkleden. Weef de tentkleden van blauw, paars en rood draad en fijn linnen. Weef er mooie engelen in. Elk tentkleed moet 28 el [(12½ m)] lang en 4 el [(1,8 m)] breed zijn. Alle tentkleden moeten even groot worden. Maak vijf van de tentkleden aan elkaar. Maak ook de andere vijf tentkleden aan elkaar. Maak blauwe lussen aan de rand van het laatste kleed van de vijf tentkleden die aan elkaar genaaid zijn. Doe hetzelfde aan de rand van het laatste tentkleed van de andere vijf tentkleden die aan elkaar genaaid zijn. Maak zo 50 lussen aan het eind van het ene stel tentkleden en 50 lussen aan het eind van het andere stel tentkleden. Zorg dat de lussen van het ene stel recht tegenover de lussen van het andere stel komen. Maak 50 gouden haakjes. Steek ze in de lussen en maak daarmee de tentkleden aan elkaar vast. Zo worden de tentkleden samen één tent. Maak ook tentkleden van geitenhaar. Die worden een tent over de [eerste] tent. Maak elf tentkleden. Elk tentkleed moet 30 el [(13½ m)] lang en 4 el [(1,8 m)] breed zijn. Alle elf tentkleden moeten even groot worden. Maak vijf van deze tentkleden aan elkaar. Maak de andere zes tentkleden ook aan elkaar. Vouw het zesde tentkleed dubbel. Dat komt aan de voorkant van de tent. Maak 50 lussen aan de rand van het laatste kleed van de vijf tentkleden en 50 lussen aan de rand van het laatste kleed van de zes tentkleden. Maak 50 koperen haakjes. Steek ze in de lussen en maak daarmee de tentkleden aan elkaar vast. Zo worden de tentkleden één geheel. Wat betreft het deel van de tentkleden dat [in de lengte] overhangt: de helft van het overhangende kleed moet overhangen aan de achterkant van de tent. En van de 2 el [(90 cm)] die overblijven in de breedte moet 1 el [(45 cm)] aan de ene zijkant en 1 el aan de andere zijkant van de tent overhangen. Zo zal dat kleed de tent bedekken. Maak voor de tent ook een dekkleed van roodgeverfde schapenvachten. En daar overheen nog een dekkleed van dun leer. Maak voor de tent planken van acaciahout. Zet de planken recht overeind. Elke plank moet 10 el [(4½ m)] lang zijn en 1½ el [(68 cm)] breed. Maak aan de zijkant van elke plank twee koppelstukken die in de zijkant van de plank ernaast steken. Alle planken voor de tent moeten hetzelfde worden gemaakt. Maak 20 planken voor de zuidkant van de tent. Onder die 20 planken komen 40 zilveren voetstukken. Er komen dus onder elke plank twee voetstukken waarin koppelstukken passen. Maak op dezelfde manier 20 planken voor de noordkant van de tent. Maak voor die planken 40 zilveren voetstukken. Dus twee voetstukken onder elke plank. Maak voor de achterkant van de tent aan de westkant zes planken. Verder nog een dubbele plank voor elke hoek aan de achterkant van de tent. De twee planken die samen in één hoek komen, moeten van onder tot boven precies gelijk zijn. Ze moeten bovenaan aan elkaar worden vastgemaakt met één ring. Ze vormen de hoeken. Aan de achterkant komen dus acht planken met zilveren voetstukken. Twee voetstukken onder elke plank, dus 16 voetstukken. Maak ook dwarsbalken van acaciahout. Vijf dwarsbalken voor de planken aan de ene zijkant van de tent, vijf dwarsbalken voor de planken aan de andere zijkant van de tent en vijf dwarsbalken voor de planken aan de achterkant van de tent. De achterkant is aan de westkant. En de middelste dwarsbalken moeten halverwege de planken komen en dwars van de ene kant van de tent naar de andere kant van de tent lopen. Bedek de planken met goud. Maak ook ringen van goud. Maak met die ringen de dwarsbalken aan de planken vast. Bedek ook de dwarsbalken met goud. Zet de tent op volgens het voorbeeld dat Ik je op de berg heb laten zien. Weef een gordijn van blauw, paars en rood draad en fijn linnen. Weef er mooie engelen in. Hang het op aan vier palen van acaciahout die met goud bedekt zijn. Gebruik daarvoor gouden haakjes die aan die palen zitten. De palen moeten op zilveren voetstukken staan. Hang het gordijn met de haakjes op. Zet achter het gordijn de kist neer met de platte stenen van het verbond. De ruimte vóór het gordijn is de heilige kamer. De ruimte achter het gordijn is de allerheiligste kamer. Leg het vergevings-deksel op de kist met de platte stenen van het verbond in de allerheiligste kamer. Zet de tafel buiten het gordijn [in de heilige kamer]. Zet de kandelaar tegenover de tafel, aan de zuidkant van de tent. De tafel staat aan de noordkant. Weef ook een gordijn voor de ingang van de tent, van blauw, paars en rood draad en fijn linnen. Het moet een kleurig geweven doek worden. Maak vijf palen van acaciahout en bedek ze met goud. Zet elke paal op een koperen voetstuk. Maak gouden haakjes en hang daarmee het gordijn aan de palen op. Maak het altaar voor de brand-offers. Maak dat van acaciahout. Het moet 5 el [(2,25 m)] lang en 5 el breed worden, zodat het vierkant is. Het moet 3 el [(1,35 m)] hoog worden. Maak horens aan de vier hoeken. Die horens moeten één geheel zijn met het altaar. Bedek het hele altaar met koper. Maak potten om de as in te doen als het altaar wordt schoongemaakt. Maak ook koperen scheppen, schalen, vorken en vuurpannen. Maak een rooster, een netwerk van koper. Op elke hoek komt een koperen ring. Maak het rooster halverwege het altaar vast, onder de rand van het altaar. Maak draagstokken van acaciahout en bedek ze met koper. De draagstokken moeten in de ringen [van het rooster] worden gestoken. Daaraan moet het altaar worden gedragen. Maak het altaar van planken. Het altaar moet hol blijven. Maak het volgens het voorbeeld dat Ik je op de berg heb laten zien. Maak een omheining rond de tent. Aan de zuidkant komt een doek van fijn linnen van 100 el [(45 m)]. Het hangt aan 20 palen die allemaal in een koperen voetstuk staan. Maak aan de palen haken en dwarsstangen van zilver [om het gordijn aan vast te maken]. Ook aan de noordkant komt een doek van 100 el, aan 20 palen die allemaal in een koperen voetstuk staan. Maak aan de palen haken en dwarsstangen van zilver [om het doek aan vast te maken]. Aan de westkant komt een doek van 50 el [(22½ m)]. Ook de oostkant wordt 50 el. Hang daarvoor rechts van de ingang een doek van 15 el [(6,75 m)], met drie palen die alle drie in een [koperen] voetstuk staan. Ook links van de ingang komt een doek van 15 el, met drie palen die alle drie in een [koperen] voetstuk staan. In het midden, voor de ingang van de omheining, komt een geweven gordijn van 20 el [(9 m)] van blauw, paars en rood draad en fijn linnen. Het moet een kleurig geweven doek worden. Hang dat gordijn op aan vier palen op vier voetstukken. Alle palen van de omheining moeten met zilveren stangen en zilveren haken aan elkaar vastgemaakt worden. De voetstukken van de palen moeten van koper zijn. De omheining is dan 100 el [(45 m)] lang en aan beide zijkanten 50 el [(22½ m)] breed. De wanden zijn 5 el [(2,25 m)] hoog en gemaakt van fijn linnen. De voetstukken zijn van koper. Alle voorwerpen in de hele tent en alle pinnen van de tent en van de omheining moeten van koper worden gemaakt. Vraag van de Israëlieten zuivere olijf-olie. Die olie is voor het licht. Want de lampen op de kandelaar moeten altijd branden. De kandelaar staat in de heilige kamer, dus aan deze kant van het gordijn. Aan de andere kant van dat gordijn is de allerheiligste kamer met de kist waarin de platte stenen van het verbond liggen. Aäron en zijn zonen moeten van 's avonds tot 's morgens in de tent van ontmoeting zorgen voor het licht bij de Heer. Dat is een eeuwig bevel voor de Israëlieten, voor altijd. Mozes, als alles af is, moet je je broer Aäron en zijn zonen laten komen. Maak hen klaar om Mij te dienen. Zij worden mijn priesters. Laat dus Aäron en zijn zonen Nadab, Abihu, Eleazar en Itamar komen. Maak speciale heilige kleren voor je broer Aäron. Ze moeten er prachtig uitzien. Laat ze maken door vakmensen die Ik het talent heb gegeven om ze te maken. Alleen in die kleren mag hij Mij als priester dienen. Dit is wat ze moeten maken: een borsttas, een priesterschort, een bovenkleed, een onderkleed met een ingeweven patroon, een tulband en een gordel. Zij moeten deze speciale heilige kleren maken voor je broer Aäron. Ook speciale kleren voor zijn zonen. Die zullen zij dragen bij hun werk als mijn priesters. Voor de kleren zijn gouddraad, blauwe, paarse en rode stof en fijn linnen nodig. Ze moeten het priesterschort weven van goud, blauw, paars en rood draad en fijn linnen. Het moet een prachtig kunstwerk worden. Er moeten twee schouderbanden aan komen. Die maken de voorkant en de achterkant aan elkaar vast. Aan het priesterschort moet een gordel komen. Daarmee moet de priester het schort omdoen. De gordel moet op dezelfde manier worden gemaakt als het priesterschort zelf en moet eraan vastgemaakt worden. Hij moet worden gemaakt van goud, blauw, paars en rood draad en fijn linnen. Neem twee onyx-stenen. Snijd daarin de namen van de zonen van Israël uit. Zes namen op de ene steen en de zes andere namen op de andere steen. Schrijf ze op in de volgorde waarop de zonen geboren zijn. Je moet dat door een steensnijder laten doen. Dan moeten de twee stenen in gouden zettingen op de schouderbanden van het priesterschort worden vastgezet. Ze stellen het volk Israël voor. Zo draagt Aäron hun namen op zijn schouders. Zo zal Ik aan het volk Israël denken als Aäron bij Mij komt. Maak twee gouden bevestigingsplaatjes. Daaraan komen twee kettinkjes van zuiver goud. Het moeten gouden koordjes worden, gevlochten kettinkjes. Maak een borsttas. Het moet een prachtig kunstwerk worden. Maak hem van hetzelfde materiaal als het priesterschort. Dus van gouddraad, blauw, paars en rood draad en fijn linnen. Hij moet van een vierkante lap gemaakt worden, van dubbele stof, 1 span [(23 cm)] lang en 1 span breed. Vul de voorkant op met vier rijen edelstenen. De eerste rij met sardis, topaas en karbonkel. De tweede rij met smaragd, saffier en diamant. De derde rij met hyacint, agaat en amethist. De vierde rij met turkoois, sardonyx en jaspis. De stenen moeten er met gouden zettingen op vastgezet worden. Voor elke zoon van Israël moet er een steen zijn. Dus twaalf stenen, omdat er twaalf namen zijn. In elke steen moet de naam van één van de twaalf stammen uitgesneden worden. Maak voor de borsttas twee gevlochten kettinkjes van zuiver goud. Maak twee gouden ringen aan de [bovenste] twee hoeken van de tas. Maak de twee gevlochten gouden kettinkjes aan één kant vast aan de twee gouden ringen. Maak de andere kant van de twee gevlochten kettinkjes vast aan de gouden plaatjes. Maak ze vast aan de voorkant van de schouderbanden van het priesterschort. Maak nog twee gouden ringen aan de [onderste] twee hoeken van de borsttas, op de binnenrand, aan de kant van het priesterschort. Maak ook twee gouden ringen vast op de twee schouderbanden van het priesterschort. Ze moeten onderaan de schouderbanden komen, aan de voorkant, dicht bij de plaats waar de schouderbanden aan het schort vastzitten. Dus vlak boven de gordel van het priesterschort. Maak dan de twee ringen op de [onderste] twee hoeken van de borsttas vast aan de ringen van het priesterschort. Doe dat met een blauw koordje. Zo zal de borsttas vastzitten aan de gordel van het priesterschort. Dan kan hij niet van het priesterschort afschuiven. Zo draagt Aäron de namen van de zonen van Israël op zijn hart als hij in het heiligdom komt. Zo zal Ik altijd aan de Israëlieten denken. In de borsttas moet je [twee stenen] leggen: de Urim [(= 'licht')] en de Tummim [(= 'volmaking')] waarmee Aäron mijn beslissingen vraagt. Zo draagt Aäron ze op zijn hart als hij bij Mij komt. Zo zal Aäron de beslissingen die Ik voor Israël neem, altijd op zijn hart dragen als hij bij Mij komt. De [hoge] priester draagt het priesterschort over een bovenkleed. Maak dat bovenkleed van blauwe stof. In het midden komt een halsopening. Die moet rondom een sterk geweven rand hebben, zodat de halsopening niet kan scheuren. Maak langs de onderrand van het kleed granaatappeltjes van blauwe, paarse en rode stof, met daartussenin gouden belletjes. Telkens om en om een gouden belletje en een granaatappeltje, helemaal rondom langs de onderrand van het bovenkleed. Aäron moet dit bovenkleed aan hebben als hij dienst doet. Het geluid van de belletjes moet te horen zijn als hij het heiligdom binnengaat en als hij naar buiten gaat. Anders zal hij sterven. Maak een plaat van zuiver goud en snijd daarin de tekst: 'Heilig voor de Heer.' Maak die plaat met een blauw koordje vast op de voorkant van de tulband. Aäron moet die tulband met die gouden plaat op zijn hoofd dragen. Als de Israëlieten fouten maken wanneer ze hun offers aan Mij brengen, neemt Aäron met die tulband de schuld daarvoor op zich. Hij moet de tulband altijd dragen, zodat Ik die offers [toch] kan aannemen. Maak voor Aäron een onderkleed van fijn linnen met een ingeweven patroon. Maak ook de tulband van fijn linnen en een gordel. De gordel moet kleurig geborduurd worden. Maak ook voor de zonen van Aäron linnen priesterkleding, en prachtige gordels en mutsen. Trek je broer Aäron en zijn zonen die kleren aan. Zalf hen daarna tot priesters. Alleen zó kunnen zij mijn priesters zijn. Maak linnen onderbroeken voor hen. Die broeken moeten van hun heupen tot op hun bovenbenen komen. Doe de volgende dingen met hen. Daarna zijn ze klaar voor hun werk voor Mij: ze zullen mijn priesters zijn. Neem één gezonde jonge stier en twee gezonde mannetjes-schapen. Bak van fijn tarwemeel ongegist brood en ongegiste broodkoeken die met olie zijn klaargemaakt, en ongegiste dunne koeken die met olie zijn bestreken. Leg ze in een mand en breng ze met de stier en de twee schapen naar de tent van ontmoeting. Laat Aäron en zijn zonen naar de ingang van de tent van ontmoeting komen. Was hen met water. Trek dan Aäron de priesterkleren aan: het onderkleed, het bovenkleed, het priesterschort en de borsttas. Maak de gordel van het priesterschort om zijn middel vast. Zet de tulband op zijn hoofd en maak de heilige gouden plaat aan de tulband vast. Zalf Aäron dan door de zalf-olie over zijn hoofd uit te gieten. Laat daarna zijn zonen komen en trek hen hun priesterkleren aan. Doe een gordel om hun middel en zet de mutsen op hun hoofd. Zij en hun zonen ná hen zullen voor altijd priesters zijn. Zo moet je Aäron en zijn zonen tot priesters maken. Breng dan de stier naar de tent van ontmoeting. Aäron en zijn zonen moeten hun handen op de kop van de stier leggen. Slacht hem daarna bij Mij, vóór de ingang van de tent van ontmoeting. Smeer een deel van het bloed van de stier met je vinger aan de horens van het altaar. Giet de rest van het bloed uit aan de voet van het altaar. Neem daarna al het vet rond de darmen, het vet rond de lever en de twee nieren met het vet dat daaraan zit. Verbrand dat op het altaar. Het vlees, de huid en de darmen moet je buiten het tentenkamp verbranden. Het is een vergevings-offer. Daarna moeten Aäron en zijn zonen hun handen op de kop van één van de schapen leggen. Slacht dat schaap daarna en werp het bloed rondom tegen de zijkanten van het altaar. Verdeel het schaap in stukken. Was de darmen en poten en leg ze op de kop en de andere stukken. Verbrand het hele schaap op het altaar. Het is een brand-offer voor Mij, waar Ik blij mee ben. Daarna moeten Aäron en zijn zonen hun handen op de kop van het andere schaap leggen. Slacht dat schaap daarna en smeer een beetje bloed aan de rechter oorlel van Aäron en van zijn zonen. Ook aan hun rechterduim en aan hun rechter grote teen. De rest van het bloed moet je rondom tegen de zijkanten van het altaar werpen. Neem dan een beetje van het bloed van het altaar en een beetje zalf-olie. Sprenkel dat op Aäron en op zijn kleren. Ook op zijn zonen en op de kleren van zijn zonen. Vanaf dat moment zijn hij, zijn kleren, zijn zonen en de kleren van zijn zonen van Mij. Neem van dit tweede schaap het vet, de staart, het vet rond de darmen, het vet rond de lever, de twee nieren met het vet dat daaraan zit en de rechter schouder. Met dit offer worden Aäron en zijn zonen klaargemaakt om Mij te dienen. Neem uit de mand één brood, één broodkoek die met olie is klaargemaakt en één dunne koek. Leg die op de handen van Aäron en zijn zonen. Ze moeten die naar Mij omhoog houden en heen en weer bewegen. Het is een beweeg-offer. Neem het brood weer uit hun handen en verbrand het op het altaar, bovenop op de stukken vet. Zo is het een brand-offer waar Ik blij mee ben. Neem het borststuk van het [tweede] schaap, houd het naar Mij omhoog en beweeg het heen en weer. Het is een beweeg-offer. Daarna is het voor jou. Het borststuk en de schouder van dit schaap zijn voor Mij. Ze zijn van het schaap dat is geofferd om Aäron en zijn zonen klaar te maken om Mij te dienen. Houd die stukken naar Mij omhoog en beweeg ze heen en weer. Daarna zijn ze voor Aäron en zijn zonen. Dit moeten jullie voortaan zo doen. Het is een eeuwige wet voor de Israëlieten. Jullie moeten dit als geschenk aan Mij geven. Als jullie dank-offers offeren, moeten jullie het borststuk en de schouder zo bewegen en dan aan Aäron en zijn zonen geven. De priesterkleren van Aäron zullen later voor zijn zoon zijn. En elke volgende zoon moet in die kleren tot hogepriester worden gezalfd en klaargemaakt worden om Mij te dienen. De zoon die na Aäron hogepriester wordt en Mij in de tent van ontmoeting gaat dienen, moet die kleren aantrekken. Als hij tot hogepriester is gezalfd, moet hij de kleren zeven dagen aanhouden. Kook het vlees van het tweede schaap binnen de omheining van het heiligdom. Aäron en zijn zonen moeten dat vlees en het brood dat in de mand zit, opeten bij de ingang van de tent van ontmoeting. Zij eten dan de dingen op waarmee ze bij Mij vergeving hebben gekregen. Daardoor zijn ze geschikt gemaakt om Mij te dienen. Maar andere mensen mogen er niet van eten, want het is heilig. Als er de volgende ochtend nog iets over is van dat vlees en dat brood, moet je dat verbranden. Het mag niet worden opgegeten, want het is heilig. Op deze manier moet je Aäron en zijn zonen klaarmaken om Mij te dienen. Dit duurt zeven dagen. Doe precies wat Ik je gezegd heb. Offer zeven dagen lang elke dag een stier om vergeving te vragen voor Aäron en zijn zonen. Het is een vergevings-offer. En zalf zeven dagen lang elke dag het altaar. Elke dag moet je er zalf-olie overheen gieten. Daarna is het van Mij. Het altaar is heel erg heilig. Elk mens die het aanraakt, en elk ding dat het aanraakt, wordt heilig en is van Mij. Offer voortaan op dit altaar elke dag twee lammetjes van één jaar oud. Offer het ene lam 's morgens, het andere lam als het avond wordt. Offer bij het eerste lam 1/10 efa [(2,2 liter)] fijn meel, gemengd met ¼ hin [(1 liter)] geperste olijf-olie. Je moet er een wijn-offer bij doen van ¼ hin [(1 liter)] wijn. Offer het tweede lam als het avond wordt. Doe daarmee hetzelfde als met het eerste lam. Zo is het een brand-offer waar Ik blij mee ben. Door alle eeuwen heen moeten elke dag bij de ingang van de tent van ontmoeting deze offers voor Mij gebracht worden. Daar zal Ik bij jullie komen om jullie te ontmoeten en met jullie te spreken. Door mijn aanwezigheid zullen de Israëlieten mijn eigen volk zijn. De tent van ontmoeting en het altaar zijn van Mij. En Aäron en zijn zonen zijn ook van Mij: zij zijn mijn priesters. Ik zal bij de Israëlieten wonen en Ik zal hun God zijn. En ze zullen toegeven dat Ik hun Heer en God ben, die hen uit Egypte heeft gehaald omdat Ik bij hen wilde wonen. Ik ben hun Heer God. Maak van acaciahout een altaar voor het wierook-offer. Het moet 1 el [(45 cm)] lang en 1 el breed worden, zodat het vierkant is, en 2 el [(90 cm)] hoog. Maak ook van acaciahout horens op de hoeken van het altaar. Die moeten één geheel zijn met het altaar. Bedek het hele altaar met zuiver goud: de bovenkant, de zijkanten en de horens. Maak er rondom een opstaande gouden rand op. Maak twee gouden ringen en zet die onder de rand vast, aan de zijkanten. Daar moeten draagstokken doorheen gestoken worden. Daarmee moet het altaar worden gedragen. Maak de draagstokken van acaciahout en bedek ze met goud. Zet het altaar vóór het gordijn dat vóór de kist met de platte stenen van het verbond hangt. Op die kist, op het vergevings-deksel, zal Ik je ontmoeten. Op dat altaar moet Aäron wierook verbranden. Elke ochtend als hij de olielampen in orde maakt, moet hij het wierook-offer aansteken. En elke avond, als Aäron de lampen aansteekt, moet hij het wierook-offer voor Mij aansteken. Dit moet voortaan elke dag gebeuren, door alle eeuwen heen. Je mag op dat altaar geen andere wierook-offers brengen. Ook geen brand-offers, meel-offers of wijn-offers. Eén keer per jaar moet Aäron een beetje bloed van het vergevings-offer aan de horens van het wierook-altaar smeren. Daarmee vraagt hij Mij om vergeving. Eén keer per jaar moet op die manier om vergeving gevraagd worden. Dit moet voortaan voor altijd worden gedaan. Het wierook-altaar is heel erg heilig. Het is van Mij." De Heer zei tegen Mozes: "Als je de Israëlieten telt [die 20 jaar of ouder zijn], moeten al deze mannen een losgeld aan Mij betalen in ruil voor hun leven. Als ze dat niet doen, zal er een ramp over hen komen als ze worden geteld. Iedereen die bij de 'getelden' gaat horen, moet een ½ sikkel zilver [(5½ gram)] betalen. Je moet die afmeten met de sikkel die in het heiligdom wordt gebruikt. Die sikkel is 20 gera [(11 gram)]. Iedereen moet die ½ sikkel aan Mij geven. Iedereen van 20 jaar en ouder wordt geteld en moet dat bedrag geven. Rijke mensen mogen niet méér geven en arme mensen mogen niet minder geven. Het is het losgeld voor hun leven. Dat geld moet gebruikt worden voor de dienst in het heiligdom. Daardoor zal Ik niet vergeten dat ze zijn vrijgekocht." De Heer zei tegen Mozes: "Maak een grote koperen waskom met een koperen voetstuk. Zet die neer tussen de tent van ontmoeting en het altaar [voor de brand-offers]. Doe er water in. Aäron en zijn zonen moeten daarin hun handen en voeten wassen. en Als ze naar de tent van ontmoeting komen, of naar het altaar gaan om brand-offers voor Mij te offeren, moeten ze daar eerst hun handen en voeten wassen. Anders zullen ze sterven. Het is een eeuwig bevel voor hem en al zijn zonen ná hem." De Heer zei tegen Mozes: "Meet de volgende specerijen af: 500 sikkels [(5½ kilo)] zuivere mirre, en half zoveel, dus 250 sikkels [(2,75 kilo)] kaneel, 250 sikkels [(2,75 kilo)] kalmoes, en 500 sikkels [(5½ kilo)] kassie. Je moet die afmeten met de sikkel die in het heiligdom wordt gebruikt. Verder 1 hin [(3,7 liter)] olijf-olie. Maak daarvan de heilige zalf-olie, zoals een zalfmaker dat doet. Die zalf-olie is heel erg heilig. Zalf daarmee de tent van ontmoeting, de kist met de platte stenen van het verbond, de tafel met alle dingen die erbij horen, de kandelaar met alle dingen die erbij horen, het altaar voor het wierook-offer, het altaar voor de brand-offers, de waskom en het voetstuk voor de waskom. Daarna zijn ze van Mij, zodat ze heel erg heilig zijn. Elk mens die ze aanraakt, en elk ding dat ze aanraakt, wordt heilig en is van Mij. Zalf ook Aäron en zijn zonen daarmee. Daarna zijn zij van Mij: zij zijn mijn priesters. Zeg tegen de Israëlieten dat dit mijn heilige zalf-olie is, voor altijd. Deze olie mag niet op het lichaam van een mens worden uitgegoten. Niemand mag zulke zalf-olie maken en die ergens anders voor gebruiken. De zalf-olie is heilig. Iemand die zulke zalf-olie maakt en voor iemand gebruikt die geen priester is, moet worden gedood." De Heer zei tegen Mozes: "Meet de volgende specerijen af: vloeibare hars, onyx, galbanum en zuivere wierook. Neem van alles evenveel. Meng ze met elkaar, zoals een zalfmaker dat doet. Het is een zuiver en heilig mengsel. Wrijf een deel ervan fijn en leg dat vóór de kist met de platte stenen van het verbond, in de tent van ontmoeting waar Ik je ontmoet. Het is heel erg heilig. Niemand mag zo'n mengsel voor zichzelf maken. Het is alleen voor Mij. Iemand die zoiets voor zichzelf maakt, moet worden gedood." De Heer zei tegen Mozes: "Ik heb iemand uitgekozen die alles moet maken: Bezaleël. Hij is de zoon van Uri, die een zoon is van Hur, uit de stam van Juda. Ik heb hem gevuld met mijn Geest. Mijn Geest geeft hem alle wijsheid, verstand en kennis die hij voor het werk nodig heeft. Zo kan hij alles ontwerpen en maken wat er van goud, zilver en koper gemaakt moet worden. Ook kan hij de edelstenen bewerken en inzetten en het houtsnijwerk maken. Ik heb Aholiab, de zoon van Ahisamach uit de stam van Dan, uitgekozen om hem daarbij te helpen. Ook andere vakmannen heb ik wijsheid gegeven voor het werk. Zorg dat ze alles maken wat Ik je heb bevolen: de tent van ontmoeting, de kist met de platte stenen van het verbond, het vergevings-deksel dat daarop ligt en alle dingen die bij de tent horen, de tafel met alle dingen die daarbij horen, de kandelaar van zuiver goud met alle dingen die daarbij horen, het altaar voor het wierook-offer, het altaar voor de brand-offers met alle dingen die daarbij horen, de waskom met het voetstuk, de priesterkleren (dus de heilige kleren van de priester Aäron en van zijn zonen) die ze moeten aantrekken om mijn priesters te zijn, de zalf-olie en de wierook voor het wierook-offer in het heiligdom. Zorg dat ze alles maken zoals Ik het heb bevolen." De Heer zei tegen Mozes: "Ga nu naar de Israëlieten en zeg tegen hen: 'Denk erom dat jullie je aan de heilige rustdagen houden. Want die zijn een herinnering aan het verbond tussen jullie en Mij, voor altijd. Zo weten jullie dat Ik de Heer ben en dat Ik jullie heb uitgekozen om mijn eigen volk te zijn. Jullie moeten je aan de rustdag houden, want die is heilig voor jullie. Iemand die zich er niet aan houdt, moet worden gedood. Iedereen die op die dag werkt, moet worden gedood. Jullie mogen zes dagen werken. Maar op de zevende dag moeten jullie volledig rust houden. Die dag is van Mij. Iedereen die op de heilige rustdag werkt, moet worden gedood.' Door de eeuwen heen moeten de Israëlieten altijd de heilige rustdag blijven vieren. Het is een eeuwig verbond. Het is een eeuwig teken tussen Mij en de Israëlieten. Want in zes dagen heb Ik de aarde gemaakt. Maar op de zevende dag heb Ik gerust, om op adem te komen." Toen was de Heer uitgesproken op de berg Sinaï. En Hij gaf Mozes de twee platte stenen van zijn verbond. Hij had het verbond daar Zelf opgeschreven. Toen het volk zag dat Mozes maar niet van de berg terugkwam, gingen ze naar Aäron. Ze zeiden tegen hem: "Kom, maak goden voor ons die ons kunnen leiden. Want we weten niet wat er is gebeurd met die Mozes, die man die ons uit Egypte heeft gehaald." Aäron antwoordde: "Geef mij de gouden oorringen van jullie vrouwen, zonen en dochters." Toen haalden ze allemaal hun gouden ringen uit hun oren en gaven die aan Aäron. Hij smolt ze en maakte er een gouden beeld van in de vorm van een kalf. Toen riepen ze: "Kijk, Israël, dit is jullie god! Dit is de god die jullie uit Egypte heeft gehaald!" Toen bouwde Aäron een altaar voor het beeld en riep: "Morgen vieren we feest voor de Heer!" De volgende ochtend vroeg offerden ze brand-offers. Daarna gingen ze eten en drinken en feestvieren. Het werd een wild feest. Toen zei de Heer tegen Mozes: "Ga naar beneden, want je volk dat jij uit Egypte hebt gehaald, heeft alles bedorven. Ze zijn Mij nu al ongehoorzaam. Ze hebben een gouden kalf gemaakt dat hun god moet zijn. Ze hebben het aanbeden en ze hebben er offers aan gebracht. Ze hebben gezegd: 'Israël, dit is jullie god die jullie uit Egypte heeft gehaald.' " Verder zei de Heer tegen Mozes: "Ik heb gezien hoe koppig en ongehoorzaam dit volk is. Laat Mij mijn gang gaan, dan zal Ik hen vernietigen. Ik ben vreselijk boos op hen. Dan zal Ik van jóu een groot volk maken." Toen smeekte Mozes zijn Heer God: "Heer, U heeft uw volk met grote wonderen uit Egypte gered. U heeft toen laten zien hoe machtig U bent. Dan kunt U het nu toch niet zó zwaar straffen? Als U dat doet, zullen de Egyptenaren zeggen: 'Hij heeft hen meegenomen om hen te vernietigen, hen in de bergen te doden, hen van de aardbodem weg te vegen.' U bent wel heel boos op hen, maar straf hen alstublieft niet! Doe alstublieft niet de vreselijke dingen die U zei. Denk alstublieft aan Abraham, Izaäk en Israël, uw dienaren. Want U heeft hun bij Uzelf gezworen: 'Ik zal je familie ná jou zo ontelbaar maken als de sterren aan de hemel. En dit hele land waar Ik over heb gesproken, zal Ik aan jouw familie ná jou geven. Het zal voor altijd hun eigendom zijn.' " Toen veranderde de Heer zijn plannen en besloot zijn volk niet zo erg te straffen als Hij eerst van plan was geweest. Mozes ging [met Jozua] de berg af. De twee platte stenen van Gods verbond had hij in zijn hand. Die twee stenen waren aan beide kanten volgeschreven. Ze waren door God Zelf gemaakt en wat er op geschreven stond, had Hij er Zelf op geschreven. Jozua hoorde het gejuich van het volk. Hij zei tegen Mozes: "Er is krijgsgeschreeuw in het kamp!" Maar Mozes zei: "Nee, het is niet het gejuich van een overwinning. Ook niet het geschreeuw van een nederlaag. Het is het gejuich van een feest!" Toen hij bij het tentenkamp kwam, zag hij het kalf. En hij zag hoe de mensen ervoor aan het dansen waren. Mozes werd woedend. Hij gooide de platte stenen die hij in zijn handen had onderaan de berg kapot. Toen pakte hij het kalf dat ze hadden gemaakt en verbrandde het. De resten maalde hij fijn, totdat er alleen nog poeder van over was. Dat stof strooide hij op het water en gaf het aan de Israëlieten te drinken. Toen zei Mozes tegen Aäron: "Hoe heb je het volk zoiets verschrikkelijks kunnen aandoen?" Maar Aäron zei: "Word alstublieft niet boos, heer. U weet zelf dat dit volk altijd slechte dingen wil doen. Ze zeiden tegen mij: 'Maak goden voor ons die ons kunnen leiden. Want we weten niet wat er gebeurd is met die Mozes, die man die ons uit Egypte heeft gehaald.' Toen zei ik tegen hen: 'Als je gouden sieraden hebt, breng ze dan hier!' Ze gaven hun goud aan mij en toen ik het goud in het vuur gooide, kwam dit kalf er uit." Mozes zag dat de mensen naakt ronddansten. (Want Aäron had hen helemaal vrij gelaten om te doen waar ze zin in hadden. Zo stonden ze vreselijk voor schut voor hun vijanden.) Hij ging bij de ingang van het tentenkamp staan en zei: "Wie voor de Heer is, moet bij mij komen!" Toen kwamen de mannen uit de stam van Levi naar hem toe. Hij zei tegen hen: "Dit zegt de Heer, de God van Israël: doe je zwaard om en ga dwars door het tentenkamp, van poort tot poort. Dood iedereen die je ziet, al is het je broer, een familielid of je buurman." Ze deden wat Mozes had gezegd. Zo werden er op die dag ongeveer 3000 mannen gedood. Toen zei Mozes: "Vandaag is te zien of jullie werkelijk de Heer willen dienen. Want je zal zelfs je zoon of je broer moeten doden. De Heer zal jullie hiervoor belonen." De volgende dag zei Mozes tegen het volk: "Jullie hebben iets verschrikkelijks gedaan tegen God. Ik zal nu de berg op klimmen, naar de Heer. Als ik het God vraag, zal Hij jullie misschien willen vergeven." Toen klom Mozes naar de Heer terug en zei: "Heer, dit volk heeft iets heel verschrikkelijks gedaan. Want ze hebben een god van goud voor zich gemaakt. Maar vergeef het hun alstublieft. En als U dat niet wil doen, haal míjn naam dan maar weg uit het Boek [van het leven] waarin U onze namen heeft geschreven [, in plaats van hún naam]." Maar de Heer zei tegen Mozes: "Alleen mensen die ongehoorzaam aan Mij zijn geweest, haal Ik weg uit mijn Boek. Maar ga nu op weg en breng dit volk naar het land waar Ik het over gehad heb. Mijn engel zal voor jullie uit gaan. Maar op een dag zullen ze de gevolgen dragen voor hun ongehoorzaamheid." Zo strafte de Heer het volk, omdat het tegen Aäron had gezegd dat hij een kalf voor hen moest maken. De Heer zei tegen Mozes: "Vertrek met dat volk van hier, dat volk dat je uit Egypte hebt meegenomen. Ga naar het land waarvan Ik aan Abraham, Izaäk en Jakob heb gezworen dat Ik het aan hun familie ná hen zou geven. Ik zal een engel voor jullie uit sturen. En Ik zal de Kanaänieten, de Amorieten, de Hetieten, de Perezieten, de Hevieten en de Jebusieten voor jullie wegjagen. Ga naar dat land, een prachtig en vruchtbaar land. Maar Ik zal niet Zelf met jullie meegaan. Want omdat jullie een koppig en ongehoorzaam volk zijn, zou Ik jullie onderweg in mijn boosheid nog vernietigen." Toen de Israëlieten dit slechte nieuws hoorden, waren ze heel bedroefd. Niemand deed sieraden om [, als teken van spijt]. Want de Heer had tegen Mozes gezegd: "Zeg tegen de Israëlieten: Jullie zijn een koppig en ongehoorzaam volk. Als Ik ook maar één moment bij jullie zou zijn, zou Ik jullie vernietigen. Doe jullie sieraden af [als teken van verdriet], dan zal Ik beslissen wat Ik met jullie zal doen." Daarom droegen de Israëlieten geen sieraden meer vanaf de dag dat ze bij de berg Horeb vertrokken. Mozes zette ver buiten het tentenkamp een tent op. Hij noemde die tent: tent van ontmoeting. Iedereen die iets aan de Heer wilde vragen, ging naar [Mozes in] de tent van ontmoeting, buiten het tentenkamp. Als Mozes naar de tent ging, stonden alle mensen op en gingen bij de ingang van hun tent staan. Ze keken Mozes na, totdat hij de tent was binnen gegaan. Zodra Mozes in de tent kwam, daalde de grote, hoge wolk neer en bleef bij de ingang van de tent staan. Dan sprak de Heer met Mozes. Als de mensen de grote, hoge wolk bij de ingang van de tent zagen staan, knielden ze neer bij de ingang van hun tent. En de Heer sprak Zelf met Mozes, zoals iemand met zijn vriend spreekt. Daarna kwam hij terug naar het tentenkamp. Maar zijn dienaar Jozua, de zoon van Nun, een jonge man, ging nooit uit de tent weg. Mozes zei tegen de Heer: "U zegt wel tegen mij: 'Trek verder met dit volk,' maar U heeft mij niet gezegd, wie U met mij mee zal sturen. Maar U heeft toch tegen mij gezegd: 'Ik heb jou uitgekozen en Ik wil goed en vriendelijk voor je zijn.' Als U goed en vriendelijk voor mij wil zijn, vertel mij dan alstublieft uw plannen, zodat ik U steeds beter leer kennen. Bedenk alstublieft dat dit volk úw volk is." Toen zei Hij: "Moet Ik Zélf meegaan om je gerust te stellen?" Mozes antwoordde Hem: "Als U niet Zelf met ons meegaat, laat ons dan niet van hier verder trekken! Want hoe kunnen we weten dat U goed en vriendelijk voor mij en voor dit volk wil zijn, als U niet Zelf met ons meegaat? Want toch juist doordat U bij ons bent, zijn wij anders dan de andere volken op de aarde. Wij zijn immers uw eigen volk." De Heer zei tegen Mozes: "Ook deze keer zal Ik doen wat je vraagt, omdat je mijn vriend bent en Ik goed en vriendelijk voor je wil zijn." Toen vroeg Mozes: "Mag ik U alstublieft in uw volle hemelse macht en majesteit zien?" Hij zei: "Ik zal je mijn volle goedheid laten zien. Ik zal je zeggen wie Ik ben. Want Ik zal goed zijn voor wie Ik wil en Ik zal vriendelijk zijn voor wie Ik wil. Maar mijn gezicht zul je niet zien. Want niemand kan Mij zien en in leven blijven. Kijk, hier bij Mij is een plaats waar je op de rots kan gaan staan. Als mijn hemelse macht en majesteit voorbijkomt, zal Ik je in een holte in de rots zetten. Dan zal Ik je met mijn hand bedekken totdat Ik voorbij ben. Daarna zal Ik mijn hand weghalen en zul je Mij van achteren zien. Maar mijn gezicht mag niemand zien." De Heer zei tegen Mozes: "Hak twee platte stenen, hetzelfde als de eerste twee stenen. Dan zal Ik op die stenen de woorden schrijven die op de eerste twee platte stenen stonden die je kapot hebt gegooid. Wees morgenochtend klaar en klim de berg Sinaï op. Kom daar bij Mij op de top van de berg. Maar er mag niemand met je meekomen. Er mag zelfs niemand op de hele berg komen. Er mogen zelfs geen schapen, geiten of koeien grazen in de buurt van de berg." Toen hakte Mozes twee platte stenen, hetzelfde als de eerste twee stenen. Vroeg in de ochtend klom hij de berg Sinaï op, zoals de Heer had bevolen. Hij had de twee platte stenen in zijn hand. De Heer kwam naar beneden in een wolk en ging daar bij hem staan. De Heer liep langs hem heen en riep: "Ik ben de Heer! Ik ben vriendelijk en geduldig, liefdevol, vol medelijden en vol waarheid. Ik ben vriendelijk en goed voor duizenden mensen en vergeef hen hun slechtheid en ongehoorzaamheid. Maar schuldige mensen zal Ik niet onschuldig verklaren. Als mensen Mij niet willen gehoorzamen, zal het slecht met hen gaan. Hun ongehoorzaamheid zal gevolgen hebben tot in de derde en vierde familie ná hen." Mozes knielde haastig op de grond neer, boog zich diep en zei: "Heer, ga alstublieft met ons mee, ook al is het volk koppig en ongehoorzaam. Vergeef ons alstublieft onze ongehoorzaamheid en onze slechtheid. Laat ons alstublieft uw eigen volk zijn." De Heer antwoordde: "Ik zal een verbond met het volk sluiten. Jouw hele volk zal mijn wonderen zien. Wonderen zoals er nog nooit eerder ergens op aarde voor een volk zijn gedaan. Jouw hele volk zal zien wat Ik doe en zal diep onder de indruk zijn. Maar jullie moeten doen wat Ik jullie vandaag beveel. Ik zal voor jullie de Amorieten, de Kanaänieten, de Hetieten, de Perezieten, de Hevieten en de Jebusieten wegjagen. Let er op dat jullie geen enkel verbond met hen sluiten. Want als jullie dat wel doen, zal het slecht met jullie aflopen. Maar jullie moeten hun altaren afbreken, hun godenbeelden kapot slaan en hun heilige palen omhakken. Want Ik ben een jaloers God en Ik wil niet dat jullie andere goden aanbidden. Sluit geen enkel verbond met de bewoners van het land! Want zij aanbidden andere goden en brengen daar offers aan. En ze zouden ook jullie uitnodigen voor hun afgodenfeesten en jullie zouden dan van hun offers mee-eten. En als jullie zonen met hun dochters zouden trouwen, zouden jullie zonen ontrouw aan Mij worden doordat hun vrouwen andere goden aanbidden. Want de vrouwen zouden jullie zonen verleiden om ontrouw [aan Mij] te worden en hun goden te gaan aanbidden. Jullie mogen geen [goden] beelden maken. Verder moeten jullie het Feest van de Ongegiste Broden vieren. Zeven dagen moeten jullie ongegist brood eten, zoals Ik jullie heb bevolen. Vier het in de week die Ik heb aangegeven, in de maand Abib. Want in die maand zijn jullie uit Egypte vertrokken. Alle eerstgeboren dieren zijn voor Mij: alle eerstgeboren mannetjes-dieren van de koeien, schapen en geiten zijn van Mij. Maar elk eerstgeboren ezelsjong moeten jullie vrijkopen met een schaap of geit. Als je het ezeltje niet vrijkoopt, moet je het de nek breken. Maar elke eerste zoon die in een gezin geboren wordt, moeten jullie vrijkopen. En jullie mogen nooit zonder geschenk bij Mij komen [, maar jullie moeten Mij een offer brengen]. Jullie mogen zes dagen werken. Maar op de zevende dag moeten jullie uitrusten. Ook in de ploegtijd en in de oogsttijd moeten jullie je aan de rustdag houden. Als jullie het eerste deel van de tarweoogst binnenhalen, moeten jullie het Wekenfeest vieren. En aan het eind van de oogst, aan het eind van het jaar, moeten jullie het oogstfeest vieren. [(Dat is het Loofhuttenfeest.) ] Dus drie keer per jaar moeten alle mannen bij Mij komen, de God van Israël. Ik zal de volken voor jullie wegjagen en Ik zal jullie een steeds groter gebied geven om in te wonen. In de tijd dat jullie naar Mij toe komen voor de feesten, zal niemand van die volken jullie land aanvallen. Jullie mogen bij het bloed van de vlees-offers niets offeren dat met gist is klaargemaakt. En van het offer van het Paasfeest mag niets overblijven tot de volgende ochtend. Jullie moeten het beste van het eerste deel van de oogst in mijn heiligdom brengen. Jullie mogen een jong geitje niet koken in de melk van zijn moeder." De Heer zei tegen Mozes: "Schrijf dit op. Want dit zijn de regels van het verbond dat Ik met jou en met Israël sluit." En Mozes was daar 40 dagen en 40 nachten bij de Heer. Brood at hij niet en water dronk hij niet. En hij schreef op de platte stenen de regels van het verbond, de Tien Leefregels. Daarna daalde Mozes de berg Sinaï weer af. De twee platte stenen van het verbond had hij in zijn handen. Hij wist niet dat de huid van zijn gezicht straalde doordat hij met de Heer had gesproken. Toen Aäron en de Israëlieten Mozes zagen, zagen ze dat de huid van zijn gezicht straalde. Daarom durfden ze niet dichterbij te komen. Maar Mozes riep hen bij zich. Aäron en de leiders van het volk kwamen naar hem toe en Mozes sprak met hen. Daarna kwamen alle Israëlieten naar hem toe. En hij leerde hun alle bevelen die de Heer hem op de berg Sinaï had gegeven. Mozes had een doek voor zijn gezicht gedaan. Maar als Mozes bij de Heer was om met Hem te spreken, deed hij de doek af. Als hij weer naar buiten ging om de Israëlieten te zeggen wat de Heer had bevolen, deed hij de doek weer voor zijn gezicht. Steeds als de Israëlieten zagen dat de huid van Mozes' gezicht straalde, deed Mozes de doek weer voor zijn gezicht. Maar als hij weer naar binnen ging om met Hem te spreken, deed hij de doek af. Mozes liet het hele volk bij zich komen en zei tegen hen: "Dit zijn de bevelen die de Heer heeft gegeven over wat er moet worden gemaakt. Jullie mogen er steeds zes dagen aan werken. Maar elke zevende dag moet voor jullie een heilige dag zijn, een dag van volkomen rust voor de Heer. Iedereen die op die dag werkt, zal worden gedood. Jullie mogen op de heilige rustdag in het hele land geen vuur maken." Verder zei Mozes: "Dit heeft de Heer bevolen: Laat iedereen van harte iets aan de Heer geven. [Dit is wat er nodig is:] goud, zilver en koper. Blauwe, paarse en rode stof, fijn linnen en geitenhaar. Rood geverfde schapenvachten, dun leer en acaciahout. Olijf-olie voor de lampen en specerijen voor de zalf-olie en voor het wierook-offer. Edelstenen voor het priesterschort en voor de borsttas. Laat alle vakmannen komen maken wat de Heer bevolen heeft: het houten deel van de tent, de tentkleden, de haakjes en de planken, de dwarsbalken, de palen en de voetstukken, de kist met de draagstokken, het vergevings-deksel, het gordijn dat daarvóór komt, de tafel met de draagstokken en alle dingen die erbij horen, de heilige broden, de kandelaar met alle dingen die erbij horen, de olielampen en de olie, het altaar voor het wierook-offer met de draagstokken, de zalf-olie en het mengsel voor het wierook-offer, het gordijn voor de ingang van de tent, het altaar voor de brand-offers met het rooster van koper dat erbij hoort, de draagstokken en alle dingen die erbij horen, de waskom met het voetstuk, de doeken van de omheining, de palen van de omheining en de voetstukken daarvan, het gordijn voor de ingang van de omheining, de pinnen van de tent en van de omheining, de touwen, de kleren voor de mensen die dienst doen in het heiligdom en de heilige kleren die Aäron en zijn zonen als priesters nodig hebben." Toen ging het hele volk naar huis. Daarna kwam iedereen die dat graag wilde aan de Heer een geschenk brengen voor de tent van ontmoeting, voor de dienst [aan God] en voor de heilige kleren. Mannen en vrouwen brachten van harte neusringen, oorringen, zegelringen en halskettingen. Allerlei gouden sieraden brachten ze. Veel mannen kwamen een beweeg-offer van goud voor de Heer brengen. Ook brachten ze blauwe, paarse en rode stof, fijn linnen, geitenhaar, roodgeverfde schapenvachten en dun leer. Anderen brachten zilver of koper en gaven het als beweeg-offer aan de Heer. En iedereen die acaciahout had, bracht hout voor alles wat er gemaakt moest worden. Alle vrouwen die konden spinnen, sponnen blauw, paars en rood draad en fijn linnen. Wat ze af hadden, kwamen ze brengen. Alle vrouwen die daar goed in waren en die dat graag wilden, sponnen geitenhaar. De rijke mannen brachten edelstenen voor het priesterschort en de borsttas, specerijen en olijf-olie voor het licht, voor de zalf-olie en voor het wierook-offer. Iedereen die dat graag wilde, kwam iets brengen voor wat er allemaal gemaakt moest worden. Hij gaf het als een vrijwillig geschenk aan de Heer. Mozes zei tegen de Israëlieten: "De Heer heeft iemand uitgekozen om alles te maken: Bezaleël, de zoon van Uri, die een zoon is van Hur uit de stam van Juda. De Heer heeft hem gevuld met zijn Geest. Zijn Geest geeft hem alle wijsheid, verstand en kennis die hij voor dit werk nodig heeft. Bezaleël zal alles ontwerpen en maken van goud, zilver en koper. Ook zal hij de edelstenen bewerken en inzetten, houtsnijwerk maken en alle andere dingen maken. Ook heeft Hij aan hem én aan Aholiab, de zoon van Ahisamach uit de stam van Dan, het talent gegeven om ook andere mensen te leren hoe ze alles moeten maken. De Heer heeft hen met zijn Geest gevuld zodat ze goed zullen zijn in smeden, weven, borduren en dergelijke. Ze zullen alles kunnen maken wat ze ontworpen hebben." Toen maakten Bezaleël en Aholiab alle dingen voor het heiligdom, samen met de andere mannen die de Heer had uitgekozen. Ze maakten alles zoals de Heer het bevolen had. De Heer gaf hun de wijsheid, het verstand en de kennis om alles te maken. Want Mozes had Bezaleël en Aholiab aangewezen om alle dingen voor het heiligdom te maken. Ze werden daarbij geholpen door alle vakmensen aan wie de Heer daarvoor wijsheid en inzicht had gegeven. Zij wilden graag komen helpen. Mozes bracht hun alles wat het volk had gegeven. Elke morgen kwamen de mensen geschenken naar Mozes brengen. Tenslotte gingen de vakmensen die het werk voor het heiligdom maakten naar Mozes en zeiden: "De mensen brengen méér dan nodig is om alles te maken wat de Heer heeft bevolen." Toen liet Mozes in het tentenkamp omroepen: "Niemand hoeft nog geschenken te brengen voor het heiligdom." Zo werd het volk tegengehouden om nog meer te brengen. Want er was genoeg materiaal om alles te maken. Er was zelfs te veel. Toen maakten ze de tent van tien tentkleden van blauwe, paarse en rode stof en fijn linnen, met prachtig ingeweven engelen. Elk tentkleed was 28 el [(12½ m)] lang en 4 el [(1,8 m)] breed. Alle tentkleden waren even groot. Ze maakten vijf van de tentkleden aan elkaar. Ook de andere vijf kleden maakten ze aan elkaar. Ze maakten blauwe lussen aan de rand aan het laatste kleed van de vijf tentkleden die aan elkaar genaaid waren. Hetzelfde deden ze aan de rand van het laatste kleed van de andere vijf tentkleden die aan elkaar genaaid waren. Zo maakten ze 50 lussen aan het eind van het laatste tentkleed van het ene stel tentkleden en 50 lussen aan het eind van het laatste tentkleed van het andere stel tentkleden. Ze deden het zó, dat de lussen van het ene stel recht tegenover de lussen van het andere stel kwamen. Ze maakten 50 gouden haakjes, staken ze in de lussen en haakten daarmee de tentkleden aan elkaar vast. Zo werd de tentkleden samen één tent. Ze maakten ook tentkleden van geitenhaar. Die werden een tent over de [eerste] tent. Elf tentkleden maakten ze. Elk tentkleed was 30 el [(13½ m)] lang en 4 el [(1,8 m)] breed. Alle elf tentkleden waren even groot. Ze maakten vijf van de tentkleden aan elkaar en de zes andere tentkleden maakten ze aan elkaar. Ze maakten 50 lussen aan de rand van het laatste tentkleed van het ene stel en 50 lussen aan de rand van het laatste tentkleed van het andere stel. Ze maakten 50 koperen haakjes, staken ze in de lussen en haakten daarmee de tentkleden aan elkaar vast. Zo werden de tentkleden één geheel. Ook maakten ze van roodgeverfde schapenvachten een dekkleed voor de tent en daaroverheen een dekkleed van dun leer. Ze maakten van acaciahout rechtopstaande planken voor de wanden van de tent. Elke plank was 10 el [(4½ m)] lang en 1½ el [(67 cm)] breed. Elke plank had twee koppelstukken waarmee de planken aan elkaar vastgemaakt konden worden. Ze maakten 20 planken voor de zuidkant van de tent. Onder die 20 planken maakten ze 40 zilveren voetstukken. Dus twee voetstukken onder elke plank. Daarin pasten de koppelstukken. Ook voor de andere kant van de tent, de noordkant, maakten ze 20 planken met 40 zilveren voetstukken: twee voetstukken onder elke plank. Voor de achterkant van de tent, aan de westkant, maakten ze zes planken. Voor de hoeken aan de achterkant van de tent maakten ze twee dubbele planken. Van onder tot boven waren die planken precies gelijk. Ze werden bovenaan met één ring aan elkaar vastgemaakt. Deze twee dubbele planken vormden de hoeken. Er waren aan de achterkant dus acht planken met zilveren voetstukken. Telkens twee voetstukken onder elke plank, dus 16 voetstukken. Ze maakten dwarsbalken van acaciahout. Vijf dwarsbalken voor de planken aan de ene zijkant van de tent, vijf dwarsbalken voor de planken aan de andere zijkant van de tent en vijf dwarsbalken voor de planken aan de achterkant van de tent, aan de westkant. Ze maakten de middelste dwarsbalken halverwege de planken vast. De dwarsbalken liepen helemaal van de ene kant van de tent naar de andere kant van de tent. De planken werden met goud bedekt. Ze maakten gouden ringen waarmee de dwarsbalken aan de planken werden vastgemaakt. Ook de dwarsbalken werden met goud bedekt. Ze weefden een gordijn van blauw, paars en rood draad en fijn linnen, met prachtige ingeweven engelen. Ze maakten vier palen van acaciahout om het gordijn aan op te hangen en bedekten die palen met goud. Om de gordijnen op te hangen maakten ze gouden haakjes. Voor de palen maakten ze vier zilveren voetstukken. Ze weefden een gordijn voor de ingang van de tent van blauw, paars en rood draad en fijn linnen. Het werd een kleurig geweven stof. Ze maakten vijf palen van acaciahout om het gordijn aan op te hangen en vijf gouden haakjes. De toppen van de palen en de dwarsbalken werden met goud bedekt. De vijf palen hadden voetstukken van koper. Bezaleël maakte de kist van acaciahout, van 2½ el [(1,13 m)] lang, 1½ el [(68 cm)] breed en 1½ el [(68 cm)] hoog. Hij bedekte die van binnen en van buiten met zuiver goud. Hij maakte er rondom een opstaande gouden rand op. Hij maakte vier gouden ringen aan de vier hoeken: twee ringen aan de ene zijkant en twee ringen aan de andere zijkant. Hij maakte draagstokken van acaciahout en bedekte die met goud. Hij stak de draagstokken in de ringen die aan de zijkanten van de kist zaten. Daarmee moest de kist worden gedragen. Hij maakte van zuiver goud het vergevings-deksel. Het was 2½ el [(1,13 m)] lang en 1½ el [(68 cm)] breed. Hij maakte twee engelen van massief goud, één aan elke kant van het deksel. Eén engel aan de ene kant en één engel aan de andere kant. Het deksel en de twee engelen waren samen uit één stuk gemaakt. De engelen hielden hun twee vleugels naar boven uitgespreid. Zo verborgen ze met hun vleugels het deksel. Ze stonden met hun gezichten naar elkaar toe en keken in de richting van het deksel. Hij maakte de tafel van acaciahout: 2 el [(90 cm)] lang, 1 el [(45 cm)] breed en 1½ el [(68 cm)] hoog. Hij bedekte die met zuiver goud en maakte er rondom een opstaande gouden rand op. Hij maakte eerst rondom op de tafel een opstaande houten rand van 1 handbreedte [(7½ cm)] hoog. Die rand bedekte hij met goud. Hij maakte vier gouden ringen en zette die ringen vast op de vier hoeken aan de vier poten. De ringen zaten dicht bij de rand, als houders voor de draagstokken om de tafel mee te dragen. Hij maakte van acaciahout de draagstokken voor de tafel en bedekte ze met goud. En hij maakte van zuiver goud de dingen die op de tafel hoorden: de schotels [voor de broden], de schalen [voor het wierook], de kannen [voor de wijn] en de kommen voor het bloed. Hij maakte de kandelaar van zuiver, massief goud. Het voetstuk, de middelste steel en de lamphouders met de bloemknoppen en bloesems waren één geheel. Uit de zijkanten [van de middelste steel] kwamen zes armen. Drie armen aan de ene kant en drie armen aan de andere kant van de middelste steel. Hij maakte aan elke arm een lamphouder in de vorm van drie amandelen, met een amandelbloesem en een bloemknop. Alle zes armen van de kandelaar werden hetzelfde. Op de middelste steel van de kandelaar maakte hij een lamphouder in de vorm van vier amandelen, met amandelbloesems en bloemknoppen. Ook onder het eerste, tweede en derde paar armen kwam een bloemknop. Alle zes armen van de kandelaar werden hetzelfde. De bloesems, de bloemknoppen, de armen en de kandelaar waren samen uit één stuk goud gemaakt. En hij maakte er zeven olielampen voor, en scharen om de lonten mee te knippen en lampendovers. Alles was van zuiver goud. Hij maakte alles samen uit 1 talent goud [(30 kilo)]. Hij maakte van acaciahout het altaar voor het wierook-offer. Het was 1 el [(45 cm)] lang en 1 el breed. Vierkant dus. En het was 2 el [(90 cm)] hoog. De horens aan het altaar waren één geheel met het altaar. Hij bedekte het hele altaar met zuiver goud: de bovenkant, de zijkanten en de horens. Hij maakte er rondom een opstaande gouden rand op. Hij maakte twee gouden ringen en zette die vast onder de rand, aan de zijkanten. Dat waren de houders voor de draagstokken om het altaar mee te dragen. Hij maakte draagstokken van acaciahout en bedekte die met goud. Hij maakte de heilige zalf-olie en het mengsel voor het wierook-offer, zoals een zalfmaker dat doet. Hij maakte van acaciahout het altaar voor de brand-offers. Het was 5 el [(2,25 m)] lang en 5 el breed. Vierkant dus. En het was 3 el [(1,35 m)] hoog. Hij maakte horens aan de vier hoeken. De horens waren één geheel met het altaar. Hij bedekte alles met koper. Hij maakte alles wat er bij het altaar hoorde: de potten, scheppen, schalen, vorken en vuurpannen. Hij maakte die van koper. Hij maakte voor het altaar een rooster, een netwerk van koper, en maakte dat halverwege het altaar vast, onder de rand van het altaar. Hij maakte vier ringen aan de vier einden van het koperen rooster. Dat waren de houders voor de draagstokken. Hij maakte draagstokken van acaciahout en bedekte ze met koper. Hij stak de draagstokken in de ringen aan de zijkanten van het altaar, om daarmee het altaar te dragen. Het altaar was hol, van planken. Hij maakte de waskom van koper, met een voetstuk van koper. Hij maakte die van de koperen spiegels van de vrouwen die naar de ingang van de tent van ontmoeting kwamen. Hij maakte van fijn linnen de doeken voor de omheining aan de zuidkant: 100 el [(45 m)] breed. Hij maakte 20 palen [om die doeken aan op te hangen] met 20 koperen voetstukken. Aan die palen maakte hij zilveren haken en dwarsstangen. Voor de noordkant maakte hij doeken van 100 el [(45 m)] breed met 20 palen met 20 koperen voetstukken. Aan die palen maakte hij zilveren haakjes en zilveren dwarsstangen. Voor de westkant maakte hij doeken van 50 el [(22½ m)]. Hij maakte tien palen [om die doeken aan op te hangen] met tien koperen voetstukken. Aan die palen maakte hij zilveren haken en dwarsstangen. De afstand aan de oostkant was ook 50 el [(22½ m)]. Daarvoor maakte hij aan de rechterkant naast de ingang [aan de oostkant] doeken van 15 el [(6,75 m)]. Hij maakte drie palen [om die doeken aan op te hangen] met drie voetstukken. Voor de linkerkant naast de ingang maakte hij ook doeken van 15 el [(6,75 m)]. Hij maakte drie palen [om die doeken aan op te hangen] met drie voetstukken. Want aan beide kanten van de ingang van de omheining kwamen doeken. Alle doeken van de omheining waren van fijn linnen. De voetstukken van de palen waren van koper. De haken en de dwarsstangen voor de palen waren van zilver. De bovenkant van de palen was bedekt met zilver. Alle palen van de omheining werden met zilveren stangen aan elkaar gemaakt. Het gordijn voor de ingang van de omheining was een veelkleurige geweven stof van blauw, paars en rood draad en fijn linnen. Het was 20 el [(9 m)] breed en 5 el [(2,25 m)] hoog, net zoals de doeken van de omheining. De vier palen [om die gordijnen aan op te hangen] en de vier voetstukken van die palen waren van koper. De haakjes en de dwarsstangen waren van zilver. De bovenkant van de palen was bedekt met zilver. Alle pinnen voor de tent en voor de omheining rond de tent waren van koper. Mozes heeft de Levieten laten uitrekenen wat de tent met de kist met de platte stenen van het verbond [van God] heeft gekost. Dat gebeurde onder leiding van Itamar, de zoon van de priester Aäron. Bezaleël, de zoon van Uri, die een zoon was van Hur uit de stam van Juda, maakte alles wat de Heer aan Mozes had bevolen. Hij werd daarbij geholpen door Aholiab, de zoon van Ahisamach uit de stam van Dan. Aholiab was een vakman en kunstenaar. Hij weefde stoffen van blauw, paars en rood draad en fijn linnen. Het goud dat werd gebruikt, werd eerst als beweeg-offer aan de Heer gegeven. In totaal was het 29 talenten en 730 sikkels [(totaal 878 kilo)] (gemeten met de sikkel die in het heiligdom wordt gebruikt). Het zilver van de getelde mannen van het volk was 100 talenten en 1775 sikkels [(totaal 3195 kilo)] (gemeten met de sikkel die in het heiligdom wordt gebruikt). Iedereen die bij de getelde mannen behoorde, dus de mannen van 20 jaar en ouder, betaalde 1 beka [(5½ gram)] per persoon. Dat is een ½ sikkel (gemeten met de sikkel die in het heiligdom wordt gebruikt). Het ging om 603.550 mannen. Er werden 100 talenten zilver [(3000 kilo)] gebruikt om alle voetstukken te maken. Er werden 100 voetstukken gemaakt, van 100 talenten. Dus 1 talent [(30 kilo)] per voetstuk. De rest van de 1775 sikkels zilver gebruikte hij om haakjes voor de palen van te maken, de bovenkant van die palen te bedekken en alles aan elkaar te zetten. Het koper van de beweeg-offers was 70 talenten en 2400 sikkels [(totaal 2126 kilo)]. Daarvan maakte hij de voetstukken voor de ingang van de tent van ontmoeting, het koperen altaar [voor de brand-offers] met het rooster dat erbij hoorde, alle dingen die bij het altaar horen, de voetstukken van de omheining, de voetstukken van de ingang van de omheining, alle pinnen van de tent en alle pinnen van de omheining rond de tent. Van blauwe, paarse en rode stof maakten ze de kleren voor de mannen die in het heiligdom werkten. Ook maakten ze de heilige kleren voor Aäron — zoals de Heer het Mozes had bevolen. Hij weefde het priesterschort van goud, blauw, paars en rood draad en fijn linnen. Hij sneed draden van heel dun geslagen platen goud. Die draden weefde hij mee met het blauw, paars en rood en het fijne linnen. Het werd een prachtig kunstwerk. Ze maakten de schouderbanden waarmee het schort moest worden vastgemaakt. Die zaten vast aan de voorkant en de achterkant van het priesterschort. De gordel die bedoeld was om het priesterschort om te binden, werd vastgemaakt aan het priesterschort en was op dezelfde manier gemaakt: van goud, blauw, paars en rood draad en fijn linnen — zoals de Heer het Mozes had bevolen. Ze bewerkten de twee sardonyx-stenen en sneden er de namen van de zonen van Israël in. Ze zetten de stenen met gouden zettingen vast op de schouderbanden van het priesterschort. Die stenen stellen Israël voor, zodat Israël weet dat God Israël niet zal vergeten — zoals de Heer het Mozes had bevolen. Hij maakte de borsttas, een prachtig kunstwerk. Hij maakte die op dezelfde manier als het priesterschort: van goud, blauw, paars en rood draad en fijn linnen. De borsttas was vierkant, van dubbele stof: 1 span [(23 cm)] lang en 1 span breed. Ze vulden de voorkant op met vier rijen edelstenen. De eerste rij met sardis, topaas en karbonkel. De tweede rij met smaragd, saffier en diamant. De derde rij met hyacint, agaat en amethist. De vierde rij met turkoois, sardonyx en jaspis. Alle stenen werden met gouden zettingen vastgezet. Er waren twaalf stenen, omdat er ook twaalf stammen van Israël zijn. In elke steen werd de naam van één van de twaalf stammen uitgesneden. Ze maakten op de borsttas gevlochten kettinkjes van zuiver goud. Ze maakten twee gouden bevestigingsplaatjes en twee gouden ringen en zetten de twee ringen aan de twee uiteinden van de borsttas. Ze maakten de twee gevlochten gouden kettinkjes vast aan de twee ringen aan de [bovenste] twee hoeken van de borsttas. De andere kant van de twee gevlochten kettinkjes maakten ze vast aan de twee gouden bevestigingsplaatjes op de voorkant van de schouderbanden van het priesterschort. Ze maakten twee gouden ringen en zetten ze aan de [onderste] twee hoeken van de borsttas, op de binnenrand, aan de kant van het priesterschort. Ook maakten ze twee gouden ringen en zetten die vast op de twee schouderbanden van het priesterschort, onderaan de schouderbanden, aan de voorkant, dicht bij de plaats waar de schouderbanden aan het schort vastzitten. Dus vlak boven de gordel van het priesterschort. Ze maakten de ringen op de onderste twee hoeken van de borsttas met een blauwe draad vast aan de ringen van het priesterschort. Zo zat de borsttas vast aan de gordel van het priesterschort. Dan kon hij niet van het priesterschort afschuiven — zoals de Heer het Mozes had bevolen. Hij maakte het bovenkleed waarover het priesterschort moest worden gedragen, helemaal van blauwe stof. In het midden zat een halsopening. Rondom die opening was een stevige geweven rand, zodat de halsopening niet zou kunnen scheuren. Ze maakten langs de onderrand van het bovenkleed granaatappeltjes van blauwe, paarse en rode stof. Ze maakten belletjes van zuiver goud en zetten die belletjes vast tussen de granaatappeltjes aan de onderrand van het bovenkleed. Telkens om en om een gouden belletje en een granaatappeltje, helemaal rondom langs de onderrand van het bovenkleed voor de dienst — zoals de Heer het Mozes had bevolen. Ze maakten voor Aäron en zijn zonen geweven onderkleren van fijn linnen. Ook maakten ze de tulband, de prachtige mutsen en de broeken van fijn linnen, en de gordel van blauw, paars en rood draad en fijn linnen. De gordel werd een kleurig borduurwerk — zoals de Heer het Mozes had bevolen. Ze maakten van zuiver goud een plaat, de heilige diadeem. Daarin sneden ze de tekst: 'Heilig voor de Heer.' Ze maakten hem met een blauw koordje aan de tulband vast — zoals de Heer het Mozes had bevolen. Toen was al het werk voor de tent van ontmoeting en de omheining af. De Israëlieten hadden alles precies zó gemaakt als de Heer het Mozes had bevolen. Ze brachten alles naar Mozes: de tent met alle dingen die erbij hoorden, de haakjes, de planken, de dwarsbalken, de palen met de voetstukken, het dekkleed van roodgeverfde schapenvachten, het dekkleed van dun leer, het gordijn dat vóór de kist van het verbond kwam te hangen, de kist met de platte stenen van het verbond [van God], de draagstokken en het vergevings-deksel, de tafel met alle dingen die erbij hoorden, de heilige broden, de gouden kandelaar, de lampen voor de kandelaar en alle dingen die erbij hoorden, de lamp-olie, het gouden altaar, de zalf-olie, het mengsel voor het wierook-offer, het gordijn voor de ingang van de tent, het koperen altaar met het rooster dat daarbij hoorde, de draagstokken en alles wat bij het altaar hoorde, de waskom met het voetstuk, de doeken van de omheining, de palen en de voetstukken van de palen, het gordijn voor de ingang van de omheining, de touwen en de pinnen, alle dingen voor de dienst van de tent van ontmoeting, de kleren voor de dienst in het heiligdom, de heilige kleren voor de priester Aäron en de kleren voor zijn zonen om priesters voor de Heer te kunnen zijn. Ze hadden alles precies gemaakt zoals de Heer het Mozes had bevolen. Mozes bekeek alles wat ze hadden gemaakt en zag dat alles precies was zoals de Heer het had bevolen. Toen zegende Mozes hen. De Heer zei tegen Mozes: "Zet op de eerste dag van de eerste maand de tent van ontmoeting op. Zet daarin de kist met de platte stenen van het verbond. Zet hem achter het gordijn, zodat niemand hem kan zien. Zet de tafel neer met alles wat er op hoort. Zet de kandelaar neer en steek de olielampen aan. Zet het gouden altaar voor het wierook-offer vóór de kist van het verbond neer. Hang het gordijn voor de ingang van de tent. Zet het altaar voor de brand-offers vóór de ingang van de tent van ontmoeting neer. Zet de waskom tussen de tent van ontmoeting en het altaar in en doe er water in. Zet de omheining rond de tent op en hang het gordijn voor de ingang van de omheining. Neem dan de zalf-olie en zalf daarmee de tent en alles wat er in is. Vanaf dat moment is hij van Mij, met alles wat er in is. En hij zal heilig zijn. Zalf ook het altaar voor de brand-offers met alles wat er bij hoort. Vanaf dat moment is het van Mij en het zal heel erg heilig zijn. Zalf ook de waskom met zijn voetstuk. Vanaf dat moment is hij van Mij. Laat dan Aäron en zijn zonen naar de ingang van de tent van ontmoeting komen. Was hen met water. Trek Aäron de heilige kleren aan en zalf hem. Vanaf dat moment is hij van Mij: hij is mijn priester. Laat ook zijn zonen komen en trek hun de priesterkleren aan. Zalf hen zoals je hun vader hebt gezalfd, om mijn priesters te zijn. Door deze zalving zullen zij en al hun zonen ná hen voor altijd mijn priesters zijn." Mozes deed dit allemaal precies zoals de Heer het hem had bevolen. Op de eerste dag van de eerste maand van het tweede jaar werd de tent opgezet. Mozes zette de tent op. Hij plaatste de voetstukken, zette daar de planken rechtop in, maakte de dwarsbalken vast en zette de palen neer. Daarover legde hij de tentkleden en tenslotte het dekkleed — zoals de Heer het hem had bevolen. Hij nam de platte stenen van het verbond en legde die in de kist. Hij schoof de draagstokken [in de ringen] aan de kist. Daarna legde hij het vergevings-deksel op de kist. Hij bracht de kist naar het achterste deel van de tent en hing het gordijn op, zodat niemand de kist meer kon zien — zoals de Heer het Mozes had bevolen. Hij zette de tafel in de tent van ontmoeting aan de noordkant van de tent, bij het gordijn naar de allerheiligste kamer. Hij legde daarop het brood neer voor de Heer — zoals de Heer het Mozes had bevolen. Tegenover de tafel, aan de zuidkant van de tent, zette hij de kandelaar neer. Hij stak de olielampen aan die voor de Heer moesten branden — zoals de Heer het hem had bevolen. Hij zette het gouden altaar in de tent van ontmoeting neer, vóór het gordijn naar de allerheiligste kamer. Hij stak op dat altaar de wierook aan — zoals de Heer het hem had bevolen. Hij hing het gordijn vóór de ingang van de tent van ontmoeting op. Het altaar voor de brand-offers zette hij bij de ingang van de tent van ontmoeting. Daarop offerde hij het brand-offer en het meel-offer — zoals de Heer het hem had bevolen. Hij zette de waskom tussen de tent van ontmoeting en het altaar en deed er water in. Daar moesten Mozes en Aäron en Aärons zonen hun handen en voeten wassen. Als ze de tent van ontmoeting binnenkwamen of als ze naar het altaar gingen, wasten zij zich — zoals de Heer het Mozes had bevolen. Hij zette de omheining op rond de tent van ontmoeting en het altaar en hing het gordijn voor de ingang van de omheining op. Zo maakte Mozes het werk af. Toen bedekte de wolk de tent van ontmoeting. De stralende aanwezigheid van de Heer vulde de tent. Daardoor kon Mozes de tent van ontmoeting niet binnengaan, want de wolk was daar. De stralende aanwezigheid van God vulde de tent. Als de wolk opsteeg van boven de tent, braken de Israëlieten hun tenten af om verder te gaan. Dat deden ze op al hun reizen. Maar als de wolk niet opsteeg en op de tent van ontmoeting bleef, bleven ze waar ze waren, tot de dag dat de wolk opsteeg. Overdag was de wolk van de Heer op tent van ontmoeting. 's Nachts was daar een wolk van vuur. Zo was het tijdens alle reizen van de Israëlieten. De Heer riep Mozes bij Zich in de tent van ontmoeting. Hij zei tegen hem: "Geef de Israëlieten de volgende regels over de brand-offers. Als iemand Mij een brand-offer wil brengen, dan moet hij een dier van zijn vee geven: een rund, een schaap of een geit. Als hij een rund wil offeren, moet hij een gezonde [jonge] stier uitzoeken. Hij moet hem bij de ingang van de tent van ontmoeting offeren. Hij moet het dier vrijwillig en van harte offeren. Hij moet zijn hand op de kop van het dier leggen. Zo zal Ik de man vergeving kunnen geven voor wat hij verkeerd gedaan heeft. Daarna moet hij de stier bij Mij slachten bij het altaar dat bij de ingang van de tent van ontmoeting staat. De zonen van Aäron, de priesters, moeten het bloed rondom tegen de zijkanten van het altaar werpen. Daarna moet de man de huid van het dier afstropen en het dier in stukken snijden. De priester moet hout op het vuur op het altaar leggen. Op dat houtvuur moet hij de stukken vlees, de kop en het vet leggen. De darmen en de poten moet hij met water wassen. Daarna moet de priester die op de andere stukken leggen en dan alles op het altaar verbranden. Als hij het zó doet, ben Ik blij met het offer. Als hij een schaap of geit wil offeren, moet hij een gezond mannetjes-dier uitzoeken. Hij moet het bij Mij slachten aan de noordkant van het altaar bij de ingang van de tent van ontmoeting. De priester moet het bloed rondom tegen de zijkanten van het altaar werpen. Daarna moet de man het dier in stukken snijden. De priester moet de stukken vlees, de kop en het vet op het houtvuur op het altaar leggen. De darmen en de poten moeten met water gewassen worden. Daarna moet de priester die op de andere stukken leggen en dan alles op het altaar verbranden. Als hij het zó doet, ben Ik blij met het offer. Als hij Mij vogels wil offeren, moet hij daarvoor [twee] duiven nemen. De priester moet bij het altaar de koppen eraf draaien en op het altaar verbranden. Hij moet tegen de zijkant van het altaar het bloed uit de lijfjes drukken. Dan moet hij de krop uit de vogel halen en met de veren aan de oostkant naast het altaar op de ashoop gooien. Hij moet de vleugels inscheuren, zonder ze van de lijfjes te trekken. Daarna moet de priester de vogels verbranden op het houtvuur op het altaar. Als hij het zó doet, ben Ik blij met het offer." [ De Heer zei tegen Mozes:] "Als iemand voedsel aan Mij wil offeren, dan moet hij daarvoor fijn meel nemen. Hij moet er olijf-olie op gieten en er wierook op leggen. Dat moet hij naar de priesters brengen. De priester moet een handvol van het meel en de olie nemen, met alle wierook, en dat samen op het altaar verbranden. Het betekent dat het hele offer aan Mij is gegeven, ook al wordt er maar een deel van verbrand. Als hij het zó doet, ben Ik blij met het offer. De rest van het meel-offer is voor de priesters [om op te eten]. Het is heel erg heilig, omdat het een deel van mijn offers is. Als je brood aan Mij wil offeren, dan moet dat brood van fijn meel gemaakt zijn. Je moet koeken maken van meel dat gemengd is met olijf-olie, maar zonder gist. Dunne koeken zonder gist en bestreken met olijf-olie mogen ook. Als je iets wil offeren wat je op een bakplaat gebakken hebt, dan moet het gemaakt zijn van fijn meel dat gemengd is met olijf-olie. Er mag geen gist in zitten. Je moet het brood in stukken breken en er dan olijf-olie op gieten. Het is een meel-offer. Als je iets offert wat in een pan wordt gebakken, dan moet het [ook] van fijn meel en olijf-olie gemaakt worden. Je moet het meel-offer dat je gemaakt hebt, bij Mij brengen. Je moet het aan de priester geven en hij zal het naar het altaar brengen. De priester moet een deel van het meel-offer naar Mij omhoog houden en daarna op het altaar verbranden. Dat betekent dat het hele meel-offer aan Mij is gegeven, ook al wordt er maar een deel van verbrand. Als hij het zó doet, ben Ik blij met het offer. Het andere deel is voor de priesters [om op te eten]. Het is heel erg heilig, omdat het een deel van mijn offers is. Een meel-offer mag nooit met gist klaargemaakt worden. Er mag nooit gist of honing in een meel-offer zitten. Je mag gist en honing wel offeren als eerste deel van de oogst van je land, maar je mag ze nooit als brand-offer aan Mij geven. En in elk meel-offer moet je zout doen. Het zout herinnert je eraan dat mijn verbond met jullie een eeuwig verbond is. Daarom moet je in al je offers zout doen. Je mag het niet weglaten. Als je Mij een meel-offer wil brengen van het eerste deel van je oogst, dan moet je verse aren drogen bij het vuur en daarna de graankorrels fijnwrijven. Je moet er olijf-olie op gieten en er wierook op leggen. Breng het dan naar de priester. De priester moet een deel van het fijngewreven graan en de olie nemen, met alle wierook, en dat op het altaar verbranden. Dat betekent dat het hele meel-offer aan Mij is gegeven, ook al wordt er maar een deel van verbrand. Als hij het zó doet, ben Ik blij met het offer." [ De Heer zei tegen Mozes:] "Als iemand Mij een offer wil brengen om Mij te danken, mag hij een koe of een stier offeren. Hij moet een gezond dier bij Mij brengen. Hij moet zijn hand op de kop van het dier leggen en het dier slachten bij de ingang van de tent van ontmoeting. De priester moet het bloed rondom tegen de zijkanten van het altaar werpen. Het vet van het dier moet op het altaar verbrand worden [maar het vlees mag worden opgegeten]. Hij moet het vet weghalen dat rond de darmen zit, de twee nieren met het vet dat daaraan zit en het vet rond de lever. De priester moet dat op het altaar verbranden, op het brand-offer dat op het houtvuur ligt. Als hij het zó doet, ben Ik blij met het offer. Als iemand een schaap of geit als dank-offer aan Mij wil offeren, dan moet hij een gezond dier uitkiezen. Het mag een mannetjes-dier of een vrouwtjes-dier zijn. Als hij een schaap offert, moet hij het dier bij Mij brengen. Hij moet zijn hand op de kop van het dier leggen en het slachten vóór de tent van ontmoeting. De priester moet het bloed rondom tegen de zijkanten van het altaar werpen. Het [vlees mag worden opgegeten, maar het] vet van het dier moet op het altaar worden verbrand: al het vet, de hele staart, die hij dicht bij de ruggengraat moet afsnijden, al het vet dat rond de darmen zit, de twee nieren met het vet dat daaraan zit en het vet rond de lever. De priester moet dat op het altaar verbranden. Zo is het een geschenk voor Mij. Als hij een geit offert, moet hij het dier bij Mij brengen. Hij moet zijn hand op de kop van het dier leggen en het slachten vóór de tent van ontmoeting. De priester moet het bloed rondom tegen de zijkanten van het altaar werpen. Het [vlees mag worden opgegeten, maar het] vet van het dier moet op het altaar worden verbrand: al het vet dat rond de darmen zit, de twee nieren met het vet dat daaraan zit en het vet rond de lever. De priester moet dat op het altaar verbranden. Als hij het zó doet, ben Ik blij met zijn geschenk. Dit is een eeuwige wet voor jullie en voor alle families ná jullie, overal waar jullie wonen: jullie mogen helemaal geen vet of bloed eten." De Heer zei tegen Mozes: "Geef de Israëlieten de volgende regels over wat er moet gebeuren als iemand per ongeluk iets heeft gedaan wat Ik verboden heb. Als de hogepriester per ongeluk iets heeft gedaan wat Ik verboden heb, rust er schuld op het hele volk. Daarom moet hij een jonge, gezonde stier uitzoeken en die aan Mij offeren. Het is een vergevings-offer. Hij moet die stier bij Mij brengen bij de ingang van de tent van ontmoeting. Daar moet hij zijn hand op de kop van de stier leggen en het dier daar bij Mij slachten. De hogepriester moet met een deel van het bloed van de stier de tent van ontmoeting binnengaan. Daar moet hij zijn vinger in het bloed dopen en zeven keer bloed op de grond sprenkelen, vóór het gordijn voor de allerheiligste kamer. Ook moet hij een deel van het bloed aan de horens van het wierook-altaar smeren, dat vóór Mij staat in de tent van ontmoeting. De rest van het bloed moet hij uitgieten aan de voet van het brandoffer-altaar, dat bij de ingang van de tent van ontmoeting staat. Dan moet hij al het vet uit de stier weghalen: het vet rond de darmen, de twee nieren met het vet dat daaraan zit en het vet rond de lever. Dus net als bij de koe of stier voor het dank-offer. Dat vet moet de priester verbranden op het brandoffer-altaar. Maar de rest, dus de huid en al het vlees, de kop, de poten, de darmen en de mest, moet hij buiten het tentenkamp brengen, naar een speciale, reine plek. Dat is de plek waar ook de as [van de offers] weggegooid wordt. Daar moet hij dat alles op een houtvuur verbranden. Als het hele volk Israël per ongeluk iets heeft gedaan wat Ik verboden heb, rust er schuld op het hele volk. Als ze ontdekken dat ze per ongeluk iets verkeerds hebben gedaan, moeten ze een jonge stier offeren om vergeving te krijgen. Ze moeten hem bij Mij brengen. En de leiders van het volk moeten vóór de ingang van de tent van ontmoeting hun handen op de kop van de stier leggen en het dier daar bij Mij slachten. Daarna moet de hogepriester met een deel van het bloed de tent van ontmoeting binnengaan. Daar moet hij zijn vinger in het bloed dopen en zeven keer bloed op de grond sprenkelen, vóór het gordijn voor de allerheiligste kamer. Ook moet hij een deel van het bloed aan de horens van het wierook-altaar smeren, dat vóór Mij staat in de tent van ontmoeting. De rest van het bloed moet hij uitgieten aan de voet van het brandoffer-altaar dat bij de ingang van de tent van ontmoeting staat. Dan moet hij al het vet uit de stier weghalen en op het altaar verbranden. Hij moet met deze stier precies hetzelfde doen als met de stier waarmee hij voor zichzelf vergeving vroeg. Zo moet de priester vergeving voor hen vragen, en ze zullen vergeving krijgen voor wat ze verkeerd gedaan hebben. De rest van de stier moet hij buiten het tentenkamp brengen en verbranden, zoals hij met de eerste stier gedaan heeft. Als het offer zó gebracht wordt, krijgt het hele volk vergeving. Als één van de leiders van het volk per ongeluk iets heeft gedaan wat Ik verboden heb, dan is hij schuldig. Als hem verteld wordt dat hij per ongeluk iets verkeerds heeft gedaan, moet hij een gezonde mannetjes-geit offeren om vergeving te krijgen. Hij moet zijn hand op de kop van het dier leggen en het slachten op de plaats waar altijd de dieren voor het brand-offer voor Mij geslacht worden. Met dit offer krijgt hij vergeving voor wat hij verkeerd gedaan heeft. De priester moet met zijn vinger een deel van het bloed aan de horens van het brandoffer-altaar smeren. De rest van het bloed moet hij aan de voet van het brandoffer-altaar uitgieten. Maar al het vet moet hij op het altaar verbranden, net zoals het vet van het dank-offer. Zo moet de priester voor hem om vergeving vragen voor wat hij verkeerd gedaan heeft, en hij zal er vergeving voor krijgen. Als iemand van [de gewone mensen van] het volk per ongeluk iets heeft gedaan wat Ik verboden heb, dan is hij schuldig. Als hem verteld wordt dat hij iets verkeerds heeft gedaan, moet hij een gezonde vrouwtjes-geit offeren om vergeving te krijgen. Hij moet zijn hand op de kop van het dier leggen en het slachten op de plaats waar altijd de dieren voor het brand-offer geslacht worden. De priester moet met zijn vinger een deel van het bloed aan de horens van het brandoffer-altaar smeren. De rest van het bloed moet hij aan de voet van het altaar uitgieten. Maar al het vet moet hij uit het dier weghalen, net zoals bij het dank-offer. Dat vet moet hij op het altaar verbranden. Als hij het zó doet, ben Ik blij met het offer. Zo moet de priester voor hem om vergeving vragen voor wat hij verkeerd gedaan heeft, en hij zal er vergeving voor krijgen. Als hij [geen geit maar] een schaap wil offeren, moet hij een gezond vrouwtjes-dier brengen. Hij moet zijn hand op de kop van het dier leggen en het slachten op de plaats waar altijd de dieren voor het brand-offer geslacht worden. De priester moet met zijn vinger een deel van het bloed aan de horens van het brandoffer-altaar smeren. De rest van het bloed moet hij aan de voet van het altaar uitgieten. Maar al het vet moet hij uit het dier weghalen, net zoals bij het dank-offer. Dat vet moet hij op het altaar verbranden. Zo moet de priester voor hem om vergeving vragen voor wat hij verkeerd gedaan heeft, en hij zal er vergeving voor krijgen. (lees verder) Als iemand het bevel heeft gekregen om in een rechtszaak te komen getuigen van wat hij gehoord of gezien heeft, maar hij wil niet komen, dan is hij schuldig. Als iemand per ongeluk iets onreins aanraakt, bijvoorbeeld een dood onrein dier, dan is hij onrein en schuldig. Als iemand per ongeluk een mens aanraakt die om één of andere reden onrein is, dan is hij onrein en schuldig. Ook als hij niet wist dat die ander onrein is. Als iemand zonder nadenken een eed zweert om iets te doen, of het nu iets goeds is of iets slechts, en hij ontdekt dat hij dat niet had moeten zweren, dan is hij schuldig. Als iemand één van deze dingen heeft gedaan, moet hij zeggen wat hij voor verkeerds gedaan heeft. En hij moet een jong vrouwtjes-schaap of een jonge vrouwtjes-geit aan Mij offeren. Daarmee vraagt de priester voor hem om vergeving, en de man zal vergeving krijgen. Maar als iemand te arm is om een schaap of geit te offeren, moet hij twee duiven aan Mij offeren: de ene duif als vergevings-offer en de andere duif als brand-offer. Hij moet ze naar de priester brengen. De eerste duif is voor een vergevings-offer. De priester moet het dier de kop omdraaien, maar de kop er niet aftrekken. Hij moet een deel van het bloed tegen de zijkant van het altaar sprenkelen. De rest van het bloed moet hij aan de voet van het altaar uit het lijfje drukken. Het is een vergevings-offer. De tweede duif is voor een brand-offer. De priester moet het dier offeren volgens de regels van de brand-offers. Zo moet de priester voor hem om vergeving vragen, en de man zal vergeving krijgen. Maar als iemand te arm is voor twee duiven, dan moet hij 1/10 efa [(2,2 liter)] fijn meel aan Mij offeren. Hij mag er geen olijf-olie op gieten en er geen wierook bij doen, want het is een vergevings-offer. Hij moet het naar de priester brengen. De priester moet er een handvol van nemen en dat op het altaar verbranden. Dat betekent dat het hele offer aan Mij is gegeven, ook al wordt er maar een deel van verbrand. Het is een vergevings-offer. Zo moet de priester om vergeving voor hem vragen voor wat hij in één van deze dingen verkeerd gedaan heeft, en hij zal er vergeving voor krijgen. De rest van het meel is voor de priester, net als bij het meel-offer." De Heer zei tegen Mozes: "Als iemand per ongeluk iets voor zichzelf heeft gehouden wat hij aan Mij had moeten geven, dan is hij schuldig. Hij moet Mij om vergeving vragen door een gezond mannetjes-schaap aan Mij te offeren. De priester moet bepalen of het dier waardevol genoeg is. De waarde van het dier moet bepaald worden in sikkels zilver. (Daarbij wordt gerekend met de sikkel die in het heiligdom gebruikt wordt.) [(1 sikkel is 11 gram) ] Dat wat hij voor zichzelf gehouden had, moet hij alsnog aan Mij geven. Bovendien moet hij een vijfde deel van de waarde ervan als boete betalen. Hij moet dit alles aan de priester geven en de priester zal voor hem om vergeving vragen met het dier van het schuld-offer. En de man zal vergeving krijgen voor wat hij verkeerd gedaan heeft. Als iemand per ongeluk iets doet wat Ik verboden heb, dan is hij toch schuldig. Als offer voor zijn schuld moet hij een gezond mannetjes-schaap naar de priester brengen. De priester moet bepalen of het dier waardevol genoeg is. En hij moet met dit schuld-offer om vergeving voor de man vragen. En de man zal vergeving krijgen voor wat hij per ongeluk verkeerd had gedaan. Het is een schuld-offer, want hij had een schuld aan de Heer." (lees verder) De Heer zei tegen Mozes: "Iemand is ook schuldig als hij een van de volgende dingen doet: als hij iets geleend of gehuurd heeft, maar zegt dat hij het niet heeft. Of als hij iets gestolen heeft, of iemand ergens mee bedrogen heeft. Of als hij iets gevonden heeft wat iemand verloren had, maar zweert dat hij het niet heeft gevonden. Als dat ontdekt wordt, dan moet hij teruggeven wat hij gestolen, geleend, gehuurd of gevonden heeft of waarin hij iemand heeft bedrogen. Of hij moet er de volle prijs voor betalen. En hij moet een vijfde deel van de waarde ervan als boete betalen. Op de dag dat hij zijn schuld-offer aan Mij offert, moet hij ook aan de man teruggeven wat van hem was en hem de boete betalen. Als offer voor zijn schuld moet hij Mij een gezond mannetjes-schaap geven. De priester moet bepalen of het dier waardevol genoeg is. Dan moet hij het bij de priester brengen. En de priester moet Mij voor hem om vergeving vragen, en hij zal vergeving krijgen voor de dingen waardoor hij schuldig geworden was." De Heer zei tegen Mozes: "Geef Aäron en zijn zonen de volgende wetten voor de [dagelijkse] brand-offers. Het brand-offer [dat 's avonds geofferd wordt,] moet de hele nacht, tot de volgende ochtend, op het vuur op het altaar blijven liggen branden. Het vuur op het altaar moet de hele nacht aan blijven. De volgende ochtend moet de priester zijn linnen onderkleren en bovenkleren aandoen. Daarna moet hij de as van het verbrande dier van het altaar halen. Die as moet hij naast het altaar gooien. Daarna moet hij zijn [priester] kleren uitdoen en zijn gewone kleren aantrekken. Dan moet hij de as buiten het tentenkamp brengen, naar een reine plaats. Het vuur op het altaar moet altijd blijven branden. Het mag nooit uitgedoofd worden. Elke ochtend moet de priester nieuw hout op het vuur leggen, het [ochtend] brand-offer er op leggen en daarop het vet van de dank-offers. Het vuur op het altaar moet altijd blijven branden. Het mag nooit uitgedoofd worden." [ De Heer zei tegen Mozes:] "Dit zijn mijn wetten voor de meel-offers. De priester moet het offer naar Mij brengen, naar het altaar. Hij moet een handvol van het meel nemen, met de olijf-olie die erbij hoort en met alle wierook die er op ligt. Dat moet hij op het altaar verbranden. Het betekent dat het hele offer aan Mij is gegeven, ook al wordt er maar een deel van verbrand. Als hij het zó doet, ben Ik blij met het offer. De rest van het meel is voor Aäron en zijn zonen. Ze moeten er zonder gist koeken van bakken en die op een heilige plaats opeten: binnen de omheining van de tent van ontmoeting. Er mag geen gist in het deeg gedaan worden. Dit deel van mijn vuur-offers geef Ik aan hen. Het is heel erg heilig, net als het vergevings-offer en het schuld-offer. Alle mannen uit de familie van Aäron en uit zijn familie ná hem mogen ervan eten. Dit is een eeuwige wet voor hun families en voor al hun families ná hen. Iedereen die ervan eet, moet een dienaar van de Heer zijn." De Heer zei tegen Mozes: "Vanaf de dag dat Aäron tot hogepriester gezalfd wordt, moet hij elke dag de volgende offers aan Mij brengen: elke dag 1/10 efa [(2,2 liter)] fijn meel. De ene helft daarvan moet hij 's morgens offeren en de andere helft 's avonds. Hij moet het meel met olijf-olie mengen en er in een pan een brood van bakken. Dat brood moet hij in stukken breken en aan Mij offeren. Als hij het zó doet, ben Ik blij met het offer. Elke priester die ná hem tot hogepriester gezalfd zal worden, moet dat zo doen. Het is een eeuwige wet. Het hele meel-offer moet voor Mij verbrand worden. Elk meel-offer van een hogepriester moet helemaal verbrand worden. Er mag niets van worden opgegeten." De Heer zei tegen Mozes: "Zeg tegen Aäron en zijn zonen: Dit zijn de wetten voor de vergevings-offers. Het vergevings-offer moet bij Mij worden geslacht, op de plaats waar ook altijd het brand-offer geslacht wordt. Het is heel erg heilig. De priester die het vergevings-offer offert, mag het offer ook opeten. Hij moet het op een heilige plaats opeten: binnen de omheining van de tent van ontmoeting. Alle dingen en alle mensen die het vlees aanraken, zijn voor Mij en moeten Mij dienen. En alles wat het vlees aanraakt, is voor Mij. Als bloed van dit offerdier op iemands kleren spat, moeten die kleren op een heilige plaats gewassen worden. Als het offer in een pot van gebakken klei is gekookt, moet de pot daarna stukgeslagen worden. Als het in een koperen pot is gekookt, moet die pot daarna geschuurd worden en met water omgespoeld. Alle mannen uit de priesterfamilies mogen van het vlees eten. Het is heel erg heilig. Maar van vergevings-offers waarvan het bloed in de tent van ontmoeting gebracht werd om daar om vergeving te vragen, mag niets gegeten worden. Het [hele dier] moet verbrand worden." [ De Heer zei tegen Mozes:] "Dit zijn de wetten voor het schuld-offer. Het is heel erg heilig. Het offerdier voor het schuld-offer moet geslacht worden op de plaats waar ook altijd het brand-offer geslacht wordt. Het bloed moet rondom tegen de zijkanten van het altaar geworpen worden. [ Het vlees mag opgegeten worden, maar] al het vet van het dier is voor Mij: de staart, het vet dat op de darmen zit, de twee nieren met het vet dat daaraan zit en het vet rond de lever. De priester moet dit vet op het altaar verbranden. Het is een schuld-offer. Alle mannen uit de priesterfamilies mogen van het vlees eten, op een heilige plaats. Het is heel erg heilig. Voor de schuld-offers geldt hetzelfde als voor de vergevings-offers: het vlees van het offerdier is voor de priester die het dier voor iemand heeft geslacht en geofferd. Ook de huid mag hij hebben. En ook elk meel-offer dat in de oven, in een pan of op een bakplaat is gebakken, is voor de priester die het offer brengt. Elk meel-offer, met of zonder olijf-olie, is voor de priesters." [ De Heer zei tegen Mozes:] "Dit zijn de wetten voor het dank-offer. Als iemand aan Mij een dier wil offeren als dank-offer, dan moet hij er ongegiste koeken bij doen van deeg dat gemengd is met olijf-olie, of ongegiste dunne koeken die met olijf-olie bestreken zijn, of koeken van geroosterd fijn meel dat gemengd is met olijf-olie. Bij dit offer hoort een offer van brood van gegist deeg. Van elk dank-offer moet een deel aan Mij gegeven worden door het naar Mij omhoog te houden en heen en weer te bewegen. Daarna is het voor de priester die het bloed van het offerdier uitgegoten heeft. Het vlees van het dier moet op dezelfde dag opgegeten worden. Er mag niets van overblijven tot de volgende ochtend." [ De Heer zei tegen Mozes:] "Als iemand het offer bedoelt als belofte-offer [(hij heeft dit offer aan de Heer beloofd)] of als vrijwillig offer [(gewoon omdat hij dat graag wil geven)], dan mag hij op de dag dat hij het dier heeft geofferd, van het vlees eten. De volgende dag mag hij nog opeten wat er de vorige dag van overbleef. Maar als er op de derde dag nog steeds vlees over is, moet dat die dag worden verbrand. Als hij er op de derde dag toch van eet, ben Ik niet blij met het offer dat hij Mij heeft gegeven. Ik vind niet dat die man iets goeds gedaan heeft, maar Ik vind het iets walgelijks. Iemand die er op de derde dag toch nog van eet, is schuldig." [ De Heer zei tegen Mozes:] "Als een stuk vlees iets onreins heeft aangeraakt, mag het niet meer opgegeten worden. Het moet worden verbrand. Maar de rest van het vlees mag gegeten worden door iedereen die rein is. Maar als iemand onrein is als hij vlees eet van mijn dank-offer, moet hij worden gedood. En als iemand iets onreins heeft aangeraakt, bijvoorbeeld een onrein mens of onrein dier, en daarna eet van het vlees van mijn dank-offer, dan moet hij worden gedood." De Heer zei tegen Mozes: "Zeg tegen de Israëlieten: Jullie mogen helemaal geen vet van koeien, schapen of geiten eten. Vet van een stuk vee dat is doodgegaan of dat door een wild dier is gedood, mag je voor allerlei dingen gebruiken, maar je mag het niet eten. Iedereen die vet eet van het vee waarvan vuur-offers voor de Heer gebracht worden, moet worden gedood. Ook mogen jullie in het hele land geen vlees eten waar het bloed nog in zit. Niet van vogels en niet van vee. Iedereen die vlees eet waar het bloed nog in zit, moet worden gedood." De Heer zei tegen Mozes: "Zeg tegen de Israëlieten: Als iemand Mij een dank-offer komt brengen, moet hij een deel van het offer zelf aan Mij geven. Hij moet zelf zijn vuur-offer offeren. Hij moet zelf het vet en het borststuk brengen. Het borststuk moet hij naar Mij omhoog houden en heen en weer bewegen. Het is een beweeg-offer. Daarna moet de priester het vet op het altaar verbranden. Maar het borststuk is voor de priesters. Ook de rechter schouder is voor de priester. De priester die het bloed van het dank-offer en het vet offert, krijgt de rechter schouder. Van alle dank-offers die de Israëlieten brengen, geef Ik het borststuk en de rechter schouder aan de priesters. Dat is een eeuwige wet voor de Israëlieten. Vanaf de dag dat Ik Aäron en zijn zonen tot priesters heb gezalfd, is dit deel van mijn vuur-offers voor hen. Op de dag dat Ik hen uit de Israëlieten uitkoos, heb Ik het bevel gegeven om dat deel aan hen te geven. Het is een eeuwige wet voor hen en voor al hun families ná hen." Dit zijn de wetten voor het brand-offer, het meel-offer, het vergevings-offer, het schuld-offer, het inwijdings-offer en het dank-offer. De Heer gaf Mozes deze wetten op de berg Sinaï. De Heer beval in de Sinaï-woestijn aan de Israëlieten om zó hun offers aan Hem te brengen. De Heer zei tegen Mozes: "Laat Aäron en zijn zonen komen. Neem de kleren voor de priesters en de hogepriester, de zalf-olie, de stier voor het vergevings-offer, de twee mannetjes-schapen en de mand met de ongegiste broden. Roep dan het hele volk bij elkaar, bij de ingang van de tent van ontmoeting." Mozes deed wat de Heer hem bevolen had. Het hele volk kwam naar de ingang van de tent van ontmoeting. Toen zei Mozes tegen hen: "Wat we nu gaan doen, is een bevel van de Heer." Hij liet Aäron en zijn zonen dichterbij komen en waste hen met water. Daarna deed hij Aäron het onderkleed aan, maakte de gordel vast, trok hem het [blauwe] overkleed aan, deed het priesterschort daarover en maakte de gordel van het priesterschort vast. Daarna maakte hij de borsttas vast en legde de Urim en de Tummim daarin. Hij zette hem de tulband op het hoofd. Hij maakte daarop aan de voorkant de gouden plaat vast, de heilige diadeem, zoals de Heer het Mozes bevolen had. Toen nam Mozes de zalf-olie en zalfde de tent en alles wat daarin was. Zo maakte hij die klaar voor het werk voor de Heer. Ook sprenkelde hij zeven keer zalf-olie op het altaar met alles wat erbij hoorde en op de waskom en het voetstuk van de waskom. Zo maakte hij ze klaar voor het werk voor de Heer. Daarna goot hij zalf-olie over het hoofd van Aäron om hem zo klaar te maken om de Heer te dienen. Daarna liet Mozes de zonen van Aäron dichterbij komen, trok hun de linnen kleren aan, deed hun een gordel om en zette de mutsen op hun hoofd — zoals de Heer het Mozes bevolen had. Toen liet hij de stier voor het vergevings-offer brengen. Aäron en zijn zonen legden hun handen op de kop van het dier. Daarna slachtte hij de stier en smeerde een deel van het bloed met zijn vinger rondom aan de horens van het altaar. Zo reinigde hij het altaar voor de Heer. De rest van het bloed goot hij uit aan de voet van het altaar. Zo maakte hij het altaar klaar voor het werk voor de Heer. Hij nam al het vet dat rond de darmen zit, het vet rond de lever en de twee nieren met het vet dat daaraan zit. Dat verbrandde hij op het altaar. Maar de rest van de stier, dus de huid, het vlees en de mest, verbrandde hij buiten het tentenkamp — zoals de Heer het Mozes bevolen had. Toen bracht hij het mannetjes-schaap voor het brand-offer. Aäron en zijn zonen legden hun handen op de kop van het dier. Mozes slachtte het schaap en wierp het bloed rondom tegen de zijkanten van het altaar. Het dier sneed hij in stukken. Hij verbrandde de kop, de stukken en het vet. Maar de darmen en de poten waste hij [eerst] met water voordat hij ze samen met de andere stukken op het altaar verbrandde. En de Heer was blij met dit offer, omdat het geofferd werd op de manier die Hij Mozes bevolen had. Toen bracht hij het tweede mannetjes-schaap. Dat dier zou geofferd worden om de priesters klaar te maken om de Heer te dienen. Aäron en zijn zonen legden hun handen op de kop van het dier. Mozes slachtte het en smeerde een deel van het bloed aan Aärons rechter oorlel, aan zijn rechter duim en aan zijn rechter grote teen. Daarna liet hij de zonen van Aäron dichterbij komen. Hij smeerde bloed aan hun rechter oorlel, aan hun rechter duim en aan hun rechter grote teen. De rest van het bloed wierp hij rondom tegen de zijkanten van het altaar. Hij haalde het vet, de staart, al het vet rond de darmen, het vet rond de lever, de twee nieren met het vet dat daaraan zit en de rechter schouder weg. Uit de mand met ongegiste broden die bij het altaar stond, nam hij één ongegist brood, één broodkoek met olijf-olie en één dunne koek. Hij legde die op het vet en de rechter schouder. Dat alles legde hij op de handen van Aäron en van zijn zonen. Hij hield het omhoog naar de Heer en bewoog het als een beweeg-offer heen en weer. Daarna legde Mozes het op het altaar en verbrandde het. En de Heer was blij met dit offer dat Aäron en zijn zonen geschikt maakte om Hem te dienen. Mozes nam het borststuk van het dier, hield het omhoog naar de Heer en bewoog het als beweeg-offer heen en weer. Dat deel van het dier was voor Mozes — zoals de Heer het Mozes bevolen had. Verder sprenkelde Mozes een deel van de zalf-olie en van het bloed dat op het altaar was, op Aäron, zijn kleren, zijn zonen en de kleren van zijn zonen. Zo maakte hij Aäron, zijn kleren, zijn zonen en de kleren van zijn zonen klaar om de Heer te dienen. Mozes zei tegen Aäron en zijn zonen: "Kook het vlees bij de ingang van de tent van ontmoeting. Daar moeten jullie het ook opeten, samen met het brood uit de mand, zoals ik jullie bevolen heb. Wat van het vlees en het brood overblijft, moeten jullie verbranden. Jullie mogen zeven dagen lang niet bij de ingang van de tent van ontmoeting weggaan. Jullie moeten daar blijven totdat de dagen van jullie inwijding voorbij zijn. Want jullie inwijding duurt zeven dagen. Alles wat we vandaag gedaan hebben, is zo door de Heer bevolen om jullie voor Hem te reinigen. Jullie moeten zeven dagen lang, dag en nacht, bij de ingang van de tent van ontmoeting blijven. Doe alles precies zoals ik gezegd heb. Anders zullen jullie sterven. Want zo heeft de Heer het mij bevolen." En Aäron en zijn zonen deden alles wat de Heer hun door Mozes bevolen had. Op de achtste dag riep Mozes Aäron, de zonen van Aäron en de leiders van Israël bij zich. Tegen Aäron zei hij: "Neem een jonge koe en een mannetjes-schaap. De koe is voor het vergevings-offer, het schaap voor een brand-offer. Allebei moeten helemaal gezond zijn. Breng ze bij de Heer. Zeg tegen de Israëlieten dat ze een mannetjes-geit voor het vergevings-offer, een koe van één jaar en een schaap van één jaar voor het brand-offer moeten brengen. Alle drie moeten helemaal gezond zijn. Verder een stier en een mannetjes-schaap voor het dank-offer. Maak ook een meel-offer klaar, met olijf-olie. Want vandaag zal de Heer bij hen komen." De mensen brachten alles wat Mozes bevolen had naar de tent van ontmoeting. Het hele volk kwam dichterbij en stond bij de tent van de Heer. Mozes zei: "Jullie hebben gedaan wat de Heer bevolen had. Nu zal Hij in zijn stralende hemelse macht en majesteit bij jullie komen." Toen zei Mozes tegen Aäron: "Ga naar het altaar en maak je vergevings-offer en je brand-offer klaar. Vraag aan de Heer om vergeving voor jou en het volk. Maak daarna het offer van het volk klaar, zodat ze vergeving krijgen, zoals de Heer bevolen heeft." Toen ging Aäron naar het altaar en slachtte het kalf, als vergevings-offer voor zichzelf. Zijn zonen brachten hem het bloed. Hij doopte zijn vinger in het bloed en smeerde het aan de horens van het altaar. De rest van het bloed schonk hij uit aan de voet van het altaar. Het vet, de nieren en het vet rond de lever van het dier verbrandde hij, zoals de Heer het Mozes bevolen had. Maar het vlees en de huid verbrandde hij buiten het tentenkamp. Toen slachtte hij het brand-offer en zijn zonen brachten hem het bloed. Hij wierp het rondom tegen de zijkanten van het altaar. Ook brachten ze hem het dier voor het brand-offer, in stukken gesneden, met de kop. Hij verbrandde die stukken op het altaar. Hij waste de darmen en poten met water. Daarna verbrandde hij ze met de andere stukken op het altaar. Hierna offerde hij de offerdieren van het volk. Hij nam de mannetjes-geit voor het vergevings-offer waarmee het volk vergeving zou krijgen. Hij slachtte die en offerde hem als vergevings-offer, zoals het vorige offer. Daarna offerde hij het dier voor het brand-offer en deed daarmee zoals de Heer bevolen had. Daarna liet hij het meel-offer brengen. Hij nam er een handvol van en verbrandde het op het altaar. Verder offerde hij het ochtend-brandoffer dat elke dag gebracht moest worden. Ook slachtte hij de koe en het mannetjes-schaap van het volk, als dank-offer. Zijn zonen brachten hem het bloed. Hij wierp het rondom tegen de zijkanten van het altaar. Hij nam het vet van de koe en het schaap: de staart, het vet rond de darmen, de nieren met het vet dat daaraan zit en het vet rond de lever. Dat legde hij op de borststukken. Toen verbrandde hij alles op het altaar. De borststukken en de rechter schouders hield Aäron omhoog naar de Heer en bewoog ze als beweeg-offer heen en weer, zoals Mozes bevolen had. Toen stak Aäron zijn handen op en zegende het volk. Samen met Mozes ging Aäron de tent van ontmoeting in. Toen ze weer naar buiten kwamen, zegenden ze het volk. En het hele volk zag de stralende aanwezigheid van de Heer. De Heer liet vuur uit de hemel komen. Dat vuur stak het brand-offer en de vetstukken op het altaar in brand. Toen het volk dat zag, juichten ze allemaal en bogen zich diep voor de Heer. Op een keer deden Nadab en Abihu, [twee van] de zonen van Aäron, vuur en wierook in hun eigen vuurpan en gingen daarmee de tent van ontmoeting in. Zo brachten ze onheilig vuur bij de Heer. Dat was niet wat de Heer gezegd had. Daarom liet de Heer vuur uit de hemel komen en verbrandde hen. Zo stierven ze in de tent van de Heer. Mozes zei tegen Aäron: "Dit is wat de Heer bedoelde toen Hij zei: 'De mensen die Mij dienen in de tent, zullen weten dat Ik de Heilige ben. En aan het hele volk zal Ik mijn macht en grootheid laten zien.' " Aäron zweeg. Toen liet Mozes Misaël en Elzafan komen. Zij waren de zonen van Uzziël, de oom van Aäron. Hij zei tegen hen: "Kom hier en draag jullie neven het heiligdom uit. Breng hen buiten het tentenkamp." Ze kwamen en droegen hen in hun linnen priesterkleding weg uit het tentenkamp, zoals Mozes gezegd had. Mozes zei tegen Aäron en zijn [twee andere] zonen Eleazar en Itamar: "Jullie mogen niet [als teken van verdriet] je haar los laten hangen en je kleren scheuren. Als jullie dat wél doen, zal de Heer ook jullie doden en zal Hij ook het hele volk straffen. Maar het hele volk Israël moet treuren over het vuur waarmee de Heer hen gestraft heeft. En ga niet weg van de ingang van de tent van ontmoeting, want dan zullen jullie sterven. Want de Heer heeft jullie gezalfd [om Hem daar te dienen]." En ze deden wat Mozes gezegd had. De Heer zei tegen Aäron: "Je mag geen wijn of andere drank met alcohol [meer] drinken. Jij niet en je zonen ook niet. Niet als jullie in de tent van ontmoeting moeten dienen. Want anders zullen jullie sterven. Dit is een eeuwig bevel voor jou en je familie ná jou. Want jullie moeten het verschil weten tussen heilig en onheilig, tussen rein en onrein. Alleen zó kunnen jullie aan de Israëlieten de wetten leren die Ik jullie door Mozes gegeven heb." Mozes zei tegen Aäron en zijn zonen Eleazar en Itamar die overgebleven waren: "Het deel van het meel-offer dat overblijft van de vuur-offers van de Heer, is voor jullie. Bak er ongegiste broden van. Eet die naast het altaar, want ze zijn heel erg heilig. Daarom moeten jullie ze op een heilige plaats eten. Dat deel van de vuur-offers van de Heer is voor jullie. Zó heeft de Heer het mij bevolen. Ook het borststuk en de schouder zijn voor jullie en jullie gezinnen. Maar eerst zijn die aan de Heer gegeven. Ze zijn naar Hem omhoog gehouden en heen en weer bewogen. Dat is jullie deel van de dank-offers van het volk Israël. Jullie moeten ze op een reine plaats opeten. Die schouder en dat borststuk moeten de Israëlieten aan de Heer geven, door ze bij de vuur-offers van de vetstukken naar de Heer omhoog te houden en heen en weer te bewegen. Daarna zijn ze voor jullie en jullie gezinnen. Dat is een eeuwige wet voor jullie en voor jullie families ná jullie, zoals de Heer bevolen heeft." Mozes zocht overal naar de mannetjes-geit van het vergevings-offer, maar ontdekte dat die helemaal was verbrand op het altaar. Toen werd hij woedend op Eleazar en Itamar, de twee zonen van Aäron die overgebleven waren. Hij zei tegen hen: "Jullie hadden het vlees van dat offer in het heiligdom moeten opeten. Want het is heel erg heilig. Waarom hebben jullie dat niet gedaan? De Heer gaf dat deel van het dier aan jullie om de schuld van het volk weg te doen en voor hen aan de Heer om vergeving te vragen. Jullie wisten dat het bloed niet in het heiligdom gebracht was. Dus hadden jullie het vlees in het heiligdom moeten eten, zoals ik bevolen had." Maar Aäron zei tegen Mozes: "Vandaag hebben ze hun vergevings-offer en hun brand-offer voor de Heer gebracht. Maar nu is ons iets verschrikkelijks overkomen. Zou de Heer het dan goed gevonden hebben als we vandaag van het vergevings-offer gegeten zouden hebben?" Toen Mozes dat hoorde, besloot hij dat het zo goed was. De Heer zei tegen Mozes en Aäron: "Geef de Israëlieten de volgende regels over de dieren die ze mogen eten: Jullie mogen alle dieren eten die gespleten hoeven hebben, als die dieren ook herkauwen. En de hoeven moeten helemaal gespleten zijn. Kamelen mogen jullie dus niet eten. Zij herkauwen wel, maar hebben geen gespleten hoeven. Ze zijn onrein voor jullie. Ook geen konijnen. Zij herkauwen wel, maar hebben geen gespleten hoeven. Ze zijn onrein voor jullie. Ook geen hazen. Zij herkauwen wel, maar hebben geen gespleten hoeven. Ook geen varkens. Hun hoeven zijn wel helemaal in tweeën gespleten, maar ze herkauwen niet. Ze zijn onrein voor jullie. Jullie mogen het vlees van deze dieren niet eten. En als je een dood dier vindt, mag je het niet aanraken. De volgende waterdieren mogen jullie eten: alle dieren in de zeeën en rivieren die vinnen én schubben hebben. Maar alle waterdieren die geen vinnen of geen schubben hebben, moeten jullie walgelijk vinden. Jullie mogen ze niet eten. En als jullie een dood dier vinden, mogen jullie het niet aanraken. Alle waterdieren die geen vinnen of geen schubben hebben, moeten jullie walgelijk vinden. De volgende vogels moeten jullie walgelijk vinden en mogen jullie niet eten: arenden, haviken en zeearenden, gieren, alle soorten kraaien, alle soorten raven, struisvogels, alle soorten uilen, koekoeken, alle soorten sperwers, aalscholvers, kauwen, roerdompen, pelikanen, ooievaars, alle soorten reigers, hoppen en vleermuizen. Alle insecten moeten jullie walgelijk vinden. Maar alle insecten die springpootjes hebben, mogen jullie wél eten. Dat zijn dus alle soorten sprinkhanen. Maar alle andere insecten moeten jullie walgelijk vinden. Daarvan worden jullie onrein. Als je een dood dier aanraakt, ben je tot de avond onrein. Als je een dood dier opraapt, moet je je kleren wassen en ben je tot de avond onrein. Alle dieren die gespleten hoeven hebben die niet helemaal in tweeën gespleten zijn, en die niet herkauwen, zijn onrein voor jullie. Als je die aanraakt, word je onrein. Ook alle dieren met vier poten die op hun platte voet lopen, zijn onrein voor jullie. Als je een dood dier aanraakt, ben je tot de avond onrein. En als je een dood dier opraapt, moet je je kleren wassen en ben je tot de avond onrein. Ze zijn onrein voor jullie. Van alle kruipende dieren zijn de volgende dieren onrein voor jullie: wezels, muizen en alle soorten schildpadden. Ook stekelvarkens, krokodillen, hagedissen, slakken en mollen. Deze kruipende dieren zijn onrein voor jullie. Als je ze aanraakt als ze dood zijn, ben je tot de avond onrein. En alles waarop een onrein dood dier valt, is onrein geworden. Elke houten pot of kledingstuk of vacht of zak of ander voorwerp moet in het water gelegd worden en is tot de avond onrein. Daarna zal het weer rein zijn. En als een onrein dood dier in een pot van gebakken klei valt, is alles wat in de pot zit onrein geworden. En de pot moet je stukbreken. Als water dat gebruikt is voor het afwassen van een onrein voorwerp, op eten valt, is dat eten onrein geworden. En alle dranken worden onrein als er zulk waswater valt op de kruik waar die drank in zit. En alles waarop een onrein dood dier valt, is onrein geworden. Ook de oven en de bakpan moeten dan gebroken worden omdat ze onrein zijn geworden. Ze zijn onrein, en jullie moeten ze ook onrein vinden. Maar een bron, of een put waarin water verzameld wordt, blijft rein. Maar als je een onrein dood dier aanraakt, word je onrein. En als een onrein dood dier valt op zaad dat gezaaid moet worden, dan blijft dat zaad rein. Maar als er water op dat zaad gedaan is en er valt een onrein dood dier op, dan is het onrein voor jullie. Als een dier van je vee doodgaat, dan is iedereen die dat dode dier aanraakt tot de avond onrein. En als iemand van het dode dier eet, moet hij zijn kleren wassen en is hij tot de avond onrein. Als iemand het dode dier opraapt, moet hij zijn kleren wassen en is hij tot de avond onrein. Alle kruipende dieren zijn walgelijk. Jullie mogen ze niet eten. Alle dieren die op hun buik kruipen, op vier pootjes lopen of op meer pootjes rondkruipen, mogen jullie niet eten. Want ze zijn walgelijk. Maak jezelf niet tot iets walgelijks door kruipende dieren te eten. Maak jezelf daarmee niet onrein. Want Ik ben jullie Heer God. Zorg ervoor dat jullie heilig leven. Leef heilig, want Ik ben heilig. Maak jezelf niet onrein door kruipende dieren te eten. Want Ik ben de Heer en Ik heb jullie uit Egypte bevrijd om jullie God te zijn. Leef heilig, want Ik ben heilig. Dit zijn de wetten over het vee, de vogels en alle dieren in het water en op de grond. Zo maak Ik verschil tussen rein en onrein, tussen dieren die jullie mogen eten en dieren die jullie niet mogen eten." De Heer zei tegen Mozes: "Geef de Israëlieten de volgende leefregels. Als een vrouw een zoon heeft gekregen, is ze zeven dagen onrein. Tijdens die zeven dagen gelden dezelfde regels als wanneer ze ongesteld is. Op de achtste dag moet de voorhuid van het geslachtsdeel van haar zoontje besneden worden. De 33 dagen daarna is ze onrein en herstelt ze van de geboorte van het kind. Ze mag in die tijd niets heiligs aanraken. Ze mag niet naar het heiligdom komen. Dit zal duren tot ze geen bloed meer verliest. En als ze een dochter heeft gekregen, is ze twee weken onrein. Tijdens die twee weken gelden dezelfde regels als wanneer ze ongesteld is. De 66 dagen daarna is ze onrein en herstelt ze van de geboorte van het kind. Als die tijd voorbij is, moet ze voor haar zoon of dochter een schaap van één jaar offeren als brand-offer, en een duif als vergevings-offer. Ze moet die naar de ingang van de tent van ontmoeting brengen en aan de priester geven. Die moet de dieren bij de Heer offeren. Dan zal ze weer rein zijn van het bloed dat ze verloren heeft bij de geboorte van het kind. Dit zijn de regels voor vrouwen die een kind gekregen hebben. Maar als een vrouw niet rijk genoeg is om een schaap of geit te offeren, dan moet ze twee duiven offeren. De ene duif is dan voor het brand-offer en de andere voor het vergevings-offer. De priester moet het offer brengen, en ze zal weer rein zijn." En de Heer zei tegen Mozes en Aäron: "Als iemand op zijn huid een zwelling of uitslag of lichte plek heeft, zou dat een besmettelijke huidziekte kunnen zijn. Hij moet dan naar de priester gaan. De priester moet de zieke plek op de huid bekijken. Als hij ziet dat het haar op de zieke plek wit is geworden, en dat de plek dieper ligt dan de huid, dan is het een besmettelijke huidziekte. De priester zal hem zeggen dat hij onrein is. Maar als de witte plek niet dieper ligt dan de huid, en als het haar niet wit is geworden, dan moet de priester de zieke zeven dagen apart houden. Op de zevende dag komt de priester weer kijken. Als de zieke plek hetzelfde is gebleven, en zich niet verder over de huid heeft verspreid, dan moet de priester hem nóg zeven dagen apart houden. Op de zevende dag zal de priester voor de tweede keer komen kijken. Als de zieke plek dan dof is geworden, en zich niet verder over de huid heeft verspreid, dan zal de priester hem zeggen dat hij rein is. Het is uitslag. De man moet zijn kleren wassen en dan zal hij rein zijn. Maar als de uitslag zich later toch verder over de huid verspreidt, dan moet hij wéér bij de priester komen. Als de priester dan ziet dat de uitslag zich verder over de huid heeft verspreid, dan zal hij hem zeggen dat hij onrein is. Het is een besmettelijke huidziekte. Als iemand een besmettelijke huidziekte heeft, moet hij naar de priester gebracht worden. Als de priester op de huid een witte zwelling ziet waarop het haar wit is geworden, of als hij ziet dat er wild vlees groeit in de zwelling, dan is dat duidelijk een besmettelijke huidziekte. De priester hoeft hem niet eerst zeven dagen apart te houden, want het is duidelijk dat hij onrein is. Maar als de besmettelijke huidziekte al ver verspreid is over de huid en over het hele lichaam van de zieke zit, zo ver als de priester kan zien, dan zal hij hem zeggen dat hij rein is. Hij is helemaal wit geworden, en daarom is hij rein. Maar als hij wild vlees bij hem ziet, dan is hij onrein. Als de priester wild vlees ziet, dan zal hij hem zeggen dat hij onrein is. Het wild vlees is onrein, want het is een besmettelijke huidziekte. Als het wild vlees weer verdwijnt en wit wordt, dan moet hij weer naar de priester gaan. En de priester zal hem bekijken. Als hij ziet dat de zieke plek wit is geworden, dan zal hij hem zeggen dat hij rein is. Als iemand een zweer heeft gehad die genezen is, maar er ontstaat op de plaats van de zweer een witte zwelling of een roodachtig-witte plek, dan moet de priester die bekijken. Als de priester ziet dat die plek dieper ligt dan de huid, en dat het haar er op wit is geworden, dan zal de priester hem zeggen dat hij onrein is. Er is in de zweer een besmettelijke huidziekte ontstaan. Maar als de priester de plek bekijkt en ziet dat er geen wit haar op zit, en dat de plek niet dieper dan de huid ligt, en dat de plek dof is geworden, dan moet de priester hem zeven dagen apart houden. Als de plek zich dan verder over de huid heeft verspreid, dan zal de priester hem zeggen dat hij onrein is. Het is een besmettelijke huidziekte. Maar als de lichte plek hetzelfde is gebleven en zich niet heeft verspreid, dan is het een litteken van de zweer. De priester zal hem zeggen dat hij rein is. Als iemand op zijn huid een brandwond heeft, en het wild vlees van de brandwond is een roodachtig-witte of witte plek geworden, dan moet de priester ernaar kijken. Als hij dan ziet dat het haar op die lichte plek wit geworden is, en dat de plek dieper ligt dan de huid, dan is er een besmettelijke huidziekte in de brandwond ontstaan. De priester zal hem zeggen dat hij onrein is. Het is een besmettelijke huidziekte. Maar als de priester ziet dat op de lichte plek geen wit haar is, en dat de plek niet dieper ligt dan de huid, en dat de plek dof is geworden, dan moet de priester hem zeven dagen apart houden. Op de zevende dag moet de priester weer naar hem komen kijken. Als de plek zich verder over de huid heeft verspreid, dan zal de priester hem zeggen dat hij onrein is. Het is een besmettelijke huidziekte. Maar als de lichte plek hetzelfde is gebleven, en zich niet over de huid heeft verspreid, en de plek dof is geworden, dan is het de zwelling van de brandwond. De priester zal hem zeggen dat hij rein is, want het is het litteken van de brandwond. Als iemand een zieke plek in zijn haar of baard heeft, dan moet de priester de zieke plek bekijken. Als hij ziet dat de plek dieper ligt dan de huid, en dat het haar daar geel en dun is geworden, dan zal de priester hem zeggen dat hij onrein is. Het is een besmettelijke huidziekte van het haar. Maar als de priester ziet dat de zieke plek niet dieper ligt dan de huid, en dat er geen zwart haar op zit, dan moet de priester de zieke zeven dagen apart houden. Op de zevende dag moet de priester de zieke plek weer bekijken. Als hij dan ziet dat de uitslag zich niet heeft verspreid, en dat er geen geel haar op zit, en dat de uitslag niet dieper ligt dan de huid, dan moet de zieke het haar rond de zieke plek wegscheren. Maar de zieke plek mag hij niet scheren. En de priester moet de zieke nóg zeven dagen apart houden. Op de zevende dag moet de priester de uitslag weer bekijken. Als hij dan ziet dat de uitslag zich niet over de huid heeft verspreid, en dat die niet dieper ligt dan de huid, dan zal de priester hem zeggen dat hij rein is. Hij moet zijn kleren wassen en dan is hij rein. Maar als de uitslag zich later toch verder over de huid verspreidt, moet de priester er weer naar kijken. Als hij ziet dat de uitslag zich over zijn huid heeft verspreid, dan hoeft de priester niet naar het gele haar te zoeken: hij weet al dat de man onrein is. Maar als de uitslag, voor zo ver hij kan zien, hetzelfde is gebleven en er groeit zwart haar op, dan is de uitslag genezen. De priester zal hem zeggen dat hij rein is. Als iemand lichte plekken op zijn huid heeft, witte plekken, moet de priester ernaar kijken. Als hij ziet dat op de huid doffe, witte plekken zitten, dan is het gewone uitslag die in de huid ontstaan is. Hij is rein. Als iemands hoofd kaal wordt, heeft hij gewoon een kaal hoofd. Hij is rein. Als iemands voorhoofd kaal wordt, dan is hij gewoon kaal van voren. Hij is rein. Maar als op de kale kruin of op het kale voorhoofd een roodachtig-witte, zieke plek zit, dan is het een besmettelijke huidziekte. De priester moet hem bekijken. Als hij dan ziet dat de zwelling van de zieke plek roodachtig-wit is, zoals bij een besmettelijke huidziekte ergens anders op het lichaam, dan heeft hij een besmettelijke huidziekte. De priester zal hem zeggen dat hij onrein is. Zijn hoofd heeft een besmettelijke huidziekte. Iemand die een besmettelijke huidziekte heeft, moet in gescheurde kleren lopen. Hij moet zijn haar los laten hangen en een doek voor zijn mond doen en roepen: 'Onrein! Onrein!' Zolang hij de ziekte heeft, blijft hij onrein. Hij moet apart wonen, buiten het tentenkamp. In wollen of linnen kleren kan een besmettelijke schimmel komen. Die kan ook ontstaan in dingen die van leer gemaakt zijn. Als de beschimmelde plek in het kledingstuk of in het leer groenachtig of roodachtig is, dan is het een besmettelijke schimmel. De priester moet ernaar kijken. Hij moet de beschimmelde plek bekijken en het kledingstuk zeven dagen apart leggen. Op de zevende dag moet hij de beschimmelde plek bekijken. Als de plek in het kledingstuk of in het leer groter is geworden, dan is het een besmettelijke schimmel. Het is onrein. Hij moet het kledingstuk of het voorwerp dat van leer gemaakt is, verbranden. Als de priester ziet dat de beschimmelde plek in het kledingstuk of in het leer niet groter is geworden, dan moet de priester bevelen het beschimmelde voorwerp te wassen. Daarna moet hij het nog een keer zeven dagen apart leggen. Nadat het gewassen is, moet de priester het nog een keer gaan bekijken. Als de beschimmelde plek er niet anders uitziet, ook al is hij niet groter geworden, dan is het voorwerp onrein. Het moet verbrand worden. Het is door en door besmet. En als de priester ziet dat de beschimmelde plek dof is geworden nadat het gewassen is, dan moet hij die plek uit het kledingstuk of uit het leer scheuren. Maar als de plek in het kledingstuk of in het leer terugkomt, dan is het een besmettelijke schimmel. Het moet verbrand worden. Maar als de schimmel na het wassen weg is uit het kledingstuk of het voorwerp dat van leer gemaakt is, moet het nóg een keer gewassen worden en dan is het rein. Dit zijn de regels voor besmettelijke schimmel in wollen of linnen kleren of in iets wat van leer gemaakt is. Zo wordt besloten of het rein of onrein is." De Heer zei tegen Mozes: "Als iemand genezen is van een besmettelijke huidziekte en hij wil weer rein verklaard worden, dan moet hij naar de priester gaan. De priester moet naar hem toe gaan, buiten het tentenkamp. Als hij ziet dat de besmettelijke huidziekte genezen is en helemaal verdwenen, zal de priester hem zeggen dat hij weer gezond is. De priester moet de man twee levende, reine vogels laten brengen, voor een offer. Verder ook cederhout, rode wol en een bosje van de hysop-plant. De ene vogel moet worden geslacht boven een pot van gebakken klei waar vers bronwater in zit. Daarna moet de priester de levende vogel nemen, met het cederhout, de rode wol en het bosje hysop. Hij moet die alle drie, samen met de levende vogel, indopen in het bloed van de vogel die boven het verse bronwater is geslacht. Dan moet hij de man die van de besmettelijke huidziekte gereinigd moet worden, zeven keer met dat bloed besprenkelen. Daarna zal de man rein zijn. De levende vogel moet hij vrij laten wegvliegen. En de man die gereinigd moet worden, moet zijn kleren wassen, zijn haar en baard afscheren en zich in water wassen. Dan zal hij rein zijn. Daarna mag hij weer in het tentenkamp komen. Maar hij moet nog zeven dagen buiten zijn tent blijven. Op de zevende dag moet hij al zijn haar afscheren: zijn hoofdhaar, zijn baard en zijn wenkbrauwen. Hij moet zijn kleren wassen en zich helemaal in water wassen. Dan zal hij rein zijn. Op de achtste dag moet hij twee gezonde mannetjes-schapen van één jaar, een gezond vrouwtjes-schaap van één jaar en 3/10 efa [(6,6 liter)] fijn meel offeren. Dat meel moet worden gemengd met olijf-olie. Verder moet hij nog 1 log [(⅓ liter)] olijf-olie offeren. De priester moet hem met al deze dingen bij Mij brengen, bij de ingang van de tent van ontmoeting. De priester moet het ene schaap offeren als schuld-offer, met de olijf-olie. Hij moet ze als een beweeg-offer naar Mij omhoog houden en heen en weer bewegen. Hij moet het schaap slachten op de plek waar altijd het vergevings-offer en het brand-offer geslacht worden. Op de heilige plaats dus, want net als het vergevings-offer is ook dit schuld-offer voor de priester. Het is heel erg heilig. De priester moet een deel van het bloed van het schuld-offer aan de rechter oorlel van de man smeren. Ook aan zijn rechter duim en zijn rechter grote teen. Dan moet de priester een deel van de olijf-olie in zijn [eigen] linkerhand gieten. Hij moet een vinger van zijn rechterhand in die olijf-olie dopen en zeven keer olijf-olie vóór Mij sprenkelen. Van de rest van de olijf-olie in zijn hand moet de priester een beetje aan de rechter oorlel van de man smeren. Ook aan zijn rechter duim en aan zijn rechter grote teen, bovenop het bloed van het schuld-offer. Wat er in zijn hand is overgebleven, moet hij op het hoofd van de man doen. Zo moet de priester aan Mij om vergeving voor hem vragen. En de priester moet het andere schaap offeren als vergevings-offer. Daarmee vraagt hij om vergeving voor de man die gereinigd moet worden van zijn onreinheid. Daarna moet hij het laatste schaap slachten voor het brand-offer. De priester moet het brand-offer samen met het meel-offer op het altaar verbranden. Zo moet de priester aan Mij om vergeving voor hem vragen, en hij zal rein zijn. Maar als iemand geen drie dieren kan betalen, moet hij één mannetjes-schaap van één jaar als schuld-offer nemen om vergeving te vragen. Het dier moet als beweeg-offer geofferd worden, samen met 1/10 efa [(2,2 liter)] fijn meel, aangemaakt met olijf-olie. Verder moet hij 1 log [(⅓ liter)] olijf-olie offeren. Ook moet hij twee duiven brengen: twee tortelduiven of twee jonge gewone duiven — net wat hij kan betalen. De ene vogel is voor het vergevings-offer, de andere vogel voor een brand-offer. Hij moet ze op de achtste dag bij de priester brengen, naar Mij, bij de ingang van de tent van ontmoeting. De priester moet het schaap voor het schuld-offer en de olijf-olie nemen en die als beweeg-offer naar Mij omhoog houden en heen en weer bewegen. Hij moet het schaap voor het schuld-offer slachten. Hij moet een beetje van het bloed van het schuld-offer aan de rechter oorlel van de man smeren. Ook aan zijn rechter duim en zijn rechter grote teen. Dan moet de priester een deel van de olijf-olie in zijn [eigen] linkerhand gieten. Hij moet een vinger van zijn rechterhand in die olijf-olie dopen en zeven keer olijf-olie vóór Mij sprenkelen. Van de rest van de olijf-olie in zijn hand moet de priester een beetje aan de rechter oorlel van de man smeren. Ook aan zijn rechter duim en aan zijn rechter grote teen, bovenop het bloed van het schuld-offer. Wat er in zijn hand is overgebleven, moet hij op het hoofd van de man doen. Zo moet de priester aan Mij om vergeving voor hem vragen. Dan moet hij de twee tortelduiven of de twee jonge gewone duiven nemen — net wat de man kon betalen. De ene duif is voor een vergevings-offer en de andere voor een brand-offer. Ook het meel moet hij offeren. Zo moet de priester aan Mij om vergeving vragen voor de man die gereinigd moet worden. Dit zijn de regels voor mensen die een besmettelijke huidziekte gehad hebben en die niet rijk genoeg zijn om [de offers] voor hun reiniging te betalen." De Heer zei tegen Mozes en Aäron: "Als jullie in het land Kanaän komen dat Ik jullie als eigendom geef, kan het gebeuren dat Ik in één van jullie huizen schimmel laat ontstaan. De eigenaar van dat huis moet tegen de priester gaan zeggen: 'Ik denk dat er een besmettelijke schimmel in mijn huis zit.' Dan moet de priester het bevel geven het huis leeg te halen. Anders worden alle mensen en alle dingen die in het huis zijn, onrein. Daarna moet de priester naar het huis komen kijken. Als hij ziet dat de plekken op de muren van het huis bestaan uit groenachtige of roodachtige kuiltjes die dieper lijken te liggen dan de muur, dan moet de priester het huis uitgaan en de deur van het huis zeven dagen afsluiten. Op de zevende dag moet hij terugkomen. Als hij ziet dat de plekken op de muren van het huis groter zijn geworden, dan moet hij de besmette stenen eruit laten halen en ze buiten de stad op een speciale, onreine plaats laten weggooien. Het huis moet van binnen helemaal afgeschrapt worden. De afgeschrapte klei moet buiten de stad op een speciale, onreine plaats worden weggegooid. Daarna moeten er andere stenen op de plaats van de weggehaalde stenen gemetseld worden. Ook moet het huis met nieuwe klei bestreken worden. Toch kan het gebeuren dat er daarna opnieuw plekken in de muren komen. Als dan de priester komt kijken en ziet dat de plekken in het huis groter zijn geworden, dan is het een besmettelijke schimmel: het huis is onrein. Het huis moet afgebroken worden, met alle stenen, alle planken en alle klei van dat huis. Alles moet buiten de stad op een speciale, onreine plaats worden weggegooid. Als iemand het huis ingaat in de tijd dat het was afgesloten, is hij tot de avond onrein. En als hij in dat huis heeft geslapen, moet hij zijn kleren wassen. Ook iemand die in dat huis heeft gegeten, moet zijn kleren wassen. Maar als het huis opnieuw met klei was bestreken en de priester komt kijken en ziet dat de plekken niet zijn teruggekomen, dan zal de priester beslissen dat het huis rein is. De schimmel is verdwenen. Dan moet hij, om het huis te reinigen, twee vogels, cederhout, rode wol en een bosje van de hysop-plant nemen. Hij moet de ene vogel slachten boven een pot van gebakken klei waar vers bronwater in zit. Het cederhout, het bosje van de hysop-plant, de rode wol en de levende vogel moet hij indopen in het bloed van de geslachte vogel en in het verse bronwater. Daarmee moet hij zeven keer het huis besprenkelen. Zo zal het huis rein worden door het bloed van de vogel, het verse bronwater, de levende vogel, het cederhout, het bosje van de hysop-plant en de rode wol. De levende vogel moet hij buiten de stad vrij laten wegvliegen. Zo zal het huis gereinigd worden, en het zal rein zijn. Dit zijn de regels voor allerlei besmettelijke huidziekten, uitslag in het haar, zwellingen, uitslag op de huid, en lichte plekken en schimmel in kleren en huizen. Zo kan beslist worden of iets rein of onrein is. Dit zijn de regels voor besmettelijke huidziekten en schimmel." De Heer zei tegen Mozes en Aäron: "Geef de Israëlieten de volgende leefregels: Als een man een ziekte aan zijn geslachtsdelen heeft, is hij onrein. Alles waarop hij zit of ligt, wordt onrein. Als iemand het bed van zo'n man aanraakt, moet hij zijn kleren wassen en zich in water wassen. Hij is tot de avond onrein. Als iemand op een stoel of op het bed van zo'n man gaat zitten, moet hij zijn kleren wassen en zich in water wassen. Hij is tot de avond onrein. Iemand die hem aanraakt, moet zijn kleren wassen en zich in water wassen. Hij is tot de avond onrein. Als de man die zo'n ziekte heeft op een rein mens spuugt, dan moet die ander zijn kleren wassen en zich in water wassen. Hij is tot de avond onrein. Alles wat zo'n man als zadel gebruikt, wordt onrein. Iemand die iets oppakt waarop de man gezeten heeft, is onrein geworden. Hij moet zijn kleren wassen en zich in water wassen. Hij is tot de avond onrein. Als de zieke man met ongewassen handen iemand aanraakt, dan moet die ander zijn kleren wassen en zich in water wassen. Hij is tot de avond onrein. De potten, pannen en borden die door de man zijn aangeraakt, moeten worden stukgeslagen en elk houten voorwerp moet met water afgespoeld worden. Als hij weer gezond is, moet hij na zeven dagen zijn kleren wassen en zich in vers bronwater wassen. Daarna is hij weer rein. Op de achtste dag moet hij twee duiven bij Mij brengen, bij de ingang van de tent van ontmoeting. Die moet hij daar aan de priester geven. De priester moet ze offeren: de ene duif als vergevings-offer en de andere als brand-offer. Zo zal de priester aan Mij om vergeving voor hem vragen, vanwege zijn ziekte. Als een man een zaadlozing heeft gehad, moet hij zich helemaal in water wassen. Hij is tot de avond onrein. Alles waarop zijn zaad gekomen is, moet hij in water wassen. Het is tot de avond onrein. Als een man met zijn vrouw naar bed is geweest, moeten ze zich allebei in water wassen. Ze zijn allebei tot de avond onrein. Als een vrouw ongesteld is, dan is ze zeven dagen onrein. Ze moet zeven dagen apart wonen. Iedereen die haar aanraakt, is tot de avond onrein. Alles waarop ze in die periode zit of ligt, is onrein. Als iemand haar bed aanraakt, moet hij zijn kleren wassen en zich in water wassen. Hij is tot de avond onrein. Als iemand iets aanraakt waarop ze gezeten of gelegen heeft, moet hij zijn kleren wassen en zich in water wassen. Hij is tot de avond onrein. Zelfs als iemand iets aanraakt dat ligt of staat op haar bed of op iets waarop ze zit, is hij tot de avond onrein. Als haar man met haar naar bed gaat, komt haar onreinheid op hem. Dan is ook hij zeven dagen onrein. Alles waarop hij ligt of zit, wordt onrein. Als een vrouw bloed verliest, terwijl het niet de tijd van haar maandelijkse ongesteldheid is, of als ze langer bloed verliest dan normaal, dan is ze al de tijd dat ze bloed verliest onrein. Net zoals wanneer ze ongesteld is. Alles waarop ze ligt of zit in de tijd dat ze bloed verliest, is onrein. Net zoals wanneer ze ongesteld is. Als iemand deze dingen aanraakt, wordt hij onrein. Hij moet zijn kleren wassen en zich in water wassen. Hij is tot de avond onrein. Maar als haar bloeding is gestopt, is ze zeven dagen daarna weer rein. Op de achtste dag moet ze met twee duiven naar de priester gaan, bij de ingang van de tent van ontmoeting. En de priester moet de ene duif als vergevings-offer offeren en de andere als brand-offer. Zo zal de priester aan Mij om vergeving voor haar vragen, vanwege haar onreine bloeding. Zo moeten jullie de Israëlieten rein maken van hun onreinheid. Want als ze bij mijn tent komen als ze nog onrein zijn, maken ze ook mijn tent onrein en zal Ik hen doden. Dit zijn de regels voor mannen die onrein zijn geworden doordat ze een geslachtsziekte hebben of doordat ze een zaadlozing hebben gehad, en voor vrouwen die ongesteld zijn of bloed verliezen en voor mannen die naar bed zijn geweest met een vrouw die ongesteld is." Nadat de twee zonen van Aäron gedood waren toen ze [met onheilig vuur] bij de Heer waren gekomen, sprak de Heer met Mozes. Hij zei: "Zeg tegen je broer Aäron dat hij niet zomaar het heiligdom achter het [tweede] gordijn in mag gaan. Hij mag niet zomaar bij het vergevings-deksel komen dat op de kist van het verbond ligt. Want dan zou hij sterven. Want Ik ben daar, in de wolk boven het vergevings-deksel. Aäron mag daar alleen binnengaan als hij een jonge stier offert als vergevings-offer en een mannetjes-schaap als brand-offer. Hij moet de heilige linnen onderkleren en bovenkleren aantrekken, een linnen gordel omdoen en de linnen tulband op zijn hoofd zetten. Omdat dit heilige kleren zijn, moet hij zich eerst helemaal in water wassen. Van het volk moet hij twee mannetjes-geiten als vergevings-offer en één mannetjes-schaap als brand-offer nemen. Eerst moet hij de stier offeren als vergevings-offer voor zichzelf. Daarmee vraagt hij om vergeving voor zichzelf en zijn familie. Daarna moet hij de twee mannetjes-geiten bij Mij brengen, bij de ingang van de tent van ontmoeting. Aäron moet over deze twee bokken loten welke bok voor de Heer is en welke voor Azazel. De bok die voor de Heer is, moet Aäron aan Mij als vergevings-offer offeren. Maar de bok voor Azazel moet levend bij Mij gebracht worden. Later zal hij de woestijn in gestuurd worden en voor Azazel zijn. Zo zal dat dier zorgen voor vergeving voor het volk. [Hij neemt alles wat het volk verkeerd gedaan heeft, mee de woestijn in]. Als Aäron de stier geslacht heeft waarmee hij vergeving vraagt voor zichzelf en zijn familie, moet hij daarna gloeiende houtskool van mijn altaar halen en in een vuurpan doen. Daarmee moet hij het heiligdom achter het [tweede] gordijn binnengaan. Ook moet hij twee handenvol wierook mee naar binnen nemen. Daar moet hij de wierook op het vuur [in de vuurpan] leggen en bij Mij neerzetten, zodat de rook van de wierook het vergevings-deksel op de kist van het verbond bedekt. Alleen zó zal hij in leven blijven. Daarna moet hij met zijn vinger een deel van het bloed van de stier naar het oosten op het vergevings-deksel sprenkelen. Ook moet hij zeven keer met zijn vinger bloed sprenkelen op de grond vóór het vergevings-deksel. Dan moet hij [buiten] de bok gaan slachten voor het vergevings-offer dat voor het volk is. Het bloed moet hij naar binnen brengen, in het heiligdom achter het [tweede] gordijn. Daarmee moet hij hetzelfde doen als met het bloed van de stier: hij moet het op het vergevings-deksel en op de grond vóór het vergevings-deksel sprenkelen. Zo moet hij het heiligdom reinigen, omdat dat onrein wordt door alles wat de Israëlieten verkeerd gedaan hebben. Want doordat de tent van ontmoeting midden tussen de mensen en al hun slechtheid staat, raakt het heiligdom onrein. Terwijl Aäron daar in de tent is om in het heiligdom vergeving te vragen voor zichzelf, zijn familie en het hele volk van Israël, mag er niemand anders in de tent van ontmoeting zijn, totdat hij weer naar buiten komt. Daarna moet hij naar mijn altaar gaan en aan Mij om reiniging van het altaar vragen. Hij moet een beetje bloed van de stier en van de bok rondom aan de horens van het altaar smeren. Dan moet hij met zijn vinger zeven keer bloed op het altaar sprenkelen om het te reinigen en te heiligen van alles wat de Israëlieten verkeerd gedaan hebben. Als hij om reiniging heeft gevraagd voor het heiligdom in de tent, de tent van ontmoeting en het altaar, moet hij de levende bok bij Mij brengen. Aäron moet zijn handen op de kop van het dier leggen en alles opnoemen wat de Israëlieten verkeerd gedaan hebben. Zo zal hij al die verkeerde daden op de bok leggen. Daarna moet hij de bok door iemand anders naar de woestijn laten brengen. Zo zal de bok alles wat de mensen verkeerd gedaan hebben, van de mensen wegnemen en naar een onbewoonbaar land brengen. In de woestijn moet hij de bok vrijlaten. Daarna moet Aäron in de tent van ontmoeting de linnen kleren uittrekken. Die had hij aangedaan om het heiligdom achter het gordijn in te mogen gaan. Hij moet ze in de tent laten liggen. Hij moet zich daar helemaal in water wassen. Daarna moet hij zijn kleren aantrekken. Dan moet hij naar buiten gaan en zijn eigen brand-offer en het brand-offer van het volk offeren. Daarmee vraagt hij om vergeving voor zichzelf en het volk. Hij moet het vet van de stier en de bok van het vergevings-offer op het altaar verbranden. De man die de bok voor Azazel heeft weggebracht, moet zijn kleren wassen en zich helemaal in water wassen. Pas daarna mag hij weer in het tentenkamp komen. De rest van de stier en de bok waarvan het bloed in het heiligdom achter het gordijn gebracht werd om vergeving te vragen, moet buiten het tentenkamp gebracht worden. Daar moeten de huid, het vlees en de darmen worden verbrand. De man die dat verbrandt, moet daarna zijn kleren wassen en zich helemaal in water wassen. Pas daarna mag hij weer in het tentenkamp komen. Verder is het volgende een eeuwige wet voor jullie: op de tiende dag van de zevende maand moeten jullie spijt hebben van de verkeerde dingen die jullie hebben gedaan. Daarom mogen jullie die dag niet werken. Dat geldt voor de mensen die als Israëliet geboren zijn én voor de vreemdelingen die bij jullie wonen. Want op die dag moet er vergeving voor jullie gevraagd worden, om jullie te reinigen. Jullie zullen dan gereinigd worden van alles wat jullie tegen Mij verkeerd gedaan hebben. Het is een heilige rustdag. Die dag mag niemand werken. Dit is een eeuwige wet. Elke volgende hogepriester moet op die dag vergeving voor jullie vragen. Hij moet de heilige linnen priesterkleren aantrekken. Daarin moet hij om reiniging vragen voor het heiligdom achter het gordijn. Ook voor de tent van ontmoeting, het altaar, de priesters en het hele volk. Het is een eeuwige wet. Eén keer per jaar moet de hogepriester om vergeving vragen voor alle Israëlieten, voor alles wat ze tegen Mij verkeerd gedaan hebben." En Aäron deed wat de Heer aan Mozes bevolen had. De Heer zei tegen Mozes: "Zeg tegen Aäron en zijn zonen en alle Israëlieten: Dit is een bevel van de Heer: Niemand van het volk Israël mag zo maar ergens in of buiten het tentenkamp een koe, schaap of geit als offer slachten. Hij moet het dier bij Mij brengen, bij de ingang van de tent van ontmoeting. Dáár moet hij het aan Mij offeren. Als hij ergens anders offert, is hij net zo schuldig als wanneer hij iemand vermoord zou hebben. Want hij heeft bloed vergoten. Hij moet gedood worden. Want de Israëlieten mogen hun vlees-offers voortaan niet zomaar ergens offeren. Ze moeten ze altijd naar Mij brengen, bij de ingang van de tent van ontmoeting. Daar moet de priester ze als dank-offers aan Mij offeren. De priester moet het bloed rondom tegen de zijkanten van mijn altaar werpen dat bij de ingang van de tent van ontmoeting staat. Het vet moet hij verbranden. Als de mensen het zó doen, ben Ik blij met hun offers. Ze mogen niet langer offers brengen aan de geesten. Want dan zijn ze ontrouw aan Mij. Dit is een eeuwige wet voor hen en voor al hun families ná hen. Je moet dus tegen hen zeggen: 'Niemand van het volk Israël of van de vreemdelingen die bij jullie wonen mag zo maar ergens een brand-offer of een vlees-offer brengen. Hij moet het bij de ingang van de tent van ontmoeting aan de Heer offeren. Als hij dat niet doet, moet hij worden gedood.' " [ De Heer zei tegen Mozes:] "Als iemand van het volk Israël of van de vreemdelingen die bij hen wonen vlees eet waar het bloed nog in zit, zal Ik zijn vijand zijn. Hij moet gedood worden. Want in het bloed zit het leven van het dier. Daarom heb Ik bepaald dat jullie met het bloed op het altaar vergeving over jullie leven kunnen krijgen. Want het bloed brengt vergeving over jullie leven. Daarom heb Ik gezegd dat niemand van het volk Israël of van de vreemdelingen die bij jullie wonen, vlees mag eten waar het bloed nog in zit. Als iemand van de Israëlieten of van de vreemdelingen die bij jullie wonen een wild dier of een vogel heeft gevangen die gegeten mag worden, moet hij het bloed uit het dier laten weglopen en bedekken met aarde. Want voor al het vlees geldt dat het leven van het dier in het bloed zit. Daarom heb Ik tegen jullie gezegd dat jullie van geen enkel dier vlees mogen eten waar het bloed nog in zit. Want het leven zit in het bloed. Als iemand vlees eet waar het bloed nog in zit, moet hij worden gedood. Als iemand (het maakt niet uit of hij als Israëliet geboren is of een vreemdeling is) vlees eet van een dood of verscheurd dier, moet hij zijn kleren wassen en zich helemaal in water wassen. Hij is tot de avond onrein. Dan is hij weer rein. Maar als hij zijn kleren niet wast en zichzelf niet helemaal met water wast, zal hij schuldig blijven." De Heer zei tegen Mozes: "Zeg tegen de Israëlieten: Ik ben jullie Heer God. Jullie mogen niet doen wat de mensen doen in Egypte, het land waar jullie gewoond hebben. Jullie mogen niet doen wat de mensen doen in Kanaän, het land waar Ik jullie heen breng. Jullie mogen hun wetten en gewoonten niet overnemen. Jullie moeten je aan míjn wetten houden en míjn leefregels volgen. Volgens díe regels moeten jullie leven. Ik ben jullie Heer God. Ja, jullie moeten je houden aan míjn wetten en leefregels — wie zich daaraan houdt, zal daardoor leven. Ik ben de Heer. Niemand mag naar bed gaan met iemand van zijn eigen familie. Ik ben de Heer. Je mag niet naar bed gaan met je vader. Ook niet met je moeder. Want ze is je moeder. Daarom mag je niet met haar naar bed gaan. Je mag niet naar bed gaan met de vrouw van je vader. Want ze is van je vader. Je mag niet naar bed gaan met je zus (de dochter van je vader of de dochter van je moeder, geboren in het gezin of daarbuiten). Je mag niet naar bed gaan met één van je kleindochters. Want dat is een schande voor jezelf. Je mag niet naar bed gaan met de dochter van de vrouw van je vader. Ze is je [half] zus. Je mag niet naar bed gaan met de zus van je vader. Want ze is familie van je vader. Je mag niet naar bed gaan met de zus van je moeder. Want ze is familie van je moeder. Je mag niet naar bed gaan met de vrouw van je vaders broer. Want ze is je tante. Je mag niet naar bed gaan met de vrouw van je zoon. Want ze is van je zoon. Je mag niet naar bed gaan met de vrouw van je broer. Want ze is van je broer. Je mag niet trouwen met een vrouw én haar dochter. Ook niet met haar kleindochter. Want ze zijn familie van elkaar. Het is een schande als je dat doet. Je mag geen zus van je vrouw als bijvrouw trouwen en met haar naar bed gaan, zolang de andere vrouw nog leeft. Want je zou haar daar heel erg mee kwetsen. Je mag niet met je vrouw naar bed gaan als ze ongesteld is. Je mag niet naar bed gaan met de vrouw van iemand anders, want dat maakt jullie allebei onrein. Je mag nooit één van je kinderen offeren voor de aanbidding van de [afgod] Moloch. Want daarmee beledig je Mij. Ik ben de Heer. Een man mag niet naar bed gaan met een man zoals je naar bed gaat met een vrouw. Dat is iets walgelijks. Mannen en vrouwen mogen geen seks hebben met een dier, want dan worden ze onrein. Het is iets walgelijks. Al deze dingen maken je onrein. Doe ze dus niet. Want met zulke dingen hebben de volken die Ik voor jullie zal wegjagen zich onrein gemaakt. Het hele land is erdoor bedorven. Daarom zal Ik hen straffen, zodat het land zijn bewoners zal uitspugen. Maar jullie moeten je houden aan mijn wetten en leefregels en geen één van die walgelijke dingen doen. Dat geldt voor de Israëlieten én voor de vreemdelingen die bij jullie wonen. Want de mensen die vóór jullie in dat land woonden, deden al die walgelijke dingen. Het land is erdoor bedorven. Doe daarom niet dezelfde dingen, want dan zal het land ook jullie uitspugen. Net zoals het land het volk heeft uitgespuugd dat daar vóór jullie woonde. Iedereen die één van die walgelijke dingen doet, moet worden gedood. Dan zullen jullie je houden aan de wetten en leefregels die Ik jullie heb gegeven. Dan zullen jullie niet dezelfde walgelijke dingen doen als de volken die vóór jullie in het land woonden. Zo zullen jullie jezelf niet onrein maken. Ik ben jullie Heer God." De Heer zei tegen Mozes: "Zeg tegen de Israëlieten: Leef heilig, want Ik, jullie Heer God, ben heilig. Heb respect voor je vader en moeder [en zorg voor hen], en houd je aan mijn heilige rustdagen. Ik ben jullie Heer God. Jullie mogen geen andere goden gaan aanbidden en geen godenbeelden maken. Ik ben jullie Heer God. Als jullie Mij een dank-offer brengen, offer het dan op de manier die Ik jullie gezegd heb. Alleen dan ben Ik er blij mee. Jullie mogen ervan eten op de dag dat je het offert, en op de dag erna. Maar wat er op de derde dag nog van over is, moeten jullie verbranden. Als jullie er op de derde dag toch nog van eten, doen jullie iets wat Ik walgelijk vind. Ik zal dan niet blij zijn met het offer. Iemand die er dan van eet, is schuldig. Want hij heeft met iets dat alleen voor Mij was, gedaan alsof het iets heel gewoons was. Zo iemand moet gedood worden. Als jullie de oogst van je land binnenhalen, mogen jullie de rand van het veld niet afmaaien. En wat tijdens het oogsten op de grond valt, mogen jullie niet oprapen. Ook mogen jullie je wijngaard niet helemaal leegplukken. Druiven die op de grond vallen, mogen jullie niet oprapen. Alles wat van de oogst op de grond valt, moeten jullie laten liggen voor de arme mensen en de vreemdelingen. Ik ben jullie Heer God. Jullie mogen niet stelen, niet liegen en elkaar niet bedriegen. Zweer niet bij Mij als het niet waar is wat je zegt, want daarmee beledig je Mij. Ik ben de Heer. Jullie mogen niemand geld afpersen en niemand beroven. Iemand die een dag voor je heeft gewerkt, moet je op diezelfde dag betalen. Jullie mogen een dove niet vervloeken en een blinde niet laten struikelen. Heb ontzag voor je God. Ik ben de Heer. Jullie rechters moeten rechtvaardig zijn. Ze mogen arme mensen niet voortrekken, maar rijke mensen ook niet. Ze moeten over iedereen op een rechtvaardige manier rechtspreken. Jullie mogen geen praatjes rondstrooien over andere mensen en het leven van andere mensen niet bedreigen. Ik ben de Heer. Jullie mogen elkaar niet haten. Als iemand verkeerd doet, moeten jullie hem openlijk bestraffen en ervoor zorgen dat het weer goed komt. Jullie mogen hem niet zijn gang laten gaan. Jullie mogen niet zelf wraak nemen en niemand van je volk haten. Maar jullie moeten van de andere mensen net zo veel houden als van jezelf. Ik ben de Heer. Ook aan de volgende dingen moeten jullie je houden: jullie mogen geen twee verschillende soorten vee met elkaar laten paren, geen twee soorten zaad op één akker zaaien en geen kleren dragen die van twee soorten materiaal geweven zijn. Als iemand naar bed gaat met een slavin die aan een andere man is beloofd als bijvrouw, maar die man wil haar niet, maar ze is nog niet vrijgekocht of vrijgelaten, dan moeten ze alle twee gestraft worden. Maar ze mogen niet de doodstraf krijgen, want de vrouw was niet vrijgekocht. De man moet aan Mij een mannetjes-schaap als schuld-offer offeren bij de ingang van de tent van ontmoeting. De priester moet met het schuld-offer aan Mij vergeving voor hem vragen voor wat hij heeft gedaan, want het was verkeerd. En hij zal er vergeving voor krijgen. Als jullie in het land komen en daar allerlei fruitbomen planten, dan mogen jullie het [eerste] fruit daarvan niet oogsten. Drie jaar lang is het onrein voor jullie en mogen jullie het fruit van die bomen niet eten. In het vierde jaar is het fruit rein. Dan moeten jullie de hele oogst als een dank-offer aan Mij geven. In het vijfde jaar mogen jullie het fruit van die bomen eten. Als jullie hieraan gehoorzamen, zullen die bomen jullie een grotere oogst geven. Ik ben jullie Heer God. Jullie mogen helemaal geen vlees eten waar het bloed nog in zit. Jullie mogen niet aan waarzeggerij of toverij doen. Jullie mogen niet de rand van je haar rondom afscheren, of de rand van je baard rondom afknippen. Als er iemand gestorven is, mogen jullie jezelf niet in je lichaam snijden als teken van verdriet. Ook mogen jullie dan geen tatoeages in je huid laten maken. Ik ben de Heer. Jullie mogen je dochter niet dwingen om hoer te worden. Want anders zouden de mensen in het hele land verkeerde dingen op het gebied van seks gaan doen. Jullie moeten elke week de heilige rustdag vieren. Ook moeten jullie ontzag hebben voor mijn heiligdom. Ik ben de Heer. Jullie mogen niet aan de geesten van gestorven mensen of aan waarzeggende geesten om raad gaan vragen. Want als jullie hen wel om raad vragen, worden jullie onrein. Ik ben jullie Heer God. Jullie moeten oude mensen met respect behandelen. Jullie moeten ontzag hebben voor jullie Heer God. Ik ben de Heer. Als er een vreemdeling bij jullie in het land komt wonen, dan mogen jullie hem niet slecht behandelen. Een vreemdeling moet net zo behandeld worden als een Israëliet. Jullie moeten net zoveel van hem houden als van jezelf. Want jullie zijn [zelf ook] vreemdelingen geweest in Egypte. Ik ben jullie Heer God. Jullie mogen niet op een oneerlijke manier zaken doen. Jullie mogen niet oneerlijk zijn met het afmeten van lengte, gewicht of inhoud. Jullie moeten een zuivere weegschaal, zuivere gewichten en zuivere maatbekers gebruiken. Ik ben jullie Heer God, die jullie uit Egypte heeft bevrijd. Daarom moeten jullie alles precies zo doen als Ik het jullie bevolen heb. Ik ben de Heer." De Heer zei tegen Mozes: "Zeg ook tegen de Israëlieten: Als een Israëliet of een vreemdeling die in Israël woont, zijn kinderen aan de [afgod] Moloch offert, moet hij worden gedood. De mensen moeten hem met stenen doodgooien. Ik zal zijn vijand zijn en hem doden, omdat hij zijn kinderen aan Moloch heeft gegeven. Want daarmee heeft hij mijn heiligdom onrein gemaakt en Mij beledigd. Als de mensen wel weten wat hij doet, maar er niets aan doen en hem niet doden, dan zal Ik [Zelf] hem en zijn familie doden. Ik zal iedereen doden die met hem meedoet en Moloch aanbidt en daarmee ontrouw is aan Mij. Als iemand aan de geesten van gestorven mensen om raad vraagt, of naar waarzeggende geesten gaat en daarmee ontrouw aan Mij is, dan zal Ik zijn vijand zijn en hem doden. Leef dus heilig, want Ik ben jullie Heer God. Doe alles precies zoals Ik het jullie bevolen heb. Ik ben de Heer en Ik wil dat jullie alleen Mij dienen. Als iemand zijn vader of moeder vervloekt, moet hij gedood worden. Hij verdient de doodstraf. Als een man naar bed gaat met de vrouw van iemand anders, moeten hij en de vrouw worden gedood. Als een man naar bed gaat met de vrouw van zijn vader, heeft hij iets genomen wat van zijn vader was. Hij en de vrouw moeten worden gedood. Ze verdienen de doodstraf. Als een man naar bed gaat met de vrouw van zijn zoon, moeten ze alle twee worden gedood. Ze hebben iets walgelijks gedaan. Ze verdienen de doodstraf. Als een man naar bed gaat met een andere man, zoals een man naar bed gaat met een vrouw, dan hebben die twee mannen iets walgelijks gedaan. Ze moeten worden gedood. Ze verdienen de doodstraf. Als een man trouwt met een vrouw en ook met de moeder van die vrouw, dan is dat een schande. De man en de twee vrouwen moeten verbrand worden. Want Ik wil niet dat zulke vreselijke dingen bij jullie gebeuren. Als een man seks heeft met een dier, moeten de man én het dier worden gedood. Als een vrouw seks heeft met een dier, moeten de vrouw én het dier worden gedood. Ze verdienen de doodstraf. Als een man naar bed gaat met zijn zus (het maakt niet uit of ze de dochter van zijn vader of van zijn moeder is), dan is dat een schande. Ze moeten voor de ogen van hun familie worden gedood. Want hij is met zijn zus naar bed geweest en moet daarvoor gestraft worden. Als een man met zijn vrouw naar bed gaat terwijl ze ongesteld is, dan heeft hij geen respect voor haar lichaam. En zij heeft zelf ook geen respect voor haar lichaam. Alle twee moeten ze worden gedood. Een man mag niet naar bed gaan met de zus van zijn moeder of de zus van zijn vader. Want ze zijn familie van hem. Ze moeten er allebei voor gestraft worden. Als een man naar bed gaat met zijn tante, heeft hij iets genomen wat van zijn oom was. Ze zullen er allebei voor gestraft worden. Ze zullen zonder kinderen sterven. Als een man trouwt met de vrouw van zijn broer, heeft hij iets genomen wat van zijn broer was. Ze zullen voor straf nooit kinderen krijgen. Jullie moeten je precies houden aan al mijn wetten en leefregels. Want anders zal het land waar Ik jullie heen breng, jullie uitspugen. Leef niet volgens de gewoonten van het volk dat Ik voor jullie wegjaag. Want zij hebben al deze dingen gedaan, zodat Ik van hen ging walgen. Daarom heb Ik jullie beloofd hun land aan jullie te geven. Het is een prachtig en vruchtbaar land. Ik ben jullie Heer God. Ik heb jullie van tussen de andere volken uitgekozen om Mij te dienen. Maak daarom verschil tussen reine en onreine dieren, en tussen reine en onreine vogels. Want als jullie dieren of vogels of insecten eten die Ik verboden heb, zal Ik ook van júllie walgen. Want Ik heb daarvan gezegd dat ze onrein zijn. Leef heilig, want Ik ben heilig en heb jullie van tussen de andere volken uitgekozen om mijn eigen volk te zijn. Als iemand de geest van een dode of een waarzeggende geest door zich heen laat spreken, moet hij worden gedood. Hij moet met stenen doodgegooid worden. Hij verdient de doodstraf." De Heer zei tegen Mozes: "Zeg tegen de priesters, de zonen van Aäron: Een priester mag geen dode aanraken. en Hij mag alleen een dode aanraken als dat zijn moeder, zijn vader, zijn zoon, zijn dochter, zijn broer, of zijn ongetrouwde zus is. Omdat hij een leider van zijn volk is, mag hij zich niet onrein maken. Als een priester treurt over een dode, mag hij niet een kale plek op zijn hoofd scheren, of de rand van zijn baard afknippen, of zich in zijn lichaam snijden. Hij moet heilig leven en mag mijn naam niet beledigen. Want hij brengt de offers aan Mij, de Heer. Daarom moet hij heilig leven. Hij mag niet trouwen met een hoer of met een vrouw die al een keer met een man naar bed geweest is. Ook niet met een vrouw die door haar man is weggestuurd. Want hij is mijn dienaar. En jullie moeten respect voor hem hebben, omdat hij de offers aan jullie God offert. Jullie moeten er respect voor hebben dat hij mijn dienaar is. Want Ik ben heilig. Ik ben de Heer, die jullie heeft uitgekozen om mijn dienaren te zijn. En als de dochter van een priester zich onheilig gedraagt door met iemand naar bed te gaan [met wie ze niet getrouwd is], dan maakt ze ook haar vader onheilig. Ze heeft geen respect voor hem gehad. Ze moet verbrand worden. De hogepriester is de belangrijkste priester. Hij is gezalfd met de heilige zalf-olie en hij dient de Heer. Hij heeft de heilige kleren gekregen. Als hij treurt over een dode, mag hij zijn haar niet los laten hangen en zijn kleren niet scheuren [als teken van verdriet]. Hij mag nooit in de buurt van een dode komen. Zelfs niet als dat zijn eigen vader of moeder is. Want mijn heilige zalf-olie is op hem. Hij moet in het heiligdom blijven, want anders maakt hij mijn heiligdom onheilig. Ik ben de Heer. De hogepriester mag alleen trouwen met een vrouw die nog nooit met een man naar bed is geweest. Hij mag niet met een weduwe trouwen, of met een vrouw die door haar man is weggestuurd, of met een vrouw die al een keer met een man naar bed geweest is. En hij moet een vrouw van zijn eigen stam kiezen. Want anders zouden zijn kinderen onheilig zijn. Want Ik ben de Heer, en Ik heb hem heilig gemaakt en uitgekozen om Mij te dienen." De Heer zei tegen Mozes: "Zeg tegen Aäron: Als een priester een afwijking aan zijn lichaam heeft, mag hij niet mijn offers brengen. Niemand met een afwijking aan zijn lichaam mag het werk van een priester doen. Niemand die blind of verlamd is, of misvormde armen of benen heeft, mag mijn offers brengen. Ook niemand met een gebroken arm of been, een misvormde rug, te korte armen en benen, een oogziekte, een huidziekte of beschadigde geslachtsdelen. Niemand uit de familie van Aäron met een afwijking aan zijn lichaam mag bij Mij komen om de vuur-offers aan Mij te offeren. Maar hij mag wél, [net als alle andere priesters,] van de offers van zijn God eten. Hij mag eten van het heilige en van het allerheiligste. Maar hij mag niet in het heiligdom of bij het altaar komen. Want omdat hij een afwijking heeft, zou hij mijn heiligdom onheilig maken. Want Ik ben de Heer en Ik heb de priesters uitgekozen om Mij te dienen." Dit zei Mozes tegen Aäron en zijn zonen en alle Israëlieten. Verder zei Heer tegen Mozes: "Zeg tegen Aäron en zijn zonen dat ze met respect moeten omgaan met de offers. Want het zijn heilige geschenken van de Israëlieten aan Mij. Als ze geen respect hebben, beledigen ze Mij. Ik ben de Heer. Zeg tegen hen: Als een priester onrein is en toch de geschenken offert die de Israëlieten aan Mij geven, moet hij worden gedood. Ik ben de Heer. Als een priester een besmettelijke huidziekte of een ziekte aan zijn geslachtsdelen heeft, mag hij niet van de offers eten, totdat hij weer rein is. Hij mag er ook niet van eten als hij iets heeft aangeraakt dat door een dode onrein geworden is, of als hij een zaadlozing heeft gehad. Ook niet als hij een onrein kruipend dier heeft aangeraakt, of een onrein mens. Als hij iets onreins heeft aangeraakt, blijft hij tot de avond onrein. Hij mag dan niet van de offers eten. Hij moet zich helemaal in water wassen. Pas als de zon is ondergegaan, is hij weer rein. Dan mag hij van de offers eten, want het is zijn eten. Priesters mogen geen vlees eten van een dier dat is doodgegaan of door een wild dier is verscheurd. Want daardoor worden ze onrein. Ik ben de Heer. De priesters moeten zich aan mijn bevelen houden. Want anders zijn ze schuldig. Ze zullen sterven omdat ze mijn bevelen niet hebben gehoorzaamd. Want Ik ben de Heer en heb hen heilig gemaakt en uitgekozen om Mij te dienen. Alleen de priesters [en hun gezinnen] mogen van de offers eten. Verder niemand. Iemand die bij een priester in huis woont, of de knecht van een priester, mag niet van de offers eten. Maar als een priester een slaaf koopt, mag die slaaf er ook van eten, met al zijn kinderen. En als de dochter van een priester trouwt met iemand van een andere stam, mag ze niet meer van de offers eten. Maar als ze weduwe wordt of door haar man wordt weggestuurd, en geen kinderen heeft en weer net als vroeger bij haar vader gaat wonen, dan mag ze mee-eten van het eten dat haar vader van de offers krijgt. Maar iemand die niet bij de priesterfamilies hoort, mag er niet van eten. Als iemand per ongeluk het heilige deel van de offers heeft opgegeten, het deel van de offers dat voor de priesters is, dan moet hij dat aan de priester terugbetalen. En hij moet er nog een vijfde deel als boete bij doen. De priesters moeten er op letten dat de heilige offers van de Israëlieten niet ontheiligd worden. Ze mogen niet toelaten dat mensen schuldig worden doordat ze het heilige deel dat voor de priesters is, hebben opgegeten. Want Ik ben de Heer en heb hen heilig gemaakt en uitgekozen om Mij te dienen." De Heer zei tegen Mozes: "Zeg tegen Aäron en zijn zonen en alle Israëlieten: Stel dat iemand van het volk Israël of een vreemdeling in Israël iets aan Mij wil offeren omdat hij dat heeft beloofd, of gewoon omdat hij Mij graag iets wil geven. Dan moet het offerdier een gezond mannetjes-dier zijn. Hij moet het van harte aan Mij offeren. Het mag een stier, een mannetjes-schaap of een mannetjes-geit zijn. Hij mag nooit een dier offeren dat niet helemaal gezond is. Want dan ben Ik niet blij met het offer. Elk offerdier moet helemaal gezond zijn, of het nu een stier, een schaap of een geit is. Alleen dan ben Ik er blij mee. Als een dier blind is, of iets gebroken heeft, of verlamd is, of een huidziekte heeft, dan mag dat dier niet aan Mij geofferd worden. Een stier, schaap of geit met te korte of te lange poten mag wel als dank-offer geofferd worden, maar niet als offer voor een belofte. Maar een dier dat misvormd of gewond is aan de geslachtsdelen, mag niet aan Mij geofferd worden. Ook vreemdelingen mogen zulke dieren niet aan Mij offeren. Want zulke dieren zijn niet helemaal gezond. Met zo'n offer zal Ik niet blij zijn." Verder zei de Heer tegen Mozes: "Het jong van een koe, schaap of geit moet na zijn geboorte zeven dagen bij zijn moeder blijven. Maar vanaf de achtste dag mag het aan Mij geofferd worden. Ik zal er blij mee zijn. Je mag het jong van een koe, schaap of geit niet op dezelfde dag slachten als zijn moeder. En als iemand Mij een dank-offer brengt, moet hij dat vrijwillig en van harte doen. Het vlees moet opgegeten worden op de dag dat het dier geslacht wordt. Er mag niets van overblijven tot de andere ochtend. Ik ben de Heer. Jullie moeten je precies aan deze regels houden. Want Ik ben de Heer. Beledig mijn heilige naam niet [door Mij ongehoorzaam te zijn]. Ik wil dat jullie ontzag voor Mij hebben. Vergeet niet dat Ik de Heilige ben. Ik heb jullie uit Egypte bevrijd om jullie God te zijn. Ik ben de Heer." En de Heer zei tegen Mozes: "Zeg tegen de Israëlieten: De feestdagen die jullie voor Mij moeten vieren, zijn heilige feestdagen. Het zijn mijn feesten. Zes dagen mogen jullie werken. Maar op de zevende dag mag niemand werken. Het is een rustdag, met een heilige bijeenkomst, in alle plaatsen waar jullie wonen. Jullie houden die rustdag voor Mij. Verder moeten jullie de volgende feesten voor Mij vieren, met heilige bijeenkomsten. Jullie moeten die houden op de dagen die Ik jullie zeg. Op de avond van de 14e dag van de eerste maand moeten jullie het Paasfeest voor Mij vieren. En op de 15e dag van die maand begint het Feest van de Ongegiste Broden dat jullie voor Mij moeten vieren. Zeven dagen lang moeten jullie ongegist brood eten. Op de eerste dag moeten jullie een heilige bijeenkomst houden. Niemand mag op die dag werken. Jullie moeten Mij zeven dagen lang elke dag een vuur-offer brengen. Op de zevende dag moet er een heilige bijeenkomst zijn. Niemand mag op die dag werken." En de Heer zei tegen Mozes: "Zeg tegen de Israëlieten: Als jullie de oogst binnenhalen in het land dat Ik jullie geef, dan moeten jullie van het eerste deel van de oogst één bos graan naar de priester brengen. Hij moet die naar Mij omhoog houden en heen en weer bewegen. [Daarna is hij voor de priester.] Want dan zal Ik blij zijn met jullie offer. Dit moet gebeuren op de eerste dag na de heilige rustdag. Diezelfde dag moet je een gezond mannetjes-schaap van één jaar als brand-offer aan Mij offeren. Daarbij hoort een meel-offer van 2/10 efa [(4,4 liter)] fijn meel, met olijf-olie aangemaakt. Dan ben Ik er blij mee. Daarbij moet je ook een wijn-offer uitgieten van ¼ hin [(0,9 liter)] wijn. Pas nadat je dit offer gebracht hebt, mag je van het verse graan eten of er brood van bakken. Dit is een eeuwige wet, in alle plaatsen waar jullie wonen. Vanaf de dag van dit offer moeten jullie zeven hele weken aftellen. Sinds de dag van dat offer moeten er zeven heilige rustdagen geweest zijn. Je moet tellen tot de dag ná de zevende heilige rustdag. Dat zijn 50 dagen. Op die 50e dag moeten jullie weer een meel-offer aan Mij offeren. Jullie moeten twee broden meebrengen, voor een beweeg-offer. Die broden moeten worden gebakken van 2/10 efa [(4,4 liter)] fijn meel, met gist. Die broden moeten jullie voor Mij bakken van het eerste deel van de oogst. Bij dat brood moeten jullie zeven gezonde vrouwtjes-schapen, een jonge stier en twee mannetjes-schapen offeren. Ze zijn voor een brand-offer voor Mij, met de meel-offers en de wijn-offers die daarbij horen. Als jullie het zó doen, ben Ik blij met de offers. Ook moeten jullie een mannetjes-geit als vergevings-offer offeren, en twee vrouwtjes-schapen van één jaar als dank-offer. En de priester moet de broden en de twee schapen naar Mij omhoog houden en heen en weer bewegen. Zo geven jullie ze aan Mij. Daarna zijn ze voor de priester. Op dezelfde dag moeten jullie een heilige bijeenkomst voor Mij houden. Niemand mag op die dag werken. Het is een eeuwige wet, in alle plaatsen waar jullie wonen. Als jullie de oogst van het land binnenhalen, mogen jullie de rand van het veld niet helemaal afmaaien. En wat van jullie oogst [op de akker] is blijven liggen, mogen jullie niet oprapen. Dat moeten jullie voor de arme mensen en de vreemdelingen laten liggen. Ik ben jullie Heer God." En de Heer zei tegen Mozes: "Zeg tegen de Israëlieten: op de eerste dag van de zevende maand moeten jullie een heilige rustdag houden. Die moeten jullie aankondigen door op de trompet te blazen. Jullie moeten dan een heilige bijeenkomst houden. Niemand mag op die dag werken en jullie moeten voor Mij een vuur-offer offeren." En de Heer zei tegen Mozes: "De tiende dag van de zevende maand is de Dag van Vergeving. Jullie moeten een heilige bijeenkomst houden en jullie moeten spijt hebben van de verkeerde dingen die jullie hebben gedaan. Jullie moeten voor Mij een vuur-offer offeren. Op die dag mag niemand werken, want het is de Dag van Vergeving. Die dag moeten jullie aan Mij, jullie Heer God, om vergeving vragen. Iedereen die op die dag geen spijt heeft van de verkeerde dingen die hij heeft gedaan, zal Ik doden. Ook iedereen die op die dag werkt, zal Ik doden. Niemand mag op die dag werken. Dat is een eeuwige wet, overal waar jullie wonen. Het is een rustdag voor jullie, en jullie moeten spijt hebben van de verkeerde dingen die jullie hebben gedaan. Deze heilige rustdag begint op de avond van de negende dag van de maand, en hij duurt tot aan de volgende avond." En de Heer zei tegen Mozes: "Zeg tegen de Israëlieten: Op de 15e dag van de zevende maand begint het Loofhuttenfeest. Zeven dagen lang vieren jullie feest voor Mij. Op de eerste dag van het feest moeten jullie een heilige bijeenkomst houden. Niemand mag dan werken. Zeven dagen lang moeten jullie Mij elke dag een vuur-offer brengen. Op de achtste dag moeten jullie een heilige bijeenkomst houden en Mij een vuur-offer brengen. Het is een heilige feestdag en niemand mag die dag werken. Dus dit zijn mijn feesten. Op die feesten moeten jullie een heilige bijeenkomst houden en vuur-offers aan Mij brengen: brand-offers, meel-offers, vlees-offers en wijn-offers. Jullie moeten die offers elke dag brengen volgens de regels die Ik heb gegeven. Het zijn extra offers: ze komen bíj de offers van de heilige rustdagen en bíj de geschenken, de belofte-offers en de vrijwillige offers die jullie Mij geven. Dus vanaf de 15e dag van de zevende maand, als jullie de oogst van jullie land binnenhalen, moeten jullie zeven dagen lang voor Mij feestvieren. Op de eerste dag mogen jullie niet werken en op de achtste dag mogen jullie niet werken. Op de eerste dag moeten jullie takken van de fruitbomen, palmbomen en wilgen afsnijden. [Van die takken bouwen jullie hutten.] Jullie moeten zeven dagen lang voor Mij feest vieren. Dus zeven dagen in het jaar vieren jullie dit feest voor Mij. Het is een eeuwige wet. Jullie moeten dit feest in de zevende maand vieren. Jullie moeten dan zeven dagen lang in de hutten wonen die jullie van de takken met bladeren hebben gebouwd. Alle mensen die in Israël geboren zijn, moeten in die loofhutten wonen. Zo zullen jullie en alle families ná jullie onthouden dat Ik de Israëlieten in loofhutten heb laten wonen, toen Ik hen uit Egypte bevrijdde. Ik ben jullie Heer God." Zo vertelde Mozes aan de Israëlieten welke feesten ze voor de Heer moesten vieren. De Heer zei tegen Mozes: "Zeg tegen de Israëlieten dat ze je zuivere olijf-olie moeten brengen voor de kandelaar [in het heiligdom]. Want de olie-lampen op de kandelaar moeten aldoor blijven branden. Aäron moet van de avond tot de ochtend voor de lamp zorgen die vóór Mij staat, buiten het gordijn dat voor de kist van het verbond in de tent van ontmoeting hangt. Dat is een eeuwig bevel. Hij moet aldoor de lampen op de kandelaar van zuiver goud verzorgen die vóór Mij staat." [ De Heer zei tegen Mozes:] "Bak van fijn meel twaalf koeken. Elke koek moet van 2/10 efa [(4,4 liter)] meel gemaakt worden. Leg ze in twee rijen, zes per rij, op de tafel van zuiver goud die vóór Mij staat. Op elke rij broden moet je zuivere wierook leggen. Die broden zijn een vuur-offer voor Mij, ook al zijn ze niet verbrand. Elke heilige rustdag moet de priester verse broden bij Mij neerleggen. Zo zullen de Israëlieten onthouden dat mijn verbond met hen een eeuwig verbond is. Deze heilige broden zijn voor Aäron en zijn zonen. Ze moeten ze op de heilige plaats opeten, want ze zijn heel erg heilig. Want deze broden zijn één van de vuur-offers van de Heer. Dit is een eeuwige wet." In het tentenkamp woonde een man die de zoon was van een Israëlitische vrouw (Selomit, de dochter van Dibri uit de stam van Dan) en een Egyptische man. Op een keer kreeg de zoon van Selomit ruzie met een Israëlitische man. Hij begon te vloeken en zei beledigende dingen over de Heer. Hij werd naar Mozes gebracht. Die liet hem gevangen zetten. Toen ging hij aan de Heer vragen wat hij met de man moest doen. De Heer zei tegen Mozes: "Breng de man die gevloekt heeft, het tentenkamp uit. Iedereen die hem heeft horen vloeken, moet zijn handen op het hoofd van de man leggen. Daarna moet het hele volk hem met stenen doodgooien. En zeg tegen de Israëlieten dat iedereen die vloekt en zijn God beledigt, gestraft zal worden. Als iemand Mij beledigt, moet hij worden gedood. Dat geldt voor vreemdelingen én voor mensen die als Israëliet geboren zijn. Het hele volk moet hem met stenen doodgooien. En iedereen die een mens doodt, moet worden gedood. Maar als iemand een dier van het vee doodt, moet hij [de eigenaar] voor dat dier betalen. Hij moet hem er een ander dier voor in de plaats geven. En als iemand een ander verwondt, dan moet met hem gedaan worden wat hij zelf gedaan heeft: een breuk voor een breuk, een oog voor een oog, een tand voor een tand. Hetzelfde wat hij bij de ander heeft gedaan, moet bij hem gedaan worden. Als iemand een dier doodt, moet hij [de eigenaar] er een ander dier voor in de plaats geven. Maar als iemand een mens doodt, moet hij gedood worden. Voor de vreemdelingen én voor de mensen die als Israëliet geboren zijn, geldt dezelfde wet. Ik ben jullie Heer God." Mozes zei dit tegen de Israëlieten. Toen brachten ze de man die gevloekt had het tentenkamp uit en gooiden hem met stenen dood. Zo deden de Israëlieten wat de Heer aan Mozes bevolen had. De Heer zei tegen Mozes op de berg Sinaï: "Zeg tegen de Israëlieten: Als jullie in het land zijn gekomen dat Ik jullie zal geven, dan moeten jullie het land [om de zeven jaar] rust geven. Het land moet een heilige rusttijd voor Mij krijgen. Zes jaar lang mogen jullie op de akkers zaaien en de wijngaarden snoeien en de oogsten binnenhalen. Maar het zevende jaar moet het land rust hebben. Het is een heilige rusttijd voor Mij. Dan mogen jullie niet op de akkers zaaien en de wijngaarden niet snoeien. Wat vanzelf opkomt, mogen jullie niet oogsten [om te verkopen, maar alleen om zelf van te eten]. En de druiven die aan jullie niet-gesnoeide wijnstruiken groeien, mogen jullie niet plukken [om te verkopen, maar alleen om zelf van te eten]. Het is een jaar van rust voor het land. Wat er in dat jaar op het land groeit, zal genoeg zijn voor jullie allemaal om van te leven. Het is genoeg voor jullie en jullie slaven, slavinnen en knechten en voor de vreemdelingen die bij jullie wonen. Ook voor het vee en de wilde dieren. Jullie moeten zeven keer zo'n rustjaar houden, tot er zeven keer zeven jaren, dus 49 jaren, voorbij zijn. In het 50e jaar moet er op de tiende dag van de zevende maand op de trompetten worden geblazen. Dat is op de [jaarlijkse] Dag van Vergeving. Elk 50e jaar moeten jullie vieren als een speciaal jaar. Dat jaar moeten alle slaven in het land vrijgelaten worden. Het is voor iedereen een Jubeljaar. Iedereen mag teruggaan naar zijn eigen stuk grond en naar zijn eigen familie. Dat 50e jaar zal een Jubeljaar voor jullie zijn. Dat jaar mogen jullie niet zaaien. En wat vanzelf op het land opkomt, mogen jullie niet oogsten [om te verkopen, maar alleen om zelf van te eten]. En de druiven die aan jullie niet-gesnoeide wijnstruik groeien, mogen jullie niet plukken [om te verkopen, maar alleen om zelf van te eten]. Het zal een Jubeljaar voor jullie zijn, een speciaal jaar voor Mij. Jullie mogen alleen eten wat vanzelf opkomt. En in het Jubeljaar zal iedereen ook het land terugkrijgen dat vroeger van hem was." [ De Heer zei tegen Mozes: "Zeg tegen de Israëlieten:] Als je een stuk grond aan iemand verkoopt, of grond van hem koopt, dan moet je heel eerlijk de prijs bepalen. De prijs hangt af van het aantal keren dat je nog kan oogsten voordat er weer een Jubeljaar is. [Want in het Jubeljaar gaat het land weer terug naar de vorige eigenaar. ] Als er nog veel jaren komen vóór het volgende Jubeljaar, is de prijs hoger. Als er nog maar weinig jaren komen vóór het volgende Jubeljaar, is de prijs lager. Want eigenlijk verkoop je het aantal oogsten. Jullie moeten hier eerlijk in zijn, want jullie moeten diep ontzag hebben voor jullie God. Ik ben jullie Heer God. Jullie moeten je aan al mijn wetten en leefregels houden. Dan zullen jullie veilig in het land kunnen wonen. Het land zal zulke grote oogsten geven, dat jullie kunnen eten zoveel jullie willen. En jullie zullen er in vrede kunnen wonen. Misschien vragen jullie je af: 'Wat moeten we dan in het zevende jaar eten? We mogen niet zaaien en we mogen niet oogsten!' Ik zal jullie in het zesde jaar zó zegenen, dat de oogst van het zesde jaar groot genoeg zal zijn voor drie jaar. In het achtste jaar mogen jullie weer zaaien. Maar tot het negende jaar moeten jullie nog eten van de oogst van het zesde jaar. Want pas in het negende jaar kunnen jullie eten van wat je in het achtste jaar hebt gezaaid. Dus tot het negende jaar moeten jullie eten van de oogst van het zesde jaar. Als iemand zijn grond heeft moeten verkopen, zal die niet voor altijd verkocht blijven. Want het land is van Mij. En jullie zijn [eigenlijk] vreemdelingen in mijn land. In het hele land mogen de mensen altijd hun grond terugkopen. Als iemand arm is geworden en een deel van zijn grond heeft moeten verkopen, dan kan iemand van zijn naaste familie het land voor hem terugkopen. Als niemand dat voor hem doet, mag hij de grond zelf terugkopen als hij daar zelf weer genoeg geld voor heeft. Hij moet eerlijk de prijs bepalen. Hij moet rekening houden met het aantal jaren dat voorbij is sinds hij de grond had verkocht, en het aantal jaren dat nog overblijft tot het volgende Jubeljaar. Dat bepaalt de prijs die hij moet betalen aan de man die de grond van hem heeft gekocht. Zo kan hij terugkrijgen wat van hem was. Maar als hij de grond niet kan terugkopen, dan blijft die van de man aan wie hij de grond verkocht had, tót aan het Jubeljaar. Maar in het Jubeljaar zal het land vrijkomen en zal hij het terugkrijgen." [ De Heer zei tegen Mozes: "Zeg tegen de Israëlieten:] Als iemand een huis verkoopt in een stad met muren, dan heeft hij een jaar lang het recht om het huis weer terug te kopen. Maar als hij het na een heel jaar niet heeft teruggekocht, dan is dat huis voorgoed van de man die het gekocht heeft. Het wordt voor zijn eigen familie. In het Jubeljaar zal het huis niet vrijkomen. Maar met de huizen in de dorpen waar geen muur omheen staat, zal het gaan als met grond. Net als grond kunnen die huizen altijd teruggekocht worden. En in het Jubeljaar zullen die huizen vrijkomen. Met de huizen in de steden van de Levieten gaat het anders: de Levieten hebben altijd het recht om hun huizen terug te kopen. Als een Leviet zijn huis niet kan terugkopen, dan zal dat huis in het Jubeljaar vrijkomen. Want de huizen in de steden van de Levieten blijven altijd van de Levieten. En de graslanden rond hun steden mogen nooit verkocht worden. Ze zijn voor altijd van de Levieten." [ De Heer zei tegen Mozes: "Zeg tegen de Israëlieten:] Als iemand arm wordt en niet meer voor zichzelf kan zorgen, dan moeten jullie hem helpen, zodat hij in leven kan blijven. Jullie moeten hem ook helpen als hij een vreemdeling is. Uit ontzag voor Mij mogen jullie geen rente of winst van hem vragen voor dat wat jullie hem gegeven of geleend hebben. Als jullie hem helpen met geld, mogen jullie geen rente van hem vragen. En als jullie hem eten geven, mogen jullie niet van hem vragen dat hij meer teruggeeft dan dat hij heeft gekregen. Ik ben jullie Heer God. Ik heb jullie uit Egypte bevrijd om jullie het land Kanaän te geven, en om jullie God te zijn." [ De Heer zei tegen Mozes: "Zeg tegen de Israëlieten:] Als een Israëliet arm wordt en zichzelf aan één van jullie als slaaf verkoopt, dan mag je hem geen slavenwerk laten doen. Je moet hem als een gehuurde knecht behandelen, of als een vreemdeling. Hij moet tot het Jubeljaar voor je werken. In het Jubeljaar mag hij met zijn gezin bij je weggaan. Dan mag hij teruggaan naar zijn eigen familie. En hij zal de grond terugkrijgen die van hem is geweest. Want jullie zijn allemaal mijn knechten die Ik uit Egypte heb bevrijd. Niemand van jullie mag verkocht worden zoals een slaaf verkocht wordt. Jullie mogen niet hard zijn voor iemand van je eigen volk die slaaf is geworden. Maar jullie moeten ontzag hebben voor Mij. Als je slaven of slavinnen wil hebben, moet je die kopen uit de volken rondom je. Jullie mogen ook de kinderen kopen van de vreemdelingen die bij jullie wonen, als die kinderen in jullie land geboren zijn. Dan zullen zij jullie slaven zijn, jullie eigendom. Jullie mogen hen als erfenis aan jullie kinderen geven, zodat ze dan het eigendom van jullie kinderen worden. Jullie mogen hen voor altijd in dienst houden. Maar voor mensen van je eigen volk mogen jullie niet hard zijn. Als een vreemdeling die bij jullie woont rijk wordt, en één van jullie wordt arm en verkoopt zich aan die rijke vreemdeling of aan de familie van die vreemdeling, dan mag de man die zich verkocht heeft, zich door zijn familie laten vrijkopen. Eén van zijn broers of een oom of een neef mag hem vrijkopen. Eén van zijn naaste familieleden mag hem vrijkopen. Hij mag ook zichzelf vrijkopen als hij daar weer genoeg geld voor heeft. Hij moet samen met de man die hem gekocht heeft de prijs bepalen die betaald moet worden. Die hangt af van de prijs waarvoor hij zichzelf verkocht heeft, en van het aantal jaren dat nog komt tot het volgende Jubeljaar. Het loon dat een knecht in een jaar verdient, is het uitgangspunt. Als er nog veel jaren komen vóór het volgende Jubeljaar, is de prijs die hij moet betalen hoger. Als er nog maar weinig jaren komen vóór het volgende Jubeljaar, is de prijs lager. Hij moet die jaren als een gehuurde knecht worden behandeld. Je mag niet hard voor hem zijn. Maar als hij niet wordt vrijgekocht, komt hij in het Jubeljaar vrij, met zijn gezin. Want de Israëlieten zijn mijn knechten die Ik uit Egypte heb bevrijd. Ik ben jullie Heer God." [ De Heer zei tegen Mozes: "Zeg tegen de Israëlieten:] Jullie mogen geen afgodsbeelden maken of heilige stenen neerzetten. Jullie mogen geen beelden neerzetten en die aanbidden. Want Ik ben jullie Heer God. Jullie moeten je aan mijn heilige rustdagen [en feesten] houden en ontzag hebben voor mijn heiligdom. Ik ben de Heer. Houd je aan mijn wetten en leefregels en doe precies wat Ik jullie heb bevolen. Dan zal Ik altijd op tijd regen geven. Dan zal het land grote oogsten geven en zal er veel fruit aan de bomen groeien. Jullie zullen nog met de graan-oogst bezig zijn als het tijd wordt om de druiven te gaan oogsten. En jullie zullen nog bezig zijn met de druivenoogst als het tijd wordt om te gaan zaaien. Jullie zullen net zoveel brood kunnen eten als jullie willen. En jullie zullen rustig wonen in het land. Ik zal zorgen dat er vrede in het land is. Jullie zullen rustig kunnen slapen, zonder dat jullie ergens bang voor hoeven te zijn. Ik zal ervoor zorgen dat er geen wilde dieren in jullie land zijn. Jullie zullen geen last van vijanden hebben. Jullie zullen je vijanden achtervolgen en hen doden. Vijf van jullie zullen honderd vijanden achtervolgen. En honderd van jullie zullen tienduizend vijanden achtervolgen en doden. Ik zal met jullie zijn en Ik zal ervoor zorgen dat jullie een groot volk worden. Ik zal Mij houden aan mijn verbond met jullie. Jullie zullen zóveel oogsten, dat jullie er nog van eten als de nieuwe oogst er al weer is, zodat jullie het oude kunnen weggooien. Ik zal Zelf bij jullie wonen, in mijn heiligdom. Ik zal jullie niet in de steek laten. Ik zal altijd bij jullie wonen. Ik zal jullie God zijn en jullie zullen mijn volk zijn. Ik ben jullie Heer God, die jullie uit Egypte heeft bevrijd. Jullie liepen daar gebukt onder een slavenjuk. Maar Ik heb het slavenjuk stukgebroken, zodat jullie weer rechtop konden gaan. Jullie hoefden niet langer hun slaven te zijn." [ De Heer zei tegen Mozes: "Zeg tegen de Israëlieten:] Maar als jullie niet naar Mij luisteren en jullie je niet aan al deze dingen houden, als jullie geen zin hebben om volgens mijn wetten en leefregels te leven, als jullie niets doen van wat Ik jullie heb bevolen en jullie je verbond met Mij verbreken, dan zal Ik allerlei rampen over jullie laten komen. Jullie zullen ziekten en koortsen krijgen waarvan je ogen dof gaan staan en het leven langzaam uit je verdwijnt. Jullie zullen voor niets gezaaid hebben, want jullie vijanden zullen de oogst opeten. Ik zal niet meer met jullie zijn. Daardoor zullen jullie vijanden jullie verslaan en over jullie heersen. Jullie zullen zelfs vluchten als jullie door niemand achtervolgd worden. Als jullie dan nog steeds niet naar Mij willen luisteren, dan zal Ik jullie nog veel zwaarder straffen voor jullie ongehoorzaamheid. Ik zal jullie trots breken: de zon zal [zo heet] zijn als [gloeiend] ijzer en de grond zal [zo hard] zijn als koper. Jullie zullen voor niets hard zwoegen, want er zal niets groeien op het land en aan de fruitbomen. Als jullie dan nog steeds niet naar Mij willen luisteren, dan zal Ik jullie nog veel zwaarder straffen voor jullie ongehoorzaamheid. Ik zal de wilde dieren op jullie afsturen. Die zullen jullie kinderen en jullie vee doden. Er zullen maar zó weinig mensen overblijven, dat de wegen leeg zullen zijn. Als jullie daarna nog steeds niet naar Mij willen luisteren, maar ongehoorzaam aan Mij blijven, dan zal Ik jullie nog veel zwaarder straffen voor jullie ongehoorzaamheid. Omdat jullie je verbond met Mij verbroken hebben, zal er oorlog komen in het land. Als jullie dan naar de steden zijn gevlucht, zal Ik daar de pest laten komen. Jullie zullen door de vijand verslagen worden. En Ik zal ervoor zorgen dat er niet genoeg brood meer te eten is. Er zal nog maar zó weinig meel zijn, dat tien vrouwen in één oven jullie brood kunnen bakken. Ze zullen alles precies voor jullie afwegen, en er zal voor niemand genoeg zijn. En als jullie dan nog steeds niet naar Mij luisteren en ongehoorzaam aan Mij blijven, dan zal Ik jullie vijand blijven. Ik zal jullie nog veel zwaarder straffen voor jullie ongehoorzaamheid. Jullie zullen je eigen kinderen opeten van de honger. Ik zal jullie altaren afbreken en jullie afgodsbeelden stukslaan. Ik zal jullie lijken op de kapotte afgodsbeelden gooien. Ik zal van jullie walgen. Ik zal jullie steden veranderen in puinhopen en Ik zal jullie heiligdommen verwoesten. Ik zal jullie offers niet meer willen, want Ik zal ze walgelijk vinden. Ik zal het hele land verwoesten. De vijanden die in jullie land zijn komen wonen, zullen geschokt zijn over wat Ik ermee heb gedaan. Vijanden zullen jullie achterna jagen. Ze zullen jullie verspreiden onder de volken. Jullie zullen opgejaagd en in gevaar zijn. Jullie land zal in een wildernis veranderen en jullie steden zullen puinhopen worden. Dan zal het land alsnog alle heilige rustjaren krijgen [die het niet van jullie gekregen heeft]. In de tijd dat jullie in de landen van jullie vijanden wonen, zal jullie eigen land rusten en alsnog zijn heilige rustjaren krijgen. Al de tijd dat het land woest ligt, zal het rust hebben. Het zal de rust krijgen die het niet kreeg toen jullie er woonden. Jullie zullen vol angst leven in de landen van je vijanden waar Ik jullie naartoe gejaagd heb. Jullie zullen al schrikken van het geritsel van een opwaaiend blad, en wegvluchten alsof jullie achterna gezeten worden. Tenslotte zullen jullie neervallen, terwijl jullie door niemand achtervolgd werden. Jullie zullen over elkaar struikelen alsof de vijand jullie op de hielen zit, terwijl er helemaal niemand is die jullie achtervolgt. Jullie zullen door je vijanden verslagen worden. Het zal slecht met jullie aflopen: jullie zullen sterven in het land van jullie vijanden. En de paar van jullie die daar dan toch nog overgebleven zijn, zullen er langzaam doodgaan van verdriet. Dat is hun straf omdat zij en hun voorouders Mij ongehoorzaam zijn geweest." [ De Heer zei tegen Mozes: "Zeg tegen de Israëlieten:] Dan zullen jullie hardop toegeven dat jullie en jullie voorouders verkeerd hebben gedaan. Dat jullie niet trouw geweest zijn aan Mij, maar Mij ongehoorzaam zijn geweest. (Want daarom ben Ik jullie vijand geworden en heb Ik jullie naar het land van jullie vijanden gejaagd.) Als jullie niet langer koppig en eigenwijs tegen Mij zullen zijn, en toegeven dat jullie je straf verdiend hadden met jullie ongehoorzaamheid, dan zal Ik Mij weer houden aan mijn verbond dat Ik met Jakob heb gesloten, en het verbond dat Ik met Izaäk heb gesloten, en het verbond dat Ik met Abraham heb gesloten. Dan zal Ik weer goed zijn voor jullie en voor je land. Het land dat door jullie verlaten is, zal zijn heilige rustjaren krijgen in de tijd dat er niemand voor zorgt. Jullie zullen toegeven dat jullie die straf verdiend hadden met jullie ongehoorzaamheid. Want jullie hebben je niet aan mijn wetten gehouden. Jullie hebben geen zin gehad om Mij te gehoorzamen. Maar zelfs als jullie in het land van jullie vijanden wonen, zal Ik jullie niet in de steek laten. Ik zal geen hekel aan jullie hebben. Ik zal jullie niet vernietigen en mijn verbond met jullie niet verbreken. Want Ik ben jullie Heer God. Ik zal Mij houden aan het verbond dat Ik met jullie voorouders heb gesloten toen Ik hen uit Egypte bevrijdde om hun God te zijn. Ik ben de Heer." Dit zijn de wetten en leefregels die de Heer op de berg Sinaï door Mozes aan de Israëlieten heeft gegeven. De Heer zei tegen Mozes: "Zeg tegen de Israëlieten: Als iemand belooft een persoon aan Mij te geven, moet hij die persoon vrijkopen. [Die persoon mag dus niet geofferd worden.] Hij moet Mij een bedrag geven ter waarde van die persoon. Daarvoor gelden de volgende bedragen, afgemeten met de sikkel die in het heiligdom gebruikt wordt: Voor een man tussen de 20 en 60 jaar: 50 sikkels zilver [(550 gram)]. Voor een vrouw tussen de 20 en de 60 jaar: 30 sikkels [(330 gram)]. Voor een jongen tussen de vijf en de 20 jaar: 20 sikkels [(220 gram)]. Voor een meisje tussen de vijf en de 20 jaar: 10 sikkels [(110 gram)]. Voor een jongen van één maand tot vijf jaar: 5 sikkels [(55 gram)]. Voor een meisje van één maand tot vijf jaar: 3 sikkels [(33 gram)]. Voor een man die ouder is dan 60 jaar: 15 sikkels [(165 gram)]. Voor een vrouw die ouder is dan 60 jaar: 10 sikkels [(110 gram)]. Als iemand te arm is om dat bedrag te betalen, dan moet hij met de persoon die hij Mij wil geven naar de priester gaan. De priester zal dan bepalen hoeveel hij moet betalen. Daarbij moet hij rekening houden met hoe rijk of hoe arm de man is die de belofte aan Mij heeft gedaan. Maar als iemand Mij belooft een dier te geven, een dier dat ook voor de offers gebruikt mag worden, dan moet hij een goed, gezond dier geven. Want het is een heilig geschenk. Hij mag het dier niet omruilen voor een ander dier. Een goed dier mag niet omgeruild worden voor een slecht dier en een slecht dier mag niet omgeruild worden voor een goed dier. Als hij het dier tóch omruilt, dan moet hij allebei de dieren aan Mij geven. Als het dier dat hij aan Mij wil geven een onrein dier is, dus een dier dat niet aan Mij geofferd mag worden, dan moet hij het dier naar de priester brengen. De priester moet dan bepalen wat de waarde van het dier is. Hij beslist wat de man moet betalen om het dier vrij te kopen. Als de man het dier wil terugkopen, dan moet hij de waarde van het dier betalen, en een vijfde deel van de waarde als boete betalen. Als iemand zijn huis aan Mij wil geven, dan moet de priester komen kijken wat het huis waard is. De priester bepaalt de waarde. Maar als de man zijn huis wil terugkopen, dan moet hij de waarde van het huis betalen, en een vijfde deel van de prijs als boete betalen. Daarna zal het weer van hem zijn. Als iemand een akker aan Mij wil geven, dan wordt de waarde daarvan bepaald door de hoeveelheid zaad die nodig is om de akker in te zaaien: 50 sikkels zilver [(550 gram)] per homer [(220 liter)] graan. Als hij in het Jubeljaar zijn akker aan Mij geeft, bepaalt hij daarmee de waarde. Maar als hij ná het Jubeljaar zijn akker aan Mij geeft, moet de priester de waarde uitrekenen voor de jaren die nog overblijven tot het volgende Jubeljaar. De waarde van de akker is dan lager. Als de man die zijn akker aan Mij heeft gegeven de akker wil terugkopen, dan moet hij de waarde van de akker betalen en een vijfde deel van de waarde als boete betalen. Dan is de akker weer van hem. Maar als hij de akker niet terugkoopt, of als hij de akker aan iemand anders verkoopt, dan zal hij die akker niet meer terugkrijgen. In het Jubeljaar zal de akker van Mij blijven. De priester mag hem hebben. Als iemand een gekochte akker (die dus oorspronkelijk niet bij zijn eigen grond hoorde) aan Mij geeft, dan moet de priester voor hem uitrekenen wat de waarde van de akker is tot het volgende Jubeljaar. Dat is het bedrag dat de man aan Mij moet geven. In het Jubeljaar gaat die akker terug naar de man van wie hij hem had gekocht. De waarde van alles moet bepaald worden met de sikkel die in het heiligdom gebruikt wordt. Die sikkel is 20 gera [(11 gram)]. Elk eerste jong van een dier is voor Mij. Het maakt niet uit of het een koe, een schaap of een geit is. Niemand kan het aan Mij geven, want het is al van Mij. Maar als het om het jong van een onrein dier gaat, dan moet de waarde van het dier bepaald worden. Het dier moet voor die prijs vrijgekocht worden. En ook moet een vijfde deel van de waarde als boete betaald worden. Als het dier niet vrijgekocht wordt, moet de priester het dier aan iemand anders verkopen voor de prijs die bepaald is. Als iemand iets van wat hij bezit helemaal aan Mij weggeeft, mag dat niet verkocht of teruggekocht worden. Het maakt niet uit of het een mens, een dier of een akker is. Alles wat helemaal aan Mij is gegeven, is voor altijd mijn eigendom: het is heel erg heilig. Iemand die de doodstraf gekregen heeft, is mijn eigendom. Hij mag niet vrijgekocht worden. Hij moet gedood worden. Een tiende deel van de hele oogst van de akkers en van de bomen is van Mij. Het is mijn eigendom. Als iemand een deel daarvan wil terugkopen, moet hij ook een vijfde deel van de waarde als boete betalen. En wanneer jullie je vee tellen, moeten jullie elk tiende dier aan Mij geven. Het maakt niet uit of dat tiende dier een goed of een slecht dier is. Het mag niet omgeruild worden. Als iemand het toch omruilt, dan moet hij allebei de dieren aan Mij geven. Het dier kan niet vrijgekocht worden." Dit zijn de wetten en leefregels die de Heer op de berg Sinaï door Mozes aan de Israëlieten heeft gegeven. Op de eerste dag van de tweede maand van het tweede jaar nadat het volk uit Egypte was vertrokken, zei de Heer tegen Mozes in de Sinaï-woestijn, in de tent van ontmoeting: "Tel het aantal Israëlieten. Tel ze volgens de families en stammen waar ze bij horen. Tel alle mannen van 20 jaar en ouder, alle mannen die met het leger kunnen meegaan. Tel ze per stam. Doe dit samen met Aäron. Van elke stam moet de leider van die stam jullie helpen bij het tellen. Dat zijn: Elizur, de zoon van Sedeür, van de stam van Ruben. Selumiël, de zoon van Zurisaddai, van de stam van Simeon. Nahesson, de zoon van Amminadab, van de stam van Juda. Netaneël, de zoon van Zuar, van de stam van Issaschar. Eliab, de zoon van Helon, van de stam van Zebulon. Van de stam van Jozef: Elisama, de zoon van Ammihud, van de stam van Efraïm, en Gamaliël, de zoon van Pedazur, van de stam van Manasse. Abidan, de zoon van Gideoni, van de stam van Benjamin. Ahiëzer, de zoon van Ammisaddai, van de stam van Dan. Pagiël, de zoon van Ochran, van de stam van Aser. Eljasaf, de zoon van Dehuël, van de stam van Gad. Ahira, de zoon van Enan, van de stam van Naftali. Roep deze mannen bij elkaar. Zij zijn de stamhoofden en de aanvoerders van Israëls leger." Toen riepen Mozes en Aäron de mannen bij elkaar die God genoemd had. Op de eerste dag van de tweede maand riepen Mozes en Aäron alle mannen van het hele volk bij elkaar. Ze gingen in groepen staan, volgens de stammen en families waar ze bij hoorden. Alle mannen van 20 jaar en ouder kwamen, zoals de Heer het Mozes bevolen had. Zoals de Heer hem bevolen had, telde Mozes hen in de Sinaï-woestijn: De mannen uit de stam van Ruben, de oudste zoon van Israël, werden per familie geteld. Er waren 46.500 mannen van 20 jaar en ouder die met het leger konden meegaan. De mannen uit de stam van Simeon werden per familie geteld. Er waren 59.300 mannen van 20 jaar en ouder die met het leger konden meegaan. De mannen uit de stam van Gad werden per familie geteld. Er waren 45.650 mannen van 20 jaar en ouder die met het leger konden meegaan. De mannen uit de stam van Juda werden per familie geteld. Er waren 74.600 mannen van 20 jaar en ouder die met het leger konden meegaan. De mannen uit de stam van Issaschar werden per familie geteld. Er waren 54.400 mannen van 20 jaar en ouder die met het leger konden meegaan. De mannen uit de stam van Zebulon werden per familie geteld. Er waren waren 57.400 mannen van 20 jaar en ouder die met het leger konden meegaan. De mannen uit de stam van Efraïm, de zoon van Jozef, werden per familie geteld. Er waren 40.500 mannen van 20 jaar en ouder die met het leger konden meegaan. De mannen uit de stam van Manasse, de andere zoon van Jozef, werden per familie geteld. Er waren 32.200 mannen van 20 jaar en ouder die met het leger konden meegaan. De mannen uit de stam van Benjamin werden per familie geteld. Er waren 35.400 mannen van 20 jaar en ouder die met het leger konden meegaan. De mannen uit de stam van Dan werden per familie geteld. Er waren 62.700 mannen van 20 jaar en ouder die met het leger konden meegaan. De mannen uit de stam van Aser werden per familie geteld. Er waren 41.500 mannen van 20 jaar en ouder die met het leger konden meegaan. De mannen uit de stam van Naftali werden per familie geteld. Er waren 53.400 mannen van 20 jaar en ouder die met het leger konden meegaan. Dit is het aantal mannen dat Mozes en Aäron en de twaalf leiders van de stammen van het volk Israël geteld hebben. en In totaal waren er 603.550 mannen van 20 jaar en ouder die met het leger konden meegaan. Ze waren per familie geteld. Maar de mannen van de stam van Levi werden niet geteld. Want God had tegen Mozes gezegd: "Alleen de stam van Levi moet je niet tellen. Je moet hen niet optellen bij het aantal [getelde] mannen van de Israëlieten. Zij zullen verantwoordelijk zijn voor de tent met de kist van het verbond. En ze moeten zorgen voor alle voorwerpen die daarbij horen. Ze moeten de tent dragen, en alle voorwerpen die daarbij horen. Ze moeten dienst doen in de tent. Hun eigen tenten moeten ze opzetten rond de tent van ontmoeting. Als de tent moet worden afgebroken, moet dat door de Levieten worden gedaan. En als hij weer opgezet moet worden, moet dat door de Levieten worden gedaan. Als andere mensen dat doen, zal Ik hen doden." "Als de Israëlieten hun tentenkamp opzetten, moeten ze dat doen in vaste groepen. Die groepen zijn ingedeeld volgens de stammen waar ze bij horen. Iedereen zet zijn tent bij de vlag waar hij bij hoort. Maar de Levieten moeten hun tenten rond de tent van ontmoeting opzetten. Zo [kan niemand van het volk bij de tent komen en] zal Ik niet vreselijk boos op het volk worden en hen straffen. De Levieten bewaken de tent van ontmoeting waarin de kist van het verbond staat." En de Israëlieten deden precies wat Mozes gezegd had. (lees verder) De Heer zei tegen Mozes en Aäron: "De Israëlieten moeten hun tenten in vaste groepen opzetten. Iedereen zet zijn tent op bij de vlag waar hij bij hoort en bij de familie waar hij bij hoort. De tenten moeten op een afstand van de tent van ontmoeting komen te staan. Aan de oostkant komt de vlag van de stam van Juda te staan. Bij die vlag zetten de volgende stammen hun tenten op: De stam van Juda, met als aanvoerder Nahesson, de zoon van Amminadab. Zijn leger bestond uit 74.600 mannen. Daarnaast de stam van Issaschar, met als aanvoerder Netaneël, de zoon van Zuar. Zijn leger bestond uit 54.400 mannen. Daarnaast de stam van Zebulon, met als aanvoerder Eliab, de zoon van Helon. Zijn leger bestond uit 57.400 mannen. Het hele leger van de vlag van Juda bestond uit 186.400 mannen. Deze stammen moeten steeds vooraan optrekken. Aan de zuidkant komt de vlag van de stam van Ruben te staan. Bij die vlag zetten de volgende stammen hun tenten op: De stam van Ruben, met als aanvoerder Elizur, de zoon van Sedeür. Zijn leger bestond uit 46.500 mannen. Daarnaast de stam van Simeon, met als aanvoerder Selumiël, de zoon van Zurisaddai. Zijn leger bestond uit 59.300 mannen. Daarnaast de stam van Gad, met als aanvoerder Eljasaf, de zoon van Rehuël. Zijn leger bestond uit 45.650 mannen. Het hele leger van de vlag van Ruben bestond uit 151.450 mannen. Deze stammen moeten steeds als tweede optrekken. Daarna moet de tent van ontmoeting met alle Levieten optrekken, midden tussen de legers van de andere stammen. Zoals de tenten van de Israëlieten staan, zo moeten ze ook optrekken: iedere groep bij zijn eigen vlag. Aan de westkant komt de vlag van de stam van Efraïm te staan. Bij die vlag zetten de volgende stammen hun tenten op: De stam van Efraïm, met als aanvoerder Elisama, de zoon van Ammihud. Zijn leger bestond uit 40.500 mannen. Daarnaast de stam van Manasse, met als aanvoerder Gamaliël, de zoon van Pedazur. Zijn leger bestond uit 32.200 mannen. Daarnaast de stam van Benjamin, met als aanvoerder Abidan, de zoon van Gideoni. Zijn leger bestond uit 35.400 mannen. Het hele leger van de vlag van Efraïm was 108.100 mannen. Deze stammen moeten steeds als derde optrekken. Aan de noordkant komt de vlag van de stam van Dan te staan. Bij die vlag zetten de volgende stammen hun tenten op: De stam van Dan, met als aanvoerder Ahiëzer, de zoon van Ammisaddai. Zijn leger bestond uit 62.700 mannen. Daarnaast de stam van Aser, met als aanvoerder Pagiël, de zoon van Ochran. Zijn leger bestond uit 41.500 mannen. Daarnaast de stam van Naftali, met als aanvoerder Ahira, de zoon van Enan. Zijn leger bestond uit 53.400 mannen. Het hele leger van de vlag van Dan bestond uit 157.600 mannen. Deze stammen moeten steeds achteraan optrekken. In totaal waren er 603.550 mannen die met het leger konden meegaan, ingedeeld volgens de families waar ze bij hoorden. Maar de Levieten werden niet samen met de andere Israëlieten geteld, zoals de Heer aan Mozes bevolen had. En de Israëlieten zetten hun tenten neer op de plaats die de Heer voor elke stam had bepaald. Alle families zetten hun tenten op rond de vlag waar ze bij hoorden. Ook als de Israëlieten optrokken, bleef iedereen bij de stam en de vlag waar hij bij hoorde. Dit is de familie van Aäron en Mozes in de tijd dat de Heer met Mozes sprak op de berg Sinaï. Dit zijn de zonen van Aäron. De oudste zoon heette Nadab. Verder Abihu, Eleazar en Itamar. Zij waren door Mozes gezalfd om priesters te zijn. Nadab en Abihu waren door de Heer gedood in de Sinaï-woestijn, toen ze onheilig vuur bij de Heer hadden gebracht. Maar Eleazar en Itamar waren priesters bij hun vader Aäron [die hogepriester was]. Nadab en Abihu hadden geen kinderen. En de Heer zei tegen Mozes en Aäron: "Laat de mannen van de stam van Levi bij Aäron komen. Zij moeten hem voortaan helpen. Ze moeten Aäron en het volk dienen bij de tent van ontmoeting. Ze moeten zorgen voor alle dingen die bij de tent van ontmoeting horen. En ze moeten Mij namens het volk dienen bij de tent van ontmoeting. Alle Levieten zullen Aäron en zijn zonen helpen. Hen heb Ik daarvoor uit het volk Israël uitgekozen. Maar alleen Aäron en zijn zonen mogen priesters zijn. Als iemand anders de taken van een priester doet, zal Ik hem doden." En de Heer zei tegen Mozes: "Ik neem uit het volk Israël de Levieten in plaats van alle oudste zonen. De Levieten zullen van Mij zijn, net zoals alle oudste zonen en alle eerstgeboren dieren van Mij zijn. Sinds de dag dat Ik alle oudste zonen en alle eerstgeboren dieren van Egypte doodde, zijn alle oudste zonen en alle eerstgeboren dieren van Israël voor Mij. Ik ben de Heer." En de Heer zei tegen Mozes in de Sinaï-woestijn: "Tel alle Levieten volgens de families waar ze bij horen. Tel alle mannen van één maand oud en ouder." Toen telde Mozes hen, zoals de Heer bevolen had. De zonen van Levi waren Gerson, Kehat en Merari. De zonen van Gerson waren Libni en Simeï. De zonen van Kehat waren Amram, Jizhar, Hebron en Uzziël. De zonen van Merari waren Mali en Musi. Dat zijn de families van de Levieten. Uit Gerson ontstond de familie van Libni en de familie van Simeï. Zij zijn de Gersonieten. Er waren bij hen 7500 mannen van één maand en ouder. Ze moesten hun tenten opzetten langs de achterkant van de tent van ontmoeting, dus aan de westkant. Ze werkten onder leiding van het familiehoofd Eljasaf, de zoon van Laël. Ze moesten zorgen voor de tentkleden van de tent van ontmoeting, voor het gordijn van de ingang van de tent, voor de doeken van de omheining, voor het gordijn van de ingang van de omheining, en voor de touwen van de omheining. Ze moesten daaraan alles doen wat er zoal aan gebeuren moet. Uit Kehat ontstonden de families van Amram, Jizhar, Hebron en Uzziël. Zij zijn de Kehatieten. Er waren bij hen 8600 mannen van één maand en ouder. Ze moesten zorgen voor de [heilige voorwerpen in de] tent van ontmoeting. Ze moesten hun tenten opzetten langs de zuidkant van de tent van ontmoeting. Ze werkten onder leiding van het familiehoofd Elizafan, de zoon van Uzziël. Ze moesten zorgen voor de kist van het verbond, de tafel, de kandelaar, de altaren, de heilige voorwerpen die gebruikt werden in de tent van ontmoeting, en voor het gordijn vóór de allerheiligste kamer. Ze moesten daaraan alles doen wat er zoal aan gebeuren moet. De leider van alle Levieten was Eleazar, de zoon van de priester Aäron. Hij had het opzicht over de mannen die dienst moesten doen in het heiligdom. Uit Merari ontstonden de families van Mali en Musi. Zij zijn de Merarieten. Er waren bij hen 6200 mannen van één maand en ouder. Ze werkten onder leiding van het familiehoofd Zuriël, de zoon van Abihaïl. Ze moesten hun tenten opzetten langs de noordkant van de tent van ontmoeting. Ze moesten zorgen voor de planken van de tent van ontmoeting, de dwarsbalken, de palen, de voetstukken, en alle dingen die daarbij horen. Ook moesten ze daar alles aan doen wat er zoal aan gebeuren moet. Verder moesten ze zorgen voor de palen van de omheining, de voetstukken van die palen, de pinnen en de touwen. Mozes, Aäron en de zonen van Aäron moesten vóór de tent van ontmoeting, dus aan de oostkant, hun tenten opzetten. Zij moesten namens de Israëlieten de Heer dienen in het heiligdom. Als iemand anders de tent binnen zou gaan, zou hij gedood worden. Het aantal Levieten van één maand en ouder dat Mozes en Aäron op bevel van God telden, was 22.000 mannen. Toen zei de Heer tegen Mozes: "Tel alle mannen van de Israëlieten die de oudste zoon van hun gezin zijn en die één maand of ouder zijn. Koop hen vrij door in hun plaats de Levieten te nemen. Verder moet je de eerstgeboren dieren van het vee van de Israëlieten vrijkopen met het vee van de Levieten. Ik ben de Heer." Toen telde Mozes alle oudste zonen van de Israëlieten, zoals de Heer hem bevolen had. Het waren in totaal 22.273 mannen. Toen zei de Heer tegen Mozes: "Koop met de Levieten alle oudste zonen vrij. En koop met het vee van de Levieten het vee van de Israëlieten vrij. Want de Levieten zijn van Mij. Ik ben de Heer. Maar er zijn 273 méér oudste zonen dan dat er Levieten zijn. Als losgeld voor die 273 oudste zonen moet je per persoon 5 sikkels zilver [(55 gram)] geven. Je moet die afmeten met de sikkel die in het heiligdom gebruikt wordt. Die sikkel is 20 gera [(11 gram)]. Dat geld moet je aan Aäron en zijn zonen geven. Zo koop je het aantal mannen vrij dat er méér is dan Levieten." Toen haalde Mozes het losgeld op voor de mannen die er méér waren dan Levieten. Het werd betaald door de oudste zonen van de Israëlieten. Het was 1365 sikkels zilver [(15 kilo)], gemeten met de sikkel die in het heiligdom gebruikt wordt. Mozes gaf dat losgeld aan Aäron en zijn zonen, zoals de Heer het Mozes bevolen had. De Heer zei tegen Mozes en Aäron: "Tel hoeveel mannen er in de families van Kehat zijn. Tel alle mannen tussen de 30 en de 50 jaar, per familie. Dus alle mannen die dienst moeten doen bij de tent van ontmoeting. Dit is hun taak: ze moeten voor de allerheiligste dingen zorgen. Als het tentenkamp wordt afgebroken, moeten Aäron en zijn zonen de tent binnengaan en het gordijn voor de allerheiligste kamer weghalen. Dat moeten ze over de kist van het verbond leggen. Daar overheen moeten ze een kleed van dun leer leggen. En daar weer overheen een blauw kleed. Dan moeten ze de draagstokken aan de kist vastmaken. Ook over de tafel met de heilige broden moeten ze een blauw kleed leggen. Daarop moeten ze de schotels, schalen, kommen en kannen zetten. Het brood moeten ze op de tafel laten liggen. Daarna moeten ze er een rood kleed overheen leggen. En daarover weer een kleed van dun leer. Daarna moeten ze de draagstokken aan de tafel vastmaken. Dan moeten ze een blauw kleed leggen over de kandelaar met de olielampen, de scharen om de lonten mee te knippen, de lampendovers en alle kruiken en vaten die worden gebruikt voor de olijf-olie. Daarna moeten ze er een kleed van dun leer overheen leggen en alles op een draagbaar zetten. Over het gouden [wierook-] altaar moeten ze een blauw kleed leggen met daar overheen een kleed van dun leer. Daarna moeten ze de draagstokken aan het altaar vastmaken. Dan moeten ze alle andere dingen die in het heiligdom gebruikt worden, op een blauw kleed leggen. Daar overheen moeten ze een kleed van dun leer leggen en het op een draagbaar leggen. Ze moeten de as van het altaar [voor de brand-offers] afvegen en een paars kleed over het altaar leggen. Daarop moeten ze alle dingen leggen die bij het altaar gebruikt worden: de vuurpannen, vorken, scheppen en offerschalen. Daar overheen moeten ze een kleed van dun leer leggen. Daarna moeten ze de draagstokken aan het altaar vastmaken. Als Aäron en zijn zonen klaar zijn met het inpakken van alle heilige voorwerpen, moeten de Kehatieten naar binnen gaan om ze te dragen. Maar ze mogen de heilige voorwerpen niet aanraken. Anders zullen ze sterven. Dit is de taak van de Kehatieten bij het dragen van het heiligdom. Eleazar, de zoon van de priester Aäron, moet zorgen voor de olie voor de kandelaar, de wierook, het meel van de dagelijkse meel-offers en de heilige zalf-olie. Hij heeft het toezicht op de hele tent van ontmoeting met alles wat daarin is." En de Heer zei tegen Mozes en Aäron: "De Kehatieten mogen de heilige voorwerpen [niet zien en] niet aanraken, want dan zullen ze sterven. Zorg ervoor dat dat niet gebeurt. Wijs hen daarom precies wat ze moeten doen met deze allerheiligste dingen. Aäron en zijn zonen moeten naar binnen gaan. Zij moeten de Kehatieten aanwijzen wat ze moeten dragen. Maar eerder mogen de Kehatieten niet naar binnen gaan. Ze mogen de heilige voorwerpen niet zien wanneer die ingepakt worden, want dan zullen ze sterven." En de Heer zei tegen Mozes: "Tel ook hoeveel mannen er in de families van Gerson zijn. Tel alle mannen tussen de 30 en de 50 jaar, per familie. Dus alle mannen die dienst moeten doen bij de tent van ontmoeting. Dit is hun taak: Ze moeten alle tentkleden van de tent van ontmoeting dragen. De kleden die het dak vormen en de kleden van dun leer die daar overheen liggen, het gordijn voor de ingang van de tent van ontmoeting, de doeken van de omheining en het gordijn voor de ingang van de omheining bij het altaar. Ook alle touwen die daarbij horen en alle andere dingen die daarbij horen. Ook moeten ze daaraan alles doen wat er zoal aan moet gebeuren. Ze moeten precies doen wat Aäron en zijn zonen zeggen. Jullie moeten hun precies aanwijzen wat ze moeten dragen. Dit is de taak van de Gersonieten bij het dragen van het heiligdom. Ze zullen werken onder de leiding van Itamar, de zoon van de priester Aäron. Tel ook hoeveel mannen er in de families van Merari zijn. Tel alle mannen tussen de 30 en de 50 jaar, per familie. Dus alle mannen die dienst moeten doen bij de tent van ontmoeting. Dit is hun taak: ze dragen de planken van de tent, de dwarsbalken, de palen met de voetstukken, de palen van de omheining met de voetstukken, de pinnen en de touwen, en alle dingen die daarbij horen. Ook moeten ze daaraan alles doen wat er zoal aan moet gebeuren. Jullie moeten hun precies aanwijzen wat ze moeten dragen. Dit is de taak van de Merarieten bij het dragen van het heiligdom. Ze zullen werken onder de leiding van Itamar, de zoon van de priester Aäron." Toen telden Mozes en Aäron de Kehatieten, per familie. Er waren 2750 mannen tussen de 30 en de 50 jaar. en Dat is het aantal Kehatieten dat door Mozes en Aäron werd geteld. Zij moesten dienst doen bij de tent van ontmoeting, zoals de Heer het Mozes had bevolen. Ze telden ook de Gersonieten, per familie. Er waren 2630 mannen tussen de 30 en de 50 jaar. en Dat is het aantal Gersonieten dat door Mozes en Aäron werd geteld. Zij moesten dienst doen bij de tent van ontmoeting, zoals de Heer het Mozes had bevolen. Ze telden ook de Merarieten, per familie. Er waren 3200 mannen tussen de 30 en de 50 jaar. en Dat is het aantal Merarieten dat door Mozes en Aäron werd geteld. Zij moesten dienst doen bij de tent van ontmoeting, zoals de Heer het Mozes had bevolen. In totaal hadden Mozes en Aäron met de leiders van Israël 8580 mannen geteld tussen de 30 en de 50 jaar. en Zij moesten dienst doen bij de tent van ontmoeting en helpen met het dragen, zoals de Heer het Mozes had bevolen. Aan alle mannen die geteld waren, werd precies verteld wat hun taak was, zoals de Heer aan Mozes bevolen had. De Heer zei tegen Mozes: "Zeg tegen de Israëlieten dat ze alle mensen met een besmettelijke huidziekte uit het tentenkamp moeten wegsturen. Ook alle mensen die bloed verliezen en alle mensen die onrein zijn doordat ze een dode hebben aangeraakt. Al die mannen en vrouwen moeten jullie het tentenkamp uit sturen, zodat het tentenkamp niet onrein wordt door hen. Want Ik woon bij jullie." Toen stuurden de Israëlieten hen het tentenkamp uit, zoals de Heer tegen Mozes gezegd had. Toen zei de Heer tegen Mozes: "Zeg tegen de Israëlieten: Als iemand iets doet wat Ik niet wil, is hij schuldig. Hij moet hardop zeggen wat hij voor verkeerds gedaan heeft. Als hij door wat hij gedaan heeft iets aan een ander schuldig is, moet hij hem betalen wat hij hem schuldig is. En hij moet hem bovendien een boete betalen van een vijfde deel van de waarde van wat hij schuldig was. Maar als die ander niet meer leeft en ook geen familie heeft aan wie hij het kan betalen, moet hij het aan Mij betalen. De priester mag het hebben. De priester krijgt dus niet alleen het mannetjes-schaap dat de man moet offeren om vergeving te krijgen, maar ook dat wat de man moest betalen. Van alle offers die de Israëlieten aan Mij geven, is een deel voor de priester. Maar de rest is voor de man die het offer bracht. Alleen wat hij aan de priester geeft, is voor de priester." De Heer zei tegen Mozes: "Zeg tegen de Israëlieten: en Stel dat een man denkt dat zijn vrouw met een andere man naar bed is geweest. Het kan zijn dat ze dat inderdaad heeft gedaan, maar dat niemand het heeft gezien. Het kan ook zijn dat hij zich vergist en alleen dénkt dat ze dat heeft gedaan. Als hij zijn vrouw dus niet meer vertrouwt, moet hij met haar naar de priester gaan. Hij moet een offer voor haar meebrengen van 1/10 efa [(2,2 liter)] meel. Hij mag er geen olijf-olie overheen gieten en er geen wierook bij doen. Want het is een meel-offer van wantrouwen. Het offer brengt in herinnering wat ze gedaan heeft. De priester moet haar bij Mij, bij mijn altaar brengen. Hij moet heilig water in een kruik doen. Daarna moet hij aarde nemen van de grond in de tent en die in het water doen. Hij moet het haar van de vrouw losmaken en het meel-offer van wantrouwen op haar open handen leggen. Het bittere water dat vervloeking brengt, houdt hij in zijn hand. Dan moet hij haar laten zweren dat ze onschuldig is. En hij zal tegen haar zeggen: 'Als je niet met een andere man naar bed bent geweest, zal dit bittere water je geen kwaad doen. Maar als je wél met een andere man naar bed bent geweest en je dus ontrouw aan je eigen man bent geweest, zal de Heer je vervloeken. Je zal geen kinderen meer kunnen krijgen en je buik zal opzwellen. Want dit water dat de vervloeking over je brengt, zal dan je buik laten opzwellen en je zal geen kinderen meer kunnen krijgen.' Dan moet de vrouw zeggen: 'Amen. Zo zal het zijn.' Daarna moet de priester deze vervloeking op een briefje opschrijven en de tekst met het bittere water afwassen. Dan moet hij de vrouw het bittere water dat de vervloeking brengt, laten opdrinken. Als ze heeft gelogen, zal het bittere water dat de vervloeking brengt, bitter in haar worden [en haar ziek maken]. Daarna moet de priester het meel-offer van wantrouwen uit de handen van de vrouw nemen, het naar Mij omhoog houden en heen en weer bewegen. Daarna moet hij het naar mijn altaar brengen. Dan moet hij een handvol van het offer nemen en op het altaar verbranden. Dat betekent dat het hele meel-offer aan Mij is gegeven, ook al wordt er maar een deel van verbrand. Daarna moet hij de vrouw het water laten opdrinken. Als ze ontrouw is geweest aan haar man, zal door het bittere water haar buik opzwellen. Ze zal geen kinderen meer kunnen krijgen. Ze zal vervloekt zijn. Maar als ze niet ontrouw aan haar man is geweest, zal de straf niet over haar komen. Ze zal gewoon kinderen kunnen krijgen. Dit is de wet voor mannen die hun vrouw niet meer vertrouwen. Dit moeten ze doen als ze denken dat hun vrouw ontrouw is geweest en met een andere man naar bed is geweest. Hij moet zijn vrouw bij Mij brengen en de priester moet al deze dingen doen. Haar man is onschuldig, maar de vrouw zal worden gestraft als ze schuldig is." De Heer zei tegen Mozes: "Zeg tegen de Israëlieten: Iemand kan een bijzondere belofte aan Mij doen. Dat is de 'naziréeër-belofte.' Daarmee geeft hij zichzelf voor een bepaalde tijd aan Mij. Als hij Mij die belofte wil doen, mag hij geen wijn meer drinken. Ook mag hij geen azijn gebruiken die van wijn gemaakt is, of andere dranken die van druiven worden gemaakt. Hij mag geen verse of gedroogde druiven eten. Hij mag al die tijd helemaal niets eten wat van de wijnstruik komt. Zelfs geen pitten of bladeren. Al de tijd dat hij naziréeër is, mag hij zijn haar niet knippen en zijn baard niet scheren. De tijd die hij aan Mij beloofd heeft, is hij voor Mij. Daarom moet hij zijn haar lang laten groeien. Ook mag hij al die tijd niet in de buurt van een dode komen. Zelfs niet als die dode zijn vader, zijn moeder, zijn broer of zijn zus is. Want dan zou hij onrein worden. Hij mag niet onrein worden zolang hij naziréeër is. Al de tijd dat hij naziréeër is, is hij voor Mij. Maar als er plotseling vlak bij hem iemand sterft, wordt hij onrein. Dan moet hij op de zevende dag [nadat dat gebeurd is] zijn haar afknippen. Op de achtste dag moet hij twee duiven naar de priester brengen, bij de ingang van de tent van ontmoeting. De priester moet de ene duif als vergevings-offer offeren en de andere als brand-offer. Zo zal de priester vergeving aan Mij vragen voor de man die onrein is geworden doordat hij een dode heeft aangeraakt. Op diezelfde dag moet hij zichzelf opnieuw aan Mij geven. Daarbij moet hij een schaap van één jaar als schuld-offer offeren. De tijd die al voorbij was, zal niet meetellen omdat hij onrein geworden was. Dit zijn de regels voor de naziréeër: als zijn tijd als naziréeër voorbij is, moet hij naar de ingang van de tent van ontmoeting gaan. Daar moet hij een offer aan Mij geven: een gezond mannetjes-schaap van één jaar als brand-offer, een gezond vrouwtjes-schaap van één jaar als vergevings-offer en een gezond mannetjes-schaap als dank-offer. Verder een mand ongegiste broden van fijn meel, broodkoeken van meel dat gemengd is met olijf-olie en dunne ongegiste broden die zijn bestreken met olijf-olie. Verder de meel-offers en wijn-offers die bij de offers horen. De priester moet alles bij Mij brengen en het vergevings-offer en het brand-offer offeren. Daarna moet hij het mannetjes-schaap aan Mij offeren als dank-offer, samen met de mand ongegiste broden, het meel-offer en het wijn-offer. Dan moet de naziréeër bij de ingang van de tent van ontmoeting zijn haar laten afknippen. Hij moet dat haar op het vuur van het dank-offer leggen. Daarna moet de priester het gekookte schouderstuk van het mannetjes-schaap neerleggen op de open handen van de naziréeër. Hij moet er één ongegist brood en één ongegiste dunne koek uit de mand op leggen. De priester moet ze naar Mij omhoog houden en heen en weer bewegen. Daarna zijn ze voor de priester, samen met de delen die altijd al voor hem zijn van een beweeg-offer. Namelijk het borststuk en de rechter schouder die hij naar Mij omhoog heeft gehouden en heen en weer heeft bewogen. Hierna mag de naziréeër weer wijn drinken. Dit zijn de regels voor de naziréeër. Verder moet hij ook de offers brengen die hij aan Mij beloofd heeft toen hij zijn belofte deed." De Heer zei tegen Mozes: "Zeg tegen Aäron en zijn zonen: Zó moeten jullie de Israëlieten zegenen: 'Ik wens jullie toe dat de Heer met jullie zal zijn en jullie zal beschermen. Dat Hij goed voor jullie zal zijn en voor jullie zal zorgen. Dat Hij over jullie zal waken en jullie vrede zal geven.' Zo zullen ze mijn naam op de Israëlieten leggen en Ik zal goed voor hen zijn." Toen Mozes klaar was met het opbouwen van de tent van ontmoeting, zalfde hij de tent voor de Heer, samen met alle dingen die erbij hoorden. Ook zalfde hij het altaar met alles wat erbij hoorde. Zo werd alles van de Heer. Daarna brachten de leiders van het volk Israël hun geschenken bij de Heer. (Zij waren de familiehoofden, de aanvoerders over de getelde mannen.) Ze brachten hun geschenk bij de Heer: zes overdekte wagens met twaalf ossen. Twee leiders gaven [dus] samen één wagen en elke leider gaf één os. Ze brachten die bij de tent van ontmoeting. De Heer zei tegen Mozes: "Neem ze van hen aan en gebruik ze voor de dienst van de tent van ontmoeting. Geef ze aan de Levieten, net zoveel als iedereen voor zijn werk nodig heeft." Toen nam Mozes de wagens en de ossen aan en gaf ze aan de Levieten. Hij gaf twee wagens en vier ossen aan de Gersonieten, omdat ze die nodig hadden voor hun werk. En vier wagens en acht ossen aan de Merarieten, omdat ze die nodig hadden voor hun werk onder leiding van Itamar, de zoon van Aäron. Maar aan de Kehatieten gaf hij niets, omdat zij de heilige voorwerpen op hun schouders moesten dragen. Toen het altaar was gezalfd, brachten alle leiders ook een geschenk voor het altaar. Ze brachten het naar het altaar. De Heer zei tegen Mozes: "Laat elke dag één leider zijn geschenk brengen wanneer het altaar plechtig in gebruik genomen gaat worden." Op de eerste dag bracht de leider van de stam van Juda zijn geschenk. Dat was Nahesson, de zoon van Amminadab. Hij bracht één zilveren schaal die 130 sikkels [(1½ kilo)] woog en één zilveren offerschaal die 70 sikkels [(770 gram)] woog. Ze waren gewogen met de sikkel die in het heiligdom gebruikt wordt. De schalen waren gevuld met fijn meel, gemengd met olijf-olie, als meel-offer. Verder bracht hij één gouden schaal die 10 sikkels [(110 gram)] woog, gevuld met wierook. Ook één jonge stier, één mannetjes-schaap en één vrouwtjes-schaap van één jaar als brand-offer. Verder één mannetjes-geit als vergevings-offer. Ook nog twee jonge stieren, vijf mannetjes-schapen, vijf mannetjes-geiten, en vijf vrouwtjes-schapen van één jaar als dank-offer. Dit was het geschenk van Nahesson, de zoon van Amminadab. Op de tweede dag bracht de leider van de stam van Issaschar zijn geschenk. Dat was Netaneël, de zoon van Zuar. Hij bracht één zilveren schaal die 130 sikkels [(1½ kilo)] woog en één zilveren offerschaal die 70 sikkels [(770 gram)] woog. Ze waren gewogen met de sikkel die in het heiligdom gebruikt wordt. De schalen waren gevuld met meel, gemengd met olijf-olie, als meel-offer. Verder bracht hij één gouden schaal die 10 sikkels [(110 gram)] woog, gevuld met wierook. Verder één jonge stier, één mannetjes-schaap en één vrouwtjes-schaap van één jaar als brand-offer. Verder één mannetjes-geit als vergevings-offer. Ook nog twee jonge stieren, vijf mannetjes-schapen, vijf mannetjes-geiten, en vijf vrouwtjes-schapen van één jaar als dank-offer. Dat was het geschenk van Netaneël, de zoon van Zuar. Op de derde dag bracht de leider van de stam van Zebulon zijn geschenk. Dat was Eliab, de zoon van Helon. Hij bracht één zilveren schaal die 130 sikkels [(1½ kilo)] woog, en één zilveren offerschaal die 70 sikkels [(770 gram)] woog. Ze waren gewogen met de sikkel die in het heiligdom gebruikt wordt. De schalen waren gevuld met meel, gemengd met olijf-olie, als meel-offer. Verder bracht hij één gouden schaal die 10 sikkels [(110 gram)] woog, gevuld met wierook. Ook één jonge stier, één mannetjes-schaap en één vrouwtjes-schaap van één jaar als brand-offer. Verder één mannetjes-geit als vergevings-offer. Ook nog twee jonge stieren, vijf mannetjes-schapen, vijf mannetjes-geiten, en vijf vrouwtjes-schapen van één jaar als dank-offer. Dat was het geschenk van Eliab, de zoon van Helon. Op de vierde dag bracht de leider van de stam van Ruben zijn geschenk. Dat was Elizur, de zoon van Sedeür. Hij bracht één zilveren schaal die 130 sikkels [(1½ kilo)] woog en één zilveren schaal die 70 sikkels [(770 gram)] woog. Ze waren gewogen met de sikkel die in het heiligdom gebruikt wordt. De schalen waren gevuld met meel, gemengd met olijf-olie, als meel-offer. Verder bracht hij één gouden schaal die 10 sikkels [(110 gram)] woog, gevuld met wierook. Ook één jonge stier, één mannetjes-schaap en één vrouwtjes-schaap van één jaar als brand-offer. Verder één mannetjes-geit als vergevings-offer. Ook nog twee jonge stieren, vijf mannetjes-schapen, vijf mannetjes-geiten, en vijf vrouwtjes-schapen van één jaar als dank-offer. Dat was het geschenk van Elizur, de zoon van Sedeür. Op de vijfde dag bracht de leider van de stam van Simeon zijn geschenk. Dat was Selumiël, de zoon van Zurisaddai. Hij bracht één zilveren schaal die 130 sikkels [(1½ kilo)] woog, en één zilveren offerschaal die 70 sikkels [(770 gram)] woog. Ze waren gewogen met de sikkel die in het heiligdom gebruikt wordt. De schalen waren gevuld met meel, gemengd met olijf-olie, als meel-offer. Verder bracht hij één gouden schaal die 10 sikkels [(110 gram)] woog, gevuld met wierook. Ook één jonge stier, één mannetjes-schaap en één vrouwtjes-schaap van één jaar als brand-offer. Verder één mannetjes-geit als vergevings-offer. Ook nog twee jonge stieren, vijf mannetjes-schapen, vijf mannetjes-geiten, en vijf vrouwtjes-schapen van één jaar als dank-offer. Dat was het geschenk van Selumiël, de zoon van Zurisaddai. Op de zesde dag bracht de leider van de stam van Gad zijn geschenk. Dat was Eljasaf, de zoon van Rehuël. Hij bracht één zilveren schaal die 130 sikkels [(1½ kilo)] woog, en één zilveren offerschaal die 70 sikkels [(770 gram)] woog. Ze waren gewogen met de sikkel die in het heiligdom gebruikt wordt. De schalen waren gevuld met meel, gemengd met olijf-olie, als meel-offer. Verder bracht hij één gouden schaal die 10 sikkels [(110 gram)] woog, gevuld met wierook. Ook één jonge stier, één mannetjes-schaap en één vrouwtjes-schaap van één jaar als brand-offer. Verder één mannetjes-geit als vergevings-offer. Ook nog twee jonge stieren, vijf mannetjes-schapen, vijf mannetjes-geiten, en vijf vrouwtjes-schapen van één jaar als dank-offer. Dat was het geschenk van Eljasaf, de zoon van Rehuël. Op de zevende dag bracht de leider van de stam van Efraïm zijn geschenk. Dat was Elisama, de zoon van Ammihud. Hij bracht één zilveren schaal die 130 sikkels [(1½ kilo)] woog, en één zilveren offerschaal die 70 sikkels [(770 gram)] woog. Ze waren gewogen met de sikkel die in het heiligdom gebruikt wordt. De schalen waren gevuld met meel, gemengd met olijf-olie, als meel-offer. Verder bracht hij één gouden schaal die 10 sikkels [(110 gram)] woog, gevuld met wierook. Ook één jonge stier, één mannetjes-schaap en één vrouwtjes-schaap van één jaar als brand-offer. Verder één mannetjes-geit als vergevings-offer. Ook nog twee jonge stieren, vijf mannetjes-schapen, vijf mannetjes-geiten, en vijf vrouwtjes-schapen van één jaar als dank-offer. Dat was het geschenk van Elisama, de zoon van Ammihud. Op de achtste dag bracht de leider van de stam van Manasse zijn geschenk. Dat was Gamaliël, de zoon van Pedazur. Hij bracht één zilveren schaal die 130 sikkels [(1½ kilo)] woog, en één zilveren offerschaal die 70 sikkels [(770 gram)] woog. Ze waren gewogen met de sikkel die in het heiligdom gebruikt wordt. De schalen waren gevuld met meel, gemengd met olijf-olie, als meel-offer. Verder bracht hij één gouden schaal die 10 sikkels [(110 gram)] woog, gevuld met wierook. Ook één jonge stier, één mannetjes-schaap en één vrouwtjes-schaap van één jaar als brand-offer. Verder één mannetjes-geit als vergevings-offer. Ook nog twee jonge stieren, vijf mannetjes-schapen, vijf mannetjes-geiten, en vijf vrouwtjes-schapen van één jaar als dank-offer. Dat was het geschenk van Gamaliël, de zoon van Pedazur. Op de negende dag bracht de leider van de stam van Benjamin zijn geschenk. Dat was Abidan, de zoon van Gideoni. Hij bracht één zilveren schaal die 130 sikkels [(1½ kilo)] woog, en één zilveren offerschaal die 70 sikkels [(770 gram)] woog. Ze waren gewogen met de sikkel die in het heiligdom gebruikt wordt. De schalen waren gevuld met meel, gemengd met olijf-olie, als meel-offer. Verder bracht hij één gouden schaal die 10 sikkels [(110 gram)] woog, gevuld met wierook. Ook één jonge stier, één mannetjes-schaap en één vrouwtjes-schaap van één jaar als brand-offer. Verder één mannetjes-geit als vergevings-offer. Ook nog twee jonge stieren, vijf mannetjes-schapen, vijf mannetjes-geiten, en vijf vrouwtjes-schapen van één jaar als dank-offer. Dat was het geschenk van Abidan, de zoon van Gideoni. Op de tiende dag bracht de leider van de stam van Dan zijn geschenk. Dat was Ahiëzer, de zoon van Ammisaddai. Hij bracht één zilveren schaal die 130 sikkels [(1½ kilo)] woog, en één zilveren offerschaal die 70 sikkels [(770 gram)] woog. Ze waren gewogen met de sikkel die in het heiligdom gebruikt wordt. De schalen waren gevuld met meel, gemengd met olijf-olie, als meel-offer. Verder bracht hij één gouden schaal die 10 sikkels [(110 gram)] woog, gevuld met wierook. Ook één jonge stier, één mannetjes-schaap en één vrouwtjes-schaap van één jaar als brand-offer. Verder één mannetjes-geit als vergevings-offer. Ook nog twee jonge stieren, vijf mannetjes-schapen, vijf mannetjes-geiten, en vijf vrouwtjes-schapen van één jaar als dank-offer. Dat was het geschenk van Ahiëzer, de zoon van Ammisaddai. Op de elfde dag bracht de leider van de stam van Aser zijn geschenk. Dat was Pagiël, de zoon van Ochran. Hij bracht één zilveren schaal die 130 sikkels [(1½ kilo)] woog, en één zilveren offerschaal die 70 sikkels [(770 gram)] woog. Ze waren gewogen met de sikkel die in het heiligdom gebruikt wordt. De schalen waren gevuld met meel, gemengd met olijf-olie, als meel-offer. Verder bracht hij één gouden schaal die 10 sikkels [(110 gram)] woog, gevuld met wierook. Ook één jonge stier, één mannetjes-schaap en één vrouwtjes-schaap van één jaar als brand-offer. Verder één mannetjes-geit als vergevings-offer. Ook nog twee jonge stieren, vijf mannetjes-schapen, vijf mannetjes-geiten, en vijf vrouwtjes-schapen van één jaar als dank-offer. Dat was het geschenk van Pagiël, de zoon van Ochran. Op de twaalfde dag bracht de leider van de stam van Naftali zijn geschenk. Dat was Ahira, de zoon van Enan. Hij bracht één zilveren schaal die 130 sikkels [(1½ kilo)] woog, en één zilveren offerschaal die 70 sikkels [(770 gram)] woog. Ze waren gewogen met de sikkel die in het heiligdom gebruikt wordt. De schalen waren gevuld met meel, gemengd met olijf-olie, als meel-offer. Verder bracht hij één gouden schaal die 10 sikkels [(110 gram)] woog, gevuld met wierook. Ook één jonge stier, één mannetjes-schaap en één vrouwtjes-schaap van één jaar als brand-offer. Verder één mannetjes-geit als vergevings-offer. Ook nog twee jonge stieren, vijf mannetjes-schapen, vijf mannetjes-geiten, en vijf vrouwtjes-schapen van één jaar als dank-offer. Dat was het geschenk van Ahira, de zoon van Enan. Dit was het geschenk van de leiders van Israël, toen het altaar plechtig in gebruik zou worden genomen en het gezalfd werd: twaalf zilveren schalen, twaalf zilveren offerschalen, twaalf gouden schalen, waarbij elke zilveren schaal 130 sikkels [(1½ kilo)] woog en elke zilveren offerschaal 70 sikkels [(770 gram)] woog. Al het zilver van de schalen woog bij elkaar 2400 sikkels [(26 kilo)], gemeten met de sikkel die in het heiligdom gebruikt wordt. De twaalf gouden schalen waren gevuld met wierook. Elke schaal woog 10 sikkels [(110 gram)], gemeten met de sikkel die in het heiligdom gebruikt wordt. Al het goud van de schalen woog bij elkaar 120 sikkels [(bijna 1½ kilo)]. Voor het brand-offer waren er twaalf jonge stieren, twaalf mannetjes-schapen, twaalf vrouwtjes-schapen van één jaar, met de meel-offers die daarbij horen. Verder twaalf mannetjes-geiten als vergevings-offer. Voor het dank-offer waren er 24 jonge stieren, 60 mannetjes-schapen, 60 mannetjes-geiten en 60 vrouwtjes-schapen van één jaar. Dit was hun geschenk toen het altaar plechtig in gebruik genomen werd, nadat het gezalfd was. Als Mozes de tent van ontmoeting binnenging om met de Heer te spreken, hoorde hij Gods stem. De stem sprak met hem van boven het vergevings-deksel dat op de kist van het verbond lag, tussen de twee engelen. Daar sprak Hij met hem. De Heer zei tegen Mozes: "Zeg tegen Aäron: Als je de olielampen [op de kandelaar] aansteekt, moet het licht van de zeven lampen naar de voorkant van de kandelaar schijnen." Daarom zette Aäron de lampen zó op de kandelaar, dat het licht aan de voorkant van de kandelaar viel. Want zo had de Heer het Mozes bevolen. De kandelaar was helemaal van massief goud gemaakt: de middelste steel, de zijarmen en de bloemversieringen. Mozes had de kandelaar laten maken volgens het voorbeeld dat de Heer hem had laten zien. En de Heer zei tegen Mozes: "Neem de Levieten uit de Israëlieten en maak hen klaar voor hun taak voor Mij. Dat moet je zó doen: besprenkel hen met het speciale reinigings-water. Daarna moeten ze met een scheermes hun hele lichaam scheren. Ook moeten ze hun kleren wassen. Daarna zijn ze rein. Dan moeten ze een jonge stier brengen met het meel-offer dat daarbij hoort, namelijk fijn meel gemengd met olijf-olie. Verder nog een tweede jonge stier voor het vergevings-offer. Breng dan de Levieten naar de ingang van de tent van ontmoeting. Roep het hele volk van Israël bij elkaar. Als je de Levieten bij Mij hebt gebracht, moeten de Israëlieten hun handen op hen leggen. Dan moet Aäron de Levieten voor Mij heen en weer bewegen als een beweeg-offer. Zo offeren de Israëlieten hen aan Mij. Voortaan zullen zij Mij dienen [bij de tent van ontmoeting]. De Levieten moeten hun handen op de kop van de jonge stieren leggen. Daarna moet je het ene dier aan Mij offeren als vergevings-offer en het andere als brand-offer. Zo zul je voor de Levieten om vergeving vragen. Door de Levieten voor Aäron en zijn zonen neer te zetten en hen vóór Mij heen en weer te bewegen als een beweeg-offer, geef je hen aan Mij. Zo moet je de Levieten apart zetten van de Israëlieten. Voortaan zullen ze van Mij zijn. Pas daarna mogen de Levieten bij de tent van ontmoeting dienst doen. Je moet hen dus éérst reinigen en hen als een beweeg-offer vóór Mij heen en weer bewegen. Daarna zullen ze voor altijd van Mij zijn. Ik neem hen in de plaats van alle oudste zonen van de Israëlieten. Want alle oudste zonen en alle eerstgeboren dieren zijn van Mij. Sinds de dag dat Ik alle oudste zonen en eerstgeboren dieren in Egypte doodde, zijn alle oudste zonen en eerstgeboren dieren van Israël voor Mij. Maar in plaats van de oudste zonen van de Israëlieten neem Ik nu de Levieten. Ik geef hen aan Aäron en zijn zonen. Zij moeten hen namens de Israëlieten helpen bij de tent van ontmoeting. En zij moeten Mij steeds om vergeving vragen voor de Israëlieten. Want als de andere Israëlieten te dicht bij mijn heiligdom komen, zullen ze sterven." Mozes, Aäron en het hele volk deden met de Levieten precies wat de Heer gezegd had. De Levieten lieten zich reinigen en wasten hun kleren. Aäron bewoog hen als een beweeg-offer vóór de Heer heen en weer. Hij vroeg voor hen om vergeving. Zo maakte hij hen klaar voor hun taak voor de Heer. Daarna mochten de Levieten hun werk doen bij de tent van ontmoeting. Daar moesten ze Aäron en zijn zonen helpen. Ze deden alles met de Levieten wat de Heer tegen Mozes gezegd had. En de Heer zei tegen Mozes: "Elke Leviet van 25 jaar of ouder moet dienst doen bij de tent van ontmoeting. Als hij 50 wordt, mag hij met dat werk stoppen. Hij hoeft geen dienst meer te doen. Hij mag zijn broeders nog wel helpen met het werk bij de tent van ontmoeting, maar hij zal geen eigen taak meer hebben. Op deze manier moet je de Levieten hun taken geven." De Heer zei tegen Mozes in de Sinaï-woestijn, in de eerste maand van het tweede jaar nadat ze uit Egypte vertrokken waren: "De Israëlieten moeten het Paasfeest vieren op de dag die Ik heb aangewezen. Vier het feest op de avond van de 14e dag van deze maand. Houd je daarbij aan alle wetten en regels die Ik daarvoor heb gegeven." Toen beval Mozes de Israëlieten om het Paasfeest te vieren. En op de avond van de 14e dag van de eerste maand vierden ze het Paasfeest in de Sinaï-woestijn. De Israëlieten deden precies wat de Heer aan Mozes bevolen had. Nu waren er een paar mannen die onrein waren doordat ze een dode hadden aangeraakt. Daardoor konden ze die dag niet het Paasfeest vieren. Ze gingen aan Mozes en Aäron vragen wat ze doen moesten. Ze vroegen hen: "Wij zijn onrein doordat we een dode hebben aangeraakt. Mogen wij nu niet samen met de andere Israëlieten het Paasfeest vieren?" Mozes antwoordde: "Wacht hier, dan ga ik aan de Heer vragen wat jullie moeten doen." De Heer zei tegen Mozes: "Zeg tegen de Israëlieten: Als iemand onrein is doordat hij een dode heeft aangeraakt, en ook als iemand een verre reis maakt, moet hij tóch mijn Paasfeest vieren. Dat geldt voor jullie en voor alle families ná jullie. Maar hij moet het vieren op de avond van de 14e dag van de vólgende maand, met ongegiste broden en bittere kruiden. Er mag niets van overblijven tot de volgende morgen. Ook mag er geen één bot van gebroken worden. Hij moet het precies volgens de wetten en regels vieren die Ik daarvoor heb gegeven. Maar iemand die rein is en niet op reis is, maar tóch het Paasfeest niet viert, moet worden gedood. Want hij heeft niet op de voorgeschreven dag het offer aan Mij geofferd. Hij moet worden gestraft. Als er vreemdelingen bij jullie wonen die voor Mij het Paasfeest willen vieren, moeten ze het vieren volgens de wetten en regels die Ik voor het Paasfeest heb gegeven. Israëlieten én vreemdelingen moeten zich aan dezelfde wetten en regels houden." Op de dag dat de tent van ontmoeting werd opgezet, bedekte de wolk de tent van ontmoeting. Van de avond tot de ochtend leek die wolk op een vuur. Zo was het altijd: overdag bedekte de wolk de tent, en 's nachts het vuur. Als de wolk opsteeg van boven de tent, reisden de Israëlieten verder. Op de plaats waar de wolk bleef stilstaan, zetten de Israëlieten hun tentenkamp weer op. Als de Heer [op die manier] het bevel gaf [om te vertrekken], trokken de Israëlieten verder. En als de Heer [op die manier] het bevel gaf [om het tentenkamp weer op te zetten], zetten ze het tentenkamp weer op. Zolang de wolk op de tent van ontmoeting was, bleven ze waar ze waren. Als de wolk lange tijd op de tent van ontmoeting bleef, dienden de Israëlieten de Heer bij de tent van ontmoeting en reisden ze niet verder. Soms bleef de wolk maar een paar dagen op de tent van ontmoeting. Op het bevel van de Heer zetten ze het tentenkamp op, en op het bevel van de Heer trokken ze weer verder. Soms was de wolk er van de avond tot de morgen. Als de wolk dan 's morgens opsteeg, trokken ze verder. Het maakte niet uit of het dag was of nacht, als de wolk opsteeg trokken ze verder. Als de wolk langere tijd op de tent van ontmoeting bleef, bleven de Israëlieten ook al die tijd waar ze waren en trokken niet verder. Dat kon twee dagen duren of een maand of nog langer. Pas als de wolk opsteeg, trokken ze verder. Op het bevel van de Heer zetten ze het tentenkamp op, en op het bevel van de Heer trokken ze verder. En ze dienden de Heer bij de tent van ontmoeting, zoals de Heer het Mozes bevolen had. De Heer zei tegen Mozes: "Maak twee zilveren trompetten, van massief zilver. Met die trompetten moet je de mensen bij elkaar roepen. Ook moet daarmee het sein geblazen worden als het volk moet vertrekken. Als er op allebei de trompetten wordt geblazen, moet het hele volk zich bij jou verzamelen bij de ingang van de tent van ontmoeting. Als er op één trompet wordt geblazen, moeten [alleen] de leiders van het volk Israël, de aanvoerders van het leger, zich bij jou verzamelen. Als het signaal voor vertrek wordt geblazen, moeten de stammen die aan de oostkant [van de tent van ontmoeting] hun tenten hebben neergezet, hun tenten afbreken en vertrekken. Als voor de tweede keer het signaal wordt geblazen, moeten de stammen die aan de zuidkant hun tenten hebben neergezet, hun tenten afbreken. Dus als het tentenkamp moet worden afgebroken, moet er een signaal geblazen worden. Maar om het volk bij elkaar te roepen, moet er alleen één lange toon op de trompet worden geblazen, en geen signaal. De zonen van Aäron, de priesters, moeten op de trompetten blazen. Dit is een eeuwige wet. En als vijanden jullie land aanvallen, moeten jullie een signaal op de trompetten blazen. Daardoor zal Ik, jullie Heer God, aan jullie denken en zal Ik jullie redden van de vijand. Blaas ook op de feestdagen en op de eerste dag van elke maand op de trompet, bij de brand-offers en dank-offers. Zo zal Ik aan jullie denken. Ik ben jullie Heer God." Op de 20ste dag van de tweede maand van het tweede jaar steeg de wolk op van boven de tent van ontmoeting. Toen vertrokken de Israëlieten uit de Sinaï-woestijn, op de manier die God had aangegeven. De wolk bleef stilstaan in de Paran-woestijn. Dat was de eerste keer dat ze op het bevel van de Heer verder trokken, onder leiding van Mozes. De stammen die bij de vlag van de stam van Juda stonden, gingen voorop. Aan het hoofd van de stam van Juda stond Nahesson, de zoon van Amminadab. Aan het hoofd van de stam van Issaschar stond Netaneël, de zoon van Zuar. Aan het hoofd van de stam van Zebulon stond Eliab, de zoon van Helon. Daarna vertrokken de Gersonieten en de Merarieten. Zij droegen de tent van ontmoeting, die afgebroken was. Daarna vertrokken de stammen die bij de vlag van de stam van Ruben stonden. Aan het hoofd van de stam van Ruben stond Elizur, de zoon van Sedeür. Aan het hoofd van de stam van Simeon stond Selumiël, de zoon van Zurisaddai. Aan het hoofd van de stam van Gad stond Eljasaf, de zoon van Rehuël. Daarna vertrokken de Kehatieten, die de heilige voorwerpen moesten dragen. De tent van ontmoeting werd opgezet voordat zij kwamen. Daarna vertrokken de stammen die bij de vlag van de stam van Efraïm stonden. Aan het hoofd van de stam van Efraïm stond Elisama, de zoon van Ammihud. Aan het hoofd van de stam van Manasse stond Gamaliël, de zoon van Pedazur. Aan het hoofd van de stam van Benjamin stond Abidan, de zoon van Gideoni. Als laatste vertrokken de stammen die bij de vlag van de stam van Dan stonden. Aan het hoofd van de stam van Dan stond Ahiëzer, de zoon van Ammisaddai. Aan het hoofd van de stam van Aser stond Pagiël, de zoon van Ochran. Aan het hoofd van de stam van Naftali stond Ahira, de zoon van Enan. Dat was de volgorde waarin de Israëlieten optrokken als ze verder reisden. Toen zei Mozes tegen Hobab, de broer van zijn vrouw, de zoon van zijn schoonvader Rehuël uit Midian: "We trekken naar de plaats die de Heer aan ons beloofd heeft. Ga met ons mee, dan zul je het goed hebben. Want de Heer heeft aan Israël goede dingen beloofd." Maar hij antwoordde: "Nee, ik wil naar mijn eigen land en familie teruggaan." Toen zei Mozes: "Laat ons nu niet in de steek. Jij weet goed hoe we in de woestijn een tentenkamp moeten opzetten. Jij kan onze gids zijn. Ga toch met ons mee! Dan zul je het net zo goed krijgen als wij, als we straks alle goede dingen gekregen hebben die de Heer ons heeft beloofd." Zo vertrokken ze van de berg Sinaï. Ze reisden drie dagen verder. Die drie dagen liepen de Levieten met de kist van het verbond van God voor hen uit om te zien welke plaats de Heer zou aanwijzen om het tentenkamp weer op te zetten. Tijdens de reis was de wolk van de Heer overdag boven hen. Als de kist van het verbond klaar stond om te vertrekken, zei Mozes: "Sta op, Heer, zodat uw vijanden verjaagd worden en voor U vluchten!" En als de kist stilhield, zei hij: "Kom terug, Heer, bij het ontelbaar grote volk van Israël!" Maar het volk begon te mopperen en te klagen. De Heer hoorde het en werd er vreselijk boos over. Hij liet een grote brand ontstaan aan de rand van het tentenkamp. Het volk schreeuwde Mozes om hulp en Mozes bad tot de Heer. Toen doofde het vuur. Daarom noemden ze die plaats Tabera [(= 'brand')], omdat daar het vuur van de Heer had gebrand. De vreemdelingen die met hen uit Egypte meegereisd waren, begonnen terug te verlangen naar Egypte. Toen gingen ook de Israëlieten weer mopperen en klagen: "Hadden we maar vlees te eten! En weet je nog hoeveel vis we in Egypte zomaar konden eten! En wat hadden we een lekkere komkommers en meloenen, preien, uien en knoflook! Maar nu drogen we uit. Er is helemaal niets te eten. We hebben alleen maar dat manna." Het manna smaakte naar korianderzaad en had de kleur van balsemhars. Het volk ging het elke dag verzamelen. Daarna maalden ze het of stampten ze het fijn. Daarna kookten ze het en maakten er koeken van, die naar oliekoeken smaakten. Telkens wanneer 's nachts de dauw op het tentenkamp neerkwam, kwam ook het manna op het kamp neer. Mozes hoorde hoe de mensen bij hun tenten klaagden. En de Heer werd vreselijk boos. Ook Mozes vond het verkeerd dat ze zo klaagden. Hij zei tegen de Heer: "Waarom maakt U het mij toch zo moeilijk? Waarom doet U mij dit aan? Waarom moet ík voor dit volk zorgen? Is dit hele volk soms míjn kind? Is het soms uit míj geboren? Want U zegt tegen mij: 'Draag dit volk en zorg voor dit volk, zoals een moeder voor haar baby zorgt.' Waarom moet ík het naar het land brengen dat U aan hun voorvaders [Abraham, Izaäk en Jakob] heeft beloofd? Ze zeuren aldoor bij mij om vlees! Maar waar moet ik vlees vandaan halen voor zoveel mensen? Ik kan het niet aan om in mijn eentje voor dit volk te zorgen. Het is te moeilijk! Als ik het alleen moet doen, heb ik liever dat U mij doodt. Dan ben ik van al die ellende af!" Toen zei de Heer tegen Mozes: "Breng 70 mannen uit dit volk bij Mij. Mannen van wie je weet dat zij leiders zijn onder het volk. Breng hen naar de tent van ontmoeting. Daar moeten ze bij jou gaan staan. Dan zal Ik naar beneden komen en daar met je spreken. En een deel van de Geest die op jou is, zal Ik ook op hen leggen. Dan kunnen zij samen met jou voor dit volk zorgen. Dan hoef je het niet meer alleen te doen. En zeg tegen het volk: Maak je klaar om morgen de Heer te ontmoeten. Dan zullen jullie vlees te eten hebben. Jullie hebben immers tegen de Heer gejammerd: 'We willen zo graag vlees eten! In Egypte hadden we het zo goed!' De Heer zal jullie vlees geven en jullie zullen het eten. Jullie zullen het niet één dag eten, geen twee dagen, geen vijf dagen, geen tien dagen en geen 20 dagen, maar een hele maand lang. Tot het jullie de neus uitkomt en jullie ervan walgen. Want jullie hebben geen zin gehad om de Heer die bij jullie woont, te vertrouwen. Want jullie hebben tegen Hem gejammerd: 'Waarom zijn we eigenlijk uit Egypte vertrokken?' " Maar Mozes antwoordde: "Heer, dit volk bestaat uit 600.000 mensen! Hoe kunt U dan zeggen dat U hun zoveel vlees zal geven dat ze er een hele maand van kunnen eten? Kunnen er dan zoveel schapen en koeien worden geslacht dat ze er genoeg van kunnen eten? Kunnen we soms alle vissen uit de zee verzamelen zodat ze genoeg te eten zullen hebben?" Maar de Heer zei tegen Mozes: "Zou Ik niet machtig genoeg zijn? Jullie zullen zien of Ik wel of niet kan doen wat Ik heb gezegd!" Mozes ging naar buiten en vertelde het volk wat de Heer tegen hem had gezegd. Hij verzamelde 70 mannen uit de leiders van het volk. Hij zei tegen hen dat ze rondom de tent moesten komen staan. Toen kwam de Heer in de wolk naar beneden en sprak met Mozes. En Hij nam een deel van de Geest die op Mozes was en legde die op de 70 leiders. Toen de Geest op hen kwam, profeteerden zij. Maar daarna niet meer. Twee mannen die wel waren uitgekozen om bij de 70 mannen te horen, waren niet naar de tent van ontmoeting gekomen. Ze waren in het kamp gebleven. De ene heette Eldad, de ander Medad. Toen de Geest op de leiders kwam, kwam Hij ook op hen. Ze profeteerden in het tentenkamp. Een jonge man rende naar Mozes en zei hem: "Eldad en Medad zijn in het tentenkamp aan het profeteren!" Jozua, de zoon van Nun, één van de jonge mannen die Mozes dienden, antwoordde: "Mijn heer Mozes, verbied hun dat!" Maar Mozes zei tegen hem: "Wil je het voor mij opnemen? Maar ik zou wel willen dat de Heer met zijn Geest álle mensen van dit volk liet profeteren!" En Mozes ging met de leiders terug naar het tentenkamp. Toen zorgde de Heer ervoor dat het ging waaien. De wind bracht kwartels mee uit de richting van de zee. De vogels streken neer in het hele tentenkamp. Ze lagen tot een dagreis ver rond het kamp, in een laag van ongeveer 2 el [(90 cm)] dik. Die hele dag en de hele nacht en de hele volgende dag waren de mensen bezig om de vogels te verzamelen. De man die het minste had verzameld, had nog altijd 10 homer [(2200 liter)]. Ze spreidden de vogels uit rond het tentenkamp [om het vlees te drogen]. Maar toen ze ervan aten en het vlees nog tussen hun tanden hadden, werd de Heer vreselijk boos. Hij strafte hen, nog vóórdat ze het vlees doorgeslikt hadden. Hij doodde heel veel mensen [omdat ze zo zaten te schrokken]. Daarom noemden ze die plaats Kibrot-Taäva [(= 'graven van de schrokkers')], omdat ze daar de mensen begroeven die zo hadden zitten schrokken. Van Kibrot-Taäva trok het volk naar Hazerot. Daar zetten ze hun tenten op. Mirjam en Aäron waren boos op Mozes, omdat hij met een vrouw uit Kush [(= Ethiopië)] was getrouwd. En ze zeiden tegen elkaar: "Heeft de Heer soms alleen tegen Mozes gesproken? Hij heeft toch zeker ook tegen óns gesproken!" En de Heer hoorde het. Maar Mozes was een heel vriendelijk en geduldig man. Vriendelijker en geduldiger dan wie dan ook op aarde. Daarom zei de Heer onmiddellijk tegen Mozes, Aäron en Mirjam: "Kom alle drie naar de tent van ontmoeting!" Dat deden ze. Toen kwam de Heer naar beneden in de wolk. Hij ging bij de ingang van de tent staan en riep Aäron en Mirjam. Ze kwamen allebei naar voren. De Heer zei: "Luister naar wat Ik zeg. Als iemand een profeet is, dan spreek Ik tot hem door dromen. Maar dat doe Ik niet met mijn dienaar Mozes, want hij is heel trouw in het werk in mijn huis. Met hem spreek Ik duidelijk en direct, en niet in raadsels. Hij ziet mijn gestalte. Hoe durven jullie slechte dingen over mijn dienaar Mozes te zeggen?" Toen vertrok de Heer weer. Hij was vreselijk boos op hen. Toen de wolk weer van boven de tent van ontmoeting was opgestegen, was Mirjam ziek. Haar huid was zo wit als sneeuw, door een ernstige huidziekte. Toen Aäron naar haar keek, zag hij dat ze van top tot teen onder de uitslag zat! Toen zei Aäron tegen Mozes: "Mijn heer Mozes, vergeef ons alstublieft wat we hebben gezegd! Wat zijn we dwaas geweest! We hebben verkeerd gedaan. Nu is Mirjam net een doodgeboren kind waarvan het vlees al half vergaan is als het geboren wordt! Dit is te erg!" Toen riep Mozes tot de Heer: "O God, genees haar alstublieft!" De Heer antwoordde: "Als haar vader haar [voor straf] in haar gezicht had gespuugd, zou ze zeven dagen onrein zijn geweest. Laat haar daarom zeven dagen buiten het tentenkamp blijven. Daarna mag ze weer binnen komen." Toen brachten ze Mirjam voor zeven dagen buiten het tentenkamp. En het volk trok niet verder, vóórdat Mirjam weer terug was. Toen vertrokken ze van Hazerot en reisden naar de Paran-woestijn. Daar zetten ze het kamp weer op. De Heer zei tegen Mozes: "Stuur verkenners Kanaän in. Ze moeten het land verkennen dat Ik aan de Israëlieten zal geven. Stuur van elke stam één man. Elke man moet een leider van zijn stam zijn." Toen stuurde Mozes verkenners op pad vanuit de Paran-woestijn, zoals de Heer bevolen had. Ze behoorden allemaal tot de leiders van hun stam. Het waren: Sammua, de zoon van Zakkur, van de stam van Ruben. Safat, de zoon van Hori, van de stam van Simeon. Kaleb, de zoon van Jefunne, van de stam van Juda. Jigeal, de zoon van Jozef, van de stam van Issaschar. Hosea, de zoon van Nun, van de stam van Efraïm. Palti, de zoon van Rafu, van de stam van Benjamin. Gaddiël, de zoon van Sodi, van de stam van Zebulon. Gaddi, de zoon van Susi, van de stam van Manasse van de stam van Jozef. Ammiël, de zoon van Gemalli, van de stam van Dan. Setur, de zoon van Michaël, van de stam van Aser. Nabi, de zoon van Wofsi, van de stam van Naftali. Guël, de zoon van Machi, van de stam van Gad. Dit zijn de mannen die Mozes er op uit stuurde om het land te verkennen. En Mozes gaf Hosea [(= 'helper')], de zoon van Nun, een andere naam: Jozua [(= 'de Heer helpt')]. Mozes stuurde hen er op uit om het land te verkennen. Hij zei tegen hen: "Trek door het Zuiderland het bergland in. Ga kijken wat voor land het is, en wat voor volk er woont. Of dat volk sterk is of zwak, en of ze met veel mensen zijn of met weinig. Kijk of het land waarin dat volk woont goed is of slecht. En of er muren om hun steden staan of niet, of dat ze in tenten wonen. Kijk of de grond goed is of slecht en of er bossen zijn of niet. Wees niet bang. Breng ook iets mee van de vruchten van het land." Het was toen net de tijd dat de eerste druiven rijp waren. Ze vertrokken en verkenden het land vanaf de Zin-woestijn tot aan Rehob, waar de weg naar Hamat begint. Ze trokken door het Zuiderland, tot aan Hebron. Daar woonden Ahiman, Sesai en Talmai, uit de familie van Enak. (Hebron is zeven jaar eerder gebouwd dan Zoan in Egypte.) Toen ze in het Eskol-dal gekomen waren, sneden ze daar een tak met een tros druiven af. Die tros was zó zwaar, dat ze hem met z'n tweeën aan een draagstok moesten dragen. Ook namen ze granaatappels en vijgen mee. Ze noemden dat dal Eskol [(= 'tros')], omdat ze daar de druiventros hadden afgesneden. Na 40 dagen kwamen ze terug in het kamp in Kades in de Paran-woestijn. Ze gingen naar Mozes en Aäron en het hele volk van de Israëlieten en vertelden wat ze allemaal hadden gezien. Ook lieten ze de vruchten van het land zien die ze hadden meegebracht. Ze vertelden: "We kwamen in het land waar jullie ons heen gestuurd hadden, en ja, het is een prachtig en vruchtbaar land. Dit zijn de vruchten die daar groeien. Maar het volk dat er woont, is sterk. En de steden zijn groot en hebben sterke muren. En we hebben er Enakieten gezien! Dat zijn reuzen! In het Zuiderland wonen de Amalekieten, in de bergen de Hetieten, Jebusieten en Amorieten. Langs de zee en langs de Jordaan wonen de Kanaänieten." Kaleb probeerde het volk rustig te krijgen, [want door dit nieuws kwam het volk tegen Mozes in opstand]. Hij zei: "We kunnen gerust optrekken en het land veroveren. Want we zullen hen verslaan." Maar de andere verkenners zeiden: "We kunnen dat volk niet aanvallen! Zij zijn sterker dan wij!" Ze strooiden onder de Israëlieten praatjes rond over het land dat ze verkend hadden. Ze zeiden: "We zullen niet in leven kunnen blijven in dat land waar we geweest zijn! En alle mensen die we daar hebben gezien, zijn heel erg groot. We hebben er zelfs reuzen gezien: Enakieten. Met hen vergeleken zijn wij maar sprinkhanen, en zo dachten zij óók over ons!" Toen begon het hele volk vreselijk te jammeren en te klagen. Ze huilden die hele nacht. En ze mopperden en klaagden tegen Mozes en Aäron: "Waren we maar in Egypte gestorven! Of in deze woestijn! Waarom brengt de Heer ons naar dit land? We zullen er gedood worden in de strijd! En onze vrouwen en kinderen zullen gevangen genomen worden! We kunnen maar beter naar Egypte teruggaan!" En ze zeiden tegen elkaar: "Laten we een [andere] leider kiezen en teruggaan naar Egypte!" Toen lieten Mozes en Aäron zich voor de Heer op de grond vallen voor de ogen van het hele volk Israël. Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, twee van de verkenners, scheurden hun kleren [als teken van verdriet]. Ze zeiden tegen de Israëlieten: "Het land dat wij verkend hebben, is een prachtig en vruchtbaar land! Als de Heer met ons is, zal Hij het ons geven. Maar dan moeten jullie niet tegen Hem in opstand komen. En ook niet bang zijn voor het volk dat daar woont. We kunnen hen wel aan! Want ze hebben niemand die hen nog beschermt. Maar wíj hebben de Heer! Hij is met ons. Wees toch niet bang!" Maar het volk begon hen met stenen te bekogelen om hen te doden. Toen zagen alle Israëlieten dat de stralende aanwezigheid van de Heer in de tent van ontmoeting verscheen. En de Heer zei tegen Mozes: "Hoelang zal dit volk Mij nog kwaad maken? Hoelang zullen ze nog weigeren om Mij te vertrouwen, ondanks alle grote wonderen die Ik voor hen heb gedaan? Ik zal hen straffen met de pest en ze zullen niet langer mijn volk zijn. En dan zal Ik van jóu een groot volk maken. Groter en machtiger dan dít volk." Toen antwoordde Mozes de Heer: "Maar U heeft het volk door uw grote kracht Zelf uit Egypte gered. Als de Egyptenaren nu horen dat U hen heeft vernietigd, wat zullen ze dan zeggen? En de volken hier in dit land hebben gehoord dat U Zelf bij dit volk bent en dat U heel persoonlijk met dit volk omgaat. Ze weten dat U overdag in een grote hoge wolk voor hen uit gaat en 's nachts in een wolk van vuur. Als U dit volk tot de laatste man doodt, zullen de volken die dit allemaal van U hebben gehoord, zeggen: 'De Heer kón dit volk niet brengen in het land dat Hij aan hen had beloofd. Daarom heeft Hij hen in de woestijn gedood.' Heer, laat alstublieft uw grote kracht zien. Want U heeft Zelf gezegd: 'Ik ben geduldig en heel erg vriendelijk. Ik vergeef ongehoorzaamheid, ook al laat Ik die niet ongestraft. Maar als mensen Mij niet willen gehoorzamen, zal het slecht met hen gaan. Hun ongehoorzaamheid zal gevolgen hebben tot in de derde en vierde familie ná hen.' Maar vergeef het volk nu alstublieft dat ze zo ongehoorzaam zijn. Vergeef het hun, omdat U zo vriendelijk bent. Net zoals U het volk aldoor vergeven heeft, vanaf Egypte tot hier toe." De Heer zei: "Omdat jij het vraagt, vergeef Ik hen. Maar Ik zweer bij Mijzelf: de hele aarde zal mijn hemelse macht en majesteit zien! en Want van alle mensen die mijn macht hebben gezien, en de wonderen die Ik in Egypte en in de woestijn voor hen heb gedaan, zal niemand in het land komen dat Ik aan hen beloofd heb! Ze hebben Mij nu al tien keer uitgedaagd. Ze hebben niet naar Mij geluisterd. Omdat ze Mij steeds kwaad gemaakt hebben, zullen ze het land niet te zien krijgen. Maar mijn dienaar Kaleb is anders. Hij is aldoor trouw aan Mij geweest. Daarom zal Ik hém naar het land brengen dat hij heeft verkend. Ik zal het aan hem en aan zijn familie ná hem geven. De Amalekieten en de Kanaänieten wonen in de Vlakte. Keer daarom morgen om en trek naar de woestijn, in de richting van de Rietzee." Verder zei de Heer tegen Mozes en Aäron: "Hoelang zal Ik nog bij dit slechte volk blijven dat aldoor tegen Mij moppert en klaagt? Want Ik heb gehoord wat ze zeggen. Zeg daarom tegen hen: Dit zegt de Heer: Ik zweer bij Mijzelf dat Ik met jullie zal doen wat jullie zelf hebben gezegd: in deze woestijn zullen de lijken liggen van alle getelde mannen. Alle mannen van 20 jaar en ouder zullen hier sterven, omdat jullie tegen Mij hebben gemopperd en geklaagd. Jullie zullen niet komen in het land waarvan Ik gezworen had dat jullie er zouden gaan wonen. Behalve Kaleb en Jozua. Maar jullie kinderen, van wie jullie hebben gezegd dat ze gevangen genomen zouden worden, die zal Ik er brengen. Zij zullen wonen in het land dat jullie niet wilden hebben. Maar júllie zullen in deze woestijn sterven. En jullie kinderen zullen de gevolgen dragen van jullie ongehoorzaamheid. Zij zullen 40 jaar lang in deze woestijn rondtrekken, totdat jullie allemaal zijn gestorven in deze woestijn. Jullie hebben 40 dagen lang het land verkend. Nu zullen jullie 40 jaar lang de gevolgen van jullie ongehoorzaamheid moeten dragen. Voor elke dag één jaar. Zo zullen jullie weten wat het betekent als Ik niet meer met jullie ben. Ik, de Heer, heb gesproken. Dit is wat Ik ga doen met dit slechte volk dat in zijn geheel ongehoorzaam aan Mij is. In deze woestijn zullen ze sterven." En de Heer doodde de mannen die door Mozes waren gestuurd om het land te verkennen en die daarna praatjes rondstrooiden over het land. Want door hun slechte berichten was het hele volk gaan mopperen en klagen. De Heer doodde hen door een ziekte. Alleen de verkenners Jozua en Kaleb bleven in leven. Toen Mozes aan de Israëlieten vertelde wat de Heer had gezegd, waren ze diep bedroefd. De volgende morgen vroeg gingen ze toch op pad om het land te veroveren en de bergen in te gaan. Ze zeiden: "We gaan toch maar naar de plaats die de Heer ons heeft beloofd. Want we geven toe dat we verkeerd hebben gedaan." Maar Mozes zei: "Waarom doen jullie niet wat de Heer heeft bevolen? Het zal jullie niet lukken. Ga niet, want de Heer gaat niet met jullie mee. Jullie zullen door je vijanden verslagen worden. Jullie zullen moeten strijden tegen de Amalekieten en de Kanaänieten en ze zullen jullie doden. Want jullie zijn ongehoorzaam geweest aan de Heer. Daarom zal Hij niet met jullie meegaan." Toch trokken ze overmoedig het bergland in. Maar Mozes en de kist van het verbond van de Heer bleven in het tentenkamp. Toen kwamen de Amalekieten en de Kanaänieten die in die bergen wonen en versloegen hen. Ze joegen hen terug tot Horma. De Heer zei tegen Mozes: "Zeg tegen de Israëlieten: Straks zullen jullie wonen in het land dat Ik jullie ga geven. Daar zullen jullie Mij vuur-offers willen brengen. Dan moeten jullie je daarbij aan de volgende wetten houden. Want alleen dan zal Ik er blij mee zijn. Voor alle offers gelden altijd dezelfde regels: voor de brand-offers, de vlees-offers, de offers om een belofte te doen, de vrijwillige offers en de offers om feest te vieren. Als je Mij een offer brengt, moet je bij elk vrouwtjes-schaap dat je offert een meel-offer brengen van 1/10 efa [(2,2 liter)] fijn meel, gemengd met ¼ hin [(0,9 liter)] olijf-olie. En je moet er ¼ hin [(0,9 liter)] wijn bij uitgieten als wijn-offer. Bij elk mannetjes-schaap dat je offert, moet je als meel-offer 2/10 efa [(4,4 liter)] fijn meel doen, gemengd met ⅓ hin [(1,2 liter)] olijf-olie. En je moet er ⅓ hin wijn bij uitgieten als wijn-offer. Als jullie het zó doen, ben Ik blij met het offer. Als je een rund offert als brand-offer of als vlees-offer, het maakt niet uit of het is om een belofte te doen of dat het een dank-offer is, moet je bij het rund een meel-offer geven van 3/10 efa [(6,6 liter)] fijn meel, gemengd met een ½ hin [(1,8 liter)] olijf-olie. En je moet er een ½ hin wijn bij uitgieten als wijn-offer. Als jullie het zó doen, ben Ik blij met het offer. Zó moeten jullie elk schaap, elke geit en elk rund offeren. Het maakt niet uit hoeveel dieren jullie offeren. Elk dier moet je zó offeren. Iedereen die als Israëliet geboren is, moet op deze manier een vuur-offer aan Mij geven. Als hij het zó doet, ben Ik blij met het offer. En als een vreemdeling die bij jullie woont, of een vreemdeling die al families lang bij jullie woont, Mij een vuur-offer wil geven, moet hij hetzelfde doen als jullie. Alleen dan ben Ik er blij mee. Voor iedereen, Israëliet of vreemdeling, is er maar één wet. Het is een eeuwige wet die geldt voor iedereen die als Israëliet geboren is en voor iedereen die als vreemdeling bij jullie woont." De Heer zei tegen Mozes: "Zeg tegen de Israëlieten: Als jullie in het land zijn gekomen waar Ik jullie naartoe ga brengen, moeten jullie een deel van de graanoogst aan Mij geven. Van het eerste deel van het meel dat jullie hebben gemalen, moeten jullie voor Mij een koek bakken. Jullie moeten die koek naar Mij omhoog houden en heen en weer bewegen. Net zoals jullie dat doen met het eerste deel van het graan dat jullie uit de halmen geklopt hebben. Dus van het eerste deel van het meel moeten jullie Mij een beweeg-offer brengen. Dat geldt ook voor alle families ná jullie. en Als jullie je nu of in de toekomst per ongeluk niet gehouden hebben aan één van de wetten die Ik aan Mozes gegeven heb, dus als het hele volk per ongeluk iets niet heeft gedaan wat Ik heb bevolen, moet het volk een jonge stier als brand-offer offeren, met het meel-offer en het wijn-offer die daarbij horen. Verder een mannetjes-geit als vergevings-offer. Daarmee moet de priester voor het hele volk van Israël aan Mij om vergeving vragen, en Ik zal het hun vergeven. Want ze hadden het niet expres gedaan, en ze hebben Mij op mijn altaar een vergevings-offer gegeven voor de dingen die ze per ongeluk verkeerd gedaan hadden. Het hele volk Israël zal vergeving krijgen. Ook de vreemdelingen die bij jullie wonen. Want het was per ongeluk gebeurd. Als één mens per ongeluk iets verkeerds gedaan heeft, moet hij een vrouwtjes-geit van één jaar als vergevings-offer offeren. Daarmee moet de priester aan Mij om vergeving vragen voor de persoon die per ongeluk iets verkeerds gedaan had. En hij zal vergeving krijgen. Voor iedereen is er maar één wet. Die geldt voor iedereen die als Israëliet geboren is, en voor iedereen die als vreemdeling bij jullie woont. Dit is de wet voor iemand die per ongeluk iets verkeerds doet. Maar als iemand Mij expres ongehoorzaam is, moet hij worden gedood. Het maakt niet uit of hij als Israëliet geboren is, of als vreemdeling bij jullie woont. Hij heeft geen ontzag voor Mij. Daarom moet hij worden gedood. Want hij had geen zin om naar Mij te luisteren en heeft niet gedaan wat Ik heb bevolen. Hij verdient de doodstraf." Terwijl de Israëlieten in de woestijn waren, werd er iemand betrapt die op de heilige rustdag hout aan het verzamelen was. De mannen die hem betrapt hadden, brachten hem naar Mozes en Aäron en het hele volk. Ze zetten hem gevangen, omdat ze nog niet wisten wat er met hem moest gebeuren. Toen zei de Heer tegen Mozes: "Die man moet worden gedood. Het volk moet hem buiten het tentenkamp brengen en hem met stenen doodgooien." Toen bracht het volk hem buiten het tentenkamp en bekogelde hem met stenen, zodat hij stierf — zoals de Heer het Mozes bevolen had. De Heer zei tegen Mozes: "Zeg tegen de Israëlieten dat ze kwasten moeten maken. Die moeten ze aan de onderrand van hun kleren naaien. In die kwasten moet een blauwe draad zitten. Ook jullie families ná jullie moeten deze kwasten maken. De kwasten zullen jullie helpen onthouden dat jullie je aan al mijn wetten moeten houden. Dan zullen jullie Mij niet ongehoorzaam zijn en niet meer jullie eigen zin doen. Zo zullen jullie leven zoals Ik het wil en heilig voor Mij leven. Ik ben jullie Heer God. Ik heb jullie uit Egypte meegenomen om jullie God te zijn." Korach, de zoon van Jizhar, die een zoon was van Kehat, uit de stam van Levi, kwam tegen Mozes in opstand. Datan en Abiram (zonen van Eliab), en On (de zoon van Pelet), alle drie uit de stam van Ruben, deden met hem mee. Er sloten zich nog 250 andere mannen bij hen aan. Het waren allemaal leiders van het volk, belangrijke mannen. Met z'n allen gingen ze naar Mozes en Aäron. Ze dromden bij hen samen en zeiden tegen hen: "We hebben er genoeg van dat jullie vinden dat jullie onze leiders zijn. Want het hele volk is van God, en niet alleen maar jullie. De Heer woont bij het hele volk. Waarom moeten jullie dan zo nodig onze leiders zijn?" Toen Mozes dat hoorde, liet hij zich voor de Heer op de grond vallen. En hij zei tegen Korach en alle mannen die met hem meededen: "Morgenvroeg zal de Heer laten weten wie Hij heeft uitgekozen om Hem te dienen. En alleen hij zal Hem mogen dienen. Doe het volgende: breng allemaal een vuurpan, jij, Korach, en iedereen die met je is meegekomen. Doe daar vuur in en leg er wierook voor de Heer op. Dan zal de Heer aanwijzen wie Hem mag dienen. Wees hier tevreden mee, Levieten!" Verder zei Mozes: "Luister, Levieten! Zijn jullie dan niet tevreden met de speciale taak die God jullie heeft gegeven? Hij heeft jullie uit het volk Israël uitgekozen om bij Hem te mogen komen. Jullie mogen Hem dienen bij de tent van ontmoeting. Jullie staan daar namens het volk. Vinden jullie dat niet genoeg? Hij heeft jullie en alle andere Levieten uitgekozen om bij Hem te mogen komen! Willen jullie nu óók nog allemaal priester zijn? Wat jullie hier doen, is een opstand tegen de Heer Zelf. Want jullie mopperen wel tegen Aäron, maar eigenlijk mopperen jullie tegen de Heer. Want wie is Aäron nu eigenlijk?" Toen stuurde Mozes iemand om Datan en Abiram, de zonen van Eliab, te halen. Maar ze zeiden: "We komen niet. Je doet alsof het niet erg is dat jij ons hebt weggehaald uit een prachtig en vruchtbaar land, om ons te laten sterven in de woestijn. En nu wil je ons ook nog bevelen geven? Je hebt ons helemaal niet naar een prachtig en vruchtbaar land gebracht. Je hebt ons helemaal geen akkers en wijngaarden gegeven. Je kan ons niets meer wijsmaken. We komen niet." Toen werd Mozes woedend en hij zei tegen de Heer: "Let [morgen] niet op hun offer, Heer! Ik heb nog nooit één ezel van hen gestolen, of iemand van hen kwaad gedaan [en toch durven ze zó tegen mij te spreken]!" En Mozes zei tegen Korach: "Kom morgen met alle mannen die bij je horen bij de Heer. Jij, zij en Aäron! Kom allemaal met je eigen vuurpan. Leg er wierook in en bied het de Heer aan. Iedereen moet de Heer zijn eigen vuurpan aanbieden: 250 vuurpannen. Jullie komen allemaal met je eigen vuurpan. Ook Aäron zal met zijn eigen vuurpan komen." Toen kwamen ze allemaal met hun eigen vuurpan. Ze deden er vuur in en legden er wierook op. Daarmee gingen ze bij de ingang van de tent van ontmoeting staan, bij Mozes en Aäron. Toen Korach met al zijn mannen naar Mozes en Aäron was gekomen bij de tent van ontmoeting, verscheen de stralende aanwezigheid van de Heer. Het hele volk zag Hem. En de Heer zei tegen Mozes en Aäron: "Ga ver bij dit volk vandaan staan, want Ik zal hen in één ogenblik verbranden." Toen lieten ze zich voor God op de grond vallen en zeiden: "Heer, God van alle mensen, U wil toch niet het hele volk straffen omdat één man ongehoorzaam is?" De Heer zei tegen Mozes: "Zeg dan tegen het volk: Ga weg bij de tenten van Korach, Datan en Abiram." Toen ging Mozes met de leiders van het volk naar de tenten van Datan en Abiram. En hij zei tegen het volk: "Ga weg bij de tenten van deze mannen die zich niets van God aantrekken. Raak niets aan wat van hen is. Anders sterven jullie ook, door hún ongehoorzaamheid." Toen gingen de mensen weg uit de buurt van de tenten van Korach, Datan en Abiram. Datan en Abiram kwamen naar buiten en gingen bij hun tenten staan, met hun vrouwen, zonen en kleine kinderen. Toen zei Mozes: "Nu zullen jullie weten dat ik er niet zelf voor heb gekozen om jullie leider te worden, maar dat de Heer wil dat ik al deze dingen doe. Als deze mensen op dezelfde normale manier sterven als alle andere mensen, heeft de Heer mij niet gestuurd. Maar als de Heer iets zal doen wat nog nooit is gebeurd, dan weten jullie dat deze mensen de Heer woedend hebben gemaakt. Dan zal de grond opengaan en hen opslokken met alles wat ze hebben. Ze zullen levend naar het dodenrijk gaan." Hij had dit nog maar net gezegd, of de grond scheurde onder hen open en slokte de drie mannen op met hun gezinnen en met alles wat ze bezaten. Zo gingen ze levend naar het dodenrijk. En de aarde ging boven hen dicht en ze waren verdwenen. De Israëlieten die om hen heen stonden, vluchtten weg toen ze hen hoorden schreeuwen. Want ze waren bang dat zij óók door de aarde opgeslokt zouden worden. Daarna kwam er vuur van de Heer op de 250 mannen die de schalen met wierook hadden geofferd en verbrandde hen allemaal. Toen zei de Heer tegen Mozes: "Zeg tegen Eleazar, de zoon van de priester Aäron, dat hij de vuurpannen uit het vuur moet halen. Het vuur en de wierook daarin moet hij ver weg gooien, maar de pannen zijn voor Mij. Want omdat het offer aan Mij aangeboden was, zijn de pannen nu van Mij. De mannen die tegen Mij in opstand kwamen, hebben er met hun leven voor betaald. Sla de pannen tot dunne platen. Bedek daarmee het altaar. Zo zijn die pannen een waarschuwing voor de Israëlieten." Toen nam de priester Eleazar de koperen vuurpannen van de mannen die verbrand waren. Hij maakte er dunne platen van en bedekte daarmee het altaar. Dat was om de Israëlieten te helpen onthouden dat, behalve de familie van Aäron, niemand anders een wierook-offer bij de Heer mag brengen. Want dan zou hun hetzelfde overkomen als Korach en de mannen die met hem meededen. Maar de volgende ochtend mopperde het hele volk van de Israëlieten tegen Mozes en Aäron: "Jullie hebben het volk van de Heer gedood." Toen de mensen naar Mozes en Aäron dromden bij de tent van ontmoeting, daalde de wolk van de Heer neer. Zijn stralende aanwezigheid bedekte de tent. Mozes en Aäron gingen naar de ingang van de tent van ontmoeting. En de Heer zei tegen Mozes: "Ga weg bij dit volk, want Ik ga hen in één ogenblik doden." Toen lieten ze zich voor de Heer op de grond vallen. En Mozes zei tegen Aäron: "Neem snel een vuurpan, doe er vuur van het altaar in, leg er wierook op en ga snel naar het volk. Vraag daar aan de Heer om vergeving voor hen. Want de Heer is vreselijk boos op hen geworden en straft hen al. Want er is een gevaarlijke ziekte uitgebroken." Aäron nam een vuurpan en ging er haastig mee tussen de mensen staan. Want er was een vreselijke ziekte onder de mensen uitgebroken. Hij legde er wierook op en vroeg daarmee aan de Heer om vergeving voor het volk. Toen hij zo tussen de levenden en doden stond, hield de ziekte op. Er waren 14.700 mensen aan de ziekte gestorven. De mannen die samen met Korach waren gedood, waren daar niet bij meegeteld. Toen Aäron terugkwam bij Mozes bij de ingang van de tent van ontmoeting, was de ziekte opgehouden. De Heer zei tegen Mozes: "Laat de leiders van elke stam van Israël hun staf brengen. Er moeten dus twaalf staven komen. Op elke staf moet je de naam van de leider van de stam schrijven. De naam van Aäron moet je op de staf van de stam van Levi schrijven. Want van elke stam moet er één staf zijn. Leg ze allemaal in de tent van ontmoeting, bij de kist van het verbond. Daar zal Ik naar jullie toe komen. De staf van de man die Ik uitkies, zal gaan bloeien. Zo zal Ik een einde maken aan het gemopper en geklaag tegen jullie. Want eigenlijk mopperen en klagen ze tegen Míj." Toen Mozes dit aan de Israëlieten verteld had, gaven al hun leiders hem één staf. Van elke stam kreeg hij één staf, twaalf staven in totaal. De staf van Aäron was er ook bij. Mozes legde ze neer bij de Heer, in de tent van het verbond. Toen Mozes de volgende dag naar binnen ging, bloeide de staf van Aäron van de stam van Levi. Er waren knoppen en bloemen aan gekomen en er zaten amandelen aan. Mozes bracht alle staven uit de tent naar buiten, zodat iedereen kon zien wat er was gebeurd. Toen nam iedereen zijn eigen staf weer terug. En de Heer zei tegen Mozes: "Leg de staf van Aäron weer bij de kist van het verbond. Bewaar hem daar als een teken voor de mensen die niet naar Mij willen luisteren. Zo maak Ik een eind aan hun gemopper tegen Mij. Want anders zal Ik hen doden." Mozes deed wat de Heer tegen hem gezegd had. Dit gebeurde omdat de Israëlieten tegen hem hadden gemopperd: 'Kijk eens, we gaan allemaal dood! Allemaal! Iedereen die in de buurt van de Heer komt, sterft! Straks zijn we allemaal dood!' Toen zei de Heer tegen Aäron: "Jij, je zonen en de andere Levieten zijn verantwoordelijk als er iets verkeerd gedaan wordt bij de dienst in het heiligdom. En jij en je zonen zijn zelf verantwoordelijk voor de verkeerde dingen die jullie zelf als priester doen. De andere mannen uit de stam van Levi zullen jou en je zonen helpen bij het werk in het heiligdom. Maar jij en je zonen moeten dienen in de tent van ontmoeting, mijn heiligdom. De Levieten moeten met jullie voor de tent zorgen. Maar zij mogen het [wierook-] altaar en de heilige voorwerpen in de tent van ontmoeting niet aanraken. Anders zullen ze sterven, en jullie ook. Zij zullen jullie helpen met jullie werk in de tent van ontmoeting. Maar niemand van de andere stammen mag dat. Jij en je zonen hebben de taak om te dienen in het heiligdom en bij het altaar. [Als jullie je hieraan houden,] dan zal Ik niet boos worden op de Israëlieten. Ik heb Zelf de Levieten uit de rest van de Israëlieten gekozen en aan jou gegeven om je te helpen bij de tent van ontmoeting. Maar alleen jij en je zonen mogen priesters zijn. Alleen jullie mogen dienen in alles wat er bij het altaar en achter het gordijn bij de kist van het verbond moet gebeuren. Daar moeten jullie dienen. Aan jullie heb Ik de taak van priesters gegeven. Het is mijn geschenk aan jullie. Maar als andere mensen die dingen doen, moeten ze worden gedood." En de Heer zei tegen Aäron: "Het is ook jullie taak om alle beweeg-offers van de Israëlieten aan te nemen. Alles wat ze aan Mij geven, geef Ik aan jullie, omdat jullie gezalfd zijn. Dit is een eeuwige wet, die ook geldt voor jullie zonen ná jullie. Van de offers waarvan maar een deel verbrand wordt, is een deel voor jullie. Dat deel is heel erg heilig. Alles wat ze Mij vrijwillig geven, met de meel-offers die daarbij horen, is voor jullie. En hun vergevings-offers en schuld-offers die ze aan Mij geven, zijn ook voor jou en je zonen. Dat is heel erg heilig. Alle mannen uit jouw familie mogen daarvan eten. Ze moeten het eten op een heilige plek, want het is heel erg heilig. De beweeg-offers die de Israëlieten aan Mij geven en die niet verbrand worden, geef Ik aan de priesters en hun gezinnen. Iedereen in jullie gezin die rein is, mag ervan eten. Dat is een eeuwige wet. Ik geef jullie dus het allerbeste deel van de olijf-olie, van de wijn en van het graan. Het eerste deel daarvan, het deel dat ze aan Mij geven, geef Ik aan jullie. Het eerste deel van alles wat geoogst wordt in het land, is voor Mij. En Ik geef het aan jullie. Iedereen in jullie gezin die rein is, mag ervan eten. Alles wat in Israël aan Mij wordt gegeven, is voor jullie. Alle oudste zonen en alle eerstgeboren dieren die ze aan Mij geven, zijn voor jullie. Alleen moeten jullie de oudste zonen vrijkopen. Ook de eerstgeboren onreine dieren moeten jullie vrijkopen. De zonen moeten jullie vrijkopen zodra ze één maand oud zijn. Je koopt hen vrij met een bedrag van 5 sikkels zilver [(55 gram)], gewogen met de sikkel die in het heiligdom gebruikt wordt. Die is 20 gera. Maar de eerstgeboren dieren van koeien, schapen of geiten mag je niet vrijkopen. Ze zijn voor Mij. Je moet hun bloed rondom tegen de zijkanten van het altaar werpen en hun vet moet je verbranden. Als je het zó doet, ben Ik blij met het offer. Maar het vlees van die dieren is voor jullie: het borststuk dat naar Mij omhoog gehouden is en heen en weer is bewogen en de rechter schouder zijn voor jullie. Alle beweeg-offers die de Israëlieten aan Mij geven, geef Ik aan de priesters en hun gezinnen. Het is een eeuwige wet van Mij, een eeuwig verbond dat geldt voor jou en je familie ná jou." En de Heer zei tegen Aäron: "De priesters zullen in het land geen eigen gebied krijgen. In plaats daarvan hebben ze Mij. Ook de andere Levieten krijgen geen eigen gebied. Ik geef hun alle tienden van Israël. Die zijn voor hen. Dat is hun loon voor het werk dat ze bij de tent van ontmoeting doen. Want de Israëlieten mogen niet meer bij de tent van ontmoeting komen. Doen ze dat toch, dan zijn ze Mij ongehoorzaam en zullen ze sterven. Maar de Levieten moeten dienen bij de tent van ontmoeting. Zij zijn er verantwoordelijk voor en ze zullen zelf verantwoordelijk zijn voor wat ze daarbij verkeerd doen. Dit is een eeuwige wet voor jou en je familie ná jou. Jullie krijgen geen eigen gebied bij de Israëlieten. In plaats daarvan krijgen de Levieten alle tienden die de Israëlieten als beweeg-offer aan Mij geven. Daarom heb Ik gezegd dat de Levieten geen eigen gebied krijgen, zoals de andere Israëlieten." De Heer zei tegen Mozes: "Zeg tegen de Levieten: In plaats van een eigen gebied krijgen jullie van de Israëlieten de tienden. Daarvan moeten jullie weer een tiende deel als beweeg-offer aan Mij geven. Zoals de andere Israëlieten een tiende deel van hun oogst van graan of wijn aan Mij geven, zo geven jullie aan Mij een tiende deel van de tienden die jullie krijgen. Dat is júllie beweeg-offer aan Mij. Dat deel moeten jullie aan de priester Aäron geven. Maar eerst moeten jullie het naar Mij omhoog houden en heen en weer bewegen. Daarna geven jullie het aan Aäron. Van alles wat jullie krijgen, moeten jullie een heel tiende deel van het beste deel aan Mij geven. Zeg dus tegen de Levieten: 'De Israëlieten geven een tiende deel van het beste van hun oogst van graan of wijn als beweeg-offer aan de Heer. [Daarna is het voor jullie.] En jullie geven weer een tiende deel van het beste daarvan als beweeg-offer aan de Heer. [Daarna is dat voor Aäron. ] De rest mogen jullie met je hele gezin eten, waar je wil. Het is jullie loon voor het werk dat jullie in het heiligdom doen. Jullie mogen daarbij niet het beste deel zelf houden, maar jullie moeten het beste deel ervan aan de Heer geven. Want jullie moeten ontzag hebben voor de offers die de Israëlieten brengen. Anders zullen jullie sterven.' " De Heer zei tegen Mozes en Aäron: "Dit is de wet die Ik geef: Laat de Israëlieten een gezonde, roodbruine koe naar de priester Eleazar brengen. Het dier mag nog nooit een juk gedragen hebben. Eleazar moet het dier buiten het tentenkamp laten slachten en daar zelf bij zijn. Daarna moet Eleazar zijn vinger in het bloed dopen en zeven keer bloed sprenkelen in de richting van de tent van ontmoeting. Daarna moet een priester de hele koe verbranden tot er alleen nog as van over is: de huid, het vlees, het bloed, de darmen en de mest moeten worden verbrand. Eleazar moet daar bij zijn. Hij moet cederhout, een bosje van de hysop-plant en wat rode wol op de brandende koe gooien. Daarna moet hij zijn kleren wassen en zich helemaal in water wassen. Pas daarna mag hij het tentenkamp weer in komen. Maar hij is tot de avond onrein. Ook de priester die de koe verbrand heeft, moet zijn kleren wassen en zich helemaal in water wassen. Ook hij is tot de avond onrein. Daarna moet iemand die rein is, de as van de koe buiten het tentenkamp naar een reine plaats brengen. Daar moet de as worden bewaard. Het is voor het water waarmee mensen rein gemaakt kunnen worden: het 'reinigings-water.' Ook de man die de as van de koe heeft weggebracht, moet zijn kleren wassen en is tot de avond onrein. Dit is een eeuwige wet voor de Israëlieten en voor de vreemdelingen die bij jullie wonen. Iemand die een dode aanraakt, is zeven dagen onrein. Hij moet zich op de derde dag met het reinigings-water besprenkelen en is dan op de zevende dag weer rein. Maar als hij zich op de derde dag niet met het reinigings-water besprenkelt, is hij op de zevende dag niet rein. Iedereen die een dode aanraakt en zich niet reinigt met het reinigings-water, maakt mijn heiligdom onrein. Hij moet worden gedood. Want omdat het reinigings-water niet op hem is gesprenkeld, is hij onrein gebleven. Dit zijn de regels als iemand in een tent is gestorven: iedereen die in die tent is of die tent binnengaat, is zeven dagen onrein. Ook elke open pot waar geen doek over gebonden was, is onrein. Als iemand op het veld een mens aanraakt die is gestorven of gedood, is hij zeven dagen onrein. Ook als hij menselijke botten of een graf aanraakt. Om hem weer rein te maken, moet er een beetje as van de verbrande koe in een pot worden gedaan. Daarop moet vers bronwater worden geschonken. Een reine man moet een bosje van de hysop-plant in het water dopen. Daarmee moet hij water sprenkelen op die tent en op alle mensen en dingen die daar zijn of die daar zijn geweest. Hetzelfde moet gedaan worden bij iemand die botten, een dode of een graf heeft aangeraakt. Dat moet op de derde en op de zevende dag gebeuren. Op de zevende dag moet de man die onrein is zijn kleren wassen en zich helemaal in water wassen. Dan is hij 's avonds weer rein. Maar iemand die onrein is geworden en zich niet laat reinigen, moet worden gedood. Want hij heeft mijn heiligdom onrein gemaakt. Er is geen reinigings-water op hem gesprenkeld en dus is hij onrein. Dit is een eeuwige wet. En de man die het reinigings-water heeft gesprenkeld, moet zijn kleren wassen. Hij en iedereen die het reinigings-water heeft aangeraakt, zijn tot de avond onrein. Alles wat hij aanraakt, wordt onrein. En iedereen die hem aanraakt, is tot de avond onrein." In de eerste maand kwamen de Israëlieten in de Zin-woestijn. Ze zetten hun tenten op bij Kades. Mirjam stierf daar en werd er begraven. Op een keer toen het volk geen water had, dromden de mensen boos naar Mozes en Aäron. Ze riepen kwaad tegen Mozes: "Waren wij ook maar gestorven, samen met de anderen die door de Heer zijn gedood bij de tent van ontmoeting! Waarom hebben jullie ons in deze woestijn gebracht? Om ons en ons vee te laten sterven? Waarom hebben jullie ons uit Egypte meegenomen? Waarom hebben jullie ons naar deze vreselijke plaats gebracht? Er is hier helemaal niets: geen graan, geen vijgenbomen, geen wijnstruiken, geen granaatappelbomen! Er is zelfs geen water!" Toen liepen Mozes en Aäron bij het volk weg en gingen naar de ingang van de tent van ontmoeting. Daar lieten ze zich voor de Heer op de grond vallen. Toen kwam de stralende aanwezigheid van de Heer. De Heer zei tegen Mozes: "Haal de staf [die bij de kist van het verbond ligt] en roep met je broer Aäron het volk bij elkaar. Spreek dan tegen de rots, terwijl iedereen het hoort. Dan zal er water uit de rots komen. Je moet voor hen water uit de rots laten komen. Dan kunnen de mensen en het vee drinken." Mozes haalde de staf op die bij de Heer werd bewaard, zoals de Heer hem bevolen had. Mozes en Aäron lieten het volk bij de rots bij elkaar komen en zeiden: "Let op, mopperaars! Dan zullen wij voor jullie water uit deze rots laten komen!" En Mozes sloeg twee keer [met de staf] op de rots. Toen kwam er veel water uit. Alle mensen en al het vee konden drinken. Maar de Heer zei tegen Mozes en Aäron: "Jullie hebben niet op Mij vertrouwd. Jullie hebben Mij tegenover het volk niet geëerd. Daarom zullen jullie dit volk niet in het land brengen dat Ik hun geef." De plaats waar dit gebeurde werd Meriba [(= 'ruzie')] genoemd. Want de Israëlieten maakten er ruzie met de Heer. Daar liet Hij hun zien dat Hij de Heilige is. Toen stuurde Mozes vanuit Kades boodschappers naar de koning van Edom. Ze moesten hem zeggen: "Dit zegt uw broer Israël: U weet van alle moeilijkheden die ons zijn overkomen. U weet dat onze voorouders naar Egypte gingen en dat we daar lange tijd hebben gewoond. U weet dat de Egyptenaren ons en onze voorouders slecht hebben behandeld. Toen riepen we de Heer om hulp, en Hij hoorde ons. Hij stuurde een engel en bevrijdde ons uit Egypte. Nu zijn we bij de stad Kades, aan de grens van uw gebied. Mogen we alstublieft door uw land heen trekken? We zullen niet dwars door akkers en wijngaarden gaan en we zullen geen bronwater drinken. We zullen alleen over de grote weg gaan. We zullen nergens van de weg afgaan, totdat we uw gebied helemaal doorgetrokken zijn." Maar de koning van Edom zei: "Jullie mogen niet door mijn land heen trekken. Anders stuur ik mijn leger op jullie af." Toen zeiden de Israëlieten tegen hem: "We zullen alleen over de grote weg reizen. En als wij en ons vee van uw water drinken, zullen we daarvoor betalen. We willen niets anders dan te voet door uw land trekken." Maar hij zei: "Jullie mogen niet door mijn land trekken." En de koning van Edom ging hun met een groot, sterk leger tegemoet. Toen de koning van Edom weigerde om Israël door zijn land te laten trekken, trok het volk Israël er omheen. Ze vertrokken uit Kades en kwamen bij de berg Hor. Daar bij de berg Hor, aan de grens van het land Edom, zei de Heer tegen Mozes en Aäron: "Aäron zal hier sterven. Hij zal niet komen in het land dat Ik aan de Israëlieten geef. Want jullie zijn bij de Meriba-bron ongehoorzaam aan Mij geweest. Klim met Aäron en zijn zoon Eleazar de berg Hor op. Laat Aäron daar zijn [priester] kleren uittrekken. Trek ze dan zijn zoon Eleazar aan. Daarna zal Aäron daar sterven." Mozes deed wat de Heer hem bevolen had. Ze klommen de berg Hor op, terwijl het hele volk hen nakeek. Mozes liet Aäron zijn [priester] kleren uittrekken en trok ze zijn zoon Eleazar aan. Toen stierf Aäron, daar op de top van de berg. Mozes ging met Eleazar de berg weer af. Toen het volk merkte dat Aäron was gestorven, treurde het 30 dagen lang over hem. Harad, de koning van de Kanaänieten die in het Zuiderland woonden, hoorde dat Israël langs de Verspiedersweg kwam. Hij viel Israël aan en nam een aantal mensen gevangen mee. Toen deed het volk Israël een belofte aan de Heer: "Als U dit volk helemaal in onze macht geeft, zullen we al hun steden verwoesten." De Heer luisterde naar hen en gaf hun de overwinning over de Kanaänieten. Ze doodden hen en verwoestten hun steden. Daarom noemde Mozes die plaats Horma [(= 'vernietiging')]. Ze vertrokken van de berg Hor in de richting van de Rietzee. Want zo wilden ze om het land Edom heen trekken. Maar het volk werd onderweg ongeduldig. Ze mopperden en klaagden tegen God en tegen Mozes: "Waarom hebben jullie ons uit Egypte meegenomen? Om ons dood te laten gaan in de woestijn? Want er is hier geen brood en geen water. En dat flauwe spul [(het manna)] komt ons de neus uit." Toen stuurde de Heer giftige slangen op hen af, die hen beten. Heel veel mensen stierven. Toen ging het volk naar Mozes en zei: "We hebben verkeerd gedaan, want we hebben tegen de Heer en tegen jou gemopperd. Vraag alsjeblieft aan de Heer dat Hij ervoor zorgt dat de slangen weggaan!" Toen bad Mozes voor het volk. En de Heer zei tegen Mozes: "Maak een gifslang [van koper] en zet die op een paal. Iedereen die gebeten is, moet naar die slang kijken. Dan zal hij blijven leven." Toen maakte Mozes een koperen slang en zette die op een paal. Als iemand was gebeten en naar de koperen slang keek, bleef hij in leven. Daarna vertrokken de Israëlieten naar Obot. Daar zetten ze hun tenten op. Van Obot trokken ze naar de heuvels van Abarim. Die liggen in de woestijn die aan de oostkant van Moab ligt. Van daar gingen ze naar de Zered-beek. Van de Zered trokken ze naar de overkant van de Arnon. De Arnon stroomt in de woestijn en komt uit het gebied van de Amorieten. Want de Arnon is de grens tussen Moab en de Amorieten. (Daarom wordt er gezegd in het Boek van de Oorlogen van de Heer: 'Waheb in Sufa, en de dalen van de Arnon, en op de hellingen van de beken die stromen naar de plaats Ar en tot aan de grens van Moab komen.') Van daar gingen ze naar Beër. Daar bij Beër is de bron waarvan de Heer tegen Mozes zei: "Laat het volk bij elkaar komen, dan zal Ik ze water geven." Daar maakte het volk dit lied: 'Borrel op, bron! Zing om de beurt van de bron, de bron die door koningen is gegraven, die door de leiders van het volk is geboord met een koningsstaf, met een heersersstaf.' Van de woestijn trokken ze naar Mattana. Van Mattana naar Nahaliël. Van Nahaliël naar Bamot. Van Bamot naar het dal dat in de vlakte van Moab ligt, bij de berg van de Pisga, vanwaar je uitkijkt over de Wildernis. Daar stuurde Israël boodschappers naar koning Sihon van de Amorieten. Ze moesten hem vragen: "Mogen we door uw land trekken? We zullen op de weg blijven. We zullen niet dwars door akkers en wijngaarden gaan. We zullen geen bronwater drinken. We zullen over de grote weg gaan, totdat we uw land doorgetrokken zijn." Maar Sihon wilde niet dat Israël door zijn land zou trekken. Hij riep zijn hele leger bij elkaar en ging Israël tegemoet in de woestijn. Bij Jaza viel hij Israël aan. Maar Israël versloeg hem en veroverde zijn land vanaf de Arnon tot aan de Jabbok, de grens met [het land van] de Ammonieten. Want de grens van de Ammonieten werd goed verdedigd. Israël veroverde alle steden van de Amorieten en ging er wonen: in Hesbon en alle andere plaatsen. Hesbon was de stad waar koning Sihon woonde. Sihon had tegen de vorige koning van Moab gestreden en het hele land van Moab veroverd, tot aan de Arnon. Daarom hebben de mensen die spreuken schrijven het volgende lied gemaakt: 'Kom naar Hesbon! Versterk en herbouw de stad van Sihon! Want uit Hesbon trok Sihons leger op en verspreidde zich als een vuur over Moab. Het vernietigde de stad Ar-Moab en de leiders die heersten over de bergen van de Arnon. Pas maar op, Moab! Je bent verloren, volk van [de god] Kamos! Jullie mannen sloegen op de vlucht voor Sihon. En Kamos liet hen door Sihon gevangen nemen. De vrouwen uit zijn land liet hij gevangen meenemen als buit. Maar nu hebben we hen verslagen! Hesbon is verwoest, samen met Dibon. We hebben het land vanaf Nofat tot aan Medeba verwoest.' Zo ging Israël in het land van de Amorieten wonen. Daarna liet Mozes Jaëzer verkennen. Ze veroverden Jaëzer en de dorpen die daarbij hoorden. Ze verjoegen de Amorieten die daar woonden. Daarna trokken ze in de richting van Bazan. Og, de koning van Bazan, trok hun met zijn hele leger tegemoet. Want hij wilde hen bij Edreï aanvallen. Maar de Heer zei tegen Mozes: "Wees niet bang voor hem. Want Ik geef hem en zijn hele volk en zijn land in jullie macht. Jullie zullen met hem hetzelfde doen als met koning Sihon van de Amorieten die in Hesbon woonde." Zo versloegen ze hem, zijn zonen en zijn hele volk. Niemand ontkwam. Zo veroverden ze zijn land. De Israëlieten trokken verder en zetten hun tentenkamp op langs de Jordaan in de vlakte van Moab. Aan de andere kant van de Jordaan lag de stad Jericho. Koning Balak van Moab, de zoon van Zippor, zag wat Israël met de Amorieten had gedaan. Daarom waren hij en zijn volk erg bang voor het volk Israël. Vooral omdat het zo groot was. Toen overlegde Balak met de leiders van Midian. Hij zei: "Die mensenmassa van Israël zal ons hele land kaalvreten, zoals een koe het gras van het veld afvreet!" En hij stuurde boodschappers naar [de waarzegger] Bileam, de zoon van Beor. Bileam woonde in Petor, aan de rivier van zijn vaderland. Ze moesten hem zeggen: "Er is een volk uit Egypte gekomen dat zó groot is, dat het hele land door dat volk bedekt wordt. Het staat nu aan de grenzen van mijn land. Dat volk is machtiger dan ik. Kom het daarom alsjeblieft voor mij vervloeken. Misschien zal ik hen dan kunnen overwinnen en uit het land wegjagen. Want ik weet dat als jij iemand zegent, dan is hij werkelijk gezegend. En als jij iemand vervloekt, dan is hij werkelijk vervloekt." De leiders van Moab en van Midian gingen naar Bileam. Ze hadden het loon voor de waarzegger bij zich. Toen ze bij Bileam kwamen, vertelden ze hem de boodschap van Balak. Bileam antwoordde: "Blijf deze nacht hier. Dan zal ik jullie [morgen] vertellen wat de Heer mij heeft gezegd." Toen bleven de leiders van Moab bij Bileam. Die nacht kwam God naar Bileam toe en vroeg: "Wie zijn die mannen daar bij jou?" Bileam antwoordde: "Dat zijn boodschappers van koning Balak van Moab. Ze hebben me gezegd dat er een groot volk uit Egypte is gekomen. Een volk dat zó groot is, dat het hele land erdoor bedekt wordt. Koning Balak vraagt mij of ik dat volk voor hem wil komen vervloeken. Hij hoopt het dan te kunnen overwinnen en te kunnen wegjagen." Toen zei God tegen Bileam: "Je mag niet met hen meegaan. Je mag dat volk niet vervloeken, want Ik heb het gezegend." Bileam stond 's morgens op en zei tegen de leiders van Balak: "Ga naar jullie land terug, want ik mag van de Heer niet met jullie meegaan." Toen gingen de leiders van Moab terug naar koning Balak. Ze zeiden hem: "Bileam wilde niet met ons meekomen." Maar Balak stuurde opnieuw leiders, meer en belangrijker dan de vorige. Toen ze bij Bileam kwamen, zeiden ze: "Koning Balak vraagt of je alsjeblieft wil komen. Hij zal je een grote beloning geven. Hij zal je alles geven wat je vraagt. Als je dat volk maar voor hem vervloekt." Maar Bileam antwoordde de mannen van Balak: "Al gaf Balak mij zijn huis vol zilver en goud, ik kan niet ongehoorzaam zijn aan het bevel van mijn Heer God. Niet in grote dingen, maar ook niet in kleine dingen. Maar blijf vannacht hier. Dan zal ik zien wat de Heer mij hierover nog wil zeggen." Die nacht kwam God naar Bileam toe en zei tegen hem: "Ga maar met die mannen mee, nu ze zijn gekomen om je te halen. Maar doe alleen wat Ik je zeg." Toen stond Bileam 's morgens op, zadelde zijn ezel en ging met de leiders van Moab mee. Maar God was vreselijk boos dat Bileam meeging. Hij stuurde zijn Engel om hem tegen te houden. Bileam reed op zijn ezel en had twee dienaren bij zich. De ezel zag de Engel van de Heer met zijn zwaard in de hand op de weg staan. Daarom ging de ezel van de weg af, de akker op. Bileam sloeg de ezel om hem naar de weg terug te krijgen. Toen ging de Engel van de Heer op een weg tussen de wijngaarden staan, op een plaats waar aan beide kanten een muur langs de weg was. Toen de ezel de Engel van de Heer zag, drukte hij zich tegen de muur aan, zodat Bileams voet klem kwam te zitten tegen de muur. Hij sloeg de ezel opnieuw. Toen ging de Engel van de Heer verderop staan, op een smalle plek waar geen ruimte was om langs Hem heen te komen. Toen de ezel de Engel van de Heer weer zag, ging hij onder Bileam op de grond liggen. Bileam werd woedend en begon de ezel met zijn stok te slaan. Toen zorgde de Heer ervoor dat de ezel kon praten. De ezel zei tegen Bileam: "Je hebt me nu drie keer geslagen. Wat heb ik verkeerd gedaan?" Bileam antwoordde de ezel: "Je zet mij voor gek! Als ik een zwaard bij me had gehad, zou ik je nu doden." Maar de ezel zei: "Je hebt je hele leven al op mij gereden. Heb ik ooit eerder zo tegen je gedaan?" En hij zei: "Nee." Toen liet de Heer Bileam zien wat de ezel al had gezien. Hij zag de Engel van de Heer met zijn zwaard in de hand op de weg staan. Bileam knielde neer en boog zich met zijn gezicht tot de grond. De Engel van de Heer zei tegen hem: "Waarom heb je je ezel nu drie keer geslagen? Ik sta hier als jouw vijand. Want Ik wil niet dat je deze reis maakt. De ezel zag Mij en is drie keer voor Mij opzij gegaan. Als hij dat niet gedaan had, zou Ik jou nu hebben gedood en de ezel in leven hebben gelaten." Toen zei Bileam tegen de Engel van de Heer: "Ik heb verkeerd gedaan. Ik wist niet dat U op de weg stond. Als U het verkeerd vindt dat ik ga, zal ik teruggaan." Maar de Engel van de Heer zei tegen Bileam: "Ga met die mannen mee. Maar spreek alleen de woorden die Ik je geef." Toen ging Bileam met de leiders van Balak mee. Balak hoorde dat Bileam eraan kwam. Hij ging hem tegemoet tot de stad van Moab die langs de Arnon ligt, de grens van het land. Balak zei tegen Bileam: "Ik had je toch dringend gevraagd om te komen? Waarom kwam je niet meteen? Was je bang dat ik je niet goed zou belonen?" Maar Bileam zei tegen Balak: "Ik ben nu toch gekomen? Maar ik weet niet of ik wel iets zal kunnen zeggen. Ik kan alleen de woorden spreken die God mij geeft." Bileam ging met Balak mee naar Kirjat-Huzzot. Daar offerde Balak koeien en schapen. Een deel van het vlees gaf hij aan Bileam en aan de leiders die bij hem waren. De volgende morgen klom Balak met Bileam de heuvel van Baäl op. Vanaf dat punt kon hij het deel van het volk zien dat het dichtst bij de grens was. Bileam zei tegen Balak: "Bouw hier zeven altaren voor mij. Offer daarop zeven stieren en zeven mannetjes-schapen." Balak deed wat Bileam had gevraagd en offerde met Bileam op elk altaar een stier en een mannetjes-schaap. Toen zei Bileam tegen Balak: "Blijf hier bij het brand-offer staan. Ik ga weg, en misschien zal de Heer naar mij toe komen. Daarna zal ik u vertellen wat Hij tegen mij heeft gezegd." Toen klom hij de heuvel op. God kwam daar naar Bileam toe. Bileam zei tegen Hem: "Ik heb zeven altaren gebouwd en op elk altaar een stier en een mannetjes-schaap geofferd." De Heer zei Bileam wat hij zeggen moest en stuurde hem daarmee terug naar Balak. Toen Bileam terugkwam, stond Balak nog steeds bij zijn offer, met de leiders van Moab. Bileam zei: "Balak, de koning van Moab, haalde mij uit Aram, uit de bergen in het oosten. Hij zei: 'Kom en vervloek het volk van Jakob voor mij. Verwens het volk Israël.' Maar hoe kan ik een volk vervloeken dat niet door God vervloekt is? Hoe kan ik een volk verwensen dat niet door de Heer verwenst is? Vanaf de top van deze rotsen zie ik hen. Ik zie hen vanaf de heuvels. Het is een bijzonder volk, anders dan de andere volken. Wie kan de familie van Jakob tellen? Ze zijn zo ontelbaar als stof! Wie kan tellen hoe groot ook maar een kwart van het volk Israël is? Ik wilde wel dat ik zou sterven als één van hen, als één van hen die bij God horen!" Toen zei Balak tegen Bileam: "Wat doe je me nu? Ik heb je laten komen om mijn vijanden te vervloeken, en nu heb je hen gezegend!" Maar hij antwoordde hem: "Ik mag alleen dát zeggen wat de Heer mij beveelt." Toen zei Balak tegen hem: "Ga alsjeblieft met mij mee naar een andere plek vanwaar je het volk kan zien. Daar zul je een ander deel van het volk zien. Maar ook daar kun je niet het hele volk zien. Vervloek hen dan voor mij vanaf die andere plaats." Hij nam hem mee naar de Zofim-vlakte, op de helling van de Pisga. Hij bouwde er zeven altaren en offerde op elk altaar een stier en een mannetjes-schaap. Bileam zei tegen Balak: "Blijf hier bij het offer staan. Ik zal verderop God ontmoeten." De Heer kwam naar Bileam toe en zei hem wat hij zeggen moest. Daarmee stuurde Hij hem naar Balak terug. Toen Bileam terugkwam, stond Balak daar nog steeds bij zijn offer, met de leiders van Moab. Balak vroeg hem: "Wat heeft de Heer gezegd?" Bileam zei: "Sta op Balak, en luister. Zet je oren open voor wat ik zeg, zoon van Zippor. God is niet zoals de mensen. Mensen liegen, maar God liegt nooit. Mensen veranderen van gedachten, maar God doet altijd wat Hij zegt. Hij houdt Zich altijd aan wat Hij heeft beloofd. Hij heeft mij het bevel gegeven om te zegenen. Hij heeft hen gezegend. Daar kan ik niets aan veranderen. God ziet geen kwaad bij het volk Israël. Hij vergeeft hun wat ze verkeerd doen. Hun Heer God is met hen. Ze jubelen over hun Koning. God heeft hen uit Egypte bevrijd. Hij verdedigt hen [als een buffel] met sterke horens. Het volk van Jakob kan niet vervloekt worden. Toverspreuken kunnen het volk Israël niets doen. Dit is wat God voor hen doet: Hij heeft het volk zo sterk gemaakt als een machtige leeuw, als een leeuw die niet gaat liggen vóórdat hij zijn prooi heeft verscheurd en het bloed heeft gedronken van wie hij heeft gedood." Toen zei Balak tegen Bileam: "Als je het volk dan beslist niet wil vervloeken, zegen het dan in ieder geval óók niet!" Maar Bileam antwoordde hem: "Ik heb u toch gezegd dat ik alles zal zeggen wat de Heer wil dat ik zeg?" Toen zei Balak: "Kom met me mee naar een andere plaats. Misschien zal God het goed vinden dat je het volk vanaf die plek vervloekt." Toen nam Balak Bileam mee naar de top van de Peor, vanwaar je uitkijkt over de woestijn. Bileam zei tegen Balak: "Bouw hier zeven altaren en offer hier zeven stieren en zeven mannetjes-schapen." Balak deed wat Bileam had gevraagd en offerde op elk altaar een stier en een mannetjes-schaap. Bileam begreep dat God het volk Israël wilde zegenen. Daarom deed hij niet, zoals de eerste en de tweede keer, zijn bezweringen [om aan de te Heer vragen wat hij moest zeggen]. Hij keek naar de woestijn en zag het tentenkamp van het volk Israël. Het tentenkamp was opgezet in groepen volgens de stammen waar iedereen bij hoorde. Toen kwam Gods Geest over hem. Hij zei: "Dit zegt Bileam, de man met het open oog. Dit zegt de man die hoort wat God zegt, die [in zijn geest] dingen ziet die de Almachtige God hem laat zien. Wat zijn jullie tenten gezegend, volk van Jakob, en de plaatsen waar jullie wonen ook, volk van Israël! Jullie dorpen en steden zullen de dalen vullen. Ze zullen zo mooi zijn als tuinen langs een rivier. De Heer heeft ze geplant, zoals sandelbomen en cederbomen die langs het water staan. Er zal altijd water uit jullie emmers stromen, er zal altijd overvloedig zaad zijn. Jullie koning zal machtiger zijn dan Agag, [de koning van Amalek]. Geen koninkrijk zal machtiger zijn. God, die hen uit Egypte bevrijdde, zal hen verdedigen [als een buffel] met sterke horens. Hij zal vijandelijke volken vernietigen, hun botten breken, hen met zijn pijlen doorboren. Hij ligt op de loer als een leeuw, als een machtige leeuw. Wie durft Hem uit te dagen? Gezegend zijn de mensen die Israël zegenen. En vervloekt zijn de mensen die Israël vervloeken." Toen werd Balak woedend op Bileam. Hij schudde zijn vuisten naar Bileam en zei: "Ik heb je geroepen om mijn vijanden te vervloeken! En kijk eens, nu heb je hen drie keer achter elkaar gezegend! Maak dat je wegkomt en ga naar huis! Ik had gezegd dat ik je rijk zou belonen, maar de Heer heeft ervoor gezorgd dat je geen beloning krijgt!" Maar Bileam zei tegen Balak: "Ik had toch gezegd tegen de boodschappers die mij kwamen halen: 'Al gaf Balak mij zijn huis vol goud of zilver, ik kan niet ongehoorzaam zijn aan het bevel van de Heer, door uit mijzelf iets goeds of iets slechts over het volk te zeggen. Wat de Heer zal spreken, dát zal ik zeggen.' Voordat ik naar mijn eigen volk terug ga, zal ik u zeggen wat dit volk uiteindelijk met uw land zal doen." en Hij zei: "Dit zegt Bileam. Dit zegt de man die hoort wat God zegt en die de plannen van de Allerhoogste God kent. Hij ziet [in zijn geest] dingen die de Allerhoogste God hem laat zien. Ik zie iemand staan. Niet nu, maar in de toekomst. Hij komt op in Israël, zoals een ster opkomt aan de hemel. Hij is koning over Israël. Hij vernietigt Moab, het volk dat afstamt van Set. Hij zal zijn vijanden verslaan: hij zal Edom en Seïr veroveren. Israël zal sterk zijn en heersen. Iemand uit Israël zal heersen. Hij zal de vluchtelingen uit Ar doden." Toen zag hij [in zijn geest] Amalek en zei: "Amalek is het machtigste van alle volken, maar uiteindelijk zal het vernietigd worden." Toen zag hij [in zijn geest] de Kenieten en zei: "Jullie wonen op een veilige plaats, volk van Kaïn. Veilig als in een nest dat hoog op een rots is gebouwd. Toch zullen jullie worden vernietigd. Assur zal jullie gevangen meenemen." Verder zei hij: "Vreselijk! Wie zal in leven blijven wanneer God deze dingen doet? Er komen schepen van de kust van de Kittieten. Ze zullen Assur en Heber aanvallen. Maar ook de Kittieten zullen tenslotte worden vernietigd." Toen ging Bileam naar zijn land terug. Ook Balak ging weer naar huis. Toen Israël in Sittim woonde, liepen de mannen achter de vrouwen en meisjes van Moab aan. Deze vrouwen haalden de mannen van Israël over om mee te doen met de offerfeesten voor hun goden. Zo gingen ook zij die goden aanbidden. Ze deden mee met het aanbidden van Baäl-Peor. Daarom werd de Heer woedend op het volk Israël. Hij zei tegen Mozes: "Laat alle leiders van het volk in de volle zon ophangen. Dan zal mijn woede overgaan." Toen zei Mozes tegen de rechters van Israël: "Dood alle mensen die meedoen met de afgodendienst aan Baäl-Peor." Huilend stond het volk bij de ingang van de tent van ontmoeting. Op dat moment zagen Mozes en alle anderen dat één van de Israëlieten juist een vrouw van Midian [naar zijn tent] meenam. Toen Pinehas, de zoon van Eleazar, de zoon van de priester Aäron, dat zag, stond hij op en pakte een speer. Hij volgde de man tot in de tent en stak de speer dwars door de man en de vrouw heen. Toen hield de ziekte op die onder het volk was uitgebroken. Er waren 24.000 mensen aan de ziekte gestorven. De Heer zei tegen Mozes: "Pinehas heeft een einde gemaakt aan mijn woede tegen de Israëlieten, doordat hij zo vurig voor Mij is opgekomen. Dankzij hem heb Ik in mijn woede niet alle Israëlieten gedood. Zeg hem daarom dat Ik met hem een verbond van vriendschap sluit. Omdat hij zo vurig voor Mij is opgekomen, beloof Ik hem dat hij en zijn familie ná hem voor altijd priesters zullen zijn. Dat beloof Ik omdat hij ervoor heeft gezorgd dat Ik de Israëlieten vergaf." De Israëliet die tegelijk met de vrouw uit Midian werd gedood, heette Zimri. Hij was de zoon van Salu, één van de leiders van de stam van Simeon. De gedode vrouw uit Midian heette Kozbi. Ze was de dochter van Zur, één van de stamhoofden van Midian. Toen zei de Heer tegen Mozes: "Dood de Midianieten, want ze zijn jullie vijanden. Want ze hebben jullie in de val laten lopen. Deze hele gebeurtenis met Baäl-Peor en met Kozbi was hún plan." (Kozbi was de dochter van het stamhoofd uit Midian. Zij werd gedood toen de ziekte onder het volk was uitgebroken.) Toen de ziekte voorbij was, zei de Heer tegen Mozes en Eleazar, de zoon van de priester Aäron: "Tel het hele volk Israël. Tel per familie alle mannen van 20 jaar en ouder. Dus alle mannen die met het leger kunnen meegaan." Ze waren toen in de velden van Moab langs de Jordaan, bij Jericho. Mozes en de priester Eleazar zeiden tegen het volk: "Iedereen van 20 jaar en ouder [moet geteld worden]!" Want dat was wat de Heer aan Mozes had bevolen. Zo telde hij dus de Israëlieten die uit Egypte vertrokken waren. Ruben was de oudste zoon van Israël. De stam van Ruben bestond uit de familie van Henoch, de familie van Pallu, de familie van Hezron en de familie van Karmi. Dit waren de families van de stam van Ruben. Daarvan waren 43.730 mannen 20 jaar of ouder. De zoon van Pallu was Eliab, en de zonen van Eliab waren Nemuel, Datan en Abiram. Deze Datan en Abiram waren de leiders die in opstand waren gekomen tegen Mozes en Aäron, samen met de bende van Korach, toen Korach in opstand kwam tegen de Heer. Toen was de aarde open gegaan en had hen samen met Korach opgeslokt. De andere 250 mannen van de bende werden gedood door het vuur [van de Heer]. Zo waren zij een waarschuwing [voor de rest van het volk]. Maar de zonen van Korach waren niet gedood. De stam van Simeon bestond uit de familie van Nemuel, de familie van Jamin, de familie van Jachin, de familie van Zera en de familie van Saul. Dit waren de families van de stam van Simeon. Daarvan waren 22.200 mannen 20 jaar of ouder. De stam van Gad bestond uit de familie van Zefon, de familie van Haggi, de familie van Suni, de familie van Ozni, de familie van Eri, de familie van Arod en de familie van Areli. Dit waren de families van de stam van Gad. Daarvan waren 40.500 mannen 20 jaar of ouder. De zonen van Juda waren Er en Onan. Maar zij stierven in Kanaän [voordat Jakob met al zijn zonen naar Egypte ging]. [ Zijn andere zoon was Sela, zijn kleinzonen waren Perez en Zera.] De stam van Juda bestond uit de familie van Sela, de familie van Perez en de familie van Zera. De familie van Perez bestond uit de familie van Hezron en de familie van Hamul. Dit waren de families van de stam van Juda. Daarvan waren 76.500 mannen 20 jaar of ouder. De stam van Issaschar bestond uit de familie van Tola, de familie van Puva, de familie van Jasub en de familie van Simron. Dit waren de families van de stam van Issaschar. Daarvan waren 64.300 mannen 20 jaar of ouder. De familie van Zebulon bestond uit de familie van Sered, de familie van Elon en de familie van Jahleël Dit waren de families van de stam van Zebulon. Daarvan waren 60.500 mannen 20 jaar of ouder. De stam van Jozef bestond uit de stammen van Manasse en Efraïm. De stam van Manasse bestond uit de familie van Machir. Machir kreeg een zoon: Gilead. De familie van Gilead bestond uit de familie van Jezer, de familie van Helek, de familie van Asriël, de familie van Sechem, de familie van Semida en de familie van Hefer. Zelafead, de zoon van Hefer, had geen zonen, maar wel dochters. Dat waren Mala, Noa, Hogla, Milka en Tirza. Dit waren de families van de stam van Manasse. Daarvan waren 52.700 mannen 20 jaar of ouder. De stam van Efraïm bestond uit de familie van Sutela, de familie van Becher en de familie van Tahan. En de familie van Sutela bestond uit de familie van Eran. Dit waren de families van de stam van Efraïm. Daarvan waren 32.500 mannen 20 jaar of ouder. Dit waren de families van de stam van Jozef. De stam van Benjamin bestond uit de familie van Bela, de familie van Asbel, de familie van Ahiram, de familie van Sefufam en de familie van Hufam. En de familie van Bela bestond uit de familie van Ard en de familie van Naäman. Dit waren de families van de stam van Benjamin. Daarvan waren 45.600 mannen 20 jaar of ouder. De stam van Dan bestond uit de familie van Suham. Dit waren de families van de stam van Dan. Daarvan waren 64.400 mannen 20 jaar of ouder. De stam van Aser bestond uit de familie van Jimna, de familie van Jisvi en de familie van Beria. De familie van Beria bestond uit de familie van Heber en de familie van Malkiël. De dochter van Aser was Sera. Dit zijn de families van de stam van Aser. Daarvan waren 53.400 mannen 20 jaar of ouder. De stam van Naftali bestond uit de familie van Jazeël, de familie van Guni, de familie van Jezer en de familie van Sillem. Dit waren de families van de stam van Naftali. Daarvan waren 45.400 mannen 20 jaar of ouder. In totaal waren er in Israël 601.730 mannen van 20 jaar en ouder. En de Heer zei tegen Mozes: "Het land waar jullie gaan wonen, moet onder deze stammen worden verdeeld. Elke stam krijgt een eigen gebied. Bij de verdeling moet rekening gehouden worden met de grootte van de stammen. Een stam met een groot aantal mannen van 20 jaar en ouder krijgt een groot gebied. Een stam met een klein aantal mannen van 20 jaar en ouder krijgt een klein gebied. Je moet loten welke stam welk gebied krijgt. Dus elke stam krijgt zijn eigen gebied. Hoe groot dat gebied is, hangt af van de grootte van de stam." De stam van de Levieten bestond uit de familie van Gerson, de familie van Kehat en de familie van Merari. Uit die families ontstonden ook de familie van Libni, de familie van Hebron, de familie van Mali, de familie van Musi en de familie van Korach. Kehat had een zoon: Amram. Amram trouwde met Jochebed, uit de familie van Levi. Ze was in Egypte geboren. Zij en Amram kregen kinderen: Aäron, Mozes en Mirjam. Aäron kreeg vier zonen: Nadab, Abihu, Eleazar en Itamar. Nadab en Abihu stierven toen ze onheilig vuur bij de Heer brachten. Van de Levieten waren 23.000 mannen één maand of ouder. Zij werden niet samen met de andere Israëlieten geteld, omdat zij geen eigen gebied kregen zoals de andere Israëlieten. Dit waren de mannen die door Mozes en de priester Eleazar geteld waren. Ze waren toen in de velden van Moab langs de Jordaan, bij Jericho. Niemand van hen was al eerder door Mozes en de priester Aäron geteld, toen de Israëlieten [voor de eerste keer] werden geteld in de Sinaï-woestijn. Want van die getelde mannen had de Heer gezegd: 'Jullie zullen in de woestijn sterven.' Van hen leefde niemand meer, behalve Kaleb en Jozua. Zelafead had vijf dochters. Hij was de zoon van Hefer, die een zoon was van Gilead, die een zoon was van Machir, die een zoon was van Manasse, die een zoon was van Jozef. De dochters heetten Mala, Noa, Hogla, Milka en Tirza. Ze kwamen naar de ingang van de tent van ontmoeting. Ze wilden iets vragen aan Mozes, de priester Eleazar en de leiders. Ze zeiden tegen hen: "Onze vader is in de woestijn gestorven. Maar hij hoorde niet bij de bende van Korach die tegen de Heer in opstand kwam. Hij is om zijn eigen ongehoorzaamheid gestorven. Onze vader had geen zonen. Moet nu de naam van onze vader uit het volk verdwijnen, omdat hij geen zoon heeft? Geef ons alstublieft ook een eigen stuk grond, net als de broers van onze vader." Mozes ging met hun vraag naar de Heer. En de Heer zei tegen Mozes: "De dochters van Zelafead hebben gelijk. Je moet hun een eigen stuk grond geven, net als de broers van hun vader. Ze moeten het stuk grond krijgen dat voor hun vader zou zijn geweest. Zeg tegen de Israëlieten: Als iemand sterft zonder dat hij een zoon heeft gekregen, moet zijn dochter de grond erven. Als hij ook geen dochters heeft, moeten zijn broers de grond erven. Als hij geen broers heeft, moeten de broers van zijn vader de grond erven. En als zijn vader geen broers heeft, moet je zijn grond geven aan het meest nabije familielid uit zijn familie. Die mag het dan hebben." Dit zal voor de Israëlieten de wet zijn, zoals de Heer die aan Mozes bevolen heeft. De Heer zei tegen Mozes: "Klim de berg Abarim op. Daar zal Ik je het land laten zien dat Ik aan de Israëlieten heb gegeven. Daarna zul jij ook sterven, net als je broer Aäron. Want in de Zin-woestijn, toen het volk tegen Mij in opstand kwam, heb je Mij niet gehoorzaamd. Je hebt Mij daar bij het water niet geëerd." De Heer bedoelde het water van Meriba bij Kades in de Zin-woestijn. Toen zei Mozes tegen de Heer: "Heer, God van alles wat leeft, geef het volk alstublieft een andere leider. Iemand die het volk leidt in de oorlogen. Iemand die met hen meegaat in de strijd en hen weer naar huis brengt. Anders zal het volk van de Heer ronddwalen als schapen die geen herder hebben." Toen zei de Heer tegen Mozes: "Laat Jozua komen, de zoon van Nun. Hij is vol van mijn Geest. Breng hem naar de priester Eleazar en het hele volk. Leg hem de handen op. Geef hem het gezag dat jij had en zeg tegen hen dat hij je opvolger is. Het hele volk van de Israëlieten moet het horen. Hij moet voortaan bij de priester Eleazar aan Mij om raad vragen. Eleazar zal voor hem de Urim gebruiken om te weten wat Ik wil. Jozua zal de leiding over het leger krijgen. Als hij het bevel geeft, zal het leger er op uit trekken, en als hij het bevel geeft, zal het leger weer naar huis gaan. Hij zal samen met de Israëlieten er op uit trekken." Mozes deed wat de Heer hem bevolen had. Hij bracht Jozua naar de priester Eleazar en het hele volk. Hij legde hem de handen op en gaf hem zijn bevelen, zoals de Heer tegen Mozes gezegd had. De Heer zei tegen Mozes: "Zeg tegen de Israëlieten dat ze Mij elke dag, op de tijd die Ik heb genoemd, mijn offers brengen. Ze moeten elke dag op tijd de brand-offers en meel-offers offeren. Als ze dat doen, zal Ik blij zijn met hun offers. Zeg tegen hen: Elke dag moeten jullie Mij de volgende offers geven. Twee gezonde mannetjes-schapen van één jaar voor het dagelijks brand-offer. Het ene schaap moeten jullie 's morgens offeren, het andere schaap 's avonds. Daarbij moeten jullie 1/10 efa [(2,2 liter)] fijn meel offeren, gemengd met ¼ hin [(0,9 liter)] olijf-olie. Het is het dagelijkse brand-offer waarover Ik op de Sinaï gesproken heb. Als jullie het zó doen, ben Ik blij met het offer. Bij elk schaap hoort een wijn-offer van ¼ hin wijn [(0,9 liter)]. Giet dat voor Mij uit in het heiligdom. Het andere schaap moeten jullie 's avonds offeren. Jullie moeten dat op dezelfde manier offeren als het schaap dat jullie 's morgens hebben geofferd. Offer het met het meel-offer en het wijn-offer die daarbij horen. Als jullie het zó doen, ben Ik er blij mee. Op de heilige rustdag moeten jullie twee gezonde mannetjes-schapen van één jaar offeren, met een meel-offer van 2/10 efa [(4,4 liter)] fijn meel, gemengd met olijf-olie, en het wijn-offer dat daarbij hoort. Het is het brand-offer van de heilige rustdag. Het is een extra offer bij het dagelijkse brand-offer, met het wijn-offer dat daarbij hoort." [ De Heer zei tegen Mozes:] "Aan het begin van elke nieuwe maand moeten jullie Mij een brand-offer geven van twee jonge stieren, één mannetjes-schaap en zeven gezonde vrouwtjes-schapen van één jaar. Bij elke stier hoort een meel-offer van 3/10 efa [(6,6 liter)] fijn meel, gemengd met olijf-olie. Bij het mannetjes-schaap hoort een meel-offer van 2/10 efa [(4,4 liter)] fijn meel, gemengd met olijf-olie. En bij elk vrouwtjes-schaap hoort een meel-offer van 1/10 efa [(2,2 liter)] fijn meel, gemengd met olijf-olie. Als jullie het zó doen, ben Ik blij met het offer. En de wijn-offers die daarbij horen zijn een ½ hin [(1,8 liter)] wijn bij elke stier, en ⅓ hin [(1,2 liter)] wijn bij elk mannetjes-schaap en ¼ hin [(0,9 liter)] wijn bij elk vrouwtjes-schaap. Dit is het maandelijkse offer bij elke nieuwe maand van het jaar. Daarbij moet één mannetjes-geit als vergevings-offer aan Mij geofferd worden, met het wijn-offer dat daarbij hoort. Het zijn extra offers bij de dagelijkse brand-offers. Op de 14e dag van de eerste maand moeten jullie het Paasfeest voor Mij vieren. Op de 15e dag van die maand moet er een feest zijn. Zeven dagen lang moeten jullie ongegist brood eten. Op de eerste dag moet er een heilige bijeenkomst zijn. Niemand mag op die dag werken. Jullie moeten aan Mij een brand-offer offeren van twee jonge stieren, één mannetjes-schaap en zeven vrouwtjes-schapen van één jaar. Alle dieren moeten helemaal gezond zijn. Er hoort een meel-offer bij van fijn meel, gemengd met olijf-olie. Je moet daarvan 3/10 efa [(6,6 liter)] bij elke stier en 2/10 efa [(4,4 liter)] bij het mannetjes-schaap offeren. En bij elk van de zeven schapen moet je steeds 1/10 efa [(2,2 liter)] fijn meel offeren. Verder moet je één mannetjes-geit offeren als vergevings-offer om vergeving te krijgen. Dat zijn extra offers bij het ochtend-offer van de dagelijkse brand-offers. Jullie moeten Mij zeven dagen lang deze offers brengen. Als jullie het zó doen, ben Ik er blij mee. Het zijn extra offers bij de dagelijkse brand-offers, met de wijn-offers die daarbij horen. En op de zevende dag moet er weer een heilige bijeenkomst zijn. Op die dag mag niemand werken. Op de dag dat jullie Mij het eerste deel van de oogst komen brengen, moeten jullie ook een heilige bijeenkomst houden. Niemand mag op die dag werken. Jullie moeten Mij een brand-offer geven van twee jonge stieren, één mannetjes-schaap en zeven vrouwtjes-schapen van één jaar. Ook daarbij hoort een meel-offer van fijn meel, gemengd met olijf-olie. Bij elke stier 3/10 efa [(6,6 liter)], bij het mannetjes-schaap 2/10 efa [(4,4 liter) ] en bij elk van de zeven vrouwtjes-schapen 1/10 efa [(2,2 liter)]. Verder moeten jullie één mannetjes-geit offeren om vergeving te krijgen. Het zijn extra offers bij de dagelijkse brand-offers, met de meel-offers die daarbij horen. Alle dieren moeten helemaal gezond zijn. Ook moeten jullie de wijn-offers brengen die daarbij horen." [ De Heer zei tegen Mozes:] "Op de eerste dag van de zevende maand moeten jullie een heilige bijeenkomst houden. Die moeten jullie aankondigen door op de trompet te blazen. Op die dag mag niemand werken. Jullie moeten een brand-offer offeren van één jonge stier, één mannetjes-schaap en zeven vrouwtjes-schapen van één jaar. Alle dieren moeten helemaal gezond zijn. Geef ook het meel-offer dat daarbij hoort: fijn meel, gemengd met olijf-olie. Bij de stier 3/10 efa [(6,6 liter)], bij het mannetjes-schaap 2/10 efa [(4,4 liter) ] en bij elk van de zeven vrouwtjes-schapen 1/10 efa [(2,2 liter)]. Verder een mannetjes-geit als vergevings-offer om vergeving te krijgen. Het zijn extra offers bij het maandelijkse brand-offer en het dagelijkse brand-offer, met de meel-offers en wijn-offers die daarbij horen. Als jullie het zó doen, ben Ik er blij mee. Op de tiende dag van de zevende maand moeten jullie een heilige bijeenkomst houden. Die dag moeten jullie spijt hebben van de verkeerde dingen die jullie gedaan hebben. Niemand mag op die dag werken. Die dag moeten jullie Mij een brand-offer brengen van één jonge stier, één mannetjes-schaap en zeven vrouwtjes-schapen van één jaar. Alle dieren moeten helemaal gezond zijn. Ook moeten jullie het meel-offer offeren dat daarbij hoort: fijn meel dat is gemengd met olijf-olie. Bij de stier 3/10 efa [(6,6 liter)], bij het mannetjes-schaap 2/10 efa [(4,4 liter)], en bij elk van de zeven vrouwtjes-schapen 1/10 efa [(2,2 liter)]. Verder één mannetjes-geit als vergevings-offer. Het zijn extra offers bij het vergevings-offer waarmee jullie om vergeving vragen en het dagelijkse brand-offer, met de meel-offers en wijn-offers die daarbij horen." [ De Heer zei tegen Mozes:] "Op de 15e dag van de zevende maand moeten jullie een heilige bijeenkomst houden. Niemand mag op die dag werken. Dan moeten jullie zeven dagen voor Mij feest vieren. Jullie moeten een brand-offer offeren van 13 jonge stieren, twee mannetjes-schapen en 14 vrouwtjes-schapen van één jaar. Alle dieren moeten helemaal gezond zijn. Ook moeten jullie het meel-offer brengen dat daarbij hoort: fijn meel dat is gemengd met olijf-olie. Bij elke stier 3/10 efa [(6,6 liter)], bij elk mannetjes-schaap 2/10 efa [(4,4 liter) ] en bij elk vrouwtjes-schaap 1/10 efa [(2,2 liter)]. Verder één mannetjes-geit als vergevings-offer. Het zijn extra offers bij de dagelijkse brand-offers, met het meel-offer en wijn-offer die daarbij horen. Op de tweede dag [van het feest] offeren jullie twaalf jonge stieren, twee mannetjes-schapen en 14 vrouwtjes-schapen van één jaar. Alle dieren moeten helemaal gezond zijn. Ook moeten jullie het meel-offer en het wijn-offer brengen die daarbij horen: net zoveel meel-offers en wijn-offers als dat er dieren zijn, zoals voorgeschreven is. Verder één mannetjes-geit als vergevings-offer. Het zijn extra offers bij de dagelijkse brand-offers, met het meel-offer en wijn-offer die daarbij horen. Op de derde dag elf jonge stieren, twee mannetjes-schapen en 14 vrouwtjes-schapen van één jaar. Alle dieren moeten helemaal gezond zijn. Ook moeten jullie het meel-offer en het wijn-offer brengen die daarbij horen: net zoveel meel-offers en wijn-offers als dat er dieren zijn, zoals voorgeschreven is. Verder één mannetjes-geit als vergevings-offer. Het zijn extra offers bij de dagelijkse brand-offers, met het meel-offer en wijn-offer die daarbij horen. Op de vierde dag tien jonge stieren, twee mannetjes-schapen en 14 vrouwtjes-schapen van één jaar. Alle dieren moeten helemaal gezond zijn. Ook moeten jullie het meel-offer en het wijn-offer brengen die daarbij horen: net zoveel meel-offers en wijn-offers als dat er dieren zijn, zoals voorgeschreven is. Verder één mannetjes-geit als vergevings-offer. Het zijn extra offers bij de dagelijkse brand-offers, met het meel-offer en wijn-offer die daarbij horen. Op de vijfde dag negen jonge stieren, twee mannetjes-schapen en 14 vrouwtjes-schapen van één jaar. Alle dieren moeten helemaal gezond zijn. Ook moeten jullie het meel-offer en het wijn-offer brengen die daarbij horen: net zoveel meel-offers en wijn-offers als dat er dieren zijn, zoals voorgeschreven is. Verder één mannetjes-geit als vergevings-offer. Het zijn extra offers bij de dagelijkse brand-offers, met het meel-offer en wijn-offer die daarbij horen. Op de zesde dag acht jonge stieren, twee mannetjes-schapen en 14 vrouwtjes-schapen van één jaar. Alle dieren moeten helemaal gezond zijn. Ook moeten jullie het meel-offer en het wijn-offer brengen die daarbij horen: net zoveel meel-offers en wijn-offers als dat er dieren zijn, zoals voorgeschreven is. Verder één mannetjes-geit als vergevings-offer. Het zijn extra offers bij de dagelijkse brand-offers, met het meel-offer en wijn-offer die daarbij horen. Op de zevende dag zeven jonge stieren, twee mannetjes-schapen en 14 vrouwtjes-schapen van één jaar. Alle dieren moeten helemaal gezond zijn. Ook moeten jullie het meel-offer en het wijn-offer brengen die daarbij horen: net zoveel meel-offers en wijn-offers als dat er dieren zijn, zoals voorgeschreven is. Verder één mannetjes-geit als vergevings-offer. Het zijn extra offers bij de dagelijkse brand-offers, met het meel-offer en wijn-offer die daarbij horen. Op de achtste dag moeten jullie een feestelijke bijeenkomst houden. Op die dag mag niemand werken. Dan moeten jullie een brand-offer brengen van één jonge stier, één mannetjes-schaap en zeven gezonde vrouwtjes-schapen van één jaar. Ook het meel-offer dat daarbij hoort en de wijn-offers die bij de stier, de mannetjes-geit en de vrouwtjes-schapen horen. Net zoveel meel-offers en wijn-offers als dat er dieren zijn, zoals voorgeschreven is. Verder één mannetjes-geit als vergevings-offer. Het zijn extra offers bij de dagelijkse brand-offers, met het meel-offer en wijn-offer die daarbij horen. Dit zijn de brand-offers, meel-offers, wijn-offers en dank-offers die jullie op de feestdagen aan Mij moeten offeren. Het zijn extra offers bij de belofte-offers en vrijwillige offers met het meel-offer en wijn-offer die daarbij horen." En Mozes zei alles tegen de Israëlieten wat de Heer hem bevolen had. Mozes zei tegen de leiders van de stammen van Israël: "Dit is wat de Heer bevolen heeft: Als een man iets aan Mij belooft of zweert, moet hij zich daaraan houden. Hij moet precies doen wat hij beloofd of gezworen heeft. Als een vrouw iets aan Mij belooft terwijl ze nog bij haar vader thuis woont, en haar vader is het er niet mee eens maar hij zegt dat niet gelijk tegen haar, moet ze alles doen wat ze beloofd of gezworen heeft. Maar als haar vader haar gelijk heeft gezegd dat hij het er niet mee eens is, dan telt het niet wat ze aan Mij heeft beloofd. Ze hoeft het niet te doen. Ik zal haar vergeven dat ze niet doet wat ze beloofd heeft, omdat haar vader het er niet mee eens was. Als ze verloofd is op het moment dat ze haar beloften doet, en de man met wie ze zal trouwen is het niet met haar eens maar hij zegt dat niet gelijk tegen haar, moet ze alles doen wat ze beloofd heeft. Maar als hij het haar gelijk heeft gezegd dat hij het er niet mee eens is, dan telt het niet wat ze aan Mij heeft beloofd. Ze hoeft het niet te doen. Ik zal haar vergeven dat ze niet doet wat ze beloofd heeft. Een weduwe of een vrouw die door haar man is weggestuurd, moet altijd alles doen wat ze aan Mij beloofd heeft. Als een getrouwde vrouw iets aan Mij beloofd of gezworen heeft, en haar man is het er niet mee eens maar hij zegt dat niet gelijk tegen haar, moet ze alles doen wat ze beloofd heeft. Maar als haar man duidelijk gelijk heeft gezegd dat hij het er niet mee eens is, dan telt het niet wat ze aan Mij heeft beloofd. Ze hoeft het niet te doen. Ik zal haar vergeven dat ze niet doet wat ze beloofd heeft. Het hangt dus af van haar man of ze moet doen wat ze aan Mij heeft beloofd, of niet. Als hij het er niet mee eens is maar hij zegt dat niet gelijk tegen haar, dan moet zij daardoor doen wat ze aan Mij heeft beloofd. Want hij heeft niet gelijk tegen haar gezegd dat hij het er niet mee eens is. Als hij pas later zegt dat hij het er niet mee eens is, is hij verantwoordelijk voor wat zij beloofd of gezworen heeft. Hij wordt gestraft als zij niet doet wat ze aan Mij beloofd heeft." Dit zijn de regels die de Heer aan Mozes gegeven heeft over de verantwoordelijkheid van een man voor zijn vrouw, en van een vader voor zijn dochter zolang zij nog bij hem thuis woont. De Heer zei tegen Mozes: "Ik wil dat je wraak neemt op de Midianieten. Daarna zul je sterven." Toen zei Mozes tegen het volk: "Maak je klaar voor de strijd: de Heer wil dat we wraak nemen op de Midianieten. Elke stam van Israël moet 1000 mannen sturen." Zo werden uit elke stam 1000 mannen gestuurd: 12.000 mannen maakten zich klaar voor de strijd. Mozes stuurde de priester Pinehas, de zoon van Eleazar, met het leger mee. Pinehas had de heilige voorwerpen en de trompetten bij zich. Ze vielen de Midianieten aan, zoals de Heer aan Mozes bevolen had. Ze doodden alle mannen. Ook doodden ze de vijf koningen van Midian: Evi, Rekem, Zur, Hur en Reba. Ook [de waarzegger] Bileam werd gedood. De vrouwen en kinderen van Midian, al het vee en alle spullen namen ze mee als buit. De steden en tentenkampen staken ze in brand. en Daarna gingen ze met de hele buit en alle gevangenen en alle dieren terug. Ze brachten ze naar Mozes en de priester Eleazar en de Israëlieten die in het tentenkamp in de velden van Moab langs de Jordaan bij Jericho waren achtergebleven. Mozes, de priester Eleazar en alle leiders van het volk gingen hun tegemoet. Maar Mozes werd woedend op de legeraanvoerders toen ze van de strijd terugkwamen. Hij zei tegen hen: "Hebben jullie de vrouwen laten leven? Zíj waren het die door Bileam waren opgestookt! Zíj hebben de Israëlieten ontrouw aan God gemaakt! Door hén brak de ziekte uit onder het volk van de Heer! Dood alle jongens, en ook alle vrouwen die wel eens met een man naar bed zijn geweest. Maar alle jonge meisjes die nog nooit met een man naar bed zijn geweest, mogen jullie laten leven. Verder moeten jullie allemaal zeven dagen buiten het tentenkamp blijven, want jullie hebben mensen gedood. [Dus zijn jullie onrein.] Iedereen die iemand heeft gedood of die een dode heeft aangeraakt, moet zich op de derde en op de zevende dag laten reinigen. Ook jullie gevangenen moeten dat doen. Reinig ook alle kleren en alle dingen van leer, geitenhaar of hout." Toen zei de priester Eleazar tegen alle mannen die meegevochten hadden: "Dit is de wet die de Heer aan Mozes heeft gegeven: Alles wat tegen vuur kan, dus alles van goud, zilver, koper, ijzer, tin of lood, moeten jullie door het vuur halen om het rein te maken. Daarna moeten jullie het met reinigings-water reinigen. En alles wat niet tegen vuur kan, moeten jullie met water afspoelen. En jullie moeten op de zevende dag je kleren wassen, zodat jullie rein worden. Pas daarna mogen jullie weer in het tentenkamp komen." De Heer zei tegen Mozes: "Tel alles wat als buit is meegebracht, alle mensen en alle dieren. Doe dat samen met de priester Eleazar en de leiders van het volk. Verdeel dan de buit in twee helften. De ene helft is voor de mannen die hebben gevochten. De andere helft is voor de rest van het volk. Van het deel voor de mannen die gevochten hebben, moet je een deel aan Mij geven. Steeds is één op de 500 gevangenen en één op de 500 koeien, ezels en schapen voor Mij. Die moet je aan de priester Eleazar geven als een beweeg-offer voor Mij. Van het deel voor de rest van de Israëlieten moet je steeds één op de 50 gevangenen en één op de 50 koeien, ezels en schapen geven aan de Levieten die voor mijn heiligdom zorgen." Mozes en Eleazar deden wat de Heer gezegd had. De buit die was meegebracht, bestond uit 675.000 schapen, 72.000 koeien, 61.000 ezels en 32.000 vrouwen die nog nooit met een man naar bed geweest waren. De helft van de buit was voor de mannen die gevochten hadden. Ze kregen: 337.500 schapen. Daarvan waren er 675 voor de Heer. 36.000 koeien. Daarvan waren er 72 voor de Heer. 30.500 ezels. Daarvan waren er 61 voor de Heer. 16.000 mensen. Daarvan waren er 32 voor de Heer. Mozes gaf het deel voor de Heer als beweeg-offer aan de priester Eleazar, zoals de Heer het Mozes bevolen had. De andere helft was voor de rest van de Israëlieten. Zij kregen: 337.500 schapen, 36.000 koeien, 30.500 ezels en 16.000 mensen. Van deze helft nam Mozes steeds één op de 50 gevangenen en één op de 50 dieren. Die gaf hij aan de Levieten die voor het heiligdom van de Heer moesten zorgen, zoals de Heer hem bevolen had. Toen kwamen de aanvoerders van het leger naar Mozes toe. Ze zeiden: "We hebben geteld met hoeveel mannen we zijn teruggekomen, en er ontbreekt helemaal niemand. Daarom willen we [als dank] een geschenk aan de Heer geven. We geven een deel van alle gouden voorwerpen die we hebben gevonden: kettingen, armbanden, ringen, oorringen en hangers. Daarmee willen we aan de Heer om vergeving vragen." Mozes en de priester Eleazar namen deze gouden voorwerpen van hen aan. Het woog bij elkaar 16.750 sikkels [(184 kilo)]. Het werd als beweeg-offer aan de Heer gegeven. Alle krijgers hadden voor zichzelf buit veroverd. Mozes en de priester Eleazar brachten het goud dat ze van de aanvoerders hadden gekregen naar de Heer in de tent van ontmoeting, zodat de Heer aan de Israëlieten zou denken. De stam van Ruben had veel vee, en de stam van Gad had zelfs heel veel vee. En ze zagen dat de streek van Jaëzer en de streek van Gilead heel geschikt waren voor vee. Daarom gingen ze naar Mozes. Ze zeiden tegen hem, de priester Eleazar en de leiders van het volk: en "De Heer heeft dit land voor Israël veroverd, met de steden Atarot, Dibon, Jaëzer, Nimra, Hesbon, Eleale, Schebam, Nebo en Behon. We hebben gezien dat dit land heel geschikt is voor vee. En wij hebben veel vee. Mogen wij het alstublieft hebben? We willen liever hier wonen dan aan de overkant van de Jordaan." Maar Mozes antwoordde: "Willen jullie dan hier blijven, terwijl de anderen oorlog moeten voeren? Zo zullen jullie hen ontmoedigen! Dan willen ze straks niet oversteken naar het land dat de Heer hun heeft gegeven! Dan doen jullie hetzelfde als jullie voorvaders toen we in Kades-Barnea waren. Zij moesten voor mij het land verkennen. Ze kwamen tot het Eskol-dal en bekeken het land. Toen ze terugkwamen, ontmoedigden ze de Israëlieten. Daardoor wilden zij het land niet binnengaan dat de Heer hun had gegeven. De Heer werd vreselijk boos en Hij zwoer: 'Luister goed: de mannen die uit Egypte vertrokken zijn, alle mannen van 20 jaar en ouder, zullen niet in het land komen dat Ik aan Abraham, Izaäk en Jakob heb beloofd. Want ze hebben Mij niet willen vertrouwen. Behalve Kaleb en Jozua. Alleen zij hebben helemaal op Mij vertrouwd.' Daarom liet Hij hen 40 jaar lang in de woestijn rondtrekken. Totdat alle mensen die Hem ongehoorzaam waren geweest, gestorven waren. En nu doen jullie precies hetzelfde als zij. Door jullie ongehoorzaamheid zal de Heer nog bozer worden op Israël! Als jullie Hem niet langer vertrouwen, zal Hij het volk nog langer in de woestijn laten rondtrekken. Jullie plan zal een ramp worden voor het hele volk." Maar ze zeiden tegen hem: "We zullen hier stallen bouwen voor het vee, en steden voor onze gezinnen. Maar daarna zullen we ons klaarmaken voor de strijd. We zullen vooraan in het leger van de Israëlieten strijden. Totdat we hen op hun plaats hebben gebracht. Intussen zullen onze gezinnen in de ommuurde steden wonen. Daar zijn ze veilig tegen aanvallen van de bewoners van het land. We zullen pas naar huis teruggaan als alle Israëlieten hun eigen gebied hebben veroverd. Maar wij hoeven geen eigen gebied aan de overkant van de Jordaan. We willen liever het land hier aan de oostkant van de Jordaan hebben." Toen zei Mozes: "Als jullie het zó doen, is het goed. Laat de Heer zien dat jullie je klaarmaken voor de strijd. Daarna moeten jullie de Jordaan oversteken. Daar moeten jullie blijven totdat de Heer al zijn vijanden uit het land heeft weggejaagd, en alle volken die er wonen vernietigd zijn. Daarna mogen jullie teruggaan. Alleen zó hebben jullie je plicht gedaan tegenover de Heer en tegenover Israël. Dan zullen jullie dit land hier mogen hebben. Maar als jullie dat niet doen, zijn jullie ongehoorzaam aan de Heer. En jullie zullen merken dat jullie ongehoorzaamheid gevolgen zal hebben. Bouw dus steden voor jullie gezinnen en stallen voor jullie vee en doe wat jullie beloofd hebben." De stammen van Gad en Ruben antwoordden Mozes: "Dat zullen we doen. Onze kinderen, vrouwen, spullen en vee zullen hier blijven, in de steden van Gilead. Maar wij zullen ons klaarmaken voor de strijd. Wij zullen met de Heer oversteken om het land te veroveren, zoals u gezegd heeft." Toen zei Mozes tegen de priester Eleazar, Jozua en alle leiders van de stammen van de Israëlieten: "Jullie moeten de stammen van Gad en van Ruben het land Gilead als eigen gebied geven. Maar alleen als ze met jullie de Jordaan oversteken en jullie helpen om samen met de Heer het land voor jullie te veroveren. Als ze níet met jullie oversteken, moeten ze bij jullie in Kanaän gaan wonen." Toen antwoordden de stammen van Gad en Ruben: "We zullen doen wat de Heer ons gezegd heeft. Wijzelf zullen goed bewapend oversteken naar Kanaän. Maar ons eigen gebied zal aan deze kant van de Jordaan zijn." Zo gaf Mozes dat gebied aan de stammen van Gad en Ruben en de halve stam van Manasse, de zoon van Jozef. Het was het land van koning Sihon en de Amorieten, en het land Bazan van koning Og met alle steden in die gebieden. De stam van Gad herbouwde Dibon, Atarot, Aroër, Atrot-Sofan, Jaëzer, Jogbeha, Bet-Nimra en Bet-Haran. Ook de stallen herbouwden ze. De stam van Ruben herbouwde Hesbon, Eleale, Kirjataïm, Nebo, Baäl-Meon en Sibma. Ze gaven nieuwe namen aan de steden die ze herbouwden. De familie van Machir, een zoon van Manasse, veroverde Gilead. Ze joegen de Amorieten weg die er woonden. Daarom gaf Mozes Gilead aan de familie van Machir. Ze gingen er wonen. De familie van Jaïr, een [andere] zoon van Manasse, veroverde de dorpen van de Amorieten en noemde die 'de Dorpen van Jaïr.' En Noba veroverde Kenat en de dorpen die daarbij hoorden. Hij noemde de stad naar zichzelf: Noba. en Toen de Israëlieten onder leiding van Mozes en Aäron uit Egypte vertrokken waren, reisden ze van de ene plaats naar de andere. Mozes heeft hun hele tocht van plaats tot plaats opgeschreven. Dat had de Heer hem bevolen. Dit zijn de namen van de plaatsen waar ze hun tentenkamp hebben opgezet. Op de 15e dag van de eerste maand vertrokken ze uit Rameses. Dat was op de dag na het Paasfeest. Ze konden vertrekken dankzij de machtige dingen die God had gedaan. Alle Egyptenaren moesten toekijken hoe ze vertrokken. Zelf waren ze bezig om hun doden te begraven. Want de Heer had alle oudste zonen van de Egyptenaren gedood. Ook had de Heer hun goden gestraft. De Israëlieten vertrokken dus uit Rameses en zetten hun tentenkamp op bij Sukkot. Van Sukkot trokken ze naar Etam. Daar zetten ze hun tentenkamp op aan de rand van de woestijn. Toen ze daar vertrokken gingen ze naar Pi-Hachirot. Dat ligt tegenover Baäl-Sefon. Ze zetten hun tentenkamp op tegenover Migdol. Van Pi-Hachirot gingen ze dwars door de Rietzee de Etam-woestijn in. Na drie dagen zetten ze hun tentenkamp op bij Mara. Van Mara trokken ze naar Elim. In Elim waren twaalf waterbronnen en 70 palmbomen. Daar zetten ze hun tentenkamp op. Ze vertrokken weer van Elim en zetten hun tentenkamp op bij de Rietzee. Van de Rietzee gingen ze naar de Sin-woestijn. Van de Sin-woestijn gingen ze naar Dofka. Van Dofka trokken ze naar Aluz. Van Aluz trokken ze naar Rafidim. Daar zetten ze hun tentenkamp op, maar er was geen water om te drinken. Van Rafidim gingen ze naar de Sinaï-woestijn. Ze vertrokken uit de Sinaï-woestijn en zetten hun tentenkamp op bij Kibrot-Taäva. Van Kibrot-Taäva gingen ze naar Hazerot. Ze vertrokken van Hazerot en kwamen bij Ritma. Van Ritma gingen ze naar Rimmon-Perez. Van Rimmon-Perez trokken ze naar Libna. Van Libna gingen ze naar Rissa. Van Rissa gingen ze naar Kehelata. Ze vertrokken van Kehelata en zetten hun tentenkamp op bij de Safer-bergen. Van de Safer-bergen gingen ze naar Harada. Van Harada gingen ze naar Makelot. Van Makelot trokken ze naar Tahat. Van Tahat gingen ze naar Tara. Van Tara gingen ze naar Mitka. Van Mitka trokken ze naar Hasmona. Van Hasmona gingen ze naar Moserot. Van Moserot gingen ze naar Bene-Jaäkan. Van Bene-Jaäkan gingen ze naar Hor-Gidgad. Van Hor-Gidgad gingen ze naar Jotbata. Van Jotbata trokken ze naar Abrona. Van Abrona gingen ze naar Ezeon-Geber. Van Ezeon-Geber kwamen ze in de Zin-woestijn, dat is Kades. Van Kades gingen ze naar de berg Hor, aan de grens van het land Edom. Daar beklom de priester Aäron de berg Hor omdat de Heer hem dat bevolen had. En daar stierf hij. Dat was in het 40ste jaar na het vertrek van de Israëlieten uit Egypte, op de eerste dag van de vijfde maand. Aäron was 123 jaar toen hij op de berg Hor stierf. Toen hoorde koning Harad, die in het Zuiderland in Kanaän woonde, dat de Israëlieten er aan kwamen [en hij viel hen aan]. Ze vertrokken van de berg Hor en zetten hun tentenkamp op bij Zalmona. Van Zalmona gingen ze naar Funon. Van Funon gingen ze naar Obot. Van Obot kwamen ze bij de heuvels van Abarim in het gebied van Moab. Ze vertrokken van de heuvels van Abarim en zetten hun tentenkamp op bij Dibon-Gad. Van Dibon-Gad gingen ze naar Almon-Diblataïm. Van Almon-Diblataïm gingen ze naar de Abarim-bergen, bij Nebo. Van de Abarim-bergen trokken ze naar de vlakte van Moab langs de Jordaan, tot bij Jericho. Ze zetten hun tentenkamp op in de vlakte van Moab, tegenover Jericho, langs de Jordaan vanaf Bet-Jesimot tot aan Abel-Sittim. Daar zei de Heer tegen Mozes: "Zeg tegen de Israëlieten: Straks zullen jullie de Jordaan oversteken naar Kanaän. Dan moeten jullie alle bewoners wegjagen en al hun godenbeelden en altaren verwoesten. Verover het land en ga er wonen. Want Ik heb het aan jullie gegeven. Het zal van jullie zijn. Verdeel het land onder elkaar, door er om te loten. Elke familie krijgt een eigen stuk grond. Een grote familie krijgt een groot stuk grond en een kleine familie krijgt een klein stuk grond. Elke familie krijgt het stuk land waarop zijn lot valt. Verdeel zo het land onder de stammen van jullie voorvaders. Maar als jullie de bewoners van het land niet wegjagen, zullen jullie door hen in grote moeilijkheden komen. Ze zullen voor jullie zijn als dorens in je ogen en als stekels in je huid. Dan zal Ik júllie vernietigen zoals Ik hén had willen vernietigen." De Heer zei tegen Mozes: "Zeg tegen de Israëlieten: Als jullie in Kanaän komen, zal dat land van jullie zijn. Dit zullen de grenzen zijn: De zuidgrens zal lopen vanaf de Zin-woestijn, langs Edom, tot aan de zuidpunt van de Zoutzee in het oosten. Dan zal de grens ombuigen van het zuiden omhoog naar de Akrabbim-pas en verder lopen tot Zin. De grens zal langs de zuidkant van Kades-Barnea verder lopen naar Hazar-Addar en Azmon. Daar zal de grens ombuigen naar de Beek van Egypte en eindigen bij de Grote Zee. De Grote Zee en de kust zullen de westgrens zijn. En dit zal de noordgrens zijn: vanaf de Grote Zee loopt de grens naar de berg Hor. Vanaf Hor naar de weg naar Hamat en dan verder naar Zedad. Van daar naar Zifron en tot aan Hazar-Enan. Dit zal de noordgrens zijn. In het oosten loopt de grens van Hazar-Enan naar Sefam. Van Sefam naar het zuiden, naar Ribla, ten oosten van Aïn. Daar zal de grens verder naar het zuiden lopen langs de oostkant van de zee Kinnéret. Daar zal de grens verder naar het zuiden gaan langs de Jordaan en eindigen bij de Zoutzee. Dit zullen de grenzen van jullie land zijn." En Mozes beval de Israëlieten: "Dit is het land dat jullie onder elkaar moeten verdelen door er om te loten. Dit is het land dat de Heer aan 9½ stam geeft. Want de stammen van Ruben en Gad en de helft van de stam van Manasse hebben hun eigen gebied al gekregen. Hun eigen gebied is aan de oostkant van de Jordaan, tegenover Jericho." En de Heer zei tegen Mozes: "Dit zijn de namen van de mannen die het land onder jullie moeten verloten: [ten eerste] de priester Eleazar en Jozua, de zoon van Nun. Verder moet uit elke stam één leider loten over het stuk grond dat ze zullen bezitten. Dit zijn de namen van die mannen: van de stam van Juda: Kaleb, de zoon van Jefunne. Van de stam van Simeon: Semuël, de zoon van Ammihud. Van de stam van Benjamin: Elidad, de zoon van Kislon. Van de stam van Dan een leider: Bukki, de zoon van Jogli. Van de zonen van Jozef, van de stam van Manasse een leider: Hanniël, de zoon van Efod. Van [de zonen van Jozef, van] de stam van Efraïm een leider: Kemuël, de zoon van Siftan. Van de stam van Zebulon een leider: Elizafan, de zoon van Parnach. Van de stam van Issaschar een leider: Paltiël, de zoon van Azzan. Van de stam van Aser een leider: Achihud, de zoon van Selomi. Van de stam van Naftali een leider: Pedaël, de zoon van Ammihud. Dit zijn de mannen aan wie de Heer het bevel gegeven heeft om Kanaän te verloten onder de Israëlieten. In de vlakte van Moab bij de Jordaan, tegenover Jericho, zei de Heer tegen Mozes: "Zeg tegen de Israëlieten dat ze een aantal steden aan de Levieten moeten geven. Daar mogen de Levieten wonen. Ook moeten jullie de graslanden rond die steden aan de Levieten geven. Zo hebben ze steden om in te wonen en graslanden voor hun vee en voor al hun dieren. De graslanden van de steden die jullie aan de Levieten geven, moeten afgemeten worden vanaf de stadsmuur. De lengte vanaf de stadsmuur is 1000 el [(450 meter)]. De breedte wordt 2000 el [(900 meter)]. Dus de graslanden voor de Levieten langs de oostkant, de zuidkant, de westkant en de noordkant zijn ieder 2000 el breed en 1000 el lang, met de stad in het midden. Zes van de steden die jullie aan de Levieten geven, moeten vrijsteden zijn. Als iemand per ongeluk iemand gedood heeft, kan hij naar een vrijstad vluchten. Daar zal hij veilig zijn voor de wraak van de familie van de gedode man. Behalve die zes vrijsteden moeten jullie hun nóg 42 steden geven. In totaal moeten jullie 48 steden aan de Levieten geven, met de graslanden die daar omheen liggen. Een stam die een groot gebied heeft, moet veel steden geven. Een stam die een kleiner gebied heeft, moet minder steden geven. Het aantal steden dat een stam aan de Levieten geeft, moet overeenkomen met de grootte van het gebied dat die stam heeft gekregen." En de Heer zei tegen Mozes: "Zeg tegen de Israëlieten: Als jullie de Jordaan oversteken naar Kanaän, moeten jullie een aantal steden aanwijzen als vrijsteden. Als iemand per ongeluk een ander heeft gedood, kan hij daarheen vluchten. Daar zal hij veilig zijn voor de wraak van de familie van de gedode man. Zo kan de dader niet gedood worden vóórdat hij voor de rechter is gekomen. Kies dus zes steden uit als vrijsteden. Kies er drie aan de oostkant van de Jordaan en drie in Kanaän. In die zes vrijsteden zullen Israëlieten en vreemdelingen die bij jullie wonen, veilig zijn, als ze per ongeluk iemand hebben gedood. Maar als iemand een ander met een ijzeren voorwerp zó hard heeft geslagen dat die ander sterft, heeft hij expres gedood. Hij is een moordenaar. Hij moet gedood worden. En als iemand een ander met een steen zo hard heeft geslagen dat die ander sterft, heeft hij expres gedood. Hij is een moordenaar. Hij moet gedood worden. En als iemand een ander met een houten voorwerp zo hard heeft geslagen dat die ander sterft, heeft hij expres gedood. Hij is een moordenaar. Hij moet gedood worden. De man die wraak neemt voor de dood van de vermoorde man, moet zelf de dader doden wanneer hij hem vindt. De dader moet ook gedood worden als hij een ander heeft neergestoken omdat hij hem haatte. Of als hij expres iets naar hem heeft gegooid zodat hij stierf. Of als hij hem uit haat zó hard met zijn hand heeft geslagen dat hij stierf. De dader moet gedood worden, want hij heeft het expres gedaan. Hij is een moordenaar. De man die wraak neemt voor de dood van de vermoorde man, moet de dader doden wanneer hij hem vindt. Maar stel dat iemand per ongeluk een ander heeft gestoten of iets naar hem toegegooid heeft, zonder dat hij hem haatte. Of dat hij per ongeluk een grote steen op iemand heeft laten vallen, zodat die ander stierf. Maar dat hij dat niet deed omdat hij hem haatte. Hij deed het niet expres. Dan moet het volk volgens deze regels rechtspreken over de dader en over de man die wraak komt nemen voor de gedode man. En het volk moet de man die per ongeluk iemand heeft gedood, redden van de man die de gedode man komt wreken. Hij moet naar de vrijstad teruggaan waar hij naartoe was gevlucht. Daar moet hij blijven wonen, tót de dood van de hogepriester. Maar als hij buiten de grens van de vrijstad komt, en de man die de dode wil wreken, vindt hem daar, dan mag hij hem doden. De wreker is dan niet schuldig. Want de man had in de vrijstad moeten blijven tot de dood van de hogepriester. Na de dood van de hogepriester mag hij naar huis teruggaan. Dit is de wet voor jullie en voor alle families ná jullie, in alle plaatsen waar jullie wonen. Als iemand een ander vermoord heeft, mag hij alleen gedood worden als meerdere mensen kunnen bewijzen dat hij de dader is. Als er maar één getuige is, is dat niet genoeg om hem de doodstraf te geven. Een moordenaar mag niet vrijgekocht worden. Hij móet worden gedood. En iemand die naar een vrijstad is gevlucht, móet daar blijven wonen tot de dood van de hogepriester. Hij kan niet eerder naar huis terug door een losgeld te betalen. Zo zullen jullie het land waar jullie wonen niet onrein maken. Want door bloed wordt een land onrein. Het land kan alleen maar vergeving krijgen voor het bloed dat vergoten is, door het bloed van de man die het vergoten heeft. Zorg dat jullie land niet onrein wordt, Israëlieten, want Ik woon bij jullie. Ik ben de Heer." De leiders van de familie van Gilead, die een zoon was van Machir, die een zoon was van Manasse, uit de stam van Jozef, kwamen naar Mozes en de leiders van de Israëlieten. Ze zeiden: "De Heer heeft bevolen om het land onder de Israëlieten te verloten. En Hij heeft gezegd dat het stuk grond van onze stamgenoot Zelafead aan zijn dochters moet worden gegeven. Maar als ze trouwen met mannen van een andere stam, gaat het stuk grond dat zij bezitten, af van het gebied van onze stam. Het komt bij de grond van de man met wie ze trouwen. Maar het zou afgaan van het gebied dat wij als stam hebben gekregen toen het land werd verloot. In het Jubeljaar komt hun stuk grond voorgoed bij het gebied van de stam van hun man, en gaat af van het gebied van ónze stam." Mozes vertelde de Israëlieten het antwoord van de Heer hierover: "De stam van Jozef heeft gelijk. Dit zegt de Heer over de dochters van Zelafead: Ze mogen trouwen met wie ze willen, als het maar is met een man uit de stam van hun vader. Want grond van de ene stam mag niet naar een andere stam gaan. De Israëlieten moeten altijd het stuk grond houden dat bij hun stam hoort. Iedere dochter die een eigen stuk grond heeft geërfd, moet trouwen met iemand uit de familie van haar vader. Want de grond mag niet van de ene stam naar een andere stam gaan. Maar de stammen van Israël moeten allemaal hun eigen gebied houden." De dochters van Zelafead deden wat de Heer tegen Mozes gezegd had. Mala, Tirza, Hogla, Milka en Noa trouwden met de zonen van hun ooms, de broers van hun vader. Dus met mannen uit de stam van Manasse, de zoon van Jozef. Zo bleef hun stuk grond bij de stam van de familie van hun vader. Dit zijn de wetten en bevelen die de Heer door Mozes aan de Israëlieten gegeven heeft in de vlakte van Moab langs de Jordaan tegenover Jericho. Dit is wat Mozes tegen het volk Israël heeft gezegd, toen ze in de woestijn waren, aan de oostkant van de Jordaan. Ze waren op dat moment in de Vlakte, tegenover Suf, tussen Paran, Tofel, Laban, Hazerot en Dizahab. (Het is elf dagen reizen van Horeb naar Kades-Barnea, langs de weg door de bergen van Seïr, [maar het volk deed er 40 jaar over].) Op de eerste dag van de elfde maand van het 40ste jaar vertelde Mozes aan het volk Israël alles wat de Heer tegen hem had gezegd. Dat was nadat hij de koningen Sihon en Og bij Edreï had verslagen. Sihon was de koning van de Amorieten en woonde in Hesbon. Og was de koning van Bazan en woonde in Astarot. Daar, aan de oostkant van de Jordaan, in het land Moab, legde Mozes de hele wet van God aan het volk uit. Hij zei: "Onze Heer God heeft bij de berg Horeb tegen ons gesproken. Hij zei: 'Jullie zijn lang genoeg bij deze berg gebleven. Keer om en ga naar de bergen van de Amorieten en alle andere volken die daar wonen: in de vlakte, op de bergen, in het dal, in het Zuiderland en langs de zeekust, het hele land van de Kanaänieten, en de Libanon, tot aan de grote rivier de Eufraat. Dat is het land dat Ik aan jullie ga geven. Trek het binnen en verover het. Ik heb aan jullie voorvaders Abraham, Izaäk en Jakob gezworen dat Ik dat land aan hen en hun familie ná hen zou geven.' In die tijd zei ik tegen jullie: 'Ik kan het niet aan om alléén voor jullie te zorgen. Want jullie Heer God heeft jullie tot een groot volk gemaakt. Jullie zijn zo ontelbaar geworden als de sterren aan de hemel. En ik hoop dat de Heer, de God van jullie voorvaders [Abraham, Izaäk en Jakob], jullie volk nog eens duizend keer zo groot zal maken als nu. En dat Hij goed voor jullie zal zijn, zoals Hij heeft beloofd. Jullie zijn een groot volk geworden. Daardoor kan ik onmogelijk alléén jullie helpen met jullie problemen en rechtszaken. Kies daarom uit jullie stammen verstandige, wijze en ervaren mannen uit. Dan zal ik hen als leiders benoemen.' Jullie antwoordden: 'Dat is goed.' Toen nam ik de leiders van jullie stammen: wijze en ervaren mannen. Hen benoemde ik als leiders over duizend, honderd, vijftig, en tien mensen. Ook wees ik mannen aan die rechters voor de stammen zouden zijn. Ik gaf hun de opdracht: 'Jullie moeten de mensen helpen met hun problemen en rechtvaardig over hen rechtspreken. Het maakt niet uit of het om Israëlieten gaat of om de vreemdelingen die bij jullie wonen. Als jullie rechtspreken, mag het voor jullie niet uit maken of iemand rijk is of arm. En wees voor niemand bang. Want jullie spreken recht namens God. Maar als een rechtszaak voor jullie te moeilijk is, moeten jullie daarmee naar mij toe komen. Dan zal ik ernaar luisteren.' Zo beval ik jullie in die tijd alles wat jullie doen moesten. Toen vertrokken we van Horeb. We trokken die grote, vreselijke woestijn door die jullie zelf hebben gezien. We gingen in de richting van de bergen van de Amorieten, zoals onze Heer God had bevolen. We kwamen in Kades-Barnea. Daar zei ik tegen jullie: 'Jullie zijn nu gekomen bij de bergen van de Amorieten. Onze Heer God gaat ze aan ons geven. Ga ze nu veroveren, zoals de Heer, de God van jullie voorvaders [Abraham, Izaäk en Jakob], tegen jullie heeft gezegd. Wees niet bang of bezorgd.' Toen kwamen jullie naar mij toe en zeiden: 'Laten we een paar mannen vooruit sturen om dat land voor ons te verkennen. Dan kunnen zij ons vertellen langs welke weg we moeten reizen en bij wat voor steden we zullen komen.' Dat vond ik een goed plan. Daarom koos ik twaalf mannen voor jullie uit, uit elke stam één. Ze gingen op weg en trokken de bergen door. Ze kwamen tot aan het Eskol-dal en bekeken dat. Ze namen vruchten van het land voor ons mee en kwamen terug. Ze vertelden ons wat ze hadden gezien. Ze zeiden: 'Het land dat onze Heer God ons zal geven, is een goed land.' Maar jullie wilden niet op weg gaan om het te veroveren. Jullie waren ongehoorzaam aan wat de Heer God had bevolen. Jullie mopperden en klaagden in jullie tenten: 'De Heer heeft ons uit Egypte meegenomen omdat Hij ons haat. Hij wil ons door de Amorieten laten doden en ons vernietigen. Waar beginnen we aan? De verkenners hebben ons bang gemaakt met hun verhalen. Ze zeggen dat de mensen die er wonen veel groter zijn dan wij. En dat hun steden groot zijn en muren hebben tot aan de hemel. En ook dat er Enakieten wonen.' Ik zei tegen jullie: 'Jullie hoeven helemaal niet bang voor hen te zijn. Want jullie Heer God gaat voor jullie uit. Hij zal Zelf voor jullie strijden. Net zoals in Egypte en in de woestijn. Daaraan hebben jullie kunnen zien dat de Heer jullie draagt, zoals een man zijn kind draagt. Dat heeft Hij de hele reis gedaan, tot hier toe.' Maar jullie wilden niet naar me luisteren. Jullie durfden niet op de Heer God te vertrouwen. [ Terwijl jullie toch wisten hoe goed Hij altijd voor jullie zorgde.] Hij ging altijd voor jullie uit om voor jullie een plaats te zoeken waar jullie je tentenkamp konden opzetten. 's Nachts ging Hij in een wolk van vuur voor jullie uit, zodat jullie konden zien waar jullie gingen. Overdag ging Hij voor jullie uit in een grote hoge wolk. Toen de Heer hoorde wat jullie zeiden, werd Hij vreselijk boos. Hij zwoer: 'Ik heb aan jullie voorvaders [Abraham, Izaäk en Jakob] gezworen dat Ik jullie dit prachtige land zou geven. Maar Ik zweer dat niet één van deze mannen van dit ongehoorzame volk dat land zal zien. Alleen Kaleb, de zoon van Jefunne, zal het land zien. Hem zal Ik het land geven waar hij geweest is. Ik geef het aan hem en aan zijn kinderen, omdat hij wél helemaal op Mij vertrouwde.' En door jullie schuld werd de Heer ook boos op mij. Daarom zei Hij: 'Ook jij zal daar niet komen. Maar je dienaar Jozua, de zoon van Nun, zal daar komen. Bereid hem goed voor op zijn taak. Want hij zal ervoor zorgen dat Israël het land krijgt. Jullie waren toch bang dat ze jullie kinderen gevangen zouden nemen? Ik zeg jullie dat jullie kleine kinderen, die nu nog te klein zijn om het verschil tussen goed en kwaad te weten, daar zullen gaan wonen [in plaats van jullie]. Hún zal Ik het geven en zíj zullen het veroveren. Maar júllie moeten nu omkeren en naar de woestijn gaan, in de richting van de Rietzee.' Toen antwoordden jullie: 'We zijn ongehoorzaam geweest aan de Heer. We zullen toch maar op weg gaan om het land te veroveren, zoals onze Heer God had bevolen.' Jullie staken je wapens bij je en wilden het bergland gaan veroveren. Maar de Heer zei tegen mij: 'Zeg hun dat ze niet op weg moeten gaan om het land te veroveren. Want Ik ga niet met hen mee. Ze moeten niet gaan, want ze zullen door de vijand worden verslagen.' Maar jullie wilden niet naar mij luisteren. Jullie waren ongehoorzaam aan wat de Heer had bevolen. Jullie waren eigenwijs en gingen tóch. Toen werden jullie aangevallen door de Amorieten die in die bergen wonen. Ze achtervolgden jullie als een zwerm bijen. Ze versloegen jullie van Seïr tot aan Horma. Jullie kwamen terug en huilden van spijt. Maar de Heer luisterde niet naar jullie en deed alsof Hij niets hoorde. Daarna bleven jullie nog een hele tijd in Kades. Toen keerden we om en vertrokken in de richting van de woestijn. We gingen in de richting van de Rietzee, zoals de Heer tegen mij had gezegd. Dagenlang trokken we om de bergen van Seïr heen. Toen zei de Heer tegen mij: 'Jullie hebben nu lang genoeg om deze bergen heen getrokken. Buig nu af naar het noorden. Zeg tegen het volk: Jullie zullen nu door het gebied van jullie broeders trekken: het volk van Ezau in Seïr. Ze zullen bang voor jullie zijn, maar denk er om: daag hen niet uit. Want Ik zal jullie niets van hun land geven. Nog geen voetbreed mogen jullie ervan hebben. Want de bergen van Seïr heb Ik aan het volk van Ezau gegeven. Als jullie eten willen hebben, moeten jullie daarvoor betalen. Ook voor het water dat jullie er drinken moeten jullie betalen. Want bij alles wat jullie doen, ben Ik goed voor jullie geweest. Ik heb op deze hele tocht door de woestijn voor jullie gezorgd. Ik ben deze 40 jaar met jullie geweest, en jullie hebben aan niets tekort gehad.' We trokken weer bij het volk van Ezau in Seïr vandaan, weg van de vlakte van Elat en Ezeon-Geber. We sloegen de richting in van de woestijn van Moab. Toen zei de Heer tegen mij: 'Maak het volk Moab niet kwaad en daag het niet uit. Want Ik zal jullie niets van zijn land geven. Want het land Ar heb Ik aan het volk van Lot gegeven.' (Vroeger hadden de Emieten daar gewoond. Dat was een sterk en groot volk, met mensen die net zo groot waren als de Enakieten. Ze werden reuzen genoemd, net als de Enakieten. Men zei dat ze van de Refaïeten afstamden. De Moabieten noemden hen Emieten. En in Seïr woonden vroeger de Horieten. Maar het volk van Ezau had hen uit hun land weggejaagd en hen vernietigd. Daarna waren ze zelf in dat land gaan wonen, net zoals Israël heeft gedaan met het land dat de Heer hun had gegeven.) De Heer zei: 'Ik wil dat jullie de beek Zered oversteken.' Toen staken we de beek Zered over. Er was 38 jaar voorbij gegaan sinds we van Kades-Barnea vertrokken waren. In die jaren waren alle mannen die met het leger konden meegaan tot de laatste man gestorven. Want de Heer had gezworen dat hij hen tot de laatste man zou doden. Toen alle krijgers van het leger tot de laatste man waren gestorven, zei de Heer tegen mij: 'Trek nu langs het land van Moab, langs de stad Ar. Dan komen jullie in de buurt van de Ammonieten. Maar denk er om: daag hen niet uit. Ik zal jullie niets van het land van de Ammonieten geven. Want Ik heb het aan het volk van Lot gegeven.' (Ook in dit land hadden eerst reuzen gewoond. De Ammonieten noemden hen Zamzummieten. Dat was een sterk en groot volk van mensen die zo groot waren als de Enakieten. Maar de Heer had de Zamzummieten laten verjagen en vernietigen door de Ammonieten. En de Ammonieten waren in dat land gaan wonen. Net zoals de Heer de Horieten uit het land Seïr had laten verjagen en vernietigen door het volk van Ezau, en het volk van Ezau in Seïr was gaan wonen. Daar wonen ze nu nog steeds. En de Kaftorieten, die uit Kaftor waren gekomen, hebben de Avvieten verjaagd en vernietigd en zijn in hun land gaan wonen, vanaf Hazerim tot aan Gaza.) [ De Heer had gezegd:] 'Breek nu het tentenkamp af en steek de beek de Arnon over, het land van de Amorieten in. Daag koning Sihon die in Hesbon woont uit voor de strijd. Verover zijn land. Want Ik geef hem en zijn land in jullie macht. Ik zal ervoor zorgen dat vanaf nu de mensen bang voor jullie zullen zijn. Ze zullen beven van angst als ze over jullie horen.' Toen stuurde ik vanuit de Kedemot-woestijn boodschappers met een vredes-boodschap naar koning Sihon in Hesbon. Ze moesten hem zeggen: 'Mogen we alstublieft door uw land trekken. We zullen op de grote weg blijven en er niet vanaf gaan. Laat ons te voet door uw land trekken. En geef ons alstublieft water en brood. We zullen u ervoor betalen. Het volk van Ezau in Seïr heeft ons ook door hun land laten gaan, en de Moabieten in Ar ook. We willen graag door uw land naar de Jordaan trekken. Die zullen we oversteken naar het land dat onze Heer God ons zal geven.' Maar koning Sihon wilde ons niet door zijn land laten trekken. Want de Heer maakte hem koppig. Hij wilde hem door jullie laten overwinnen, en dat is ook gebeurd. Toen zei de Heer tegen mij: 'Ik zal allereerst Sihon en zijn land aan jullie geven. Verover zijn land.' Koning Sihon kwam ons met zijn hele leger tegemoet. Bij Jahaz viel hij ons aan. Maar onze Heer God zorgde ervoor dat we hem, zijn zonen en zijn hele leger konden verslaan. We veroverden en verwoestten al zijn steden. We doodden alle mannen, vrouwen en kinderen. We lieten niemand in leven. Alleen het vee en alle spullen uit de steden die we hadden veroverd, namen we mee als buit. We veroverden alle steden vanaf de stad Aroër langs de oever van de Arnon, tot aan Gilead. De Heer God gaf ze allemaal aan ons. Alleen het gebied van de Ammonieten veroverden we niet. Het dal waar de Jabbok stroomt en de grote steden in de bergen veroverden we niet. Want onze Heer God verbood ons om daarheen te gaan. Toen we in de richting van Bazan trokken, kwam koning Og van Bazan ons met zijn hele leger tegemoet. Bij Edreï viel hij ons aan. Maar de Heer zei tegen mij: 'Wees niet bang voor hem. Ik zal ervoor zorgen dat jullie hem en zijn hele leger zullen verslaan. Jullie zullen met hem hetzelfde doen als met koning Sihon die in Hesbon woonde.' En onze Heer God zorgde ervoor dat we ook koning Og en zijn hele leger konden verslaan. We lieten niemand van hen in leven. We veroverden ook alle 60 steden in het koninkrijk van Og in Bazan. Dus het hele gebied van Argob. Het waren allemaal sterke steden met hoge muren met deuren en grendels. Verder nog een heel aantal steden zónder muren. We doodden alle mannen, vrouwen en kinderen, zoals we ook bij koning Sihon van Hesbon hadden gedaan. Maar al het vee en alle spullen uit de steden namen we mee als buit. Zo veroverden we aan de oostkant van de Jordaan het land van de twee koningen van de Amorieten. We veroverden het hele gebied vanaf de beek de Arnon tot aan de berg Hermon. (De Sidoniërs noemen die berg Sirjon. De Amorieten noemen hem Senir.) Zo veroverden we al hun steden op de vlakte, dus heel Gilead en heel Bazan tot Salcha en Edreï. Dat zijn alle steden van het koninkrijk van Og in Bazan. (Koning Og van Bazan was de laatste van het volk van reuzen. Hij had een ijzeren rustbank. Die wordt bewaard in de stad Rabba van de Ammonieten. Zijn rustbank is 9 el [(4 m)] lang en 4 el [(1,8 m)] breed, gemeten met de gewone el.) Zo veroverden we toen dat land. Daarvan gaf ik het gebied vanaf Aroër aan de beek Arnon, en de helft van de bergen van Gilead en de steden die daar liggen, aan de stammen van Ruben en Gad. De rest van Gilead met heel Bazan, dus het koninkrijk van Og, gaf ik aan de halve stam van Manasse. Zo kregen zij dus samen het hele gebied Argob. (Het hele land Bazan wordt het land van de reuzen genoemd.) Jaïr, uit de stam van Manasse, kreeg de hele streek van Argob tot de streek van de Gezurieten en de Maächatieten. Hij noemde die streek naar zichzelf: Bazan Havvot Jaïr [(= 'de dorpen van Jaïr')]. Zo heet die streek nog steeds. Aan Machir, [ook] uit de stam van Manasse, gaf ik Gilead. Aan de stammen van Ruben en Gad gaf ik het gebied vanaf Gilead tot aan de Arnon. De zuidgrens liep door het midden van deze beek. De noordgrens was de beek de Jabbok. Daar begint het gebied van de Ammonieten. Verder gaf ik hun de vlakte en de Jordaan met het gebied dat daarbij hoort, vanaf Kinneret tot aan de Zoutzee in de vlakte, dus tot aan Asdot-Pisga aan de oostkant van de Zoutzee. In die tijd beval ik de stammen van Ruben en Gad en de halve stam van Manasse: 'Jullie Heer God heeft jullie dit land gegeven. Jullie mogen het hebben. Maar dan moeten jullie wel vooraan het leger van de andere stammen de Jordaan oversteken. Alle mannen die met het leger kunnen meegaan, moeten mee. Alleen jullie vrouwen, kinderen en vee (ik weet dat jullie veel vee hebben) mogen achterblijven in de steden die ik jullie heb gegeven. Jullie moeten met de andere stammen meestrijden. Totdat de Heer ook aan hen vrede en rust zal hebben gegeven, net zoals Hij aan jullie heeft gegeven. De Heer God gaat hun het land aan de overkant van de Jordaan geven. Jullie moeten hen helpen dat te veroveren. Daarna mogen jullie teruggaan naar het land dat ik aan jullie heb gegeven.' Tegen Jozua zei ik: 'Je hebt met eigen ogen gezien wat jullie Heer God met deze twee koningen heeft gedaan. De Heer zal hetzelfde doen met alle andere koninkrijken waar je nog naartoe gaat. Wees dus niet bang voor hen, want de Heer God strijdt Zelf voor jullie.' Ook smeekte ik de Heer toen: 'U bent nog maar net begonnen met mij te laten zien hoe sterk en machtig U bent. Want welke god in de hemel of op de aarde kan zulke geweldige dingen doen als U? Laat mij alstublieft de Jordaan oversteken. Dan kan ik het prachtige land zien dat aan de overkant ligt, dat prachtige bergland en de Libanon.' Maar door jullie schuld was de Heer boos op mij. Hij wilde niet naar me luisteren. Hij zei tegen mij: 'Zo is het genoeg. Ik wil je er niet meer over horen. Klim naar de top van de Pisga en kijk naar het westen, noorden, zuiden en oosten. Kijk goed rond, want je zal de Jordaan niet oversteken. Maar zeg tegen Jozua wat hij moet doen. Want hij zal de leiding van je overnemen. Bereid hem goed voor op zijn taak. Want hij zal het volk naar de overkant brengen. Hij zal ervoor zorgen dat dit volk het land krijgt dat jij zal zien.' En we bleven in het dal tegenover Bet-Peor. Israël, luister dan nu goed naar de wetten en leefregels die ik jullie leer. Want als jullie je daaraan houden, zal het goed met jullie gaan. Dan zullen jullie het land veroveren dat de Heer, de God van jullie voorvaders [Abraham, Izaäk en Jakob], jullie wil geven. Verander niets aan de wetten van de Heer God die ik jullie geef. Je mag er niets aan toevoegen en je mag er niets vanaf halen. Houd je er heel precies aan. Jullie hebben met eigen ogen gezien wat God heeft gedaan toen jullie Baäl-Peor waren gaan aanbidden. Hij heeft toen alle mannen en vrouwen die Baäl-Peor aanbaden, gedood. Maar omdat júllie trouw bleven aan jullie Heer God, zijn júllie nog in leven. Ik heb jullie Gods wetten en leefregels geleerd, zoals mijn Heer God mij had bevolen. Daar moeten jullie je aan houden als jullie in het land wonen dat jullie gaan veroveren. Als de volken om jullie heen deze wetten horen, zullen ze jullie wijs en verstandig vinden. Ze zullen zeggen: 'Wat is dat grote volk toch wijs en verstandig!' Onze Heer God is heel dicht bij ons. Geen ander volk, hoe groot het ook is, heeft een god die zó dichtbij is. Hij is bij ons, telkens als we Hem om hulp roepen. En geen ander volk, hoe groot het ook is, heeft zulke rechtvaardige wetten wij. Namelijk deze hele wet die ik jullie nu geef. Maar let op: vergeet vooral niet wat jullie met eigen ogen allemaal hebben gezien. Jullie mogen het je leven lang niet vergeten. Vertel het aan jullie kinderen en kleinkinderen. Vertel hun van de dag dat jullie bij de berg Horeb vóór de Heer God stonden. De Heer had toen tegen mij gezegd: 'Roep het hele volk bij elkaar, dan zal Ik tot hen spreken. Dan zullen ze leren om hun leven lang diep ontzag voor Mij te hebben. Dan zullen ze dat ook aan hun kinderen leren.' Jullie stonden onderaan de berg. Op de top zagen jullie vlammen die tot aan de hemel oplaaiden. Het was aardedonker. Want er hingen dikke, donkere wolken op de berg. En de Heer sprak tegen jullie vanuit het vuur. Jullie hoorden wel een stem, maar zagen niemand. Er was alleen een stem. Hij vertelde jullie het verbond waaraan jullie je moesten houden. Dat waren de Tien Leefregels. Hij schreef die op, op twee platte stenen. En de Heer gaf mij het bevel om jullie al zijn wetten en leefregels te leren. Hij wil dat jullie je daaraan houden in het land dat jullie nu gaan veroveren. Denk er om: jullie zagen de Heer niet toen Hij op Horeb vanuit het vuur tegen jullie sprak. Zijn gestalte was niet te zien. Daarom mogen jullie niet één of ander beeld van de Heer God maken. Want dan zijn jullie Hem ongehoorzaam. en Jullie mogen geen godenbeeld van Hem maken. Niet in de vorm van een man of vrouw, en niet in de vorm van een dier, een vogel, een kruipend dier of een vis. Ook mogen jullie de zon, de maan en de sterren niet als goden aanbidden. Laat je niet verleiden om die te aanbidden en te dienen. Want de Heer God heeft de zon, de maan en de sterren aan de mensen gegeven [en het zijn dus zelf geen goden]. De Heer heeft jullie gered uit de hel van Egypte. Hij heeft jullie daaruit meegenomen om jullie tot zijn eigen volk te maken. En dat zijn jullie nu ook. Maar door jullie schuld werd de Heer boos op mij. Hij zwoer dat ik de Jordaan niet zou oversteken. Ik zal niet in het prachtige land komen dat de Heer jullie gaat geven. Ik zal aan deze kant van de Jordaan sterven en de Jordaan niet oversteken. Maar júllie zullen oversteken en dat prachtige land gaan veroveren. Vergeet nooit het verbond dat jullie Heer God met jullie heeft gesloten. Vergeet nooit dat jullie geen enkel godenbeeld mogen maken, in wat voor vorm dan ook. Dat heeft de Heer God verboden. Want jullie Heer God is als een vuur dat alles verbrandt. Hij is een jaloers God [en wil niet dat jullie andere goden aanbidden]. Jullie zullen in het land wonen en kinderen en kleinkinderen krijgen. Als jullie dan oud geworden zijn, ga dan nog steeds geen godenbeelden maken, in wat voor vorm dan ook. Want daarmee zouden jullie je Heer God ongehoorzaam zijn. Doe niets wat de Heer slecht vindt, niets waarmee jullie je Heer God beledigen. Want als jullie Hem woedend maken, zullen jullie al heel gauw sterven in het land dat jullie aan de overkant van de Jordaan gaan veroveren. Ik zweer vandaag bij de hemel en de aarde dat jullie daar dan niet lang zullen leven. Jullie volk zal dan helemaal vernietigd worden. De Heer zal jullie over de andere volken verspreiden. Er zal daar maar een heel klein aantal van jullie overblijven. Jullie zullen daar andere goden moeten aanbidden en dienen, goden die door mensen zijn gemaakt. Beelden van hout en van steen, die niet zien, niet horen, niet eten en niet ruiken. Dan zullen jullie daar weer naar jullie Heer God gaan verlangen. En als jullie met je hele hart naar Hem verlangen, zullen jullie Hem weer vinden. Als jullie in de verre toekomst in grote nood zullen zijn, en al die dingen met jullie gebeuren, zullen jullie uiteindelijk teruggaan naar jullie Heer God. En dan zullen jullie Hem gehoorzaam zijn. Want jullie Heer God is een God die vergeeft en medelijden heeft. Hij zal jullie niet in de steek laten en jullie niet doden. Hij zal nooit vergeten dat Hij een verbond had gesloten met jullie voorvaders [Abraham, Izaäk en Jakob]. Kijk eens naar vroeger, toen jullie er nog niet waren. Hebben jullie wel eens gehoord dat ooit eerder in de geschiedenis van de aarde zulke geweldige dingen zijn gebeurd? Heeft ooit eerder een volk de stem van God horen spreken vanuit het vuur? Maar júllie hebben Gods stem gehoord en toch zijn jullie in leven gebleven! Heeft God ooit eerder een volk gered uit de macht van een ander volk? Heeft Hij ooit eerder op een machtige manier, met zulke grote wonderen en grote rampen een volk gered, zoals jullie Heer God voor jullie heeft gedaan? Jullie hebben deze dingen gezien, zodat jullie zouden weten dat de Heer de enige God is. Er is geen andere God dan Hij. Hij heeft jullie zijn stem uit de hemel laten horen. Zo wilde Hij jullie leren hoe jullie moeten leven en hoe jullie Hem moeten dienen. Jullie hebben zijn vuur gezien. Jullie hebben Hem vanuit dat vuur horen spreken. Hij heeft jullie op een machtige manier Zelf uit Egypte bevrijd. Dat deed Hij omdat Hij van jullie voorvaders [Abraham, Izaäk en Jakob] hield, en hun familie heeft uitgekozen. En Hij heeft volken die groter en machtiger zijn dan jullie, voor jullie weggejaagd. Zo bracht Hij jullie in hun land en gaf het aan jullie. En nu is het zo ver! Denk er dus goed om dat de Heer de enige God is in de hemel daarboven en op de aarde hier beneden. Er is geen andere God. Houd je dus aan zijn wetten en leefregels die ik jullie nu geef. Dan zal het goed gaan met jullie en met jullie kinderen. Dan zullen jullie lang leven in het land dat jullie Heer God voor altijd aan jullie gaat geven." Toen wees Mozes drie steden aan als vrijsteden aan de oostkant van de Jordaan. Als iemand per ongeluk iemand anders zou hebben gedood, zou hij daarheen kunnen vluchten. Daar zou hij niet gedood mogen worden [door de man die wraak komt nemen voor de dood van die ander]. Voor de stam van Ruben wees hij Bezer als vrijstad aan, in de woestijn op de vlakte. Voor de stam van Gad: de stad Ramot in Gilead. Voor de stam van Manasse: de stad Golan in Bazan. Dit is de wet die Mozes aan de Israëlieten gaf. Dit zijn alle wetten en leefregels die Mozes aan de Israëlieten heeft gegeven toen ze uit Egypte waren vertrokken. Hij leerde hun die aan de oostkant van de Jordaan, in het dal bij Bet-Peor, in het land van Sihon. Sihon was de koning van de Amorieten die in Hesbon had gewoond. Mozes en de Israëlieten hadden Sihon verslagen tijdens hun tocht uit Egypte. Ze hadden zijn land veroverd, samen met het land van koning Og van Bazan. Sihon en Og waren de koningen van de Amorieten die aan de oostkant van de Jordaan woonden. Het gebied van de Amorieten was vanaf Aroër, dat aan de oever van de beek Arnon ligt, tot aan de berg Sirjon (dat is de Hermon) en de hele vlakte aan de oostkant van de Jordaan en de Zoutzee, tot aan Asdot-Pisga. (lees verder) Mozes riep heel Israël bij zich en zei: "Luister, Israël, naar de wetten en leefregels die ik jullie nu geef. Jullie moeten die leren en je er aan houden. Onze Heer God heeft op de berg Horeb een verbond met ons gesloten. Hij heeft dit verbond niet met onze voorvaders [Abraham, Izaäk en Jakob] gesloten, maar met óns hier. De Heer heeft Zelf met jullie gesproken, vanuit het vuur op de berg. Ik stond in die tijd tussen de Heer en jullie in, om jullie te vertellen wat Hij had gezegd. Want jullie waren bang voor het vuur en jullie kwamen de berg niet op. En de Heer zei: 'Ik ben jullie Heer God. Ik ben het die jullie uit de slavernij in Egypte heeft bevrijd. Jullie mogen geen andere goden hebben, maar alleen Mij. Maak geen godenbeelden van iets wat in de lucht, op de aarde, of in het water onder de aarde is. Ga niet zulke beelden aanbidden en dienen. Want Ik, jullie Heer God, ben een jaloers God [en Ik wil niet dat jullie andere goden aanbidden]. Als mensen Mij niet willen gehoorzamen, zal het slecht met hen gaan. Hun ongehoorzaamheid heeft gevolgen tot in de derde en vierde familie ná hen. Maar Ik ben goed voor de mensen die van Mij houden en mijn wetten gehoorzamen. Het zal goed gaan met de duizenden mensen die van hen afstammen. Misbruik mijn naam niet. Iemand die mijn naam misbruikt, is schuldig. Ik zal hem straffen. Houd je aan de heilige rustdag. Die dag is voor Mij. Zes dagen mogen jullie werken. Maar de zevende dag is mijn heilige rustdag. Dan mag niemand werken. Jullie niet, je zoon niet, je dochter niet, je knecht niet, je slavin niet, je vee niet, en de vreemdelingen die in jullie steden wonen ook niet. Zo kunnen jullie knechten en slavinnen op die dag uitrusten, net als jullie. Vergeet nooit dat jullie slaven in Egypte zijn geweest en dat Ik jullie daaruit op een machtige manier heb gered. Daarom beveel Ik dat jullie je aan de heilige rustdag moeten houden. Heb respect voor je vader en moeder [en zorg voor hen]. Dan zullen jullie lang leven in het land dat Ik jullie ga geven. Dood niemand. Wees niet ontrouw aan je man of vrouw. Steel niet. Beschuldig niemand van iets wat niet waar is. Wees niet jaloers op wat iemand anders heeft. Je moet niet willen hebben wat al van een ander is: zijn huis, of zijn vrouw, of zijn knecht, of zijn slavin, of zijn koe, of zijn ezel, of iets anders wat van iemand anders is.' Dit heeft de Heer met een luide stem vanuit het vuur en de donkere wolken op de berg tegen jullie gezegd. En dat was alles wat Hij zei. Hij schreef alles op twee platte stenen en gaf die aan mij. Jullie hoorden dus de stem uit de donkere wolk en zagen het vuur op de berg. Toen kwamen jullie leiders naar mij toe en zeiden: 'Onze Heer God heeft ons zijn hemelse macht en majesteit laten zien. We hebben zijn stem uit het vuur gehoord. Vandaag hebben we gezien dat God met een mens spreekt en dat die mens toch in leven blijft. Maar toch zijn we bang dat we zullen sterven! Want dit grote vuur zal ons nog verbranden. Als we nog langer de stem van onze Heer God horen, zullen we erdoor worden gedood. Want hoe kan een mens de stem van de levende God uit het vuur horen spreken en in leven blijven? Wil jij alsjeblieft naar Hem toe gaan om te horen wat onze Heer God te zeggen heeft. Vertel ons daarna wat Hij tegen jou heeft gezegd. Dan zullen wij naar je luisteren en het doen.' De Heer hoorde wat jullie tegen mij zeiden. Hij zei tegen mij: 'Ik heb gehoord wat dit volk tegen je heeft gezegd, en het is goed. Ik wilde wel dat ze altíjd zoveel ontzag voor Mij en voor mijn wetten zouden hebben. Dan zou het voor altijd goed gaan met hen en hun kinderen. Ga en zeg tegen hen dat ze naar hun tenten terug moeten gaan. Maar jij moet hier bij Mij blijven. Want Ik ga jou alle wetten en leefregels geven die jij hen moet leren. Daar moeten ze zich aan houden in het land dat Ik hun ga geven.' Doe dan nu ijverig je best om je daaraan te houden, zoals jullie Heer God heeft bevolen. Wijk er op geen enkele manier van af. Doe alles wat jullie Heer God heeft gezegd. Dan zal het goed met jullie gaan in het land dat jullie gaan veroveren. Dit zijn de wetten en leefregels die ik jullie van de Heer God moet leren. Daar moeten jullie je aan houden als jullie straks in het land wonen dat jullie nu gaan veroveren. Want dan zullen jullie diep ontzag hebben voor jullie Heer God. En jullie zullen ontzag hebben voor al zijn wetten die ik jullie geef. Jullie, jullie kinderen en jullie kleinkinderen moeten zich daaraan houden, alle dagen van je leven. Want dan zullen jullie lang leven. Luister dus, Israël, en houd je hier ijverig aan. Dan zal het goed met jullie gaan. Dan zullen jullie een heel groot volk worden in een prachtig en vruchtbaar land. Want dat heeft de Heer, de God van jullie voorvaders [Abraham, Izaäk en Jakob,] beloofd. Luister, Israël, de Heer is onze God. De Heer is Eén. Houd van Hem met je hele hart, je hele ziel en alles wat je hebt. Bewaar in je hart wat ik jullie vandaag leer. Leer het aan je kinderen. Praat er met hen over als je thuis bent, als je onderweg bent, als je opstaat en als je naar bed gaat. Bind het als een teken om je pols en als een herinnering om je voorhoofd. Schrijf het op de deurposten van jullie huizen en op de poorten van jullie steden. Jullie Heer God zal jullie in het land brengen, zoals Hij aan jullie voorvaders Abraham, Izaäk en Jakob heeft beloofd. Hij zal jullie grote, goede steden geven die jullie niet hebben gebouwd. En huizen vol met allerlei spullen die jullie daar niet hebben neergezet. En waterputten die jullie niet hebben uitgehakt. En wijngaarden en olijfbomen die jullie niet hebben geplant. Jullie zullen meer dan genoeg te eten hebben. Wanneer het dan zo goed met jullie gaat, pas er dan voor op dat jullie de Heer niet vergeten. Want Hij heeft jullie uit de slavernij in Egypte bevrijd. Blijf diep ontzag voor Hem hebben. Dien alleen Hem en zweer alleen bij Hem. Ga niet de goden van de volken om jullie heen aanbidden. Want jullie Heer God is een jaloers God [en Hij wil niet dat jullie andere goden aanbidden]. Zorg ervoor dat Hij niet zó boos op jullie wordt, dat Hij jullie van de aardbodem wegveegt. Daag jullie Heer God niet uit, zoals jullie bij Massa hebben gedaan. Houd je heel precies aan de wetten en leefregels die de Heer God aan jullie heeft gegeven. Leef zoals de Heer het wil. Dan zal het goed met jullie gaan. Dan zullen jullie het prachtige land binnengaan dat de Heer aan jullie voorvaders [Abraham, Izaäk en Jakob] heeft beloofd. En het zal van jullie zijn. Jullie zullen alle vijanden kunnen wegjagen, zoals de Heer heeft beloofd. Als jullie kinderen later aan jullie vragen: 'Wat zijn dat voor wetten en leefregels die onze Heer God aan jullie heeft gegeven?' dan moeten jullie antwoorden: 'We waren slaven van de farao in Egypte. Maar de Heer heeft ons daar op een machtige manier bevrijd. Hij heeft ons grote wonderen laten zien: rampen die Egypte, de farao en zijn hele familie vernietigden. Maar ons heeft Hij van daar meegenomen. Hij heeft ons naar het land gebracht dat Hij aan onze voorvaders [Abraham, Izaäk en Jakob] had beloofd. En Hij heeft dat land aan ons geven. De Heer beval ons om ons aan al deze wetten en leefregels te houden. We moeten diep ontzag voor Hem hebben. Dan zal het voor altijd goed met ons gaan. En Hij zal ervoor zorgen dat we in leven blijven, zoals we vandaag ook in leven zijn. Als we ons heel precies aan al die wetten houden, leven we zoals Hij het wil. Dan zullen we dicht bij onze Heer God zijn. Dat heeft Hij ons beloofd.' Als de Heer God jullie in het land heeft gebracht dat Hij jullie gaat geven, zal Hij alle volken die daar wonen voor jullie wegjagen. Hij zal zeven volken voor jullie wegjagen: de Hetieten, de Girgasieten, de Amorieten, de Kanaänieten, de Perezieten, de Hevieten en de Jebusieten. Dat zijn allemaal volken die groter en machtiger zijn dan jullie. Maar jullie Heer God zal ervoor zorgen dat jullie hen kunnen verslaan. Jullie moeten hen helemaal vernietigen. Sluit geen verbond met hen en laat hen niet in leven. Jullie mogen ook niet met hen trouwen. Laat jullie dochters niet met hun zonen trouwen. Laat jullie zonen niet met hun dochters trouwen. Want anders zouden ze de goden van die volken gaan aanbidden en dienen. En dan worden ze ontrouw aan de Heer. Dan zal de Heer vreselijk boos op jullie worden en jullie vernietigen. Dit is wat jullie moeten doen: breek al hun altaren af, sla hun heilige stenen kapot, hak hun heilige palen om en verbrand hun godenbeelden. Want jullie zijn het volk van de Heer God. De Heer heeft jullie uit alle andere volken uitgekozen om zijn eigen volk te zijn. De Heer heeft jullie niet uitgekozen omdat jullie groter zijn dan andere volken. Want jullie zijn eigenlijk maar een heel klein volkje. Maar Hij heeft jullie uitgekozen omdat Hij van jullie houdt, en omdat Hij Zich houdt aan het verbond dat Hij met jullie voorvaders [Abraham, Izaäk en Jakob] heeft gesloten. Daarom heeft de Heer jullie op een machtige manier bevrijd uit de slavernij van de koning van Egypte. Want Hij wilde dat jullie zouden toegeven dat jullie Heer God een trouwe God is. Dat Hij Zich aan zijn verbond houdt. Hij laat zien dat Hij vriendelijk is voor mensen die van Hem houden en die zich aan zijn wetten houden. Hij is goed voor hen en voor de duizenden mensen die van hen afstammen. Maar met de mensen die Hem niet willen gehoorzamen, zal het slecht gaan. Hij zal hen vernietigen. Hij stelt dat niet uit, maar doet dat meteen. Houd je dus aan de wetten en leefregels die ik jullie nu geef. Als jullie je daaraan houden, zal jullie Heer God Zich houden aan het verbond dat Hij met jullie voorvaders [Abraham, Izaäk en Jakob] heeft gesloten. Hij zal goed voor jullie zijn. Hij zal van jullie houden en goed voor jullie zijn. Hij zal jullie tot een groot volk maken in het land dat Hij aan jullie voorvaders heeft beloofd. Hij zal jullie kinderen en jullie oogsten zegenen. Hij zal jullie graan, wijnstruiken en olijfbomen zegenen. Hij zal de jonge dieren van jullie vee zegenen. Jullie zullen méér gezegend zijn dan alle andere volken. Er zal niemand zijn die geen kinderen kan krijgen. Ook zullen er geen dieren zijn die geen jongen kunnen krijgen. De Heer zal alle ziekten bij jullie vandaan houden. Hij zal geen één van de rampen en ziekten die bij de Egyptenaren zijn gebeurd, bij jullie laten gebeuren. Maar Hij zal die rampen en ziekten laten komen over jullie vijanden. Vernietig alle volken die de Heer God in jullie macht zal geven. Heb geen medelijden met hen en laat hen niet in leven. Ga hun goden niet aanbidden. Want anders zal het slecht met jullie aflopen. Jullie vragen je misschien af: 'Die volken zijn groter dan wij. Hoe kunnen we hen dan wegjagen?' Maar jullie moeten niet bang voor hen zijn. Denk steeds aan wat jullie Heer God met de farao en heel Egypte heeft gedaan. Denk aan de grote rampen die jullie zelf hebben gezien. Aan de wonderen en de macht van de Heer waarmee Hij jullie uit Egypte heeft bevrijd. Hetzelfde zal jullie Heer God doen met alle volken waar jullie bang voor zijn. Verder zal jullie Heer God grote wespen op hen afsturen. De mensen die nog waren overgebleven en die zich voor jullie hadden verborgen, zullen door die wespen gedood worden. Wees dus niet bang voor die volken. Want jullie Heer God is bij jullie. Hij is een machtige en ontzagwekkende God. Jullie Heer God zal deze volken één voor één voor jullie wegjagen. Jullie mogen hen niet in korte tijd vernietigen, maar beetje bij beetje. Want anders zouden er te veel wilde dieren in het land komen. Jullie Heer God zal ervoor zorgen dat jullie hen overwinnen. Hij zal hen in paniek brengen en vernietigen. Hij zal hun koningen in jullie macht geven. Jullie zullen ervoor zorgen dat later niemand zich nog zal herinneren dat ze hebben geleefd. Geen enkele koning zal jullie kunnen verslaan. Ze zullen allemaal worden vernietigd. Jullie moeten hun godenbeelden verbranden. Het zilver en het goud van die beelden mogen jullie niet houden. Het zou daardoor slecht met jullie aflopen. Want jullie Heer God vindt die beelden walgelijk. En jullie mogen geen godenbeelden in jullie huis zetten. Want dan zal het slecht met jullie aflopen. Jullie moeten die beelden walgelijk vinden, want er rust een vloek op. Jullie moeten je aan de hele wet houden die ik jullie nu geef, want dan zal het goed met jullie gaan. Dan zullen jullie een groot volk worden. En dan zullen jullie het land veroveren dat de Heer aan jullie voorvaders [Abraham, Izaäk en Jakob] heeft beloofd. Denk aan alles wat jullie Heer God in deze 40 jaar in de woestijn voor jullie heeft gedaan. Hij wilde dat jullie ontzag voor Hem zouden leren hebben. Daarom heeft Hij jullie getest. Hij wilde weten hoe jullie hart was. Hij wilde weten of jullie je aan al zijn wetten en leefregels zouden houden of niet. Hij wilde dat jullie ontzag voor Hem zouden leren hebben. Daarom liet Hij jullie honger lijden. Toen gaf Hij jullie manna, iets wat jullie en jullie voorouders nog nooit hadden gezien. Want Hij wilde dat jullie zouden begrijpen dat een mens niet alleen van brood leeft. Een mens leeft óók van elk woord dat God spreekt. In de 40 jaar dat jullie in de woestijn hebben gezworven, zijn jullie kleren niet versleten en jullie voeten niet kapot gegaan. Geef dus met je hele hart toe dat de Heer God jullie opvoedt, zoals een man zijn kind opvoedt. Houd je dus aan de wetten en leefregels van jullie Heer God. Doe wat Hij zegt en heb diep ontzag voor Hem. Want de Heer God brengt jullie in een goed land. Een land met beken, bronnen en rivieren die in de dalen en op de bergen ontstaan. Een land met tarwe en gerst, wijnstruiken, vijgenbomen en granaatappelbomen. Een land met honing en olijfbomen vol olie. Een land waar jullie meer dan genoeg te eten zullen hebben en waar jullie aan niets tekort zullen hebben. Een land waar ijzer in de stenen zit en koper in de bergen. Jullie zullen altijd genoeg te eten hebben. Prijs dan jullie Heer God voor het prachtige land dat Hij jullie heeft gegeven en wees Hem dankbaar. Maar het gevaar bestaat dat jullie je Heer God vergeten. Dat jullie je niet meer houden aan de wetten en leefregels die ik jullie nu geef. Pas daarvoor op! Want als jullie meer dan genoeg te eten hebben, goede huizen bouwen en daarin wonen, steeds grotere kudden koeien, schapen en geiten krijgen en steeds meer zilver en goud hebben en steeds rijker worden, bestaat het gevaar dat jullie trots worden. Dan vergeten jullie de Heer God die jullie uit de slavernij in Egypte heeft bevrijd. Maar Hij heeft jullie door die grote en verschrikkelijke woestijn geleid, vol giftige slangen en schorpioenen, waar het kurkdroog is, zonder water. Hij heeft voor jullie water uit de rots laten komen. Hij heeft jullie in de woestijn het manna te eten gegeven waar jullie voorouders nog nooit van hadden gehoord. Zo wilde Hij jullie leren om ontzag voor Hem te hebben. Hij heeft jullie getest en is uiteindelijk goed voor jullie geweest. Denk dus niet bij jezelf: 'Ik heb er zélf voor gezorgd dat ik zo rijk ben geworden.' Maar jullie moeten aan je Heer God blijven denken. Want Híj is het die jullie de kracht geeft om rijk te worden. Zo houdt Hij Zich aan het verbond dat Hij met jullie voorvaders [Abraham, Izaäk en Jakob] heeft gesloten. En vandaag wordt zijn belofte werkelijkheid. Luister goed: als jullie de Heer God ooit vergeten en andere goden gaan aanbidden en dienen, zullen jullie sterven. Dat is zeker. Als jullie niet meer willen luisteren naar de Heer God, zullen jullie worden gedood. Net als de volken die de Heer voor jullie heeft gedood. Luister, Israël! Nu gaan jullie de Jordaan oversteken. Jullie gaan het gebied veroveren van volken die groter en machtiger zijn dan jullie. Ze hebben grote steden met hemelhoge muren. Er woont een groot volk van grote mensen, de Enakieten. Jullie hebben van hen horen zeggen dat niemand hen kan overwinnen. Maar onthoud dat jullie Heer God Zelf voor jullie uit gaat. Hij zal hen voor jullie overwinnen en hen vernietigen, zoals een vuur dat alles verbrandt. Zo zullen jullie in korte tijd hun gebied veroveren, zoals de Heer jullie heeft beloofd. Maar ga dan niet denken: 'De Heer geeft ons hun land omdat wij zulke goede mensen zijn.' Want Hij doet dat niet omdat júllie zo goed zijn, maar omdat zíj zo slecht zijn. Dáárom jaagt Hij hen weg uit hun land. En Hij geeft het aan jullie, omdat Hij doet wat Hij heeft beloofd aan jullie voorvaders Abraham, Izaäk en Jakob. Onthoud dus goed dat jullie Heer God dit land niet aan jullie geeft omdat jullie zo goed zijn. Want jullie zijn een koppig en ongehoorzaam volk. Vergeet niet dat jullie in de woestijn je Heer God vreselijk boos hebben gemaakt. Vanaf de dag dat jullie uit Egypte vertrokken tot aan de dag dat jullie hier aankwamen zijn jullie Hem ongehoorzaam geweest. Vooral bij de berg Horeb hebben jullie de Heer vreselijk boos gemaakt. Hij was zelfs zó boos, dat Hij jullie wilde vernietigen. Ik was de berg opgeklommen. Ik zou van de Heer de platte stenen krijgen waarop het verbond stond dat Hij met jullie had gesloten. Ik was toen 40 dagen en 40 nachten op de berg en at en dronk niets. De Heer gaf mij daar twee platte stenen waarop Hij Zelf [de woorden] had geschreven. Daarop stond alles wat de Heer op de berg vanuit het vuur tegen jullie had gezegd toen jullie daar allemaal onderaan de berg stonden. Aan het eind van die 40 dagen en 40 nachten gaf de Heer mij die twee platte stenen van het verbond. Maar toen zei Hij tegen mij: 'Ga snel naar beneden. Want je volk dat jij uit Egypte hebt meegenomen, heeft alles bedorven. Ze zijn Mij nu al ongehoorzaam geworden. Want ze hebben een gouden beeld gemaakt.' Verder zei de Heer tegen mij: 'Ik heb gezien dat dit een koppig en ongehoorzaam volk is. Laat Mij mijn gang gaan, dan zal Ik hen vernietigen. Ik zal ervoor zorgen dat niemand zich later nog zal herinneren dat ze hebben bestaan. En dan zal Ik van jóu een groot en machtig volk maken. Groter en machtiger dan dít volk.' Toen daalde ik de brandende berg af. De twee platte stenen van het verbond hield ik in mijn handen. En ik zag dat jullie al heel snel ongehoorzaam waren geworden aan de Heer God. Jullie hadden een gouden kalf gemaakt. Jullie waren al ongehoorzaam geworden aan wat de Heer had bevolen. Ik gooide de twee platte stenen voor jullie ogen op de grond kapot. Ik liet mij [op de berg] voor de Heer op de grond vallen, net als de eerste keer. Weer was ik daar 40 dagen en 40 nachten en at en dronk niets. Ik lag daar voor de Heer op de grond vanwege de slechte dingen die jullie hadden gedaan. Jullie hadden Hem vreselijk kwaad gemaakt. En ik was bang voor de woede van de Heer. Want Hij was zó vreselijk boos op jullie, dat Hij jullie wilde vernietigen. Maar ook deze keer luisterde de Heer naar mij. Ook op Aäron was de Heer zó woedend, dat Hij hem wilde doden. Daarom bad ik toen ook voor Aäron. En ik verbrandde het kalf dat jullie hadden gemaakt en waarmee jullie ongehoorzaam aan de Heer waren geweest. Daarna stampte ik het tot poeder en vermaalde het tot stof. Het stof gooide ik in de beek die van de berg stroomde. Ook bij Tabeëra, Massa en Kibrot-Taäva hebben jullie de Heer vreselijk boos gemaakt. En bij Kades-Barnea waren jullie Hem wéér ongehoorzaam. Hij stuurde jullie op weg om het land te veroveren dat Hij jullie had gegeven. Maar jullie geloofden Hem niet. Jullie luisterden niet naar wat Hij zei. Zo lang ik jullie ken, zijn jullie de Heer ongehoorzaam geweest. Ik liet mij toen [dus] voor de Heer op de grond vallen en lag daar 40 dagen en 40 nachten. Want de Heer had gezegd dat Hij jullie wilde vernietigen. Ik smeekte de Heer om dat niet doen. Ik zei: 'Heer God, vernietig uw volk alstublieft niet! Het is uw eigen volk, dat U op een machtige manier heeft bevrijd. Het is uw volk, dat U met wonderen uit Egypte heeft gered. Denk alstublieft aan uw dienaren Abraham, Izaäk en Jakob. Let niet op de koppigheid van dit volk. Let er niet op dat ze zich niets van U aantrekken. Let niet op hun ongehoorzaamheid. Want anders zullen de Egyptenaren zeggen: 'Omdat de Heer hen niet kón brengen in het land dat Hij hun had beloofd, heeft Hij hen uit Egypte meegenomen. Hij haatte hen. Hij wilde hen doden in de woestijn!' Zij zijn toch uw volk en uw eigendom. U heeft hen door uw grote kracht en macht gered.' Toen zei de Heer tegen mij: 'Hak twee platte stenen, zoals de eerste twee. Maak ook een houten kist. Kom dan bij Mij op de berg. Ik zal op de platte stenen de woorden schrijven die op de eerste twee stenen stonden die jij kapot hebt gegooid. Leg de stenen daarna in de kist.' Ik maakte een kist van acaciahout. Daarna hakte ik twee platte stenen, net als de vorige twee. Toen klom ik de berg op, met de twee stenen in mijn handen. En Hij schreef daarop dezelfde woorden als de eerste keer. Hij schreef er de Tien Leefregels op die Hij jullie vanuit het vuur op de berg had gegeven toen jullie onderaan de berg stonden. En de Heer gaf ze aan mij. Toen daalde ik de berg weer af. Ik legde de platte stenen in de kist die ik had gemaakt. En daar zijn ze nog steeds, zoals de Heer mij had bevolen. Daarna vertrokken we van Beërot Bené-Jaäkan en gingen naar Mosera. Daar stierf Aäron en we begroeven hem daar. Zijn zoon Eleazar werd in zijn plaats priester. Van daar trokken we naar Gudgod, en van Gudgod naar Jotbat, een streek waar veel beken zijn. In die tijd koos de Heer de stam van de Levieten uit. Zij moesten voortaan de kist van het verbond van de Heer dragen. Zij moesten voortaan de Heer dienen en namens Hem het volk zegenen. Daarom krijgt de stam van Levi geen eigen gebied, zoals de andere stammen. In plaats daarvan hebben ze de Heer. Dat heeft de Heer God hun beloofd. Ik was dus 40 dagen en 40 nachten op de berg, net als de eerste keer. En ook deze keer luisterde de Heer naar mij. Hij zou jullie niet vernietigen. Hij zei tegen mij: 'Maak je klaar voor vertrek. Breng het volk naar het land dat Ik aan hun voorvaders [Abraham, Izaäk en Jakob] heb beloofd. Zorg ervoor dat ze het veroveren.' Israël, luister. Jullie Heer God vraagt één ding van jullie: dat jullie diep ontzag voor Hem hebben. Hij wil dat jullie doen wat Hij zegt en van Hem houden. Dien de Heer God met je hele hart en met je hele ziel. Houd je aan de wetten en leefregels van de Heer die ik jullie nu geef. Want dan zal het goed met jullie gaan. Kijk, de hemel en de hoogste hemel zijn van jullie Heer God. Ook de aarde met alles wat daarop is, is van Hem. Toch heeft de Heer met jullie voorvaders [Abraham, Izaäk en Jakob] een verbond gesloten. Met niemand anders sloot Hij een verbond. Hij heeft alleen van hén gehouden. En jullie, hun kinderen, heeft Hij uit alle volken uitgekozen [als zijn eigen volk]. En dat is nog steeds zo. Geef daarom je hart aan de Heer en wees Hem niet meer ongehoorzaam. Want jullie Heer God is de machtigste God en de hoogste Heer. Hij is de grote, sterke en ontzagwekkende God, die niemand voortrekt en die Zich door niemand laat omkopen. Hij komt op voor weduwen en weeskinderen. Hij laat zien dat Hij ook van de vreemdelingen houdt en geeft hun eten en kleren. Daarom moeten ook jullie goed zijn voor de vreemdelingen. Want jullie zijn zelf vreemdelingen geweest in Egypte. Heb diep ontzag voor jullie Heer God. Dien Hem, houd van Hem, wees trouw aan Hem en zweer alleen bij Hem. Prijs en dank Hem, want Hij is jullie God. Jullie hebben zelf gezien wat een grote en machtige dingen Hij heeft gedaan. Met maar 70 mensen vertrokken jullie voorvaders naar Egypte. En nu heeft de Heer God jullie zo ontelbaar gemaakt als de sterren aan de hemel. Houd daarom van je Heer God. Dien Hem alle dagen van je leven door je aan zijn wetten en leefregels te houden. Ik heb het nu niet over jullie kinderen. Want zij kennen de opvoeding van de Heer God nog niet. Zij hebben zijn grootheid en macht nog niet gezien. Zij hebben niet de wonderen gezien die Hij in Egypte heeft gedaan bij de koning van Egypte en in zijn hele land. Of wat Hij heeft gedaan met het leger van Egypte, met de paarden en de strijdwagens. Zij hebben niet gezien hoe Hij het water van de Rietzee over hen heen liet stromen. Hoe Hij hen zo helemaal vernietigde toen ze jullie achtervolgden. Zij weten niet wat Hij met jullie heeft gedaan in de woestijn, vóór jullie hier kwamen. Of wat Hij heeft gedaan met Datan en Abiram, de zonen van Eliab uit de familie van Ruben. Toen scheurde de aarde open en slokte hen op, met hun gezinnen, hun tenten, hun vee en alles wat ze hadden. Heel Israël zag het. Maar júllie hebben met eigen ogen gezien wat voor machtige dingen de Heer heeft gedaan. Houd je daarom aan de hele wet die ik jullie nu geef. Want dan zullen jullie sterk zijn en het land veroveren. En dan zullen jullie lang leven in het land waarvan de Heer aan jullie voorvaders [Abraham, Izaäk en Jakob] heeft gezworen dat Hij het aan hun familie ná hen zou geven. Het is een prachtig en vruchtbaar land. Want het land dat jullie gaan veroveren is niet als Egypte waar jullie vandaan komen. Want in Egypte moesten jullie het land zelf water geven als jullie hadden gezaaid, zoals in een groententuin. Maar het land dat jullie nu gaan veroveren, heeft bergen en dalen en krijgt water van de regen. Het hele jaar door zorgt jullie Heer God voor dat land. Luister goed naar de wetten die ik jullie nu geef. Houd van je Heer God. Dien Hem met je hele hart en je hele ziel. Dan zal de Heer het altijd op tijd laten regenen in het land. De herfstregens en de lenteregens zullen op tijd vallen. Daardoor kunnen jullie het graan, de druiven en de olijven oogsten. Hij zal ervoor zorgen dat er altijd genoeg gras groeit voor jullie vee. Zo zullen jullie altijd zoveel kunnen eten als jullie willen. Maar denk erom dat jullie geen andere goden gaan aanbidden en dienen. Want dan zal de Heer vreselijk boos op jullie worden. Hij zal jullie straffen en het niet meer laten regenen. Daardoor zal er niets meer groeien en zullen er geen oogsten zijn. Dan zal het heel snel met jullie afgelopen zijn in het prachtige land dat de Heer jullie gaat geven. Bewaar daarom deze woorden in je hart en in je ziel. Ze moeten in je hart gebrand staan. Ze moeten zijn als een teken op je hand of op je voorhoofd. Iets wat jullie nooit zullen vergeten. Leer ze aan jullie kinderen en praat er met hen over als jullie thuis zijn en als jullie onderweg zijn, als jullie naar bed gaan en als jullie opstaan. Schrijf ze op de deurposten van jullie huizen en op de poorten van jullie steden. Want dan zullen jullie en jullie kinderen lang leven in het land dat de Heer aan jullie voorvaders [Abraham, Izaäk en Jakob] heeft beloofd. Jullie zullen daar leven zo lang als de hemel boven de aarde staat. Houd je ijverig aan deze hele wet die ik jullie nu geef. Houd van de Heer God, gehoorzaam Hem en wees trouw aan Hem. Dan zal de Heer al deze volken voor jullie uit dit land wegjagen. Dan zullen jullie het gebied kunnen veroveren van volken die groter en machtiger zijn dan jullie. Elke plek waar jullie je voeten zullen neerzetten, zal van jullie zijn. Het hele gebied vanaf de woestijn [in het zuiden] tot aan de Libanon [in het noorden], en vanaf de rivier de Eufraat [in het oosten] tot aan de zee [in het westen] zal van jullie zijn. Niemand zal jullie kunnen verslaan. Want de Heer God zal ervoor zorgen dat overal waar jullie komen iedereen bang voor jullie is, zoals Hij jullie heeft beloofd. Kijk, vandaag geef ik jullie de keus tussen zegen en vervloeking. Zegen, als jullie gehoorzaam zijn aan de leefregels van de Heer God die ik jullie vandaag geef. Maar vervloeking, als jullie daar niet naar luisteren, maar Hem ongehoorzaam zijn en andere goden gaan dienen waar jullie niets mee te maken hebben. Als de Heer God jullie in het land heeft gebracht dat jullie gaan veroveren, moeten jullie de zegen uitspreken op de berg Gerizim en de vervloeking op de berg Ebal. Die bergen liggen aan de andere kant van de Jordaan, achter de westelijke grote weg, in het land van de Kanaänieten die in de vlakte wonen, bij Gilgal bij de eikenbomen van Moré. Jullie staan op het punt om de Jordaan over te steken. Dan gaan jullie het land veroveren dat de Heer God aan jullie gaat geven. Jullie zullen er gaan wonen en het zal van jullie zijn. Blijf je dan heel precies houden aan alle wetten en leefregels die ik jullie nu geef. Dit zijn de wetten en leefregels waar jullie je aan moeten houden in het land dat de Heer, de God van jullie voorvaders [Abraham, Izaäk en Jakob], voor altijd aan jullie zal geven. De volken die er nu nog wonen, hebben eigen goden gediend. Dat hebben ze gedaan op allerlei bergen en heuvels en onder allerlei bomen. Wanneer jullie het land veroveren, moeten jullie al die heilige plaatsen vernietigen. Breek de altaren af, sla de heilige stenen kapot, verbrand de heilige palen en hak de godenbeelden om. Vernietig alles wat met hun goden te maken had. Jullie mogen je Heer God niet op hun manier dienen. Maar jullie Heer God zal in het gebied van één van de stammen een plaats uitkiezen waar Hij wil wonen. Dáár moeten jullie heen gaan [om de Heer te aanbidden]. Dáár moeten jullie je brand-offers en vlees-offers heen brengen, het tiende deel van de oogsten, jullie beweeg-offers, belofte-offers en vrijwillige offers, en de eerstgeboren dieren van jullie koeien, schapen en geiten. Dáár moeten jullie samen met je gezin feestvieren bij je Heer God over het werk dat jullie hebben gedaan en dat de Heer God gezegend heeft. Jullie mogen niet [meer] offeren waar je maar wil, zoals jullie tot nu toe hebben gedaan. Tot nu toe was dat goed. Want nu zijn jullie nog niet gekomen op de plaats van de rust, het land dat jullie Heer God aan jullie gaat geven. Maar straks zijn jullie aan overkant van de Jordaan. Dan zullen jullie in het land wonen dat jullie Heer God aan jullie gaat geven. Dan zal Hij jullie aan alle kanten vrede en rust geven. Hij zal ervoor zorgen dat jullie daar veilig wonen. Daar zal jullie Heer God een plaats uitkiezen waar Hij wil wonen. Naar die plaats moeten jullie gaan om de Heer alles te brengen wat ik jullie beveel: jullie brand-offers en vlees-offers, het tiende deel van jullie oogsten, en jullie beweeg-offers en alle belofte-offers. Daar zullen jullie feestvieren bij de Heer God, samen met jullie zonen, dochters, knechten en slavinnen. Nodig ook de Levieten uit die bij jullie wonen, want zij hebben geen eigen stuk grond gekregen zoals jullie. Denk erom dat jullie je brand-offers niet zomaar ergens mogen offeren. Jullie moeten ze offeren in de plaats die de Heer in het gebied van één van jullie stammen zal uitkiezen. Dáár moeten jullie je brand-offers brengen op de manier die ik jullie heb bevolen. Maar als jullie dieren slachten gewoon om te eten, mogen jullie overal in het land net zoveel dieren slachten als jullie zelf willen. Onreine en reine mensen mogen daarvan eten, net zoals van het vlees van een hert [of ander wild dier] dat jullie hebben geschoten. Alleen het bloed mogen jullie niet eten. Het bloed moeten jullie op de aarde uitgieten, zoals je water uitgiet. Maar een tiende deel van de oogst van het graan, de druiven en de olijf-olie mogen jullie níet in jullie woonplaatsen opeten. Ook de eerstgeboren dieren van jullie koeien, schapen en geiten niet. Ook mogen jullie je belofte-offers, vrijwillige offers en beweeg-offers daar niet opeten. Die moeten jullie eten bij je Heer God, in de plaats die Hij zal uitkiezen. Jullie moeten die eten met jullie dochters, zonen, knechten en slavinnen, en met de Levieten die in jullie steden wonen. Vier feest bij je Heer God en wees blij over alles wat jullie hebben gedaan. Denk erom dat jullie, als jullie eenmaal in het land wonen, de Levieten nooit aan hun lot overlaten. Jullie Heer God zal jullie gebied nog veel groter maken, zoals Hij heeft beloofd. Als jullie dan zin hebben om vlees te eten, mogen jullie net zoveel vlees eten als jullie willen. Stel dat jullie dan ver weg wonen van de plaats waar jullie Heer God wil wonen. Als jullie dan vlees willen eten, mogen jullie net zoveel vlees eten als jullie willen. Maar jullie moeten de koeien, schapen of geiten slachten op de manier die ik jullie heb bevolen. Jullie mogen dat vlees eten zoals jullie het vlees eten van een hert [of ander wild dier] dat je hebt geschoten: reine en onreine mensen mogen ervan eten. Maar denk erom dat jullie geen vlees eten waar het bloed nog in zit. Want [in] het bloed is het leven. Jullie mogen niet het leven samen met het vlees opeten. Eet dus geen bloed, maar giet het op de aarde uit zoals je water uitgiet. Jullie mogen het niet eten. Als jullie je daaraan houden, zal het goed gaan met jullie en met jullie kinderen. Want dan doen jullie wat de Heer wil. Maar alle geschenken aan de Heer en alle belofte-offers moeten jullie meenemen naar de plaats die de Heer zal uitkiezen. Jullie moeten het vlees en het bloed van jullie brand-offers offeren op het altaar van jullie Heer God. Van de vlees-offers moeten jullie het bloed rondom tegen de zijkanten van het altaar van jullie Heer God werpen. Maar het vlees mogen jullie opeten. Luister goed naar al deze bevelen die ik jullie geef. Want dan zal het voor altijd goed gaan met jullie en met jullie kinderen. Want dan doen jullie wat je Heer God wil. Jullie Heer God zal de volken vernietigen in het gebied waar jullie heen gaan. Jullie zullen straks hun gebied veroverd hebben. Denk er dan om dat jullie niet hetzelfde gaan doen als zij. Denk erom dat jullie hun goden niet gaan aanbidden. Zeg niet: 'Laten we onze God op dezelfde manier aanbidden zoals deze volken hún goden aanbaden.' Want jullie mogen jullie Heer God niet op die manier dienen. Want zij doen allerlei verschrikkelijke dingen voor hun goden. De Heer haat wat ze doen. Want ze verbranden zelfs hun kinderen voor hun goden. Doe allemaal precies wat ik jullie heb bevolen. Jullie mogen er niets aan veranderen. Stel dat er bij jullie een profeet is, of iemand die dromen van God krijgt. En stel dat hij tegen jullie zegt dat er een teken of een wonder gaat gebeuren. Stel dat het teken of wonder dat hij heeft verteld ook gebeurt, maar dat hij óók zegt: 'Laten we andere goden gaan dienen en aanbidden.' Dan moeten jullie niet naar hem luisteren. Want de Heer God test jullie. Hij wil weten of jullie wel met je hele hart en je hele ziel van Hem houden. Volg alleen jullie Heer God en heb diep ontzag voor Hem. Houd je aan zijn wetten. Gehoorzaam Hem, dien Hem en wees trouw aan Hem. En die profeet of dromer moet worden gedood. Want hij probeerde jullie ongehoorzaam te maken aan de Heer God, die jullie uit de slavernij in Egypte heeft bevrijd. Hij heeft jullie willen wegtrekken van de weg die jullie Heer God heeft gewezen. Zo moeten jullie het kwaad uit Israël wegdoen. Stel dat iemand je stiekem probeert te verleiden om andere goden te gaan aanbidden. Het kan je eigen broer, je moeder, je zoon, je dochter, je eigen vrouw of je allerbeste vriend zijn die dat probeert. Hij wil dat je goden gaat aanbidden van één van de volken om jullie heen, of van volken ver weg. Doe dan niet wat hij zegt. Luister niet naar hem. Je mag niet doen alsof het niet erg is wat hij zegt. Nee, je mag hem zelfs niet in leven laten. Je mag hem niet verbergen. Je moet hem met stenen doodgooien. Jij moet als eerste een steen naar hem gooien, en daarna de anderen. Hij moet gedood worden omdat hij heeft geprobeerd om je weg te trekken van de Heer God, die jullie uit de slavernij in Egypte heeft bevrijd. Als de andere Israëlieten ervan horen, zullen ze diep ontzag hebben en niemand zal nog een keer zoiets durven doen. Stel dat je over één van de steden die de Heer jullie gaat geven, hoort zeggen: 'Slechte mensen van je eigen volk hebben in die stad de bewoners weggetrokken van God. Ze hebben hen opgestookt om andere goden te gaan aanbidden.' Dan moeten jullie dat goed onderzoeken en nagaan of het waar is. Als blijkt dat het waar is en er inderdaad zoiets vreselijks is gebeurd, dan moeten jullie de bewoners van die stad doden. Zelfs het vee in die stad moeten jullie doden. Verzamel dan de hele buit op het plein en steek daarna de stad met de buit in brand, als één groot brand-offer voor jullie Heer God. En die stad moet voor altijd in puin blijven liggen. Hij mag niet meer worden herbouwd. En jullie mogen niets houden van wat er in die stad was, want het is vervloekt. Dan zal de Heer God niet langer kwaad zijn en zal Hij goed voor jullie zijn. Dan zal Hij jullie tot een groot volk maken, zoals Hij aan jullie voorvaders [Abraham, Izaäk en Jakob] heeft beloofd. Wees dus gehoorzaam aan jullie Heer God en doe alles wat Hij jullie heeft bevolen. Dan leven jullie zoals Hij het wil. Jullie zijn kinderen van jullie Heer God. Daarom mogen jullie je niet in je lichaam snijden als er iemand is gestorven. Scheer ook niet je hoofd kaal als teken van verdriet over een dode. Want jullie zijn van je Heer God. Hij heeft jullie uit alle andere volken uitgekozen om zijn eigen volk te zijn. Eet niets wat de Heer walgelijk vindt. Dit zijn de dieren die jullie mogen eten: koeien, schapen, geiten, herten, reeën, antilopen, steenbokken, dassen, wilde buffels en gemzen. Dus alle dieren die gespleten hoeven hebben (namelijk hoeven die helemaal in tweeën zijn gedeeld) en die herkauwen. Maar de volgende dieren mogen jullie niet eten: kamelen, hazen en konijnen. Zij herkauwen wel, maar hebben geen gespleten hoeven. Zij zijn onrein voor jullie. Ook varkens mogen jullie niet eten, want die hebben wel gespleten hoeven, maar herkauwen niet. Ze zijn onrein voor jullie. Jullie mogen ze niet eten. En als jullie ze ergens dood vinden, mogen jullie ze niet aanraken. Van de dieren die in het water leven, mogen jullie alle dieren eten die vinnen én schubben hebben. Maar jullie mogen geen waterdieren eten die geen vinnen of geen schubben hebben. Die dieren zijn onrein voor jullie. Alle reine vogels mogen jullie eten. Maar de volgende vogels mogen jullie niet eten: arenden, haviken, zeearenden, wouwen, alle soorten gieren en alle soorten kraaien. Ook geen struisvogels, koekoeken en alle soorten sperwers. Ook geen uilen, kauwtjes, roerdompen, pelikanen en aalscholvers, ooievaars en alle soorten reigers, hoppen en vleermuizen. Ook alle insecten zijn onrein voor jullie. Jullie mogen die niet eten. Maar alle reine vogels mogen jullie eten. Jullie mogen geen vlees eten van dieren die jullie dood hebben gevonden. Jullie mogen zulk vlees wel te eten geven aan de vreemdelingen die in jullie steden wonen, of verkopen aan een buitenlander. Maar jullie mogen er zelf niet van eten, want jullie zijn van de Heer. En je mag een jong geitje niet koken in de melk van zijn moeder. Geef elk jaar heel precies een tiende deel van de hele oogst van jullie akkers aan de Heer. Breng dat tiende deel van jullie graan, wijn en olijf-olie, samen met de eerstgeboren dieren van jullie koeien, schapen en geiten, naar de plaats die jullie Heer God zal uitkiezen om te wonen. Maak van die tienden een feestmaaltijd klaar en eet die op. Zo zullen jullie leren om je leven lang diep ontzag te hebben voor de Heer God. Als jullie ver weg wonen van de plaats die jullie Heer God zal uitkiezen, dan is het misschien te moeilijk om dat tiende deel van de oogst mee te nemen. Verkoop het dan en neem het geld mee naar de plaats die de Heer God zal uitkiezen. Gebruik dat geld om daar te kopen waar jullie zin in hebben: koeien, schapen of geiten, wijn of andere drank of wat jullie ook maar willen. Maak er een feestmaaltijd van klaar bij de Heer en eet daarvan met je gezin. Laat ook de Levieten die in jullie stad wonen, mee-eten. Jullie mogen hen niet aan hun lot overlaten. Want zij hebben geen eigen stuk grond zoals jullie. Verzamel om de drie jaar het tiende deel van de oogst van dat derde jaar in je eigen stad. Dat is voor de Levieten (omdat zij geen eigen stuk grond hebben), de vreemdelingen, de weeskinderen en de weduwen die in jullie stad wonen. Ze mogen daarvan eten zoveel ze willen. Dan zal jullie Heer God al jullie werk zegenen. Om de zeven jaar moeten jullie iedereen die een schuld aan iemand anders heeft, die schuld kwijtschelden. Iedereen die nog iets van een volksgenoot moet terugkrijgen, moet hem dat kwijtschelden. Je mag niemand nog dwingen om terug te betalen, want de Heer zegt dat je het moet kwijtschelden. Een buitenlander mogen jullie wél dwingen om zijn schuld te betalen. Maar wat je nog van één van je volksgenoten moet krijgen, moet je hem kwijtschelden. Niemand van jullie hoeft trouwens arm te zijn. Want de Heer zal goed voor jullie zijn in het land dat Hij jullie gaat geven. Maar dan moeten jullie wel gehoorzaam zijn aan de hele wet van de Heer God die ik jullie nu geef. Dan zal de Heer God goed voor jullie zijn. Daardoor zullen jullie aan veel volken uitlenen, maar zelf zullen jullie niets hoeven te lenen. Jullie zullen over veel volken heersen, maar geen enkel volk zal over jullie heersen. Maar stel dat tóch in één van jullie steden iemand woont die arm is. Dan mogen jullie niet hard voor hem zijn door hem niets te geven. Jullie moeten goed voor hem zijn en meer dan genoeg aan hem uitlenen. Geef hem ruim wat hij nodig heeft. Pas op dat jullie niet denken: 'Ik leen niets aan hem uit, want het is al bijna het zevende jaar, het jaar dat alle schulden worden kwijtgescholden. Dan krijg ik er niets meer van terug.' Want als je hem daarom niets geeft, zal je arme volksgenoot over jou tot de Heer roepen en je zal schuldig zijn. Geef hem gul, zonder tegenzin. Want omdat je hem hebt gegeven, zal je Heer God goed voor je zijn bij alles wat je doet. Want er zullen altijd wel arme mensen in het land zijn. Daarom beveel ik jullie dat jullie gul moeten zijn voor de arme mensen en voor de mensen die het moeilijk hebben. Als iemand van je eigen volk zichzelf [als slaaf] aan je verkoopt, moet hij je zes jaar dienen. Maar in het zevende jaar moet je hem vrij laten weggaan. Maar je mag hem niet met lege handen laten vertrekken. Je moet hem een paar van je schapen of geiten, graan en wijn meegeven. Geef hem gul van de dingen die de Heer God jou gegeven heeft. Vergeet niet dat je zelf een slaaf bent geweest in Egypte en dat de Heer God je heeft bevrijd. Daarom beveel ik jullie dit. Maar stel dat die slaaf tegen je zegt: 'Ik wil niet bij je vertrekken,' omdat hij van jou en je gezin is gaan houden omdat hij het goed bij je heeft. Dan moet je een grote spijker nemen en die door zijn oor in de deur slaan. Dan zal hij voor altijd je slaaf blijven. Hetzelfde moet je doen met een slavin die wil blijven. Je moet het niet erg vinden om een slaaf weg te laten gaan, want dankzij hem heb je zes jaar lang geen knecht hoeven betalen. Houd je aan deze regels. Dan zal de Heer God goed voor je zijn bij alles wat je doet. Alle eerstgeboren mannetjes-dieren van jullie koeien, schapen en geiten zijn voor jullie Heer God. Jullie mogen dus niet met een eerstgeboren dier op het land werken of de wol ervan gebruiken. Maar jullie moeten ze elk jaar voor jullie Heer God slachten in de plaats die de Heer zal uitkiezen. Je moet er samen met je gezin een feestmaaltijd van houden. Maar als het dier niet gezond is, mogen jullie het niet voor jullie Heer God slachten. Bijvoorbeeld als het kreupel, blind of ziek is. Dan moeten jullie het gewoon thuis opeten. Reine en onreine mensen mogen ervan eten, net zoals van een hert [of een ander wild dier]. Alleen het bloed mogen jullie niet eten. Dat moeten jullie op de grond uitgieten, zoals je water uitgiet. Denk erom dat jullie in de maand Abib het Paasfeest voor jullie Heer God vieren. Want in de maand Abib heeft de Heer God jullie 's nachts uit Egypte meegenomen. Dan moeten jullie als paasoffer voor jullie Heer God schapen, geiten en koeien slachten in de plaats die de Heer zal uitkiezen om te wonen. Jullie mogen daar geen gegist brood bij eten. Jullie moeten zeven dagen lang ongegist brood eten. Dat brood herinnert jullie aan de ellende in Egypte en aan jullie haastige vertrek uit dat land. Zo moeten jullie je leven lang de dag van jullie vertrek uit Egypte vieren. Zeven dagen lang mag er in het hele land bij niemand van jullie gist te vinden zijn. Slacht op de eerste avond [van het feest] een dier. Zorg dat er van het vlees niets overblijft tot volgende ochtend. Jullie mogen het paaslam niet slachten in de steden die de Heer God jullie gaat geven. Jullie moeten het slachten in de plaats die jullie Heer God zal uitkiezen om te wonen. Slacht het 's avonds, als de zon ondergaat. Want dat was het moment dat jullie uit Egypte vertrokken. Kook het vlees en eet het in de plaats die de Heer God zal uitkiezen. De volgende dag mogen jullie naar huis terug reizen. Eet zes dagen lang ongegist brood. Houd op de zevende dag een feestelijke bijeenkomst voor jullie Heer God. Op die dag mag niemand werken. Vanaf dit feest moeten jullie zeven weken tellen. Begin met tellen op de dag dat jullie beginnen met het oogsten van het graan. Na die zeven weken moeten jullie het Wekenfeest vieren voor jullie Heer God. Geef vrijwillig een deel van de oogst aan jullie Heer God en vier feest voor Hem, samen met jullie zonen, dochters, knechten en slavinnen. Nodig ook de Levieten, de weeskinderen en de weduwen uit die in jullie steden wonen. Vier dit feest in de plaats die jullie Heer God zal uitkiezen om te wonen. Zo zullen jullie niet vergeten dat jullie slaven zijn geweest in Egypte. Houd je precies aan deze regels. Als jullie het graan hebben geoogst en de druiven hebben geperst, moeten jullie zeven dagen lang het Loofhuttenfeest vieren. Vier feest, samen met jullie zonen, dochters, knechten en slavinnen. Nodig ook de Levieten, de vreemdelingen, de weeskinderen en de weduwen uit die bij jullie in de stad wonen. Vier zeven dagen lang feest voor jullie Heer God, in de plaats die de Heer zal uitkiezen. Jullie moeten feestvieren, want de Heer God zal jullie hele oogst en al het werk dat jullie doen, zegenen. Dus drie keer per jaar moeten alle mannen bij de Heer komen in de plaats die de Heer God zal uitkiezen: op het Feest van de Ongegiste Broden, het Wekenfeest en het Loofhuttenfeest. Maar jullie mogen nooit met lege handen bij de Heer komen. Iedereen moet iets meebrengen van de goede dingen die de Heer God hem heeft gegeven. Elke stam moet rechters en leiders aanwijzen in alle steden die jullie Heer God aan jullie gaat geven. Zij moeten eerlijk en rechtvaardig rechtspreken over het volk. Ze mogen daarin niet oneerlijk zijn. Ze mogen niemand voortrekken. Ook mogen ze zich niet laten omkopen. Want omkoperij maakt wijze mensen oneerlijk. Dan verdraaien ze de woorden van onschuldige mensen. Doe je uiterste best om rechtvaardig te zijn. Dan zal het goed met jullie gaan en zullen jullie het land bezitten dat de Heer jullie gaat geven. Zet geen heilige palen naast het altaar dat jullie voor je Heer God gaan bouwen. Zet ook geen godenbeelden neer. Want jullie Heer God haat die. (lees verder) Slacht voor jullie Heer God nooit een dier dat niet helemaal gezond is. Want jullie Heer God vindt dat verschrikkelijk. Stel dat in één van de steden die de Heer jullie gaat geven, iemand wordt ontdekt die ongehoorzaam is aan jullie Heer God. Hij houdt zich niet meer aan het verbond. Hij is andere goden gaan aanbidden en dienen, ook al heeft de Heer dat verboden. Of hij aanbidt bijvoorbeeld de zon, de maan of de sterren. Als jullie zoiets horen, moeten jullie goed nagaan of het waar is. Als blijkt dat zoiets verschrikkelijks inderdaad in Israël gebeurt, moeten jullie de man of vrouw die dit heeft gedaan, naar de poort brengen. Daar moeten jullie hem met stenen doodgooien. Als twee of drie mensen hetzelfde vertellen over wat er gebeurd is, moet die man of vrouw worden gedood. Maar als er maar één getuige is, mag hij niet worden gedood. De mensen die zeggen dat de persoon schuldig is, moeten zelf als eerste een steen gooien. Daarna de andere mensen. Zo moeten jullie het kwaad uit Israël wegdoen. Stel dat een rechtszaak voor jullie te moeilijk is. Bijvoorbeeld als er iemand is gedood, of als er een ruzie is, of als er iemand gewond is geraakt (want dat zijn redenen om naar een rechter te gaan). Ga dan naar de plaats die jullie Heer God zal uitkiezen Vraag daar aan de Levitische priesters en de rechter om raad. Dan zullen zij erover beslissen. Jullie moeten je houden aan de beslissing die zij nemen. Jullie moeten precies doen wat zij jullie hebben gezegd. Jullie mogen niets aan hun beslissing veranderen. Als iemand het waagt om niet te doen wat de priester of de rechter over die zaak heeft besloten, moet hij worden gedood. Zo moeten jullie het kwaad uit Israël wegdoen. Dan zal het hele volk dit horen en diep ontzag hebben en niet meer eigenwijs zijn. Straks hebben jullie het land veroverd en wonen jullie in het land dat de Heer jullie geeft. Misschien willen jullie dan een koning hebben, net als de volken om jullie heen. Laat dan de man die de Heer jullie aanwijst, koning over jullie worden. Hij moet iemand van jullie eigen volk zijn, een Israëliet. Dus geen buitenlander, die geen Israëliet is. Maar jullie koning mag niet veel paarden verzamelen [(voor het leger)]. En hij mag geen mensen naar Egypte sturen om meer paarden te krijgen. Want de Heer heeft tegen jullie gezegd: 'Jullie mogen nooit meer naar Egypte teruggaan.' Ook mag hij niet veel vrouwen nemen, want dan zou hij misschien verleid worden om God te verlaten. Ook mag hij niet te veel goud en zilver verzamelen. Als hij koning is geworden, moet hij voor zichzelf een kopie laten maken van deze wet die de Levitische priesters hebben. Hij moet die kopie altijd bij zich hebben en er zijn hele leven in lezen. Zo zal hij leren om diep ontzag te hebben voor zijn Heer God. En zo zal hij zich aan alle wetten en leefregels houden die er in staan. Dan zal hij niet trots worden en zal hij niet gaan denken dat die wetten voor hem niet gelden. En hij zal niet ongehoorzaam worden aan deze wet. Dan zullen hij en zijn zonen lang over Israël regeren. De Levitische priesters, [en] de hele stam van Levi, zullen geen eigen gebied en geen eigen stuk grond hebben, zoals de rest van Israël. Ze zullen leven van de offers die aan de Heer gegeven worden. Daarom zullen ze geen eigen gebied hebben, zoals de andere stammen. In plaats daarvan hebben ze de Heer, zoals Hij hun heeft beloofd. De priesters hebben recht op een deel van de offers. Als jullie een dier komen offeren, zijn de schouder, de wangen en de maag voor de priester. Ook moeten jullie het eerste deel van jullie oogst van het graan, de wijn en de olijf-olie aan de priester geven. Ook de eerste wol van jullie schapen. Want jullie Heer God heeft de stam van Levi uit al jullie stammen uitgekozen om Hem altijd te dienen. Stel dat een Leviet in één van de steden van Israël woont en graag naar de plaats wil gaan die de Heer zal uitkiezen. Hij wil, net als de Levieten daar, zijn Heer God gaan dienen in het heiligdom. Dan krijgt hij dezelfde hoeveelheden van de offers als de andere Levieten. Het maakt niet uit hoeveel geld hij zelf heeft doordat hij de erfenis van zijn vader heeft moeten verkopen. Als jullie in het land zijn gekomen dat de Heer God aan jullie gaat geven, moeten jullie niet dezelfde verschrikkelijke dingen gaan doen als de volken die daar nu wonen. Niemand van jullie mag zijn zoon of dochter als brand-offer offeren. Jullie mogen op geen enkele manier aan waarzeggerij doen. Niet met een wichelroede, niet door voortekens uit te leggen en niet door toverij. Jullie mogen ook geen geesten oproepen, met geesten praten of de geesten van gestorven mensen om raad vragen. Want de Heer vindt het verschrikkelijk als jullie dat doen. De volken die nu in het land wonen, doen deze verschrikkelijke dingen wel. Juist daarom jaagt de Heer God hen voor jullie weg. Maar júllie moeten helemaal rein zijn voor de Heer God. De volken die jullie nu gaan wegjagen, luisteren naar waarzeggers en tovenaars. Maar de Heer God wil niet dat júllie dat doen. Hij zal jullie [in plaats daarvan] een profeet geven, iemand van jullie eigen volk, een Israëliet zoals ik. Naar hém moeten jullie luisteren. Want daar hebben jullie op de berg Horeb om gevraagd op de dag dat jullie daar bij jullie Heer God moesten komen. Toen zeiden jullie: 'We willen niet langer de stem van de Heer God horen en dit grote vuur niet langer zien. Want we zijn bang dat we erdoor worden gedood.' Toen zei de Heer tegen mij: 'Het is goed wat ze hebben gezegd. Ik zal hun een profeet geven, iemand uit hun eigen volk, een Israëliet zoals jij. Ik zal hem vertellen wat hij tegen hen zeggen moet. Als de mensen niet luisteren naar wat de profeet namens Mij moet zeggen, zal Ik hen daarvoor straffen. Maar als een profeet eigenwijs wordt en [beweert dat hij] namens Mij spreekt terwijl Ik hem die dingen niet gezegd heb, zal Ik hem doden. Ook als hij namens andere goden spreekt zal Ik hem doden.' Jullie vragen je misschien af hoe jullie kunnen weten of hij de woorden van God spreekt of niet. Stel dat een profeet [zegt dat hij] namens de Heer spreekt, maar er gebeurt niet wat hij heeft gezegd, dan had de Heer hem die boodschap niet gegeven. De profeet is eigenwijs geworden en heeft zomaar iets gezegd. Jullie hoeven je van hem niets aan te trekken. Jullie Heer God gaat de volken vernietigen die nu in het land wonen. Jullie gaan hun gebied veroveren en in hun steden en huizen wonen. Wanneer jullie daar wonen, moeten jullie drie steden apart houden. Verdeel het land in drie stukken en wijs in elk stuk een vrijstad aan. Iemand die per ongeluk iemand anders heeft gedood, kan daarheen vluchten. Verdeel de vrijsteden zó over het land, dat de afstand tot een vrijstad overal ongeveer even groot is. Als iemand per ongeluk iemand anders heeft gedood (dus niet omdat hij hem haatte), mag hij naar die vrijstad vluchten om in leven te blijven. Ik zal jullie een voorbeeld geven. Stel dat je met iemand in het bos hout gaat hakken. Je zwaait je bijl om een boom om te hakken. Het ijzer schiet los van de steel en het raakt de andere man, zodat hij wordt gedood. In zo’n geval kun je naar één van die steden vluchten en in leven blijven. Als de afstand naar de stad te groot is, zou de man die wraak komt nemen voor de dood van die ander, je kunnen inhalen. En dan zou hij je doden, ook al heb je de doodstraf niet verdiend omdat je niet uit haat hebt gedood. [Het was een ongeluk. ] Daarom moeten jullie drie steden apart houden. Op een gegeven moment zal de Heer God jullie land groter maken, zoals Hij aan jullie voorvaders [Abraham, Izaäk en Jakob] heeft beloofd. Hij zal jullie het hele land geven dat Hij aan jullie voorvaders beloofd heeft. Maar dan moeten jullie je wel precies houden aan alles wat ik jullie nu zeg. Jullie moeten van de Heer God houden en altijd leven zoals Hij het wil. Als jullie land dan groter wordt, moeten jullie nóg drie steden aanwijzen. Want anders zouden er onschuldige mensen worden gedood in het land dat de Heer God jullie gaat geven [doordat de afstand tot een vrijstad te groot is]. Dan zouden jullie schuldig zijn aan hun dood. Maar als iemand een ander expres doodt en dan naar één van deze steden vlucht, dan moeten de leiders van zijn stad hem daar laten ophalen. Ze moeten hem uitleveren aan de man die de dood van die andere man komt wreken. En hij moet hem doden. Jullie mogen hem niet in leven laten. [Want hij heeft expres gedood.] Zo moeten jullie de schuld voor de dood van onschuldige mensen uit Israël wegdoen. Dan zal het goed met jullie gaan. Jullie families zullen allemaal een eigen stuk grond krijgen. De grenzen daarvan worden nu vastgesteld. Die grenzen moeten voor altijd hetzelfde blijven in het land dat de Heer jullie geeft. Jullie mogen de grenzen dus niet verleggen. Jullie mogen niemand veroordelen als er maar één persoon is die hem beschuldigt. Dat mag alleen als twee of drie mensen hetzelfde kunnen vertellen over wat er is gebeurd. Als iemand een ander expres beschuldigt van iets wat niet waar is, moeten ze samen bij de Heer komen, bij de priesters en de rechters die er dan zijn. Dan moeten de rechters de zaak goed uitzoeken. Als blijkt dat de man de ander inderdaad expres beschuldigd heeft van iets wat niet waar is, dan moeten jullie hem de straf geven die hij de ander had willen geven. Zo moeten jullie het kwaad uit Israël wegdoen. Want de andere mensen zullen ervan horen en ontzag hebben en zoiets niet nog eens durven doen. Jullie moeten hem straffen met de straf die de ander had zullen krijgen: een leven voor een leven, een oog voor een oog, een tand voor een tand, een hand voor een hand, een voet voor een voet. Als jullie tegen jullie vijanden gaan strijden, word dan niet bang als jullie zien dat zij een groter en sterker leger hebben dan jullie. Want de Heer God, die jullie uit Egypte heeft bevrijd, is met jullie. Laat vlak voor het begin van de strijd een priester naar voren komen. Hij moet het volk toespreken. [ Hij moet zeggen:] 'Luister, Israël! Jullie staan op het punt om tegen jullie vijanden te gaan strijden. Houd moed en wees niet bang voor hen. Want jullie Heer God gaat met jullie mee. Hij zal voor jullie strijden en Hij zal jullie de overwinning geven.' Daarna moeten de leiders tegen het volk zeggen: 'Iedereen die net een huis heeft gebouwd maar er nog niet is gaan wonen, mag naar huis teruggaan. Want als hij in de strijd zou worden gedood, zou een ander in zijn huis gaan wonen. En iedereen die een wijngaard heeft geplant, maar nog geen druiven heeft geoogst, mag naar huis teruggaan. Want als hij in de strijd zou worden gedood, zou een ander van zijn druiven genieten. En iedereen die met een vrouw is verloofd, maar nog niet met haar is getrouwd, mag naar huis teruggaan. Want als hij in de strijd zou worden gedood, zou een ander met haar trouwen.' Tenslotte moeten de leiders tegen het volk zeggen: 'Iedereen die bang is, mag naar huis teruggaan. Want anders maakt hij zijn broeders net zo bang als hijzelf.' Daarna moeten ze aanvoerders aanwijzen. Als jullie een stad willen veroveren, moeten jullie de bewoners van die stad eerst vrede aanbieden. Als ze de stad in vrede aan jullie willen overgeven en de poorten voor jullie openzetten, moet de hele bevolking van die stad voortaan aan jullie belasting betalen en voor jullie werken. Maar als ze geen vrede met jullie willen sluiten, maar tegen jullie willen strijden, moeten jullie de stad omsingelen. Jullie Heer God zal jullie de overwinning geven. Dood dan alle mannen van de stad. De vrouwen, de kinderen, het vee en alle spullen mogen jullie als buit meenemen. Jullie mogen de hele buit voor jezelf houden. Dit moeten jullie doen met alle steden die buiten Kanaän liggen. Dus niet met de steden van de volken die nu hier in het land wonen. Van de steden van de volken die ín Kanaän wonen en die de Heer God aan jullie gaat geven, mogen jullie niemand in leven laten. Jullie moeten alle Hetieten, Amorieten, Kanaänieten, Perezieten, Hevieten en Jebusieten doden, zoals de Heer jullie heeft bevolen. Als jullie hen in leven laten, zullen jullie door hen dezelfde verschrikkelijke dingen gaan doen die zij doen voor hun goden en die de Heer God jullie heeft verboden. Als jullie lange tijd een stad omsingeld houden omdat jullie die stad willen veroveren, mogen jullie niet de [fruit] bomen rond die stad omhakken. Want die zijn om van te eten. Jullie mogen ze niet omhakken om er een belegeringswal mee te bouwen. Alleen bomen waaraan geen eetbare vruchten groeien, mogen jullie omhakken om er een belegeringswal van te bouwen om die stad te veroveren. Stel dat jullie in het land dat de Heer God jullie gaat geven, in het open veld iemand zien liggen die is vermoord, en jullie niet weten wie hem heeft gedood. Dan moeten de leiders en rechters erheen gaan en de afstand meten van de vermoorde man naar de steden in de buurt. De leiders van de stad die het dichtst bij de vermoorde man is, moeten een jonge koe nemen waarmee nog nooit is gewerkt. Dus een koe die nog nooit met een juk een ploeg heeft getrokken. Ze moeten met die koe naar een dal gaan waar de grond niet wordt bewerkt en waar nog nooit is gezaaid. In dat dal moeten ze de koe de nek breken. Er moeten priesters bij aanwezig zijn. (Want jullie Heer God heeft hen aangewezen om Hem te dienen en jullie namens Hem te zegenen. Bij elke rechtszaak moet worden gedaan wat zij besluiten.) De leiders van de stad die het dichtst bij de vermoorde man is, moeten boven de dode koe hun handen wassen en zeggen: 'Onze handen hebben deze moord niet gepleegd en onze ogen hebben het niet zien gebeuren. We weten niet wie het heeft gedaan. Vergeef uw volk Israël deze moord, uw volk Israël dat U heeft bevrijd. Houd ons niet schuldig voor de dood van deze onschuldige man.' Dan vergeeft de Heer God het land deze moord. Zo moeten jullie de schuld voor de dood van onschuldige mensen uit Israël wegdoen. Want zo doen jullie wat de Heer rechtvaardig vindt. Jullie gaan straks met de hulp van de Heer God jullie vijanden overwinnen. Dan zullen jullie gevangenen meebrengen. Stel dat één van jullie bij die gevangenen een mooie vrouw ziet met wie hij graag zou willen trouwen. Dan moet hij haar in zijn huis brengen. Ze moet haar haar en haar nagels kort knippen. Ze moet de kleren uittrekken die ze droeg toen ze gevangen werd genomen. Ze mag een hele maand in zijn huis blijven om over haar vader en moeder te treuren. Daarna mag hij met haar trouwen. Maar als hij niet meer van haar houdt, moet hij haar vrij laten vertrekken. Hij mag haar in geen geval verkopen, want ze is geen slavin. Maar hij had haar gedwongen om met hem te trouwen. Stel dat een man twee vrouwen heeft, en van de ene wel houdt, maar van de andere niet. En stel dat ze allebei zonen hebben gekregen, en de oudste zoon is van de vrouw van wie hij niet houdt. Als hij dan zijn erfenis gaat verdelen, mag hij niet de rechten die de oudste zoon heeft, geven aan een jongere zoon (van de vrouw van wie hij wél houdt), in plaats van aan zijn oudste zoon (van de vrouw van wie hij níet houdt). Hij móet aan zijn oudste zoon, de zoon van de vrouw van wie hij niet houdt, alles geven waar hij als oudste zoon recht op heeft: hij moet hem een twee keer zo grote erfenis geven als de andere zonen. Want hij is de zoon die het eerst uit hem is geboren. Hij heeft de rechten van oudste zoon. Stel dat iemand een slechte, ongehoorzame zoon heeft. Hij wil nooit naar zijn vader en moeder luisteren. Ze bestraffen hem wel, maar hij wil hen niet gehoorzamen. Dan moeten zijn ouders hem naar de leiders van zijn stad brengen, in de poort van zijn woonplaats. Ze moeten tegen de leiders zeggen: 'Deze zoon van ons is slecht en ongehoorzaam. Hij wil niet naar ons luisteren. Hij jaagt het geld er doorheen en is een dronkenlap.' Dan moeten alle mannen van de stad hem met stenen doodgooien. Zo moeten jullie het kwaad uit Israël wegdoen. Heel Israël zal ervan horen en zal ontzag hebben. Stel dat iemand voor een misdaad de doodstraf krijgt en zijn lijk wordt aan een paal gehangen. Dan mag zijn lijk niet 's nachts aan de paal blijven hangen. De man moet nog op dezelfde dag begraven worden. Want iemand die aan een paal is gehangen, is door God vervloekt. Als jullie het lijk laten hangen, maken jullie dus het land onrein. (lees verder) Als je een weggelopen koe, schaap of geit van iemand anders vindt, moet je het dier terugbrengen. Je mag het dier niet aan zijn lot overlaten. Als de eigenaar niet bij je in de buurt woont, of als je niet weet van wie het dier is, dan moet je zelf voor het dier zorgen. Je moet het bij je houden totdat de eigenaar het komt zoeken. Dan moet je het hem teruggeven. Hetzelfde moet je doen met een ezel, mantel of alle andere dingen die iemand heeft verloren en die jij hebt gevonden. Je mag niet doen alsof je niets gezien hebt. De Heer wil dat jullie het zó doen. Als je iemands ezel of os op de weg ziet neervallen onder de last die hij draagt, moet je de eigenaar helpen om het dier weer overeind te krijgen. Je mag het dier niet aan zijn lot overlaten. Vrouwen mogen geen mannenkleren dragen en mannen mogen geen vrouwenkleren dragen. Want jullie Heer God vindt het walgelijk als jullie dat doen. Als je in een boom of op de grond een vogelnest vindt met jonge vogels of met eieren waarop de moedervogel zit, mag je de eieren en de jonge vogels meenemen, maar de moedervogel niet. Je moet de moedervogel laten wegvliegen. Maar [de eieren en] de jongen mag je meenemen. Dan zal het goed met je gaan en zul je lang leven. Als je een nieuw huis bouwt, moet je rond het [platte] dak een hek maken, zodat het niet jouw schuld is als er iemand van het dak afvalt en sterft. Zaai geen twee soorten zaad in je wijngaard. Als je dat wél doet, is de hele oogst van het zaad én de oogst van de wijngaard onrein. Zet bij het ploegen geen os en een ezel samen voor de ploeg. Draag geen kleren die van twee soorten garen geweven zijn, van wol en linnen door elkaar. Maak vier kwasten aan de onderrand van jullie kleren. Stel dat een man met een vrouw trouwt en de volgende dag al niet meer van haar houdt. En stel dat hij dan praatjes over haar rondstrooit en haar beledigt door te zeggen: 'Ik ben laatst met deze vrouw getrouwd, maar in de huwelijksnacht heb ik ontdekt dat ze geen maagd meer was. Ze is al eens eerder met een man naar bed geweest.' Dan moeten de vader en de moeder van het meisje naar de leiders van de stad gaan, in de stadspoort. Ze moeten het beddenlaken meebrengen [met de bloedvlek] waaraan te zien is dat ze nu voor het eerst met een man naar bed ging. De vader van het meisje moet tegen de leiders zeggen: 'Ik heb deze man met mijn dochter laten trouwen, maar hij houdt niet meer van haar. Nu strooit hij praatjes over haar rond en heeft haar beledigd. Want hij zegt: 'Ik heb gemerkt dat je dochter al eens eerder met een man naar bed geweest is.' Maar kijk, dit is het bewijs dat mijn dochter nog maagd was.' En ze moeten het laken aan de leiders van de stad laten zien. En de leiders van die stad moeten de man straffen. Ook moet hij een boete van 100 zilverstukken betalen aan de vader van het meisje. Want hij heeft een Israëlitisch meisje beledigd. En ze blijft zijn vrouw. Hij mag haar zijn leven lang niet wegsturen. Maar stel dat hij haar hiervan beschuldigt en het is waar. Er is geen bewijs dat het meisje nu voor het eerst met een man naar bed is geweest. Dan moeten de mannen van de stad haar voor haar vaders huis met stenen doodgooien. Want ze heeft iets schandaligs in Israël gedaan: in de tijd dat ze nog bij haar vader woonde, is ze met een man naar bed geweest. Zo moeten jullie het kwaad uit Israël wegdoen. Als een man wordt betrapt die met de vrouw van iemand anders naar bed gaat, moeten ze allebei worden gedood. Niet alleen de man, maar ook de vrouw moet worden gedood. Zo moeten jullie het kwaad uit Israël wegdoen. Als een man in de stad naar bed gaat met een meisje dat met iemand anders verloofd is, moeten jullie hen allebei naar de poort van de stad brengen en hen met stenen doodgooien. Het meisje moet worden gedood omdat ze in de stad gemakkelijk om hulp had kunnen roepen, maar dat niet heeft gedaan. De man moet worden gedood omdat hij de vrouw van een ander heeft genomen. Zo moeten jullie het kwaad uit Israël wegdoen. Maar als de man het verloofde meisje buiten de stad in het veld ontmoet en haar verkracht, moet alleen de man worden gedood. Het meisje mogen jullie niets doen. Ze heeft niets gedaan waarop de doodstraf staat. Want ze is te vergelijken met iemand die wordt overvallen en gedood. Want de man heeft haar in het veld ontmoet en het meisje heeft wel om hulp geroepen, maar niemand heeft het gehoord. Als een man wordt betrapt als hij een meisje verkracht dat nog niet is verloofd, moet de man aan de vader van het meisje 50 zilverstukken betalen. En hij moet met haar trouwen, omdat hij met haar naar bed is geweest en haar vernederd heeft. Hij mag haar zijn leven lang niet wegsturen. Een man mag niet trouwen met een vrouw die [vroeger] met zijn vader getrouwd is geweest [maar is weggestuurd of weggegaan], en ook niet naar bed gaan met een vrouw die met zijn vader getrouwd is. Een man die gewond of verminkt is aan zijn geslachtsdelen, mag niet in de gemeente van de Heer komen. Als een man kinderen krijgt bij een vrouw met wie hij niet getrouwd is, mogen die kinderen niet in de gemeente van de Heer komen. Zelfs de tiende familie ná hen mag niet in de gemeente van de Heer komen. Ammonieten en Moabieten zullen nooit in de gemeente van de Heer mogen komen. Zelfs de tiende familie van hen die nu leven mag niet in de gemeente van de Heer komen. Want toen jullie uit Egypte waren vertrokken, wilden zij jullie geen brood en water geven. En ook hebben ze Bileam, de zoon van Beor, uit Petor in Mesopotamië gehuurd om jullie te vervloeken. Maar jullie Heer God heeft niet naar Bileam willen luisteren. Hij heeft de vervloeking veranderd in een zegen, omdat Hij van jullie houdt. Nooit mogen jullie meewerken aan het geluk of de voorspoed van de Ammonieten en Moabieten. Maar Edomieten mogen jullie niet haten, want zij zijn familie van jullie. Ook Egyptenaren mogen jullie niet haten, want jullie hebben als vreemdelingen in hun land gewoond. De kinderen van de kleinkinderen van de Egyptenaren die nu leven, mogen in de gemeente van de Heer komen. Als jullie leger optrekt naar jullie vijanden, mogen jullie niets doen wat het tentenkamp onrein maakt. Als een man 's nachts een zaadlozing heeft gehad, is hij onrein. Daarom moet hij die dag buiten het tentenkamp blijven. 's Avonds moet hij zich wassen, en bij zonsondergang mag hij weer in het tentenkamp komen. Jullie moeten het tentenkamp uitgaan als je naar de wc moet. Neem een schepje mee om een gat graven en gooi het gat weer dicht als je klaar bent. Want jullie Heer God is in jullie tentenkamp. Hij wil jullie beschermen en jullie de overwinning geven. Daarom moet jullie tentenkamp schoon zijn, zodat Hij niets onfatsoenlijks bij jullie vindt. Anders wil Hij niet bij jullie blijven. Als een slaaf is weggevlucht van zijn meester, mogen jullie hem niet aan zijn meester uitleveren. Hij mag bij jullie wonen waar hij wil. Hij mag zelf kiezen in welke stad. Jullie mogen hem niet slecht behandelen. Jullie zonen en dochters mogen geen hoer zijn. En jullie mogen geen geld aan jullie Heer God geven dat jullie hebben verdiend met hoererij. Ook mogen jullie met zulk geld geen belofte afbetalen die jullie aan de Heer hebben gedaan. Want jullie Heer God vindt het walgelijk als jullie zulke dingen doen. Vraag geen rente als jullie geld of voedsel of iets anders aan een Israëliet uitlenen. Van buitenlanders mogen jullie rente vragen, maar niet van je volksgenoten. Dan zal de Heer God goed voor jullie zijn bij alles wat jullie doen in het land dat jullie gaan veroveren. Als je de Heer God iets belooft, stel dan niet uit om te doen wat je hebt beloofd. Want de Heer God wil dat je doet wat je hebt beloofd. Als je dat niet doet, ben je schuldig. Maar als je geen belofte doet, kun je hierin ook niets verkeerd doen. Je moet alles doen wat je aan God hebt beloofd. Je was immers niet verplicht om iets te beloven. Je wilde het zelf. Als je in iemands wijngaard loopt, mag je van zijn druiven eten als je honger hebt. Je mag zoveel eten als je wil. Maar je mag geen druiven ergens in meenemen. Als je door iemands korenveld loopt, mag je met je hand aren plukken. Maar je mag er niets met je maaimes maaien. (lees verder) Stel dat iemand met een vrouw is getrouwd, en ontdekt dat ze zich onfatsoenlijk gedraagt [met andere mannen], zodat hij niet meer van haar houdt. Dan moet hij een echtscheidings-brief schrijven en haar daarmee wegsturen. Ze vertrekt dan uit zijn huis en mag met een andere man trouwen. Stel dat ook die tweede man niet meer van haar houdt en haar met een echtscheidings-brief wegstuurt, of dat hij sterft. Dan mag haar eerste man niet opnieuw met haar trouwen. Want ze is onrein voor hem geworden doordat ze met een andere man naar bed is geweest. Zoiets vindt de Heer walgelijk. Jullie mogen dat niet doen in het land dat de Heer God aan jullie gaat geven. Als iemand pas getrouwd is, hoeft hij niet met het leger mee te gaan. Hij hoeft op geen enkele manier mee te doen aan de strijd. Eén jaar lang hoeft hij niet in het leger. Dan kan hij voor zijn huis zorgen en kunnen hij en zijn vrouw van elkaar genieten. Als iemand je nog iets moet betalen, mag je niet zijn handmolen of zijn molensteen als onderpand nemen. Want die is voor hem van levensbelang en je neemt hem dan eigenlijk zijn leven af. Als wordt ontdekt dat iemand een Israëliet heeft ontvoerd en hem als slaaf heeft verkocht, dan moet de ontvoerder worden gedood. Zo moeten jullie het kwaad uit Israël wegdoen. Wat besmettelijke huidziekten betreft: denk er om dat jullie je precies houden aan wat ik de Levitische priesters daarover bevolen heb. Houd je aan alles wat ik jullie daarover heb geleerd. Vergeet niet wat jullie Heer God met Mirjam heeft gedaan, toen jullie pas uit Egypte waren vertrokken. Als je iets aan iemand geleend hebt, mag je niet zijn huis binnengaan om zelf iets als onderpand mee te nemen. Je moet buiten blijven staan. De man aan wie je geleend hebt, moet zelf het onderpand naar buiten brengen. Als hij arm is en jou zijn mantel of deken als onderpand geeft, mag je daar niet in gaan slapen. Bij zonsondergang moet je de mantel of deken aan hem teruggeven, zodat hij er zelf in kan slapen. Dan zal hij je zegenen. Zo doe je wat je Heer God wil. Je mag een arme knecht die je per dag huurt niet slecht behandelen. Het maakt niet uit of hij een Israëliet is of een vreemdeling die in jullie land woont. Je moet hem betalen op de dag dat hij voor je heeft gewerkt, vóór zonsondergang. Want hij is arm en heeft het geld nodig. Anders roept hij over jou tot de Heer en ben jij schuldig. Ouders mogen niet worden gedood voor iets wat hun kinderen hebben gedaan. Ook mogen de kinderen niet worden gedood voor iets wat hun ouders hebben gedaan. Ieder mens mag alleen voor zijn eigen misdaden worden gestraft. Jullie mogen niet oneerlijk rechtspreken over vreemdelingen en weeskinderen. Als een weduwe iets van je wil lenen, mag je niet haar mantel als onderpand nemen. Vergeet niet dat jullie slaven in Egypte zijn geweest en dat de Heer God jullie daarvan heeft bevrijd. Daarom beveel ik jullie om je hieraan te houden. Als je de oogst van je akker binnenhaalt en een bos graan vergeet mee te nemen, ga dan niet terug om hem op te halen. Laat hem liggen voor de vreemdelingen, de weduwen en de weeskinderen. Dan zal de Heer God goed voor je zijn bij alles wat je doet. Als je de olijven van de takken hebt geslagen, zoek dan de takken niet nóg een keer af naar olijven. Laat die olijven hangen voor de vreemdelingen, de weduwen en de weeskinderen. Als je je druiven hebt geplukt, ga dan niet nóg een keer de wijngaard door om te plukken wat er per ongeluk is blijven hangen. Laat die druiven hangen voor de vreemdelingen, de weduwen en de weeskinderen. Vergeet niet dat jullie slaven in Egypte zijn geweest. Daarom beveel ik jullie om je hier aan te houden. (lees verder) Stel dat twee mannen ruzie hebben en naar de rechtbank gaan. Dan moet de rechtbank de onschuldige vrijspreken en de schuldige veroordelen. Als de schuldige stokslagen verdient, moet de rechter hem op de grond laten leggen en hem het aantal stokslagen laten geven dat hij verdiend heeft. Hij moet er zelf bij blijven. Maar hij mag hem hooguit 40 stokslagen laten geven. Niet meer, want dat is onmenselijk. Je mag een os die in de oogst werkt, geen muilkorf omdoen [want dan kan hij niet eten]. Als twee broers dicht bij elkaar wonen en de één sterft zonder dat hij kinderen heeft gekregen, dan mag zijn vrouw niet met een man buiten de familie trouwen. De broer van haar man moet met haar trouwen. Het eerste kind dat uit dat huwelijk wordt geboren, zal tellen als kind van haar eerste man. Zo zal de naam van die man niet uit Israël verdwijnen. Maar als die man niet met de vrouw van zijn broer wil trouwen, moet de vrouw naar de poort van de stad gaan waar de leiders bij elkaar komen. Daar moet ze zeggen: 'De broer van mijn man weigert om met mij te trouwen. Hij weigert zijn plicht te doen. Hij wil mijn man geen kind geven. Daardoor zal mijn mans naam uit Israël verdwijnen!' Dan moeten de leiders van de stad hem roepen en met hem praten. Maar als hij blijft weigeren om met haar te trouwen, dan moet de vrouw, waar de leiders bij zijn, zijn schoen van zijn voet trekken, hem in het gezicht spugen en zeggen: 'Dit doen we met een man die de naam van zijn broer niet wil bewaren in Israël.' En voortaan zal zijn familie 'familie Zonderschoen' worden genoemd. Stel dat twee mannen met elkaar vechten en de vrouw van één van hen probeert hen uit elkaar te halen door de andere man in zijn kruis te grijpen. Dan moeten jullie haar hand afhakken. Je bent verplicht haar op die manier te straffen. Je mag geen twee soorten gewichten gebruiken: één dat te zwaar is en één dat te licht is [zodat je oneerlijk zaken kan doen]. Je mag in huis geen twee soorten maatbekers hebben: één die te groot is en één die te klein is [zodat je oneerlijk zaken kan doen]. Je moet een zuiver gewicht en een zuivere maatbeker hebben. Dan zul je lang leven in het land dat jullie Heer God aan jullie gaat geven. Want als je die dingen toch doet, ben je oneerlijk. En jullie Heer God vindt het verschrikkelijk als mensen oneerlijk zijn. Vergeet nooit wat Amalek jullie heeft aangedaan toen jullie uit Egypte waren vertrokken en op reis waren. Vergeet nooit hoe hij jullie onderweg overviel. Hij probeerde om alle zwakke mensen die achteraan liepen, te doden toen ze moe en uitgeput waren. Hij had geen enkel ontzag voor God. Wanneer jullie straks in vrede wonen in het land dat de Heer God jullie gaat geven, moeten jullie Amalek vernietigen, zodat later niemand nog zal weten dat Amalek heeft bestaan. Vergeet niet dit te doen. Straks komen jullie in het land dat de Heer God jullie gaat geven. Jullie gaan het veroveren en er wonen. Het eerste jaar dat jullie daar wonen, moeten jullie het eerste deel van alles wat jullie oogsten in een mand doen. Ga daarmee naar de plaats die jullie Heer God zal uitkiezen om te wonen. Breng het naar de priester en zeg tegen hem: 'Ik verklaar vandaag voor uw Heer God, dat ik in het land ben gekomen dat de Heer aan onze voorvaders [Abraham, Izaäk en Jakob] heeft beloofd.' De priester zal de mand van je aanpakken en bij het altaar van jullie Heer God zetten. Zeg daarna tegen de Heer: 'Mijn voorvader was een Arameeër die op de rand van de dood was. Hij trok met een klein aantal mensen naar Egypte. Daar bleef hij als vreemdeling wonen. Hij werd daar tot een groot en machtig volk. Maar de Egyptenaren mishandelden ons en onderdrukten ons. Ze lieten ons zwaar slavenwerk doen. Toen riepen we tot U, de Heer God van onze voorvaders [Abraham, Izaäk en Jakob]. U luisterde naar ons en zag onze ellende. Toen bevrijdde U ons op een machtige manier uit Egypte, met grote rampen en grote wonderen. U bracht ons naar deze plaats en gaf ons dit prachtige, vruchtbare land. Nu breng ik U het eerste deel van de oogst van het land dat U, Heer, aan mij heeft gegeven.' Zet de mand neer bij je Heer God en buig je voor Hem neer. Maak daarna een feestmaaltijd klaar, omdat Hij zo goed voor jou en je familie geweest is. Vier feest en nodig ook de Levieten en de vreemdelingen uit die bij jullie wonen. Houd in het derde jaar een tiende deel van alles wat je oogst apart voor de Heer. Geef het aan de Levieten, de vreemdelingen, de weeskinderen en de weduwen die bij je in de stad wonen. Ze mogen daarvan eten zoveel als ze willen. Zeg tegen de Heer: 'Ik heb het deel dat ik voor U apart had gezet, uit mijn huis weggedaan. Ik heb het aan de Levieten, de vreemdelingen, de weeskinderen en de weduwen gegeven, zoals U mij heeft bevolen. Ik heb mij aan al uw wetten gehouden. Ik ben niets vergeten. Ik heb er niets van gebruikt voor een begrafenismaaltijd. Ik ben er niet aangekomen toen ik onrein was. Ik heb er niets van aan een dode [in zijn graf mee] gegeven. Ik heb U gehoorzaamd en alles gedaan wat U ons heeft bevolen. Heer, zorg alstublieft voor ons vanuit uw heilige huis in de hemel. Wees alstublieft goed voor uw volk Israël en het land dat U ons heeft gegeven, zoals U aan onze voorvaders [Abraham, Izaäk en Jakob] heeft gezworen. Wees alstublieft goed voor dit prachtige en vruchtbare land.' Vandaag beveelt de Heer God jullie dat jullie je aan al deze wetten en leefregels moeten houden. Houd je eraan met je hele hart en je hele ziel. Jullie hebben vandaag beloofd dat de Heer jullie God zal zijn, dat jullie zullen leven zoals Hij het wil, dat jullie je aan zijn wetten en leefregels zullen houden en dat jullie Hem in alles wat Hij zegt gehoorzaam zullen zijn. En de Heer heeft jullie vandaag beloofd dat jullie zijn eigen volk zullen zijn, zoals Hij jullie heeft beloofd. Hij wil nu dat jullie je aan al zijn wetten en leefregels zullen houden. Dan zal Hij ervoor zorgen dat alle volken jullie zullen prijzen en dat het met jullie beter gaat dan met alle andere volken op aarde. Jullie zullen zijn volk zijn, het volk van de Heer God, zoals Hij heeft beloofd." Verder beval Mozes met de leiders: "Doe heel precies wat ik jullie nu ga zeggen. Op de dag dat jullie de Jordaan oversteken naar het land dat de Heer God jullie gaat geven, moeten jullie grote stenen neerzetten en met kalk wit maken. Schrijf daarop deze hele wet. Alleen dan zullen jullie in het land komen dat de Heer God jullie gaat geven, een prachtig en vruchtbaar land, zoals de Heer, de God van jullie voorvaders [Abraham, Izaäk en Jakob], aan jullie heeft beloofd. Als jullie de Jordaan zijn overgestoken, moeten jullie die stenen op de berg Ebal neerzetten. Bouw daar ook een altaar voor de Heer God. Maak het van ruwe stenen, dus stenen die niet met ijzeren gereedschap zijn bewerkt. Breng daarop brand-offers voor jullie Heer God. Ook moeten jullie er dank-offers offeren en daar een feestmaaltijd van klaarmaken. Vier daarmee feest voor jullie Heer God. Zorg ervoor dat jullie helder en duidelijk de hele wet op de witgekalkte stenen schrijven." Ook zeiden Mozes en de Levitische priesters tegen Israël: "Luister goed, Israël! Vandaag zijn jullie het volk geworden van de Heer God. Daarom moeten jullie voortaan jullie Heer God gehoorzamen. Houd je dus aan de wetten en leefregels die ik jullie vandaag geef." Op die dag beval Mozes: "Als jullie de Jordaan zijn overgestoken, moeten de stammen van Simeon, Levi, Juda, Issaschar, Jozef en Benjamin op de berg Gerizim gaan staan. Zij zullen het volk zegenen. En de stammen van Ruben, Gad, Aser, Zebulon, Dan en Naftali moeten op de berg Ebal gaan staan voor de vervloeking. Dan moeten de Levieten luid zeggen, zodat alle mannen van Israël het kunnen horen: 'Vervloekt is iedereen die een godenbeeld maakt en dat stiekem ergens neerzet. Want de Heer vindt zoiets verschrikkelijk.' En het hele volk moet antwoorden: 'Amen! Zo is het!' 'Vervloekt is iedereen die geen respect heeft voor zijn vader of moeder [en niet voor hen zorgt].' En het hele volk moet antwoorden: 'Amen! Zo is het!' 'Vervloekt is iedereen die de grenzen van de grond van zijn buurman verlegt [om zo zijn eigen stuk grond groter te maken].' En het hele volk zal antwoorden: 'Amen! Zo is het!' 'Vervloekt is iedereen die een blinde de verkeerde kant op stuurt.' En het hele volk moet antwoorden: 'Amen! Zo is het!' 'Vervloekt is iedereen die niet eerlijk rechtspreekt over vreemdelingen, weduwen en weeskinderen.' En het hele volk moet antwoorden: 'Amen! Zo is het!' 'Vervloekt is iedere man die naar bed gaat met de vrouw van zijn vader. Want hij heeft iets genomen wat van zijn vader is.' En het hele volk moet antwoorden: 'Amen! Zo is het!' 'Vervloekt is iedereen die seks heeft met een dier.' En het hele volk moet zeggen: 'Amen! Zo is het!' 'Vervloekt is iedere man die naar bed gaat met zijn zus, de dochter van zijn vader of de dochter van zijn moeder.' En het hele volk moet antwoorden: 'Amen! Zo is het!' 'Vervloekt is iedere man die naar bed gaat met de moeder van zijn vrouw.' En het hele volk moet antwoorden: 'Amen! Zo is het!' 'Vervloekt is iedereen die stiekem iemand doodt.' En het hele volk moet antwoorden: 'Amen! Zo is het!' 'Vervloekt is iedereen die zich laat omkopen om iemand te doden die onschuldig is.' En het hele volk moet antwoorden: 'Amen! Zo is het!' 'Vervloekt is iedereen die zich niet aan deze wet houdt.' En het hele volk moet antwoorden: 'Amen! Zo is het!' Luister heel goed naar jullie Heer God en houd je precies aan alles wat ik jullie vandaag beveel. Dan zal jullie Heer God ervoor zorgen dat het met jullie beter gaat dan met alle andere volken op aarde. De volgende zegeningen zullen allemaal over jullie komen als jullie doen wat jullie Heer God zegt: De Heer God zal jullie zegenen in de stad en op het veld. De Heer God zal jullie kinderen, jullie oogsten en de jonge dieren van jullie vee zegenen. De Heer God zal jullie manden en jullie bakplaten zegenen. De Heer God zal jullie zegenen wanneer jullie weggaan en wanneer jullie thuiskomen. De Heer God zal ervoor zorgen dat jullie al je vijanden zullen verslaan. Langs één weg zullen ze jullie aanvallen, maar langs zeven wegen zullen ze voor jullie vluchten. De Heer God zal jullie oogsten zegenen en alles wat jullie doen. Hij zal jullie zegenen in het land dat Hij jullie gaat geven. Houd je aan de wetten en leefregels van jullie Heer God en leef zoals Hij het wil. Dan zullen jullie zijn volk blijven, zoals Hij heeft gezworen. Alle volken van de aarde zullen zien dat de Heer jullie beschermt. En ze zullen ontzag voor jullie hebben. De Heer zal in alles goed voor jullie zijn. Jullie vrouwen zullen gezonde kinderen krijgen. Het vee zal gezonde jongen krijgen. De grond van het land dat de Heer God aan jullie voorvaders [Abraham, Izaäk en Jakob] beloofd heeft, zal goede oogsten opleveren. De Heer zal zijn schatkamer, de hemel, voor jullie openzetten: op tijd zal Hij regen geven voor het land. Hij zal alles zegenen wat jullie doen. Zo zullen jullie aan veel volken uitlenen, maar zelf zullen jullie van niemand iets hoeven te lenen. De Heer zal ervoor zorgen dat jullie de leiding hebben, zoals een hoofd, en dat jullie niet achteraan komen, zoals een staart. Het zal steeds beter met jullie gaan, en nooit slechter. Maar dan moeten jullie wel gehoorzamen aan de wetten van de Heer God die ik jullie vandaag geef. Jullie mogen er niets aan veranderen en geen andere goden gaan aanbidden en dienen. Maar als jullie niet luisteren naar de Heer God, en jullie niet gehoorzamen aan al zijn wetten en leefregels die ik jullie vandaag geef, dan zullen de volgende vervloekingen allemaal over jullie komen: Vervloekt zullen jullie zijn in de stad en op het veld. Vervloekt zullen jullie manden en jullie bakplaten zijn. Vervloekt zullen jullie kinderen, de oogsten van het land en de jonge dieren van jullie vee zijn. Vervloekt zullen jullie zijn wanneer jullie weggaan en wanneer jullie thuiskomen. De Heer zal de ene ramp na de andere over jullie laten komen bij alles wat jullie doen. Als jullie de Heer verlaten, zal alles wat jullie doen, mislukken. Totdat jullie zijn vernietigd door jullie slechtheid. De Heer zal jullie door de pest vernietigen in het land dat jullie gaan veroveren. De Heer zal jullie straffen met ziekten, koorts en ontstekingen, en [jullie akkers] met hitte en droogte en plantenziekten. Er zal geen eind aan komen, totdat er niemand meer van jullie over is. De hemel zal boven jullie hoofd [zo heet] zijn als [gloeiend] koper, en de aarde zal onder jullie voeten [zo hard] zijn als ijzer. De Heer zal stuifzand en stof op het land laten regenen, zodat het slecht met jullie afloopt. De Heer zal ervoor zorgen dat jullie door jullie vijanden worden verslagen. Langs één weg zullen jullie hen aanvallen, maar langs zeven wegen zullen jullie voor hen vluchten. Alle landen om jullie heen zullen geschokt zijn over wat er met jullie gebeurt. Jullie lijken zullen blijven liggen als voer voor de vogels en de wilde dieren, die door niemand weggejaagd worden. De Heer zal jullie straffen met akelige zweren, met bulten, uitslag en schurft en jullie zullen er niet van kunnen genezen. De Heer zal jullie straffen met verwarring, verblinding en waanzin. Daardoor zullen jullie op klaarlichte dag als een blinde rondtasten. Het zal nooit goed met jullie gaan, maar jullie zullen aldoor alleen maar onderdrukt en beroofd worden, zonder dat iemand jullie redt. Jullie zullen je met een vrouw verloven, maar een andere man zal met haar naar bed gaan. Jullie zullen een huis bouwen, maar er niet in wonen. Jullie zullen een wijngaard planten, maar niet de druiven ervan plukken. Je koe zal voor je ogen geslacht worden, maar je zal er niet van eten. Je ezel zal gestolen worden waar je bij staat en niet bij je terugkomen. Jullie schapen en geiten zullen door je vijanden worden meegenomen, zonder dat iemand jullie te hulp komt. Jullie zullen zien hoe jullie zonen en dochters door een ander volk als buit worden meegenomen. Jullie zullen ziek zijn van verdriet over hen, maar niets kunnen doen om hen terug te krijgen. Er zal een ver volk komen en de oogst opeten waar jullie zo hard voor hadden gewerkt. Jullie zullen aldoor onderdrukt en vertrapt worden. Jullie zullen gek worden van alle ellende die jullie meemaken. De Heer zal jullie straffen met akelige zweren op je knieën en je benen, die niet willen genezen. Van top tot teen zullen jullie ziek worden. De Heer zal jullie hele volk, met de koning die jullie hebben gekozen, naar een ver volk brengen. Daar zullen jullie andere goden aanbidden en dienen, goden van hout en steen. Iedereen zal geschokt zijn over wat er allemaal met jullie gebeurt. De volken waarheen de Heer jullie zal brengen, zullen jullie als spreekwoord gebruiken en jullie uitlachen. Jullie zullen veel zaad in de akkers zaaien, maar weinig oogsten. Want de sprinkhanen zullen de oogst opvreten. Jullie zullen wijngaarden planten en bewerken, maar geen wijn drinken of druiven plukken. Want de wormen zullen alles kaalvreten. Jullie zullen in het hele land olijfbomen hebben, maar jullie zullen je niet met olie zalven. Want de olijven zullen afvallen. Jullie zullen zonen en dochters krijgen, maar niet van hen genieten. Want ze zullen als buit meegenomen worden. Alle bomen en akkers zullen door ongedierte worden kaalgevreten. De vreemdelingen die bij jullie wonen, zullen steeds machtiger worden dan jullie, terwijl er van jullie niets overblijft. Zij zullen aan jullie uitlenen, maar jullie niet aan hen. Zij zullen de leiding hebben, zoals een hoofd, en jullie zullen achteraan komen, zoals een staart. Als jullie niet luisteren naar de Heer God en jullie je niet aan de wetten en leefregels houden die Hij jullie heeft gegeven, zullen al deze vervloekingen over jullie komen. Ze zullen jullie achtervolgen, totdat jullie helemaal zijn vernietigd. Al die rampen zullen voor altijd een bewijs zijn voor jullie en voor jullie familie ná jullie [dat jullie God verlaten hebben]. Want toen het goed met jullie ging, wilden jullie je Heer God niet met blijdschap dienen. Daarom zullen jullie de vijanden dienen die de Heer op jullie af zal sturen. Jullie zullen honger en dorst hebben, gebrek aan kleren en gebrek aan alles. Hij zal jullie zwaar onderdrukken, totdat Hij jullie heeft vernietigd. De Heer zal een ver volk waarvan jullie de taal niet verstaan op jullie afsturen. Het zal jullie aanvallen als een neerduikende arend. Het zal een wreed volk zijn dat geen genade heeft met oude mensen en kinderen. Het zal jullie oogsten en jullie vee opeten. Het zal geen graan, wijn, olijf-olie of vee voor jullie overlaten. Het zal jullie vernietigen. Dat volk zal al jullie steden omsingelen en aanvallen, totdat de hoge en sterke muren waarop jullie vertrouwden, gevallen zullen zijn. Alle steden in het hele land zullen door dat volk omsingeld worden. Daardoor zal er zó'n honger in de steden ontstaan, dat jullie je eigen baby's zullen opeten die je van je Heer God gekregen hebt. en Zelfs de vriendelijkste man onder jullie [, die zoiets nooit zou doen,] zal zijn kinderen opeten en er niets van aan zijn broer, zijn vrouw of zijn andere kinderen gunnen. Hij eet zijn kinderen op omdat hij niets anders meer te eten heeft. En hij zal er niets van aan anderen willen geven. Zo vreselijk zal de honger zijn als jullie vijanden jullie steden omsingelen. en En de vriendelijkste, liefste vrouw bij jullie, die nooit een voet hoefde te verzetten [om te werken], zal stiekem haar pasgeboren baby opeten. Zelfs haar eigen man en kinderen zal ze er niets van willen geven. Zo vreselijk zal de honger zijn als jullie vijanden jullie steden omsingelen. Houd je dus ijverig aan deze hele wet die in dit boek opgeschreven staat. Heb diep ontzag voor onze heerlijke en ontzagwekkende Heer God. Anders zal de Heer jullie en je familie ná jullie verschrikkelijk zwaar straffen. Hij zal jullie straffen met de ene ramp na de andere en met de ene dodelijke ziekte na de andere. Hij zal jullie straffen met alle ziekten waar jullie in Egypte zo bang voor waren. En die ziekten zullen niet meer bij jullie weggaan. Ook zal Hij jullie straffen met alle ziekten en rampen die niet in dit boek van de wet staan opgeschreven. Totdat jullie zijn vernietigd. Eerst waren jullie zo ontelbaar als de sterren aan de hemel. Maar dan zullen jullie met maar weinig mensen overblijven. En dat allemaal omdat jullie niet wilden luisteren naar jullie Heer God. Eerst had de Heer besloten goed voor jullie te zijn en jullie tot een groot volk te maken. Maar dan zal de Heer besluiten jullie te vernietigen. Jullie zullen weggerukt worden uit het land dat jullie nu gaan veroveren. De Heer zal jullie over de hele wereld verspreiden. Jullie zullen bij andere volken wonen. Daar zullen jullie andere goden aanbidden en dienen. Goden van hout en steen waar jullie voorvaders [Abraham, Izaäk en Jakob] nog nooit van gehoord hadden. Jullie zullen onder die volken geen rust hebben, geen plek waar jullie rustig kunnen wonen. Jullie zullen er leven met een hart vol angst, ogen vol heimwee en een ziel vol verdriet. Dag en nacht zal jullie leven in gevaar zijn. Aldoor zullen jullie door alles opschrikken. 's Morgens zullen jullie zeggen: 'Was het maar alvast avond!' En 's avonds zullen jullie zeggen: 'Was het maar alvast ochtend!' Want jullie zullen vol angst zijn door alles wat jullie meemaken. De Heer zal jullie op schepen terugbrengen naar Egypte, ook al had Hij gezegd: 'Jullie zullen nooit naar Egypte teruggaan.' Jullie zullen daar in Egypte als slaven en slavinnen te koop staan voor jullie vijanden. Maar niemand zal jullie willen kopen." Dit is het verbond dat Mozes van de Heer moest sluiten met de Israëlieten in het land Moab. Dit verbond was een extra verbond bij het verbond dat Hij bij Horeb [(= Sinaï)] met hen had gesloten. Mozes liet heel Israël bij zich komen. Hij zei tegen hen: "Jullie hebben met eigen ogen alles gezien wat de Heer in Egypte heeft gedaan met de farao en met al zijn dienaren en zijn hele land. Jullie hebben zelf de grote rampen en wonderen gezien. Maar jullie hebben het niet wérkelijk begrepen, jullie hebben het niet wérkelijk gezien en jullie hebben het niet wérkelijk gehoord. Tot de dag van vandaag is het niet wérkelijk tot jullie doorgedrongen. De Heer zegt: 'Ik heb jullie 40 jaar door de woestijn laten trekken. Ik heb jullie aldoor geleid. De kleren die jullie droegen zijn niet versleten, en de schoenen aan jullie voeten zijn niet kapot gegaan. Jullie hebben geen brood gegeten of wijn gedronken. Zo zouden jullie toegeven dat Ik jullie Heer God ben.' Toen we hier waren aangekomen, werden we aangevallen door koning Sihon van Hesbon en koning Og van Bazan. Maar we versloegen hen. We veroverden hun land en gaven dat aan de stammen van Ruben en Gad en de halve stam van Manasse. Houd je daarom altijd heel precies aan dit hele verbond. Dan zal het altijd goed met jullie gaan bij alles wat jullie doen. Vandaag staan jullie allemaal, het hele volk van Israël, voor de Heer God: alle leiders, stamhoofden, mannen, kinderen, vrouwen en de vreemdelingen die bij jullie wonen. Zelfs alle vreemdelingen die voor jullie werken als houthakkers en waterdragers. Zo sluit jullie Heer God vandaag een verbond met jullie. Bij dat verbond hoort een vervloeking voor de mensen die zich er niet aan houden. Met dit verbond maakt Hij jullie vandaag tot zijn eigen volk en Zichzelf tot jullie God. Want dat had Hij beloofd aan jullie en aan jullie voorvaders Abraham, Izaäk en Jakob. Dit verbond, met de vervloeking die erbij hoort, sluit de Heer niet alleen met júllie die hier vandaag voor de Heer staan. Dit verbond geldt ook voor alle mensen die hier niet vandaag met ons voor de Heer staan [: jullie familie ná jullie]. Jullie weten hoe we in Egypte hebben gewoond en hoe we dwars door de landen van andere volken zijn getrokken. Jullie hebben gezien wat voor goden zij hebben: allerlei houten, stenen, zilveren en gouden beelden. Denk erom dat niemand van jullie, geen enkele man of vrouw, geen enkele familie of stam, de Heer verlaat en de goden van deze volken gaat aanbidden en dienen. Want dat zou het begin van grote ellende zijn. Net zoals er uit een kleine wortel een grote giftige plant kan groeien. Maar als iemand deze vervloeking heeft gehoord, en toch denkt: 'Mij zal heus niets gebeuren als ik God niet gehoorzaam,' dan zal hij zwaar bedrogen uitkomen. De Heer zal hem niet ongestraft laten, want Hij zal woedend op hem zijn. Hij zal hem straffen met de hele vervloeking die in dit boek staat opgeschreven. De Heer zal de naam van die man van de aarde wegvegen. Hij zal zijn naam uitwissen uit de stammen van Israël. Alle vervloekingen die bij dit verbond horen en die in dit boek staan opgeschreven, zullen over hem komen. Later zullen alle mensen, Israëlieten en buitenlanders, zien hoe zwaar de Heer dit land heeft gestraft. Ze zullen zien hoe de hele bodem vol zwavel en zout is en helemaal verschroeid is. Er zal niets gezaaid worden, omdat er niets wil groeien. Het land zal er uitzien als Sodom, Gomorra, Adama en Zeboïm, toen die door de Heer ondersteboven werden gekeerd omdat Hij woedend op hen was. Dan zullen de volken zich afvragen: 'Waarom heeft de Heer dit met het land gedaan? Waarmee hebben de bewoners Hem zo kwaad gemaakt?' Het antwoord zal zijn: 'Hij heeft dit gedaan omdat ze zich niet hebben gehouden aan het verbond van de Heer, de God van hun voorvaders [Abraham, Izaäk en Jakob]. Ze hebben zich niet gehouden aan het verbond dat Hij met hen heeft gesloten toen Hij hen uit Egypte bevrijdde. Ze zijn andere goden gaan aanbidden en dienen. Nieuwe goden, die hun niets gegeven hadden en niet tot hen gesproken hadden. Dáárom heeft de Heer dit land gestraft. De hele vervloeking die in dit boek staat opgeschreven, is over hen gekomen. De Heer was zó verschrikkelijk boos, dat Hij hen uit hun land heeft weggerukt en heeft weggeslingerd naar een ander land.' Onze Heer God heeft ons niet alles verteld. Sommige dingen houdt Hij verborgen. Maar wát Hij ons heeft laten weten, moeten we goed onthouden. Wij en onze kinderen moeten ons voor altijd aan deze wet houden. Vandaag heb ik heb jullie de keus gegeven tussen de zegen en de vervloeking. Als jullie getroffen worden door al deze rampen, en als jullie bij de volken leven waar de Heer God jullie naartoe heeft gejaagd, denk dan weer aan deze woorden. Ga terug naar jullie Heer God. Luister weer naar Hem. Doe met je hele hart en je hele ziel alles wat ik jullie vandaag heb bevolen. Dan zal jullie Heer God medelijden met jullie hebben. Hij zal verandering brengen in jullie lot. Hij zal jullie weer verzamelen uit de volken waarheen Hij jullie had weggejaagd. Al waren jullie verjaagd naar het andere eind van de aarde, jullie Heer God zal jullie daar weer ophalen. Hij zal jullie terugbrengen naar het land van jullie voorouders. Dat land zal weer van jullie zijn en Hij zal goed voor jullie zijn. Hij zal jullie tot een groter volk maken dan in de tijd van jullie voorouders. En jullie Heer God zal ervoor zorgen dat jullie en jullie familie ná jullie met hart en ziel van Hem zullen houden. Dan zal het goed met jullie gaan. Maar de vijanden door wie jullie zo slecht behandeld zijn, zullen gestraft worden. Hij zal hen straffen met alle vervloekingen. Maar dan moeten jullie wel teruggaan naar de Heer en je weer aan al zijn wetten houden die ik jullie vandaag geef. Dan zal de Heer God jullie weer in overvloed zegenen bij alles wat jullie doen. Hij zal jullie kinderen, de jonge dieren van jullie vee en de oogsten van het land zegenen. Want de Heer zal weer bij jullie terugkomen. Hij zal weer blij met jullie zijn en goed voor jullie zijn, zoals Hij blij was met jullie voorvaders [Abraham, Izaäk en Jakob]. Maar dan moeten jullie wel weer naar Hem luisteren. Jullie moeten gehoorzamen aan zijn wetten en leefregels die in dit wetboek staan. Jullie moeten naar Hem teruggaan en Hem met je hele hart en je hele ziel willen gehoorzamen. Het bevel dat ik jullie vandaag geef, is niet te moeilijk. En het is niet onhaalbaar. Het is niet iets wat ver weg in de hemel is. Jullie hoeven dus niet te zeggen: 'Wie zal omhoog gaan naar de hemel om het voor ons te halen en het ons te vertellen? Want dan kunnen we het pas doen.' En het is niet helemaal aan de overkant van de zee. Jullie hoeven dus niet te zeggen: 'Wie zal oversteken naar de overkant van de zee om het voor ons te halen zodat we het kunnen horen? Want dan kunnen we het pas doen.' Maar deze woorden zijn heel dicht bij jullie. Want ze zijn in jullie mond en in jullie hart. Daarom kunnen jullie het doen. Kijk, ik laat jullie vandaag het leven en het goede zien. Maar ook de dood en het kwaad. Vandaag zeg ik jullie: houd van jullie Heer God, leef zoals Hij het wil en houd je aan zijn wetten en leefregels. Dan zal het goed met jullie gaan en zullen jullie een groot volk worden. Dan zal de Heer God jullie zegenen in het land dat jullie gaan veroveren. Maar als jullie de Heer God verlaten, niet meer naar Hem luisteren en je niet meer door Hem laten leiden, maar andere goden gaan aanbidden en dienen, dan zeg ik jullie vandaag dat het slecht met jullie zal aflopen. Jullie zullen niet lang leven in het land dat jullie na het oversteken van de Jordaan gaan veroveren. Vandaag horen de hemel en de aarde wat ik tegen jullie zeg. Zij zijn mijn getuigen. Ik laat jullie kiezen tussen het leven en de dood, de zegen en de vervloeking. Kies alsjeblieft het leven, zodat jullie zullen leven, en jullie familie ná jullie ook. Kies het leven door van jullie Heer God te houden, naar Hem te luisteren en Hem trouw te zijn. Want Hij is jullie leven. Dan zal Hij jullie een lang leven geven. En jullie zullen blijven wonen in het land waarvan de Heer aan Abraham, Izaäk en Jakob heeft gezworen dat Hij het hun zou geven." Verder zei Mozes tegen het hele volk: "Ik ben nu 120 jaar. Ik kan niet meer met jullie meestrijden. Bovendien heeft de Heer tegen mij gezegd: 'Jij zal de Jordaan niet oversteken.' Maar jullie Heer God zal Zelf met jullie oversteken. Hijzelf zal die volken voor jullie verjagen en vernietigen. Dan kunnen jullie het land in bezit nemen. Jozua zal met jullie oversteken, zoals de Heer jullie heeft gezegd. De Heer zal met die volken hetzelfde doen als wat Hij met Sihon en Og, de koningen van de Amorieten, en met hun land heeft gedaan: Hij zal hen vernietigen. De Heer zal ervoor zorgen dat jullie hen kunnen verslaan. Doe met hen wat ik jullie heb bevolen. Wees vastberaden en vol vertrouwen. Wees niet bang voor hen. Want jullie Heer God zal Zelf met jullie meegaan. Hij zal jullie niet in de steek laten." Toen riep Mozes Jozua bij zich en zei tegen hem waar heel Israël bij stond: "Wees vastberaden en vol vertrouwen, want jij zal met dit volk het land binnen trekken dat de Heer aan jullie voorvaders [Abraham, Izaäk en Jakob] heeft beloofd. Jij zal ervoor zorgen dat ze het zullen bezitten. God zal Zelf voor jullie uit gaan. Hij zal met jullie zijn. Hij zal jullie niet in de steek laten. Wees dus niet bang." Toen Mozes deze wet had opgeschreven, gaf hij hem aan de priesters die de kist van het verbond van de Heer moesten dragen, en aan de leiders van Israël. Mozes beval hun: "Over zeven jaar moet op de vastgestelde dag van het jaar aan iedereen zijn schuld worden kwijtgescholden. Dat is op het Loofhuttenfeest, als heel Israël naar zijn Heer God komt in de plaats die Hij zal uitkiezen om te wonen. Lees dan deze wet aan heel Israël voor. Roep het volk bij elkaar: mannen, vrouwen en kinderen, en ook de vreemdelingen die bij jullie wonen. Ze moeten luisteren naar het voorlezen van de wet. Want daardoor zullen ze diep ontzag leren hebben voor de Heer God. En ze moeten zich heel precies aan deze hele wet houden. Ook hun kinderen die het nog niet eerder hebben gehoord, zullen het horen. Zo zullen ze leren om diep ontzag te hebben voor jullie Heer God. Dit moeten jullie voortaan altijd doen, als jullie zijn gaan wonen in het land dat jullie gaan veroveren aan de andere kant van de Jordaan." Toen zei de Heer tegen Mozes: "Het moment is gekomen dat je zal sterven. Roep Jozua en ga met hem de tent van ontmoeting in. Dan zal Ik hem mijn bevelen geven." Toen ging Mozes met Jozua de tent van ontmoeting in. En de wolk van de aanwezigheid van Heer kwam in de tent en bleef bij de ingang van de tent staan. De Heer zei tegen Mozes: "Jij zal nu sterven. Later zal dit volk ontrouw aan Mij worden. Ze zullen de goden van dit land gaan aanbidden. Ze zullen Mij verlaten en zich niet houden aan het verbond dat Ik met hen heb gesloten. Ze zullen Mij vreselijk boos maken en Ik zal hen straffen. Ik zal hen verlaten en niet meer voor hen zorgen. Het zal slecht met hen aflopen door alle rampen en ellende die hun zullen overkomen. Dan zullen ze zeggen: 'Die rampen zijn ons overkomen omdat onze God niet meer bij ons is.' Maar Ik zal niet naar hen luisteren, omdat ze zulke slechte dingen gedaan hebben. Want ze hebben liever andere goden aanbeden. Daarom geef Ik je het volgende lied. Schrijf het op en leer het aan de Israëlieten. Met dit lied wil Ik hen waarschuwen. Want Ik zal hen in het prachtige en vruchtbare land brengen dat Ik aan hun voorvaders [Abraham, Izaäk en Jakob] heb beloofd. Ze zullen het er zó goed hebben, dat ze zich helemaal rond kunnen eten. Maar toch zullen ze liever andere goden hebben. Die zullen ze gaan aanbidden en dienen. Mij zullen ze verlaten en ze zullen hun verbond met Mij verbreken. Als ze dan door alle rampen in grote moeilijkheden zijn gekomen, zal dit lied hen waarschuwen. Ook hun families ná hen moeten dit lied kennen. Want Ik weet al hoe ze zijn, nog vóórdat Ik hen in het land breng dat Ik hun heb beloofd." Toen schreef Mozes het lied op en leerde het aan de Israëlieten. En de Heer zei tegen Jozua, de zoon van Nun: "Wees vastberaden en vol vertrouwen. Want jij gaat de Israëlieten in het land brengen dat Ik hun heb beloofd. Ik zal met je zijn." Mozes schreef de hele wet in een boek op. Hij gaf het boek aan de Levieten die de kist van het verbond van de Heer moesten dragen. En hij zei tegen hen: "Leg dit wetboek naast de kist van het verbond van jullie Heer God, als een waarschuwing voor jullie. Want ik weet hoe koppig en ongehoorzaam jullie zijn. Dat waren jullie al toen ik nog bij jullie was, en dat zal nog veel erger worden als ik er niet meer ben! Laat nu alle stamhoofden en leiders hier bij mij komen. Dan zal ik hun het lied leren. De hemel en de aarde zullen het horen en mijn getuigen zijn. Want ik weet dat jullie na mijn dood slechte dingen zullen doen. Jullie zullen je niet houden aan wat ik jullie heb bevolen. Jullie zullen alles helemaal bederven. Daarom zal het in de toekomst slecht met jullie aflopen. Want jullie zullen niet doen wat de Heer wil. Jullie zullen Hem heel kwaad maken door zelfgemaakte goden te gaan aanbidden en dienen." Toen zong Mozes het [volgende] lied, terwijl het hele volk luisterde. (lees verder) "Luister, hemel, want ik ga spreken. Aarde, luister naar wat ik zeggen ga. Drink wat ik jullie leer op, zoals het gras de regen opdrinkt. Laat mijn woorden voor jullie zijn als dauw op het gras, als zachte regen voor de planten. Want ik zal jullie vertellen wie de Heer is. Ik zal onze God prijzen. Hij is de Rots waarop wij stevig staan. Alles wat Hij doet is volmaakt. Alles wat Hij doet is rechtvaardig. Hij is trouw en nooit onrechtvaardig. Hij doet altijd wat Hij heeft beloofd. Maar de mensen zijn ontrouw aan Hem. Ze zijn zijn kinderen niet. Want ze gedragen zich verschrikkelijk. Ze zijn ongehoorzaam en slecht. Dwaas en onverstandig volk! Is dat hoe jullie de Heer bedanken? Hij is toch jullie Vader? Hij heeft jullie toch gekocht? Hij heeft jullie toch gemaakt en jullie een eigen plek gegeven? Denk eens aan vroeger. Vraag eens aan je vader hoe het lang geleden was. Vraag aan de oude mensen om je erover te vertellen. Toen de Allerhoogste God de volken over de aarde verdeelde, gaf Hij elk volk een eigen gebied. Hij stelde hun grenzen vast. Die grenzen werden bepaald door de grootte van het volk Israël. Want Hij koos het volk Israël uit om zijn volk te zijn. [Het volk van] Jakob werd zijn eigendom. Hij vond hen in de steppen, in de wildernis waar de wind over de vlakten huilt. Hij leidde hen, onderwees hen, beschermde hen als zijn lieveling. Zoals een arend zijn nest bewaakt en zijn vleugels boven zijn jongen uitspreidt, en zoals hij een jong oppakt en het op zijn vleugels draagt, zó heeft de Heer het volk geleid, alleen. Geen andere god heeft Hem daarbij geholpen. Hij bracht hen in een land van heuvels en bergen. Hij gaf hun te eten van de oogsten van het land. Hij gaf honing uit de rotsen, olijfbomen op steenachtige grond, boter van koeien, melk van schapen en geiten, vetgemeste schapen, vlees van buffels die in Bazan grazen, meel van het allerbeste graan, heerlijke, bloedrode wijn. Het volk Israël at zich dik en rond. Toen werd het ongehoorzaam. Het ging zó goed met hen! Maar toen liepen ze weg van hun Rots, hun God die hen had gered en die voor hen zorgde. Ze verlieten hun God bij wie ze veilig waren. Ze maakten Hem jaloers door andere goden te gaan aanbidden. Ze maakten Hem woedend met hun godenbeelden. Ze offerden aan de duivelse geesten in plaats van aan God. Ze offerden aan andere, nieuwe goden. Aan goden die pas in de mode waren gekomen. Goden waar hun voorvaders niets mee te maken hadden gehad. Ze luisterden niet meer naar hun God bij wie ze veilig waren. Ze vergaten de God die hen had gemaakt, de God uit wie ze waren ontstaan. Toen de Heer dat zag, liet Hij hen in de steek. Hij was diep beledigd door zijn zonen en dochters. Hij zei: 'Ik zal niet meer voor hen zorgen. Dan zal Ik zien hoe het met hen afloopt. Want het zijn slechte mensen. Ze zijn als slechte kinderen die weglopen bij hun vader. Ze trekken zich niets meer van Mij aan. Ze maken Mij jaloers door dingen te aanbidden die geen goden zijn. Ze maken Mij kwaad met hun godenbeelden. Daarom zal Ik hén jaloers maken door een volk dat niet eens een volk is. Ik zal hén kwaad maken door een volk dat Mij niet kent. Mijn woede brandt als een vuur dat tot diep in het dodenrijk brandt. Het verbrandt de aarde met alles wat daarop groeit. Het verkoolt de fundamenten van de bergen. Ik zal de ene ramp na de andere over hen laten komen. Ik zal al mijn pijlen op hen afschieten. Als ze zwak zijn van de honger en uitgeput door koorts en dodelijke ziekten, zal Ik wilde dieren op hen loslaten en giftige slangen op hen afsturen. In de straten worden ze gedood door het zwaard. Thuis worden ze gedood door ziekte. Iedereen sterft: jonge mannen en meisjes, kleine kinderen en oude mensen. Eigenlijk zou Ik hen van de aardbodem moeten wegblazen. Ervoor zorgen dat niemand nog weet dat ze hebben bestaan. Maar dat zouden mijn vijanden verkeerd begrijpen. Ze zouden het verdraaien en zeggen: "Kijk eens wat een geweldige dingen wij hebben gedaan! Want wíj hebben dat gedaan, niet de Heer!" Want hun vijanden begrijpen er niets van. Ze maken wel plannen, maar ze begrijpen nooit iets. Als ze een beetje verstand hadden gehad, zouden ze het hebben begrepen. Ze zouden hebben begrepen hoe het met henzelf zal aflopen! Maar ze vragen zich niet af hoe het kan, dat één van hen duizend van jullie kan achtervolgen, en dat twee van hen tienduizend van jullie op de vlucht kunnen jagen. Maar dat kunnen ze alleen doordat jullie verlaten zijn door de God op wie jullie vertrouwden. Hij heeft jullie aan hen uitgeleverd. Want de god op wie zíj vertrouwen, lijkt niet op onze God. Zelfs onze vijanden kunnen dat zien. Luister goed: de andere volken zijn zo slecht als Sodom en Gomorra. Ze zijn als een slechte wijnstruik met bittere trossen van giftige druiven. Alles wat ze doen is zo dodelijk als giftige wijn, zo gevaarlijk als addervergif. Maar hun straf ligt bij Mij klaar. In mijn schatkamer liggen de wapens klaar waarmee Ik hen zal straffen. Ik heb het recht om hen daarvoor te straffen. Ik zal hun alles betaald zetten. Ze wankelen al. Binnenkort zullen ze vallen. Hun verdiende loon komt er al aan! Want de Heer zal voor zijn volk opkomen. Hij zal medelijden hebben met zijn dienaren. Als Hij ziet dat ze helemaal verzwakt zijn en dat iedereen wordt gedood, zal Hij zeggen: 'Waar zijn nu jullie goden? Die goden waar jullie zo op vertrouwden? Waar zijn nu de goden aan wie jullie het vet van jullie vlees-offers en de wijn van jullie wijn-offers gaven? Laten zíj jullie dan komen redden! Laten zíj jullie maar beschermen! Begrijp dan toch dat IK BEN, dat Ik de enige God ben. Ik dood en Ik maak levend. Ik verwond en Ik genees. Ik heb alle macht en niemand kan tegen Mij op. Luister goed, Ik zweer bij Mijzelf: Ik slijp mijn bliksemend zwaard en strek mijn hand uit om recht te spreken. Ik zal mijn vijanden straffen. Ik zal iedereen die Mij haat, zijn verdiende straf geven. Mijn pijlen zullen dronken worden van hun bloed, mijn zwaard zal zich vol eten met hun vlees. Het zal onder het bloed zitten van de mensen die verslagen of gevangen zijn, het bloed van de vijanden met hun lange haar. Landen, juich mee met Gods volk. Want Hij neemt wraak voor de dood van zijn dienaren. Hij geeft zijn vijanden hun verdiende straf. Maar Hij geeft vergeving aan zijn land, zijn volk." Mozes leerde het volk dit hele lied, samen met Jozua, de zoon van Nun. Daarna zei hij tegen hen: "Doe gehoorzaam alles wat ik jullie vandaag heb gezegd. Leer ook jullie kinderen om alles te doen wat er in deze wet staat. Want dit zijn geen lege woorden, maar woorden van levensbelang. Want door deze wet te gehoorzamen, zullen jullie lang leven in het land dat jullie gaan veroveren aan de overkant van de Jordaan." Daarna zei de Heer op diezelfde dag tegen Mozes: "Klim de Abarim op (dat is de berg Nebo die in het land Moab ligt, tegenover Jericho). Dan kun je het land Kanaän zien dat Ik aan de Israëlieten ga geven. Daarna zul je op die berg sterven, net zoals je broer Aäron op de berg Horeb is gestorven. en Je mag het land dat Ik aan de Israëlieten ga geven wel zien, maar er niet binnengaan. Want toen jullie bij het water van Meriba waren bij Kades in de woestijn, heb je Mij niet geëerd tegenover de Israëlieten. Daarom zul je het land niet binnengaan. Dit is de zegen waarmee Mozes, de dienaar van God, de Israëlieten zegende voordat hij stierf. Hij zei: "De Heer is van de Sinaï gekomen. Hij kwam naar ons toe vanuit Seïr. In een stralend licht kwam Hij vanaf de bergen van Paran bij ons, met een ontelbaar leger van heilige engelen om Zich heen. Hij gaf hun Zelf zijn heilige en rechtvaardige wet. Hij houdt van de mensen. Hij houdt van het volk dat Hij heeft uitgekozen als zijn eigen volk. Ze zitten aan zijn voeten en luisteren naar zijn woorden. Ze luisteren naar de wet die Mozes hen gaf, een kostbaar bezit voor het volk van Jakob. Die dag werd de Heer de Koning van Israël. De leiders van het volk kwamen bij elkaar op de vergadering van de stammen van Israël." [ Mozes zei: "Dit is mijn zegen voor de stam van] Ruben: Ik wens Ruben toe dat hij zal leven, en niet zal uitsterven, maar dat hij een kleine stam zal blijven." "Dit is mijn zegen voor [de stam van] Juda: Luister, Heer, naar de stem van Juda. Breng hem terug bij zijn volk. Maak hem sterk. Heer, wees zijn Helper tegen zijn vijanden." Van [de stam van] Levi zei hij: "De Tummim en Urim zijn bij uw vriend Levi, die U bij het water van Massa en Meriba op de proef heeft gesteld. De Levieten vinden U belangrijker dan hun vader en moeder, hun broers en hun kinderen. Want ze willen gehoorzaam zijn aan de wetten van uw verbond. Zij leren het volk van Israël uw wetten en leefregels. Ze brengen U wierook-offers en brand-offers. Heer, wees goed voor hen en geniet van alles wat ze voor U doen. Verpletter hun vijanden, zodat ze nooit meer opstaan." Van [de stam van] Benjamin zei hij: "Hij is de vriend van de Heer. Hij zal veilig bij Hem wonen. God beschermt hem altijd en woont bij hem tussen zijn berghellingen." Van [de stam van] Jozef zei hij: "Heer, zegen het land van Jozef met dauw van de hemel en met water onder de aarde. Zegen zijn land met grote oogsten door de zegeningen van de zon en de maan. Zegen hem met het beste van de oer-oude bergen en de heuvels. Zegen hem met het beste van wat de aarde heeft. Zegen hem met de vriendelijkheid van Hem die in de braamstruik was. Laat deze zegeningen komen op Jozef, op de man die uit zijn broers werd uitgekozen. Hij is sterk als een prachtige stier, als een wilde buffel. Met zijn horens zal hij alle volken neerstoten. Zijn zoon Efraïm zal aanvoerder van tienduizenden zijn en zijn zoon Manasse van duizenden." Van [de stammen] van Zebulon en Issaschar zei hij: "Wees blij, Zebulon en Issaschar, wanneer jullie verre tochten maken en wanneer jullie thuis zijn. Jullie nodigen de andere stammen uit om naar de berg te komen. Daar zullen jullie samen offers brengen zoals die in de wet staan. Jullie zullen genieten van de rijkdommen van de zeeën en van de schatten die in het zand verborgen zijn." Van [de stam van] Gad zei hij: "Prijs de Heer, die Gad veel ruimte heeft gegeven. Gad is sterk als een leeuw: hij verplettert armen en hoofden. Hij koos voor zichzelf het beste deel van het land, een koninklijk stuk grond. Hij leidde het volk. Hij deed wat de Heer wilde en gehoorzaamde Gods bevelen aan Israël." Van [de stam van] Dan zei hij: "Dan is als een leeuwenjong. Hij springt tevoorschijn, zoals een leeuw uit Bazan." Van [de stam van] Naftali zei hij: "Naftali is één en al tevredenheid en vol van de zegen van de Heer. Naftali, verover het westen en het zuiden." Van [de stam van] Aser zei hij: "Aser zal door God gezegend worden met veel zonen. De andere stammen zullen van hem houden. Hij zal zijn voeten in olijf-olie baden. Hij verslaat elke vijand. Op hoge leeftijd zal hij nog sterk zijn." "Israël, er is niemand zoals God. Hij rijdt langs de hemel om je te helpen. Hij rijdt als een koning over de wolken. Bij de eeuwige God ben je altijd veilig. Zijn eeuwige armen dragen je. Hij jaagt al je vijanden voor je weg en zegt: 'Vernietig hen!' Daardoor kun je veilig en ongestoord wonen in een land vol graan en wijn, onder een hemel die druipt van de dauw. Israël, wie is er zo gelukkig als jij? Je bent door de Heer Zelf bevrijd! Hij is het schild dat jou beschermt en het zwaard waardoor je sterk bent. Daarom zullen je vijanden voor je buigen en jij zal hen overwinnen." Daar, in de vlakte van Moab, klom Mozes toen de berg Nebo op. Dat is één van de bergen van de Pisga die tegenover Jericho liggen. Vanaf die berg liet de Heer hem het hele land zien, vanaf het gebied van Gilead tot aan het gebied van Dan, het hele gebied van Naftali, het gebied van Efraïm en Manasse, het hele gebied van Juda tot aan de Grote Zee, het Zuiderland en de vlakte in het dal van Jericho (de Palmstad) tot aan Zoar. De Heer zei tegen hem: "Dit is het land dat Ik aan Abraham, Izaäk en Jakob heb beloofd toen Ik hen zwoer: 'Ik zal dit land aan je familie ná jou geven.' Ik heb het je nu laten zien. Maar je zal niet oversteken om er binnen te gaan." Toen stierf Mozes, de dienaar van de Heer, daar in het land Moab, zoals de Heer had gezegd. En de Heer begroef hem in een dal in het land Moab, bij Bet-Peor. Nog steeds weet niemand waar zijn graf is. Mozes was 120 jaar toen hij stierf. Zijn ogen waren niet slecht geworden en hij was nog steeds sterk. De Israëlieten treurden 30 dagen lang over Mozes in de vlakte van Moab. En Jozua, de zoon van Nun, was vol van de Geest van wijsheid. Want Mozes had hem vóór zijn dood de handen opgelegd. De Israëlieten gehoorzaamden hem, zoals de Heer had bevolen. Er is nooit meer een profeet in Israël geweest met wie de Heer zó persoonlijk sprak. Hij sprak direct met Mozes, zoals iemand spreekt met zijn vriend. Door niemand anders heeft de Heer nog zulke machtige dingen gedaan. Niemand anders heeft later nog zulke wonderen gedaan als Mozes deed in Egypte. Niemand heeft meer zulke indrukwekkende dingen gedaan als Mozes voor Israël heeft gedaan. Toen zijn dienaar Mozes gestorven was, kwam de Heer naar Jozua, de zoon van Nun. Jozua had Mozes altijd gediend. De Heer zei tegen hem: "Mijn dienaar Mozes is gestorven. Maak je nu klaar om met het hele volk de Jordaan over te steken. Ga naar het land dat Ik aan de Israëlieten ga geven. Elke plek waar jullie je voeten zullen neerzetten, zal Ik aan jullie geven, zoals Ik Mozes heb beloofd. Jullie gebied zal zijn vanaf de woestijn [in het zuiden] tot aan de Libanon daarginds [in het noorden]. Verder het hele land van de Hetieten, tot aan de grote rivier de Eufraat [in het noord-oosten]. De Grote Zee in het westen zal de westgrens zijn. Je leven lang zal niemand jou kunnen tegenhouden. Net zoals Ik eerst met Mozes geweest ben, zal Ik nu met jou zijn. Ik zal je nooit verlaten en je nooit in de steek laten. Wees vastberaden en vol vertrouwen. Want jij moet dit volk het land geven dat Ik aan hun voorvaders [Abraham, Izaäk en Jakob] heb beloofd. Maar je moet je wel vastberaden en vol vertrouwen heel precies aan de hele wet houden die je van Mozes hebt gekregen. Doe precies alles wat daarin staat. Dan zal het goed met je gaan, overal waar je gaat. Houd de woorden van dit wetboek altijd in je gedachten. Denk er dag en nacht over na. Want alleen dan zul je precies kunnen doen wat er in staat. En dan zul je altijd succes hebben. Alles wat je doet, zal lukken. Vergeet niet wat Ik tegen je heb gezegd: 'Wees vastberaden en vol vertrouwen!' Wees dus nooit bang. Want Ik, je Heer God, ben met je, waar je ook gaat." Toen gaf Jozua de leiders van het volk het bevel: "Ga het tentenkamp door en zeg tegen de mensen dat ze eten moeten klaarmaken voor onderweg. Want binnen drie dagen zullen we de Jordaan hier oversteken. Dan gaan we het land binnen dat onze Heer God aan ons zal geven." Tegen de stammen van Ruben en Gad en de halve stam van Manasse zei Jozua: "Denk aan wat Mozes, de dienaar van de Heer, jullie heeft bevolen. Jullie Heer God geeft jullie dit land hier aan de oostkant van de Jordaan. Hier zullen jullie mogen wonen. Hier zullen jullie rust hebben. Jullie vrouwen, kleine kinderen en vee mogen hier blijven. Maar al jullie mannen die met het leger kunnen meegaan, moeten met de andere stammen meegaan. Jullie moeten samen met hen strijden en hen helpen. Totdat de Heer ook aan hen rust gegeven heeft, net als aan jullie. Eerst moeten ook zij het land veroverd hebben dat jullie Heer God hun zal geven. Pas dan mogen jullie teruggaan naar je eigen land. Dan mogen jullie gaan wonen in het land dat Mozes jullie heeft gegeven aan de oostkant van de Jordaan." Ze antwoordden Jozua: "We zullen alles doen wat je ons beveelt. We zullen gaan waar je ons stuurt. Net zoals we Mozes in alles hebben gehoorzaamd, zo zullen we ook jou gehoorzamen. Laat de Heer God met je zijn, zoals Hij ook met Mozes is geweest. Iedereen die jouw bevelen niet gehoorzaamt, moet worden gedood. Wees vastberaden en vol vertrouwen, Jozua!" Jozua stuurde twee verkenners op pad vanuit Sittim. Zij moesten in het geheim het land en de stad Jericho gaan verkennen. Ze gingen naar Jericho en kwamen in het huis van de hoer Rachab. Daar bleven ze overnachten. Maar de koning van Jericho werd gewaarschuwd: "Er zijn vannacht een paar Israëlieten gekomen om het land te verkennen." Toen stuurde de koning soldaten naar Rachab. Zij zeiden tegen haar: "Geef ons die mannen die bij jou in huis zijn, want het zijn spionnen." Maar de vrouw had de twee mannen verborgen. Ze antwoordde: "Ja, er zijn twee mannen bij mij geweest. Maar ik wist niet waar ze vandaan kwamen. Ze zijn weer vertrokken toen het donker begon te worden en de poort zou worden gesloten. Ik weet niet waar ze heen zijn gegaan. Als jullie snel zijn, kunnen jullie hen nog inhalen." Maar ze had hen op het dak laten klimmen. Daar had ze hen verstopt onder stro dat ze daar had liggen. De soldaten vertrokken snel. Ze namen de weg naar de Jordaan, om hen te zoeken bij de ondiepe plaatsen waar je de rivier kon oversteken. Zodra de achtervolgers de stad uit waren, werd de poort gesloten. Voordat de mannen gingen slapen, klom Rachab naar hen toe op het dak. Ze zei tegen hen: "Ik weet dat de Heer jullie dit land heeft gegeven. We zijn allemaal vreselijk bang voor jullie. Want we hebben gehoord dat de Heer het water van de Rietzee voor jullie heeft laten opdrogen toen jullie uit Egypte vertrokken. En we weten dat jullie koning Sihon en koning Og van de Amorieten aan de overkant van de Jordaan hebben overwonnen en gedood. Toen we dat hoorden, werden we doodsbang. De moed is ons in de schoenen gezonken. Want jullie Heer God is een God boven in de hemel en beneden op de aarde. Zweer mij alsjeblieft bij de Heer dat jullie goed zullen zijn voor mij en mijn familie, omdat ik ook goed ben geweest voor jullie. Spreek met mij een teken af. Beloof me daarmee dat jullie mij, mijn vader en moeder, mijn broers en zussen en iedereen die bij hen hoort niet zullen doden." De mannen antwoordden haar: "Zeg niemand dat wij hier zijn geweest. Dan zullen wij ons leven voor je over hebben. Als de Heer ons straks het land heeft gegeven, zullen we je belonen. We zullen doen wat we je hebben beloofd." Toen liet ze hen aan een touw door het raam naar beneden zakken. Want haar huis stond bovenop de stadsmuur. En ze zei tegen hen: "Ga naar de bergen. Dan is er geen kans dat jullie je achtervolgers tegenkomen. Verberg je daar drie dagen, totdat ze hier weer zijn teruggekomen. Daarna kunnen jullie gaan waar jullie willen." De mannen zeiden tegen haar: "We zullen ons aan onze belofte houden. Maar dan moet je wel doen wat we nu zeggen. Als we het land binnen komen, moet je dit rode touw uit het raam hangen waardoor je ons naar beneden hebt laten zakken. Zorg dat je vader en moeder, je broers en zussen en je hele familie bij jou in huis zijn. Als iemand van hen je huis uitgaat, zal het zijn eigen schuld zijn als hij wordt gedood. Maar wij zijn dan onschuldig. Maar als iemand wordt gedood terwijl hij bij jou in huis is, dan zullen wij schuldig zijn aan zijn dood. Maar als je ons verraadt, hoeven we ons niet aan onze belofte te houden." Ze antwoordde: "Afgesproken," en liet hen vertrekken. Het rode touw bond ze aan het raam. De mannen gingen naar de bergen. Daar bleven ze drie dagen, tot hun achtervolgers waren teruggegaan. De soldaten hadden op de hele weg gezocht, maar hen niet kunnen vinden. Toen keerden de twee verkenners terug uit de bergen. Ze staken de Jordaan over en kwamen terug bij Jozua. Ze vertelden hem alles wat er was gebeurd. Ze zeiden: "De Heer heeft het hele land in onze macht gegeven. De bewoners van het land zijn doodsbang voor ons." De volgende morgen stonden Jozua en het volk vroeg op. Ze braken het tentenkamp bij Sittim af en kwamen bij de Jordaan. Daar bleven ze [drie dagen], voordat ze de Jordaan zouden oversteken. Na die drie dagen gingen de leiders het tentenkamp door en zeiden tegen het volk: "Straks vertrekken de Levitische priesters met de kist van het verbond van jullie Heer God. Wanneer jullie dat zien, moeten jullie ook vertrekken, achter de kist aan. Maar zorg ervoor dat er tussen jullie en de kist van het verbond een afstand blijft van ongeveer 2000 el [(900 m)]. Kom niet dichterbij. Zo zullen jullie de weg weten, want jullie zijn deze weg nog nooit eerder gegaan." En Jozua zei tegen het volk: "Morgen zal de Heer grote wonderen voor jullie doen. Maak jullie dus klaar voor de Heer." Tegen de priesters zei hij: "Til nu de kist van het verbond op en steek de Jordaan over. Ga voor het volk uit." Toen tilden ze de kist van het verbond op en gingen voor het volk uit. En de Heer zei tegen Jozua: "Vandaag zal Ik ervoor zorgen dat de Israëlieten groot ontzag voor je zullen krijgen. Ze zullen allemaal zien dat Ik met jou ben, zoals Ik met Mozes ben geweest. Zeg tegen de priesters die de kist van het verbond dragen: 'Zodra jullie bij de Jordaan komen, moeten jullie aan de rand van het water blijven staan.' " Toen zei Jozua tegen de Israëlieten: "Kom en luister naar wat jullie Heer God heeft gezegd. Hieraan zullen jullie weten dat de levende God bij jullie is. Hieraan zullen jullie zeker weten dat Hij de Kanaänieten, de Hetieten, de Hevieten, de Perezieten, de Girgasieten, de Amorieten en de Jebusieten voor jullie zal wegjagen. Let op: de kist van het verbond van de Heer van de hele aarde gaat voor jullie uit, de Jordaan in. Kies nu twaalf mannen uit de stammen van Israël, uit elke stam één. De priesters zullen de kist van de Heer van de hele aarde naar de Jordaan dragen. Zodra hun voeten in het water van de Jordaan staan, zal het water dat van boven komt als een dam blijven staan." Zo vertrok het volk. De priesters droegen de kist van het verbond voor het volk uit. In die tijd van het jaar, de oogsttijd, was de Jordaan buiten zijn oevers getreden. De priesters die de kist van het verbond droegen, stapten de Jordaan in. Zodra hun voeten in het water stonden, bleef het water dat van boven kwam, stilstaan. Ver weg, bij Adam (een stad vlak bij Sartan), bleef het water staan als een dam. Het water dat nog in de rivier was, stroomde naar beneden weg, naar de Zoutzee, en de rivier viel droog. Toen stak het volk daar bij Jericho de Jordaan over. De priesters die de kist van het verbond van de Heer droegen, bleven midden in de Jordaan staan op de drooggevallen bodem. Heel Israël trok over het droge naar de overkant, totdat alle Israëlieten waren overgestoken. Toen iedereen aan de overkant was, zei de Heer tegen Jozua: "Zeg nu tegen de twaalf mannen die jullie uit de twaalf stammen hebben uitgekozen: 'Haal twaalf stenen hier uit het midden van de Jordaan, van de plek waar de priesters staan. Neem die twaalf stenen mee naar het tentenkamp dat jullie voor de nacht zullen opzetten.' " Toen riep Jozua de twaalf Israëlieten die waren aangewezen, uit elke stam één. Hij zei tegen hen: "Ga naar het midden van de Jordaan, waar de priesters met de kist van het verbond van jullie Heer God staan. Til daar allemaal één steen op je schouder, zodat er evenveel stenen als stammen van Israël zullen zijn. Die stenen zullen voor jullie een teken zijn. Als jullie kinderen later vragen: 'Waarom liggen die stenen daar?' dan moeten jullie tegen hen zeggen: 'Die liggen daar als bewijs dat de Jordaan droogviel toen de kist van het verbond van de Heer de Jordaan overstak. Deze stenen zijn een herinnering daaraan. Zo zullen de Israëlieten het nooit vergeten.' " De Israëlieten deden wat Jozua gezegd had. Ze tilden twaalf stenen uit het midden van de Jordaan, zoals de Heer tegen Jozua gezegd had. Net zoveel stenen als dat er stammen van Israël zijn. En ze namen die stenen mee naar het tentenkamp dat ze voor de nacht hadden opgezet. Ook stapelde Jozua twaalf stenen midden in de Jordaan op, op de plaats waar de priesters hadden gestaan die de kist van het verbond van de Heer droegen. Die stenen liggen daar nog steeds. De priesters die de kist van het verbond droegen, bleven midden in de Jordaan staan. Totdat het volk alles had gedaan wat de Heer tegen Jozua gezegd had. (Ze gehoorzaamden Jozua omdat hij door Mozes was aangewezen als zijn opvolger.) Haastig stak het volk de rivier over. Toen iedereen aan de overkant was, keken ze toe hoe ook de priesters met de kist van het verbond van de Heer naar de overkant kwamen. Ook de stammen van Ruben en Gad en de halve stam van Manasse staken over, klaar voor de strijd, zoals Mozes met hen had afgesproken. Het waren ongeveer 40.000 gewapende mannen. Voor de ogen van de Heer staken ze over naar de vlakte van Jericho, klaar voor de strijd. Op die dag heeft de Heer ervoor gezorgd dat het hele volk groot ontzag voor Jozua kreeg. Zijn leven lang hadden ze voor hem net zoveel ontzag als ze voor Mozes hadden gehad. En de Heer zei tegen Jozua: "Zeg tegen de priesters die de kist met de platte stenen van het verbond dragen, dat ze op de kant moeten komen." En Jozua beval de priesters: "Kom uit de Jordaan." De priesters die de kist van het verbond van de Heer droegen, stapten uit het water van de Jordaan. Zodra hun voeten op de kant stonden, kwam het water van de Jordaan terug naar zijn plaats. Het stroomde net als vroeger langs de hele oever. Het was de tiende dag van de eerste maand toen het volk de Jordaan overstak. En ze zetten hun tentenkamp op bij Gilgal, aan de oostkant van Jericho. Bij Gilgal stapelde Jozua de twaalf stenen op die ze uit de Jordaan hadden meegenomen. En hij zei tegen de Israëlieten: "Als jullie kinderen later aan hun vader vragen: 'Waarom liggen die stenen daar?' dan moeten jullie tegen hen zeggen: 'Hier is Israël over het droge de Jordaan overgestoken. Want jullie Heer God heeft de Jordaan voor ons laten opdrogen, totdat we waren overgestoken. Net zoals jullie Heer God vroeger heeft gedaan met de Rietzee. Hij deed dat omdat Hij wilde dat alle volken van de aarde zouden weten dat jullie Heer God een machtig God is. En ook omdat jullie dan voor altijd diep ontzag voor Hem zouden hebben.' " De koningen van de Amorieten aan de westkant van de Jordaan en de koningen van de Kanaänieten langs de zee hoorden, dat de Heer de Jordaan had laten opdrogen totdat alle Israëlieten waren overgestoken. Daardoor werden ze erg bang voor de Israëlieten. De moed zonk hun in de schoenen. Toen zei de Heer tegen Jozua: "Maak stenen messen en besnijd alle Israëlieten." Toen maakte Jozua stenen messen en besneed de Israëlieten op de 'Heuvel van de Besnijdenis.' Alle volwassen mannen die uit Egypte waren vertrokken, waren onderweg in de woestijn gestorven. Zij waren allemaal besneden geweest. Maar de mannen die later in de woestijn geboren waren, waren nog niet besneden. De Israëlieten hebben 40 jaar lang door de woestijn getrokken. Totdat alle volwassen mannen die uit Egypte waren vertrokken, gestorven waren. Dat was omdat ze de Heer niet hadden willen gehoorzamen. De Heer had gezworen dat zij niet in het prachtige en vruchtbare land zouden komen dat Hij aan hun voorvaders had beloofd. In plaats van aan hen, heeft Hij het aan hun zonen gegeven. Nu moest Jozua die mannen besnijden, omdat ze onderweg nog niet besneden waren. Toen het hele volk zich had laten besnijden, bleven ze waar ze waren in het tentenkamp, totdat ze zich weer goed voelden. En de Heer zei tegen Jozua: "Vandaag heb Ik de schande van Egypte van jullie afgehaald." Daarom wordt die plaats nog steeds Gilgal [(= 'afrollen')] genoemd. De Israëlieten vierden in het tentenkamp in Gilgal het Paasfeest, op de avond van de 14e dag van die maand, in de vlakte van Jericho. De dag na het Paasfeest aten ze van wat er in het land Kanaän groeide. Ze aten ongegist brood en geroosterd graan. De dag nadat ze voor het eerst gegeten hadden van wat er in het land Kanaän groeide, viel er geen manna meer. Ze kregen dus geen manna meer, maar aten dat jaar van wat er in het land Kanaän groeide. Toen Jozua op een keer vlak bij Jericho was, zag hij plotseling een man tegenover zich staan met een zwaard in de hand. Jozua liep naar hem toe en vroeg: "Mijn heer, hoort u bij ons of bij onze vijanden?" Maar de man antwoordde: "Geen van beide. Ik ben de aanvoerder van het leger van de Heer. Nu ben ik gekomen." Jozua knielde neer, boog zich diep en zei tegen hem: "Heer, wat komt u mij zeggen?" De aanvoerder van het leger van de Heer antwoordde hem: "Trek eerst je schoenen uit, want je staat op heilige grond." Toen trok Jozua zijn schoenen uit. (lees verder) Omdat de Israëlieten waren overgestoken, had Jericho de stadspoorten dicht gedaan. Niemand kon de stad nog in of uit. De engel zei namens de Heer tegen Jozua: "Let op, Ik geef Jericho met zijn koning en zijn helden in je macht. Loop met je hele leger één keer om de stad heen. Doe dat zes dagen lang. Zeven priesters moeten ieder een ramshoorn dragen. Daarmee moeten ze voor de kist van het verbond uit lopen. Op de zevende dag moeten jullie zeven keer om de stad heen trekken. De priesters moeten op de ramshorens blazen. Als jullie horen dat er een lange toon op de ramshorens wordt geblazen, moet het hele volk zo hard mogelijk gaan juichen. Dan zal de muur van de stad instorten. Laat iedereen recht voor zich uit over de muur klimmen." Jozua riep de priesters en zei tegen hen: "Neem de kist van het verbond van de Heer. Laat zeven priesters met ramshorens voor de kist van het verbond van de Heer uit lopen." Tegen het volk zei hij: "Loop om de stad heen. Voorop loopt een deel van het leger. Daarachter de priesters met de ramshorens. [Daarachter de kist van het verbond, en daarachter de rest van het leger.] " De zeven priesters die de zeven ramshorens droegen, begonnen te lopen. Ze bliezen op de ramshorens. Ze werden gevolgd door de kist van het verbond van de Heer. Een deel van het leger liep voor de priesters met de ramshorens uit. De rest van het leger kwam achter de kist van het verbond aan. Er werd aldoor op de ramshorens geblazen. Jozua had het volk bevolen: "Jullie mogen niet juichen en zelfs niet praten. Jullie mogen geen woord zeggen tot op de dag dat ik zeg: 'Juich!' Dán moeten jullie juichen." Zo liet hij de kist van het verbond van de Heer één keer om de stad heen trekken. Toen kwam iedereen in het tentenkamp terug. Daar overnachtten ze. De volgende morgen stond Jozua vroeg op. De priesters tilden de kist van het verbond weer op. De zeven priesters liepen met de ramshorens voor de kist van het verbond uit en bliezen onderweg op de horens. Voor hen uit liep een deel van het leger en de anderen kwamen achter de kist van het verbond aan. Zo trokken ze op de tweede dag weer één keer om de stad heen en kwamen daarna terug in het tentenkamp. Dat deden ze zes dagen. Op de zevende dag stonden ze op zodra het licht begon te worden. Ze trokken op dezelfde manier om de stad heen, maar nu zeven keer. Alleen op die dag trokken ze zeven keer om de stad heen. Toen de priesters bij de zevende keer op de horens bliezen, zei Jozua tegen het volk: "Juich, want de Heer heeft jullie de stad gegeven! Maar denk erom: de hele stad en alles wat er in de stad is, is voor de Heer [en moet gedood worden]. Alleen Rachab mag in leven blijven, met alle mensen die bij haar in huis zijn. Want zij heeft de spionnen verborgen die wij gestuurd hadden. Denk erom dat alles voor de Heer is. Jullie mogen niets als buit meenemen naar het tentenkamp. Als jullie dat tóch doen, komt er een vloek over het tentenkamp van Israël. Alles wat van zilver, goud, koper of ijzer is, is voor de Heer en zal bij de schat van de Heer komen." Toen begonnen de priesters op de ramshorens te blazen. Zodra het volk het geluid van de ramshorens hoorde, begon het te juichen. Toen stortte de stadsmuur in. En het volk klom de stad binnen, ieder recht voor zich uit. Zo veroverden ze de stad. Ze doodden iedereen: mannen en vrouwen, jong en oud. Zelfs de koeien, schapen en ezels doodden ze. Maar tegen de twee mannen die het land hadden verkend, zei Jozua: "Ga naar het huis van Rachab. Breng haar en alle mensen die bij haar horen naar buiten, zoals jullie haar gezworen hebben." De twee verkenners gingen naar binnen en haalden Rachab op met haar vader, haar moeder, haar broers en iedereen die bij haar hoorde, haar hele familie. En ze wezen hun buiten het tentenkamp van Israël een plaats aan waar ze mochten gaan wonen. Maar de stad werd verbrand met alles wat er in was. Alleen alles wat van zilver, goud, koper en ijzer was, werd meegenomen. Het werd bij de schat van het heiligdom van de Heer gelegd. Zo redde Jozua Rachab en haar hele familie. En haar familie heeft altijd bij de Israëlieten gewoond. En daar woont haar familie nu nog steeds, omdat Rachab de verkenners verborgen had die Jozua had gestuurd om Jericho te verkennen. Toen zwoer Jozua: "Vervloekt is de man die de stad Jericho herbouwt. Als hij de stad herbouwt, zal dat zijn oudste zoon het leven kosten. En als hij de poortdeuren inzet, zal dat zijn jongste zoon het leven kosten." En de Heer was met Jozua en in het hele land werden zijn grote daden bekend. Maar de Israëlieten namen toch iets mee van de dingen die ze hadden moeten verbranden of aan de Heer hadden moeten geven. Want Achan, de zoon van Karmi, die een zoon was van Zabdi, die een zoon was van Zera, uit de stam van Juda, nam iets van de buit mee voor zichzelf. Daarom werd de Heer woedend op Israël. Jozua stuurde mannen naar Ai, bij Bet-Aven, aan de oostkant van Bet-El. Hij zei tegen hen: "Ga het land verkennen." Ze gingen op weg en verkenden Ai. Daarna kwamen ze terug. Ze zeiden tegen hem: "Het is niet nodig om het hele leger erheen te sturen. We hebben maar 2000 of 3000 mannen nodig om Ai te veroveren. Het is niet nodig om het hele volk moe te maken met een tocht daarheen. Want er wonen maar weinig mensen." Dus gingen er ongeveer 3000 mannen op weg om Ai te veroveren. Maar ze moesten voor de mannen van Ai vluchten. Want de mannen van Ai doodden ongeveer 36 Israëlieten. Ze achtervolgden hen buiten de poort tot aan Schebarim en versloegen hen daar op de helling. Toen verloor het volk de moed en werd doodsbang. Jozua scheurde zijn kleren [als teken van verdriet]. Hij en de leiders van Israël lieten zich voor de kist van het verbond van de Heer op de grond vallen, met as op hun hoofd [als teken van verdriet]. Zo bleven ze daar tot de avond liggen. Jozua zei: "Heer, waarom heeft U dit volk de Jordaan laten oversteken, als U ons hier wil laten vernietigen door de Amorieten? We hadden beter aan de andere kant van de Jordaan kunnen blijven! Heer, wat moet ik zeggen nu Israël voor zijn vijanden heeft moeten vluchten? Als de Kanaänieten en de andere bewoners van het land dat horen, zullen ze ons omsingelen en ons allemaal doden. Dan staat U voor schut!" Toen zei de Heer tegen Jozua: "Sta op! Waarom lig je daar op de grond? Israël is Mij ongehoorzaam geweest. Ze hebben niet gedaan wat Ik had bevolen. Ze hebben iets uit de stad meegenomen. Dat hebben ze van Mij gestolen en stiekem bij hun eigen spullen gelegd. Daarom zullen de Israëlieten hun vijanden niet meer kunnen verslaan. Ze moeten voor hen vluchten, want ze zijn vervloekt. Als jullie de vervloeking niet van Israël wegnemen, zal Ik voortaan niet meer met jullie zijn. Sta op. Zeg tegen het volk dat ze zich voor Mij klaar moeten maken, zodat ze morgen rein zijn. Zeg tegen hen: 'Maak je klaar voor de Heer. Dit zegt de Heer God: Er rust een vloek op jullie, Israël. Jullie zullen je vijanden niet kunnen verslaan, totdat jullie de vervloeking hebben weggenomen. Morgenochtend moeten alle stammen voor de Heer komen staan. De Heer zal één stam aanwijzen. Van die stam moeten alle families voor de Heer komen staan. De Heer zal één familie aanwijzen. Van die familie moeten alle gezinnen voor de Heer komen staan. De Heer zal één gezin aanwijzen. Van dat gezin moeten de mannen één voor één naar voren komen. Dan zal de Heer aanwijzen door wie van hen er een vervloeking over het volk is gekomen. De schuldige moet worden verbrand, met alles wat van hem is. Want hij heeft zich niet gehouden aan het verbond met de Heer. Hij heeft iets verschrikkelijks gedaan.' " Toen liet Jozua 's morgens vroeg heel Israël zich per stam opstellen. De stam van Juda werd aangewezen. Toen hij de families van Juda naar voren liet komen, wees Hij de familie van de Zarchieten aan. Toen hij de gezinnen van de Zarchieten naar voren liet komen, werd de familie van Zabdi aangewezen. En toen hij de mannen van de familie van Zabdi één voor één naar voren liet komen, werd Achan aangewezen, de zoon van Karmi, die een zoon was van Zabdi, die een zoon was van Zera, uit de stam van Juda. Jozua zei tegen Achan: "Mijn zoon, heb ontzag voor de Heer, de God van Israël. Geef toe aan de Heer dat je verkeerd hebt gedaan. Vertel me wat je gedaan hebt." Achan antwoordde: "Ik ben inderdaad ongehoorzaam geweest aan de Heer, de God van Israël. Dit is wat ik heb gedaan. Ik zag bij de buit een heel mooie mantel uit Babylonië, 200 sikkels [(2 kilo)] zilver en een staaf goud van 50 sikkels [(550 gram)]. Die wilde ik zó graag hebben, dat ik ze heb meegenomen. Ga maar kijken, ik heb ze in mijn tent in de grond verstopt. Het zilver ligt onderop." Toen stuurde Jozua een paar mannen naar Achans tent. Daar lag het inderdaad verstopt, het zilver onderop. Ze haalden het tevoorschijn en brachten het naar Jozua en de Israëlieten. Daar legden ze het voor de Heer op de grond. Toen bracht Jozua met heel Israël Achan met het zilver, de mantel en de staaf goud, zijn zonen en dochters, zijn koeien, ezels, schapen en geiten, zijn tent en al hun spullen naar het Achor-dal. Jozua zei: "Zoals jullie ons in het ongeluk hebben gestort, zo zal de Heer jullie vandaag in het ongeluk storten." Toen gooiden de Israëlieten hen met stenen dood en verbrandden de lichamen. Daarna maakten ze op de lijken een grote steenstapel, die er nu nog steeds ligt. Daarom noemden ze die plek: Achor-dal [(= 'dal van ellende')]. Zo heet dat dal nog steeds. Toen was de Heer niet langer kwaad. Daarna zei de Heer tegen Jozua: "Wees niet bang. Trek met je hele leger naar Ai. Ik geef de koning van Ai, zijn volk, zijn stad en zijn land in jullie macht. Jullie zullen met de koning van Ai hetzelfde doen als met Jericho en zijn koning. Alleen mogen jullie nu de buit en al het vee zelf hebben. Laat een deel van de mannen in een hinderlaag aan de andere kant van de stad gaan liggen." Toen maakte Jozua zich klaar om met een leger naar Ai te trekken. Hij koos 30.000 dappere mannen uit. Een aantal van hen zond hij 's nachts alvast op pad. Hij zei tegen hen: "Jullie moeten aan de andere kant van de stad in een hinderlaag gaan liggen. Ga niet te ver bij de stad vandaan en houd je klaar. Ikzelf zal met de andere mannen naar de stad gaan. Als dan hun leger uit de stad naar ons toe komt, zullen we net als de eerste keer vluchten. Dan zullen ze ons achterna komen. Zo lokken we hen bij de stad weg. Want ze zullen denken dat we net als de eerste keer voor hen vluchten. Dan komen jullie uit de hinderlaag tevoorschijn en veroveren Ai. En jullie Heer God zal de stad aan jullie geven. Zodra jullie in de stad komen, moeten jullie die in brand steken, zoals de Heer gezegd heeft. Dit is mijn bevel." Zo stuurde Jozua hen weg. Ze verborgen zich aan de westkant van de stad, tussen Bet-El en Ai. Maar Jozua bleef die nacht nog bij het volk. Vroeg in de morgen verzamelde Jozua zijn mannen en trok op naar Ai. Hij en de leiders van Israël gingen voorop. Zo kwam het hele leger bij de stad. Hij stelde zijn leger op aan de noordkant, met het dal tussen hem en Ai in. Er lagen ongeveer 5000 mannen in de hinderlaag tussen Bet-El en Ai, aan de westkant van de stad. Het leger stond dus zó opgesteld: het grootste deel van het leger aan de noordkant van de stad, en een klein deel in een hinderlaag aan de westkant van de stad. Die nacht stak Jozua het dal over. Toen de koning van Ai dat 's morgens vroeg zag, trok hij met zijn mannen de stad uit om tegen Israël te strijden. Hij verzamelde zijn hele leger op een veld vlak bij het dal. Want hij wist niet dat een deel van Israëls leger in een hinderlaag lag, aan de andere kant van de stad. Jozua en zijn leger deden alsof ze werden verslagen. Ze vluchtten in de richting van de woestijn. Daarom werden alle mannen die in de stad waren achtergebleven, opgeroepen om hen te achtervolgen. Zo werden ze bij de stad vandaan gelokt. Er bleef geen enkele man in Ai en Bet-El achter. Ze gingen allemaal Israël achterna. Zo bleef de stad onbeschermd achter. Toen zei de Heer tegen Jozua: "Steek nu je speer omhoog in de richting van Ai. Want Ik geef jullie de stad." Jozua stak zijn speer omhoog in de richting van de stad. Dat was het teken voor de mannen die in de hinderlaag lagen. Ze stonden haastig op en renden naar de stad. Ze trokken binnen en staken de stad in brand. Toen de mannen van Ai omkeken, zagen ze aan de rook dat de stad in brand stond. Ze konden geen kant meer op. Want de mannen die naar de woestijn gevlucht waren, keerden zich nu om en vielen hun achtervolgers aan. Want toen Jozua en heel Israël zagen dat de mannen vanuit de hinderlaag de stad in brand hadden gestoken, keerden ze zich om en versloegen de mannen van Ai. Intussen trokken de Israëlieten die de stad hadden veroverd, hun tegemoet. Zo kwam het leger van Ai tussen de Israëlieten in te zitten, want de Israëlieten kwamen nu van twee kanten. En Israël doodde hen allemaal, niemand wist te ontsnappen. Maar de koning van Ai grepen ze levend. Ze brachten hem naar Jozua. De Israëlieten achtervolgden de mannen van Ai in het veld en in de woestijn. Ze doodden iedereen, tot en met de laatste man. Daarna gingen ze terug naar Ai en doodden daar iedereen. Die dag werden er 12.000 mensen gedood, alle bewoners van Ai, mannen en vrouwen. Jozua hield zijn speer omhoog totdat alle bewoners van de stad waren gedood. Maar de buit en het vee namen de Israëlieten mee, zoals de Heer bevolen had. Jozua verbrandde Ai, zodat er alleen puinhopen van overbleven. En die zijn er nu nog steeds. De koning van Ai hing hij aan een paal en liet hem daar tot de avond hangen. Toen de zon onderging, gaf Jozua het bevel dat het lijk van de paal gehaald moest worden. Ze gooiden het bij de stadspoort neer en bedekten het met een grote stapel stenen. Die stenen liggen daar nu nog steeds. Daarna liet Jozua op de berg Ebal een altaar bouwen voor de Heer, de God van Israël. Ze bouwden het altaar van ruwe stenen, dus van stenen die ze niet met ijzeren gereedschap bewerkt hadden. Want dat had Mozes, de dienaar van de Heer, zo bevolen. Zo had hij het opgeschreven in het boek van de wet. Op dat altaar brachten ze brand-offers en dank-offers voor de Heer. En Jozua schreef op de stenen [van het altaar] een kopie van de wet die Mozes voor Israël had opgeschreven. Heel Israël was daarbij. Heel Israël verzamelde zich, met al zijn leiders en rechters. De Levitische priesters droegen de kist van het verbond. Links en rechts van hen stonden de leiders en de rechters. Het hele volk stond daar: alle mensen die als Israëliet geboren waren en alle vreemdelingen die bij hen woonden. De ene helft van het volk stond op de helling van de berg Gerizim, de andere helft [daar tegenover] op de helling van de berg Ebal. Mozes, de dienaar van de Heer, had bevolen dat het volk op die manier gezegend moest worden. Daarna las Jozua de hele wet voor, de zegen en de vervloeking, alles wat er in het boek van de wet stond. Jozua sloeg geen woord over van wat Mozes had bevolen. Hij las alles voor aan het hele volk van Israël: mannen, vrouwen, kinderen en de vreemdelingen die zich bij hen aangesloten hadden. Alle koningen aan de westkant van de Jordaan, in de bergen, in de vlakte en langs de hele kust van de Grote Zee tot aan de Libanon, hoorden wat er was gebeurd. Dat waren de koningen van de Hetieten, de Amorieten, de Kanaänieten, de Perezieten, de Hevieten en de Jebusieten. Ze besloten met elkaar een verbond te sluiten om samen tegen Jozua te strijden. Ook de [Hevietische] bewoners uit Gibeon hoorden wat Jozua met Jericho en Ai had gedaan. Daarom bedachten ook zij een slim plan. Ze stuurden boodschappers naar Jozua. Op hun ezels laadden ze oude, versleten tassen. En versleten wijnzakken die gescheurd en weer gerepareerd waren. Ook trokken ze kapotte schoenen en versleten kleren aan. En ze namen uitgedroogd, beschimmeld brood mee voor onderweg. Zo gingen ze naar Jozua in het tentenkamp in Gilgal. Ze zeiden tegen hem en de leiders van Israël: "Wij zijn uit een ver land gekomen. We komen jullie vragen of jullie een verbond met ons willen sluiten." Maar ze antwoordden de Hevieten: "Misschien wonen jullie wel hier in de buurt. Dan kunnen we geen verbond met jullie sluiten." Ze zeiden tegen Jozua: "Jullie mogen ons alles vragen." Toen vroeg Jozua hun: "Wie zijn jullie en waar komen jullie vandaan?" Ze antwoordden: "We zijn uit een ver land gekomen, omdat we daar over jullie Heer God hoorden. We hebben gehoord wat Hij in Egypte heeft gedaan. Ook wat Hij later met de twee koningen van de Amorieten aan de oostkant van de Jordaan heeft gedaan: met koning Sihon uit Hesbon en koning Og van Bazan uit Astarot. Daarom zeiden onze leiders en de bewoners van ons land tegen ons: 'Ga naar hen toe en vraag of ze een verbond met ons willen sluiten. Neem eten mee voor onderweg.' Ons brood was warm en vers op de dag dat we vertrokken. En kijk, nu is het droog en beschimmeld. En onze wijnzakken waren nieuw toen we ze vulden. En kijk, nu zijn ze gescheurd. En onze kleren en schoenen zijn onderweg helemaal versleten. Zó lang hebben we gereisd." Toen aten de Israëlieten met hen van het brood dat die mannen bij zich hadden [als teken van vriendschap]. Maar ze hadden niet eerst aan de Heer om raad gevraagd. Jozua sloot vriendschap met hen. Hij sloot met hen een verbond: hij beloofde hun dat hij hen [en hun volk] in leven zou laten. De leiders van het volk zwoeren het hun met een eed. Maar drie dagen nadat ze het verbond gesloten hadden, ontdekten ze dat de mannen vlak in de buurt woonden. De Israëlieten waren namelijk verder getrokken en bereikten op de derde dag de steden waar die mannen vandaan kwamen: Gibeon, Kefira, Beërot en Kirjat-Jearim. Maar ze doodden hen niet, omdat de leiders van het volk bij de Heer God hadden gezworen dat ze hen in leven zouden laten. Toen was het hele volk boos op de leiders. Maar de leiders antwoordden: "We hebben bij de Heer, de God van Israël, gezworen dat we hun niets zouden doen. Daarom kunnen we hen niet doden. We moeten hen wel in leven laten. Als we dat niet doen, zal God woedend op ons zijn omdat we ons niet aan onze eed hebben gehouden. Jullie mogen hen dus niet doden." En de leiders besloten dat de bewoners van Gibeon voortaan houthakkers en waterdragers voor de Israëlieten zouden zijn. Jozua liet hen bij zich komen en zei tegen hen: "Waarom hebben jullie ons bedrogen? Waarom hebben jullie gezegd dat jullie ver weg wonen, terwijl jullie vlak bij ons wonen? Omdat jullie dat gedaan hebben, vervloek ik jullie. Jullie zullen voor altijd onze knechten zijn. Voortaan zullen jullie houthakkers en waterdragers voor het heiligdom van mijn God zijn." Ze antwoordden Jozua: "Er was ons duidelijk verteld wat jullie Heer God aan zijn dienaar Mozes bevolen had: dat Hij het hele land aan jullie zou geven en alle bewoners van het land zou doden. Daarom waren we bang dat jullie ons zouden doden. En daarom hebben we dit gedaan. Hier zijn we. We zijn in jullie macht. Doe met ons wat jullie willen." Toen beschermde Jozua hen tegen de andere Israëlieten, zodat ze niet gedood werden. Vanaf die dag waren ze houthakkers en waterdragers voor het volk en voor het heiligdom van de Heer in de plaats die Hij zou uitkiezen. En dat zijn ze nog steeds. Adoni-Zedek, de koning van Jeruzalem, hoorde dat Jozua Ai had veroverd en verwoest. En dat hij iedereen had gedood, net zoals bij Jericho. Ook hoorde hij dat de bewoners van Gibeon vriendschap hadden gesloten met Israël en in het land mochten blijven wonen. Toen werden hij en de bewoners van Jeruzalem erg bang. Want Gibeon was een grote stad. Gibeon was wel zo groot als de steden die een eigen koning hadden. Het was zelfs nog groter dan Ai en werd bewoond door dappere mannen. Daarom stuurde Adoni-Zedek (de koning van Jeruzalem) aan Hohan (de koning van Hebron), Pir-Am (de koning van Jarmut), Jafia (de koning van Lachis), en Debir (de koning van Eglon) deze boodschap: "Kom met jullie legers naar mij toe. Dan zullen we samen Gibeon ervoor straffen dat het vriendschap heeft gesloten met Jozua en de Israëlieten." Toen verzamelden deze vijf koningen van de Amorieten hun legers. Samen vielen ze Gibeon aan en omsingelden de stad. Toen stuurden de mannen van Gibeon een boodschap naar Jozua in Gilgal: "Kom alsjeblieft zo snel mogelijk naar ons toe om ons te redden. Laat ons niet in de steek. Want we worden aangevallen door de koningen van de Amorieten die in de bergen wonen." Toen vertrok Jozua met zijn hele leger van dappere mannen uit Gilgal. De Heer zei tegen Jozua: "Wees niet bang voor hen, want Ik geef hen in je macht. Ze zullen jullie niet kunnen verslaan." Jozua trok zo snel mogelijk op van Gilgal. Hij bereikte in één nacht Gibeon. Hij viel de Amorieten onverwachts aan. De Heer zorgde ervoor dat ze helemaal in paniek raakten toen ze het leger van Israël zagen. Daardoor overwon Jozua hen bij Gibeon. Hij achtervolgde hen in de richting van de bergpas van Bet-Horon en versloeg hen tot bij Azeka en Makkeda. Ze sloegen voor Israël op de vlucht en kwamen bij de helling van Bet-Horon. Daar liet de Heer het zulke grote hagelstenen regenen, dat ze erdoor gedood werden. Het hagelde tot aan Azeka. Er werden meer mannen gedood door de hagelstenen dan door de Israëlieten. Die dag zorgde de Heer ervoor dat de Israëlieten de Amorieten overwonnen. Jozua had die dag vol geloof in de Heer gezegd: "Zon, sta stil bij Gibeon! Maan, sta stil in het Ajalon-dal!" Alle Israëlieten hoorden hem dat zeggen. En de zon stond stil en de maan bleef staan, totdat het volk alle vijanden had verslagen. Dit staat opgeschreven in het 'Boek van de Rechtvaardige.' De zon bleef een volle dag hoog aan de hemel staan. Nog nooit eerder is er zo'n dag geweest en ook later is zoiets nooit meer gebeurd. De Heer deed een groot wonder door het gebed van één man. Want de Heer streed aan de kant van Israël. Toen keerde Jozua met zijn leger terug naar het tentenkamp in Gilgal. Maar de vijf koningen waren gevlucht. Ze hadden zich in de grot bij Makkeda verborgen. Toen kreeg Jozua bericht: "De vijf koningen zijn gevonden. Ze hebben zich verborgen in de grot bij Makkeda." Jozua antwoordde: "Rol grote stenen voor de ingang van de grot. Laat dan een aantal mannen de ingang bewaken. Maar jullie moeten daar niet blijven. Achtervolg de vijand en val hun achterhoede aan. Zorg ervoor dat ze niet de kans krijgen om hun steden in te vluchten. De Heer God geeft hen in jullie macht." Jozua en de Israëlieten versloegen hen volkomen. Ze doodden bijna iedereen. Slechts een klein aantal lukte het om een ommuurde stad te bereiken. Maar het hele leger van de Israëlieten keerde naar het tentenkamp bij Makkeda terug. Niemand van hen was gedood. Niemand had de Israëlieten ook maar íets durven doen. Toen zei Jozua: "Maak de ingang van de grot open en breng de vijf koningen naar mij toe." Dat deden ze. Ze haalden de vijf koningen uit de grot: de koning van Jeruzalem, de koning van Hebron, de koning van Jarmut, de koning van Lachis en de koning van Eglon. Toen ze bij Jozua waren gebracht, riep Jozua alle mannen van Israël bij zich. Hij zei tegen de aanvoerders van de mannen die meegegaan waren in de strijd: "Kom hier en zet je voet op de nek van deze koningen." Ze kwamen naar voren en zetten hun voet op hun nek. Toen zei Jozua tegen zijn aanvoerders: "Wees niet bang, maar wees vastberaden en vol vertrouwen. Want dit zal de Heer God met al jullie vijanden doen." Toen doodde Jozua de koningen. Hij hing de lijken aan vijf palen. Daar bleven ze tot de avond hangen. Maar toen de zon onderging, gaf Jozua het bevel de lichamen van de palen te halen. Ze gooiden ze in de grot waarin de koningen zich hadden verborgen. Daarna rolden ze grote stenen voor de ingang. Die liggen daar nu nog steeds. Op dezelfde dag veroverde Jozua Makkeda. Hij doodde alle mensen, ook de koning. Hij liet niemand ontsnappen. Met de koning van Makkeda deed hij hetzelfde als wat hij met de koning van Jericho had gedaan. Toen trok Jozua met zijn hele leger van Makkeda naar Libna en viel Libna aan. En de Heer gaf ook Libna en zijn koning in de macht van Israël. Jozua doodde alle mensen. Hij liet niemand ontsnappen. En hij deed met de koning van Libna hetzelfde als wat hij met de koning van Jericho had gedaan. Daarna trok Jozua met zijn hele leger van Libna naar Lachis en viel Lachis aan. En de Heer gaf ook Lachis in de macht van Israël. Ze veroverden het in twee dagen. Jozua doodde alle mensen, net zoals hij bij Libna had gedaan. Toen kwam Horam, de koning van Gezer, met zijn leger Lachis te hulp. Maar Jozua versloeg hem en zijn leger. Hij liet niemand van hen over. Daarna trok Jozua met zijn hele leger van Lachis naar Eglon en viel Eglon aan. Ze veroverden het in één dag. Jozua doodde alle mensen in de stad, zoals hij ook bij Lachis had gedaan. Daarna trok Jozua met zijn hele leger van Eglon naar Hebron en viel Hebron aan. Ze veroverden het en Jozua doodde alle mensen in de stad, ook de koning. Ook alle steden rond Hebron veroverde hij. Hij liet er niemand in leven, net als bij Eglon. Daarna trok Jozua met zijn hele leger van Hebron naar Debir en viel Debir aan. Ze veroverden het en doodden de koning. Ook alle steden rond Debir veroverde hij. En hij doodde alle mensen in die steden. Hij liet niemand van hen over. Hetzelfde wat ze met Hebron en met Libna en zijn koning hadden gedaan, deden ze ook met Debir en zijn koning. Zo veroverde Jozua het hele land, de bergen, het Zuiderland, de vlakte en de hellingen. Hij doodde al hun koningen en liet niemand in leven. Hij doodde alle mensen, zoals de Heer, de God van Israël, had bevolen. Jozua versloeg hen vanaf Kades-Barnea tot Gaza en vanaf Gosen tot Gibeon. Al deze koningen en hun land heeft Jozua in één keer overwonnen. Want de Heer, de God van Israël, streed voor Israël. Daarna kwam Jozua met zijn hele leger terug bij het tentenkamp bij Gilgal. Koning Jabin van Hazor hoorde dit allemaal. Hij stuurde onmiddellijk een boodschap aan koning Jobab van Madon, de koning van Simron, de koning van Achsaf en de koningen die in het noorden in de bergen woonden, in de vlakte ten zuiden van Kinnerot, in het dal en in de heuvels van Dor in het westen, naar de Kanaänieten in het oosten en in het westen, de Amorieten, de Hetieten, de Perezieten, de Jebusieten in de bergen en de Hevieten aan de voet van de Hermon, in de streek van Mizpa. Zij verzamelden al hun legers tot één groot leger, zo ontelbaar als het zand langs de zee. Het had heel veel paarden en strijdwagens. Al die koningen kwamen bij het water van de Merom bij elkaar om als één groot leger tegen Israël te strijden. Toen zei de Heer tegen Jozua: "Wees niet bang voor hen. Morgen om deze tijd zal Ik hen allemaal voor jullie verslagen hebben. Maak hun paarden kreupel en verbrand hun strijdwagens." Jozua viel hen met zijn leger onverwachts aan bij het water van de Merom. En de Heer gaf hen in de macht van Israël. Ze versloegen hen en achtervolgden hen tot aan Groot-Sidon en Misrefot-Maïm en in oostelijke richting tot het Mizpa-dal. Ze doodden iedereen en lieten niemand van hen over. Jozua deed wat de Heer gezegd had: hij maakte de paarden kreupel en verbrandde de strijdwagens. Daarna ging Jozua terug en veroverde Hazor. Hij doodde de koning. Hazor was in die tijd het belangrijkste van al deze koninkrijken. Jozua doodde alle bewoners van Hazor en stak daarna de stad in brand. Hij liet niemand in leven. Verder veroverde Jozua alle steden van deze koningen. Hij doodde iedereen, zoals Mozes, de dienaar van de Heer, bevolen had. Maar de steden die op de heuvels lagen, stak hij niet in brand. Alleen Hazor werd verbrand. De Israëlieten namen uit al deze steden de hele buit en al het vee mee. Maar alle mensen doodden ze. Ze lieten niemand in leven. Jozua deed alles wat de Heer aan Mozes bevolen had en wat Mozes daarna aan Jozua bevolen had. Zo veroverde Jozua het hele land: de bergen, het hele Zuiderland, het hele land van Gosen, het dal, de vlakte en de bergen en het dal van Israël, vanaf de Kale Bergen die lopen in de richting van Seïr, tot aan Baäl-Gad in het dal van de Libanon, aan de voet van de Hermonbergen. Al hun koningen nam hij gevangen en doodde hij. Lange tijd heeft Jozua tegen al deze koningen gevochten. Geen enkele stad bood de Israëlieten vrede aan, behalve de Hevieten die in Gibeon woonden. Alle steden werden met geweld veroverd. Want de Heer had hen koppig gemaakt, zodat ze steeds tegen Israël streden. Gods bedoeling was dat de Israëlieten hen zonder genade zouden doden en vernietigen, zoals Hij aan Mozes bevolen had. In die tijd doodde Jozua alle Enakieten in de bergen: in Hebron, Debir en Anab, in het hele berggebied van Israël. Hun steden heeft hij verwoest. Er bleef in het hele land van de Israëlieten geen enkele Enakiet over, behalve in Gaza, Gat en Asdod. Zo veroverde Jozua het hele land. Hij deed alles zoals de Heer het Mozes bevolen had. Daarna verdeelde hij het land onder de verschillende stammen. Voortaan zou het land van hen zijn. En het land rustte uit van de strijd. De Israëlieten hebben eerst het land veroverd aan de oostkant van de Jordaan. Namelijk het hele gebied vanaf de beek de Arnon tot aan de Hermonbergen en de hele vlakte. Daar overwonnen ze twee koningen. De eerste koning was koning Sihon van de Amorieten, die in Hesbon woonde. Hij heerste vanaf Aroër, dat aan de oever van de beek de Arnon ligt, aan het middendeel van de beek, en over de helft van Gilead tot aan de beek de Jabbok, de grens met de Ammonieten, en over de vlakte tot aan de oostkant van het meer van Kinnerot en tot aan de oostkant van de zee van de vlakte, de Zoutzee, in de richting van Bet-Jesimot en in zuidelijke richting tot aan Asdot-Pisga. De tweede koning was koning Og van Bazan. Hij was één van de laatste reuzen. Hij woonde in Astarot en Edreï en heerste over de Hermonbergen, Salka en heel Bazan tot aan het gebied van de Gezurieten en de Maächatieten, en over de [andere] helft van Gilead, tot aan het gebied van koning Sihon. Mozes, de dienaar van de Heer, heeft hen met de Israëlieten verslagen. Hun land gaf hij aan de stammen van Ruben en Gad en aan de halve stam van Manasse. De volgende koningen heeft Jozua met Israël verslagen aan de westkant van de Jordaan. Hun gebied liep van Baäl-Gad in het dal van de Libanon tot de Kale Bergen, die oplopen in de richting van Seïr. Hun land gaf Jozua aan de Israëlieten. Hij verdeelde het onder de verschillende stammen en families. Dat land lag in de bergen, in het dal, in de vlakte, op de hellingen, in de woestijn en in het Zuiderland. Het was het land van de Hetieten, de Amorieten, de Kanaänieten, de Perezieten, de Hevieten en de Jebusieten. De overwonnen koningen waren: de koning van Jericho. De koning van Ai bij Bet-El. De koning van Jeruzalem. De koning van Hebron. De koning van Jarmut. De koning van Lachis. De koning van Eglon. De koning van Gezer. De koning van Debir. De koning van Geder. De koning van Horma. De koning van Harad. De koning van Libna. De koning van Adullam. De koning van Makkeda. De koning van Bet-El. De koning van Tappua. De koning van Hefer. De koning van Afek. De koning van Lassaron. De koning van Madon. De koning van Hazor. De koning van Simron-Meron. De koning van Achsaf. De koning van Taänach. De koning van Megiddo. De koning van Kedes. De koning van Jokneam bij de Karmel. De koning van Dor bij Nafat-Dor. De koning van Gojim bij Gilgal. De koning van Tirza. Samen 31 koningen. Toen Jozua heel oud geworden was, zei de Heer tegen hem: "Je bent inmiddels heel oud geworden, maar er moet nog veel land veroverd worden. De volgende gebieden moet je nog veroveren: alle gebieden van de Filistijnen en het hele land van de Gezurieten, vanaf de Sichor aan de oostkant van Egypte tot aan het gebied van Ekron in het noorden. Dit gebied hoort bij het land van de Kanaänieten. Hierbij horen de steden Gaza, Asdod, Askelon, Gat en Ekron. Deze vijf steden worden geregeerd door vijf Filistijnse stadskoningen. Ook het gebied in het zuiden van Kanaän, waar de Avvieten wonen, en Meara, waar de Sidoniërs wonen, tot aan Afek, aan de grens met de Amorieten. Verder het land van de Giblieten en de hele Libanon in het oosten, van Baäl-Gad aan de voet van de Hermonbergen tot de weg naar Hamat. Alle bergbewoners, vanaf de Libanon tot Misrefot-Maïm, en de Sidoniërs zal Ik voor de Israëlieten wegjagen. Loot er alvast van tevoren om wie welk deel zal krijgen als eigen gebied, zoals Ik je bevolen heb. Verdeel het land dus nu onder de negen stammen en de halve stam van Manasse." De stammen van Ruben en Gad en de [andere] helft van de stam van Manasse hadden hun eigen gebied al gekregen. Mozes had hun het land gegeven aan de oostkant van de Jordaan. Ze hadden het land gekregen vanaf Aroër, dat aan de oever van de beek Arnon ligt. Verder de stad die aan het middendeel van de beek ligt en de hele hoogvlakte van Medeba tot Dibon. Ook alle steden van koning Sihon die in Hesbon regeerde, tot aan de grens met de Ammonieten. Verder Gilead en het gebied van de Gezurieten en de Maächatieten, de Hermonbergen en heel Bazan tot Salcha, het hele koninkrijk Bazan van koning Og die in Astarot en Edreï regeerde. Koning Og was de laatste van de reuzen geweest. Hij was door Mozes verslagen en zijn volk werd verjaagd. Maar de Gezurieten en de Maächatieten werden niet door de Israëlieten weggejaagd. Zij wonen nu nog steeds bij de Israëlieten. Maar aan de stam van Levi gaf Mozes geen eigen gebied. In plaats daarvan kregen zij een deel van de offers die aan de Heer, de God van Israël, worden gebracht, zoals Hij hun beloofd had. Mozes had de volgende gebieden verdeeld onder de families van de stam van Ruben: het gebied vanaf Aroër, dat aan de beek Arnon ligt, de stad die aan het middendeel van de beek ligt, en de hele hoogvlakte bij Medeba. Verder Hesbon en alle steden daar omheen op de hoogvlakte: Dibon, Bamot-Baäl, Bet-Baäl-Meon, Jaza, Kedemot, Mefaät, Kirjataïm, Sibma, Zeret-Hassahar op de heuvel in het dal, Bet-Peor, Asdot-Pisga, Bet-Jesimot. Dus alle steden op de hoogvlakte, het hele rijk van koning Sihon die door Mozes was verslagen. Ook het gebied van de koningen van Midian die in dat land woonden: Evi, Rekem, Zur, Hur en Reba, die trouw beloofd hadden aan Sihon. Ook de waarzegger Bileam, de zoon van Beor, was door de Israëlieten gedood toen zij alle bewoners doodden. Dit waren de grenzen van het eigen gebied van de stam van Ruben. De Jordaan was daarvan de westgrens. Dit waren het land, de steden en de dorpen die werden verdeeld onder de families van de stam van Ruben. Aan de families van de stam van Gad had Mozes de volgende gebieden gegeven: het gebied van Jaëzer en alle steden van Gilead, en verder de helft van het land van de Ammonieten tot aan Aroër, dat tegenover Rabba ligt. Dat was het gebied vanaf Hesbon tot aan Ramat-Mizpa en Bet-Onim, en vanaf Mahanaïm tot aan het gebied van Debir. Ook een aantal steden in het dal: Bet-Haram, Bet-Nimra, Sukkot en Zafon, de rest van het koninkrijk van koning Sihon. Verder het land aan de oostkant langs de Jordaan, tot aan de Zee van Kinneret. Dit waren het land, de steden en de dorpen die werden verdeeld onder de families van de stam van Gad. Ook aan de families van de halve stam van Manasse had Mozes land gegeven: het hele gebied aan de noordkant van Mahanaïm. Dat was het hele rijk van koning Og van Bazan, met alle 60 dorpen: de dorpen van Jaïr. De helft van Gilead, en Astarot en Edreï, de koningssteden van Og in Bazan, werden verdeeld onder de helft van de families van de kinderen van Machir, de zoon van Manasse. Dit waren hun eigen gebieden die ze van Mozes kregen in de velden van Moab, aan de oostkant van de Jordaan bij Jericho. Maar aan de stam van Levi gaf Mozes geen eigen gebied. Want zij hadden God Zelf, zoals Hij hun beloofd had. Dit zijn de gebieden die de Israëlieten in het land Kanaän kregen. Die gebieden werden hun aangewezen door de priester Eleazar, Jozua en de familiehoofden van de stammen. Het veroverde gebied werd onder de 9½ stammen verdeeld door er om te loten. Want zo had de Heer het Mozes bevolen. Want 2½ stam hadden van Mozes al een eigen gebied gekregen aan de oostkant van de Jordaan. En de Levieten had hij geen eigen gebied gegeven. De stam van Jozef bestond uit twee stammen: Manasse en Efraïm. De stam van Levi kreeg geen eigen gebied, maar wel steden. Ook de graslanden rond die steden, voor hun vee. De Israëlieten hebben het land verdeeld op de manier die de Heer aan Mozes had bevolen. Op een dag gingen de mannen van de stam van Juda naar Jozua in Gilgal. Kaleb, de zoon van Jefunne, die een zoon was van Kenaz, was één van hen. Hij zei tegen Jozua: "Je weet wat de Heer tegen Mozes, de dienaar van God, over jou en mij gezegd heeft bij Kades-Barnea. Mozes stuurde mij bij Karnes-Barnea er op uit om het land te verkennen. Ik was toen 40 jaar. Ik vertelde hem precies wat we hadden gezien. De andere verkenners maakten het volk bang met hun verhalen. Maar ik bleef op mijn Heer God vertrouwen. Daarom zei Mozes toen tegen mij: 'Ik zweer dat het land waar je bent geweest, voor eeuwig van jou en je zonen zal zijn, omdat je trouw bent gebleven aan mijn Heer God.' En zoals de Heer beloofd had, heeft Hij mij in leven gelaten. Er is 45 jaar voorbij gegaan sinds de Heer dit tegen Mozes gezegd heeft. In die tijd heeft het volk Israël in de woestijn rondgetrokken. Nu ben ik 85 jaar. Maar ik ben nog even sterk en gezond als toen Mozes mij op weg stuurde om het land te gaan verkennen. Ik heb nog evenveel kracht om te strijden en met het leger mee te gaan. Geef mij daarom het bergland dat de Heer mij toen heeft beloofd. Je hebt gehoord dat daar nu nog Enakieten wonen in grote steden met muren er omheen. Maar misschien zal de Heer met mij zijn. Dan zal ik hen kunnen wegjagen, zoals de Heer gezegd heeft." Toen zegende Jozua hem en hij gaf hem Hebron als eigen gebied. Daarom is Hebron nu nog steeds het eigen gebied van Kaleb. Hij kreeg dat, omdat hij was blijven vertrouwen op de Heer, de God van Israël. In die tijd heette Hebron: Kirjat-Arba [(= 'stad van Arba')]. Arba was in die tijd de grootste man van alle Enakieten. Daarna was er vrede in het land. Het gebied dat de families uit de stam van Juda door loting kregen, liep vanaf het gebied van Edom tot aan de Zin-woestijn naar het zuiden, tot het verste puntje van de woestijn in het zuiden. De zuidgrens liep van de zuidpunt van de Zoutzee langs de zuidkant van de Akrabbim-pas naar Zin en omhoog langs de zuidkant van Kades-Barnea. Vandaar langs Hezron, omhoog naar Adar, en met een bocht naar Karkaä. Vandaar langs Azmon naar de Beek van Egypte en dan langs de beek naar de Grote Zee. Dit was hun zuidgrens. De oostgrens liep langs de Zoutzee tot waar de Jordaan in de Zoutzee uitkomt. De noordgrens begon waar de Jordaan in de Zoutzee uitkomt. Daarna omhoog naar Bet-Hogla, dan langs de noordkant van Bet-Araba tot aan de rots van Bohan (Bohan was een zoon van Ruben). Daarna vanuit het dal van Achor omhoog naar Debir. Vandaar naar het noorden naar Gilgal tegenover de bergpas van Adummim, aan de zuidkant van de beek. Dan naar het water van En-Semes tot aan En-Rogel. Vandaar omhoog naar het Ben-Hinnom-dal, naar de zuidelijke berghelling van de Jebusieten, waar Jeruzalem ligt. Dan omhoog naar de top van de berg die aan de westkant tegenover het Ben-Hinnom-dal aan het noordelijke uiteinde van het dal van de Refaïeten ligt. Daar met een bocht van de top van de berg naar de bron van Neftoa en tot aan de steden van de bergen van Efron. Daar met een boog naar Baäla, dat is Kirjat-Jearim. Daarna van Baäla met een bocht naar het westen naar de bergen van Seïr. Dan in noordelijke richting naar de bergrug van Jearim (dat is Kesalon). Daar weer naar beneden naar Bet-Semes tot Timna. Dan in noordelijke richting naar de bergrug van Ekron, met een bocht vandaar naar Sichron, verder naar de berg van Baäla en dan langs Jabneël tot aan de Grote Zee. De westgrens was de kust langs de Grote Zee. Dit zijn de grenzen van het gebied dat werd verdeeld onder de families van de stam van Juda. Maar Kaleb kreeg een eigen deel in het gebied van de stam van Juda. Hij kreeg Kirjat-Arba (dat is nu Hebron) zoals de Heer aan Jozua bevolen had. Arba was de vader van Enak geweest. Kaleb verjoeg daar de drie zonen van Enak: Sesai, Ahiman en Talmai. Vanuit Kirjat-Arba viel hij Kirjat-Sefer aan (dat is nu Debir). Kaleb beloofde: "Wie Kirjat-Sefer verovert, mag met mijn dochter Achsa trouwen." Kalebs broer Otniël, de zoon van Kenaz, veroverde stad. Hij mocht met de dochter van Kaleb trouwen. Toen ze bij hem kwam, haalde ze hem over om van haar vader een akker te vragen. Daarna sprong ze van haar ezel af. Haar vader vroeg: "Wat is er?" Ze antwoordde: "U heeft ons een dor land gegeven. Geef mij er [als trouwkado] alstublieft een paar waterbronnen bij." Toen gaf hij haar de bronnen in de vlakte en op de berghellingen. Dit zijn de steden in het gebied dat werd verdeeld onder de families van de stam van Juda. De steden die helemaal in het zuiden van hun gebied lagen, bij de grens met Edom, waren: Kabzeël, Eder, Jagur, Kina, Dimona, Adada, Kedes, Hazor, Jitnan, Zif, Telem, Bealot, Hasor-Hadatta en Keriot-Hezron (dat is Hazor), Amam, Sema, Molada, Hazar-Gadda, Hesmon, Bet-Palet, Hazar-Sual, Berseba met de dorpen die daarbij hoorden, Baäla, Ijim, Azem, Eltolad, Kesil, Horma, Ziklag, Madmanna, Sanzanna, Lebaot, Silhim, Aïn en Rimmon. Samen 29 steden, met de dorpen die daarbij hoorden. In de Laagte: Estaol, Zora, Asna, Zanoa, En-Gannim, Tappua, Enam, Jarmut, Adullam, Saocho, Azeka, Saäraïm, Aditaïm, Gedera en Gederotaïm. Samen 14 steden, met de dorpen die daarbij hoorden. Zenan, Hadasa, Migdal-Gad, Dilan, Mizpa, Jokteël, Lachis, Bozkat, Eglon, Kabbon, Lamas, Kitlis, Gederot, Bet-Dagon, Naäma en Makkeda. Samen 16 steden, met de dorpen die daarbij hoorden. Libna, Eter, Asan, Jifta, Asna, Nezib, Kehila, Achzib en Mareza. Samen negen steden, met de dorpen die daarbij hoorden. Ook Ekron met de steden en dorpen die daarbij hoorden. Vanaf Ekron tot aan de [grote] zee alle steden en dorpen aan de noordkant van Asdod, Asdod met de dorpen die daarbij hoorden, Gaza met de dorpen die daarbij hoorden, en het hele gebied langs de Grote Zee tot aan de Beek van Egypte. Verder de steden op het Gebergte: Samir, Jattir, Socho, Danna, Kirjat-Sanna (dat is Debir), Anab, Estemo, Anim, Gosen, Holon en Gilo. Samen elf steden, met de dorpen die daarbij hoorden. Arab, Duma, Esan, Janum, Bet-Tappua, Afeka, Humta, Kirjat-Arba (dat is Hebron) en Zior. Samen negen steden, met de dorpen die daarbij hoorden. Maon, Karmel, Zif, Juta, Jizreël, Jokdeam, Zanoa, Kaïn, Gibea en Timna. Samen tien steden, met de dorpen die daarbij hoorden. Halhul, Bet-Zur, Gedor, Maärat, Bet-Anot en Eltekon. Samen zes steden, met de dorpen die daarbij hoorden. Kirjat-Baäl (dat is Kirjat-Jearim) en Rabba. Samen twee steden, met de dorpen die daarbij hoorden. In de woestijn: Bet-Araba, Middin, Sechacha, Nibsan, Ir-Hammelach en Engedi. Samen zes steden, met de dorpen die daarbij hoorden. Maar het lukte hun niet om de Jebusieten uit Jeruzalem weg te jagen. Daardoor zijn de Jebusieten bij hen in Jeruzalem blijven wonen, en daar wonen ze nog steeds. Daarna kregen de families uit de stam van Jozef hun eigen gebied. De zuidgrens begon bij de Jordaan bij Jericho, bij het water van Jericho, door de woestijn omhoog naar de bergen van Bet-El. Daarna van Bet-El naar Luz. Vanaf Luz verder door het gebied van de Archieten naar Atarot. Dan in westelijke richting naar beneden naar het gebied van de Jaflieten, naar Laag Bet-Horon en Gezer, tot aan de [Grote] Zee. De [twee] zonen van Jozef, Manasse en Efraïm, kregen ieder een eigen gebied. Dit was het gebied dat werd verdeeld onder de families van de stam van Efraïm: de zuidgrens van hun eigen gebied liep van de oostkant van Atarot-Addar naar Hoog Bet-Horon. De noordgrens liep ten noorden van Michmetat. Daarna boog hij terug naar het oosten naar Taänat-Silo. Dan in oostelijke richting langs Janoa. Vanaf Janoa naar beneden naar Atarot en Naharot. Vandaar vlak langs Jericho naar de Jordaan. De noordgrens liep verder van Tappua naar het westen, naar de beek Kana, en eindigde bij de [Grote] Zee. Dit zijn de grenzen van het gebied dat werd verdeeld onder de families van de stam van Efraïm. Verder kregen ze een aantal steden die binnen het eigen gebied van de stam van Manasse lagen. Ook de dorpen die daarbij hoorden. Maar ze hebben de Kanaänieten die in Gezer woonden niet weggejaagd. Daardoor zijn de Kanaänieten bij de stam van Efraïm blijven wonen. Daar wonen ze nog steeds. Maar ze waren slaven van de stam van Efraïm. Toen was het eigen gebied voor de stam van Manasse aan de beurt. Manasse was de oudste zoon van Jozef. Machir was de oudste zoon van Manasse en de vader van Gilead. Hij had de gebieden Gilead en Bazan al gekregen, omdat hij een dapper krijgsman was. Daarom werd het stuk grond dat nu verloot werd, verdeeld onder de families van de andere zonen van Manasse. Dat waren Abiëzer, Helek, Asriël, Sechem, Hefer en Semida. Dit zijn de kleinzonen van Manasse, de zoon van Jozef, volgens de families waar ze bij horen. Maar Zelafead, de zoon van Hefer, die een zoon was van Gilead, die een zoon was van Machir, die een zoon was van Manasse, had geen zonen, maar alleen dochters. De dochters heetten Mala, Noa, Hogla, Milka en Tirza. Deze dochters gingen naar de priester Eleazar, Jozua en de leiders. Ze zeiden tegen hen: "De Heer heeft Mozes bevolen om ons een eigen stuk grond te geven, net als de broers van onze vader." Daarom gaven ze hun, zoals de Heer bevolen had, een eigen stuk grond in het gebied van de broers van hun vader. Zo kreeg de stam van Manasse tien stukken grond, plus Gilead en Bazan aan de oostkant van de Jordaan. Dat kwam doordat de vijf dochters uit de stam van Manasse, net als de zonen uit de stam van Manasse, een eigen stuk grond kregen. Het gebied Gilead was al onder de andere zonen uit de stam van Manasse verdeeld. De noordgrens van het gebied van Manasse liep vanaf het gebied van de stam van Aser naar Michmetat, dat ten oosten van Sichem lag. Daarna in zuidelijke richting naar En-Tappua. Het land rond Tappua was van de stam van Manasse. Maar Tappua zelf, op de grens van het gebied van de stam van Manasse, was van de stam van Efraïm. Vandaar liep de grens naar beneden naar de beek Kana, langs de zuidkant van de beek [naar de Grote Zee]. De steden daar waren van de stam van Efraïm, ook al lagen ze in het gebied van de stam van Manasse. De grens van het gebied van de stam van Manasse liep langs de noordkant van de beek naar de [grote] zee. Het gebied aan de zuidkant van de beek was van de stam van Efraïm. Het gebied aan de noordkant was van de stam van Manasse. De Grote Zee was de westgrens van het gebied van de stam van Manasse. In het noorden grensde zijn gebied aan het gebied van de stam van Aser en in het oosten aan het gebied van de stam van Issaschar. Maar in de gebieden van de stammen van Issaschar en Aser lagen ook steden die bij de stam van Manasse hoorden: Bet-Sean met de dorpen die daarbij hoorden, Jibleam met de dorpen die daarbij hoorden, Dor met de dorpen die daarbij hoorden, Endor met de dorpen die daarbij hoorden, Taänach met de dorpen die daarbij hoorden en Megiddo met de dorpen die daarbij hoorden. Dat is een gebied met drie heuvels. Maar de stam van Manasse kon deze steden niet helemaal veroveren. Het lukte de Kanaänieten om er te blijven wonen. Maar toen de Israëlieten sterker werden, dwongen ze de Kanaänieten om voor hen te werken en belasting aan hen te betalen. Maar ze joegen hen niet weg. Toen zeiden de families uit de stam van Jozef tegen Jozua: "Waarom heb je ons maar één gebied gegeven, terwijl de Heer ons toch tot een groot volk gemaakt heeft?" Toen zei Jozua tegen hen: "Als jullie inderdaad zo'n groot volk zijn en jullie de bergen van Efraïm niet groot genoeg vinden, trek dan de bergen in. Kap daar de bossen in het land van de Perezieten en Refaïeten. Dan zullen jullie genoeg ruimte hebben." Maar ze antwoordden: "Dat bergland is voor ons nog steeds niet groot genoeg. En de Kanaänieten die in de steden in de vlakte wonen, zijn te sterk voor ons. Ze hebben ijzeren strijdwagens in Bet-Sean en de plaatsen die daarbij horen en ook in de vlakte van Jizreël." Toen zei Jozua tegen de hele stam van Jozef, dus tegen de stammen van Efraïm en Manasse: "Jullie hebben gelijk: jullie zijn een groot en sterk volk. Eén gebied is inderdaad te weinig. Jullie krijgen ook de bergen. De bossen daar kunnen jullie omkappen. Ook de uitlopers van de bergen zijn voor jullie. En jullie zijn sterk genoeg om de Kanaänieten te kunnen wegjagen, ook al zijn ze sterk doordat ze ijzeren strijdwagens hebben." Voor de verdeling van de rest van het land werd het hele volk van de Israëlieten bij elkaar geroepen bij Silo. Ze zetten er de tent van ontmoeting neer. In dat gebied konden ze alvast wonen, doordat ze dat al hadden veroverd. Maar er waren nog zeven stammen die hun eigen gebied nog niet hadden gekregen. Daarom zei Jozua tegen de Israëlieten: "Waar wachten jullie nog op? De Heer, de God van jullie voorvaders, heeft het land aan jullie gegeven! Waarom veroveren jullie het niet? Kies uit elke stam drie mannen. Zij moeten door het land trekken en er een beschrijving van maken. Als ze daarmee klaar zijn, moeten ze bij mij terugkomen. Daarna moeten ze het land met elkaar in zeven stukken verdelen. De stam van Juda houdt het gebied in het zuiden, de stam van Jozef het gebied in het noorden. Maak een beschrijving van de rest van het land en verdeel het in zeven delen. Dan zal ik het land in overleg met onze Heer God verloten. Maar de Levieten zullen geen eigen gebied krijgen, omdat zij het priesterschap van de Heer hebben gekregen. En de stammen van Gad en Ruben en de halve stam van Manasse hebben aan de oostkant van de Jordaan hun eigen gebied gekregen van Mozes, de dienaar van de Heer." Toen gingen de mannen op weg. Jozua gaf hun de opdracht om een beschrijving van het land te maken. Hij zei: "Trek het hele land door en maak er een beschrijving van. Kom daarna bij mij terug. Dan zal ik het hier bij de Heer in Silo verloten." Toen trokken de mannen door het hele land. Ze maakten in een boek een beschrijving van het land, stad voor stad, en verdeelden het land in zeven delen. Daarmee kwamen ze bij Jozua terug in het tentenkamp bij Silo. En Jozua verlootte het land onder de families van de zeven stammen, in de aanwezigheid van de Heer. Het eerste lot viel op de stam van Benjamin. Hun gebied lag tussen het gebied van de stam van Juda en het gebied van de stam van Jozef. De noordgrens begon bij de Jordaan. Daarna liep de grens omhoog in de richting van de bergrug aan de noordkant van Jericho, dan in westelijke richting omhoog de bergen in, tot aan de woestijn van Bet-Aven. Vandaar naar Luz, langs de zuidkant van de bergrug van Luz (dat is nu Bet-El). Daarna naar Atarot-Addar in de bergen ten zuiden van Laag Bet-Horon. Daarna met een boog langs de westkant van de bergen die ten zuiden van Bet-Horon liggen tot aan Kirjat-Baäl (dat is Kirjat-Jearim) in het eigen gebied van de stam van Juda. Dit was de westgrens. De zuidgrens begon bij Kirjat-Jearim, liep dan in westelijke richting en daarna naar de bron van Neftoa. Vandaar naar de voet van de bergen die ten oosten van het Ben-Hinnom-dal liggen en ten noorden van het dal van de Refaïeten. Daarna naar beneden naar het Hinnom-dal, langs de zuidkant van de berghelling van de Jebusieten en daarna naar de bron Rogel. Daarna met een bocht in noordelijke richting naar En-Semes en verder langs Gelilot bij de bergpas van Adummim, verder naar beneden naar de steen van Bohan (Bohan was een zoon van Ruben). Dan langs de noordkant van de bergrug tegenover Araba naar de vlakte. Vandaar langs de noordkant van de berghelling van Bet-Hogla, tot aan de noordelijke punt van de Zoutzee, op de plaats waar de Jordaan in de Zoutzee komt. Dat was de zuidgrens. De Jordaan was de oostgrens. Dit zijn de grenzen van het gebied dat werd verdeeld onder de families van de stam van Benjamin. De steden die werden verdeeld onder de families van de stam van Benjamin waren Jericho, Bet-Hogla, Emek-Keziz, Bet-Araba, Zemaraïm, Bet-El, Avvim, Para, Ofra, Kefar-Haämmonai, Ofni en Gibea. Samen twaalf steden, met de dorpen die daarbij hoorden. Verder Gibeon, Rama, Beërot, Mizpa, Kefira, Moza, Rekem, Jirpeël, Tarala, Zela, Elef en Jebus (dat is Jeruzalem), Gibat en Kirjat. Samen 14 steden, met de dorpen die daarbij horen. Dit was het gebied dat werd verdeeld onder de families van de stam van Benjamin. Het tweede lot viel op de stam van Simeon. Hun eigen gebied lag midden in het gebied van de stam van Juda. Ze kregen de volgende steden: Berseba, Seba, Molada, Hazar-Sual, Bala, Azem, Eltolad, Betul, Horma, Ziklag, Bet-Hammarkabot, Hazar-Suza, Bet-Lebaot en Saruhen. Samen 13 steden, met de dorpen die daarbij hoorden. Verder Aïn, Rimmon, Eter en Asan. Samen vier steden, met de dorpen die daarbij hoorden. Ze kregen dus ook alle dorpen die rondom deze steden lagen, tot aan Baälat-Beër (dat is Zuid-Ramat). Dit was het gebied dat werd verdeeld onder de families van de stam van Simeon. Dit gebied was afgehaald van het gebied van de stam van Juda, omdat hun gebied te groot voor hen was. Het derde lot viel op de stam van Zebulon. De grens van hun gebied liep tot Sarid. Vandaar liep de grens in westelijke richting omhoog naar Marala, daarna naar Dabbeset en vandaar tot de beek tegenover Jokneam. Vanaf Sarid recht naar het oosten, via Kislot-Tabor naar Dobrat en omhoog naar Jafia. Vandaar recht naar het oosten naar Gat-Hefer, Et-Kazin en Rimmon-Metohar. Dan in een boog om Nea heen, langs de noordkant van Hannaton, tot aan het dal van Jifta-El. Bij hun gebied hoorden de steden Kattat, Nahalal, Simron, Jidala en Betlehem. Samen twaalf steden, met de dorpen die daarbij hoorden. Dit was het gebied dat werd verdeeld onder de families van de stam van Zebulon, met de steden en de dorpen die bij die steden hoorden. Het vierde lot viel op de stam van Issaschar. In hun gebied lagen de volgende steden: Jizreëla, Kesullot, Sunem, Hafaraïm, Sion, Anacharat, Rabbit, Kisjon, Ebez, Remet, En-Gannim, En-Hadda en Bet-Pazzez. De grens van hun gebied liep langs Tabor, Sahazima en Bet-Semes tot aan de Jordaan. Samen 16 steden, met de dorpen die daarbij hoorden. Dit waren het gebied, de steden en de dorpen die werden verdeeld onder de families van de stam van Issaschar. Het vijfde lot viel op de stam van Aser. In hun gebied lagen de volgende steden: Helkat, Hali, Beten, Achsaf, Allammelech, Amad en Misal. De zuidgrens van hun gebied begon in het westen bij de Karmel en Sichor-Libnat. Vandaar boog de grens naar het oosten naar Bet-Dagon, tot aan het gebied van de stam van Zebulon en het dal van Jifta-El in het noorden. Dan langs Bet-Emek en Nehiël, tot aan de noordkant van Kabul. Dan langs Ebron, Rehob, Hammon en Kana tot aan Groot-Sidon. Daarna met een boog naar Rama en Tyrus, vandaar met een boog naar Hosa, tot aan de [grote] zee. Ook Achzib, Umma, Afek en Rehob kregen ze. Samen 22 steden, met de dorpen die daarbij hoorden. Dit waren het gebied, de steden en de dorpen die werden verdeeld onder de families van de stam van Aser. Het zesde lot viel op de stam van Naftali. De grens van hun gebied liep van Helef en Allon naar Zaänannim en Adami-Nekeb, Jabneël en Lakkum, tot aan de Jordaan. Vandaar naar het westen, naar Asnot-Tabor en naar Hukkok, tot aan het gebied van Zebulon in het zuiden, het gebied van de stam van Aser in het westen en tot aan Juda aan de Jordaan in het oosten. De steden die ze kregen waren Ziddim, Zer, Hammat, Rakkat, Kinneret, Adama, Rama, Hazor, Kedes, Edreï, En-Hazor, Jiron, Migdal-El, Horem, Bet-Anat en Bet-Semes. Samen 19 steden, met de dorpen die daarbij hoorden. Dit waren het gebied, de steden en de dorpen die werden verdeeld onder de families van de stam van Naftali. Het zevende lot viel op de stam van Dan. In hun gebied lagen de volgende steden: Zora, Estaol, Ir-Semes, Saälabbin, Ajalon, Jitla, Elon, Timnata, Ekron, Elteké, Gibbeton, Baälat, Jehud, Bené-Berak, Gat-Rimmon, Mé-Jarkon en Rakkon, en het gebied rond Jafo. Omdat de stam van Dan dat gebied te klein vond, veroverden ze Lesem, doodden alle bewoners en gingen er wonen. Ze gaven aan de stad Lesem de naam Dan, naar hun voorvader Dan. Dit waren het gebied, de steden en de dorpen die werden verdeeld onder de families van de stam van Dan. Toen de Israëlieten het land hadden verdeeld onder de verschillende stammen, gaven ze Jozua een eigen stuk grond. Dat had de Heer zo bevolen. Ze gaven hem de stad waar hij om gevraagd had: Timnat-Sera in de bergen van de stam van Efraïm. Hij herbouwde de stad en ging er wonen. Alle gebieden van de stammen werden door de priester Eleazar, Jozua en de stamhoofden verloot onder de stammen. Dat gebeurde bij de Heer, bij de ingang van de tent van ontmoeting. Toen waren ze klaar met het verdelen van het land. De Heer zei tegen Jozua: "Zeg tegen de Israëlieten: Wijs nu de vrijsteden aan waar Ik door Mozes met jullie over gesproken heb. Als iemand per ongeluk iemand gedood heeft, kan hij naar zo'n stad vluchten. Dan zal hij niet gedood worden door de man die wraak komt nemen voor de dood van die man. Als hij bij één van die steden komt, moet hij eerst naar de leiders van de stad in de stadspoort gaan. Hij moet hun vertellen wat er is gebeurd. Daarna moeten ze hem in de stad binnenlaten en hem een plaats aanwijzen waar hij mag blijven wonen. Als hij achtervolgd wordt door de man die wraak wil nemen, mag hij niet aan hem uitgeleverd worden. Want hij heeft per ongeluk iemand gedood, zonder dat hij het van plan was. Hij heeft hem niet uit haat gedood. Hij moet in die stad blijven wonen totdat [alles uitgezocht is en] de rechter over hem heeft besloten dat hij inderdaad niet expres gedood heeft. En pas als de hogepriester is gestorven [en er een nieuwe hogepriester komt], mag hij teruggaan naar de stad waaruit hij is weggevlucht. Daar mag hij weer in zijn eigen huis gaan wonen." Toen wezen ze de volgende vrijsteden aan: Kedes in Galilea in de bergen van de stam van Naftali, Sichem in de bergen van de stam van Efraïm en Kirjat-Arba (dat is Hebron) in de bergen van de stam van Juda. Aan de oostkant van de Jordaan, ten oosten van Jericho: Bezer in de woestijn op de hoogvlakte van de stam van Ruben, Ramot in Gilead van de stam van Gad en Golan in Bazan van de stam van Manasse. Dit waren de steden waar elke Israëliet en elke vreemdeling die per ongeluk iemand had gedood, naartoe zou kunnen vluchten. Zo zou hij niet gedood kunnen worden door de man die wraak komt nemen voor de dood van die persoon, vóórdat hij voor de rechter is gekomen. De familiehoofden van de Levieten kwamen naar Silo. Ze wilden iets vragen aan de priester Eleazar, Jozua en de familiehoofden van de stammen van de Israëlieten. Ze zeiden tegen hen: "De Heer heeft tegen Mozes gezegd dat we steden zouden krijgen om in te wonen en graslanden voor ons vee." Toen gaf elke stam, omdat de Heer dat zo bevolen had, van zijn eigen gebied een aantal steden aan de Levieten, met de graslanden daar omheen. Ze trokken eerst het lot voor de families van Kehat. De familie van Aäron kreeg van de stammen van Juda, Simeon en Benjamin 13 steden. De andere families van Kehat kregen door het lot tien steden van de stammen van Efraïm en Dan en van de halve stam van Manasse. De families van Gerson kregen door het lot 13 steden van de stammen van Issaschar, Aser en Naftali en van de halve stam van Manasse in Bazan. De families van Merari kregen twaalf steden van de stammen van Ruben, Gad en Zebulon. De Israëlieten gaven deze steden en de graslanden er omheen aan de Levieten door er over te loten, zoals de Heer aan Mozes bevolen had. De familie van Aäron kreeg de volgende steden van de stammen van Juda en Simeon. Omdat het eerste lot op de familie van Kehat gevallen was, was de eerste stad voor hen. Zo kreeg de familie van Kehat de stad Kirjat-Arba (deze Arba is de vader van Anok), dat is Hebron, in de bergen van de stam van Juda, met de graslanden die daar omheen liggen. Maar de akkers van die stad en de dorpen die bij die stad hoorden, waren voor Kaleb. De familie van de priester Aäron kreeg [dus] de vrijstad Hebron met de graslanden daar omheen. Verder Libna met de graslanden daar omheen, Jattir met de graslanden daar omheen, Estemoa met de graslanden daar omheen, Holon met de graslanden daar omheen, Debir met de graslanden daar omheen, Aïn met de graslanden daar omheen, Jutta met de graslanden daar omheen en Bet-Semes met de graslanden daar omheen. Van deze twee stammen kregen ze dus negen steden. Van de stam van Benjamin kregen ze vier steden: Gibeon met de graslanden daar omheen, Geba met de graslanden daar omheen, Anatot met de graslanden daar omheen en Almon met de graslanden daar omheen. In totaal kreeg de familie van Aäron, dus alle priesterfamilies, 13 steden met de graslanden daar omheen. De andere families van Kehat kregen van de stam van Efraïm vier steden die hun door het lot werden aangewezen. Ze kregen de vrijstad Sichem op de bergen van de stam van Efraïm, met de graslanden daar omheen, Gezer met de graslanden daar omheen, Kibzaïm met de graslanden daar omheen en Bet-Horon met de graslanden daar omheen. Van de stam van Dan kregen ze vier steden: Elteké met de graslanden daar omheen, Gibbeton met de graslanden daar omheen, Ajalon met de graslanden daar omheen en Gat-Rimmon met de graslanden daar omheen. Van de halve stam van Manasse kregen ze twee steden: Taänach met de graslanden daar omheen en Gat-Rimmon met de graslanden daar omheen. In totaal kregen zij tien steden met de graslanden daar omheen. De families van Gerson kregen van de halve stam van Manasse twee steden: de vrijstad Golan in Bazan met de graslanden daar omheen en Beëstera met de graslanden daar omheen. Van de stam van Issaschar kregen ze vier steden: Kisjon met de graslanden daar omheen, Dobrat met de graslanden daar omheen, Jarmut met de graslanden daar omheen en En-Gannim met de graslanden daar omheen. Van de stam van Aser kregen ze vier steden: Misal met de graslanden daar omheen, Abdon met de graslanden daar omheen, Helkat met de graslanden daar omheen en Rehob met de graslanden daar omheen. Van de stam van Naftali kregen ze drie steden: de vrijstad Kedes in Galilea met de graslanden daar omheen, Hammot-Dor met de graslanden daar omheen en Kartan met de graslanden daar omheen. In totaal kregen de families van Gerson 13 steden met de graslanden daar omheen. De families van Merari, de rest van de Levieten, kregen van de stam van Zebulon vier steden: Jokneam met de graslanden daar omheen, Karta met de graslanden daar omheen, Dimna met de graslanden daar omheen en Nahalal met de graslanden daar omheen. Van de stam van Ruben kregen ze vier steden: Bezer met de graslanden daar omheen, Jaza met de graslanden daar omheen, Kedemot met de graslanden daar omheen en Mefaät met de graslanden daar omheen. Van de stam van Gad kregen ze vier steden: de vrijstad Ramot in Gilead met de graslanden daar omheen, Mahanaïm met de graslanden daar omheen, Hesbon met de graslanden daar omheen en Jaëzer met de graslanden daar omheen. De families van Merari kregen door loting deze twaalf steden. In totaal kregen de Levieten van de andere stammen 48 steden als eigendom, met de graslanden daar omheen. Ze kregen steeds niet alleen de stad, maar ook de graslanden die daar omheen lagen. Zo heeft de Heer aan Israël het hele land gegeven dat Hij aan hun voorvaders [Abraham, Izaäk en Jakob] had beloofd. Ze veroverden het en gingen er wonen. En de Heer gaf hun aan alle kanten rust, zoals Hij aan hun voorvaders gezworen had. Niet één van hun vijanden heeft hen kunnen overwinnen. De Heer gaf al hun vijanden in hun macht. Alles wat de Heer aan het volk Israël had beloofd, heeft Hij ook gedaan. Er is niets wat Hij níet gedaan heeft. Toen riep Jozua de stammen van Ruben en Gad en de halve stam van Manasse bij zich. Hij zei tegen hen: "Jullie hebben alles gedaan wat Mozes, de dienaar van de Heer, jullie bevolen had. En jullie hebben ook alles gedaan wat ik jullie gezegd had. Jullie hebben geen enkele keer de andere stammen in de steek gelaten. Jullie hebben gedaan wat de Heer God jullie bevolen had. Nu heeft jullie Heer God aan de andere stammen rust gegeven, zoals Hij beloofd had. Daarom mogen jullie nu naar huis teruggaan. Ga naar jullie eigen gebieden die Mozes jullie heeft gegeven. Denk er alleen om dat jullie je heel precies blijven houden aan de wetten en leefregels die Mozes jullie heeft gegeven. Houd met je hele hart van jullie Heer God. Doe alles wat Hij zegt. Wees trouw aan Hem. Dien Hem met je hele hart en je hele ziel." Toen zegende Jozua hen en liet hen naar huis teruggaan. Mozes had aan de ene helft van de stam van Manasse een eigen gebied in Bazan gegeven [aan de oostkant van de Jordaan]. Jozua had aan de andere helft een eigen gebied gegeven bij de andere stammen aan de westkant van de Jordaan. Toen zij naar huis terug gingen, zegende Jozua hen en zei: "Neem een grote schat mee terug naar huis. Neem zilver, goud, koper, ijzer, veel vee en heel veel kleren mee. Want jullie mogen een deel hebben van de buit die jullie samen met de andere stammen veroverd hebben." Toen vertrokken de stammen van Ruben en Gad en de halve stam van Manasse uit Silo. Ze gingen terug naar het land Gilead. Want dat hadden zij als eigen gebied gekregen. Dat had de Heer aan Mozes bevolen. Toen ze bij de Jordaan kwamen, bij de grensstenen van het land Kanaän, bouwden ze daar een groot altaar. De andere stammen hoorden hiervan. Er werd gezegd: "De stammen van Ruben en Gad en de [andere] helft van de stam Manasse hebben een altaar gebouwd. Het staat aan de grens van het land Kanaän, bij de grensstenen, aan deze kant van de Jordaan." Toen kwamen alle stammen met hun legers naar Silo. Ze wilden optrekken naar de stammen aan de andere kant van de Jordaan. Ze stuurden de priester Pinehas, de zoon van Eleazar, naar de stammen van Ruben en Gad en de halve stam van Manasse. Er gingen tien leiders van het volk met hem mee, van elke stam één. Elk van hen was aanvoerder van zijn stam. Toen ze bij de stammen van Ruben en Gad en de halve stam van Manasse in Gilead waren gekomen, zeiden ze tegen hen: "Wij vragen jullie namens het hele volk van de Heer: Wat is dit? Waarom zijn jullie ontrouw aan de God van Israël? Waarom hebben jullie een [eigen] altaar gebouwd? Waarom zijn jullie tegen de Heer in opstand gekomen? Is het niet erg genoeg dat we bij Peor ontrouw waren aan de Heer? De Heer heeft ons toen gestraft, maar toch voelen we ons nog steeds schuldig. Hoe komen jullie er dan bij om nu wéér ontrouw te zijn aan de Heer? Als jullie vandaag tegen de Heer in opstand komen, zal Hij morgen op het héle volk woedend zijn. Als jullie eigen gebied onrein is, kom dan terug naar het land van de Heer, waar de tent van de Heer staat. Kom dan bij óns wonen. Maar kom niet in opstand tegen de Heer en tegen ons, door een eigen altaar te bouwen in plaats van te komen naar het altaar van onze Heer God. Denk aan wat er gebeurde met Achan, de zoon van Zera, toen hij iets van de buit van de Heer voor zichzelf nam. Toen was de Heer op het héle volk kwaad. En ook was Achan niet de enige die stierf voor wat hij had gedaan!" Toen antwoordden de stammen van Ruben en Gad en de halve stam van Manasse: "De Heer, de Allerhoogste God, weet waarom we dit hebben gedaan. Jullie moeten het ook weten: als we dit hebben gedaan omdat we tegen de Heer in opstand zijn gekomen, of omdat we ontrouw zijn geworden aan de Heer, dan mogen jullie ons vandaag doden. Als we dit altaar hebben gebouwd om daarop brand-offers, meel-offers en dank-offers te brengen, dan mag de Heer onze dood eisen. Maar de waarheid is dat we dit hebben gedaan uit bezorgdheid. We waren namelijk bang dat jullie kinderen later tegen onze kinderen zouden zeggen: 'Jullie horen niet bij de Heer God van Israël. De Heer heeft immers de Jordaan als grens aangewezen tussen jullie en ons. Jullie horen niet bij de Heer.' Zo zouden jullie kinderen het onze kinderen onmogelijk maken om de Heer nog te aanbidden. Daarom hebben we besloten dit altaar te bouwen. Het is niet bedoeld voor brand-offers en vlees-offers. Het is bedoeld als teken tussen jullie en ons, tussen jullie families en onze families ná ons. Hiermee laten we zien dat we ons zullen houden aan de dienst voor de Heer met onze brand-offers, vlees-offers en dank-offers. Dan zullen jullie kinderen later niet tegen onze kinderen kunnen zeggen: 'Jullie horen niet bij de Heer.' Als zij dat later tegen onze families ná ons zouden zeggen, dan zullen zij antwoorden: 'Kijk, onze voorouders hebben een altaar gebouwd dat er net zo uitziet als het altaar van de Heer. Niet voor brand-offers en vlees-offers, maar als teken tussen jullie en ons [dat wij net als jullie bij de Heer horen].' Het is helemaal niet onze bedoeling om ontrouw te zijn aan de Heer. We keren ons vandaag niet van de Heer af door een [eigen] altaar voor brand-offers, meel-offers en vlees-offers te bouwen. We zullen nog steeds naar het altaar van onze Heer God komen dat voor zijn tent staat!" Toen de priester Pinehas en de mannen die met hem waren meegekomen dit hoorden, vonden ze het goed. Pinehas, de zoon van Eleazar, antwoordde: "Nu weten we dat de Heer nog steeds met ons is. Want jullie zijn dus niet ontrouw geworden aan de Heer. We zullen dus niet door de Heer worden gestraft." Toen vertrok de priester Pinehas met de leiders weer uit Gilead. Hij ging met hen terug naar de Israëlieten in Kanaän. Daar vertelden ze wat er was gebeurd. Toen waren de Israëlieten gerustgesteld en prezen de Heer. Ze dachten er niet meer over om tegen de stammen van Ruben en Gad te strijden en hun land te verwoesten. En de stammen van Ruben en Gad noemden het altaar Ed [(= 'getuige')]. "Want," zeiden ze, "dit altaar is een getuige voor hen en voor ons dat de Heer onze God is." Vele jaren gingen voorbij en Israël leefde in vrede in het land. Jozua was inmiddels heel erg oud geworden. Daarom riep hij alle leiders, familiehoofden en rechters van Israël bij elkaar. Hij zei tegen hen: "Ik ben inmiddels heel erg oud geworden. Jullie hebben zelf alles gezien wat jullie Heer God voor jullie heeft gedaan met de volken hier. Want jullie Heer God heeft Zelf voor jullie gestreden. Ik heb het hele land verdeeld onder jullie stammen: de gebieden van de volken die zijn overgebleven, en de gebieden van de volken die ik heb vernietigd. Al het land vanaf de Jordaan tot aan de Grote Zee in het westen heb ik verdeeld door erover te loten. Jullie zullen die gebieden gaan veroveren. Want jullie Heer God zal de volken Zelf voor jullie wegjagen, zoals Hij jullie heeft beloofd. Dan zal het land van jullie zijn. Doe trouw alles wat er in het wetboek van Mozes staat opgeschreven. Houd je aan alle wetten en leefregels. Verander daar niets aan. Ga niet om met de volken die nog bij jullie zijn overgebleven. Bid niet tot hun goden en zweer niet bij hun goden. Ga hun goden niet dienen en niet aanbidden. Maar wees trouw aan jullie Heer God, zoals jullie dat tot nu toe zijn geweest. Want de Heer heeft grote en machtige volken voor jullie weggejaagd. Niemand heeft jullie tot nu toe kunnen tegenhouden. Eén van jullie achtervolgde er duizend van hen. Want de Heer God streed Zelf voor jullie, zoals Hij jullie beloofd heeft. Blijf Hem dus trouw en houd van Hem. Wees Hem niet ongehoorzaam. Sluit je niet aan bij de volken die nog zijn overgebleven. Trouw niet met hen en ga niet met hen om. Want als jullie dat wél doen, zal jullie Heer God deze volken niet langer voor jullie wegjagen. Dat is zeker. Dan zullen zij een valkuil voor jullie worden. Het zal zo erg zijn alsof je zweepslagen op je rug krijgt of dorens in je ogen. Ze zullen jullie helemaal vernietigen in dit prachtige land dat de Heer God jullie heeft gegeven. Ik zal binnenkort sterven. Geef nu met je hele hart en je hele ziel toe dat jullie Heer God alles heeft gedaan wat Hij heeft beloofd. Alles wat Hij heeft gezegd, is gebeurd. Maar zoals de Heer God jullie alle goede dingen heeft gegeven die Hij jullie heeft beloofd, zo zal Hij ook alle slechte dingen laten gebeuren die Hij heeft gezegd. Hij zal jullie helemaal vernietigen in dit prachtige land dat de Heer God jullie heeft gegeven. Dat zal gebeuren als jullie je niet houden aan het verbond dat de Heer God met jullie heeft gesloten. Dus als jullie andere goden gaan dienen en aanbidden. Dan zal Hij woedend op jullie worden. Dan zal het al gauw met jullie afgelopen zijn in dit prachtige land dat Hij jullie heeft gegeven." Jozua liet alle leiders, familiehoofden en rechters van alle stammen van Israël naar Sichem komen. Ze kwamen allemaal bij de Heer staan. En Jozua zei tegen hen: "Dit zegt de Heer, de God van Israël: 'Jullie voorvaders hebben vroeger aan de overkant van de Rivier [de Eufraat] gewoond. Ook Terach, de vader van Abraham en Nahor. Zij dienden daar andere goden. Maar Ik nam jullie voorvader Abraham mee naar deze kant van de Rivier en bracht hem naar het land Kanaän. Hij trok door het hele land. Ik gaf hem een zoon: Izaäk. En aan Izaäk gaf Ik twee zonen: Jakob en Ezau. Ezau kreeg van Mij de bergen van Seïr als eigen gebied. Jakob en zijn zonen trokken naar Egypte. Later stuurde Ik Mozes en Aäron daarheen en strafte Egypte. Ik bevrijdde jullie voorouders uit Egypte. Toen ze bij de Rietzee kwamen, werden ze door de Egyptenaren met strijdwagens en ruiters achtervolgd. Ze riepen Mij om hulp. Toen zorgde Ik ervoor dat er een zwarte wolk hing tussen hen en de Egyptenaren. En Ik zorgde ervoor dat de Egyptenaren door de zee werden weggespoeld. Jullie hebben gezien wat Ik met Egypte heb gedaan. Daarna hebben jullie lange tijd in de woestijn gewoond. Ik bracht jullie in het land van de Amorieten, die aan de overkant van de Jordaan woonden. Toen zij jullie aanvielen, zorgde Ik ervoor dat jullie hen overwonnen. Ik vernietigde hen voor jullie en jullie veroverden hun land. Toen maakte koning Balak van Moab zich klaar voor de strijd tegen Israël. Hij liet Bileam komen om jullie te vervloeken. Maar Ik wilde niet naar Bileam luisteren. Ik zorgde ervoor dat hij jullie zegende in plaats van vervloekte. Zo redde Ik jullie uit zijn macht. Toen jullie de Jordaan waren overgestoken en bij Jericho kwamen, moesten jullie Jericho veroveren. Ook moesten jullie strijden tegen de bewoners van het land: de Amorieten, de Perezieten, de Kanaänieten, de Hetieten, de Girgasieten, de Hevieten en de Jebusieten. Maar Ik zorgde ervoor dat jullie hen overwonnen. Ik stuurde grote wespen voor jullie uit die hen voor jullie wegjoegen. Zo moesten de twee koningen van de Amorieten vluchten. Ze zijn dus niet gevlucht voor jullie wapens! Zo heb Ik jullie een land gegeven dat jullie niet hadden bewerkt, en steden die jullie niet hadden gebouwd. Jullie eten druiven en olijven van wijngaarden en olijfbomen die jullie niet hebben geplant.' Heb dus diep ontzag voor de Heer. Dien Hem eerlijk en trouw. Doe de afgoden weg die jullie voorvaders aan de overkant van de Rivier en in Egypte hebben gediend. Dien alleen de Heer. Als jullie denken dat het verkeerd is om de Heer te dienen, kies dan vandaag wie jullie wél willen dienen. De goden die jullie voorvaders aan de overkant van de Rivier aanbaden, of de goden van de Amorieten van het land hier. Maar ík en mijn familie zullen de Heer dienen!" Toen antwoordde het volk: "Nee, we zullen de Heer niet verlaten! We zullen heus geen andere goden gaan dienen. Want de Heer is onze God. Hij heeft ons en onze voorouders bevrijd uit de slavernij in Egypte. We hebben met onze eigen ogen gezien wat voor grote wonderen Hij heeft gedaan. Hij heeft ons op onze hele reis beschermd tegen de volken waarmee we onderweg te maken kregen. De Heer heeft alle volken en de Amorieten die hier woonden voor ons weggejaagd. Ook wij zullen de Heer dienen, want Hij is onze God." Maar Jozua zei: "Jullie kunnen de Heer helemaal niet dienen, want Hij is een heilig God. Hij is een jaloers God [en Hij wil niet dat jullie andere goden aanbidden]. Hij zal het jullie niet vergeven als jullie Hem ongehoorzaam zijn. Als jullie de Heer verlaten en andere goden gaan dienen, dan zal Hij voortaan tégen jullie zijn. Dan zal Hij jullie kwaad doen en jullie vernietigen, ook al was Hij eerst zo goed voor jullie." Maar het volk antwoordde: "Nee, we zullen de Heer dienen." Toen zei Jozua: "Jullie hebben er nu dus voor gekozen om de Heer te dienen. Jullie zijn er zelf getuige van." Zij antwoordden: "Ja, zo is het!" Jozua zei: "Doe dan nu alle afgoden weg die jullie nog hebben. Verlang er met je hele hart naar om de Heer te gehoorzamen, de God van Israël." En het volk antwoordde: "We zullen alleen onze Heer God dienen. We zullen altijd doen wat Hij zegt." Die dag sloot Jozua in Sichem een verbond met het volk en maakte hij wetten voor hen. Jozua schreef die op in het wetboek van God. En onder de eik bij het heiligdom van de Heer zette hij een grote steen overeind. En Jozua zei: "Deze steen is voor ons een teken: hij is onze getuige. Hij heeft alles gehoord wat de Heer tegen ons heeft gezegd. Deze steen zal jullie daaraan herinneren. Daardoor zullen jullie trouw blijven aan jullie God." Toen liet Jozua hen vertrekken, ieder naar zijn eigen gebied. Hierna stierf Jozua, de dienaar van de Heer. Hij was 110 jaar. Hij werd begraven in zijn eigen gebied, bij Timnat-Serach. Dat ligt in de bergen van Efraïm, ten noorden van de berg Gaäs. Zolang Jozua leefde, diende Israël de Heer trouw. Ook nog zolang de leiders leefden die zelf hadden gezien wat de Heer allemaal voor Israël had gedaan. Het lichaam van Jozef, dat de Israëlieten uit Egypte hadden meegenomen, werd begraven bij Sichem. Ze legden het in het veld dat Jakob voor 100 zilverstukken had gekocht van de zonen van Hemor, de vader van Sichem. Dat veld lag in het gebied dat de stam van Jozef had gekregen. Ook Eleazar, de zoon van Aäron, stierf. Hij werd begraven op de heuvel die zijn zoon Pinehas had gekregen, in de bergen van Efraïm. Jozua stierf. Na zijn dood gingen de Israëlieten aan de Heer vragen: "Wie van ons moet als eerste de Kanaänieten aanvallen?" De Heer antwoordde: "De stam van Juda. Ik zal ervoor zorgen dat zij de Kanaänieten verslaan." Toen zei de stam van Juda tegen de stam van Simeon: "Ga met ons mee. Help ons met het veroveren van ons gebied op de Kanaänieten. Dan zullen wij jullie helpen om jullie gebied te veroveren." en En de stam van Simeon ging met de stam van Juda mee. De Heer zorgde ervoor dat ze de Kanaänieten en de Perezieten overwonnen. Ze vielen hun koning Adoni-Bezek aan in Bezek. Ze versloegen de Kanaänieten en de Perezieten en doodden bij Bezek 10.000 mannen. Adoni-Bezek vluchtte. Maar ze haalden hem in, grepen hem en hakten zijn duimen en grote tenen af. Toen zei Adoni-Bezek: "Van 70 koningen heb ik de duimen en grote tenen afgehakt. Ze moesten leven van de etensresten die ze onder mijn tafel vonden. Nu heeft God mij daarvoor gestraft en met mij hetzelfde gedaan." Hij werd naar Jeruzalem gebracht. Daar is hij gestorven. Jeruzalem was inmiddels al door de Judeeërs veroverd. Zij hadden iedereen gedood en de stad in brand gestoken. Hierna vielen ze de Kanaänieten in de bergen, in het Zuiderland en in de vlakte aan. Daarna trokken ze naar Hebron (Hebron heette vroeger Kirjat-Arba) en versloegen daar Sesai, Ahiman en Talmai. Van daar trok het leger naar Debir (Debir heette vroeger Kirjat-Sefer). Kaleb beloofde: "Wie Kirjat-Sefer verovert, mag met mijn dochter Achsa trouwen." Kalebs jongere broer Otniël, de zoon van Kenaz, veroverde de stad. Daarom mocht hij met Achsa trouwen. Toen ze bij Otniël aankwam, haalde ze hem over om van haar vader een akker te vragen. Ze sprong van haar ezel. Toen vroeg Kaleb haar: "Wat is er?" Ze zei tegen hem: "U heeft mij een dor land gegeven. Geef mij er [als trouwkado] alstublieft ook waterbronnen bij." Toen gaf Kaleb haar de bronnen in de vlakte en op de berghellingen. De mannen uit de familie van Mozes' vrouw gingen met het leger van de Judeeërs mee. Ze gingen van de Palmstad [(= Jericho)] naar de woestijn van Juda. Die woestijn ligt in het Zuiderland bij Harad. Ze gingen er wonen bij het volk dat daar al leefde. Daarna versloegen de stammen van Juda en Simeon de Kanaänieten die bij Zefat woonden. Ze doodden alle bewoners. Daarom noemden ze die stad Horma [(= 'vernietiging')]. Verder veroverde de stam van Juda Gaza met het hele gebied dat daarbij hoorde, Askelon met het hele gebied dat daarbij hoorde en Ekron met het hele gebied dat daarbij hoorde. De Heer zorgde ervoor dat de Judeeërs de mensen die in de bergen woonden, konden wegjagen. Maar het lukte hun niet om de bewoners van de vlakte te verjagen. Want deze mensen hadden ijzeren strijdwagens. Kaleb kreeg Hebron, zoals Mozes bevolen had, en verjoeg daar de drie zonen van Enak. De stam van Benjamin heeft de Jebusieten, de bewoners van Jeruzalem, niet weggejaagd. Daardoor zijn de Jebusieten bij de stam van Benjamin in Jeruzalem blijven wonen. Daar wonen ze nu nog steeds. en Ook het leger van de stam van Jozef ging op weg. Ze gingen Bet-El veroveren. Vroeger heette die stad Luz. En de Heer was met hen. Ze stuurden verkenners naar Bet-El. Toen zij bij de stad kwamen, zagen ze een man uit de stad komen. Ze zeiden tegen hem: "Als je ons laat zien hoe we de stad kunnen binnen komen, zullen we jou straks in leven laten." Toen wees de man hun hoe ze de stad in konden komen. Ze doodden iedereen. Maar de man en zijn hele familie lieten ze in leven. De man vertrok naar het land van de Hetieten, bouwde daar een stad en noemde die Luz. Zo heet die stad nu nog steeds. De stam van Manasse heeft de bewoners van Bet-Sean en van alle dorpen die daarbij hoorden niet weggejaagd. Ook niet de bewoners van Taänach en van alle dorpen die daarbij hoorden, van Dor en van alle dorpen die daarbij hoorden, van Jibleam en van alle dorpen die daarbij hoorden en van Megiddo en van alle dorpen die daarbij hoorden. Daardoor zijn de Kanaänieten in die streek blijven wonen. Toen Israël sterker werd, dwongen de Israëlieten de Kanaänieten wel om voortaan voor hen te werken en belasting aan hen te betalen. Maar ze joegen hen niet weg. De stam van Efraïm heeft ook de Kanaänieten die in Gezer woonden niet weggejaagd. Daardoor bleven de Kanaänieten bij hen wonen. De stam van Zebulon heeft de bewoners van Kitron en van Nahalol niet weggejaagd. Daardoor bleven de Kanaänieten bij hen wonen. Maar ze moesten wel voortaan voor hen werken en belasting aan hen betalen. De stam van Aser heeft de bewoners van Akko niet weggejaagd. Ook niet die van Sidon, Alab, Achzib, Helba, Afek en Rehob. Daardoor woonde de stam van Aser midden tussen de Kanaänieten die er altijd al gewoond hadden. Want ze joegen hen niet weg. De stam van Naftali heeft de bewoners van Bet-Semes en van Bet-Anat niet weggejaagd. Daardoor woonden zij midden tussen de Kanaänieten die er altijd al gewoond hadden. Maar de Kanaänieten moesten wel voor hen werken en belasting aan hen betalen. De Amorieten dwongen de stam van Dan om in de bergen te gaan wonen. Ze gaven hun geen kans om de vlakte te veroveren. Ook lukte het de Amorieten om in de bergen van Heres, in Ajalon en Saälbim te blijven wonen. Maar de stam van Jozef was wél sterker dan de Amorieten. De Amorieten moesten voortaan voor de stam van Jozef werken en belasting aan hen betalen. De grens van de Amorieten liep vanaf de Akrabbim-pas naar de rots en verder omhoog. Toen kwam de Engel van de Heer van Gilgal naar Bochim. Hij zei: "Ik heb jullie uit Egypte bevrijd. Ik heb jullie in het land gebracht dat Ik aan jullie voorvaders [Abraham, Izaäk en Jakob] had beloofd. Ik heb gezegd: 'Ik zal Mij voor eeuwig houden aan mijn verbond met jullie. En wat jullie betreft: jullie mogen geen enkel verbond sluiten met de bewoners van dit land. En jullie moeten al hun altaren afbreken.' Waarom hebben jullie niet gedaan wat Ik gezegd heb? Want Ik heb jullie ook gezegd: 'Als jullie Mij niet gehoorzamen, zal Ik hen niet voor jullie wegjagen. Jullie zullen last van hen hebben, als van dorens in je huid. En door hun goden zal het slecht met jullie aflopen.' " Toen de Engel van de Heer dit tegen de Israëlieten gezegd had, begonnen ze luid te huilen. Daarom noemden ze die plaats Bochim [(= 'plaats van gehuil')]. En ze brachten daar offers aan de Heer. Toen Jozua nog leefde, had hij het volk laten vertrekken om hun eigen gebied te veroveren. Het volk diende de Heer zolang Jozua leefde. Na zijn dood bleven ze ook nog een poos de Heer dienen. Maar alleen zolang er nog andere leiders leefden die zelf hadden gezien wat voor geweldige dingen de Heer voor Israël had gedaan. Jozua, de dienaar van de Heer, stierf toen hij 110 jaar was. Hij werd begraven in zijn gebied: in Timnat-Heres. Dat ligt in de bergen van Efraïm, ten noorden van de berg Gaäs. Ook alle mensen van zijn tijd stierven. De Israëlieten die nu in het land leefden, kenden de Heer niet zelf. Ze hadden niet zelf gezien wat de Heer voor Israël had gedaan. Ze begonnen te leven op een manier die de Heer niet goed vindt: ze gingen andere goden aanbidden. Ze verlieten de God van hun voorvaders die hen uit Egypte had bevrijd. Ze gingen de goden van de volken om hen heen aanbidden. Zo maakten ze de Heer kwaad. Want ze aanbaden Baäl en Astarot in plaats van de Heer. Daarom werd de Heer vreselijk boos op Israël en strafte hen. Hij gaf hen in de macht van benden die hen van alles beroofden. Ook zorgde Hij ervoor dat ze door hun vijanden verslagen werden. Telkens als het leger er op uit trok, was de Heer tegen hen. Hij had immers gezworen dat Hij dat zou doen als ze Hem verlieten. Steeds kwamen ze in grote moeilijkheden. Maar de Heer gaf het volk leiders om hen te redden van de volken die hen beroofden. Maar ook naar deze leiders wilden ze niet luisteren. Steeds weer werden ze ontrouw aan de Heer God en gingen ze andere goden aanbidden. Hun voorouders hadden zich aan de wetten en leefregels van de Heer gehouden, maar zíj niet. Ze deden liever wat ze zelf wilden. Elke keer als de Heer hun een leider gaf, was de Heer met die leider. Door hem redde Hij de Israëlieten uit de macht van hun vijanden, zolang die leider leefde. Want elke keer als ze klaagden en jammerden over hun vijanden, kreeg de Heer weer medelijden met hen. Maar wanneer de leider gestorven was, werden ze weer ontrouw aan de Heer, nog erger dan hun ouders. Ze gingen weer liever andere goden aanbidden. Er kwam geen einde aan de slechte dingen die ze deden. Dan werd de Heer weer vreselijk boos op Israël en zei: "Dit volk heeft zich niet gehouden aan het verbond dat Ik met hun voorouders heb gesloten. Ze luisteren niet meer naar Mij. Daarom zal Ik de volken die nog overgebleven waren toen Jozua stierf, niet langer voor hen wegjagen. Zo zal Ik Israël testen, om te zien of ze Mij net zo trouw willen dienen als hun voorouders." En de Heer liet een aantal volken [in het land] overblijven. Want Hij had ze niet onmiddellijk allemaal door Jozua laten vernietigen of wegjagen. De Heer had een aantal volken [in het land] laten overblijven. Door hen wilde Hij de Israëlieten testen die de verovering van Kanaän niet zelf hadden meegemaakt. Zij hadden zelf nog geen ervaring met oorlogvoeren. Daarom wilde Hij dat ze van Hem zouden leren strijden. De volgende volken waren er nog: de vijf stadskoningen van de Filistijnen, alle Kanaänieten, de Sidoniërs en de Hevieten. De Hevieten woonden in de bergen van de Libanon, vanaf de berg Baäl-Hermon tot aan de weg naar Hamat. Met deze volken wilde God de Israëlieten testen. Hij wilde weten of ze gehoorzaam zouden zijn aan de wetten en leefregels die de Heer door Mozes aan hun voorouders had gegeven. Zo woonden de Israëlieten tussen de Kanaänieten, Hetieten, Amorieten, Perezieten, Hevieten en Jebusieten. Ze trouwden met hun zonen en dochters en aanbaden hun goden. Ze leefden niet meer zoals de Heer het wilde. Ze vergaten hun Heer God helemaal en aanbaden Baäl en heilige palen. Toen werd de Heer vreselijk boos op Israël. Voor straf gaf Hij hen in de macht van koning Kuschan-Rischataïm van Mesopotamië. De Israëlieten dienden hem acht jaar lang. Toen begonnen ze de Heer om hulp te roepen. De Heer gaf hun een man die hen moest bevrijden. Dat was Kalebs jongere broer Otniël, de zoon van Kenaz. De Geest van de Heer kwam op hem. Hij werd leider van Israël en begon een opstand tegen Kushan-Rischataïm. De Heer zorgde ervoor dat hij koning Kushan-Rischataïm overwon. Daarna had het land 40 jaar vrede. Toen stierf Otniël. De Israëlieten werden opnieuw ongehoorzaam aan de Heer. Ze leefden niet meer zoals de Heer het wilde. Daarom zorgde de Heer ervoor dat koning Eglon van Moab sterker werd dan Israël. Eglon sloot een verbond met de Ammonieten en de Amalekieten, viel samen met hen Israël aan en versloeg het. Ze veroverden de Palmstad [(= Jericho)]. De Israëlieten dienden 18 jaar lang koning Eglon. Toen begonnen ze de Heer om hulp te roepen. En de Heer gaf hun een man die hen moest bevrijden. Dat was Ehud, de zoon van Gera, uit de stam van Benjamin. Hij was linkshandig. De Israëlieten stuurden hem naar koning Eglon van Moab [in Jericho]. Hij ging hem hun belasting brengen. Ehud maakte een kort, scherp zwaard van 1 el [(45 cm)] lang en verborg dat onder zijn kleren, op zijn rechterheup. Zo bracht hij de belasting naar koning Eglon. Koning Eglon was erg dik. Toen Ehud de belasting had afgegeven, ging hij met zijn mannen terug. Maar bij de godenbeelden van Gilgal ging hij alleen terug naar koning Eglon. Hij zei tegen hem: "Ik heb een geheime boodschap voor u, mijn heer de koning!" Toen zei de koning: "Zwijg. Laat eerst iedereen weggaan!" Iedereen verliet de zaal. De koning bleef alleen achter in de koele bovenkamer. Ehud ging naar binnen en zei: "Ik heb een boodschap van God voor u." De koning ging staan. Ehud greep met zijn linkerhand het zwaard van zijn rechterheup en stak het in de buik van de koning. Het ging zó diep, dat zelfs de handgreep in de buik verdween. Het zwaard werd helemaal ingesloten door het vet. De inhoud van de darmen kwam naar buiten. Ehud liet het zwaard in de buik zitten. Toen deed Ehud de deur van de zaal op slot. Daarna vertrok hij door een achterdeur. Toen hij vertrokken was, wilden de dienaren weer binnen komen. Maar ze merkten dat de deur van de kamer op slot was. Ze zeiden tegen elkaar: "De koning zit zeker op de wc." Na een lange tijd wachten begonnen ze het vreemd te vinden dat de koning nog steeds de deur niet open deed. Tenslotte haalden ze een sleutel, deden de deur open en zagen hun heer dood op de grond liggen. Maar doordat ze zo lang hadden gewacht, kon Ehud intussen wegkomen. Hij bereikte de godenbeelden [bij Gilgal] en kwam veilig in Seïrat. Toen hij daar was aangekomen, liet hij op de bergen van Efraïm op de ramshoorn blazen. De Israëlieten kwamen uit de bergen naar hem toe. Hij zei tegen hen: "Volg mij! De Heer heeft jullie vijanden, de Moabieten, in jullie macht gegeven." Ze daalden met Ehud voorop de bergen af tot aan de Jordaan. Daar bezetten ze de ondiepe plaatsen waar je de Jordaan kon oversteken. Ze zorgden ervoor dat geen enkele Moabiet kon oversteken om naar zijn land terug te vluchten. Die dag doodden ze ongeveer 10.000 Moabieten, allemaal gezonde, sterke mannen. Niemand ontsnapte. Zo werd Moab op die dag door Israël verslagen. Daarna had het land 80 jaar lang vrede. De volgende leider was Samgar, de zoon van Anat. Hij doodde 600 Filistijnen met een ossenstok. Zo bevrijdde hij Israël van de Filistijnen. Nadat Ehud was gestorven, werden de Israëlieten opnieuw ongehoorzaam aan de Heer. Ze leefden niet meer zoals Hij het wilde. Daarom gaf de Heer hen in de macht van koning Jabin van Kanaän, die in Hazor woonde. Zijn legeraanvoerder heette Sisera. Sisera woonde in Haroset. De Israëlieten begonnen de Heer om hulp te roepen, want Jabin [was erg machtig: hij] had 900 ijzeren strijdwagens. Al 20 jaar lang had hij Israël wreed verdrukt. In die tijd was de profetes Debora, de vrouw van Lappidot, leider van Israël. Ze was rechter. Ze woonde bij de 'palm van Debora.' Die staat tussen Rama en Bet-El, in de bergen van Efraïm. De Israëlieten kwamen daar naar haar toe met hun rechtszaken. Op een keer liet ze Barak roepen. Hij was de zoon van Abinoam uit Kedes. Kedes ligt in het gebied van de stam van Naftali. Ze zei tegen hem: "De Heer, de God van Israël, beveelt jou: 'Ga naar de berg Tabor met een leger van 10.000 mannen uit de stammen van Naftali en Zebulon. Dan zal Ik ervoor zorgen dat Sisera, de legeraanvoerder van Jabin, met zijn strijdwagens en zijn troepen naar jullie toe komt bij de beek Kison. Ik zal jullie de overwinning geven.' " Maar Barak zei tegen haar: "Ik ga alleen als jij meegaat. Anders ga ik niet." Ze zei: "Ik zal met je meegaan. Maar jij zal niet de eer krijgen voor deze overwinning. Want de Heer zal Sisera laten doden door een vrouw." Toen ging Debora met Barak naar Kedes. Barak riep 10.000 mannen van de stammen van Zebulon en Naftali bij Kedes bij elkaar. Ook Debora ging met hen mee. In de buurt van Kedes woonde een Keniet, die Heber heette. Hij woonde niet bij de andere Kenieten. (De Kenieten waren familie van Mozes' vrouw.) Hij had zijn tenten opgezet bij de eikenboom van Zaänaïm, dat bij Kedes ligt. Sisera hoorde dat Barak, de zoon van Abinoam, de berg Tabor had bezet. Toen trok Sisera met al zijn 900 strijdwagens naar de beek Kison. Ook nam hij het hele leger mee dat bij hem in Haroset was. Debora zei tegen Barak: "Ga, want vandaag zal de Heer Sisera in je macht geven. Want de Heer is voor je uit gegaan." Barak kwam met zijn 10.000 mannen de berg Tabor af. En de Heer zorgde ervoor dat Sisera met al zijn strijdwagens en zijn hele leger voor Barak moest vluchten. Sisera sprong van zijn strijdwagen en vluchtte te voet. Barak achtervolgde de strijdwagens en het leger tot aan Haroset. Het hele leger van Sisera werd gedood. Niemand bleef in leven. Maar Sisera vluchtte te voet naar de tent van Jaël, de vrouw van de Keniet Heber. Want koning Jabin van Hazor en de familie van Heber waren met elkaar bevriend. Jaël kwam naar buiten, Sisera tegemoet. Ze zei: "Kom gauw binnen, heer, verberg u hier. U hoeft niet bang te zijn." Hij ging met Jaël de tent in. Daar verborg ze hem onder een deken. Hij zei tegen haar: "Geef me alsjeblieft wat water te drinken. Ik heb dorst." Ze gaf hem te drinken uit een zak met melk. Daarna legde ze de deken weer over hem heen. Hij zei tegen haar: "Ga bij de ingang van de tent staan. Als er iemand komt vragen of hier iemand is, dan zeg je: 'Nee, niemand.' " Hij was zó uitgeput, dat hij in slaap viel. Toen pakte Jaël een tentpin en een hamer. Ze sloop naar hem toe en sloeg de pin door de zijkant van zijn schedel. De pin ging dwars door zijn hoofd de grond in. Zo doodde ze Sisera. Toen zag ze Barak aankomen, op zoek naar Sisera. Jaël liep naar hem toe en zei tegen hem: "Kom, ik zal je de man laten zien die je zoekt." Hij ging met haar de tent in. Daar zag hij Sisera dood op de grond liggen, met de pin door zijn hoofd. Zo versloeg God op die dag koning Jabin van Kanaän voor de Israëlieten. En de Israëlieten maakten het koning Jabin steeds moeilijker, totdat ze hem helemaal verslagen hadden. Die dag zongen Debora en Barak dit lied: "Prijs de Heer dat Hij is opgekomen voor Israël, dat Hij wraak heeft genomen op de vijand. Het volk kwam zich vrijwillig melden voor de strijd. Luister, koningen! Vorsten, zet je oren wijd open! Ik ga voor de Heer een lied zingen, een lied voor de Heer, de God van Israël. Heer, toen U uit Seïr kwam, toen U door de velden van Edom liep, beefde de aarde en droop de regen uit de hemel. De regen stroomde uit de wolken neer. De bergen schudden door uw aanwezigheid. Zelfs de berg Sinaï beefde voor U, de God van Israël. In de tijd van Samgar, de zoon van Anat, en in de tijd van Jaël, was er niemand op de wegen. En als iemand toch op reis moest, ging hij langs de kleine weggetjes. De dorpen in Israël lagen er verlaten bij, totdat ik, Debora, opstond als een moeder voor Israël. De mensen hadden nieuwe goden gekozen. Daardoor was er geen vrede meer in het land. Er waren wel 40.000 mannen in Israël, maar niemand had een schild of een speer! [We waren machteloos tegen de vijand! ] Maar nu ben ik blij over de leiders van Israël, over de mannen die vrijwillig aanboden om te komen vechten. Prijs de Heer voor hen! Jullie die op witte ezels rijden, jullie die op dure tapijten zitten, en jullie die te voet over de weg gaan: vertel erover! Zing over de geweldige dingen die de Heer heeft gedaan, over de geweldige dingen die Hij voor de dorpen van Israël heeft gedaan. Zing, ver van het lawaai van de boogschutters, op de plaatsen waar jullie water scheppen. De mannen van het volk van de Heer kwamen uit hun steden. 'Kom, Debora, kom! Vuur ons aan met een lied! Kom, Barak, neem je vijanden gevangen, jij zoon van Abinoam!' Toen zorgde de Heer ervoor dat de moedige mensen die nog waren overgebleven, de strijd aandurfden tegen een machtig volk. De Heer zorgde ervoor dat zijn volk voor mij kon strijden tegen helden. Uit de stam van Efraïm kwamen mannen die net zo dapper zijn als het volk van Amalek. Uit de stam van Benjamin kwamen dappere mannen. De leiders van Machir kwamen uit de bergen. Ook uit de stam van Zebulon kwamen de leiders. De leiders van de stam van Issaschar kwamen met Debora mee. Ook Barak kwam met haar mee. Te voet stormde hij met zijn leger het dal in. Maar bij de stam van Ruben werden de mannen het niet met elkaar eens wat ze moesten doen. Waarom bleven jullie thuis, bij jullie vee, luisterend naar het geblaat van de dieren? De mannen van Ruben werden het niet met elkaar eens wat ze moesten doen. De stammen in Gilead bleven aan hun kant van de Jordaan. En mannen van Dan, waarom bleven jullie bij de schepen? De stam van Aser bleef bij de zee, bleef rustig wonen bij zijn havens. Maar de stam van Zebulon waagde zijn leven, net als de stam van Naftali uit het bergland. Daar kwamen de koningen van Kanaän. Ze streden [met ons] bij Taänach aan de beek van Megiddo. Maar ze veroverden nog niet één zilverstuk! Want de sterren aan de hemel streden tegen hen. Vanuit hun banen aan de hemel streden ze tegen Sisera. De beek Kison sleurde hen mee. De oer-oude beek, de beek Kison, sleurde de vijand mee. Vertrap de helden! De dappere ruiters vluchtten zo snel ze konden. De grond dreunde van het gestamp van paardenhoeven. 'Vervloek de stad Meroz,' zegt de Engel van de Heer, 'vervloek de bewoners, omdat ze de Heer niet zijn komen helpen, omdat ze de Heer niet als dappere helden te hulp zijn gekomen. Maar de vrouw van Heber, Jaël, verdient het om te worden geprezen. Haar zal Ik meer zegenen dan alle andere vrouwen die in tenten wonen.' Toen Sisera om water vroeg, gaf ze hem melk. Ze gaf hem heerlijke room in een kostbare schaal. Toen pakte ze met haar ene hand een tentpin. Met haar andere hand de zware hamer. Met een zware slag hamerde ze de pin door Sisera's hoofd. Ze sloeg de tentpin dwars door zijn schedel. Hij kromp in elkaar tussen haar voeten, viel, en bleef liggen. Tussen haar voeten kromp hij in elkaar. Hij viel neer en bleef dood liggen. De moeder van Sisera stond op de uitkijk bij het raam. Ze riep naar buiten: 'Waarom hoor ik nog steeds zijn strijdwagen niet aankomen? Waarom duurt het zo lang voordat Sisera terugkomt?' Eén van de vrouwen geeft een verstandig antwoord op de vraag van de moeder van Sisera. Ze zegt: 'Ze hebben vast een grote buit veroverd. Die zijn ze nu aan het verdelen: één of twee meisjes voor elke man, en een stapel mooie, bonte kleren voor Sisera, met prachtig borduurwerk, een mooie buit!' Heer, zo zullen al uw vijanden worden gedood! Maar de mensen die van U houden, zijn sterk, zo sterk als de opkomende zon." Daarna had het land 40 jaar vrede. Maar de Israëlieten leefden niet zoals de Heer het wilde. Daarom gaf Hij hen zeven jaar lang in de macht van Midian. De Israëlieten waren erg bang voor de Midianieten. Daarom maakten ze schuilplaatsen in de bergen. Want elke keer als ze hadden gezaaid, kwamen de Midianieten en Amalekieten en de stammen van het Oosten. Zij zetten hun tentenkampen op in het gebied van de Israëlieten en vernielden alle akkers tot bij Gaza. Ze zorgden ervoor dat er niets te eten overbleef in Israël. Zelfs geen schaap, koe of ezel. Als een zwerm sprinkhanen kwamen ze het land in met hun kudden en hun tenten, een ontelbaar aantal mensen en kamelen. Ze verwoestten het land. Heel Israël werd arm door wat de Midianieten deden. Toen begonnen de Israëlieten de Heer om hulp te roepen. Toen de Israëlieten de Heer om hulp riepen vanwege de Midianieten, stuurde de Heer een profeet naar de Israëlieten. Deze profeet zei tegen hen: "Dit zegt de Heer, de God van Israël: Ik heb jullie uit de slavernij in Egypte bevrijd. Ik heb jullie gered uit de macht van de Egyptenaren. En Ik heb jullie gered van alle mensen die het jullie [hier in dit land] moeilijk maakten. Ik heb hen voor jullie weggejaagd. Hun land heb Ik aan jullie gegeven. Ik heb tegen jullie gezegd: 'Ik ben jullie Heer God. Ga dus niet de goden aanbidden van de Amorieten van wie jullie het land hebben veroverd.' Maar jullie hebben niet naar Mij geluisterd." Toen kwam er een engel van de Heer en hij ging onder de eik bij Ofra zitten. Dat is in het gebied van Joas, een man uit de familie van Abiëzer. De zoon van Joas, Gideon, was op dat moment bezig om daar in de druivenpers de tarwe uit de halmen te kloppen. Hij hoopte dat de Midianieten het zo niet zouden merken. De engel van de Heer ging naar hem toe en zei tegen hem: "Dappere held, de Heer is met je!" Maar Gideon antwoordde: "Als de Heer met ons is, waarom overkomt ons dan zoveel ellende? Waar zijn dan al zijn wonderen waarover onze vaders ons hebben verteld? Zij zeggen dat de Heer ons uit Egypte heeft bevrijd. Maar nu heeft de Heer ons in de steek gelaten. Hij heeft ons in de macht van de Midianieten gegeven." Toen zei de Heer tegen hem: "Ga erop af zoals je bent. Bevrijd Israël uit de macht van de Midianieten. Ik stuur je, dus je kan het." Maar Gideon zei: "Heer, hoe zou ik Israël kunnen bevrijden? Mijn familie is de armste van de stam van Manasse! Bovendien ben ik de jongste van mijn familie!" Maar de Heer zei tegen hem: "Ik ben met je. Daarom zul je de Midianieten kunnen verslaan alsof het maar één man was." Toen zei Gideon tegen Hem: "Wilt U mij alstublieft een teken geven waardoor ik zeker weet dat U het bent die met mij spreekt? Ik ga een geschenk voor U halen. Ga alstublieft niet weg voordat ik bij U terugkom." Hij antwoordde: "Ik zal blijven tot je terugkomt." Gideon ging naar huis, maakte een geitje klaar en bakte ongegiste broden van 1 efa [(22 liter)] meel. Hij deed het vlees in een mand en de saus in een pot. En hij bracht het hem onder de eik en zette het voor hem neer. De engel van God zei tegen hem: "Neem het vlees en de broden en leg ze op deze rots. Giet de saus er overheen." Dat deed hij. Toen stak de engel van de Heer de staf uit die hij in zijn hand had. Met de punt raakte hij het vlees en de broden aan. Toen schoot er vuur uit de rots en verbrandde het vlees en de broden. Daarna verdween de engel. Toen begreep Gideon dat het een engel van de Heer was geweest. En hij zei: "Wat vreselijk, Heer! Ik heb een engel van U gezien!" Maar de Heer zei: "Je hoeft niet bang te zijn, je zal niet sterven." Toen bouwde Gideon daar een altaar voor de Heer en noemde dat altaar: 'De Heer is vrede.' Het staat daar nu nog steeds in Ofra waar de familie van Abiëzer woont. Die nacht zei de Heer tegen Gideon: "Je vader heeft twee stieren van zeven jaar oud. Neem één ervan mee naar het altaar dat je vader voor Baäl heeft gemaakt. Breek dat altaar af. Hak ook de heilige paal om die ernaast staat. Bouw dan op het hoogste punt van deze stad een altaar voor Mij. Bouw het van op elkaar gestapelde stenen, zoals het hoort. Offer daarop de stier als brand-offer. Gebruik als brandhout het hout van de heilige paal die je hebt omgehakt." Gideon vroeg tien van zijn knechten om hem te helpen. En hij deed wat de Heer gezegd had. Maar hij was bang voor zijn familie en voor de mannen van zijn stad. Daarom durfde hij het niet overdag te doen, maar deed hij het 's nachts. De volgende morgen zagen de mannen van de stad dat het altaar van Baäl was vernield. En de heilige paal die ernaast had gestaan, was omgehakt. Ook zagen ze dat er een stier was geofferd op het nieuwe altaar dat was neergezet. Ze zeiden tegen elkaar: "Wie heeft dat gedaan?" Toen ze het gingen uitzoeken, ontdekten ze dat Gideon het had gedaan. Toen zeiden de mannen van de stad tegen Joas: "Breng je zoon naar buiten! Hij moet sterven! Hij heeft het altaar van Baäl afgebroken en de heilige paal omgehakt die ernaast stond!" Maar Joas zei tegen hen: "Willen jullie voor Baäl opkomen? Moeten jullie hem redden? Wie dat doet, wordt vandaag nog gedood. Als Baäl een god is, kan hij heus wel voor zichzelf opkomen nu iemand zijn altaar heeft afgebroken." Vanaf die dag had Gideon de bijnaam 'Jerubbaäl.' Dat betekent: 'Laat Baäl het maar met hem uitvechten.' Zo werd hij genoemd omdat hij Baäls altaar had afgebroken. In die tijd hadden de Midianieten, de Amalekieten en de stammen van het Oosten met elkaar een verbond gesloten. Ze waren met elkaar de Jordaan overgestoken en hadden hun tentenkamp opgezet in het dal van Jizreël. Toen werd Gideon vol van de Geest van de Heer. Hij blies op de ramshoorn en riep alle mannen uit de familie van Abiëzer op om hem te volgen. Ook stuurde hij boodschappers door het hele gebied van de stammen van Aser, Manasse, Zebulon en Naftali. Ze moesten alle mannen oproepen om naar Gideon te komen. Toen zei Gideon tegen God: "U zegt dat U door mij Israël wil bevrijden. Als dat waar is, wilt U mij dan een teken geven? Kijk, ik leg een wollen vacht op de grond neer. Als morgen alleen de vacht nat is van de dauw, terwijl de grond overal droog is gebleven, dan zal ik weten dat U inderdaad door mij Israël wil bevrijden." En zo gebeurde het. De volgende ochtend stond hij vroeg op en wrong de vacht uit. Er kwam een schaal vol water uit. Toen zei Gideon tegen God: "Word alstublieft niet boos op mij als ik U nog een keer iets vraag. Mag ik nog een keer met de vacht een proef nemen? Deze keer moet alleen de vacht droog blijven, terwijl de grond overal nat is van de dauw." Dat deed God die nacht: alleen de vacht was droog, maar de grond was overal nat van de dauw. Jerubbaäl (dat is dus Gideon) stond met zijn mannen 's morgens vroeg op. Ze zetten hun kamp op bij de bron bij Harod. Het tentenkamp van Midian lag ten noorden van hen, in het dal achter de heuvel Moré. De Heer zei tegen Gideon: "Er zijn te veel mannen bij je. Ik wil niet dat je zo Midian overwint. Want dan zou het volk Israël gaan opscheppen. Ze zouden denken dat ze zelf Israël hebben bevrijd. Zeg tegen je mannen dat wie bang is, mag teruggaan. De mannen die bang zijn mogen teruggaan naar de bergen van Gilead." Toen gingen 22.000 mannen terug. Er bleven er 10.000 over. Maar de Heer zei tegen Gideon: "Er zijn nog steeds te veel mannen bij je. Laat ze naar beneden gaan, naar het water. Dan zal Ik je daar aanwijzen wie je mee moet nemen en wie niet. Elke man waarvan Ik zeg: 'Deze moet meegaan,' mag met je meegaan. Maar elke man waarvan Ik je zeg: 'Deze mag niet meegaan,' mag niet meegaan." Toen liet Gideon de mannen naar beneden gaan, naar het water. En de Heer zei tegen hem: "Laat ze water drinken. Zet de mannen die gaan liggen en als een hond het water opslurpen, apart van de mannen die op hun knieën gaan zitten en het water met de hand opscheppen." Er waren 300 mannen die gingen liggen om het water met de hand aan de mond op te slurpen. De rest van de mannen was op de knieën gaan zitten [om het water met de hand op te scheppen]. Toen zei de Heer tegen Gideon: "Door de 300 mannen die het water opgelikt hebben [als een hond], zal Ik jullie bevrijden. Door hen zal Ik de Midianieten in jullie macht geven. De anderen mogen naar huis gaan." Toen namen Gideon en zijn mannen eten voor onderweg mee en de ramshorens. De anderen liet hij naar huis terug gaan. Maar die 300 mannen hield hij bij zich. Het tentenkamp van de Midianieten lag beneden hen in het dal. Die nacht zei de Heer tegen hem: "Sta op en val het tentenkamp aan. Want Ik heb het in je macht gegeven. Maar als je bang bent, ga er dan eerst alleen met je knecht Pura heen. Dan kun je horen wat ze zeggen. Daarna zul je moed hebben om het tentenkamp aan te vallen." Toen ging hij met zijn knecht Pura naar beneden. Hij sloop tot aan de rand van het kamp. De Midianieten en Amalekieten en de stammen van het Oosten lagen in het dal. Het leek wel een zwerm sprinkhanen. Hun kamelen waren zo ontelbaar als het zand langs de zee. Toen Gideon aankwam, vertelde juist een man aan een ander wat hij had gedroomd. Hij vertelde: "Ik heb zo vreemd gedroomd! Er rolde een gerstebrood ons tentenkamp binnen. Het rolde tegen een tent en stootte die om. De tent viel om en daar lag hij, ondersteboven!" Toen antwoordde de ander: "Dat gaat over de Israëliet Gideon, de zoon van Joas. God zal ervoor zorgen dat hij de Midianieten en dit hele leger verslaat!" Zodra Gideon dit hoorde, boog hij zich in aanbidding neer. Toen ging hij terug naar het kamp van Israël en zei: "Sta op! De Heer heeft ons de overwinning op de Midianieten gegeven!" Hij verdeelde de 300 mannen in drie groepen. Hij gaf iedereen een ramshoorn en een kruik met daarin een brandende fakkel. En hij zei tegen hen: "Let goed op mij en doe hetzelfde als ik. We gaan eerst naar de rand van het kamp. Als ik en de mannen die bij mij zijn op de ramshoorn blazen, moeten jullie dat ook doen. Zorg ervoor dat jullie eerst het hele kamp omsingeld hebben. En roep allemaal hard: 'Voor de Heer en voor Gideon!' " Gideon kwam met zijn 100 mannen bij het tentenkamp. Het was rond middernacht en de wachtposten waren net gewisseld. Gideons mannen bliezen op de ramshorens en sloegen de kruiken stuk die ze bij zich hadden. Ook de andere twee groepen deden dat. In hun linkerhand hielden ze de fakkel en in de rechterhand de ramshoorn waarop ze bliezen. En ze riepen hard: "Het zwaard van de Heer en van Gideon!" Intussen bleven ze allemaal op hun plaats staan rond het tentenkamp. Maar in het kamp raakte het hele leger in paniek. Iedereen vluchtte schreeuwend weg. Terwijl de 300 mannen op de ramshorens bliezen, zorgde de Heer ervoor dat de mannen in het tentenkamp in verwarring raakten, zodat ze elkaar voor de vijand aanzagen. Het hele leger vluchtte tot Bet-Sitta, in de richting van Zeredat, tot aan de grens van Abel-Mehola boven Tabbat. Toen werden de mannen van de stammen van Naftali, Aser en Manasse bij elkaar geroepen om de Midianieten te achtervolgen. Samen joegen ze hen achterna. Ook stuurde Gideon boodschappers naar de bergen van de stam van Efraïm met de boodschap: "Kom naar beneden en ga de Midianieten tegemoet. Zorg ervoor dat ze tot bij Bet-Bara niet naar de overkant van de Jordaan kunnen vluchten." Toen verzamelden alle mannen van de stam van Efraïm zich. Zij zorgden ervoor dat de Midianieten tot aan Bet-Bara de Jordaan niet konden oversteken. Ook namen ze twee koningen van Midian gevangen: Oreb en Zeëb. Oreb doodden ze op een rots en Zeëb in een druivenpers. Sindsdien heet die rots Oreb en de druivenpers Zeëb. Ze achtervolgden de Midianieten. De hoofden van Oreb en Zeëb brachten ze naar Gideon aan de overkant van de Jordaan. (lees verder) Maar de mannen van de stam van Efraïm waren woedend op Gideon. Ze zeiden tegen hem: "Wat is dit voor een manier van doen? Waarom heb je ons niet gelijk geroepen toen je tegen de Midianieten ging vechten?" En ze begonnen hevig ruzie met hem te maken. Maar hij antwoordde: "Wat ik heb gedaan is toch niets vergeleken met wat jullie hebben gedaan? Wat jullie ná mij hebben gedaan is toch veel beter dan wat ik en mijn mannen hebben gedaan? God heeft de koningen van Midian, Oreb en Zeëb, aan jullie uitgeleverd. Wat ik heb gedaan is daar toch helemaal niet mee te vergelijken?" Toen zakte hun woede. Gideon was met zijn 300 mannen de Jordaan overgestoken. Ze waren inmiddels heel erg moe. Toch bleven ze de Midianieten achtervolgen. Toen ze bij Sukkot kwamen, vroeg hij aan de bewoners daar: "Geef me alsjeblieft een paar broden mee voor mijn mannen. We achtervolgen Zeba en Zalmuna, de koningen van Midian, en mijn mannen zijn moe." Maar de leiders van Sukkot zeiden: "Heb je Zeba en Zalmuna dan al in handen? Waarom zouden we brood aan je leger geven?" Toen zei Gideon: "Goed, maar als de Heer mij Zeba en Zalmuna geeft, zal ik jullie voor dat antwoord door dorens en distels laten rollen." Van daar ging hij naar Pnuël en vroeg aan de bewoners van Pnuël hetzelfde. Maar zij gaven hem hetzelfde antwoord als de bewoners van Sukkot. Toen zei hij tegen de bewoners van Pnuël: "Als ik veilig terugkom, zal ik jullie toren afbreken." Intussen waren Zeba en Zalmuna met hun leger van ongeveer 15.000 mannen bij Karkor gekomen. Dat was alles wat er van het hele leger van de stammen uit het Oosten was overgebleven. Want er waren ongeveer 120.000 mannen gedood. Gideon trok verder langs de weg van de volken die in tenten wonen ten oosten van Noba en Jogbeha. En hij versloeg het leger van Zeba en Zalmuna toen het dacht dat het veilig was. Zeba en Zalmuna vluchtten. Maar hij achtervolgde hen en nam hen gevangen. Hun mannen joeg hij helemaal uit elkaar. Voor de zon weer opkwam, kwam Gideon terug van de strijd. Hij nam een jongen uit Sukkot gevangen. Hij liet hem de namen opschrijven van de 77 belangrijkste mannen van Sukkot. Toen ging Gideon naar Sukkot en zei: "Jullie hebben mij toch uitgelachen toen jullie zeiden: 'Heb je Zeba en Zalmuna dan al in handen? Waarom zouden we brood aan jouw vermoeide mannen geven?' Maar kijk, hier zijn Zeba en Zalmuna!" En hij liet dorens en distels halen en gaf de leiders van de stad daarmee ervan langs. Daarna ging hij naar Pnuël. Hij brak de toren af en doodde de mannen van die stad. Aan Zeba en Zalmuna vroeg hij: "Wat waren dat voor mannen die jullie op de berg Tabor hebben gedood?" Ze antwoordden: "Ze leken erg op jou. Ze zagen er allemaal uit als koningszonen." Toen zei hij: "Dat waren mijn broers! De zonen van mijn moeder! Ik zweer bij de Heer: als jullie hen in leven hadden gelaten, zou ik jullie nu niet doden." Toen zei hij tegen zijn oudste zoon Jeter: "Kom hier en dood hen." Maar de jongen durfde niet, want hij was nog jong. Toen zeiden Zeba en Zalmuna: "Dood ons dan zelf! Want dat laat een man als jij toch niet aan een ander over!" Daarom doodde Gideon zelf Zeba en Zalmuna. De gouden maantjes die hun kamelen om hun nek droegen, nam hij mee als buit. Toen zeiden de mannen van Israël tegen Gideon: "We willen graag dat jij onze koning wordt, en na jou je zoon en je kleinzoon. Want jij hebt ons van de Midianieten bevrijd." Maar Gideon antwoordde: "Ik word jullie koning niet en mijn zoon ook niet. De Heer is jullie Koning. Maar ik wil jullie iets vragen: geef mij allemaal een oorring uit de buit." (Want omdat de Midianieten Ismaëlieten waren, droegen ze gouden oorringen.) Ze zeiden: "Die geven we je met plezier." Ze spreidden een mantel op de grond uit en gooiden daar allemaal een gouden oorring op uit hun buit. Het gewicht van de gouden ringen die hij kreeg, was 1700 sikkels goud [(18 kilo)]. Verder kreeg hij de maantjes en kettingen, de kleren van blauwe wol die de koningen van Midian hadden gedragen en de versiersels die hun kamelen om de nek hadden gehad. Gideon maakte van al het goud een voorwerp waarmee hij de Heer om raad zou kunnen vragen. Hij zette dat neer in Ofra, waar hij woonde. Maar Israël ging het aanbidden en werd zo ontrouw aan de Heer. En Gideon en zijn familie werden ontrouw aan de Heer. Zo werden de Midianieten door de Israëlieten verslagen. Ze waren hun macht voorgoed kwijt. Daarna had het land in de tijd van Gideon 40 jaar vrede. Gideon ging na de strijd naar huis. Hij kreeg 70 zonen, want hij had heel veel vrouwen. Eén van zijn vrouwen, een bijvrouw, woonde in Sichem. Ook zij kreeg een zoon. Gideon noemde hem Abimelech. Gideon stierf toen hij heel oud was geworden. Hij werd begraven in het graf van zijn vader Joas in Ofra, de stad van de familie van Abiëzer. Na de dood van Gideon gingen de Israëlieten Baäl-Berit aanbidden. Ze dachten niet meer aan hun Heer God die hen had gered uit de macht van al hun vijanden. En ze waren de familie van Jerubbaäl-Gideon niet dankbaar voor alles wat hij voor hen had gedaan. Gideons zoon Abimelech ging naar de broers van zijn moeder in Sichem. Hij zei tegen hen: "Praat er eens met de bewoners van Sichem over wat beter is. Dat 70 mannen over jullie heersen, namelijk alle zonen van Gideon, of dat één man over jullie heerst [namelijk ik]? Bedenk dat ik één van jullie ben." Zo stookten ze de bewoners van Sichem op, zodat ze het inderdaad beter vonden dat Abimelech over hen zou heersen. "Hij is immers één van ons," zeiden ze. Ze gaven Abimelech 70 zilverstukken uit de tempel van Baäl-Berit. Daarmee huurde hij een stel gewetenloze mannen. Hij ging met zijn bende naar het huis van zijn vader in Ofra. Daar doodde hij op één steen al zijn 70 broers, alle zonen van Gideon. Alleen de jongste zoon Jotam bleef over, want hij had zich verborgen. Daarna kroonden de bewoners van Sichem en Bet-Millo Abimelech tot koning. Dat gebeurde bij de grote eik van Sichem. Toen Jotam dit hoorde, ging hij op een rots bij de berg Gerizim staan. Daar riep hij naar hen: "Luister naar mij, bewoners van Sichem, dan zal God naar jullie luisteren. Op een keer gingen de bomen erop uit om een koning voor zich te zoeken. Ze zeiden tegen de olijfboom: 'We willen graag dat jij onze koning wordt!' Maar de olijfboom antwoordde: 'Nee hoor! Moet ik soms ophouden om olie te geven, de olie waar ik juist zo om gewaardeerd word, alleen omdat jullie zo graag willen dat ik jullie koning word? Dat doe ik niet.' Toen zeiden de bomen tegen de vijgenboom: 'Wees jij dan onze koning!' Maar de vijgenboom antwoordde: 'Nee hoor! Moet ik soms ophouden om mijn heerlijk zoete vruchten te geven, alleen omdat jullie zo graag willen dat ik jullie koning word? Dat doe ik niet.' Toen zeiden de bomen tegen de wijnstruik: 'Wees jij dan onze koning!' Maar de wijnstruik antwoordde: 'Nee hoor! Moet ik soms ophouden om mijn wijn te geven, de wijn die iedereen vrolijk maakt, alleen omdat jullie zo graag willen dat ik jullie koning word? Dat doe ik niet.' Toen zeiden de bomen tegen de doornstruik: 'Wees jij dan onze koning!' En de doornstruik antwoordde: 'Als het eerlijk is dat jullie mij tot koning willen zalven, kom dan hier in mijn schaduw zitten en vertrouw op mijn bescherming. Maar zo niet, dan zal er vuur uit mijn takken komen en de cederbomen van de Libanon verbranden!' Luister, bewoners van Sichem! Was het eerlijk van jullie om Abimelech tot koning te maken? Hebben jullie daarmee iets goeds gedaan voor Gideon en zijn familie? Heeft Gideon dat werkelijk verdiend met alles wat hij voor jullie heeft gedaan? Want mijn vader heeft voor jullie gestreden. Hij heeft zijn leven gewaagd om jullie te redden uit de macht van de Midianieten. En toch zijn jullie tegen mijn vaders familie in opstand gekomen. Jullie hebben zijn 70 zonen op één steen gedood! En toen hebben jullie Abimelech, de zoon van zijn slavin, gekroond tot koning van Sichem. Alleen maar omdat hij één van jullie is! Als het tegenover Gideon en zijn familie eerlijk is wat jullie vandaag hebben gedaan, wees dan blij over Abimelech en laat hij blij zijn over jullie. Maar als dat niet zo is, zal Abimelech de bewoners van Sichem en Bet-Millo uiteindelijk vernietigen. En de bewoners van Sichem en Bet-Millo zullen uiteindelijk Abimelech vernietigen." Toen vluchtte Jotam naar Beër en bleef daar wonen. Want hij was bang voor zijn broer Abimelech. Toen Abimelech drie jaar over Israël had geregeerd, zorgde God ervoor dat er moeilijkheden ontstonden tussen Abimelech en de bewoners van Sichem. Daardoor werden de bewoners van Sichem ontrouw aan Abimelech. Zo wilde God Abimelech straffen voor de moord op zijn broers, de 70 zonen van Gideon. En Hij wilde de bewoners van Sichem ervoor straffen dat zij hem daarbij hadden geholpen. Om Abimelech dwars te zitten, begonnen benden uit Sichem de bergen onveilig te maken. Vanuit hinderlagen beroofden ze iedereen die voorbij kwam. Dit werd aan Abimelech verteld. Intussen was een man die Gaäl heette, de zoon van Ebed, met zijn broers in Sichem komen wonen. De burgers van Sichem kregen vertrouwen in hem. Toen werd het tijd voor de druivenoogst. De mensen plukten de druiven, persten ze en vierden daarna een oogstfeest in de tempel van hun god. Ze feestten en werden dronken en scholden op Abimelech. En Gaäl zei: "Waarom zou onze stad die Abimelech dienen? Wie is die Abimelech nu eigenlijk? Hij is toch een zoon van [de Israëliet] Gideon? En Zebul is toch door hém aangesteld als bestuurder van de stad? Het zou veel beter zijn als onze stad iemand uit de familie van Hemor als koning had. Tenslotte heeft Hemor deze stad gesticht. Maar waarom zou Abimelech onze koning zijn? Als ik het hier voor het zeggen had, zou ik Abimelech wegjagen! Abimelech, kom maar op met je leger! Het maakt niet uit hoe groot het is!" Toen de stadsbestuurder Zebul dit hoorde, werd hij woedend. Hij stuurde in het geheim boodschappers naar Abimelech [in Aruma] met de boodschap: "Gaäl en zijn broers zijn in Sichem gekomen. Ze stoken de bewoners tegen u op. Kom 's nachts met uw leger hierheen en verberg u in het veld. Val dan 's morgens zodra de zon opkomt de stad aan. Als Gaäl met zijn mannen naar buiten komt, kunt u met hen afrekenen." Dus trok Abimelech 's nachts met zijn leger naar Sichem. Hij verdeelde de mannen in vier groepen, die in een hinderlaag gingen liggen. Toen Gaäl naar buiten kwam en in de stadspoort stond, zag hij juist Abimelech met zijn leger uit de hinderlaag tevoorschijn komen. Hij zei tegen Zebul: "Kijk, er komen mensen van de bergen naar beneden!" Maar Zebul antwoordde: "Nee, je ziet de schaduwen op de bergen voor mensen aan." Maar Gaäl zei: "Nee, kijk dan! Er komen mannen van die bergrug af. En er komt ook een groep langs de eik 'Meonenim.' " Toen zei Zebul tegen hem: "Waar is nu die grote mond van jou? Jij zei toch: 'Waarom zou eigenlijk die Abimelech onze koning zijn?' Dat daar zijn die mensen die jij niet de moeite waard vond. Kom op en strijd tegen hen!" Gaäl trok met de bewoners van Sichem de stad uit, om tegen Abimelech te strijden. Maar hij moest voor Abimelech de stad in vluchten. Hij werd door hem achtervolgd en heel veel mannen werden gedood, tot vlak voor de stadspoort. Abimelech ging terug naar Aruma. Zebul joeg Gaäl en zijn broers de stad uit. De volgende dag trokken de mannen van Sichem het veld weer in. Toen Abimelech dat hoorde, verdeelde hij zijn leger in drie groepen. Elke groep moest zich in het veld verbergen. Toen de mannen de stad uitkwamen, kwam hij tevoorschijn en viel hen aan. Abimelech rukte met zijn groep snel op en veroverde de stadspoort. De twee andere groepen doodden iedereen in het veld. Die hele dag streed Abimelech tegen de stad. Hij veroverde de stad en doodde alle bewoners. Daarna brak hij de hele stad af en strooide er zout over. Toen de bewoners van Sichem-Toren dit hoorden, vluchtten ze de tempel van Baäl-Berit in. Abimelech kreeg het bericht dat alle bewoners van Sichem-Toren zich daar verborgen hadden. Toen beklom hij met al zijn mannen de berg Zalmon. Abimelech hakte met een bijl boomtakken af. Die nam hij mee op zijn schouders. Aan zijn mannen gaf hij het bevel hetzelfde te doen. Toen hakten ook zij takken af en ze volgden Abimelech. Ze legden de takken tegen de tempel en staken ze in brand. Zo stierven alle bewoners van Sichem-Toren, ongeveer 1000 mannen en vrouwen. Daarna viel Abimelech Tebez aan en veroverde de stad. Maar midden in de stad stond een sterke toren. Alle mannen en vrouwen van de stad vluchtten die toren in. Ze deden de deur achter zich op slot en klommen op het platte dak. Abimelech kwam bij de deur van de toren en wilde die in brand steken. Op dat moment gooide een vrouw een stuk van een molensteen naar beneden, op het hoofd van Abimelech. Zijn schedel werd verbrijzeld. Haastig riep hij zijn schildknaap en zei tegen hem: "Steek me dood met je zwaard. Ik wil niet dat er van mij gezegd zal worden dat ik door een vrouw ben gedood." Toen stak de schildknaap Abimelech met zijn zwaard dood. Toen de Israëlieten zagen dat Abimelech dood was, gingen ze allemaal naar huis terug. Zo strafte God Abimelech voor de moord die hij gepleegd had op zijn 70 broers. Ook strafte God de bewoners van Sichem voor de slechte dingen die ze hadden gedaan. Zo werd de vervloeking van Jotam, de zoon van Jerubbaäl, werkelijkheid. Na de dood van Abimelech werd Tola Israëls bevrijder. Hij was de zoon van Pua, die een zoon was van Dodo, een man uit de stam van Issaschar. Hij woonde in Samir in de bergen van de stam van Efraïm. Hij leidde Israël 23 jaar. Toen stierf hij en werd begraven in Samir. Na hem werd Jaïr uit Gilead leider van Israël. Hij leidde Israël 22 jaar. Hij had 30 zonen. Ze reden allemaal op een ezelshengst en hadden allemaal een eigen dorp in Gilead. Nog steeds worden die dorpen Havvot-Jaïr [(= 'de dorpen van Jaïr')] genoemd. Jaïr stierf en werd begraven in Kamon. De Israëlieten werden opnieuw ongehoorzaam aan de Heer. Ze leefden niet meer zoals Hij het wil. Ze aanbaden allerlei goden: Baäl en Astarot, de goden van Aram, Sidon en Moab, en de goden van de Ammonieten en de Filistijnen. Maar de Heer dienden ze niet meer. Daarom werd de Heer vreselijk boos op Israël. Hij gaf hen in de macht van de Filistijnen en de Ammonieten. Ze werden 18 jaar lang door hen verdrukt. Vooral de Israëlieten aan de oostkant van de Jordaan hadden het heel erg moeilijk. Dat was het gebied Gilead, waar vroeger de Amorieten hadden gewoond. De Ammonieten staken de Jordaan over en vielen ook de stammen van Juda, Benjamin en Efraïm [aan de westkant van de Jordaan] aan. Daardoor raakte Israël in grote moeilijkheden. Toen begonnen de Israëlieten de Heer om hulp te roepen. Ze zeiden: "We hebben verkeerd tegen U gedaan, want we hebben U verlaten en Baäl aanbeden." Maar de Heer antwoordde: "Ik heb jullie toch gered van de Egyptenaren, de Amorieten en de Ammonieten? En van de Filistijnen, de Sidoniërs, de Amalekieten en Maonieten? Elke keer als jullie Mij om hulp riepen, heb Ik jullie gered. Toch hebben jullie Mij ook steeds weer verlaten. Dan gingen jullie andere goden aanbidden. Daarom zal Ik jullie nu niet meer redden. Ga maar naar de goden die jullie nu uitgekozen hebben. Laten die jullie maar redden als jullie in moeilijkheden zitten!" Toen zeiden de Israëlieten tegen de Heer: "We hebben verkeerd gedaan! U mag ons daarvoor straffen. Maar red ons alstublieft nog deze éne keer!" Ze deden hun afgoden weg en dienden de Heer weer. Toen kon Hij het niet langer aanzien dat Israël zo verdrukt werd. De Ammonieten verzamelden hun leger in Gilead. De Israëlieten verzamelden hun leger bij Mizpa. Toen zeiden de leiders van Gilead tegen elkaar: "Wie moet onze aanvoerder zijn in de strijd tegen de Ammonieten? Wie dat doet, zullen we de leiding geven over heel Gilead!" Nu was er in Gilead een dappere man, Jefta. Hij was een zoon van Gilead. Maar zijn moeder was een hoer. Ook de vrouw van Gilead had zonen gekregen. Toen de zonen van Gileads vrouw volwassen waren, joegen ze Jefta weg en zeiden tegen hem: "Jij hebt hier niets te maken, want je bent geen echte zoon van onze vader. Jij bent maar de zoon van een hoer." Jefta vluchtte voor zijn broers naar het land Tob. Daar ging hij wonen. Hij verzamelde er een bende van gewetenloze mannen waarmee hij rooftochten hield. Na een poos vielen de Ammonieten Israël aan. Toen gingen de leiders van Gilead Jefta ophalen uit Tob. Ze zeiden tegen hem: "We willen graag dat jij onze aanvoerder bent in de strijd tegen de Ammonieten." Maar Jefta antwoordde: "Jullie wilden niets met mij te maken hebben. Jullie hebben mij uit mijn vaders huis weggejaagd. Maar nu jullie in moeilijkheden zitten, moet ik jullie komen redden?" Ze antwoordden Jefta: "Inderdaad, we willen graag dat je ons helpt in de strijd tegen de Ammonieten. Als je het doet, word je leider van heel Gilead." Jefta zei: "Dus als ik met jullie meega om tegen de Ammonieten te strijden en de Heer mij de overwinning geeft, dan word ik jullie leider?" Ze antwoordden hem: "De Heer hoort onze woorden: Ja, jij zal dan onze leider worden." Toen ging Jefta met de leiders van Gilead mee. En ze maakten hem tot hun leider en aanvoerder. Bij het heiligdom van de Heer in Mizpa herhaalde hij alles wat er was afgesproken. Toen stuurde Jefta boodschappers naar de koning van de Ammonieten. Ze moesten hem vragen: "Waarom valt u ons land aan? Wat hebben wij u gedaan?" De koning van de Ammonieten gaf de boodschappers van Jefta als antwoord mee: "Toen het volk Israël uit Egypte was vertrokken, heeft het ons gebied veroverd vanaf de Arnon tot aan de Jabbok en de Jordaan. Geef het ons nu vrijwillig terug." Jefta stuurde opnieuw boodschappers naar de koning van de Ammonieten, en zei tegen hem: "Nee, Israël heeft het land van Moab en het land van de Ammonieten niet veroverd. Want toen Israël uit Egypte vertrok, trok Israël door de woestijn tot de Rietzee en kwam bij Kades. Toen vroeg Israël aan de koning van Edom of ze door zijn land mochten trekken. Maar de koning van Edom wilde dat niet. Ook aan de koning van Moab vroeg Israël dat. Maar ook de koning van Moab wilde dat niet. Daarom bleef Israël bij Kades. Toen trok het volk de woestijn door, óm het land van Edom en Moab heen, en kwam ten oosten van het land van Moab. Daar zetten ze hun tentenkamp op aan de overkant van de Arnon, zonder in het gebied van Moab te komen. Want de Arnon is de grens van Moab. Toen vroeg Israël aan Sihon, de koning van de Amorieten die in Hesbon woonde, of ze door zijn land mochten trekken naar het land waar ze heen wilden. Maar Sihon geloofde niet dat Israël alleen door zijn gebied zou trekken. Hij dacht dat ze het wilden veroveren. Daarom trok Sihon met zijn leger naar Jaza en viel Israël aan. De Heer, de God van Israël, zorgde ervoor dat Israël Sihon en zijn leger overwon. Toen veroverde Israël het hele land van de Amorieten. Zo kregen ze het hele gebied van de Amorieten, vanaf de Arnon tot aan de Jabbok en vanaf de woestijn tot aan de Jordaan. De Heer, de God van Israël, heeft de Amorieten voor zijn volk Israël weggejaagd. Hoe kunt ú er dan willen gaan wonen? U zou toch ook het land innemen dat u van uw god Kamos krijgt? Zo nemen wij wat onze Heer God voor ons verovert op andere volken. Bent u soms zoveel machtiger dan Balak, de zoon van Zippor, de koning van Moab? Koning Balak heeft toch ook nooit ruzie gezocht met Israël, of Israël aangevallen? Israël woont nu al 300 jaar in Hesbon en Aroër en in alle plaatsen daar omheen en in alle steden langs de oever van de Arnon. Waarom hebben jullie in al die jaren die steden niet bevrijd? Ik heb u dus niets gedaan. U zoekt gewoon een reden om ons aan te vallen. De Heer is onze Rechter. Hij zal vandaag rechtspreken tussen de Israëlieten en de Ammonieten." Maar de koning van de Ammonieten wilde niet naar Jefta luisteren. Toen kwam de Geest van de Heer op Jefta. Hij trok door Gilead en Manasse, en vanaf Mizpa in Gilead tot aan de grens met Ammon. Toen deed Jefta een belofte aan de Heer en zei: "Als U ervoor zorgt dat wij de Ammonieten verslaan en ik veilig terugkom, dan zal het eerste wat mij uit mijn huis tegemoet komt, voor U zijn. Ik zal het als brand-offer aan U geven." Toen ging Jefta op weg met zijn leger om tegen de Ammonieten te strijden. En de Heer zorgde ervoor dat hij hen overwon. Hij versloeg hen vanaf Aroër tot in de buurt van Minnit en tot Abel-Keramim. Hij veroverde 20 steden. Het was een geweldige overwinning. De Ammonieten werden helemaal verslagen door de Israëlieten. Toen Jefta naar zijn huis in Mizpa ging, kwam zijn dochter hem dansend en zingend tegemoet. Ze was zijn enige kind. Hij had verder geen zonen of dochters. Toen hij haar zag, scheurde hij zijn kleren [als teken van verdriet]. En hij riep: "Mijn kind, wat maak je me nu toch verdrietig! Je stort me in het ongeluk! Want ik heb aan de Heer een belofte gedaan en ik kan die niet terugnemen." Ze antwoordde hem: "Vader, als u de Heer iets heeft beloofd, doe dan met mij wat u Hem beloofd heeft. Want de Heer heeft u de overwinning gegeven over uw vijanden, de Ammonieten." Verder zei ze tegen haar vader: "Gun mij dit: laat mij twee maanden met mijn vriendinnen de bergen in gaan om er samen over te treuren dat ik nooit zal trouwen." Hij zei: "Dat is goed." En hij liet haar voor twee maanden met haar vriendinnen naar de bergen gaan, om er samen over te treuren dat ze nooit zou trouwen. Na die twee maanden kwam ze terug bij haar vader. En hij deed met haar wat hij aan de Heer had beloofd. Ze is nooit getrouwd. En het werd een gewoonte in Israël dat de Israëlitische meisjes vier dagen per jaar weggaan om met de dochter van Jefta te treuren. Toen verzamelden de mannen van de stam van Efraïm zich. Ze trokken naar Zafon en zeiden tegen Jefta: "Waarom heb je óns niet geroepen toen je tegen de Ammonieten ging strijden? We zullen je huis in brand steken met jou er in!" Maar Jefta antwoordde: "Mijn volk en ik hadden hevige ruzie met de Ammonieten. Toen heb ik jullie geroepen, maar jullie zijn niet gekomen. Toen ik zag dat jullie niet kwamen helpen, ben ik met gevaar voor eigen leven met mijn leger naar de Ammonieten getrokken. De Heer heeft ons de overwinning gegeven. Waarom komen jullie dan nu ruzie met me zoeken?" De mannen van de stam van Efraïm begonnen de mannen van Gilead uit te schelden voor 'weggelopen Efraïmieten' (want Gilead ligt tussen het gebied van de stam van Efraïm en het gebied van de stam van Manasse in). Toen riep Jefta alle mannen van Gilead bij zich. Ze streden tegen de stam van Efraïm. En Jefta's leger won. Want het bezette de ondiepe plaatsen waar je de Jordaan kon oversteken. Als een vluchteling van de stam van Efraïm zei: "Laat me oversteken," dan vroegen de mannen van Gilead hem: "Ben jij van Efraïm?" Als hij "Nee" zei, dan zeiden ze tegen hem: "Zeg eens 'sjibbolet.' " Als hij dan 'sibbolet' zei, en het dus niet goed uitsprak, werd hij gedood. Zo doodden ze 42.000 mannen van Efraïm. Jefta uit Gilead was zes jaar leider van Israël. Toen stierf hij. Hij werd begraven in een stad in Gilead. Na hem was Ebzan uit Betlehem leider van Israël. Hij had 30 zonen en 30 dochters. Hij liet zijn 30 dochters trouwen met mannen van andere families en voor zijn zonen zocht hij 30 vrouwen uit van andere families. Hij was zeven jaar leider van Israël. Toen stierf hij. Hij werd begraven in Betlehem. Na hem was Elon uit de stam van Zebulon leider van Israël. Hij leidde Israël tien jaar. Toen stierf hij. Hij werd begraven in Ajalon, in het gebied van de stam van Zebulon. Na hem werd Abdon uit Piraton leider van Israël. Hij was de zoon van Hillel. Hij had 40 zonen en 30 kleinzonen. Allemaal reden ze op een ezelshengst. Hij leidde Israël acht jaar. Toen stierf hij. Hij werd begraven in Piraton, in het gebied van de stam van Efraïm. Piraton ligt in de bergen waar de Amalekieten hadden gewoond. De Israëlieten werden weer ongehoorzaam aan de Heer. Ze leefden niet meer zoals Hij het wil. Toen gaf de Heer hen 40 jaar lang in de macht van de Filistijnen. In die tijd woonde er een man in Zora, die Manoa heette. Hij was uit de stam van Dan. Zijn vrouw kon geen kinderen krijgen. Op een dag kwam de Engel van de Heer naar haar toe. Hij zei: "Tot nu toe heb je geen kinderen gekregen. Maar nu zul je in verwachting raken en een zoon krijgen. Drink geen wijn of andere drank met alcohol en eet niets wat onrein is. Want je zal in verwachting raken en een zoon krijgen die voor de Heer zal zijn. Zijn haar mag nooit geknipt worden. Al vanaf het moment dat hij in jou ontstaat, zal de jongen voor God zijn. Hij zal een begin maken met de bevrijding van Israël uit de macht van de Filistijnen." De vrouw ging aan haar man vertellen: "Er kwam een man van God naar mij toe. Hij zag er uit als een engel. Heel indrukwekkend. Ik heb hem niet gevraagd waar hij vandaan kwam en hij heeft niet gezegd hoe hij heette. Maar hij zei tegen mij: 'Je zal in verwachting raken en een zoon krijgen. Drink geen wijn of andere drank met alcohol en eet niets wat onrein is. Want vanaf het moment dat hij in je ontstaat, tot aan zijn dood, zal hij voor God zijn.' " Toen bad Manoa vurig tot de Heer: "Heer, laat de man van God die U gestuurd had, alstublieft nóg een keer komen. Dan kan hij ons vertellen wat we moeten doen als de jongen is geboren." God deed wat Manoa gevraagd had. De Engel van God kwam opnieuw naar de vrouw toe. Ze was in het veld, maar haar man was ergens anders. De vrouw rende naar haar man om het hem te vertellen. Ze zei tegen hem: "Die man die laatst naar mij toe kwam is er weer!" Manoa ging met zijn vrouw mee en toen ze bij de man kwamen, zei hij tegen hem: "Bent u de man die met mijn vrouw heeft gesproken?" Hij zei: "Ja." Toen zei Manoa: "Als gebeurt wat u heeft gezegd, wat moet de jongen dan doen en hoe moet hij leven?" De Engel van de Heer antwoordde: "De vrouw moet letten op de dingen die ik haar heb genoemd. Ze mag niets eten of drinken wat van de wijnstruik komt. En ze mag niets eten wat onrein is. Ze moet precies doen wat ik haar gezegd heb." Manoa zei tegen de Engel van de Heer: "Wilt u alstublieft nog even hier blijven? Dan maken we een geitje voor u klaar." Manoa wist immers niet dat het de Engel van de Heer was. Maar de Engel antwoordde: "Ik wil nog wel even blijven, maar ik zal niet van je maaltijd eten. Maar als je toch iets wil klaarmaken, offer het dan als brand-offer aan de Heer." Toen vroeg Manoa hem: "Hoe heet u? Als gebeurt wat u heeft gezegd, willen we u kunnen bedanken." Maar de Engel van de Heer zei tegen hem: "Waarom wil je weten wat mijn naam is? Want mijn naam is wonderlijk." Toen nam Manoa een geitje en een brood en offerde die op een rots aan de Heer. Toen deed de Engel iets wonderlijks: in de vlammen van het altaar steeg de Engel van de Heer op naar de hemel. Toen Manoa en zijn vrouw dat zagen, lieten ze zich op de grond vallen. Daarna zagen ze de Engel van de Heer niet meer. Toen begreep Manoa dat het de Engel van de Heer geweest was. Hij zei tegen zijn vrouw: "We zullen sterven, want we hebben God gezien!" Maar zijn vrouw zei tegen hem: "Als de Heer ons had willen doden, zou Hij niet eerst ons offer hebben aangenomen. En Hij zou ons ook niet zulke dingen hebben beloofd en dit allemaal niet hebben gedaan." De vrouw kreeg een zoon en ze noemden hem Simson. De jongen groeide op en de Heer was goed voor hem. En de Geest van de Heer begon hem te leiden, in het gebied van Machane-Dan, tussen Zora en Estaol. Op een keer ging Simson naar Timnat. Hij werd daar verliefd op een Filistijns meisje. Hij ging terug naar huis en zei tegen zijn vader en moeder: "Ik heb in Timnat bij de Filistijnen een meisje gezien waarmee ik wil trouwen." Maar zijn ouders zeiden: "Is er bij je eigen stam of bij je eigen volk dan geen meisje om mee te trouwen? Waarom kies je een meisje van die ongelovige Filistijnen?" Maar Simson zei tegen zijn vader: "Vraag haar voor mij, want haar vind ik leuk." Zijn ouders wisten niet dat de Heer dit zo wilde. Hij zocht een aanleiding om tegen de Filistijnen te gaan strijden. Want in die tijd heersten de Filistijnen over Israël. Toen ging Simson met zijn vader en moeder naar Timnat. Bij de wijngaarden op de heuvels van Timnat sprong een jonge leeuw brullend op hem af. Maar de Geest van de Heer kwam over Simson. Met zijn blote handen scheurde hij de leeuw uit elkaar alsof het een jong geitje was. Maar hij vertelde er niets over aan zijn ouders. Hij kwam in Timnat en sprak met het meisje, want hij vond haar erg leuk. Na een poosje ging hij opnieuw [met zijn ouders] naar Timnat, om met het meisje te trouwen. Hij ging even van de weg af om naar de dode leeuw te gaan kijken. Hij zag dat er een bijennest met honing in het geraamte van de leeuw zat. Hij haalde met zijn handen de honing er uit en liep al etend verder. Toen hij weer bij zijn ouders kwam, gaf hij hun er ook van. Maar hij vertelde niet waar hij de honing had gevonden. Daarna ging hij met zijn vader naar het meisje en gaf daar een feest. Want dat was daar de gewoonte van jongemannen die gingen trouwen. De familie koos 30 mannen van zijn leeftijd uit om mee feest te vieren. Simson zei tegen hen: "Ik zal jullie een raadsel opgeven. Als jullie mij binnen de zeven dagen van het feest het goede antwoord komen brengen, zal ik jullie 30 onderkleren en 30 bovenkleren geven. Maar als jullie mij niet het goede antwoord kunnen geven, moeten jullie mij 30 onderkleren en 30 bovenkleren geven." Ze antwoordden: "Goed, laat je raadsel maar horen." Toen zei hij tegen hen: "Uit de eter kwam eten. Uit de sterke kwam zoetigheid." Na drie dagen wisten ze nog steeds de oplossing van het raadsel niet. En op de zevende dag zeiden ze tegen Simsons vrouw: "Zorg dat je van je man de oplossing van het raadsel te weten komt en aan ons vertelt. Anders steken we jou en je hele familie in brand. We zijn niet op je feest gekomen om ons arm te laten maken!" Toen ging ze huilend naar Simson en zei: "Je geeft niets om me! Je houdt niet echt van mij! Je hebt mijn vrienden een raadsel opgegeven, maar mij niet eens het antwoord verteld!" Maar hij antwoordde: "Ik heb dat zelfs niet aan mijn ouders verteld. Waarom zou ik het dan wel aan jou vertellen?" Maar ze bleef de hele dag huilend bij hem om het antwoord zeuren. Daarom vertelde hij haar op de zevende dag het antwoord, zodat ze zou stoppen met huilen. Onmiddellijk ging ze het antwoord aan de jongemannen vertellen. Op de avond van de zevende dag toen de zon bijna onderging, zeiden de mannen tegen Simson: "Wat is zoeter dan honing? Wat is sterker dan een leeuw?" Maar hij zei tegen hen: "Als jullie mijn vrouw niet hadden gedwongen om jullie te helpen, zouden jullie het antwoord nooit hebben geraden!" Toen kwam de Geest van de Heer over hem. Hij ging naar Askelon, doodde daar 30 mannen en gaf hun kleren aan de mannen die het raadsel hadden opgelost. Maar hij was zó kwaad, dat hij weer bij zijn ouders ging wonen. En zijn vrouw werd de vrouw van één van de vrienden die op zijn trouwfeest waren geweest. Maar na een poosje, in de tijd dat de tarwe werd geoogst, ging Simson zijn vrouw opzoeken. Hij nam een jong geitje voor haar mee. Hij zei tegen haar vader: "Laat me naar mijn vrouw gaan, in haar eigen kamer." Maar haar vader wilde hem niet bij haar binnenlaten. Hij zei: "Ik dacht echt dat je haar niet meer wilde. Daarom heb ik haar met een andere man laten trouwen. Maar je kan haar jongere zus krijgen. Die is nog mooier dan zij. Trouw maar met háár, in de plaats van je eerste vrouw." Toen zei Simson: "Dit keer is het niet míjn schuld dat ik de Filistijnen wat aandoe." En hij vertrok. Hij ving 300 vossen en bond ze twee aan twee met de staarten aan elkaar. Hij klemde fakkels tussen de staarten en stak ze aan. Daarna joeg hij de vossen de korenvelden van de Filistijnen in. Het graan was juist rijp om geoogst te worden. Al het graan op het veld en al het graan dat al in bossen samengebonden op het veld stond, verbrandde. Ook de wijngaarden en olijfbomen stak hij in brand. De Filistijnen vroegen: "Wie heeft dit gedaan?" De mensen zeiden: "Simson. Hij heeft dat gedaan omdat de vader van zijn vrouw haar aan een andere man heeft gegeven." Toen gingen de Filistijnen naar Timnat en staken de vrouw en haar vader in brand. Simson werd woedend en zei: "Doen jullie zúlke dingen? Dat zal ik jullie betaald zetten!" En met een paar stevige klappen brak hij hun benen. Daarna ging hij in de kloof bij de rots Etam wonen. De Filistijnen trokken het gebied van de stam van Juda binnen en overvielen de stad Lechi. De mannen van Juda vroegen: "Waarom vallen jullie ons aan?" Ze antwoordden: "We komen Simson gevangen nemen. Hij moet zijn verdiende loon krijgen voor wat hij ons heeft aangedaan." Toen gingen 3000 mannen van de stam van Juda naar de kloof bij Etam en zeiden tegen Simson: "Wat heb je gedaan? Je weet toch dat de Filistijnen over ons heersen? Waarom breng je ons in gevaar?" Hij antwoordde: "Ik heb wraak genomen voor wat ze mij hebben aangedaan." Maar ze zeiden tegen hem: "We komen je gevangen nemen en aan de Filistijnen uitleveren." Toen zei Simson: "Zweer me dat jullie me niet zullen doden." Ze antwoordden: "We zullen je niet doden. We zullen je alleen vastbinden en aan hen uitleveren." Ze bonden hem met twee nieuwe touwen vast en namen hem mee uit de kloof. Zodra ze bij Lechi kwamen, gingen de Filistijnen hem juichend tegemoet. Maar de Geest van de Heer kwam over hem. Daardoor werd hij zó sterk, dat hij zonder moeite de touwen van zijn armen losrukte alsof het draadjes waren. Hij zag op de grond de kaak van een dode ezel liggen. De vleesresten zaten er nog aan. Hij raapte hem op en sloeg er 1000 mannen mee dood. Simson zei: "Ik sloeg die ezels met de kaak van een ezel. Wel 1000 mannen sloeg ik dood." Daarna gooide hij de kaak weg. Hij noemde de plaats voortaan Ramat Lechi [(= 'Kaakheuvel')]. Omdat Simson erge dorst had gekregen, riep hij naar de Heer: "U heeft mij deze grote overwinning gegeven. Wilt U dan dat ik nu doodga van de dorst? Dan zal ik in de handen vallen van die ongelovige Filistijnen!" Toen liet God bij Lechi de grond splijten en er stroomde water uit. Zo kon Simson drinken. Toen voelde hij zich weer sterk. Daarom noemde hij die bron: 'Bron van de man die roept.' Die bron is er nog steeds. Simson was 20 jaar leider van Israël in de tijd dat de Filistijnen over hen heersten. Op een keer was Simson in Gaza. Hij ging er met een hoer mee De mannen van Gaza hoorden dat Simson in de stad was en omsingelden het huis. Ook bleven ze de hele nacht op de loer staan bij de poort van de stad. Maar die hele nacht deden ze niets, want ze dachten: "We vermoorden hem wel als het licht wordt." Maar Simson bleef maar tot middernacht bij de vrouw. Toen stond hij op en ging naar de stadspoort. Hij greep de deuren van de poort en de twee deurposten en rukte ze met grendels en al los. Hij tilde ze op zijn schouders. Zo bracht hij ze naar de top van de berg die bij Hebron ligt. Na een poosje werd hij verliefd op een [Filistijnse] vrouw in het Sorek-dal. Ze heette Delila. De vijf Filistijnse stadskoningen gingen naar haar toe en zeiden tegen haar: "Probeer van hem te weten te komen waardoor hij zo sterk is. Zoek uit hoe we hem kunnen vangen en waarmee we hem kunnen vastbinden. Dan zullen we je allemaal 1100 zilverstukken geven." Daarom vroeg Delila aan Simson: "Vertel me eens, waardoor ben jij zo sterk? En waarmee moet je vastgebonden worden zodat je niet meer los kan komen?" Simson antwoordde: "Als ik word vastgebonden met zeven verse pezen die nog niet zijn gedroogd, ben ik machteloos. Dan ben ik net als ieder ander." Toen brachten de vijf Filistijnse stadskoningen haar zeven verse pezen die nog niet waren gedroogd. Daarmee bond ze hem vast. De stadskoningen hadden zich in een andere kamer verborgen. Toen riep ze: "Pas op, Simson, de Filistijnen komen je halen!" Hij scheurde de pezen kapot alsof het verbrande grashalmen waren. En ze wisten niet, waardoor hij zo sterk was. Delila zei tegen Simson: "Je hebt me voor de gek gehouden! Je hebt tegen me gelogen! Vertel me alsjeblieft waarmee je vastgebonden kan worden." Hij antwoordde: "Als ik word vastgebonden met nieuwe touwen die nog nergens voor zijn gebruikt, ben ik machteloos. Dan ben ik net als ieder ander." Toen bond Delila hem vast met nieuwe touwen. En ze riep tegen hem: "Pas op, Simson, de Filistijnen komen je halen!" De stadskoningen hadden zich weer in de andere kamer verborgen. Maar hij scheurde de touwen van zijn armen af alsof het draadjes waren. Delila zei tegen hem: "Nu heb je me alweer voor de gek gehouden! Je hebt weer tegen me gelogen! Vertel me nu waarmee je vastgebonden kan worden." Hij antwoordde: "Als je mijn zeven haarvlechten meeweeft in een lap op het weefgetouw." Dat deed ze. Bovendien zette ze de lap vast met een pin. Daarna riep ze tegen hem: "Pas op, Simson, de Filistijnen komen je halen!" Hij werd wakker en rukte de pin en de lap van het weefgetouw los. Ze zei tegen hem: "Hoe kun je zeggen dat je van me houdt, als je geheimen voor me hebt? Je hebt me al drie keer voor de gek gehouden. Je hebt me nog steeds niet verteld waardoor je zo sterk bent!" Dagenlang zeurde ze hem aan zijn hoofd, tot hij er gek van werd. Tenslotte had hij er zó genoeg van, dat hij haar de waarheid vertelde. Hij zei: "Mijn haar is nog nooit geknipt. Want al vanaf mijn ontstaan ben ik door God uitgekozen om Hem te dienen. Als mijn haar wordt afgeknipt, ben ik niet meer sterk. Dan ben ik net als ieder ander." Delila zag dat hij haar nu de waarheid had verteld. Ze liet tegen de vijf stadskoningen zeggen: "Dit keer moeten jullie komen, want nu heeft hij mij echt de waarheid verteld." De stadskoningen kwamen en brachten het geld mee. Delila liet Simson op haar knieën in slaap vallen. Toen liet ze iemand de zeven haarvlechten afknippen. Zo kreeg ze macht over hem, want nu was hij niet meer sterk. En ze riep: "Pas op, Simson, de Filistijnen komen je halen!" Hij werd wakker en dacht: "Ik zal me net als de vorige keren losrukken." Maar hij wist niet dat de Heer hem had verlaten. De Filistijnen grepen hem. Ze staken zijn ogen uit, namen hem mee naar Gaza en bonden hem met twee koperen kettingen vast. Hij moest in de gevangenis de graanmolen draaien. Maar vanaf het moment dat zijn haar was afgeknipt, begon het weer te groeien. De vijf Filistijnse stadskoningen hielden een groot offerfeest voor hun god Dagon. Want ze zeiden: "Onze god heeft ervoor gezorgd dat we onze vijand Simson gevangen konden nemen!" Toen de mensen Simson zagen, prezen ze hun god en juichten: "Onze god heeft ervoor gezorgd dat we onze vijand, die ons land vernietigde en veel van onze mannen heeft gedood, gevangen konden nemen." Ze vierden feest en toen ze flink dronken waren, zeiden ze: "Laat Simson komen, dan kunnen we lachen." Ze lieten Simson uit de gevangenis halen en maakten plezier over hem. Ze zetten hem tussen twee pilaren neer. Toen zei Simson tegen de jongen die hem bij de hand hield: "Laat me los en laat me de pilaren voelen waarop het dak van het gebouw rust. Ik wil tegen een pilaar leunen." Het gebouw was op dat moment vol mannen en vrouwen. Ook de vijf Filistijnse stadskoningen waren er. En op het dak waren ongeveer 3000 mannen en vrouwen, die over Simson plezier zaten te maken. Toen riep Simson naar de Heer: "Heer, denk alstublieft aan mij en maak mij nog één keer sterk. Dan kan ik in één keer wraak nemen op de Filistijnen voor mijn twee ogen." Hij greep de twee middelste pilaren waar het dak van het gebouw op rustte. Met zijn rechterhand tegen de ene pilaar en zijn linkerhand tegen de andere, riep Simson: "Laat mij samen met de Filistijnen sterven!" Toen duwde hij met al zijn kracht tegen de pilaren. Het hele gebouw stortte in, bovenop de stadskoningen en alle mensen die binnen waren. Het aantal mensen dat hij doodde toen hij stierf, was groter dan het aantal mensen dat hij doodde tijdens zijn leven. Zijn broers en andere familieleden kwamen hem ophalen. Ze namen hem mee en begroeven hem in het graf van zijn vader Manoa. Dat graf ligt tussen Zora en Estaol. Hij was 20 jaar leider van Israël geweest. In de bergen van Efraïm woonde een man die Micha heette. Op een dag zei hij tegen zijn moeder: "Er waren laatst toch 1100 zilverstukken van u gestolen? U heeft toen een vervloeking uitgesproken [over de dief]. Maar ik had dat geld van u gepakt." Toen zei zijn moeder: "Ik hoop dat de Heer je ervoor zal zegenen [dat je me het eerlijk hebt gezegd]!" Hij gaf het geld aan zijn moeder terug. Maar zij zei: "Luister, ik geef dit geld allemaal aan de Heer. Ik geef het aan jou, dan kun je er een beeld van maken. Hier is het." Maar hij wilde het geld niet aannemen. Toen nam ze 200 zilverstukken en gaf die aan een zilversmid. Hij moest er een godenbeeld van maken. Dat zette ze in het huis van Micha. Want deze Micha had namelijk een heiligdom. Hij had een borsttas gemaakt zoals de hogepriester had om de Heer mee om raad te vragen, en een aantal godenbeeldjes. Eén van zijn zonen had hij priester gemaakt. In die tijd was er geen koning in Israël. Iedereen deed wat hij wilde. In Betlehem, in het gebied van de stam van Juda, woonde een jongeman die Leviet was. Op een dag vertrok hij uit Betlehem, op zoek naar een plaats om te wonen. Zo kwam hij bij het huis van Micha, in de bergen van Efraïm. Micha vroeg hem: "Waar kom je vandaan?" Hij antwoordde: "Ik ben een Leviet uit Betlehem in Juda. Ik trek rond en woon waar ik terecht kan." Toen zei Micha tegen hem: "Wat vind je ervan om bij mij te blijven wonen? Je mag mijn raadgever en mijn priester worden. Ik zal je elk jaar 10 zilverstukken en een stel kleren geven. En ik zorg voor je eten." De Leviet besloot om daar te blijven. Hij werd door Micha als een eigen zoon behandeld. En hij werd zijn priester. Zo woonde hij in het huis van Micha en werkte voor hem als priester. En Micha dacht: "Ik weet zeker dat de Heer goed voor mij zal zijn. Want nu heb ik een echte Leviet als priester." In die tijd was er geen koning in Israël. En de stam van Dan had nog steeds geen eigen gebied [dat groot genoeg was], zoals de andere stammen van Israël. Daarom ging deze stam op zoek naar een gebied om te veroveren. Ze stuurden vijf dappere mannen van hun stam uit Zora en Estaol op weg om het land te verkennen. Ze kwamen in de bergen van Efraïm bij het huis van Micha. Daar bleven ze slapen. En het accent van de Levitische jongeman viel hun op. Ze vroegen hem: "Hoe ben jij hier gekomen? Wat doe je hier?" Hij antwoordde: "Micha heeft mij gehuurd als priester." Ze zeiden tegen hem: "Wil jij voor ons aan God vragen of we succes zullen hebben op deze reis?" De priester antwoordde: "Jullie kunnen gerust zijn. De Heer zal jullie reis zegenen." Toen gingen de vijf mannen op weg en kwamen in Laïs. En ze zagen dat de bewoners daar veilig woonden, net als de bewoners van Sidon. Ze leefden vredig en onbezorgd. Er was geen heerser die hen lastig viel. Ook woonden ze ver bij Sidon vandaan. Ze gingen met helemaal niemand om. Toen ze bij hun stamgenoten in Zora en Estaol terugkwamen, vroegen die aan hen: "En? Wat hebben jullie gevonden?" Ze antwoordden: "Maak je klaar voor de strijd! We hebben wat gevonden. Het is er geweldig! Wat zitten jullie hier nog? Kom snel mee om dat land te veroveren. Want de mensen daar leven onbezorgd en verwachten helemaal geen gevaar. Als we daar gaan wonen, zullen we meer dan genoeg ruimte hebben en aan niets tekort hebben. God zal het ons geven." Toen vertrokken er 600 gewapende mannen uit Zora en Estaol. Ze gingen naar Kirjat-Jearim in Juda en zetten daar in de buurt hun tentenkamp op. Daarom wordt die plek nog steeds Machane-Dan [(= 'kamp van Dan')] genoemd. Van daar trokken ze naar de bergen van Efraïm. Ze kwamen bij het huis van Micha. Toen zeiden de vijf verkenners tegen hun stamgenoten: "Weten jullie dat er in één van deze huizen een priesterborsttas is waarmee je God om raad kan vragen, en een aantal godenbeeldjes? Eén beeld is helemaal bedekt met zilver! Nou, dan weten jullie wel wat we moeten doen!" Ze gingen naar het huis van Micha, waar ook de Levitische jongeman woonde. Een aantal van hen hield de Leviet aan de praat. De 600 gewapende mannen uit Dan bleven bij de poort staan. Maar de vijf verkenners slopen naar binnen. Ze namen het zilveren beeld, de borsttas en de godenbeeldjes mee. De priester stond nog bij de poort, bij de gewapende mannen. Maar toen hij zag dat de andere mannen het huis van Micha binnengingen en de priesterborsttas, de godenbeeldjes en het zilveren beeld meenamen, riep hij tegen hen: "Hé, wat doen jullie daar?" Maar ze zeiden tegen hem: "Stil, houd je mond en kom met ons mee. Dan mag je ónze raadgever en priester worden. Wat is nou beter: priester zijn voor het huis van één man, of voor een hele stam van Israël?" Toen werd de priester blij. Hij nam de borsttas, de godenbeeldjes en het zilveren beeld en ging met hen mee. Zo vertrokken ze. Ze lieten hun vrouwen en kleine kinderen voorop gaan met al hun vee en alles wat ze bezaten. Pas toen ze al een heel eind verder waren, riep Micha de mannen uit het dorp bij elkaar en ging hen achterna. Ze haalden hen in. De mannen van Dan hoorden hen achter zich roepen. Ze draaiden zich om en vroegen Micha: "Wat is er? Wat komen jullie doen?" Micha riep: "Jullie hebben de goden meegenomen die ik heb gemaakt, en ook mijn priester. Ik heb niets meer! En dan vragen jullie 'Wat is er?' " Toen zeiden de mannen van Dan tegen hem: "Je kan maar beter je mond houden. Want als je ons kwaad maakt, doden we jou en je hele familie." Toen vertrok de stam van Dan. En omdat Micha zag dat ze sterker waren dan hij, ging hij naar huis terug. Zo namen ze de godenbeelden van Micha mee en ook zijn priester. Ze kwamen bij Laïs. Ze overvielen de bewoners, die helemaal geen aanval verwachtten. Ze doodden iedereen en staken de stad in brand. Niemand kwam de bewoners van Laïs helpen. Want de stad lag ver bij Sidon vandaan, in het dal van Bet-Rechob. De bewoners gingen met helemaal niemand om. Daarna herbouwde de stam van Dan de stad en ging er wonen. Ze noemden de stad Dan, naar hun voorvader Dan, een zoon van Israël. Maar daarvoor heette de stad Laïs. Ze zetten het beeld er neer en Jonatan, de zoon van Gersom, die een zoon was van Manasse, werd priester. Na zijn dood werden zijn zonen priesters voor de stam van Dan. En dat bleef zo totdat de hele bevolking gevangen werd meegenomen [door de koning van Assur]. Sindsdien stond het beeld van Micha dus in Dan. In die tijd stond het heiligdom van God in Silo. In die tijd dat er geen koning in Israël was, woonde er in de bergen van Efraïm een Leviet. Hij had een vrouw uit Betlehem (in het gebied van de stam van Juda) als bijvrouw getrouwd. Maar de vrouw was hem ontrouw. Ze liep bij hem weg en ging terug naar haar vader in Betlehem. Na vier maanden reisde de man haar achterna. Hij wilde proberen om haar over te halen weer met hem mee terug te gaan. Hij nam zijn knecht en twee ezels mee. De jonge vrouw liet hem binnen en haar vader was blij hem te zien. Hij vroeg hem om een paar dagen te blijven. Toen bleef hij drie dagen bij hen. Op de vierde dag wilde hij 's morgens vroeg met zijn vrouw vertrekken. Maar de vader zei: "Eet eerst nog even wat. Daarna mogen jullie vertrekken." Dus bleven ze eerst nog eten. Toen zei de vader: "Kom, je kan gerust nog een nachtje blijven. Dan drinken we eerst nog samen." Toen de man opstond om toch te vertrekken, bleef de vader zeuren. Daarom bleef de man nóg een nacht bij hem. Maar toen hij op de vijfde dag vroeg opstond om te vertrekken, zei de vader: "Eet eerst nog even wat." Zo werd het avond. Toen de man opstond om met zijn vrouw en zijn knecht te vertrekken, zei de vader tegen hem: "Kijk, het wordt al avond. Zou je niet liever vannacht nog gezellig hier blijven? Dan drinken we eerst samen nog wat. Dan kun je morgen vroeg opstaan om naar huis te gaan." Maar de man wilde niet nóg een nacht blijven en vertrok. Zo kwam hij in de buurt van Jebus (dat is Jeruzalem) met zijn twee ezels en zijn bijvrouw. Toen ze vlak bij Jebus waren en de zon al heel laag stond, zei de knecht: "Laten we in deze stad van de Jebusieten blijven overnachten." Maar de man antwoordde: "We gaan niet naar een vreemde stad waar geen Israëlieten wonen. We zullen verder reizen tot Gibea. Kom mee, we proberen om Gibea of Rama te bereiken en daar te overnachten." Ze reisden dus verder. De zon ging al onder toen ze bij Gibea kwamen. (Gibea ligt in het gebied van de stam van Benjamin.) Daarom besloten ze om in Gibea te overnachten. Toen ze daar aankwamen, gingen ze op het plein van de stad zitten, want niemand nodigde hen uit om bij hem te komen overnachten. Maar er kwam een oude man thuis van zijn werk op het veld. Hij was van de stam van Efraïm, maar woonde in Gibea. Maar de bewoners van de stad waren van de stam van Benjamin. Toen hij op het plein de reizigers zag zitten, vroeg de oude man: "Waar komen jullie vandaan en waar gaan jullie naartoe?" Hij antwoordde: "Wij reizen van Betlehem in Juda tot diep in de bergen van Efraïm. Daar woon ik. Ik ben naar Betlehem geweest en ben nu op weg naar huis. Maar niemand heeft mij meegevraagd naar zijn huis. Toch heb ik zelf stro en voer voor de ezels bij mij. Ook brood en wijn voor mijzelf, mijn vrouw en mijn knecht. Ik heb dus niets nodig." Toen zei de oude man: "Je bent welkom bij mij. Laat mij maar zorgen voor alles wat je nodig hebt. Maar je moet vannacht niet op het plein blijven." Hij bracht hen naar zijn huis en gaf voer aan de ezels. En ze wasten hun voeten, aten en dronken. Maar terwijl ze gezellig zaten te eten en drinken, werd het huis omsingeld door schurken uit de stad. Ze bonsden op de deur en zeiden tegen de oude man: "Breng die man naar buiten die je in huis gehaald hebt! We willen seks met hem hebben!" De oude man ging naar buiten en zei tegen hen: "Nee, vrienden, zoiets kunnen jullie toch niet doen! Deze man is mijn gast. Zoiets vreselijks mogen jullie niet doen. Maar ik zal mijn ongetrouwde dochter en de vrouw van de man naar buiten brengen. Met hen mogen jullie doen wat jullie willen, maar niet met deze man." Maar de mannen wilden niet naar hem luisteren. Toen greep de Leviet zijn vrouw en duwde haar naar buiten. De mannen van de stad verkrachtten haar de hele nacht, tot aan de ochtend. Toen het licht begon te worden, lieten ze haar gaan. Zo kwam de vrouw terug bij het huis waar haar man was. Daar viel ze neer. Ze lag daar nog toen het dag begon te worden. Toen haar man 's morgens opstond, de deuren van het huis open deed en naar buiten kwam om te vertrekken, zag hij zijn vrouw bij de deur liggen. Ze lag met haar handen op de drempel. Hij zei tegen haar: "Sta op, we vertrekken." Maar er kwam geen antwoord meer. Hij legde haar lijk op de ezel en reisde naar huis terug. Toen hij thuis kwam, verdeelde hij het lijk met een mes in twaalf stukken. Die twaalf stukken stuurde hij rond in het hele gebied van Israël. Iedereen die het zag, zei: "Zoiets hebben we nog nooit meegemaakt in Israël! Nooit in al die jaren sinds we uit Egypte zijn vertrokken! We moeten met elkaar overleggen wat we moeten doen." Toen gingen alle Israëlieten naar de Heer in Mizpa: van Dan [in het noorden] tot Berseba [in het zuiden] en zelfs uit Gilead [aan de oostkant van de Jordaan]. Alle mannen van de twaalf stammen van het volk van God waren gekomen. In totaal was er een leger van 400.000 mannen verzameld. De stam van Benjamin hoorde dat de Israëlieten naar Mizpa waren getrokken. De Israëlieten vroegen aan de man: "Vertel ons precies wat er is gebeurd." De man van de vermoorde vrouw antwoordde: "Ik kwam met mijn bijvrouw in Gibea, in het gebied van de stam van Benjamin. Ik wilde er overnachten. 's Nachts omsingelden de bewoners van Gibea het huis. Ze wilden mij vermoorden. En mijn bijvrouw hebben ze zó mishandeld, dat ze stierf. Toen heb ik haar lichaam in stukken gesneden. Die stukken heb ik naar alle stammen van Israël gestuurd. Want de mannen van de stam van Benjamin hebben iets verschrikkelijks gedaan in Israël. Nu zijn jullie allemaal hier, Israëlieten. Geef nu jullie mening. Wat gaan we doen?" Ze stonden als één man op en zeiden: "Niemand van ons zal naar huis terug gaan. Dit is wat we gaan doen: we vallen Gibea aan. We zullen loten wie er precies zullen gaan. Van elke 100 mannen van elke stam moeten er tien eten gaan halen voor het leger. Van 1000 mannen zorgen er dus 100 voor eten en van elke 10.000 zorgen er dus 1000 voor eten. Zo kunnen we naar Gibea gaan om de stad te straffen voor deze vreselijke misdaad." Zo verzamelden alle mannen van Israël zich als één man tegen de stad. Ze stuurden door het hele gebied van de stam van Benjamin de boodschap rond: "Een aantal mannen van jullie stam heeft iets verschrikkelijks gedaan. Geef ons die schurken uit Gibea. Dan zullen we hen doden en zo het kwaad uit Israël wegdoen." Maar ze wilden niet naar hen luisteren. In plaats daarvan verzamelde de hele stam van Benjamin zich in Gibea om tegen de Israëlieten te strijden. Uit Gibea zelf kwamen 700 mannen. Uit de andere steden verzamelde zich een leger van 26.000 mannen. Van het hele leger van Benjamin waren 700 mannen linkshandig. Dat waren allemaal heel goede slingeraars. Ze misten nooit hun doel. Het hele leger van Israël (zonder de stam van Benjamin) bestond uit 400.000 mannen. Dat waren allemaal ervaren zwaardvechters. Ze gingen naar Bet-El. Daar vroegen ze aan God: "Wie van ons moet voorop gaan in de strijd tegen de stam van Benjamin?" De Heer antwoordde: "De stam van Juda gaat voorop." In de ochtend trokken de Israëlieten met hun leger naar Gibea en stelden daar hun leger op. Toen vielen ze de stam van Benjamin aan. Maar het leger van de stam van Benjamin viel hen vanuit Gibea aan en doodde die dag 22.000 Israëlieten. Maar de mannen van Israël verloren de moed niet. Ze verzamelden hun leger opnieuw, op dezelfde plaats als de vorige dag. Een aantal Israëlieten ging naar het heiligdom van de Heer en treurde daar tot de avond. Daarna vroegen ze aan de Heer: "Moeten we opnieuw strijden tegen de stam van Benjamin, tegen mensen van ons eigen volk?" En de Heer zei: "Ja." Zo trok het leger van de Israëlieten de volgende dag opnieuw naar Gibea. Het leger van de stam van Benjamin kwam hun uit Gibea tegemoet en doodde dit keer 18.000 Israëlieten. Toen trok het hele leger zich terug naar Bet-El. Daar treurden ze bij de Heer. Ze aten de hele dag niets, tot de avond. En ze brachten offers aan de Heer. Opnieuw vroegen ze de Heer om raad. In die tijd stond daar in Bet-El de kist van het verbond van God. Pinehas was in die tijd de hogepriester. Hij was de zoon van Eleazar, die een zoon was van Aäron. Hij vroeg de Heer: "Moeten we opnieuw strijden tegen de stam van Benjamin, tegen mannen van ons eigen volk, of moeten we ermee ophouden?" De Heer zei: "Ga. Morgen geef Ik jullie de overwinning." Toen legde Israël hinderlagen rond Gibea. Op de derde dag stelden de Israëlieten hun leger net zo op als de vorige keren. Weer kwam het leger van Benjamin hun tegemoet vanuit de stad. Het werd door de Israëlieten ver bij de stad vandaan gelokt. Net als de vorige keren werd er een aantal Israëlieten gedood op de weg naar Bet-El en op de weg door het veld naar Gibea. Ongeveer 30 mannen doodden ze. Daardoor dachten ze dat ze de Israëlieten verslagen hadden, net als de vorige keer. Maar de Israëlieten hadden afgesproken: "We doen alsof we vluchten. Zo lokken we hen van de stad weg, naar de wegen." Daarom trokken de Israëlieten zich terug naar Baäl-Tamar. Intussen gingen de mannen die zich in het veld verborgen hadden, naar Gibea. Dat waren 10.000 van de allerbeste krijgers van Israël. Er werd hevig gevochten, maar het leger van de stam van Benjamin wist niet dat het bijna met hen afgelopen was. De Heer gaf Israël de overwinning op de stam van Benjamin. Die dag doodden de Israëlieten 25.100 mannen van het leger van Benjamin. Het leger van Benjamin zag dat ze verloren waren. Want terwijl de Israëlieten deden alsof ze zich terugtrokken (want ze vertrouwden op de hinderlaag die ze tegen Gibea gelegd hadden) deden de mannen die in de hinderlaag gelegen hadden, haastig een aanval op Gibea. Ze vielen de stad binnen en doodden alle bewoners. De Israëlieten hadden een teken afgesproken met de mannen die in de hinderlaag gelegen hadden. Ze moesten een grote rookwolk uit de stad laten opstijgen als ze de stad hadden veroverd. Dan zou het leger van de Israëlieten op het veld zich omdraaien. De Benjaminieten hadden inmiddels ongeveer 30 Israëlieten gedood. Daarom dachten ze dat ze hen weer hadden verslagen, net als de vorige keren. Maar toen ze omkeken, zagen ze een grote zwarte rookwolk uit de stad opstijgen. De hele stad stond in brand. Het leger van de Israëlieten draaide zich om en viel opnieuw aan. Toen sloeg het leger van de stam van Benjamin op de vlucht. Want ze zagen dat ze verloren waren. Ze vluchtten in de richting van de woestijn. Maar ze konden niet ontsnappen. Want de Israëlieten die uit de stad kwamen, sneden hun de weg af en doodden hen. Ze omsingelden de mannen van het leger van Benjamin. Ze achtervolgden hen en versloegen hen met gemak. Ze doodden hen tot voorbij Gibea, aan de oostkant. Er werden 18.000 mannen van de stam van Benjamin gedood. De rest van hen probeerde naar de Rimmon-rotsen in de woestijn te vluchten. Onderweg werden er nog eens 5000 van hen gedood door de Israëlieten die hen achtervolgden. In de buurt van Gidom nóg eens 2000 mannen. Die dag werden er in totaal 25.000 mannen van het leger van de stam van Benjamin gedood. Uiteindelijk bereikten maar 600 mannen levend de Rimmon-rotsen in de woestijn. Daar bleven ze vier maanden. Maar de Israëlieten gingen terug en doodden iedereen in het gebied van de stam van Benjamin, mensen en dieren. En ze staken alle steden in brand. De mannen van Israël hadden in Mizpa gezworen: "Niemand van ons mag zijn dochters nog met een man uit de stam van Benjamin laten trouwen." Toen de mannen in Bet-El waren gekomen, bleven ze daar tot de avond bij de Heer treuren. Ze huilden luid en zeiden: "Waarom, Heer, God van Israël, is dit in Israël gebeurd? Nu is er een hele stam uit Israël verdwenen!" De volgende ochtend vroeg bouwde het volk daar een altaar en bracht brand-offers en dank-offers aan de Heer. De Israëlieten vroegen: "Wie uit de stammen van Israël is niet naar de vergadering in Mizpa gekomen?" Ze hadden namelijk gezworen dat wie niet naar de vergadering bij de Heer in Mizpa zou komen, gedood zou worden. De Israëlieten treurden erover dat er nu een stam uit Israël was verdwenen. Ze zeiden: "We hebben bij de Heer gezworen dat niemand van onze dochters nog met een man uit de stam van Benjamin mag trouwen. Hoe kunnen we er nu voor zorgen dat de mannen die van die stam zijn overgebleven, toch een vrouw zullen krijgen?" Daarom stelden ze de vraag: "Wie is er niet naar de vergadering in Mizpa gekomen?" En ze ontdekten dat er uit Jabes in Gilead niemand naar de vergadering was gekomen. Want toen ze het volk telden, bleek dat er uit Jabes in Gilead niemand gekomen was. Toen stuurden ze een leger van 12.000 mannen naar Jabes met de opdracht: "Ga en dood de bewoners van Jabes, ook de vrouwen en de kinderen. Doe het zo: dood alle mannen, maar van de vrouwen alleen de getrouwde vrouwen." Onder de bewoners van Jabes in Gilead vonden ze 400 meisjes die nog niet getrouwd waren. Die brachten ze naar het legerkamp in Silo, in Kanaän. Daarna stuurden de Israëlieten een boodschap naar de mannen van de stam van Benjamin die zich bij de Rimmon-rotsen verborgen hadden. Ze boden hun vrede aan. Zij kwamen terug en de Israëlieten gaven hun de vrouwen die ze uit Jabes hadden meegenomen. Maar er waren niet genoeg vrouwen voor hen allemaal. De Israëlieten hadden medelijden met Benjamin, omdat de Heer een breuk had gemaakt tussen hen en de andere stammen van Israël. en Daarom zeiden de leiders van het volk: "De mannen van de stam van Benjamin die nu nog over zijn, mogen hun gebied houden. Dan zal er niet een hele stam uit Israël verdwijnen. Maar hun vrouwen zijn allemaal gedood. Hoe kunnen we ervoor zorgen dat de rest van de mannen ook een vrouw krijgt? We kunnen hen niet met onze dochters laten trouwen. Want dat hebben we gezworen." Toen bedachten ze het volgende plan. Binnenkort zou er een feest voor de Heer zijn in Silo. (Silo ligt ten noorden van Bet-El, ten noordoosten van de grote weg die van Bet-El naar Sichem loopt, en ten zuiden van Lebona.) Ze zeiden tegen de mannen die nu nog geen vrouw hadden: "Verberg je in de wijngaarden. Let dan goed op. Als de meisjes uit Silo komen om te dansen, spring dan uit de wijngaarden tevoorschijn en neem allemaal een meisje uit Silo mee als vrouw. Ga met haar terug naar het gebied van de stam van Benjamin. Als hun vaders of broers komen om daarover ruzie met ons te maken, dan zullen we tegen hen zeggen: "Geef hun die meisjes alsjeblieft. Doe dat voor ons, want we hebben uit Jabes niet voor elke man van de stam van Benjamin een vrouw kunnen veroveren. Jullie zijn niet schuldig. Want jullie hebben niet zelf die meisjes aan hen gegeven. Als jullie ze zelf gegeven zouden hebben, zouden jullie schuldig zijn, maar nu niet." En de mannen van de stam van Benjamin deden dit. Ze ontvoerden allemaal één van de dansende meisjes, om een vrouw te hebben. Toen gingen ze terug naar hun gebied. Ze herbouwden hun steden en gingen er wonen. Toen gingen ook de Israëlieten allemaal naar huis, ieder naar het gebied van zijn eigen stam en zijn eigen familie. In die tijd was er geen koning in Israël. Iedereen deed wat hij wilde. In de tijd dat Israël werd geleid door richters, was er op een keer hongersnood in het land. In Betlehem, in het gebied van de stam van Juda, woonde een man die Elimelech heette. Omdat er geen eten meer was, trok hij met zijn vrouw en zijn twee zonen naar het land Moab. Zijn vrouw heette Naomi [(= 'mooi en vriendelijk')] en zijn zonen Machlon [(= 'ziek')] en Chiljon [(= 'zwak')]. Ze kwamen uit Betlehem in Efrat in het gebied van Juda. Ze trokken naar Moab en besloten daar in de vlakte te blijven wonen. Elimelech stierf. Zo bleef Naomi alleen achter met haar twee zonen. De zonen trouwden met vrouwen uit Moab. De ene vrouw heette Orpa, de andere Ruth. Ze bleven ongeveer tien jaar in Moab wonen. Toen stierven ook Machlon en Chiljon. Zo bleef Naomi alleen achter, zonder zonen en zonder man. Ze besloot om met de twee vrouwen van haar zonen uit Moab te vertrekken. Ze wilde teruggaan naar haar eigen land. Want ze had in Moab gehoord dat de Heer ervoor gezorgd had dat er weer eten was in Israël. Zo vertrok Naomi met haar twee schoondochters uit de plaats waar ze had gewoond. Maar onderweg zei Naomi tegen de twee vrouwen: "Gaan jullie maar terug. Gaan jullie maar weer bij je moeder wonen. Ik hoop dat de Heer net zo goed voor jullie zal zijn, als dat jullie voor je man en voor mij geweest zijn. Ik hoop ook dat Hij jullie allebei weer een man zal geven." Toen omhelsde ze de twee vrouwen om afscheid van hen te nemen. Maar zij begonnen te huilen. Ze zeiden tegen Naomi: "Nee, we gaan mee naar jouw volk." Maar Naomi zei: "Ga nu maar terug, lieve dochters. Waarom zouden jullie met me meegaan? Ik krijg geen zonen meer met wie jullie zouden kunnen trouwen. Ga maar terug, want ik ben te oud om nog opnieuw te trouwen. En zelfs als ik vannacht nog een man had en zonen zou krijgen, dan kunnen jullie er toch niet op wachten totdat die volwassen zijn. Ga maar terug en trouw met een man. Anders komt daar nooit meer van. Ja, het is allemaal heel erg voor jullie, maar voor mij is het nog veel erger. Want de Heer is tegen mij." De vrouwen begonnen opnieuw te huilen. Toen nam Orpa afscheid van Naomi. Maar Ruth bleef Naomi vasthouden. Naomi zei tegen Ruth: "Kijk, je schoonzus gaat terug naar haar volk en haar goden. Ga nu maar met haar mee!" Maar Ruth antwoordde: "Vraag me alsjeblieft niet om je in de steek te laten. Want waar jij heen gaat, zal ik heen gaan. En waar jij zal slapen, zal ik slapen. Jouw volk is mijn volk en jouw God is mijn God. Waar jij sterft, zal ik sterven en daar zal ik begraven worden. Ik zweer bij de Heer dat alleen de dood ons zal kunnen scheiden." Naomi zag dat Ruth vastbesloten was om met haar mee te gaan. Daarom hield ze erover op. Samen reisden ze verder naar Betlehem. Toen ze Betlehem binnen kwamen, raakte de hele plaats in rep en roer. De vrouwen zeiden: "Hé, dat is toch Naomi?" Maar Naomi zei tegen hen: "Noem mij maar geen Naomi [(= 'mooi en vriendelijk')] meer. Noem mij voortaan maar Mara [(= 'bitter')]. Want de Almachtige God heeft mijn leven bitter gemaakt. Toen ik vertrok, had ik alles. Maar met lege handen heeft de Heer mij teruggebracht. Waarom zouden jullie mij Naomi noemen? Want de Heer is tégen mij. De Almachtige God heeft mijn leven bitter gemaakt." Zo kwam Naomi terug met Ruth, de vrouw uit Moab die met haar zoon getrouwd was geweest. Het was net de oogsttijd van de gerst toen ze in Betlehem terugkwamen. In Betlehem woonde een rijke man die familie was van Naomi's man Elimelech. Hij heette Boaz. Ruth zei tegen Naomi: "Laat mij naar een akker gaan om graan te zoeken. Er is vast wel iemand die het goed vindt dat ik de halmen opraap die bij het oogsten op de grond zijn gevallen." Naomi antwoordde: "Dat is goed." Ruth ging naar een akker en raapte de halmen op die achter de maaiers op het veld waren blijven liggen. Toevallig was ze op het veld van Boaz, die familie van Elimelech was. Boaz kwam uit Betlehem naar zijn akker en groette de maaiers: "Gods zegen!" Ze antwoordden hem: "Gods zegen!" Toen vroeg Boaz aan de knecht die toezicht hield op de maaiers: "Bij wie hoort die jonge vrouw?" De knecht antwoordde: "Dat is die jonge vrouw uit Moab die met Naomi is meegekomen. Ze heeft me gevraagd: 'Mag ik alsjeblieft oprapen wat de maaiers laten vallen?' Ze is al vanaf vanmorgen vroeg bezig. Ze heeft nog helemaal niet gerust." Toen zei Boaz tegen Ruth: "Hoor eens, meisje, je hoeft niet naar een andere akker te gaan. Blijf hier maar werken bij de andere vrouwen. Blijf op het veld dat gemaaid wordt en verzamel daar graan. Ik zal tegen de knechten zeggen dat ze je met rust moeten laten. En als je dorst hebt, kun je water gaan drinken uit de kruiken die de knechten hebben gevuld met water uit de put." Ze liet zich voor hem op haar knieën vallen, boog zich diep en zei: "Ik ben hier maar een vreemdeling. Waarom bent u dan toch zo vriendelijk voor me?" Boaz antwoordde: "Ze hebben me alles verteld wat je voor je schoonmoeder hebt gedaan nadat je man is gestorven. Dat je je ouders en je eigen land hebt verlaten om met haar mee te gaan naar een onbekend volk. De Heer zal je daarvoor belonen. De God van Israël zal het je terugbetalen. Want je bent bij Hem komen schuilen." Toen zei Ruth: "U bent wel heel vriendelijk voor mij, mijn heer. Uw woorden troosten mij. U heeft mij weer hoop gegeven, ook al hoor ik niet bij de vrouwen die voor u werken." Toen het etenstijd was, zei Boaz tegen haar: "Kom bij ons zitten en eet met ons mee. Je mag je brood bij ons in de wijn dopen." Ze ging bij de maaiers zitten en kreeg van Boaz geroosterd graan. Ze kon eten tot ze genoeg had en hield zelfs nog over. Toen ze was opgestaan om verder te werken, zei Boaz tegen de knechten: "Laat haar ook graan verzamelen tussen het koren dat jullie al in bossen gebonden hebben. Zorg dat ze genoeg vindt. Laat bij het werk af en toe expres wat voor haar op de grond vallen. Dan kan ze dat oprapen. En laat haar met rust." Zo verzamelde ze graan tot het avond werd. Ze nam alles mee naar huis en liet haar schoonmoeder zien hoeveel ze verzameld had. Ook bracht ze geroosterd graan mee. Dat had ze overgehouden van de middagmaaltijd die Boaz haar had gegeven. Toen vroeg Naomi: "Waar ben je vandaag dan geweest? Bij wie heb je gewerkt? God zal de man belonen die zo goed voor je is geweest!" Ruth vertelde: "De man bij wie ik heb gewerkt, heet Boaz." Toen zei Naomi: "Ik dank de Heer dat Hij goed is voor ons en onze gestorven mannen! Boaz is familie van ons. Daarom is hij verantwoordelijk voor ons. Hij moet voor ons zorgen nu onze mannen niet meer leven." En Ruth vertelde: "Hij heeft tegen me gezegd dat ik bij zijn knechten mag blijven werken totdat de hele oogst is binnengehaald." Naomi zei: "Het is goed dat je bij hem gaat werken. Dan hoef je niet naar een andere akker te gaan waar de mensen misschien vervelend tegen je zijn." Zo bleef ze bij Boaz korenhalmen rapen. Ze werkte daar totdat de hele oogst binnen was. En ze bleef bij haar schoonmoeder wonen. Op een keer zei haar schoonmoeder Naomi tegen Ruth: "Het lijkt mij goed dat ik een man voor je zoek, zodat er voor je gezorgd wordt. Boaz, bij wie jij gewerkt hebt, is familie van ons. Hij gaat vanavond op de dorsvloer de gerst uit de halmen kloppen. Was je, maak je mooi en doe je beste kleren aan. Ga dan naar de dorsvloer. Maar laat Boaz niet merken dat je er bent, totdat hij klaar is met eten en drinken. Als hij gaat slapen, moet je goed opletten waar hij gaat liggen. Ga dan naar hem toe en kruip bij zijn voeten onder zijn deken. Blijf daar liggen. Dan zal hij je wel zeggen wat je moet doen." Ruth zei tegen haar: "Ik zal alles doen wat je zegt." Ze ging naar de dorsvloer en deed wat haar schoonmoeder tegen haar gezegd had. Boaz had heerlijk gegeten en gedronken. Daarna ging hij tegen een hoop graan liggen slapen. Zachtjes kwam Ruth dichterbij. Ze kroop bij zijn voeten onder zijn deken. Midden in de nacht schrok de man wakker. Hij merkte dat er een vrouw bij zijn voeten lag. Hij vroeg: "Wie ben je?" Ze antwoordde: "Ruth, heer. Wees mijn beschermer, want u bent familie van ons. U moet voor ons zorgen nu onze mannen niet meer leven." Toen zei hij: "De Heer zal goed voor je zijn. Want hiermee laat je zien hoe trouw je bent aan Naomi. Je laat het hiermee nog meer zien dan toen je met haar meekwam hierheen. Want je bent geen jonge mannen achterna gelopen, of ze nu arm of rijk waren. Wees niet bang. Ik zal doen wat je vraagt. Want iedereen hier weet dat je een flinke en keurige vrouw bent. Het is waar dat ik familie van jullie ben en dat ik voor jullie moet zorgen nu jullie mannen niet meer leven. Maar er is iemand anders, die een nabijer familielid van je schoonvader is dan ik. Nog meer dan ik, is hij verplicht voor jullie te zorgen. Blijf vannacht hier. Morgenochtend zal ik hem vragen of hij met je wil trouwen omdat hij familie van jullie is. Als hij dat niet wil, zweer ik dat ik met je zal trouwen. Ga nu maar slapen." Zo bleef ze bij zijn voeten liggen slapen tot de volgende morgen. Ze stond op voordat het licht werd. Ze wilde niet herkend worden. Want hij zei: "Niemand mag weten dat hier een vrouw is geweest." Verder zei hij: "Doe je omslagdoek eens af en houd hem voor me op." Ze hield de doek op. Hij deed er zes maten graan voor haar in. Daarna vertrok hij naar de stad. Toen ze bij haar schoonmoeder terugkwam, vroeg Naomi: "En? Hoe is het gegaan?" Ze vertelde wat er was gebeurd. Ze zei: "Hij heeft me dit graan gegeven. Want hij zei: 'Je moet niet met lege handen bij je schoonmoeder terugkomen.' " Toen zei Naomi: "Wacht nu rustig af wat er gaat gebeuren. Ik weet zeker dat Boaz het vandaag nog gaat regelen." Intussen was Boaz in de stadspoort gaan zitten. Op een gegeven moment liep daar de man voorbij over wie Boaz het had gehad. Boaz riep hem: "Wil je even hier komen?" Hij vroeg tien wijze mannen van de stad erbij te komen zitten. Toen zei hij tegen de andere man: "Naomi is uit Moab teruggekomen. Nu verkoopt ze het stuk land dat van ons familielid Elimelech is geweest. Ik wil jou vragen of jij het wil kopen. Dan zijn deze mannen daarvan getuigen. Want jij hebt het eerste recht om dat stuk land te kopen. Als je het wil hebben, koop het dan. Maar als je het niet wil kopen, laat me dat dan weten. Want jij hebt het eerste recht om het te kopen, en daarna ik. Verder niemand." De man antwoordde: "Ik zal het kopen." Maar Boaz zei: "Als je het land van Naomi koopt, moet je ook met Ruth trouwen, de vrouw uit Moab die getrouwd is geweest met één van Naomi's zonen. Het eerste kind dat ze krijgt, zal tellen als kind van haar overleden man. Want zo zal zijn naam blijven bestaan en blijft zijn stuk grond van zijn familie." De man antwoordde: "Dan wil ik het land niet kopen. Want dan zou ik geen kinderen hebben die mijn eigen stuk grond zullen erven. Koop jij het land maar en trouw met Ruth, want ik kan dat niet doen." Nu was het vroeger in Israël de gewoonte als er stukken land gekocht of geruild werden, dat de koop of ruil pas geldig was als de één zijn schoen uittrok en aan de ander gaf. Dus toen de man tegen Boaz zei: 'Koop jij het maar,' gaf hij Boaz zijn schoen. Toen zei Boaz tegen de andere mannen in de poort: "Jullie hebben het vandaag gehoord: alles wat van Elimelech geweest is en alles wat van Chiljon en Machlon geweest is, koop ik van Naomi. Ook Ruth, de vrouw uit Moab, de vrouw van Machlon, wordt van mij. Ik zal met haar trouwen en de kinderen die wij krijgen, zullen tellen als kinderen van haar overleden man. Zo zal zijn naam blijven bestaan en zal zijn grond van zijn familie blijven. Jullie hebben het gehoord." En de mannen in de poort zeiden: "We hebben het gehoord. We wensen je toe dat de Heer goed zal zijn voor de vrouw die nu in je huis komt, zodat ze net zoveel kinderen zal krijgen als Rachel en Lea, uit wie het hele volk Israël ontstaan is! We wensen je toe dat het goed met je zal gaan in Efrata en dat je bekend zal zijn in Betlehem. En dat je familie zal worden als die van Perez, de zoon van Tamar en Juda." Toen trouwde Boaz met Ruth en hij ging met haar naar bed. De Heer zorgde ervoor dat ze in verwachting raakte en ze kreeg een zoon. De vrouwen zeiden tegen Naomi: "Prijs de Heer, want Hij heeft ervoor gezorgd dat er iemand voor je zal zorgen. We wensen je toe dat hij in heel Israël bekend zal worden. Hij zal je weer blij maken en voor je zorgen als je oud bent geworden. Want je schoondochter, die zoveel van je houdt, heeft een zoon gekregen. Hij zal méér voor je betekenen dan zeven zonen van jezelf!" Naomi nam het kind op schoot en verzorgde het voortaan. De buurvrouwen noemden het kind Obed [(= 'dienaar')]. "Want," zeiden ze, "Naomi heeft een zoon gekregen." Obed werd later vader van Isaï, en Isaï werd vader van David. Dit zijn de voorouders van [koning] David: Perez kreeg een zoon: Hezron. Hezron kreeg een zoon: Ram. Ram kreeg een zoon: Amminadab. Amminadab kreeg een zoon: Nahesson. Nahesson kreeg een zoon: Salma. Salma kreeg een zoon: Boaz. Boaz kreeg een zoon: Obed. Obed kreeg een zoon: Isaï. Isaï kreeg een zoon: David. In Ramataïm-Zofim, in de bergen van de stam van Efraïm, woonde een man die Elkana heette. Hij was de zoon van Jerocham, die een zoon was van Elihu, die een zoon was van Tochu, die een zoon was van Zuf, uit Efrat. Elkana had twee vrouwen: Hanna en Peninna. Peninna had kinderen, maar Hanna niet. Elk jaar reisde Elkana naar Silo om daar de Heer van de hemelse legers te aanbidden en Hem offers brengen. Hofni en Pinehas, de zonen van Eli, waren daar priester. Als Elkana zijn offer had gebracht, gaf hij aan zijn vrouw Peninna en aan al haar zonen en dochters ieder een deel van de maaltijd die werd klaargemaakt van het offer. Maar aan Hanna gaf hij altijd twee keer zo veel. Want hij hield het meest van Hanna, ook al had de Heer haar geen kinderen gegeven. Maar zijn andere vrouw was vreselijk jaloers. Om Hanna verdrietig te maken, pestte Peninna haar ermee dat ze geen kinderen had gekregen. Elk jaar als ze naar het heiligdom van de Heer reisden, was Peninna zó gemeen tegen haar, dat Hanna van verdriet niets wilde eten. Dan zei haar man Elkana tegen haar: "Hanna, waarom huil je en wil je niet eten? Waarom ben je zo verdrietig? Ben ik je niet méér waard dan tien zonen?" Op een keer, nadat ze in Silo gegeten en gedronken hadden, stond Hanna op. De priester Eli zat op een stoel bij de ingang van de tent van de Heer. Vreselijk bedroefd bad zij huilend tot de Heer. Ze beloofde de Heer: "Heer van de hemelse legers, als U echt ziet hoe vreselijk verdrietig ik ben, en als U echt om mij geeft en mij niet bent vergeten, geef mij dan een zoon! Dan zal ik hem voor zijn hele leven aan U geven. Hij zal nooit zijn haar knippen." Omdat ze lang bij de Heer bleef bidden, ging Eli op haar letten. Doordat Hanna zachtjes in zichzelf praatte, zag hij wel haar lippen bewegen, maar hoorde hij haar niet. Daarom dacht Eli dat ze dronken was. Hij zei tegen haar: "Hoe durf je hier te komen als je dronken bent? Zorg er maar voor dat je eerst nuchter wordt!" Maar Hanna antwoordde: "Nee, mijn heer, ik ben [niet dronken, maar] heel erg verdrietig. Ik heb mijn hart uitgestort bij de Heer. Denk alstublieft niet dat ik een slechte vrouw ben. Maar ik heb zo lang gebeden omdat ik zo vreselijk verdrietig ben." Toen antwoordde Eli: "Ga dan in vrede naar huis. De God van Israël zal je geven wat je van Hem hebt gevraagd." Hanna bedankte hem en vertrok. Ze at weer en keek niet meer verdrietig. De volgende ochtend stonden ze vroeg op om de Heer te gaan aanbidden in het heiligdom. Daarna gingen ze terug naar hun huis in Rama. Op een dag zorgde de Heer ervoor dat Hanna in verwachting raakte van Elkana. Ze kreeg een zoon en ze noemde hem Samuel [(= 'God heeft gehoord')]. "Want," zei ze, "ik heb de Heer om hem gevraagd." Dat jaar ging Elkana weer met zijn hele gezin naar Silo, om zoals elk jaar het vlees-offer en het belofte-offer aan de Heer te offeren. Maar dit keer ging Hanna niet mee. Ze zei tegen haar man: "Als de jongen geen borstvoeding meer nodig heeft, zal ik hem meenemen. Dan zal ik hem naar de Heer brengen. Dan zal hij daar voor altijd blijven." Haar man Elkana antwoordde: "Doe wat je wil. Blijf thuis totdat hij geen borstvoeding meer nodig heeft. De Heer heeft gedaan wat Hij heeft beloofd." Hanna bleef dus thuis om haar zoon te voeden. Toen hij geen borstvoeding meer nodig had, nam ze hem mee naar Silo. Ook bracht ze drie stieren, een efa [(22 liter)] meel en een kruik wijn mee. Zo bracht ze hem naar het heiligdom van de Heer in Silo. Hij was nog maar een klein jongetje. Nadat ze één van de stieren hadden geofferd, brachten ze het jongetje naar Eli. Hanna zei: "Mijn heer, ik ben die vrouw die hier bij u stond om tot de Heer te bidden. Om deze jongen heb ik gebeden. En de Heer heeft mij gegeven waar ik Hem om had gevraagd. Daarom geef ik hem voor de rest van zijn leven aan de Heer. Zolang hij leeft, is hij van de Heer." En hij aanbad daar de Heer. Toen prees Hanna de Heer en zei: "Ik juich over wat de Heer heeft gedaan. Ik kan weer blij zijn en ik hoef mij niet langer te schamen. Ik leg mijn vijanden het zwijgen op. Want U bent goed geweest voor mij. Niemand is zo heilig als de Heer. Geen enkele god is als U. U bent de rots op wie we altijd kunnen vertrouwen. Niemand is als U. Praat maar niet zo trots. Heb maar niet zoveel verbeelding. De Heer weet alles. Alles wat Hij doet is goed en rechtvaardig. De wapens van helden breekt Hij. Maar mensen die wankelden geeft Hij nieuwe kracht. Wie eerst genoeg te eten hadden, moeten zich nu als knecht verhuren voor brood. Maar wie honger hadden, hebben het nu goed. Een vrouw die geen kinderen kon krijgen, krijgt zelfs zeven kinderen. Maar een vrouw die veel kinderen heeft, kan er nu geen meer krijgen. De Heer doodt en de Heer brengt weer tot leven. Hij stuurt mensen naar het dodenrijk, en haalt mensen terug uit de dood. De Heer maakt arm, en Hij maakt rijk. Sommige mensen vernedert Hij, andere eert Hij juist. Hij tilt onbelangrijke mensen op uit het stof. Arme mensen tilt Hij op uit de modder. Daarna zet Hij hen bij de belangrijke mensen en geeft Hij hun een ereplaats. Want de fundamenten van de aarde zijn van de Heer. Hij heeft de aarde daarop neergezet. Hij beschermt het leven van zijn vrienden. Maar mensen die zich niets van Hem aantrekken, sterven in het duister. Want niet door zijn eigen kracht is een mens sterk. Mensen die niet naar de Heer willen luisteren, worden gebroken. Met een stem die dreunt als de donder spreekt Hij tot hen vanuit de hemel. De Heer spreekt recht over de hele aarde. Hij maakt zijn koning machtig. De man die Hij uitgekozen en gezalfd heeft, maakt Hij sterk." Toen ging Elkana terug naar Rama. Maar de jongen bleef bij Eli in Silo om de Heer te dienen. Maar de zonen van Eli waren slecht. Ze trokken zich helemaal niets aan van de Heer. Ook niet van de wetten voor de priesters. Steeds als iemand een vlees-offer kwam brengen, kwam de knecht van de priester zodra de mensen het vlees gingen koken. Hij stak dan een grote vork in de pot, pan of ketel. Alles wat aan de vork naar boven kwam, nam hij mee voor de priester. Dat deden ze bij alle Israëlieten die daar in Silo kwamen. Zelfs nog vóórdat de mensen het vet hadden verbrand, kwam de knecht van de priester en zei tegen de man die het vlees-offer bracht: "Geef de priester een stuk vlees om te braden. Hij wil geen gekookt vlees. Geef me dus een rauw stuk." Als de man dan antwoordde: "Eerst moet het vet worden verbrand. Daarna mag je zoveel meenemen als je wil," dan zei de knecht: "Geef het nu onmiddellijk, anders neem ik het met geweld." De Heer vond het heel erg wat Eli's zonen deden. Want daardoor hadden de mensen geen ontzag meer voor de offers van de Heer. Samuel diende de Heer in het heiligdom. Hij was nog maar een jongen en droeg eenvoudige linnen kleren. Elk jaar maakte zijn moeder nieuwe kleren voor hem. Die bracht ze mee als ze met haar man meeging om het jaarlijkse vlees-offer te brengen. Dan zegende Eli Elkana en zijn vrouw en zei: "Ik bid dat de Heer jullie nog meer kinderen zal geven, in de plaats van deze jongen die ze van de Heer gekregen heeft." Daarna gingen ze weer naar huis terug. En de Heer zorgde ervoor dat Hanna nog drie zonen en twee dochters kreeg. Intussen groeide de jonge Samuel op bij de Heer. Eli was inmiddels erg oud. Hij hoorde wel wat zijn zonen Israël aandeden. Ook dat ze naar bed gingen met de vrouwen die in grote aantallen naar de ingang van de tent van ontmoeting kwamen [om daar als hoer te werken]. Dan zei hij tegen hen: "Waarom doen jullie dat? Iedereen heeft het over de schandalige dingen die jullie doen. Daar moeten jullie mee ophouden, jongens! Want het is niet goed wat jullie doen. Het is jullie schuld dat de mensen geen ontzag meer hebben voor de Heer. Als mensen verkeerd doen tegen elkaar, zullen de rechters over hen rechtspreken. Maar als iemand verkeerd doet tegen de Heer, wie zal dan voor hem opkomen?" Maar ze luisterden niet naar hun vader. Want de Heer had besloten hen te doden. Maar voor de jonge Samuel hadden de mensen steeds meer respect. De Heer en de mensen hielden van hem. Op een keer kwam er een profeet naar Eli. Hij zei tegen hem: "Dit zegt de Heer: Ik heb Aäron duidelijk laten zien wie Ik ben, toen het volk als slaven voor de farao in Egypte werkte. Ik heb zijn familie uit alle stammen van Israël uitgekozen om mijn priesters te zijn. Zij mogen de offers brengen, de wierook-offers voor Mij aansteken en de borsttas met de stenen dragen waarmee ze Mij om raad kunnen vragen. Zij mogen eten van de offers die de Israëlieten Mij brengen. Waarom hebben jullie dan geen enkel respect voor de offers die Ik bevolen heb te brengen? Waarom ben jij voor je zonen banger dan voor Mij? Jullie eten je rond aan het beste deel van elk offer dat mijn volk Mij komt brengen! Daarom zegt de Heer, de God van Israël: Ik heb duidelijk gezegd dat jouw familie, van vader op zoon, voor altijd bij Mij mag komen om Mij te dienen. Maar nu zegt de Heer: Daar maak Ik een einde aan! Mensen die Mij eren, zal Ik ook eren. Maar met mensen die zich niets van Mij aantrekken, wil Ik niets te maken hebben. Op een dag zal Ik een einde maken aan de macht van jouw familie. Er zal geen oude man meer in je familie voorkomen. Je zal moeten aanzien hoe slecht het met mijn heiligdom gaat, ook al had Ik goed voor Israël zullen zijn. En geen van de mannen in jouw familie zal nog oud worden. De enkele man die Ik overlaat om bij mijn altaar te dienen, zal veel verdriet en ellende hebben. Alle mannen in je familie zullen jong sterven. Hieraan zul je weten dat Ik zal doen wat Ik heb gezegd: je twee zonen Hofni en Pinehas zullen alle twee op dezelfde dag sterven. Ik zal een [andere] priester uitzoeken, één die trouw aan Mij zal zijn. Een man die leeft zoals Ik het wil. En Ik zal ervoor zorgen dat zijn familie voor altijd zal blijven bestaan. Zo zal hij altijd de koning mogen dienen die Ik ga aanwijzen. Wie er dan nog van jouw familie zijn overgebleven, zullen hem nederig om een beetje geld of een stuk brood komen vragen. Ze zullen hem vragen: 'Mag ik alsjeblieft als priester voor je komen werken? Dan heb ik tenminste wat te eten.' " De jonge Samuel diende de Heer. Hij hielp Eli bij het werk. In die tijd kwam er maar zelden een woord van de Heer. De Heer liet ook zelden iets in dromen zien. Op een keer lag Eli in zijn kamer te slapen. Zijn ogen waren zó slecht geworden, dat hij niet meer kon zien. Ook Samuel lag te slapen. De lamp van God, in de tent van de Heer waar de kist van het verbond stond, was nog niet uitgegaan. Toen riep de Heer Samuel. Samuel zei: "Hier ben ik." Daarna liep hij snel naar Eli en zei: "Hier ben ik. U heeft mij toch geroepen?" Maar Eli zei: "Ik heb je niet geroepen. Ga maar weer naar bed." De Heer riep Samuel opnieuw. Samuel stond weer op, ging naar Eli en zei: "Hier ben ik. U heeft mij toch geroepen?" Maar Eli zei: "Ik heb je niet geroepen, jongen. Ga maar weer naar bed." Samuel kende de Heer nog niet. De Heer had nog nooit tegen hem gesproken. En de Heer riep Samuel nóg een keer, voor de derde keer. Hij stond weer op, ging naar Eli en zei: "Hier ben ik. U heeft mij toch geroepen?" Toen begreep Eli dat de Heer de jongen riep. Daarom zei Eli tegen Samuel: "Ga weer naar bed. En als Hij je roept, moet je zeggen: Spreek Heer, ik luister." Samuel ging weer naar bed. Toen kwam de Heer, bleef daar staan en riep net als de vorige keren: "Samuel! Samuel!" Samuel antwoordde: "Spreek, want ik luister." Toen zei de Heer tegen Samuel: "Let op, Ik ga in Israël doen wat Ik besloten heb. Als de mensen ervan horen, zullen ze met hun oren staan te klapperen. Ik ga doen wat Ik tegen Eli gezegd heb over zijn familie. Ik zal alles doen wat Ik heb gezegd. Ik heb hem laten weten dat Ik zijn familie zal straffen voor de slechte dingen die zij doen terwijl hij ervan wist. Want zijn zonen hebben geen ontzag voor Mij. Daarmee hebben ze er zelf voor gezorgd dat ze vervloekt zijn. En Eli heeft hen zelfs niet boos aangekeken. Daarom heb Ik aan de familie van Eli gezworen: geen enkel vlees-offer of meel-offer zal voldoende zijn om hun de slechte dingen te vergeven die ze hebben gedaan." Samuel bleef tot de volgende ochtend in bed liggen. Toen deed hij de deuren van het heiligdom van de Heer open. Hij durfde niet aan Eli te gaan vertellen wat de Heer had gezegd. Maar Eli riep Samuel bij zich en zei: "Samuel!" En Samuel zei: "Hier ben ik." Eli vroeg: "Wat heeft de Heer tegen je gezegd? Je mag er niets van verzwijgen. Vertel me alles wat Hij tegen je gezegd heeft." Toen vertelde Samuel hem alles, zonder iets voor hem te verbergen. En Eli zei: "Hij is de Heer. Hij mag doen wat Hij wil." Samuel groeide op en de Heer was met hem. De Heer gaf hem veel wijsheid in alles wat hij zei. Zo begreep heel Israël, vanaf Dan [in het noorden] tot aan Berseba [in het zuiden], dat Samuel door de Heer was aangewezen als profeet. En de Heer maakte Zichzelf aan Samuel bekend doordat Hij in Silo met hem sprak. Op een keer gingen de Israëlieten strijden tegen de Filistijnen. Ze zetten hun kamp op bij Eben-Haëzer. De Filistijnen hadden hun kamp opgezet bij Afek. De twee legers stelden zich tegenover elkaar op. De strijd begon en Israël werd verslagen. Ongeveer 4000 Israëlieten werden gedood. Toen het leger in het kamp terugkwam, zeiden de leiders van Israël: "Waarom heeft de Heer ons de strijd laten verliezen? Laten we de kist van het verbond van de Heer uit Silo halen en bij ons in het legerkamp neerzetten. De kist van de Heer zal ons redden van onze vijanden." Ze lieten de kist van het verbond uit Silo komen, de kist van de Heer van de hemelse legers die tussen de engelen troont. Hofni en Pinehas, de twee zonen van Eli, kwamen mee. Zodra de kist van de Heer het kamp werd binnengedragen, begon iedereen zó luid te juichen, dat de aarde ervan dreunde. Toen de Filistijnen het gejuich hoorden, vroegen ze: "Waarom juichen ze zo hard in het kamp van de Hebreeën?" Toen ze hoorden dat de kist van de Heer in het kamp was gekomen, werden ze bang. Ze zeiden: "Wat moeten we doen? Hun God is in hun kamp gekomen. Zoiets is nog nooit gebeurd! Nu zal het slecht met ons aflopen! Want wie kan ons uit de macht van deze geweldige God redden? Het is dezelfde God die de Egyptenaren in de woestijn met allerlei rampen heeft gestraft. Wees vastberaden, mannen, en vecht met alles wat je in je hebt! Anders moeten we de Hebreeën dienen, net zoals zij eerst ons gediend hebben. Wees dapper en vecht!" Toen vielen de Filistijnen de Israëlieten aan en versloegen hen. De Israëlieten sloegen op de vlucht en wel 30.000 van hen werden gedood. Het was een heel grote nederlaag. Ook Hofni en Pinehas, de twee zonen van Eli, werden gedood. En de kist van het verbond werd door de Filistijnen meegenomen als buit. Een man uit de stam van Benjamin rende van het slagveld naar Silo. Hij kwam daar nog dezelfde dag aan. Hij had zijn kleren gescheurd en aarde op zijn hoofd gedaan [als teken van verdriet]. Eli zat op zijn stoel aan de kant van de weg op nieuws te wachten. Hij was erg ongerust over de kist van God. Toen de man de stad binnenkwam en het nieuws vertelde, schreeuwden de bewoners van de stad het uit van ontzetting. Eli hoorde het en vroeg: "Waarom wordt er zo geschreeuwd?" De man ging haastig naar Eli en vertelde hem het nieuws. Eli was 98 jaar oud en hij was blind van ouderdom. De man zei tegen Eli: "Ik ben net van het slagveld gevlucht." Eli vroeg: "Wat is er gebeurd, mijn zoon?" De boodschapper antwoordde: "Israël is voor de Filistijnen op de vlucht geslagen. We hebben de strijd verloren en heel veel mannen zijn gedood. Ook uw twee zonen, Hofni en Pinehas, zijn dood. En de kist van God is als buit meegenomen." Toen de man zei wat er met de kist van God was gebeurd, viel Eli daar bij de poort achterover van zijn stoel. Doordat hij oud en zwaar was, brak hij zijn nek en stierf. Hij was 40 jaar leider van Israël geweest. De vrouw van Pinehas was in verwachting en haar kind moest al bijna geboren worden. Toen ze hoorde dat de kist van God als buit was meegenomen en dat haar man en zijn vader allebei dood waren, kreeg ze weeën en het kind werd geboren. Het was een moeilijke bevalling en ze zou sterven. De vrouwen die haar waren komen helpen, zeiden: "Je kan gerust zijn, want je hebt een zoon gekregen." Maar ze antwoordde niets en liet zich niet bemoedigen. en Ze noemde het kind Ikabod [(= 'de eer is weggenomen')]. "Want," zei ze, "de eer is uit Israël weggenomen." Dat zei ze omdat de kist van God als buit was meegenomen en omdat haar man en zijn vader allebei dood waren. De Filistijnen hadden de kist van God als buit meegenomen. Ze brachten hem van Eben-Haëzer naar Asdod. Daar zetten ze hem neer in de tempel van [hun god] Dagon, naast het beeld van Dagon. De volgende ochtend zagen de bewoners van Asdod dat [het beeld van] Dagon omgevallen was. Het lag op zijn gezicht op de grond, vóór de kist van de Heer. Ze tilden Dagon weer overeind en zetten hem weer op zijn plaats. Maar de volgende ochtend was Dagon wéér voorover op de grond gevallen, vóór de kist van de Heer. Maar nu lagen bovendien zijn hoofd en zijn handen afgehakt op de drempel. Alleen de romp was nog heel. De priesters van Dagon en alle mensen die de tempel van Dagon in Asdod binnengaan, stappen sindsdien nooit meer op de drempel. De Heer strafte de bewoners van Asdod zwaar. Ze werden vreselijk bang, want de Heer strafte hen met puisten. Iedereen in Asdod en in het gebied daar omheen werd ziek. Daarom zeiden de bewoners van Asdod: "De kist van de God van Israël mag hier niet blijven. Want Hij straft ons en onze god Dagon zwaar." De stadskoningen van de Filistijnen kwamen bij elkaar om te overleggen wat ze moesten doen met de kist van de God van Israël. Ze besloten hem naar Gat te brengen. Maar toen de kist daar was, strafte de Heer de bewoners daar zwaar. Want alle bewoners van de stad, van hoog tot laag, werden doodziek. Ze zaten van top tot teen onder de puisten. Toen stuurden ze de kist van God naar Ekron. Maar toen de kist van God in Ekron aankwam, jammerden de bewoners van Ekron: "Ze brengen de kist van de God van Israël hierheen om ons allemaal te doden!" Ze riepen de stadskoningen van de Filistijnen bij elkaar en zeiden: "Stuur die kist van de God van Israël weg! Laat hem teruggaan naar zijn eigen plaats! Want anders doodt hij ons allemaal!" De bewoners van de stad waren helemaal in paniek. God strafte hen zwaar. De mensen die nog niet waren gestorven, kregen grote puisten. Het gejammer van de bewoners was tot op grote afstand te horen. Toen de kist van de Heer zeven maanden in het gebied van de Filistijnen was, lieten de Filistijnen de priesters en de waarzeggers komen. Ze vroegen hun: "Hoe moeten we de kist van de Heer naar zijn eigen plaats terugsturen?" Ze zeiden: "Als jullie de kist van de God van Israël terugsturen, moeten jullie dat niet zómaar doen. Jullie moeten in ieder geval een geschenk voor Hem meegeven om het weer goed te maken. Dan zullen jullie genezen. En jullie zullen ontdekken waarom Hij jullie aldoor straft." Toen vroegen ze: "Wat zullen we Hem geven?" Ze antwoordden: "Vijf gouden puisten en vijf gouden muizen. Dus van elke stadskoning één. Want iedereen is door de ramp getroffen, ook de stadskoningen. Maak dus afbeeldingen van jullie puisten en van de muizen die het land verwoesten. Eer de God van Israël daarmee. Misschien zal Hij dan een einde maken aan de ramp waarmee Hij ons, onze god en ons land straft. Waarom zouden jullie net zo koppig zijn als [vroeger] de Egyptenaren en de farao? Zij hebben toch ook uiteindelijk moeten toegeven, toen Hij hun liet zien hoe machtig Hij is? En toen hebben ze de Israëlieten laten vertrekken. Zorg dus voor een nieuwe wagen en laat die trekken door twee koeien die net een kalf hebben gekregen. Het moeten koeien zijn die nog nooit een juk hebben gedragen. Span die koeien voor de wagen, maar laat hun kalfjes bij ze weghalen. Zet de kist van de Heer op de wagen. Doe de gouden puisten en gouden muizen die jullie Hem geven om het goed te maken in een kistje. Zet dat kistje naast de kist van God op de wagen. Laat dan de wagen met de kist gaan. Let op wat er gebeurt: als de koeien de weg naar Bet-Semes opgaan, dan is het God die deze grote ramp over ons heeft gebracht. Maar als ze niet die kant op gaan, dan weten we dat Hij het niet heeft gedaan. Dan is het ons toevallig overkomen." Dit deden ze. Ze namen twee koeien die net een kalf gekregen hadden en spanden die voor de wagen. Maar de kalfjes hielden ze thuis. Ze zetten de kist van de Heer op de wagen, samen met het kistje met de gouden muizen en de gouden puisten. De koeien gingen regelrecht de weg op naar Bet-Semes. Ze liepen al loeiend rechtdoor, zonder ook maar ergens van de weg af te gaan. De stadskoningen van de Filistijnen volgden de wagen tot vlak bij Bet-Semes. De bewoners van Bet-Semes waren juist in het dal bezig met het oogsten van de tarwe. Toen zij opkeken, zagen ze tot hun grote blijdschap de kist aankomen. De wagen stopte bij het veld van één van de bewoners, Jozua. Daar lag een grote steen. Ze slachtten de koeien, hakten de wagen in stukken en gebruikten het hout als brandhout. Zo brachten ze een brand-offer aan de Heer. De Levieten tilden de kist van de Heer van de wagen. Ze zetten hem op de grote steen. Het kistje met de gouden puisten en gouden muizen zetten ze naast de kist van de Heer. Die dag brachten de bewoners van Bet-Semes brand-offers en vlees-offers aan de Heer. Zodra de vijf stadskoningen van de Filistijnen hadden gezien wat er gebeurde, gingen ze terug naar Ekron. De Filistijnen gaven vijf gouden puisten aan de Heer om het goed te maken: één van Asdod, één van Gaza, één van Askelon, één van Gat en één van Ekron. Verder net zoveel gouden muizen als het aantal steden waar de Filistijnse stadskoningen over heersten, dus alle steden met muren en de dorpen die daarbij hoorden tot aan Abel. De grote steen Abel waarop de kist van de Heer heeft gestaan, ligt nog steeds daar in het veld van Jozua. Maar de Heer doodde een groot aantal mannen van Bet-Semes, omdat ze in de kist van de Heer hadden gekeken. Hij doodde 70 bewoners, namelijk 50 per 1000 mensen. Het volk treurde omdat de Heer zoveel mensen had gedood. Ze zeiden: "Wie kan vlak bij de Heer komen en in leven blijven? Hij is een heilige God! En naar wie moeten we de kist van God sturen?" Ze stuurden mannen naar Kirjat-Jearim met de boodschap: "De Filistijnen hebben de kist van het verbond van de Heer teruggebracht. Jullie kunnen hem hier komen halen." De mannen van Kirjat-Jearim haalden de kist van de Heer op. Ze brachten hem in het huis van Abinadab op de heuvel. Ze zalfden zijn zoon Eleazar [tot priester] om de kist van de Heer te bewaken. Jaren gingen voorbij sinds de kist in Kirjat-Jearim was neergezet. Hij stond daar al 20 jaar. Het volk Israël klaagde nog steeds bij de Heer [over de Filistijnen]. Toen zei Samuel tegen hen: "Als jullie de Heer weer werkelijk gaan dienen, moeten jullie de andere goden en godinnen wegdoen. Houd met je hele hart van de Heer en dien Hem alleen. Dan zal Hij jullie redden uit de macht van de Filistijnen." Toen deden de Israëlieten hun godenbeelden weg en dienden alleen de Heer. Toen zei Samuel: "Laat heel Israël naar Mizpa komen. Dan zal ik voor jullie tot de Heer bidden." In Mizpa gekomen schepten ze water uit de waterput en goten dat uit bij de Heer. Ook aten ze die dag niet. En ze zeiden: "We geven toe dat we ongehoorzaam zijn geweest aan de Heer." Daarna begon Samuel de Israëlieten bij Mizpa te leren wat er in de wet staat. De Filistijnse stadskoningen hoorden dat de Israëlieten in Mizpa bij elkaar gekomen waren. Toen trokken ze met hun legers naar Mizpa. Toen de Israëlieten dat hoorden, werden ze erg bang. Ze zeiden tegen Samuel: "Bid alstublieft voor ons tot onze Heer God. Vraag Hem om ons te redden van de Filistijnen!" Samuel offerde een jong lammetje aan de Heer als brand-offer en bad tot de Heer voor Israël. En de Heer deed wat hij Hem vroeg. Terwijl Samuel nog bezig was met het brand-offer, kwamen de Filistijnen al bij Mizpa aan. Toen liet de Heer het zó hevig onweren, dat de Filistijnen in paniek raakten. Daardoor werden ze verslagen door de Israëlieten. Ze sloegen voor hen op de vlucht. De Israëlieten achtervolgden hen en versloegen hen tot voorbij Bet-Kar. Toen zette Samuel een steen overeind tussen Mizpa en Sen. Hij noemde die steen: Eben-Haëzer [(= 'Steen van de hulp')]. "Want," zei hij, "tot hier heeft de Heer ons geholpen." Zo werden de Filistijnen verslagen. Ze durfden het gebied van Israël niet meer binnen te vallen. Zolang Samuel leider van Israël was, was de Heer tegen de Filistijnen. Het lukte Israël om de steden die de Filistijnen van hen hadden veroverd, weer terug te veroveren. Dat was het hele gebied van Ekron en Gat, met de dorpen die bij die steden hoorden. Ook tussen Israël en de Amorieten was er vrede. Zijn leven lang leidde Samuel Israël. Elk jaar reisde hij langs Bet-El, Gilgal en Mizpa. Dan gaf hij in die plaatsen leiding aan Israël. Daarna ging hij altijd weer terug naar Rama. Want daar woonde hij en daar leidde hij Israël. Hij bouwde in Rama een altaar voor de Heer. Toen Samuel oud geworden was, maakte hij zijn zonen leiders van Israël. Zijn oudste zoon heette Joël, zijn tweede zoon Abia. Ze leidden Israël in Berseba. Maar ze leefden niet zoals Samuel. Ze probeerden vooral om rijk te worden. Ze lieten zich omkopen en waren onrechtvaardige rechters. Daarom gingen de leiders van de stammen van Israël met elkaar naar Samuel in Rama. Ze zeiden tegen hem: "U bent oud geworden en uw zonen leven niet zoals u. Geef ons alstublieft een koning om ons te leiden, net als de andere volken hebben." Samuel was het er niet mee eens dat ze een koning wilden hebben. Hij bad erover tot de Heer. De Heer zei tegen Samuel: "Luister naar het volk en doe wat ze van je vragen. Want ze hebben niet jou aan de kant geschoven, maar Mij. Ze willen Mij niet als Koning hebben. Ze zijn nog niets veranderd sinds de dag dat Ik hen uit Egypte bevrijdde. Nog steeds willen ze liever andere goden dienen dan Mij. En zo doen ze nu ook met jou. Doe wat ze vragen, maar waarschuw hen ernstig. Vertel hun wat een koning zal doen als hij over hen heerst." Samuel ging naar de mensen die hem om een koning hadden gevraagd. Hij vertelde hun alles wat de Heer tegen hem had gezegd. Hij zei: "Dit zal een koning doen als hij over jullie heerst: hij zal jullie zonen in dienst nemen bij zijn strijdwagens en paarden. En ze zullen voor zijn wagen uit lopen. Ze zullen aanvoerders in zijn leger moeten worden, over duizend en over vijftig mannen. Ze zullen zijn akkers moeten ploegen en zijn oogsten binnenhalen. Ze zullen zijn wapens en zijn strijdwagens moeten maken. Jullie dochters zullen voor hem moeten koken en bakken. Ze zullen zijn zalven moeten maken. Hij zal jullie je beste akkers, beste wijngaarden en beste olijfbomen afnemen en aan zijn dienaren geven. Hij zal een tiende deel van jullie graan en wijn nemen en aan zijn hofdienaren geven. Hij zal jullie slaven, slavinnen, de beste jongemannen en de beste ezels meenemen en voor zich laten werken. Hij zal een tiende deel van jullie schapen en geiten van jullie afnemen. En jullie zullen hem dienen. Jullie zullen tot de Heer jammeren en klagen over de koning die jullie wilden hebben. Maar de Heer zal dan niet naar jullie luisteren." Maar ze wilden niet naar Samuel luisteren. Ze zeiden: "Nee, we willen écht een koning hebben. Dan zullen we net zo zijn als de andere volken. Onze koning zal ons leiden. Hij zal voorop gaan in onze oorlogen. Hij zal voor ons strijden." Samuel vertelde hun antwoord aan de Heer. De Heer antwoordde: "Doe wat ze van je vragen en geef hun een koning." Toen stuurde Samuel hen allemaal naar huis terug. Er was een man uit de stam van Benjamin, die Kis heette. Hij was een rijke en dappere man. Hij was de zoon van Abiël, die een zoon was van Zeror, die een zoon was van Bechorat, die een zoon was van Afia uit de stam van Benjamin. Hij had een zoon die Saul heette. Dat was een jonge, knappe man. Niemand van de Israëlieten zag er zo knap uit als hij. Hij stak een hoofd boven de andere mensen uit. Op een keer waren de ezels van Kis weggelopen. Kis zei tegen zijn zoon Saul: "Ga met één van de knechten de ezels zoeken." Saul zocht in de bergen van de stam van Efraïm. Daarna trok hij door het gebied van Salisa. Maar hij kon de ezels niet vinden. Daarna trokken ze door het gebied van Sahalim. Daar waren de ezels ook niet. Toen zochten ze in het gebied van de stam van Benjamin. Maar ook daar vonden ze ze niet. Toen kwamen ze bij Zuf. Daar zei Saul tegen de knecht die met hem mee was: "Kom, we gaan weer naar huis. Anders is mijn vader niet meer ongerust over de ezels, maar over ons." Maar de knecht zei: "Er is in deze stad een profeet van God. Iedereen heeft veel respect voor hem. Alles wat hij zegt komt altijd uit. Laten we naar hem gaan. Misschien kan hij ons vertellen waar we heen moeten." Maar Saul zei: "Maar als we naar hem gaan, wat kunnen we hem dan geven? Ons brood is op en we hebben niets om die man als geschenk te geven. Wat zouden we hem kunnen geven?" De knecht antwoordde: "Ik heb nog geld: een kwart zilveren sikkel. Die zal ik aan hem geven. Dan zal hij ons willen zeggen waar we heen moeten." (Vroeger zeiden ze in Israël, als ze God om raad gingen vragen: 'Laten we naar de ziener gaan.' Want vroeger noemden ze een profeet een ziener.) Toen zei Saul tegen zijn knecht: "Dat is goed. We gaan naar hem toe." Zo gingen ze naar de stad waar de profeet van God was. Ze klommen de helling naar de stad op. Daar kwamen ze meisjes tegen die water gingen halen bij de waterput. Ze vroegen de meisjes: "Is de ziener hier?" Ze antwoordden: "Ja, hij is hier vlakbij. Hij is vandaag in de stad, omdat het volk vandaag een offerfeest viert op de heuvel. Als jullie nu de stad ingaan, komen jullie hem daar nog tegen. Want hij is op weg naar de heuvel, voor het offerfeest. Ze gaan pas eten als hij ook gekomen is. Hij moet namelijk eerst het offer zegenen. Pas daarna gaat iedereen eten. Ga gauw, dan kunnen jullie hem nog in de stad vinden." Dus liepen de twee verder naar de stad. Toen ze de stad in kwamen, kwam Samuel juist naar buiten, hun tegemoet. Hij wilde net de heuvel opklimmen. De Heer had de dag daarvóór tegen Samuel gezegd: "Morgen om deze tijd zal Ik een man uit het gebied van de stam van Benjamin naar je toe sturen. Hém moet je tot koning van mijn volk Israël zalven. Hij zal mijn volk bevrijden uit de macht van de Filistijnen. Want Ik heb gehoord hoe ze Mij om hulp roepen en Ik zal doen wat ze hebben gevraagd." Toen Samuel Saul zag, zei de Heer tegen hem: "Dit is de man over wie Ik het had. Hij zal over mijn volk heersen." Saul liep in de poort naar Samuel toe en zei: "Kunt u mij vertellen waar de ziener woont?" Samuel antwoordde: "Ik ben de ziener. Ga met me mee de heuvel op en eet vandaag met mij. Dan kun je morgen weer vertrekken. Ik zal je alles vertellen wat je wil weten. Wat betreft de ezels die je al drie dagen loopt te zoeken: maak je daar niet langer druk over, want ze zijn gevonden. Maar van wie zullen alle goede dingen in Israël zijn? Zijn ze niet van jou en je familie?" Maar Saul antwoordde: "Ik ben uit de stam van Benjamin. Dat is een van de kleinste stammen van Israël! En mijn familie is één van de minst belangrijke van onze stam. Waarom zegt u dat dan tegen mij?" Toen nam Samuel Saul en zijn knecht mee naar binnen. Hij liet hen op de belangrijkste plaats zitten, aan het hoofd van de tafel. Er waren ongeveer 30 gasten. Samuel zei tegen de kok: "Breng het stuk vlees waarvan ik je gezegd had dat je het apart moest houden." Toen bracht de kok de hele schouder van het offerdier en zette die voor Saul neer. Samuel zei: "Dit stuk had ik voor jou apart gehouden. Eet, want we hebben het speciaal voor jou bewaard toen ik iedereen voor dit feest uitnodigde." Zo at Saul die dag met Samuel. Daarna gingen ze de heuvel af, terug naar de stad. En Samuel sprak met Saul op het dak van zijn huis. De volgende dag stonden ze heel vroeg op. Toen het net licht begon te worden, riep Samuel naar Saul die op het dak had geslapen: "Sta op, ik loop een eindje met je mee." Samen liepen ze naar buiten. Ze kwamen bij de rand van de stad. Daar zei Samuel tegen Saul: "Zeg tegen je knecht dat hij alvast verder loopt. Maar blijf jij nog even hier bij mij staan. Dan zal ik je vertellen wat God je te zeggen heeft." (lees verder) Toen goot Samuel een kruikje met olijf-olie over Sauls hoofd leeg. Hij omhelsde hem en zei: "De Heer zalft jou tot koning van zijn eigendom. Straks, als je hier bij mij bent vertrokken, zul je twee mannen tegenkomen bij het graf van Rachel, bij Zelza in het gebied van Benjamin. Ze zullen tegen je zeggen: 'De ezels die je bent gaan zoeken, zijn gevonden. Intussen is je vader niet meer bezorgd over de ezels, maar over jou. Hij vraagt zich af wat hij voor zijn zoon kan doen.' Als je dan verder gaat en bij de eik van Tabor komt, zul je daar drie mannen tegenkomen op weg naar God in Bet-El. Een van hen draagt drie geitjes, een ander drie broden en de derde een kruik wijn. Ze zullen je groeten en je twee broden geven. Die moet je van hen aannemen. Daarna kom je in Gibea-van-God, waar een afdeling van het leger van de Filistijnen ligt. Als je daar de stad ingaat, zul je een groep profeten tegenkomen. Ze komen van de heuvel af, spelend op muziekinstrumenten. En ze zullen lopen profeteren. Dan zal de Geest van de Heer ook over jou komen. En je zal met hen gaan profeteren en een ander mens worden. Als deze tekens gebeurd zijn, doe dan wat je moet doen, want God is met je. Ga voor mij uit naar Gilgal. Daar zal ik naar je toe komen om brand-offers en dank-offers te brengen. Wacht zeven dagen op me. Dan zal ik je komen zeggen wat je moet doen." Op het moment dat Saul bij Samuel wegging, veranderde God hem van binnen. En alle dingen die Samuel had genoemd, gebeurden die dag. Toen ze bij Gibea aankwamen, kwamen ze een groep profeten tegen. Ook Saul werd plotseling vol van Gods Geest. Hij begon net als zij te profeteren. De mensen die hem kenden, zeiden tegen elkaar: "Wat is er toch met de zoon van Kis gebeurd? Is Saul óók profeet geworden?" Iemand anders zei: "Wie is dan hun vader?" Zo is de vraag: 'Is Saul óók profeet geworden?' een uitdrukking geworden. Toen Saul klaar was met profeteren, ging hij naar de heuvel. Sauls oom vroeg hem en de knecht: "Waar zijn jullie dan helemaal geweest?" Saul zei: "We waren de ezels gaan zoeken. Maar toen we ze nergens konden vinden, zijn we naar Samuel gegaan." Zijn oom vroeg: "Vertel eens, wat heeft Samuel tegen je gezegd?" Saul antwoordde: "Hij zei dat de ezels waren gevonden." Maar dat Samuel ook gezegd had dat hij koning zou worden, vertelde hij hem niet. Samuel riep het volk bij elkaar bij de Heer in Mizpa Hij zei tegen hen: "Dit zegt de Heer, de God van Israël: 'Ik heb Israël uit Egypte bevrijd. Ik heb jullie gered uit de macht van de Egyptenaren en uit de macht van alle koningen die jullie bedreigden. Maar die God die jullie uit alle rampen en gevaren heeft gered, schuiven jullie nu aan de kant. Want jullie hebben tegen Hem gezegd: 'We willen liever een koning.' Kom nu allemaal voor de Heer staan, in groepen volgens de stammen en families waar jullie bij horen." Toen liet Samuel alle stammen van Israël naar voren komen, en de stam van Benjamin werd aangewezen. Toen liet hij de families van de stam van Benjamin naar voren komen, en de familie van Matri werd aangewezen. Tenslotte werd Saul, de zoon van Kis aangewezen. Maar toen ze hem zochten, was hij nergens te vinden. Daarom stelden ze de Heer nog een vraag: "Moet de man soms nog komen?" Toen zei de Heer: "Hij heeft zich tussen de bagage verstopt." Ze gingen er kijken en vonden hem daar. Ze haalden hem tevoorschijn. Toen hij tussen de mensen in stond, zagen ze dat hij een hoofd boven alle anderen uitstak. Samuel zei tegen het volk: "Zien jullie wel wie de Heer heeft uitgekozen? Onder het hele volk is er niemand als hij!" Het hele volk begon te juichen en riep: "Lang leve de koning!" Daarna legde Samuel aan het volk uit welke rechten de koning had. Hij schreef ze in een boek en legde dat neer bij de Heer. Toen stuurde Samuel iedereen naar huis. Ook Saul ging naar zijn huis, in Gibea. En God gaf het een aantal dappere mannen in het hart om met Saul mee te gaan. Maar een aantal schurken zei: "Hoe zou deze man ons kunnen redden?" En ze vonden het niets dat hij koning werd. Ze brachten hem geen geschenken. Maar hij deed alsof hij niets hoorde. Koning Nahas van de Ammonieten viel op een dag met zijn leger Jabes in Gilead aan. Hij omsingelde de stad. De bewoners vroegen koning Nahas om een verbond met hen te sluiten. Ze zeiden: "Sluit een verbond met ons. Dan zullen we u dienen." Maar Nahas antwoordde: "Ik zal met jullie alleen een verbond sluiten op deze voorwaarde: dat ik bij jullie allemaal het rechteroog uitsteek. Zo zal ik heel Israël te schande zetten." De leiders van Jabes zeiden tegen hem: "Geef ons zeven dagen de tijd. Dan zullen we boodschappers door het hele gebied van Israël sturen. Als niemand ons komt redden, zullen we ons aan u overgeven." De boodschappers kwamen ook in Gibea, waar Saul woonde. Toen ze de mensen daar het bericht vertelden, begon iedereen te huilen. Op dat moment kwam Saul net terug van het werk op het veld. Hij liep achter zijn ossen aan. Hij vroeg: "Waarom is iedereen aan het huilen?" Ze vertelden hem wat de mannen van Jabes hadden gezegd. Toen Saul dat hoorde, werd hij vol van de Geest van God. Hij werd woedend. Hij hakte de twee ossen die de ploeg trokken in stukken. Daarna stuurde hij de boodschappers met die stukken door heel Israël met de boodschap: "Als jullie niet meegaan met Saul en Samuel, zal met jullie ossen hetzelfde gebeuren!" Daar werden de mensen zó bang van, dat ze er als één man op af gingen. Saul verzamelde het hele volk bij Bezek. Er waren 30.000 mannen van de stam van Juda en 300.000 mannen van de andere stammen. Ze zeiden tegen de boodschappers: "Zeg tegen de mannen van Jabes in Gilead: 'Morgen als de zon heet wordt, worden jullie gered.' " Toen zij met dit bericht in Jabes kwamen, waren de bewoners daar erg blij over. En ze zeiden tegen koning Nahas: "Morgen zullen we ons aan u overgeven. Dan kunt u met ons doen wat u wil." De volgende morgen verdeelde Saul het volk in drie groepen. Die drongen vroeg in de ochtend het legerkamp van de Ammonieten binnen en versloegen hen, nog vóór het heetst van de dag. De Ammonieten die overgebleven waren, werden helemaal uit elkaar gejaagd. Er bleven er geen twee bij elkaar. Toen zei het volk tegen Samuel: "Wie hadden er gezegd: 'Moet die Saul onze koning zijn?' Kom hier met die mannen, dan zullen we hen doden." Maar Saul zei: "Vandaag wordt er niemand gedood, want vandaag heeft de Heer Israël gered." Samuel zei tegen het volk: "Kom mee naar Gilgal. We zullen het koningschap van Saul vernieuwen." Toen ging het hele volk mee naar Gilgal. En daar, bij de Heer, maakte Samuel Saul tot koning. Ze offerden dank-offers aan de Heer. Zo vierde Saul daar met het hele volk feest. Toen zei Samuel tegen heel Israël: "Ik heb gedaan wat jullie mij hadden gevraagd. Ik heb jullie een koning gegeven. Vanaf nu gaat de koning jullie leiden. Maar ik ben oud en grijs geworden. Mijn zonen zijn bij jullie. Ik heb jullie vanaf mijn jeugd tot nu toe geleid. Hier ben ik. Zeg mij nu, hier bij de Heer en bij de man die Hij tot koning heeft gezalfd: heb ik ooit iemand zijn koe afgenomen? Heb ik ooit iemand zijn ezel afgepakt? Heb ik ooit iemand slecht behandeld? Heb ik me ooit laten omkopen om oneerlijk recht te spreken? Als ik een van deze dingen ooit heb gedaan, dan wil ik dat nu in orde maken." Ze antwoordden hem: "U heeft ons nooit slecht behandeld, u bent nooit onrechtvaardig geweest en u heeft u nooit laten omkopen." Toen zei Samuel: "De Heer en de koning zijn er dus nu getuige van dat ik niemand iets schuldig ben." Ze antwoordden: "De Heer is getuige." Samuel zei tegen het volk: "De Heer Zelf heeft Mozes en Aäron aangewezen om jullie uit Egypte te bevrijden. Zo heeft de Heer jullie gered. Ga nu allemaal staan. Ik wil jullie vertellen welke goede dingen de Heer allemaal voor jullie en voor jullie voorouders heeft gedaan. Jakob was in Egypte gaan wonen. Later begonnen jullie voorouders de Heer om hulp te roepen. Toen stuurde Hij Mozes en Aäron. Zij bevrijdden jullie voorouders uit Egypte. Zij brachten hen hierheen, zodat ze hier konden gaan wonen. Maar jullie voorouders vergaten hun Heer God. Daarom gaf God hen in de macht van Sisera, de legeraanvoerder van Hazor. Ook gaf Hij hen in de macht van de Filistijnen en van de koning van Moab. Die streden tegen hen. Toen riepen ze de Heer om hulp en zeiden: 'We hebben verkeerd gedaan. We hebben U verlaten en zijn andere goden gaan aanbidden. Red ons nu alstublieft uit de macht van onze vijanden. We zullen U weer dienen.' Toen stuurde de Heer Gideon, Barak, Jefta en Samuel. Hij redde jullie uit de macht van de vijanden om jullie heen. Daardoor konden jullie veilig wonen. Maar toen jullie zagen dat koning Nahas van de Ammonieten jullie ging aanvallen, zeiden jullie tegen mij: 'We willen een koning.' Terwijl jullie Heer God toch jullie Koning is. Wel, hier staat nu de koning die jullie wilden hebben. De Heer heeft jullie een koning gegeven. Denk erom dat jullie en de koning wel diep ontzag voor de Heer blijven hebben. Jullie moeten Hem blijven dienen en Hem gehoorzamen! Jullie en de koning moeten wel jullie Heer God blijven volgen! Dan zal Hij jullie beschermen. Maar als jullie Hem niet meer gehoorzamen, zal de Heer tegen jullie zijn, zoals ook Hij ook tegen jullie voorouders was. Blijf nog even staan en zie het geweldige wonder dat de Heer nu zal doen. Het is nu de tijd van de tarweoogst. Ik zal de Heer om onweer en regen vragen. Besef dat jullie iets heel vreselijk hebben gedaan door aan de Heer om een koning te vragen!" Toen bad Samuel tot de Heer en de Heer liet het die dag onweren en regenen. Het hele volk werd bang voor de Heer en voor Samuel. En ze zeiden tegen Samuel: "Bid alstublieft voor ons tot uw Heer God, zodat wij niet zullen sterven. We hebben toch al zoveel verkeerde dingen gedaan, en nu hebben we het nog erger gemaakt door om een koning te vragen." Samuel zei tegen het volk: "Wees niet bang. Jullie hebben inderdaad verkeerd gedaan. Maar wees dan nu niet langer ongehoorzaam aan de Heer. Dien Hem met je hele hart. Aanbid geen afgoden meer. Die kunnen niets voor jullie doen en kunnen jullie niet redden. Het zijn nutteloze beelden. Maar de Heer zal zijn volk niet verlaten, vanwege zijn eigen eer. Hij had immers besloten dat jullie zijn eigen volk zouden zijn. Wat mij betreft, ik zal voor jullie blijven bidden. Want anders zou ik ongehoorzaam zijn aan de Heer. Ik zal jullie blijven leren hoe jullie moeten leven zoals de Heer het wil. Blijf diep ontzag voor de Heer hebben. Dien Hem trouw met je hele hart. Jullie weten immers zelf wat een geweldige dingen Hij voor jullie heeft gedaan. Maar als jullie verkeerde dingen doen, zullen jullie samen met je koning vernietigd worden." Toen Saul één jaar over Israël had geregeerd en in het tweede jaar was, koos hij 3000 mannen uit de Israëlieten. Daarvan waren er 2000 bij hem in Michmas en in de bergen van Bet-El. En 1000 waren er bij [zijn zoon] Jonatan in Gibea in het gebied van de stam van Benjamin. Maar de rest van het volk liet hij naar huis gaan. Jonatan versloeg de Filistijnen die Geba bezet hielden. De Filistijnen hoorden daarvan. Saul liet in het hele land op de ramshoorn blazen om de Israëlieten te laten weten wat er was gebeurd. Zo hoorde heel Israël het nieuws: "Saul heeft de Filistijnen verslagen die Geba bezet hielden. Nu zijn de Filistijnen kwaad op Israël." En het volk werd opgeroepen om met Saul naar Gilgal te gaan. De Filistijnen verzamelden zich bij Michmas. Ze hadden een leger van 3000 strijdwagens en 6000 ruiters. Het aantal mannen te voet was zo ontelbaar als het zand langs de zee. Ze zetten hun kamp op ten oosten van Bet-Aven. Toen de Israëlieten dat grote leger zagen, werden ze bang. Ze vluchtten en verborgen zich in grotten, bosjes, spleten, holen en putten. Sommigen vluchtten de Jordaan over naar het gebied van Gad en Gilead. Saul was nog steeds in Gilgal, terwijl zijn leger angstig bij hem bleef. Hij wachtte zeven dagen, zoals Samuel hem had gezegd. Maar toen Samuel nog steeds niet naar Gilgal was gekomen, begon het volk bij hem weg te lopen. Daarom zei Saul: "Breng mij de offerdieren." Toen bracht hij zelf het brand-offer. Hij was daar net mee klaar, toen Samuel kwam. Saul ging hem tegemoet om hem te begroeten. Samuel vroeg: "Wat heeft u gedaan?" Saul antwoordde: "Het volk begon bij mij weg te lopen en u kwam niet op de afgesproken tijd. Maar het leger van de Filistijnen had zich al bij Michmas verzameld. Toen werd ik bang dat de Filistijnen mij in Gilgal zouden aanvallen, zonder dat ik de Heer iets had geofferd. Toen heb ik moed gevat en heb zelf het offer gebracht." Samuel antwoordde: "U heeft heel dwaas gedaan. U heeft niet gedaan wat de Heer bevolen had. Als u dat wél had gedaan, zou de Heer ervoor gezorgd hebben dat u en uw familie ná u voor altijd koning van Israël zouden zijn. Maar nu zult u geen koning blijven. De Heer heeft al een man uitgekozen die Hem wél bevalt. Hij heeft hém uitgekozen als koning van zijn volk, omdat u niet gehoorzaam bent geweest aan wat de Heer u bevolen had." Toen vertrok Samuel uit Gilgal en ging naar Gibea in het gebied van de stam van Benjamin. Maar Saul verzamelde de mannen die nog bij hem waren. Dat waren ongeveer 600 mannen. Saul, zijn zoon Jonatan en het leger dat bij hen was, bleven in Gibea. De Filistijnen hadden hun kamp bij Michmas. Vanuit het kamp gingen drie groepen Filistijnen op rooftocht. Eén groep ging in de richting van Ofra, in de streek Sual. De tweede groep ging in de richting van Bet-Horon. De derde groep ging in de richting van de heuvel die uitkijkt over het Zeboïm-dal, in de richting van de woestijn. In die tijd was er in het hele land Israël geen smid te vinden. Want de Filistijnen hadden gezegd: "De Hebreeën mogen geen zwaarden of speren maken." (De Israëlieten moesten naar de Filistijnen gaan om hun maaimes, ploegijzer, bijl of houweel te laten slijpen. De andere gereedschappen konden ze zelf slijpen met eenvoudige vijlen.) Hierdoor was er bij de mannen van Saul en Jonatan op de dag van de strijd niet één zwaard of speer te vinden. Alleen Saul en zijn zoon Jonatan hadden een zwaard en een speer. Een aantal Filistijnen bewaakte de bergpas van Michmas. Op een dag zei Jonatan tegen zijn schildknaap: "Kom, we steken de bergpas over naar het kamp van de Filistijnen aan de andere kant." Maar hij zei het niet tegen zijn vader. Saul was met ongeveer 600 mannen bij de granaatappelboom bij Migron, aan de rand van Gibea. Ahia was in die tijd hogepriester. Hij was de zoon van Ahitub, die een broer was van Ikabod, die een zoon was van Pinehas, die een zoon was van Eli, de hogepriester van de Heer in Silo. Niemand wist dat Jonatan was weggegaan. Jonatan probeerde de bergpas over te steken naar het kamp van de Filistijnen. In die bergpas was aan beide kanten een rotspiek. De ene werd Bozes genoemd, de andere Sene. De ene piek lag aan de noordkant, tegenover Michmas, de andere aan de zuidkant, tegenover Geba. Jonatan zei tegen zijn schildknaap: "Kom, we steken over naar het kamp van dat ongelovige volk. Misschien zal de Heer iets voor ons doen. Want de Heer kan net zo goed redding brengen door weinig mannen als door veel mannen." Zijn schildknaap antwoordde: "Doe wat u wil. Ik ga met u mee, wat u ook doet." Jonatan zei: "Weet je wat, we steken over naar die mannen en laten ons aan hen zien. Als ze tegen ons zeggen: 'Blijf staan tot we bij jullie zijn,' dan blijven we waar we zijn en klimmen niet naar hen toe. Maar als ze zeggen: 'Kom maar naar ons toe [als je durft],' dan zullen we naar hen toe klimmen. Want dat zal voor ons het teken zijn dat de Heer hen in onze macht heeft gegeven." Toen de wachtposten van de Filistijnen hen zagen, zeiden de Filistijnen: "Kijk, er komen Hebreeën tevoorschijn uit de holen waarin ze zich hadden verstopt." En ze riepen naar Jonatan en zijn schildknaap: "Kom dan naar boven, dan zullen we jullie eens een lesje leren!" Toen zei Jonatan tegen zijn schildknaap: "Klim achter mij aan naar boven. De Heer heeft hen in de macht van Israël gegeven!" En Jonatan klom op handen en voeten naar boven, met zijn schildknaap achter zich aan. Hij sloeg de wachtposten tegen de grond en zijn schildknaap doodde hen achter hem. Deze overwinning van Jonatan en zijn schildknaap kostte de Filistijnen ongeveer 20 mannen, op een vrij klein terrein. Toen ontstond er een aardbeving in het legerkamp, in het veld en in het hele land van de Filistijnen. De Filistijnen raakten helemaal in paniek: de rest van de wachtposten en de mannen die op rooftocht waren, beefden van angst. De wachtposten van Saul in Gibea zagen dat de Filistijnen doodsbang heen en weer renden en met elkaar vochten. Saul zei tegen zijn mannen: "Ga eens kijken wie van ons is weggegaan." Ze gingen het na en ontdekten dat Jonatan en zijn schildknaap er niet waren. Toen zei Saul tegen Ahia: "Breng de kist van God hier." Want de kist van God was in die tijd bij de Israëlieten. Maar intussen werd het lawaai in het kamp van de Filistijnen luider en luider. Daarom zei Saul tegen de priester: "Laat het maar." Saul verzamelde zijn mannen en ging naar de plaats waar werd gevochten. Toen ze daar aankwamen, zagen ze dat de Filistijnen met elkaar vochten. Het was één grote verwarring. Een groot aantal Hebreeën dat eerst overgelopen was naar het leger van de Filistijnen, sloot zich nu aan bij het leger van Saul en Jonatan. De Israëlieten die zich in de bergen van Efraïm hadden verborgen, hoorden ook dat de Filistijnen op de vlucht sloegen. Toen sloten ook zij zich bij Saul aan in de strijd. Zo bevrijdde de Heer die dag Israël. Er werd tot voorbij Bet-Aven gevochten. Aan het begin van die dag had Saul tegen zijn mannen gezegd: "Vervloekt is iedereen die iets eet voordat het avond is en voordat ik mij heb gewroken op mijn vijanden." Daarom had niemand van hen die dag iets gegeten. Hierdoor waren ze erg moe. Tijdens de achtervolging kwamen ze in een bos. Daar zagen ze honing. Maar niemand durfde er iets van te eten, uit angst voor de vervloeking. Maar Jonatan had niet gehoord wat zijn vader had gezegd. Hij doopte de punt van een stok in de honing en at ervan. Meteen keek hij weer helder uit zijn ogen. Eén van de mannen zei tegen hem: "Uw vader heeft tegen ons gezegd: 'Vervloekt is iedereen die vandaag iets eet.' Daarom zijn we nu zo uitgeput." Toen zei Jonatan: "Mijn vader heeft het land in het ongeluk gestort met die vervloeking. Kijk eens hoe helder ik weer uit mijn ogen kijk nu ik een beetje honing heb gegeten. Het zou veel beter zijn geweest als jullie vandaag vrij hadden kunnen eten van de buit die jullie veroverd hebben! Maar nu zijn er niet veel Filistijnen gedood." Die dag versloegen ze de Filistijnen vanaf Michmas tot aan Ajalon, ook al waren de Israëlieten helemaal uitgeput. Daarna viel het volk [hongerig] aan op de buit. Op de grond slachtten ze schapen en geiten, koeien en kalveren en aten ze op met bloed en al. Toen Saul hoorde wat ze deden, zei hij: "Jullie doen iets wat niet mag van de Heer! Je mag het vlees niet met het bloed eten! Rol een grote steen naar me toe. Laat iedereen zijn koe, schaap of geit bij mij brengen en het dier hier bij mij op de steen slachten. [Dan kan het bloed eruit lopen.] Daarna kunnen jullie eten. Maar wees niet ongehoorzaam aan de Heer door het vlees met het bloed te eten." Toen bracht iedereen die avond het dier dat hij wilde eten naar de steen en slachtte het daar. Saul bouwde daar voor de Heer een altaar. Het was het eerste altaar dat hij voor de Heer bouwde. Verder zei Saul: "Laten we vannacht de Filistijnen achtervolgen. Dan plunderen we hen de hele nacht en laten niemand van hen in leven." Zijn mannen antwoordden: "Doe wat u wil." Maar de priester zei: "Laten we het eerst aan God vragen." Toen vroeg Saul aan God: "Zal ik de Filistijnen achtervolgen? Zult U hen in onze macht geven?" Maar de Heer gaf hem geen antwoord. Toen zei Saul: "Laat alle aanvoerders hier komen. We moeten nagaan waarom de Heer ons niet wil antwoorden. Iemand moet Hem ongehoorzaam zijn geweest. Ik zweer bij de Heer die Israël bevrijdt: de schuldige zal gedood worden. Zelfs als dat mijn zoon Jonatan zou zijn." Niemand antwoordde hem. Toen zei hij tegen zijn mannen: "Jullie gaan aan de ene kant staan en mijn zoon en ik aan de andere kant." Zijn mannen zeiden tegen Saul: "Doe wat u wil." Toen zei Saul tegen de Heer: "God van Israël, wijs ons de schuldige aan." Saul en Jonatan werden aangewezen. De andere mannen gingen vrijuit. Saul zei: "Loot tussen mij en mijn zoon Jonatan." Toen werd Jonatan aangewezen. Saul zei tegen Jonatan: "Vertel me wat je hebt gedaan." Jonatan antwoordde: "Ik heb met de punt van een stok een klein beetje honing gegeten. Hier ben ik. Moet ik sterven?" Saul zei: "Ik zweer bij de Heer dat je moet sterven, Jonatan." Maar de mannen zeiden tegen Saul: "Wilt u Jonatan doden? Híj heeft ervoor gezorgd dat Israël deze grote overwinning heeft behaald! Dat mag niet! We zweren bij de Heer dat hem niets zal gebeuren! Want met Gods hulp heeft hij dit vandaag gedaan." Zo redden zij Jonatan en hij werd niet gedood. Saul keerde terug van de achtervolging van de Filistijnen en de Filistijnen gingen naar hun eigen steden terug. Zo was Saul koning van Israël. Hij streed tegen alle vijanden om hem heen: Moab, de Ammonieten, Edom, de koningen van Zoba en de Filistijnen. Steeds behaalde hij de overwinning. Hij deed dappere daden, versloeg de Amalekieten en redde Israël uit de macht van de volken die hen plunderden. De zonen van Saul waren Jonatan, Isboset en Malchisua. Van zijn twee dochters heette de oudste Merab en de jongste Michal. De vrouw van Saul heette Ahinoam. Zij was de dochter van Ahimaäz. Zijn legeraanvoerder heette Abner. Hij was de zoon van Sauls oom Ner. Kis was de vader van Saul. En Ner, de vader van Abner, was een zoon van Abiël. Al de tijd dat Saul koning was, streed hij fel tegen de Filistijnen. Hij verzamelde alle flinke, dappere mannen om zich heen die hij zag. Samuel zei tegen Saul: "De Heer heeft u uitgekozen als koning van zijn volk Israël. Hij heeft mij gezegd dat ik u tot koning moest zalven. Luister nu naar wat de Heer zegt. Dit zegt de Heer van de hemelse legers: Ik ga de Amalekieten straffen voor wat ze Israël hebben aangedaan. Want Amalek heeft Israël aangevallen toen het volk uit Egypte kwam. Ga nu en vernietig Amalek. Dood alles en iedereen: mannen en vrouwen, kinderen en baby's, koeien en schapen, kamelen en ezels." Saul riep het volk bij elkaar en verzamelde een leger bij Telaïm: 200.000 mannen te voet. Bovendien nog 10.000 mannen uit Juda. Toen Saul de [hoofd] stad van Amalek bereikt had, legde hij in het dal een hinderlaag. Saul waarschuwde de Kenieten die in Amalek woonden: "Vertrek uit Amalek, zodat jullie niet samen met hen worden gedood. Want jullie zijn goed geweest voor de Israëlieten toen zij uit Egypte kwamen." Toen vertrokken de Kenieten uit Amalek. En Saul versloeg Amalek vanaf Havila tot in de buurt van Sur, dat ten oosten van Egypte ligt. Koning Agag van Amalek greep hij levend. Maar het hele leger doodde hij. Maar Agag doodde hij niet. Ook de beste en op één na beste dieren van het vee liet hij leven: schapen, geiten, koeien en lammetjes. Alle waardevolle dieren liet hij in leven. Maar al het minder sterke vee werd gedood. Toen zei de Heer tegen Samuel: "Ik verander mijn plannen. Ik had Saul niet tot koning moeten maken. Want hij trekt zich niets meer van Mij aan. Hij heeft Mij niet gehoorzaamd." Dit vond Samuel verschrikkelijk en hij bad de hele nacht tot de Heer. De volgende ochtend ging hij Saul al vroeg tegemoet. Er werd tegen Samuel gezegd: "Saul is op dit moment in Karmel. Hij heeft daar voor zichzelf een monument neergezet. Daarna is hij naar Gilgal gegaan." Toen Samuel bij Saul kwam, zei Saul tegen hem: "Gods zegen, Samuel! Ik heb gedaan wat de Heer heeft bevolen." Maar Samuel zei: "Hoe kan het dan dat ik schapen en geiten hoor blaten en koeien hoor loeien?" Saul zei: "Die hebben ze uit Amalek meegebracht. Ze hebben de beste schapen, geiten en koeien in leven gelaten om daarvan aan uw Heer God offers te brengen. Maar de rest hebben we gedood." Toen zei Samuel tegen Saul: "Zwijg, dan zal ik u zeggen wat de Heer vannacht tegen mij gezegd heeft." Saul zei: "Zeg het." Samuel zei: "Toen u uzelf nog een volkomen onbelangrijk mens vond, heeft de Heer u het hoofd van alle stammen gemaakt. Hij heeft u tot koning van Israël gezalfd! Nu heeft de Heer u op weg gestuurd met het bevel: 'Ga en dood die slechte mensen, de Amalekieten. Val hen aan en dood alles en iedereen.' Waarom heeft u niet gedaan wat de Heer gezegd had? Waarom heeft u zich op de buit gestort en bent u Hem ongehoorzaam geweest?" Toen zei Saul tegen Samuel: "Ik heb wél gedaan wat de Heer gezegd heeft. Ik heb Hem gehoorzaamd. Koning Agag heb ik meegebracht, maar de Amalekieten heb ik allemaal gedood. Maar mijn mannen namen van de buit de beste schapen, geiten en koeien mee om aan uw Heer God offers te brengen in Gilgal." Maar Samuel zei: "Geniet de Heer dan net zoveel van brand-offers en vlees-offers als van gehoorzaamheid? Gehoorzaamheid is beter dan vlees-offers. Doen wat Hij zegt is beter dan geofferd schapenvet. Luister goed: ongehoorzaamheid is [net zo erg als] toverij. Eigenwijsheid is [net zo erg als] het aanbidden van afgoden. Omdat u het bevel van de Heer aan de kant heeft geschoven, heeft de Heer ú aan de kant geschoven. U zal niet langer koning zijn." Toen zei Saul tegen Samuel: "Ik geef toe dat ik verkeerd gedaan heb. Ik heb niet gedaan wat de Heer gezegd had. Maar ik was bang voor mijn mannen. Daarom heb ik gedaan wat ze vroegen. Vergeef me alstublieft wat ik verkeerd heb gedaan. Ga met me mee terug, dan zal ik me voor de Heer neerbuigen." Maar Samuel antwoordde: "Ik zal niet met u mee teruggaan. Want u heeft het woord van de Heer aan de kant geschoven. Daarom heeft de Heer ú aan de kant geschoven. U zal niet langer koning van Israël zijn." Samuel draaide zich om en liep weg. Saul greep hem nog net bij de punt van zijn mantel, maar die scheurde af. Toen zei Samuel tegen hem: "De Heer heeft vandaag het koningschap van u afgescheurd. Hij heeft het gegeven aan iemand die het meer waard is dan u. De Sterke God van Israël liegt nooit en doet altijd wat Hij heeft besloten. Mensen veranderen van gedachten, maar Hij is geen mens. Hij verandert nooit van gedachten." Maar Saul zei: "Ik heb verkeerd gedaan. Laat nu alstublieft aan mijn aanvoerders en mijn volk zien dat u mij eert. Ga alstublieft met mij mee terug. Dan zal ik me neerbuigen voor uw Heer God." Toen ging Samuel met Saul terug. En Saul boog zich neer voor de Heer. Toen zei Samuel: "Breng koning Agag bij mij." Vol goede moed ging Agag naar hem toe. Hij dacht: "Nu hoef ik niet meer bang te zijn dat ik gedood zal worden." Maar Samuel zei: "Zoals uw zwaard vrouwen kinderloos maakte, zo zal vandaag uw moeder kinderloos worden." Toen hakte Samuel Agag in stukken bij de Heer in Gilgal. Samuel ging naar Rama en Saul ging terug naar zijn huis in Gibea. Samuel zag Saul niet meer tot de dag van zijn dood. Hij was erg bedroefd over hem. En de Heer had er spijt van dat Hij Saul als koning van Israël had aangewezen. De Heer zei tegen Samuel: "Hoelang blijf je er nog over treuren dat Ik Saul niet langer als koning van Israël wil? Vul een ramshoorn met olijf-olie en ga naar Isaï in Betlehem. Want Ik heb één van zijn zonen uitgekozen als koning." Maar Samuel zei: "Hoe kan ik dat doen? Als Saul het hoort, zal hij mij doden." De Heer zei: "Neem een jonge koe mee en zeg: 'Ik ben gekomen om de Heer een offer te brengen.' Nodig Isaï voor het offer [feest] uit. Dan zal Ik je laten weten wat je moet doen. Zalf de man die Ik je aanwijs." Samuel deed wat de Heer gezegd had. Zo kwam hij in Betlehem. De leiders van de stad kwamen hem angstig tegemoet en zeiden: "Betekent uw komst iets goeds?" Hij antwoordde: "Ja, ik ben gekomen om de Heer een offer te brengen. Ik nodig jullie uit voor dit offerfeest. Maak je dus klaar voor de Heer." Ook nodigde hij Isaï en zijn zonen uit voor het offer. Toen ze binnen kwamen en hij Eliab zag, dacht hij: "Dat is vast en zeker de man die de Heer tot koning wil zalven." Maar de Heer zei tegen Samuel: "Let er niet op hoe hij er uitziet. Let er ook niet op dat hij zo groot is. Want hem heb Ik niet uitgekozen. Het gaat immers niet om wat je ziet. Want een mens kijkt hoe de buitenkant is, maar Ik kijk hoe hij innerlijk is." Toen riep Isaï Abinadab binnen en liet hem langs Samuel lopen. Maar Samuel zei: "Ook hem heeft de Heer niet uitgekozen." Daarna liet Isaï Samma langs Samuel lopen, maar hij zei: "Ook hem heeft de Heer niet uitgekozen." Zo liet Isaï zijn zeven zonen langs Samuel lopen, maar Samuel zei tegen Isaï: "De Heer heeft hen niet uitgekozen." Toen vroeg hij: "Zijn dit al je jongens?" Isaï antwoordde: "De jongste is er nog niet. Hij is de schapen aan het hoeden." Toen zei Samuel tegen Isaï: "Laat hem halen, want we gaan niet eten voordat hij er óók is." Toen liet Isaï hem halen. De jongste zoon had rood haar, mooie ogen en zag er knap uit. Toen zei de Heer tegen Samuel: "Sta op, zalf hem. Want hij is het." Samuel nam de hoorn met olie en zalfde hem daar, bij zijn broers. Vanaf die dag was David vol van de Geest van God. En Samuel ging terug naar Rama. Maar de Geest van de Heer was van Saul weggegaan. En Saul werd boos en somber gemaakt door een duivelse geest die door de Heer naar hem toe gestuurd was. Toen zeiden de dienaren van Saul tegen hem: "U wordt bang gemaakt door een duivelse geest die door de Heer gestuurd is. Laat ons alstublieft zoeken naar iemand die goed op de harp kan spelen. Dan kan hij voor u muziek maken als de duivelse geest komt. Door de muziek zult u zich beter voelen." Saul antwoordde zijn dienaren: "Zoek voor mij iemand die goed speelt en breng hem hier." Toen zei één van de dienaren: "Ik heb gezien dat één van de zonen van Isaï uit Betlehem goed spelen kan. Ook is hij erg dapper. Hij spreekt verstandig, is knap om te zien en de Heer is met hem." Saul stuurde boodschappers naar Isaï met het bevel: "Haal je zoon David bij de schapen vandaan en laat hem hier komen." Toen stuurde Isaï zijn zoon David met een ezel, een brood, een zak wijn en een jong geitje naar Saul. Zo kwam David bij Saul en werd zijn dienaar. Saul mocht hem erg graag en liet hem zijn schildknaap worden. En Saul stuurde Isaï de boodschap: "Ik wil David graag bij mij in dienst houden, want ik mag hem graag." En telkens als de duivelse geest Saul boos en somber maakte, speelde David op de harp. Dan voelde Saul zich beter en de duivelse geest ging bij hem weg. Op een keer trokken de Filistijnen met hun leger naar Socho in het gebied van de stam van Juda. Ze zetten hun kamp op bij Efes-Dammim tussen Socho en Azeka. Saul trok met zijn leger naar het Eikendal. Daar zette hij zijn kamp op. Hij stelde zijn leger tegenover de Filistijnen op. De Filistijnen stonden op de berghelling aan de ene kant van het dal, de Israëlieten op de berghelling aan de andere kant van het dal. Uit het leger van de Filistijnen kwam een kampvechter naar voren: Goliat uit Gat. Hij was 6 el en een span [(bijna 3 meter)] lang. Hij had een koperen helm op zijn hoofd en een geschubd pantser aan. Dat pantser woog wel 5000 sikkels koper [(55 kilo)]. Aan zijn benen had hij koperen beenbeschermers en op zijn rug een schouderpantser. Hij had een speer die zo lang en zo dik was als de boom van een weefgetouw. De speerpunt was van 600 sikkels ijzer [(6,5 kilo)] gemaakt. Een schildknaap liep voor hem uit met Goliats schild. Goliat stond daar en riep naar het leger van Israël: "Waarom zijn jullie met je hele leger gekomen? Ik ben een Filistijn en jullie zijn dienaren van Saul! Kies een man uit die met mij wil vechten! Als hij mij verslaat, zullen wij jullie dienen. Maar als ik win, zullen jullie ons dienen. Ik daag jullie uit: kies iemand uit die met mij vecht!" Saul en heel Israël werden erg bang toen ze dit hoorden. David was één van de zonen van Isaï, uit Betlehem in Efrat in het gebied van Juda. Isaï had acht zonen. Hij was zelf te oud om nog met het leger mee te gaan. Maar zijn drie oudste zonen waren wel bij Sauls leger. Dat waren Eliab, zijn oudste zoon, Abinadab, zijn tweede zoon en Samma, zijn derde zoon. David was zijn jongste zoon. De drie oudste zonen waren dus met Saul meegegaan. David [diende Saul, maar] was teruggegaan naar Betlehem om de schapen van zijn vader te hoeden. Elke ochtend en elke avond kwam de Filistijn Goliat naar voren [en daagde het leger van Israël uit]. Dat deed hij 40 dagen lang. Isaï zei tegen zijn zoon David: "Ga snel naar je broers in het legerkamp en breng ze geroosterd graan en tien broden. En geef deze tien kazen aan hun aanvoerder. Ga kijken of het goed gaat met je broers. Breng iets van hen mee waaraan ik kan zien dat ze nog leven. Want Saul en alle Israëlieten zijn in het Eikendal in gevecht met de Filistijnen." David stond 's morgens vroeg op en liet de schapen achter bij een herder. Hij laadde het eten op een ezel en ging op weg, zoals Isaï hem gezegd had. Toen hij bij het kamp kwam, hief het leger juist de strijdkreet aan om zich te gaan opstellen. De legers van de Israëlieten en de Filistijnen stelden zich tegenover elkaar op. David liet zijn spullen achter bij de bewaker van de legerbagage en liep naar het leger. Toen hij daar aankwam, vroeg hij aan zijn broers hoe het met hen ging. Terwijl hij met hen aan het praten was, kwam de kampvechter Goliat, de Filistijn uit Gat, uit het leger van de Filistijnen naar voren. Hij zei dezelfde dingen als altijd en David hoorde het. Toen de Israëlieten de man zagen, werden ze bang en sloegen op de vlucht. De Israëlieten zeiden tegen elkaar: "Heb je die man gezien? Hij komt om Israël uit te dagen! Wie hem verslaat, krijgt van de koning een grote beloning. Bovendien mag hij met zijn dochter trouwen. En zijn familie zal geen belasting meer hoeven te betalen." Toen vroeg David aan de mannen die bij hem stonden: "Wat voor beloning krijgt de man die die Filistijn daar verslaat en de eer van Israël redt? Hoe durft die ongelovige Filistijn het leger van de levende God uit te dagen?" Ze gaven hem hetzelfde antwoord als wat hij de anderen al had horen zeggen. Toen Eliab, Davids oudste broer, David met de mannen hoorde praten, werd hij boos op hem. Hij zei: "Waarom ben je eigenlijk gekomen? Bij wie heb je dat handjevol schapen achtergelaten daarginds in de wildernis? Ik weet wel dat je overmoedig en stiekem bent. Je bent alleen maar gekomen om de strijd te zien." Maar David zei: "Wat heb ik verkeerd gedaan? Ik had toch een reden om te komen?" Toen draaide hij zich om naar iemand anders en vroeg hem hetzelfde. En de mannen gaven hem steeds hetzelfde antwoord. De mannen hoorden wat David zei en vertelden het aan Saul. Toen liet Saul hem halen. David zei tegen Saul: "Laat niemand de moed verliezen door die Filistijn. Ik zal met hem vechten." Maar Saul zei tegen David: "Dat kun je niet. Je bent veel te jong. En híj vecht al van jongs af aan." Maar David zei tegen Saul: "Ik ben gewend om voor mijn vader de schapen te hoeden. Soms roofde een leeuw of beer een schaap uit de kudde. Dan liep ik hem achterna, sloeg hem neer en redde het dier uit zijn bek. En als de leeuw mij dan aanviel, greep ik hem bij zijn manen en doodde hem. Ik heb leeuwen en beren verslagen. Met deze ongelovige Filistijn zal het net zo aflopen. Want hij heeft het leger van de levende God uitgedaagd. De Heer heeft mij gered van de klauwen van leeuwen en beren. Hij zal mij ook redden uit de handen van deze Filistijn." Toen zei Saul: "Ga dan maar. De Heer zal met je zijn." Toen liet Saul David een wapenrusting aantrekken. Hij zette hem een koperen helm op en deed hem een pantser aan. David gespte daaroverheen het zwaard om en probeerde te lopen. Hij had nog nooit eerder een wapenrusting aan gehad. Toen zei David tegen Saul: "Ik kan hier niet in lopen, want ik ben dit niet gewend." En hij trok alles weer uit. Hij nam zijn stok en zocht vijf gladde stenen uit de beek. Die deed hij in zijn herderstas waarin hij zijn slingerstenen bewaarde. Daarna liep hij met zijn slinger in de hand naar de Filistijn toe. De Filistijn liep op David af. Zijn schildknaap liep voor hem uit met Goliats schild. Toen de Filistijn David zag en hem bekeek, lachte hij hem uit, omdat hij nog jong was, rood haar had en er knap uitzag. Hij zei tegen David: "Ben ik soms een hond, dat je met een stok op mij afkomt?" En hij vervloekte David bij zijn goden. Ook zei de Filistijn tegen David: "Kom maar eens hier! Dan voer ik je vlees aan de vogels en de wilde dieren!" Maar David antwoordde hem: "Jij komt naar mij toe met een zwaard, een speer en een schild. Maar ik kom naar jou toe namens de Heer van de hemelse legers, de God van het leger van Israël, de God die jij hebt uitgedaagd. Vandaag zal de Heer jou in mijn macht geven. Ik zal je verslaan en je hoofd afhakken. Vandaag zal ik de lijken van het leger van de Filistijnen aan de vogels en de wilde dieren voeren. Dan zal de hele wereld weten dat Israël een God heeft. En al deze mensen hier zullen toegeven dat de Heer niet redt door zwaarden en speren. Want de Heer Zelf strijdt voor ons. Hij geeft jullie in onze macht." Toen zette de Filistijn de aanval in en kwam op David af. David rende naar hem toe. Hij stak zijn hand in de tas, pakte er een steen uit en slingerde die weg. En hij raakte de Filistijn tegen zijn voorhoofd. De steen drong in zijn voorhoofd en de Filistijn viel voorover op de grond. Zo versloeg David de Filistijn met een slinger en een steen. Hij versloeg de Filistijn en doodde hem. David had zelf geen zwaard bij zich. Daarom rende hij naar de [gevallen] Filistijn en greep het zwaard van de reus. Hij trok het uit de schede en sloeg hem het hoofd af. Toen de Filistijnen zagen dat hun held dood was, sloegen ze op de vlucht. De mannen van Israël en Juda sprongen juichend op en achtervolgden hen tot aan het dal bij Ekron. Overal op de weg naar Saäraïm lagen gewonde Filistijnen, tot aan Gat en Ekron toe. Daarna kwamen de Israëlieten terug en plunderden het kamp. David nam het hoofd van de Filistijn mee en bracht het naar Jeruzalem. Maar de wapens van de reus legde hij in zijn tent. Saul had gezien hoe David naar de Filistijn ging. Hij vroeg zijn legeraanvoerder Abner: "Abner, wie is de vader van die jongen?" Abner antwoordde: "Ik zweer, mijn heer de koning, dat ik het niet weet." De koning zei: "Zoek uit wie zijn vader is." Zodra David terugkwam van het verslaan van de Filistijn, nam Abner hem mee naar Saul. David hield het hoofd van de Filistijn in zijn hand. Saul vroeg hem: "Wie is je vader?" David antwoordde: "Ik ben een zoon van Isaï uit Betlehem." en Die dag nam Saul hem bij zich in dienst. Hij liet hem niet naar zijn vaders huis teruggaan. En Jonatan mocht David heel erg graag. Ze werden elkaars allerbeste vriend. Jonatan sloot een verbond met David. En hij gaf hem zijn mantel en zijn wapenrusting. Zelfs zijn zwaard, zijn boog en zijn gordel. David streed voortaan mee in het leger van Saul. Daarbij was hij wijs en verstandig. Daarom maakte Saul hem aanvoerder van het leger. Het hele volk en alle dienaren van Saul mochten hem graag. Toen David de Filistijn had verslagen, ging het leger van Israël terug naar huis. De vrouwen uit alle steden van Israël kwamen koning Saul met allerlei muziekinstrumenten dansend en zingend tegemoet. De dansende vrouwen zongen: "Saul heeft duizenden verslagen, maar David tienduizenden!" Toen werd Saul woedend. Het lied beviel hem helemaal niet en hij dacht: 'Ze geven David de tienduizenden en mij maar de duizenden. Straks wordt hij ook nog koning!' Vanaf die dag vertrouwde Saul David niet meer en hield hij hem in de gaten. De volgende ochtend had Saul weer last van de duivelse geest. Hij ging als een razende tekeer. David speelde zoals elke dag voor hem op zijn harp. Saul had zijn speer in de hand. Plotseling gooide hij zijn speer naar David, om hem aan de muur te spietsen. Tot twee keer toe wist David de speer te ontwijken. Saul werd bang voor David. Want de Heer was met David, maar bij Saul was Hij weggegaan. Daarom wilde hij David niet meer in zijn buurt hebben. Hij maakte hem legeraanvoerder over duizend mannen. Aan het hoofd van dat leger trok David erop uit en aan het hoofd van dat leger kwam hij ook weer terug. Hij was wijs en verstandig bij alles wat hij deed. En de Heer was met hem. Toen Saul zag dat David zoveel succes had, werd hij nog banger voor hem. Maar alle Israëlieten hielden van David. Want uit elke strijd kwam hij als overwinnaar aan het hoofd van het leger terug. Saul zei tegen David: "Je mag met mijn oudste dochter Merab trouwen. Maar dan moet je mij als een dapper man in mijn leger dienen. Je moet de oorlogen van de Heer voeren." Hij dacht bij zichzelf: "Zo hoef ik hem niet zelf te doden. Dat zullen de Filistijnen wel voor me doen." Maar David antwoordde: "Ik kan toch niet met een dochter van de koning trouwen? Mijn familie en ik zijn die eer helemaal niet waard!" Maar toen de dag kwam dat David met Merab zou trouwen, gaf Saul haar aan Adriël uit Mehola tot vrouw. Maar Michal, de andere dochter van Saul, hield van David. Toen Saul hiervan hoorde, was hij daar blij mee. Hij dacht: "Ik zal haar aan hem geven. Ik kan haar gebruiken om David ten val te brengen. Laten de Filistijnen hem maar doden." Daarom zei hij tegen David: "Je mag met mijn andere dochter trouwen." Tegen zijn dienaren zei hij: "Praat met David. Vertel hem dat hij me bevalt en dat iedereen van hem houdt. Moedig hem aan om met mijn dochter te trouwen." De dienaren van Saul deden dit. Maar David zei: "Denken jullie dat je zomaar met de dochter van de koning kan trouwen? Ik ben maar een arm en onbelangrijk man. [Ik kan hem geen goede bruidsprijs betalen.] " De dienaren vertelden Saul wat David had gezegd. Toen zei Saul: "Zeg tegen David: 'De koning hoeft geen bruidsprijs. Hij wil alleen maar dat je hem de geslachtsdelen van 100 Filistijnen brengt. Dat zal zijn wraak zijn op zijn vijanden.' " Saul hoopte dat David door de Filistijnen gedood zou worden. Sauls dienaren brachten zijn woorden aan David over. David vond dat goed. Dan wilde hij wel met de dochter van de koning trouwen. Hij had nog een aantal dagen de tijd. Kort daarna ging David met zijn mannen op pad, doodde 200 Filistijnen en sneed hun het geslachtsdeel af. Nu mocht hij met de dochter van de koning trouwen. Toen gaf Saul hem zijn dochter Michal. En hij begreep dat de Heer met David was. Michal, de dochter van Saul, hield van David. En Saul was nog banger voor David dan eerst. Zijn leven lang bleef hij Davids vijand. Elke keer als de koningen van de Filistijnen oorlog voerden tegen de Israëlieten, had David meer succes dan alle andere aanvoerders van Saul. Zo werd hij erg beroemd. Saul zei tegen zijn zoon Jonatan en al zijn dienaren dat ze David moesten doden. Maar David was Jonatans beste vriend. Daarom vertelde Jonatan het hem. Hij zei tegen David: "Mijn vader Saul wil je doden. Zoek morgenvroeg een schuilplaats en verberg je daar. Let goed op. Ik zal met mijn vader naar het veld gaan waar jij je hebt verborgen. Daar zal ik met hem over je praten. Ik zal uitzoeken hoe hij over je denkt. Dan laat ik je weten wat hij zegt." Jonatan vertelde zijn vader Saul goede dingen over David en zei tegen hem: "Doe David alstublieft geen kwaad. Dood hem niet. Hij heeft u ook geen kwaad gedaan. Hij heeft juist heel veel goeds voor u gedaan. Hij heeft zijn leven gewaagd en Goliat verslagen. Door hem heeft de Heer Israël een grote overwinning op de Filistijnen gegeven. U heeft het zelf gezien en U bent er blij om geweest. Waarom zou u dan een onschuldig man doden? U heeft toch helemaal geen reden om David te doden?" Saul luisterde naar Jonatan en zwoer: "Ik zweer bij de Heer dat ik hem niet zal doden." Toen riep Jonatan David en vertelde hem het hele gesprek. Jonatan bracht David weer bij Saul. En David was net zoals eerst weer bij Saul in dienst. Toen de Filistijnen opnieuw aanvielen, ging David er met zijn leger op uit en streed tegen hen. Hij was veel sterker dan zij en ze moesten voor hem vluchten. Maar de duivelse geest die door de Heer gestuurd was, kwam weer over Saul. Hij zat thuis, met zijn speer in de hand. David speelde voor hem op de harp. Toen probeerde Saul om David met de speer aan de muur te spietsen. Maar David dook snel opzij, zodat de speer in de muur kwam. Hij vluchtte en wist die avond te ontsnappen. Toen stuurde Saul soldaten naar Davids huis. Ze moesten daar de wacht houden en hem 's morgens doden [als hij naar buiten kwam]. Maar Michal, de vrouw van David, zei tegen David: "Als je vannacht niet vlucht, zul je morgen worden gedood." En ze liet hem door een raam naar beneden zakken. Hij vluchtte en ontsnapte. Toen legde Michal een [goden] beeld op het bed, sloeg er een deken overheen en legde een vacht van geitenhaar op het hoofd ervan. Saul stuurde de mannen om David te halen. Maar Michal zei: "Hij is ziek." Toen beval Saul de mannen om naar David te gaan kijken en zei: "Breng hem met bed en al hier. Dan kan ik hem doden." Toen ze binnenkwamen, ontdekten ze dat op het bed een [goden] beeld lag met een vacht van geitenhaar op het hoofd. Saul zei tegen Michal: "Waarom heb je me bedrogen? Je hebt mijn vijand helpen vluchten! Nu is hij ontsnapt!" Maar ze antwoordde: "Hij zei tegen mij: 'Help me ontsnappen, anders dood ik je.' " David vluchtte naar Samuel in Rama. Hij vertelde hem wat Saul had gedaan. Samuel nam hem mee naar Najot. Saul hoorde dat David in Najot bij Rama was. Hij stuurde soldaten om David te halen. Maar de soldaten kwamen een groep profeten tegen die vol van de Geest liepen te profeteren. Samuel liep voorop. Toen kwam Gods Geest ook op de soldaten en ze begonnen te profeteren. Toen Saul dat hoorde, stuurde hij andere soldaten. Maar met hen gebeurde hetzelfde. Saul stuurde een derde groep en ook met hen gebeurde hetzelfde. Toen ging hij zelf naar Rama. Toen hij bij de grote put bij Sechu gekomen was, vroeg hij: "Waar zijn Samuel en David?" Ze antwoordden hem: "In Najot, bij Rama." Toen ging hij naar Najot bij Rama. En ook hij werd plotseling vol van de Geest van God. De rest van zijn reis liep hij te profeteren, totdat hij bij Najot bij Rama kwam. Ook hij trok zijn bovenkleren uit en profeteerde, samen met Samuel. Die hele dag en de hele nacht lag hij in zijn onderkleren op de grond. Daarom zeggen de mensen: "Hoort Saul ook bij de profeten?" David vluchtte uit Najot bij Rama. Hij kwam bij Jonatan en zei: "Wat heb ik dan gedaan? Wat heeft je vader tegen me? Waarom wil hij me doden?" Maar Jonatan zei: "Dat kan niet! Mijn vader doet niets zonder het eerst aan mij te vertellen. Waarom zou mijn vader dit dan voor mij geheim gehouden hebben? Het is niet waar." Maar David zwoer dat het waar was en zei: "Je vader weet heel goed dat ik je beste vriend ben. Daarom denkt hij: 'Jonatan mag het niet weten, want het zou hem maar verdrietig maken.' Maar ik zweer bij de Heer en bij jou dat ik maar één stap bij de dood vandaan ben." Toen vroeg Jonatan aan David: "Wat wil je dat ik doe?" David antwoordde: "Morgen begint de nieuwe maand. Dan zou ik bij de koning op de feestmaaltijd moeten komen. Als je het goed vindt, verberg ik mij in het veld tot de avond van overmorgen. Je vader zal zien dat ik er niet ben. Als hij er wat van zegt, moet je antwoorden: 'David heeft me dringend gevraagd om onmiddellijk naar zijn stad Betlehem te mogen gaan. Hij wilde graag meedoen met het jaarlijkse offerfeest van zijn hele familie.' Als hij antwoordt: 'Het is goed,' dan ben ik veilig. Maar als hij kwaad wordt, dan weet je dat hij besloten heeft om me te doden. Doe dit alsjeblieft voor me. Want je hebt een verbond met mij gesloten. Je hebt me bij de Heer gezworen dat je me altijd trouw zal zijn. Maar als ik iets verkeerds gedaan heb, dood mij dan zelf. Waarom zou je me aan je vader uitleveren?" Maar Jonatan zei: "Zeg dat niet! Als ik zeker wist dat mijn vader van plan is om je te doden, zou ik het je toch vertellen?" Toen vroeg David Jonatan: "Wie zal het me komen vertellen als je vader kwaad wordt?" Jonatan antwoordde: "Kom mee naar buiten, het veld in." Ze liepen samen het veld in. Daar antwoordde Jonatan: "Ik zweer bij de Heer, de God van Israël: morgen of overmorgen zal ik rond deze tijd naar mijn vader gaan. Dan zal ik bij hem uitzoeken, hoe hij over je denkt. Als ik een goed bericht voor je heb, zal ik je een boodschap sturen en het je in het geheim laten weten. De Heer mag mij straffen als ik me niet houd aan wat ik zeg. Als mijn vader van plan is je te doden, zal ik het je laten weten. Ik zal je laten gaan, zodat je veilig kan vertrekken. Ik wens je toe dat de Heer met je zal zijn, zoals Hij met mijn vader is geweest. Ik weet dat jij met de Heer leeft. Daarom vertrouw ik er op dat je me niet zal doden als ik nog in leven ben [als jij koning wordt]. En ook dat je goed zal zijn voor mijn kinderen wanneer de Heer al je vijanden heeft vernietigd." Toen sloot Jonatan een verbond met David en zei: "Ik hoop dat de Heer over je vijanden zal oordelen." En Jonatan liet David het opnieuw zweren. Want David was zijn allerbeste vriend en hij hield heel veel van hem. Daarna zei Jonatan: "Morgen begint de nieuwe maand. Dan zal mijn vader je missen [bij de feestmaaltijd], want je plaats zal leeg blijven. Maar op de derde dag moet je in ieder geval naar de plek komen waar je je de vorige keer had verborgen. Ga daar bij de Haëzel-rots zitten. Ik zal drie pijlen langs de rots schieten, alsof ik op een doel mik. Ik zal tegen mijn schildknaap zeggen: 'Ga de pijlen zoeken.' Als ik duidelijk tegen de jongen zeg: 'De pijlen liggen dichterbij! Haal ze!' dan kun je komen. Dan is het veilig voor je. Dan is er niets aan de hand, dat zweer ik bij de Heer. Maar als ik tegen hem zeg: 'De pijlen liggen verder weg!' dan moet je vluchten. Dan stuurt de Heer je weg. Maar onthoud dat de Heer [als Rechter] tussen jou en mij staat, als je je niet aan je belofte houdt." Toen verborg David zich in het veld. Op de eerste dag van de nieuwe maand ging de koning aan tafel voor de feestmaaltijd. Hij ging op zijn vaste plek zitten, bij de muur. Jonatan zat tegenover hem, Abner ging naast Saul zitten, maar de plaats van David bleef leeg. Maar Saul zei er die dag niets van. Want hij dacht: 'Er zal iets met hem gebeurd zijn. Hij is misschien niet rein [en mag dus van de wet niet aan de maaltijd meedoen]. Dat zal het wel zijn.' Maar toen op de tweede dag van het feest Davids plaats weer leeg bleef, vroeg Saul aan Jonatan: "Waarom heeft de zoon van Isaï gisteren en ook vandaag niet met de maaltijd meegedaan?" Jonatan antwoordde: "David heeft mij dringend gevraagd om naar Betlehem te mogen gaan. Hij zei: 'Laat mij alsjeblieft naar Betlehem gaan, want we hebben een offerfeest voor onze familie in de stad. Mijn broer heeft me gevraagd om ook te komen. Mag ik alsjeblieft vertrekken om mijn broers te bezoeken?' Daarom is hij niet bij u aan tafel." Toen werd Saul woedend op Jonatan en hij zei tegen hem: "Waardeloze zoon dat je bent! Ik wist wel dat jij de kant hebt gekozen van de zoon van Isaï! Je zet jezelf en je moeder te schande! Geloof me: zolang de zoon van Isaï op de aardbodem rondloopt, zul jij niet zeker zijn van je leven en van je koningschap. Laat hem halen, want hij moet sterven!" Maar Jonatan antwoordde zijn vader: "Waarom zou u hem doden? Wat heeft hij dan gedaan?" Woedend gooide Saul zijn speer naar hem, om hem te doden. Toen wist Jonatan dat zijn vader vastbesloten was om David te doden. Woedend stond Jonatan van tafel op. Op die tweede dag van de nieuwe maand at hij niets, want hij was er bedroefd over dat zijn vader David zó behandelde. 's Morgens ging Jonatan het veld in, zoals hij met David had afgesproken. Hij had een kleine jongen bij zich. En hij zei tegen de jongen: "Ren! Zoek de pijlen die ik afschiet." Zodra de jongen wegliep, schoot hij een pijl over hem heen. Toen de jongen bij de plek kwam waar de pijl was neergekomen, riep Jonatan naar hem: "De pijl ligt toch verder weg?" Toen de jongen verder liep, riep hij hem na: "Vlug, schiet op, blijf niet staan!" De jongen raapte de pijl op en kwam bij zijn heer terug. De jongen wist van niets. Alleen Jonatan en David wisten waar het over ging. Jonatan gaf zijn wapens aan de jongen en zei hem: "Breng mijn wapens terug naar de stad." De jongen vertrok. Toen kwam David aan de zuidkant tevoorschijn, viel op zijn knieën voor Jonatan neer en boog zich drie keer voor hem. Ze omhelsden elkaar huilend, tot David zich losmaakte. Jonatan zei tegen David: "Ga in vrede, want we hebben elkaar immers bij de Heer gezworen dat de Heer [als Rechter] zal staan tussen mij en jou en tussen mijn kinderen en jouw kinderen, voor altijd." David stond op en vertrok. Jonatan ging terug naar de stad. David ging naar de priester Achimelech in Nob. Achimelech kwam David geschrokken tegemoet en vroeg hem: "Waarom ben je alleen en is er niemand bij je?" David antwoordde: "De koning heeft mij een geheime opdracht gegeven. Niemand mag er iets van weten. De soldaten heb ik ergens anders heen gestuurd. Heb je iets te eten voor me? Ik wil graag vijf broden, of iets anders als je geen brood hebt." De priester zei tegen David: "Ik heb geen gewone broden op dit moment. Ik heb alleen de heilige broden. De soldaten mogen die alleen eten als ze niet met vrouwen naar bed zijn geweest." David antwoordde de priester: "Sinds we vertrokken zijn eergisteren, zijn de mannen niet met vrouwen naar bed geweest. En de tassen van de mannen zijn schoon. Het heilige brood wordt wel als gewoon brood gegeten, maar we zullen het apart houden in de schone tassen." Toen gaf de priester hem de heilige broden, omdat dat het enige brood was dat hij had. Ze waren net weggehaald van de tafel bij de Heer, omdat ze vervangen waren door verse broden. Op dat moment was daar een dienaar van Saul bij de Heer in het heiligdom. Hij heette Doëg. Hij kwam uit Edom en was de opzichter over Sauls herders. David vroeg Achimelech: "Heb je hier een zwaard of speer voor me? Want ik heb mijn zwaard en mijn andere wapens niet kunnen meenemen, omdat de opdracht van de koning dringend was." Toen zei de priester: "Het zwaard van de Filistijn Goliat, die jij verslagen hebt in het Eikendal, ligt hier. Het ligt achter de borsttas van de priester, in een doek gewikkeld. Neem dat maar mee als je dat wil. Een ander zwaard is er niet. Alleen dit." David zei: "Er is geen beter zwaard dan het zwaard van Goliat! Geef het me." David vertrok onmiddellijk weer en vluchtte diezelfde dag voor Saul. Hij ging naar koning Achis van Gat. De dienaren van Achis zeiden tegen Achis: "Dat is toch koning David? Over hem hebben de dansende vrouwen toch gezongen: 'Saul heeft duizenden verslagen, maar David tienduizenden?' " David hoorde dat en werd bang voor Achis. Daarom deed hij alsof hij gek was. Hij vertrok zijn gezicht, krabde aan de poortdeuren en kwijlde in zijn baard. Toen zei Achis tegen zijn dienaren: "Zien jullie dan niet dat die kerel gek is? Waarom brengen jullie hem bij mij? Zijn er hier soms geen gekken genoeg, dat jullie deze gek bij me brengen om bij mij uit te razen? Moet zo iemand in mijn huis komen?" David vertrok daar weer en ontsnapte naar de grot van Adullam. Toen zijn broers en zijn familie hoorden dat hij daar was, gingen ze naar hem toe. Ook kwamen allerlei mensen die in moeilijkheden zaten naar hem toe. Ze hadden bijvoorbeeld schulden gemaakt, of waren voor iemand op de vlucht. Zo bleven er ongeveer 400 mannen bij hem. En hij werd hun aanvoerder. Van daar ging David naar Mizpa in Moab. Hij vroeg aan de koning van Moab: "Mogen mijn ouders in uw land wonen totdat ik weet wat God met mij van plan is?" Hij mocht hen bij de koning van Moab brengen. Daar bleven ze wonen zolang David in de bergen verborgen zat. Maar de profeet Gad waarschuwde David: "Blijf niet in de bergen. Ga naar het gebied van de stam van Juda." Toen vertrok David naar het bos van Heret. Saul kwam het te weten, want David en zijn mannen waren ontdekt. Saul zat onder de bomen op de heuvel van Rama, met zijn speer in zijn hand. Zijn mannen stonden bij hem. Saul zei tegen hen: "Luister, mannen van Benjamin! Denken jullie soms dat die zoon van Isaï jullie allemaal akkers en wijngaarden zal geven? Denken jullie soms dat hij van jullie allemaal aanvoerders in zijn leger zal maken? Waarom anders zijn jullie allemaal tegen mij? Het is een samenzwering! Waarom heeft niemand mij gezegd dat mijn zoon een verbond sloot met de zoon van Isaï? Niemand van jullie trekt zich iets van mij aan! Niemand van jullie waarschuwt mij dat mijn zoon mijn dienaar tegen mij heeft opgestookt. Hij loert op een kans om mij te doden!" Doëg uit Edom stond ook tussen de mannen van Saul. Hij zei: "Ik heb de zoon van Isaï in Nob gezien, bij Achimelech, de zoon van Ahitub. Achimelech heeft voor David aan de Heer om raad gevraagd. Ook gaf hij hem eten mee voor onderweg. En hij heeft hem het zwaard van de Filistijn Goliat gegeven." Toen liet de koning de priester Achimelech, de zoon van Ahitub halen, met alle mannen van zijn hele familie. Ze waren allemaal priester in Nob. Ze kwamen bij de koning. Saul zei: "Luister, zoon van Ahitub!" Hij antwoordde: "Hier ben ik, heer." Toen vroeg Saul hem: "Waarom speel jij onder één hoedje met de zoon van Isaï? Waarom heb je hem brood en een zwaard gegeven en God voor hem om raad gevraagd? Nu kan hij tegen mij in opstand komen. Hij loert op een kans om mij te doden." Achimelech antwoordde de koning: "Mijn heer de koning, niemand van uw dienaren is zo te vertrouwen als David! Hij is getrouwd met uw dochter! Hij gehoorzaamt u in alles! Hij is geëerd in uw huis! Dit was toch niet de eerste keer dat ik God voor hem om raad heb gevraagd? Helemaal niet! Mijn heer de koning, beschuldig mij en mijn familie alstublieft nergens van! Ik wist hier helemaal niets van! Helemaal niets!" Maar de koning zei: "Jij en je hele familie moeten sterven, Achimelech." Toen beval de koning de lijfwachten die naast hem stonden: "Kom en dood de priesters van de Heer. Want ze staan aan Davids kant. Ze wisten dat hij op de vlucht was, maar hebben mij niets verteld." Maar de mannen wilden de priesters van de Heer niet doden. Toen zei de koning tegen Doëg: "Kom hier en dood de priesters." Doëg uit Edom kwam naar voren en doodde die dag deze 85 priesters. Daarna ging hij naar Nob waar de priesters gewoond hadden en doodde daar iedereen: mannen en vrouwen, kinderen en baby's, zelfs de koeien en ezels, schapen en geiten. Eén zoon van Achimelech wist te ontsnappen. Hij heette Abjatar. Hij vluchtte naar David. Abjatar vertelde David dat Saul de priesters van de Heer had gedood. David zei tegen hem: "Toen ik Doëg daar zag, begreep ik gelijk al dat hij me aan Saul zou verraden. Het is mijn schuld dat je hele familie is gedood. *** Blijf bij mij, wees niet bang. Want de man die jou wil doden, wil mij ook doden. Bij mij ben je veilig." David hoorde dat de stad Kehila door de Filistijnen was aangevallen. Ze hadden al het graan uit de voorraadschuren geroofd. Toen vroeg hij aan de Heer: "Zal ik erheen gaan en deze Filistijnen verslaan?" De Heer antwoordde: "Ga de Filistijnen verslaan en bevrijd Kehila." Maar Davids mannen zeiden tegen hem: "Het is zó al heel gevaarlijk voor ons om hier in het gebied van Juda te wonen. Als we naar Kehila gaan en het leger van de Filistijnen aanvallen, wordt het nog gevaarlijker voor ons." Toen vroeg David het opnieuw aan de Heer. De Heer antwoordde: "Ga naar Kehila, want Ik zal de Filistijnen in jullie macht geven." Toen trok David met zijn mannen naar Kehila en viel de Filistijnen aan. Hij versloeg hen en nam al hun vee mee. Zo redde David de bewoners van Kehila. Toen Abjatar, de zoon van Achimelech, naar David bij Kehila vluchtte, had hij de borsttas met de beslissings-stenen van de hogepriester meegebracht. Saul hoorde dat David naar Kehila was gekomen. Toen zei hij: "God heeft hem in mijn macht gegeven. Want nu hij een ommuurde stad is ingegaan, zit hij in de val." En hij riep het leger bij elkaar om naar Kehila te gaan. Hij wilde David en zijn mannen belegeren. David hoorde wat Saul van plan was. Hij beval de priester Abjatar: "Breng mij de borsttas met de beslissings-stenen." En David zei: "Heer, God van Israël, ik heb gehoord dat Saul van plan is om naar Kehila te komen. Omdat ik hier ben, zal hij de stad verwoesten. Zullen de bewoners van Kehila mij aan hem uitleveren? Is Saul inderdaad onderweg? Heer, God van Israël, vertel het me alstublieft." De Heer antwoordde: "Saul is onderweg." Daarna vroeg David: "Zullen de bewoners van Kehila mij en mijn mannen aan Saul uitleveren?" De Heer zei: "Ze zullen jullie uitleveren." Daarom verlieten David en zijn 600 mannen Kehila en trokken rond. Ze bleven nergens lang. Toen Saul hoorde dat David uit Kehila was ontsnapt, ging hij terug naar huis. David woonde in berggrotten in de Zif-woestijn. Saul zocht alle dagen naar hem. Maar God zorgde ervoor dat hij hem niet kon vinden. David hoorde dat Saul hem zocht en hem wilde doden. Hij verborg zich in een bos bij de Zif-woestijn. Daar zocht Jonatan hem op. Hij moedigde David aan om op God te vertrouwen en zei tegen hem: "Wees niet bang, want mijn vader Saul zal je niet vinden. Jij zal koning van Israël worden en ik zal je legeraanvoerder en raadgever zijn. Mijn vader Saul weet dat maar al te goed." Toen sloten die twee een verbond bij de Heer. David bleef in het bos, maar Jonatan ging naar huis terug. Maar een paar mannen uit Zif gingen naar Saul in Gibea. Ze zeiden: "Weet u wel dat David zich bij ons verborgen heeft? Hij zit in de berggrotten in de bossen op de heuvel van Hachila, aan de zuidkant van de woestijn. U kan hem gerust komen halen, mijn heer de koning. We zullen hem aan u uitleveren." Saul zei: "De Heer zal jullie belonen, omdat jullie voor mij opkomen! Ga terug en probeer er achter te komen waar hij precies zit en wie hem daar heeft gezien. Want ze hebben me gezegd dat hij erg sluw is. Probeer te weten te komen waar precies zijn schuilplaatsen zijn. Kom dan bij mij terug en breng mij verslag uit. Dan zal ik met jullie meegaan. Als hij in het land is, zal ik hem vinden, ook al wonen er duizenden mensen in het gebied van Juda." De mannen gingen onmiddellijk terug naar Zif, voor Saul uit. David en zijn mannen waren in de Maon-woestijn, in de vlakte aan de zuidkant van de woestijn. David hoorde ervan dat Saul weer met zijn mannen naar hem op zoek was. Hij vertrok van de berg in de Maon-woestijn. Saul hoorde dit en achtervolgde David daar. Saul trok langs de ene kant van de berg, terwijl David aan de andere kant zat. Haastig trok David verder om aan Saul te ontsnappen. Maar toen Saul op het punt stond om David en zijn mannen te omsingelen en te grijpen, kwam er een boodschapper naar Saul met het bericht: "Kom snel terug, want de Filistijnen zijn het land binnengevallen." Toen staakte Saul de achtervolging van David en trok de Filistijnen tegemoet. Daarom wordt die plaats Sela-Malekot [(= 'Rots van ontsnapping')] genoemd. David vertrok daar en woonde in de berggrotten van En-Gedi. Toen Saul terugkwam van de strijd tegen de Filistijnen, werd tegen hem gezegd: 'David is in de En-Gedi-woestijn.' Toen ging Saul David en zijn mannen zoeken bij de Steenbok-rotsen. Hij nam 3000 van de beste soldaten uit Israël met zich mee. Ze kwamen bij de stallen voor de schapen die daar langs de weg staan. Daar ging Saul een grot in, omdat hij naar de wc moest. Maar David en zijn mannen zaten achterin die grot. Toen zeiden Davids mannen tegen hem: "Vandaag geeft de Heer je vijand in je macht. Dit is je kans om hem te doden!" David stond op en sneed stilletjes een punt van Sauls mantel af, zonder dat Saul het merkte. Davids hart bonsde hevig toen hij de punt had afgesneden. Hij zei tegen zijn mannen: "Dat nooit! Ik zal nooit mijn koning doden. Hij is door de Heer Zelf tot koning gezalfd!" Met die woorden hield David zijn mannen tegen toen ze Saul wilden overvallen. Saul was intussen opgestaan. Hij verliet de grot en vertrok. Daarna stond David ook op, liep de grot uit en riep Saul na: "Mijn heer de koning!" Saul keek om. David knielde op de grond en boog zich diep. Toen zei hij tegen Saul: "Waarom gelooft u de praatjes van de mensen die zeggen dat ik u wil doden? Vandaag kunt u met eigen ogen zien dat het niet waar is. De Heer had u daarnet in de grot in mijn macht gegeven. Mijn mannen wilden u doden, maar ik hield hen tegen. Ik zei: 'Ik zal mijn heer niet doden, want hij is door de Heer gezalfd.' Kijk, vader, ik heb de punt van uw mantel in mijn hand. Ik heb die van uw mantel afgesneden, zonder u te doden. Daaraan kunt u duidelijk zien dat ik u geen kwaad wil doen. Ik ben niet tegen u in opstand gekomen. Ik heb u niets gedaan. Maar toch probeert u mij te doden. Laat de Heer Rechter zijn tussen u en mij. Laat de Heer u maar straffen voor wat u mij aandoet, maar ikzelf zal u niets doen. Een oud spreekwoord zegt: 'Slechte mensen doen slechte dingen.' Maar ik zal u niets doen. Wie bent u, de koning van Israël, eigenlijk aan het achtervolgen? Eén enkele vlo! Een dode hond! Laat daarom de Heer onze Rechter zijn en over u en mij rechtspreken. Hij ziet wat er gebeurt. Hij zal voor mij opkomen en eerlijk rechtspreken." Toen David dit tegen Saul had gezegd, vroeg Saul: "Ben jij dat, mijn zoon David?" Toen begon Saul te huilen. Hij zei tegen David: "Jij bent een beter mens dan ik. Want jij bent goed voor mij geweest, terwijl ik jou kwaad heb gedaan. Vandaag heb je me laten zien hoe goed je voor mij bent. Want je hebt me niet gedood, ook al gaf de Heer je vandaag daartoe de kans. Als iemand zijn vijand vindt, zou hij hem dan zomaar laten gaan? De Heer zal je belonen voor wat je vandaag hebt gedaan. Ik weet zeker dat jij koning zal worden. Jouw koningschap over Israël zal voor altijd blijven bestaan. Zweer mij daarom bij de Heer dat je, als ik dood ben, mijn familie niet zal doden. Zweer mij dat mijn familienaam zal blijven bestaan." En David zwoer het hem. Toen ging Saul naar huis. Maar David en zijn mannen gingen naar de grot in de bergen. Samuel stierf. Heel Israël kwam bij elkaar om over hem te treuren. Ze begroeven hem in zijn huis in Rama. En David vertrok naar de Paran-woestijn. Nu woonde er in Maon een man die in Karmel veel vee hield. Hij was heel erg rijk: hij had 3000 schapen en 1000 geiten. Op een keer was hij bij Karmel zijn schapen aan het scheren. De man heette Nabal en zijn vrouw Abigaïl. De vrouw was heel verstandig en knap om te zien. Maar de man was ruw en onbeschoft. Hij was uit de familie van Kaleb. Toen David in de woestijn hoorde dat Nabal zijn schapen aan het scheren was, stuurde hij er tien mannen heen. Hij zei tegen hen: "Ga naar Karmel, naar Nabal. Doe hem namens mij de groeten. Zeg tegen hem: Je moet de groeten hebben van David. Hij wenst jou en je familie het beste toe. We brengen je de volgende boodschap van David: 'Ik heb gehoord dat ze bij jou de schapen aan het scheren zijn. Jouw herders waren aldoor bij ons in de buurt, maar we hebben hen nooit lastig gevallen. Ook heeft niemand vee van hen gestolen zo lang zij bij Karmel waren. Vraag het maar aan je knechten. Ze zullen zeggen dat dat waar is. Wil je daarom zo vriendelijk zijn deze mannen iets mee te geven. Ze zijn immers op een feestdag gekomen.' " Toen Davids mannen bij Nabal kwamen, brachten ze hem Davids boodschap over. Toen wachtten ze af. Maar Nabal antwoordde hen: "Wie is David? Wie is de zoon van Isaï? Er zijn tegenwoordig zoveel knechten die bij hun heer weglopen. Zou ik dan mijn brood, mijn water en de dieren die ik voor mijn scheerders heb geslacht, meegeven aan kerels van wie ik niet eens weet waar ze vandaan komen?" De mannen gingen gelijk weer naar David terug. Ze vertelden hem wat Nabal gezegd had. Toen zei David tegen zijn mannen: "Doe je zwaard om." Ze wapenden zich. Toen trok David met ongeveer 400 mannen naar Nabal, terwijl er 200 bij de spullen achterbleven. Maar één van Nabals knechten had aan Nabals vrouw Abigaïl verteld: "David heeft uit de woestijn boodschappers gestuurd om onze heer te groeten. Maar Nabal heeft heel bot tegen hen gedaan. Toch zijn die mannen goed voor ons geweest. Niemand heeft ons ooit lastig gevallen. En er is niets van ons gestolen in de tijd dat wij bij hen in de buurt rondtrokken met het vee. Ze hebben ons dag en nacht beschermd, al de tijd dat wij in hun buurt de schapen aan het hoeden waren. Doe alstublieft iets, want anders gebeurt er een ramp. En met Nabal valt niet te praten. Hij is een man van niets." Toen nam Abigaïl haastig 200 broden, twee zakken wijn, vijf gebraden schapen, vijf maten geroosterd graan, 100 rozijnenkoeken en 200 klompen vijgen. Ze laadde alles op ezels en zei tegen haar knechten: "Ga hiermee alvast naar David. Ik kom achter jullie aan." Maar ze zei niets tegen haar man Nabal. Ze reed op de ezel door de bergkloof omlaag. Toen ze om een bocht kwam, zag ze plotseling vlak voor zich David en zijn mannen aankomen. David had gezegd: "Aldoor heb ik het vee van die man in de steppe beschermd. Nooit miste hij een dier. Maar hij wil me er niet eens voor bedanken. Stank voor dank krijg ik. Ik zweer bij de Heer dat ik vóór het ochtend wordt al zijn mannen gedood zal hebben!" Toen Abigaïl David zag, sprong ze haastig vlak voor hem van haar ezel. Ze knielde voor zijn voeten op de grond. Ze boog zich diep en zei: "Het is mijn schuld, heer. Wilt u alstublieft even naar me luisteren. Let toch niet op die man van niets, op Nabal. Want zijn naam zegt wat hij is: hij heet Nabal [(= dwaas)] en hij is ook een dwaas. Maar ik wist er niets van dat u mannen gestuurd had. Nu dan, mijn heer, ik zweer bij de Heer en bij u dat het met uw vijanden net zo slecht mag aflopen als met Nabal. De Heer heeft u tegengehouden om zelf wraak te nemen. Nu breng ik u een geschenk, voor de mannen die met u zijn meegekomen. Vergeef mij alstublieft wat ik fout gedaan heb. Ik weet zeker dat de Heer ervoor zal zorgen dat uw familie voor altijd zal blijven bestaan. Want u voert de oorlogen van de Heer. En u heeft uw hele leven nog nooit iets slechts gedaan. Als ooit iemand zal proberen om u te doden, dan zal de Heer u zeker beschermen en u veilig bewaren. Uw Heer God bewaart u net zo zorgvuldig, als een herder de stenen voor zijn slinger zorgvuldig in zijn tas bewaart. Maar het leven van uw vijanden zal Hij wegslingeren zoals een herder een steen met zijn slinger wegslingert. Op een dag zal de Heer u belonen voor alle goede dingen die u heeft gedaan. Hij zal u tot koning van Israël maken. En u zal zich dan nooit schuldig hoeven te voelen. Want u heeft nu niet uit woede onschuldige mensen gedood. En wanneer de Heer u beloond heeft, denk dan alstublieft aan mij." Toen zei David tegen Abigaïl: "Prijs de Heer, de God van Israël, dat Hij jou vandaag naar me toe gestuurd heeft. Geprezen is je verstand en gezegend ben je zelf. Want vandaag heb jij ervoor gezorgd dat ik niet uit woede onschuldige mensen heb gedood. De God van Israël heeft voorkomen dat ik je kwaad zou doen. Maar ik zweer bij de Heer: als jij mij niet haastig tegemoet gekomen was, zou er morgen bij Nabal niet één man meer in leven zijn geweest." Toen nam David van haar aan wat ze had meegebracht. En hij zei tegen haar: "Ga in vrede naar je huis terug. Ik zal doen wat je hebt gevraagd." Abigaïl kwam thuis en zag dat Nabal een geweldige feestmaaltijd hield, een maaltijd als van een koning. Nabal was erg vrolijk en heel erg dronken. Daarom vertelde ze hem nog helemaal niets van wat ze had gedaan. Maar de volgende ochtend, toen Nabal zijn roes had uitgeslapen, vertelde zijn vrouw hem alles. Zijn hart bleef stilstaan en hij lag als een steen in bed. Na ongeveer tien dagen doodde de Heer hem. Toen David hoorde dat Nabal dood was, zei hij: "Prijs de Heer. Hij is Rechter geweest over Nabal die mij zo slecht heeft behandeld. Prijs de Heer dat Hij mij heeft tegengehouden toen ik verkeerd wilde doen, en dat Hij Zelf Nabal heeft gestraft voor wat hij gedaan heeft." Daarna stuurde David boodschappers naar Abigaïl om haar te zeggen dat hij met haar wilde trouwen. Ze kwamen bij Abigaïl in Karmel en zeiden tegen haar: "David heeft ons gestuurd om je te zeggen dat hij graag met je wil trouwen." Ze stond op, boog zich diep en zei: "Ik wil zelfs wel de slavin zijn die de voeten van de knechten van mijn heer wast." Daarna ging Abigaïl haastig op haar ezel mee met de boodschappers van David. Ze nam vijf van haar dienaressen mee en werd zijn vrouw. David had nu twee vrouwen, want hij was ook met Ahinoam uit Jizreël getrouwd. Maar Saul had zijn dochter Michal, de vrouw van David, aan Palti gegeven, de zoon van Laïs uit Gallim. De bewoners van Zif kwamen naar Saul in Gibea en zeiden: "Weet u wel dat David zich verborgen heeft op de heuvel van Hachila bij de woestijn?" Toen ging Saul naar de Zif-woestijn om David te zoeken. Hij nam 3000 van de beste soldaten van Israël met zich mee. Op de heuvel van Hachila zetten ze hun kamp op, langs de weg naar de woestijn. David was in de woestijn. Hij merkte dat Saul hem daar gevolgd was. Daarom stuurde hij verkenners uit. Van hen hoorde hij dat Saul inderdaad gekomen was. David besloop het kamp van Saul. Hij zocht waar Saul en zijn legeraanvoerder Abner lagen te slapen. Saul lag midden in het kamp, met al zijn mannen om hem heen. Toen zei David tegen de Hetiet Achimelech en tegen Abisaï (Abisaï was de zoon van [Davids zus] Zeruja en de broer van Joab): "Wie van jullie gaat met me mee naar Saul in het kamp?" Abisaï zei: "Ik ga met je mee." Die nacht sloop David met Abisaï het kamp van Saul in. Saul lag midden in het kamp te slapen. Zijn speer had hij bij zijn hoofd in de grond gestoken. Abner en de soldaten lagen om hem heen. Toen zei Abisaï tegen David: "Vandaag heeft God je vijand in je macht gegeven. Laat mij hem met zijn eigen speer aan de grond spietsen. Hij zal op slag dood zijn." Maar David zei tegen Abisaï: "Dood hem niet. Je kan niet ongestraft de gezalfde van de Heer doden. Ik zweer bij de Heer dat de Heer Zelf hem zal straffen. Óf doordat hij vanzelf sterft, óf doordat hij in de strijd wordt gedood. Maar de Heer wil niet dat ik de man dood die Hij tot koning heeft gezalfd. We zullen zijn speer en zijn waterkruik pakken en weer weggaan." Toen nam David de speer en de waterkruik bij Sauls hoofd weg. Daarna slopen ze terug. Niemand zag het, niemand merkte het, niemand werd wakker. Want iedereen sliep, doordat de Heer ervoor zorgde dat ze heel diep sliepen. David klom ver aan de andere kant van het dal op een hoge rots. Zo was er een grote afstand tussen hem en Saul. Toen riep hij naar het leger en naar Abner: "Waarom zeg je niets, Abner?" Abner antwoordde: "Wie roept daar naar de koning?" David riep terug: "Jij bent toch zo'n moedig man? In heel Israël is er toch niemand als jij? Waarom heb je dan je koning niet bewaakt? Want er is iemand in het kamp geweest om de koning te doden. Je hebt je werk niet goed gedaan. Ik zweer bij de Heer dat jullie de dood verdienen. Want jullie hebben je koning, de gezalfde van de Heer, niet bewaakt. Want waar zijn de speer en de waterkruik van de koning?" Saul herkende de stem van David en hij riep: "Ben jij dat, mijn zoon David?" David antwoordde: "Ja, mijn heer de koning. Waarom achtervolgt u mij toch? Wat heb ik u toch gedaan? Luister alstublieft naar mij, mijn heer de koning. Als de Heer u tegen mij opstookt, breng Hem dan een offer [om Hem op andere gedachten te brengen]. Maar als het mensen zijn, dan vervloek ik hen omdat ik door hen niet in het land van de Heer kan wonen. Ze zeggen: 'Ga jij maar andere goden dienen.' Maar ik wil niet sterven in een ander land, ver van het heiligdom van de Heer. Mijn heer de koning, u bent er op uit getrokken om te zoeken naar één enkele vlo. U jaagt op één enkele patrijs in de bergen. [Is dat al die moeite waard?] " Toen zei Saul: "Ik heb verkeerd gedaan. Kom terug, mijn zoon David. Ik zal je geen kwaad meer doen. Want je hebt vandaag mijn leven gespaard. Ik heb dwaas gedaan. Het was heel erg verkeerd van mij." Maar David antwoordde: "Hier is uw speer, mijn heer de koning! Laat één van uw mannen hem hier komen halen. De Heer beloont rechtvaardige mensen. Want de Heer had u vandaag in mijn macht gegeven, maar ik wilde de gezalfde van de Heer niet doden. Ik heb vandaag uw leven gespaard. En ik hoop dat de Heer ook mijn leven zal sparen en mij zal redden uit elk gevaar." Saul zei tegen David: "De Heer is goed voor jou, mijn zoon David. Wat je ook doet, je zal altijd succes hebben." Toen vertrok David. En Saul ging naar huis terug. Maar David dacht bij zichzelf: 'Op een dag zal ik toch nog door Saul worden gedood. Ik kan maar het beste snel een veilige plek zoeken in het land van de Filistijnen. Dan zal Saul het opgeven en me niet langer in Israël zoeken. Dan ben ik aan hem ontsnapt.' Zo vertrok David met de 600 mannen die bij hem waren naar koning Achis van Gat. (Achis was de zoon van Maoch). Hij en zijn mannen gingen daar met hun gezinnen in Gat wonen. David bracht zijn twee vrouwen mee: Ahinoam uit Jizreël en Abigaïl, de weduwe van Nabal, uit Karmel. Toen Saul hoorde dat David naar Gat was gevlucht, zocht hij hem niet langer. David vroeg aan Achis: "Mag ik alstublieft in één van de steden in de vlakte gaan wonen? Ik hoef niet bij u in de koninklijke stad te wonen." Toen gaf Achis hem Ziklag. Daarom is Ziklag sindsdien van de koningen van Juda. David woonde een jaar en vier maanden in het land van de Filistijnen. Hij en zijn mannen deden aldoor overvallen op de Gesurieten, de Girzieten en de Amalekieten. Dat zijn de volken die altijd al in het gebied van Sur tot aan Egypte gewoond hebben. Telkens als David hen overviel, liet hij niemand in leven. Hij doodde alle mannen en vrouwen. De schapen, geiten, runderen, ezels, kamelen en kleren nam hij mee als buit. Daarmee kwam hij dan weer bij Achis terug. Als Achis vroeg: 'Waar heb je dit keer een overval gedaan?' dan zei David: 'In het zuiden van het gebied van de stam van Juda.' Of: 'In het zuiden van het gebied van de familie van Jerameël.' Of: 'In het zuiden van het gebied van de Kenieten.' David bracht geen enkele man of vrouw als gevangene mee naar Gat, maar liet niemand in leven. Zo konden ze niet verraden wat hij had gedaan. Dit deed hij al de tijd dat hij bij de Filistijnen woonde. Maar Achis geloofde David. Hij dacht: 'Er is kennelijk iets gebeurd waardoor zijn eigen volk niets meer van hem wil weten. Hij zal mij wel voor altijd dienen.' In die tijd verzamelden de Filistijnen hun legers om tegen Israël te strijden. Achis zei tegen David: "Denk er om dat jij en je mannen met mijn leger mee moeten gaan." David antwoordde: "Goed, zegt u maar wat we moeten doen." Achis zei: "Jullie zijn voortaan mijn lijfwacht." Samuel leefde inmiddels niet meer. Heel Israël had over hem getreurd en hem begraven in zijn stad Rama. Saul had alle waarzeggers en alle mensen die de geesten van doden om raad vragen, uit het land weggedaan. De Filistijnen verzamelden zich en trokken naar Sunem. Daar zetten ze hun kamp op. Saul verzamelde heel Israël en zette zijn legerkamp op bij Gilboa. Toen Saul zag hoe groot het leger van de Filistijnen was, werd hij bang. Hij vroeg de Heer om raad, maar de Heer antwoordde hem niet. Niet door een droom, niet door de beslissings-stenen van de hogepriester en niet door de profeten. Toen zei Saul tegen zijn dienaren: "Zoek voor mij een vrouw die met de geesten van doden kan spreken. Dan zal ik haar om raad gaan vragen." Zijn dienaren antwoordden hem: "Er is in Endor een vrouw die met de geesten van doden kan spreken." Toen vermomde Saul zich door gewone kleren aan te trekken en ging met twee mannen op weg. Ze kwamen 's nachts bij de vrouw aan. Hij zei: "Geef mij raad met de hulp van de geest van een dode. Ik wil dat je voor mij een geest oproept. Ik zal je zeggen van wie." Maar de vrouw antwoordde: "Je weet dat Saul alle waarzeggers in het land en alle mensen die met de geesten van doden kunnen spreken, heeft gedood. Wil je mij in de val lokken zodat ik ook gedood zal worden?" Toen zwoer Saul haar bij de Heer: "Ik zweer bij de Heer dat je niets zal gebeuren." Toen vroeg de vrouw: "Wie moet ik voor je laten komen?" Hij antwoordde: ''Laat Samuel komen." Toen de vrouw Samuel zag, gaf ze een gil. En ze zei tegen Saul: "Waarom heeft u me bedrogen? U bent Saul!" Maar de koning zei tegen haar: "Wees niet bang. Zeg me wat je ziet." De vrouw antwoordde: "Ik zie een boven-natuurlijk wezen uit de aarde omhoog komen." Toen vroeg hij haar: "Hoe ziet hij er uit?" Zij antwoordde: "Er komt een oude man tevoorschijn, met een mantel om." Saul begreep dat het Samuel was. Hij knielde en boog zich met zijn gezicht naar de grond. Toen zei Samuel tegen Saul: "Waarom heb je mijn rust verstoord? Waarom heb je me laten komen?" Saul zei: "Ik ben heel erg bang. De Filistijnen vallen me aan en God is bij mij weggegaan. Hij antwoordt me niet meer. Niet door de profeten en niet door dromen. Daarom heb ik u geroepen. U moet me vertellen wat ik moet doen." Maar Samuel zei: "Waarom vraag je dat aan mij? De Heer is toch bij je weggegaan en je vijand geworden? Hij heeft gedaan wat Hij door mij al tegen je gezegd had: Hij heeft het koningschap van jou losgescheurd en aan een ander gegeven. Hij heeft het aan David gegeven. Dat is omdat je Hem niet hebt gehoorzaamd. Want toen de Heer zei dat Hij Amalek wilde straffen en dat je hen moest doden, heb je dat niet gedaan. Nu zal de Heer jou en je leger in de macht van de Filistijnen geven. Morgen zul jij met je zonen bij mij [in het dodenrijk] zijn." Saul schrok zó hevig van wat Samuel zei, dat hij languit op de grond viel. Het was ook van uitputting. Want hij had de hele dag en de hele nacht nog niets gegeten. De vrouw liep naar Saul toe en zag dat hij heel erg van streek was. Daarom zei ze tegen hem: "Ik heb u gehoorzaamd. Ik heb mijn leven gewaagd en gedaan wat u mij vroeg. Doe nu ook wat ik zeg. Ik zal wat te eten voor u maken. Eet alstublieft wat, dan zult u zich sterker voelen als u straks weer vertrekt." Maar Saul zei dat hij niets wilde eten. Maar zijn dienaren en de vrouw drongen er bij hem op aan. Toen deed hij wat ze zeiden. Hij stond op van de grond en ging op het bed zitten. De vrouw had een kalf. Ze slachtte dat en maakte het snel voor hem klaar. Ook bakte ze brood voor hem. Ze zette Saul en zijn dienaren de maaltijd voor en zij aten. Daarna vertrokken ze, nog diezelfde nacht. De Filistijnen verzamelden al hun legers bij Afek. De Israëlieten hadden hun legerkamp bij de bron van Jizreël opgezet. Eerst trokken de stadskoningen van de Filistijnen met hun afdelingen van honderd en van duizend mannen aan Achis voorbij. Tenslotte trok ook David met zijn mannen aan Achis voorbij. De aanvoerders van de Filistijnen vroegen: "Wat moeten die Hebreeën hier?" Achis antwoordde: "Dat is David, de dienaar van koning Saul van Israël. Hij woont al heel lang bij mij. Hij is naar mij overgelopen. Hij is helemaal te vertrouwen." Maar zijn aanvoerders werden kwaad en zeiden: "Stuur die man weg! Laat hij teruggaan naar de stad die u hem gegeven had. Hij gaat niet met ons mee. Stel dat hij tijdens de strijd opeens overloopt naar de Israëlieten? Dat zou voor hem een heel goede manier zijn om ervoor te zorgen dat zijn koning weer goed over hem denkt! Wat zou er voor David nu mooier zijn dan aan zijn koning onze hoofden te brengen? Dit is toch dezelfde David van wie ze gezongen hebben: 'Saul heeft duizenden verslagen, maar David tienduizenden?' " Toen riep Achis David bij zich. Hij zei tegen hem: "Ik zweer bij de Heer dat ik je helemaal vertrouw. Van mij zou je met mijn leger mee mogen in de strijd. Want ik heb niets slechts over je gehoord sinds de dag dat je bij mij bent gekomen. Maar de aanvoerders vertrouwen je niet. Ze willen niet dat je meegaat. Ga dus rustig terug en doe niets wat hen kwaad kan maken." Maar David zei tegen Achis: "Wat heb ik u gedaan? U heeft toch niets op mij aan te merken gehad sinds ik bij u in dienst ben gekomen? Waarom mag ik dan nu niet mee om te strijden tegen uw vijanden, mijn heer de koning?" Achis antwoordde: "Ik weet het. Ik vertrouw je ook helemaal en je bent voor mij als iemand die door God is gestuurd. Maar mijn aanvoerders willen niet dat je meegaat. Vertrek daarom morgenochtend met je mannen zodra het licht begint te worden." Toen vertrok David met zijn mannen de volgende ochtend vroeg en ging terug naar het land van de Filistijnen. En de Filistijnen trokken op naar Jizreël. Drie dagen later kwam David met zijn mannen in Ziklag aan. Ze ontdekten dat de Amalekieten het Zuiderland hadden aangevallen. Ze hadden Ziklag veroverd en in brand gestoken. Alle vrouwen, jong en oud, hadden ze gevangen genomen. Ze hadden niemand gedood. Daarna waren ze weer vertrokken. David kwam met zijn mannen bij de stad en zag dat die in brand gestoken was. Al hun vrouwen, zonen en dochters waren gevangen meegenomen. David en de mannen die bij hem waren, huilden tot ze geen tranen meer over hadden. Ook de twee vrouwen van David waren gevangen genomen: Ahinoam uit Jizreël, en Abigaïl, de weduwe van Nabal uit Karmel. De mannen waren woedend op David en wilden hem met stenen doodgooien. Ze vonden dat het zijn schuld was dat ze hun zonen en dochters kwijt waren. David werd erg bang, maar hij vertrouwde op zijn Heer God. David zei tegen de priester Abjatar, de zoon van Achimelech: "Breng mij de borsttas met de beslissings-stenen." Toen vroeg David aan de Heer: "Moet ik deze bende achtervolgen? Zal ik hen inhalen?" De Heer antwoordde hem: "Achtervolg hen, want je zal hen inhalen en de mensen bevrijden." Toen ging David met zijn 600 mannen op weg. Hij kwam bij de beek Besor. Met 400 mannen stak hij de beek over om de Amalekieten verder te achtervolgen. Want 200 mannen waren te uitgeput om de beek over te steken. Zij bleven daar achter. Ze vonden in het veld een Egyptenaar en brachten hem bij David. Ze gaven hem brood en water. Ook kreeg hij wat vijgen en twee rozijnenkoeken. Toen hij gegeten had, voelde hij zich beter. Want hij had al drie dagen niets gegeten of gedronken. David vroeg hem: "Van wie ben je en waar kom je vandaan?" De Egyptische jongen antwoordde: "Ik ben de slaaf van een Amalekiet. Mijn heer heeft mij drie dagen geleden achtergelaten omdat ik ziek werd. We hadden het gebied van de Keretieten aangevallen. Ook het gebied van de stam van Juda en het gebied van de familie van Kaleb. En we hebben Ziklag in brand gestoken." David vroeg hem: "Zou je mij naar deze bende kunnen brengen?" Hij zei: "Zweert u mij bij God dat u mij niet zal doden en mij niet aan mijn heer zal uitleveren? Dan zal ik u naar die bende brengen." Hij bracht hem erheen. Hun tenten stonden over een groot gebied verspreid. Ze waren aan het eten, drinken en feestvieren, omdat ze zo'n grote buit hadden veroverd uit het land van de Filistijnen en uit het gebied van de stam van Juda. David viel hen aan en doodde hen van de ochtend tot aan de avond van de volgende dag. Niemand ontkwam. Alleen een groep van 400 jongemannen wist te ontsnappen op kamelen. Zo bevrijdde David alle mensen die door de Amalekieten waren meegenomen. Ook zijn twee vrouwen bevrijdde hij. De mannen misten niemand. Alle vrouwen, zonen en dochters waren er. Ook ontbrak er niets van de buit. Ze brachten alles terug naar Ziklag. Ook namen ze de schapen, geiten en koeien mee. Ze dreven al het vee voor zich uit en zeiden: "Dit is Davids buit." David en zijn mannen kwamen terug bij de beek Besor. De 200 mannen die ze daar hadden achtergelaten omdat ze te uitgeput waren geweest om met hem mee te gaan, kwamen hun tegemoet. David begroette hen. Een paar van de mannen die bij David hoorden, waren schurken. Ze zeiden tegen David: "Zij zijn niet met ons meegegaan, dus ze krijgen niets van de buit! Ze krijgen alleen allemaal hun vrouw en kinderen terug en daarna moeten ze wegwezen!" Maar David zei: "Dat doen we niet, vrienden! Want de Heer heeft ons deze buit geven. Hij heeft ons beschermd. Hij heeft de bende die ons had overvallen, in onze macht gegeven. Niemand zal het met jullie eens zijn. Nee, de mannen die bij de spullen zijn achtergebleven, krijgen evenveel van de buit als de mannen die meegevochten hebben. Alles wordt eerlijk verdeeld." Sindsdien is het een gewoonte in Israël om op die manier de buit te verdelen. David ging naar Ziklag terug. Hij stuurde een deel van de buit naar de leiders van Juda die met hem bevriend waren. Hij liet tegen hen zeggen: "Hier is voor jullie een deel van de buit die de Heer ons heeft gegeven." Zo ging er een geschenk naar de leiders van Bet-El, Ramot in het zuiden, Jater, Aroër, Sifmot, Estemoa, Rachal, de steden van de Jerameëlieten en van de Kenieten, Horma, Kor-Asan, Atach en Hebron. Dat waren alle plaatsen waar David met zijn mannen had rondgezworven. Intussen hadden de Filistijnen Israël aangevallen. De Israëlieten sloegen voor hen op de vlucht. Veel van hen werden gedood in de bergen van Gilboa. De Filistijnen zaten Saul en zijn zonen op de hielen. Ze doodden Jonatan, Abinadab en Malkisua, de zonen van Saul. Daarna probeerden ze Saul te bereiken en hij kreeg het zwaar. Toen de boogschutters hem onder schot kregen, werd hij bang. Hij zei tegen zijn schildknaap: "Trek je zwaard en dood mij. Ik wil niet dat die ongelovigen mij doden en me belachelijk maken." Maar zijn schildknaap durfde niet. Toen stak Saul zichzelf met zijn zwaard dood. Toen de schildknaap zag dat Saul dood was, deed hij hetzelfde. Zo stierf hij met hem. Die dag stierven Saul, zijn drie zonen, zijn schildknaap en al zijn mannen. De Israëlieten aan de andere kant van het dal en aan de overkant van de Jordaan merkten dat het leger was gevlucht. Ze hoorden dat Saul en zijn zonen gedood waren. Toen verlieten ze hun steden en vluchtten. De Filistijnen trokken de lege steden binnen en gingen er wonen. Toen ze de volgende dag de gedode soldaten op de bergen van Gilboa gingen beroven, vonden ze Saul en zijn drie zonen. Ze hakten Sauls hoofd af en namen zijn wapenrusting mee. Daarna stuurden ze boodschappers rond door Filistea om het goede nieuws te vertellen in de tempels van hun goden en aan het volk. Ze legden Sauls wapenrusting neer in de tempel van [hun god] Astarot. Zijn lichaam hingen op ze aan de muur van Bet-San. De bewoners van Jabes in Gilead hoorden wat de Filistijnen met Saul hadden gedaan. Toen gingen alle mannen die met wapens konden omgaan naar Bet-San. Ze liepen de hele nacht door en haalden de lichamen van Saul en zijn zonen van de muur af. Daarna gingen ze naar Jabes terug en verbrandden de lichamen daar. Daarna begroeven ze de botten onder de boom van Jabes. Zeven dagen lang aten ze niets [omdat ze over hen treurden]. Na zijn overwinning op de Amalekieten kwam David terug in Ziklag. Saul was inmiddels gedood. Twee dagen later kwam er een man uit het leger van Saul in Ziklag aan. Hij liep in gescheurde kleren en met aarde op zijn hoofd [als teken van verdriet]. Hij ging naar David, liet zich voor David op de grond vallen en boog zich diep. David vroeg hem: "Waar kom je vandaan?" Hij antwoordde: "Ik ben van het leger van Israël. Ik ben gevlucht." David zei: "Vertel me wat er is gebeurd." Hij antwoordde: "Het leger is op de vlucht geslagen. Veel mannen zijn gedood. Ook Saul en zijn zoon Jonatan zijn dood." David zei tegen de jongeman: "Hoe weet je dat Saul en zijn zoon Jonatan dood zijn?" Hij antwoordde: "Ik was toevallig in de bergen van Gilboa. Saul leunde op zijn speer. De wagens en ruiters van de vijand waren al vlakbij. Toen hij zich omdraaide, zag hij mij en riep mij. Ik zei: 'Hier ben ik.' Hij vroeg mij: 'Wie ben je?' Ik zei: 'Ik ben een Amalekiet.' Toen zei hij tegen mij: 'Kom hier en dood me. Ik leef nog wel, maar alleen mijn harnas houdt mij nog overeind. Ik ben zwaar gewond.' Ik ging naar hem toe en doodde hem. Want ik begreep dat hij, als hij eenmaal gevallen zou zijn, niet meer zou blijven leven. Ik heb de gouden haarband die hij droeg en zijn armband voor u meegenomen." Toen scheurde David zijn kleren [als teken van verdriet]. Alle mannen die bij hem waren deden hetzelfde. Ze huilden en aten niets tot de avond. Want ze treurden over Saul en over zijn zoon Jonatan, over het volk van de Heer en over Israël, omdat zij waren gedood. Daarna vroeg David aan de jongen die hem de boodschap had gebracht: "Waar kom je vandaan?" Hij antwoordde: "Ik ben de zoon van een vreemdeling, een man uit Amalek." David riep tegen hem: "Wat? Hoe heb jij de koning durven doden?" Hij riep één van zijn mannen en beval: "Kom hier en steek hem dood." Dat deed hij. David zei tegen de Amalekiet: "Dit is je eigen schuld. Je eigen mond heeft je beschuldigd. Je hebt zelf gezegd dat je de man hebt gedood die door de Heer tot koning was gezalfd." David zong het volgende treurlied over Saul en Jonatan. Hij noemde het 'Het lied van de boog.' Hij gaf het bevel dat alle Judeeërs dit lied moesten leren. Het lied staat opgeschreven in het 'Boek van Jasar.' David zong: "Israël, de leiders waar je zo trots op was, liggen verslagen op je heuvels! Je helden zijn gedood! Vertel het niet in Gat. Zeg het niet in de straten van Askelon. Want de Filistijnse vrouwen zouden blij zijn en hun dochters zouden juichen als ze het hoorden. Bergen van Gilboa, laat er geen dauw of regen meer vallen op je hoge weiden. Want daar liggen de schilden van de helden, neergesmeten op de grond. Daar ligt het schild van Saul, alsof Saul nooit tot koning gezalfd was. De boog van Jonatan schoot altijd raak. Wanneer hij terugkwam van de strijd, zat daaraan het bloed van zijn vijanden, het vet van verslagen helden. En het zwaard van Saul kwam nooit terug zonder te hebben gedood. Saul en Jonatan, door iedereen geliefd, waren in leven en dood bij elkaar. Ze waren sneller dan arenden, sterker dan leeuwen. Vrouwen van Israël, treur over Saul. Dankzij hem droegen jullie mooie kleren en gouden sieraden. De helden zijn in de strijd gedood! Jonatan ligt dood op jullie heuvels. Jonatan, ik ben zo verdrietig over jou, want je was mijn allerbeste vriend. Jouw vriendschap was belangrijker voor mij dan de liefde van vrouwen. De helden zijn gedood, de wapens verloren gegaan!" Hierna vroeg David aan de Heer: "Zal ik naar één van de steden in het gebied van Juda gaan?" De Heer antwoordde hem: "Ga." David vroeg: "Naar welke stad zal ik gaan?" Hij antwoordde: "Naar Hebron." Toen ging hij naar Hebron met zijn twee vrouwen: Ahinoam uit Jizreël en Abigaïl de weduwe van Nabal uit Karmel. Ook nam David de mannen mee die bij hem waren, met hun gezinnen. Ze gingen in het gebied van Hebron wonen. En de mannen van Juda zalfden David daar tot koning van de stam van Juda. David hoorde dat de mannen van Jabes in Gilead Saul hadden begraven. Daarom stuurde hij boodschappers naar hen toe die moesten zeggen: "De Heer zal jullie zegenen, omdat jullie goed zijn geweest voor jullie heer Saul en hem hebben begraven. De Heer zal daarom ook goed voor jullie zijn, en ik ook. Wees dapper en houd moed. Saul is wel gestorven, maar nu hebben de Judeeërs mij tot koning van de stam van Juda gezalfd." Abner, de zoon van Ner, was de legeraanvoerder van Saul geweest. Hij had Sauls zoon Isboset meegenomen naar Mahanaïm. Daar had hij Isboset koning gemaakt van Gilead, de stam van Aser, Jizreël, de stam van Efraïm en de stam van Benjamin. Dus over heel Israël [, behalve de stam van Juda]. Isboset was toen 40 jaar. Hij regeerde twee jaar. Alleen de stam van Juda volgde David. David regeerde zeven jaar en zes maanden in Hebron als koning van de stam van Juda. Toen trok Abner met het leger van Isboset van Mahanaïm naar Gibeon. Joab, de zoon van Zeruja, trok met Davids mannen ook naar Gibeon. De twee legers ontmoetten elkaar bij de vijver van Gibeon. Daar bleven ze ieder aan een kant van de vijver staan. Toen zei Abner tegen Joab: "Laten de jonge mannen naar voren komen en met elkaar strijden om de overwinning." Joab antwoordde: "Dat is goed." Toen kwamen twaalf jonge mannen uit de stam van Benjamin naar voren. Zij zouden namens de mannen van Isboset vechten met twaalf van Davids mannen. Toen de strijd begon, grepen ze elkaar bij het hoofd en doorstaken elkaar onmiddellijk met hun zwaarden. Ze vielen allemaal dood neer. Daarom wordt die plaats vlak bij Gibeon Helkat-Hazurim [(= 'veld van de scherpe zwaarden')] genoemd. Die dag werd er zwaar gevochten. Abner en het leger van Israël werden verslagen door het leger van David. De drie zonen van [Davids zus] Zeruja waren daar ook: Joab, Abisaï en Asaël. Asaël was zo snel als een hert in het veld. Hij achtervolgde Abner en gunde hem geen moment rust. Abner draaide zich om en vroeg: "Ben jij dat, Asaël?" Hij antwoordde: "Ja." Toen zei Abner: "Achtervolg liever iemand anders en neem hém zijn wapenrusting af." Maar Asaël wilde niet opgeven. Toen zei Abner opnieuw tegen hem: "Stop alsjeblieft met mij te achtervolgen. Anders moet ik je doden. En hoe zou ik je broer Joab dan nog onder ogen durven komen?" Maar Asaël wilde Abner niet laten gaan. Toen stak Abner hem zó hard met de achterkant van zijn speer in zijn buik, dat hij er aan de andere kant weer uit kwam. Asaël viel neer en stierf. Iedereen die bij de plek kwam waar Asaël lag, bleef staan. Maar Joab en Abisaï achtervolgden Abner. Toen de zon onderging kwamen ze bij de heuvel Amma. Die is aan de oostkant van Gia, langs de weg naar de woestijn van Gibeon. Daar sloten de mannen van de stam van Benjamin zich bij Abner aan. Ze verzamelden zich op de top van de heuvel. Abner riep naar Joab: "Moet het zwaard dan blijven doden? Begrijp je dan niet dat dit uitloopt op een vreselijke ramp? Hoelang ga je nog door, vóórdat je je mannen beveelt om te stoppen? We horen toch bij hetzelfde volk?" Joab antwoordde: "Had dat eerder gezegd! Ik zweer bij de Heer dat we dan vanmorgen al terug zouden zijn gegaan. Dan hadden we jullie niet langer achtervolgd. Want we horen bij hetzelfde volk." Toen blies Joab op de ramshoorn en al zijn mannen stopten met de achtervolging van Israël. Er werd niet meer gevochten. Abner en zijn mannen trokken die hele nacht verder. Ze gingen door de vlakte, staken de Jordaan over en trokken heel Bitron door tot ze in Mahanaïm terug kwamen. Joab keerde terug van de achtervolging van Abner. Hij riep zijn mannen terug. Behalve Asaël waren er nóg 19 van Davids mannen gedood. Maar van de stam van Benjamin waren er veel meer gesneuveld. Wel 360 van Abners mannen waren dood. Asaël werd opgehaald. Ze begroeven hem in het graf van zijn vader in Betlehem. Joab en zijn mannen trokken de hele nacht verder. Toen het licht begon te worden, kwamen ze terug in Hebron. (lees verder) Er was nog heel lang oorlog tussen Isboset en David. Maar David kreeg steeds meer macht en Isboset steeds minder macht. David kreeg zonen in de tijd dat hij in Hebron woonde. De oudste zoon heette Amnon. Zijn moeder was Ahinoam uit Jizreël. De tweede zoon heette Kileab. Zijn moeder was Abigaïl, de weduwe van Nabal uit Karmel. De derde zoon heette Absalom. Zijn moeder was Maächa, de dochter van koning Talmai van Gesur. De vierde zoon heette Adonia. Zijn moeder was Haggit. De vijfde zoon heette Sefatja. Zijn moeder was Abital. De zesde zoon heette Jitream. Zijn moeder was Egla, ook een vrouw van David. Deze zonen werden geboren in de tijd dat David in Hebron woonde. In de tijd dat er oorlog was tussen Isboset en David, kreeg Abner steeds meer invloed bij Isboset. Saul had een bijvrouw gehad die Rizpa heette. Ze was een dochter van Aja. Isboset zei tegen Abner: "Waarom ben jij met de bijvrouw van mijn vader naar bed geweest?" Abner werd woedend en zei: "Denkt u soms dat ik een smerige hond ben die stiekem aan de kant van Juda staat? Ik ben altijd trouw geweest aan u, uw vader Saul, zijn broers en zijn vrienden. Ik heb ervoor gezorgd dat u niet in de handen van David bent gevallen! En nu bent u kwaad over iets met een vrouw? Ik zweer bij God dat ik ervoor zal zorgen dat wat de Heer aan David heeft gezworen, werkelijkheid wordt. Hij heeft gezworen dat Hij het koningschap zal afnemen van de familie van Saul en dat Hij het aan David zal geven. Hij zal David tot koning maken over heel Israël en Juda, vanaf Dan [in het noorden] tot Berseba [in het zuiden]. En ik zal ervoor zorgen dat dat ook gebeurt!" Isboset durfde niets meer te zeggen, want hij was bang voor hem. Toen stuurde Abner boodschappers naar David in Hebron en zei: "Van wie is het land? [Van u toch zeker?] Als u met mij een verbond sluit, zal ik u helpen om koning van heel Israël te worden." David antwoordde: "Goed, ik zal een verbond met je sluiten. Maar je mag alleen bij me komen als je [mijn vrouw] Michal, de dochter van Saul, meebrengt." En David stuurde boodschappers naar Isboset, de zoon van Saul, met de boodschap: "Geef mij mijn vrouw Michal. Ik heb immers voor haar een bruidsprijs betaald: 100 geslachtsdelen van Filistijnen." Toen liet Isboset haar weghalen bij haar man Paltiël, de zoon van Laïs. Haar man liep huilend met haar mee tot ze bij Bahurim kwamen. Daar zei Abner tegen hem: "Ga weg, ga naar huis." Toen ging hij terug. Abner overlegde met de leiders van Israël en zei: "Jullie willen al heel lang dat David jullie koning wordt. Dit is het moment daarvoor. Want de Heer heeft van David gezegd: 'Door mijn dienaar David zal Ik mijn volk Israël bevrijden van de Filistijnen en van al zijn vijanden.' " Ook sprak Abner met de leiders van de stam van Benjamin. Daarna ging hij David in Hebron zelf vertellen wat Israël en de stam van Benjamin hadden besloten. Hij nam 20 mannen mee naar Hebron. David maakte een feestmaaltijd voor hen klaar. Abner zei tegen David: "Ik zal ervoor zorgen dat heel Israël een verbond met u zal sluiten, mijn heer de koning. Dan zult u koning worden over het hele land, zoals u graag wil." Toen liet David Abner weer in vrede vertrekken. Kort daarna kwam Davids legeraanvoerder Joab met zijn mannen terug van een plundertocht. Ze brachten een grote buit mee. Abner was op dat moment al uit Hebron vertrokken, want David had hem laten gaan. Toen Joab met zijn leger terugkwam, hoorde hij dat Abner bij de koning was geweest. Hij was woedend dat David hem in vrede had laten vertrekken. Hij ging naar de koning en zei: "Wat heeft u gedaan? Abner is bij u geweest! Waarom heeft u hem zomaar laten vertrekken? U kent Abner! Hij is een bedrieger! Hij is gekomen om te weten te komen wat u doet en wat uw plannen zijn!" Woedend vertrok hij weer en stuurde boodschappers achter Abner aan. Ze moesten Abner zeggen dat hij terug moest komen. Ze haalden hem in bij de waterput Sira. Maar David wist er niets van. Toen Abner in Hebron terugkwam, nam Joab hem in de poort apart. Hij deed alsof hij vertrouwelijk met hem wilde spreken. Maar hij stak zijn zwaard in Abners buik, zodat Abner stierf. Hij deed dat om wraak te nemen voor de dood van zijn broer Asaël. Toen David het te weten kwam, zei hij: "De Heer weet dat ik en mijn koninkrijk helemaal onschuldig zijn aan Abners dood. Joab en zijn familie zijn schuldig aan de moord op Abner. De Heer zal hem en zijn familie daarvoor straffen! Er zal in Joabs familie altijd wel iemand zijn die een geslachtsziekte of een besmettelijke huidziekte heeft, of melaats is, of met een stok moet lopen, of in de strijd wordt gedood, of arm is!" Zo hebben Joab en zijn broer Abisaï Abner gedood, omdat hij hun broer Asaël bij Gibeon in de strijd had gedood. David zei tegen Joab en zijn mannen: "Scheur je kleren [als teken van verdriet], doe rouwkleren aan en loop huilend voor de draagbaar van Abner uit." Koning David liep achter de draagbaar aan. Toen Abner in Hebron begraven werd, huilde de koning luid bij het graf van Abner. En het hele volk treurde mee. De koning zong dit treurlied over Abner: Je handen waren niet gebonden, je voeten waren niet geboeid. Je bent laf vermoord, zoals iemand die gedood wordt door schurken." Daar werd iedereen nog bedroefder van. Daarna zeiden de mannen van David dat hij iets moest eten. Maar David zwoer: "Ik zweer bij de Heer dat ik tot zonsondergang helemaal niets zal eten." Ze vonden dat een goed antwoord. Ze vonden alles goed wat de koning deed. En zo begreep iedereen in Israël dat de moord op Abner niet door de koning beraamd was. De koning zei tegen zijn dienaren: "Begrijpen jullie wel dat er vandaag een groot man is gestorven in Israël? Abner was een held! Ik ben wel de koning, maar ik heb nog niet genoeg macht om Joab en Abisaï hiervoor te straffen. Zij hebben op dit moment meer macht dan ik. Maar de Heer zal hen ervoor straffen." Sauls zoon Isboset hoorde dat Abner in Hebron was vermoord. Toen zonk de moed hem in de schoenen. Heel Israël werd bang. Isboset had twee aanvoerders: Baëna en Rechab. Zij waren zonen van Rimmon uit Beërot in het gebied van de stam van Benjamin. (De mensen die daarvóór in Beërot woonden, waren naar Gittaïm gevlucht. Daar wonen ze nu nog steeds als vreemdelingen.) Sauls zoon Jonatan had een zoon met kreupele voeten. Hij heette Mefiboset. Hij was vijf jaar toen Saul en Jonatan in Jizreël waren gedood. Zijn verzorgster was toen met hem gevlucht. Onderweg had ze hem in de haast laten vallen. Daardoor was hij kreupel geworden. Op een keer gingen Rechab en Baëna op het heetst van de dag naar het huis van Isboset. Isboset lag op bed te rusten. Ze liepen het huis in, met de smoes dat ze graan wilden komen halen. Ze staken Isboset in zijn buik en vertrokken weer. Ze waren het huis binnengekomen toen hij in zijn slaapkamer op bed lag. Ze staken hem dood en hakten zijn hoofd af. Ze vertrokken en namen zijn hoofd mee. De hele nacht liepen ze door, naar Hebron, over de weg door de vlakte. Ze brachten het hoofd van Isboset naar koning David in Hebron. Ze zeiden tegen hem: "Kijk, hier is het hoofd van Isboset, de zoon van uw vijand Saul. Saul heeft u altijd willen doden. Vandaag heeft de Heer daarvoor wraak genomen op Saul en zijn kinderen." en Maar David antwoordde hen: "Toen Saul dood was, was er een man die mij dat bericht kwam brengen. Hij dacht dat hij voor dat nieuws wel een beloning van mij zou krijgen. Maar ik heb hem in Ziklag gegrepen en gedood. Zo'n beloning had hij verdiend met zijn nieuws. Ik zweer bij de Heer die mij uit elk gevaar heeft gered: jullie zal ik op dezelfde manier belonen! Want jullie zijn schurken, dat jullie een onschuldig man thuis in zijn bed vermoorden!" En hij gaf zijn mannen het bevel om de twee te doden. Daarna hakten ze hun de handen en voeten af en hingen hen op bij de vijver in Hebron. Maar het hoofd van Isboset begroeven ze in het graf van Abner in Hebron. Daarna kwamen alle stammen van Israël naar David in Hebron. Ze zeiden: "Wij zijn van uw eigen volk. Vroeger al, toen Saul nog onze koning was, leidde u Israël in de oorlogen. En de Heer beloofde u dat u Israël zou leiden en koning van Israël zou worden." Zo kwamen alle leiders van Israël naar de koning in Hebron. En koning David sloot een verbond tussen hemzelf, het volk en de Heer. En ze zalfden David tot koning van Israël. David was 30 jaar oud toen hij koning werd. Hij heeft 40 jaar geregeerd. In Hebron regeerde hij zeven jaar en zes maanden over Juda, en in Jeruzalem 33 jaar over heel Israël en Juda. De koning trok met zijn leger naar Jeruzalem en viel de stad aan. Maar de bewoners, de Jebusieten, zeiden tegen David: "U komt hier niet binnen! Blinden en lammen zouden u nog kunnen tegenhouden!" Ze bedoelden dat het David nooit zou lukken om de stad te veroveren. Maar het lukte David om in de stad te komen. Hij veroverde de burcht Sion en noemde die 'Stad van David.' David had gezegd: "Wie door de watergang de stad binnendringt en de Jebusieten en hun lammen en blinden verslaat, wordt aanvoerder van mijn leger." Sindsdien wordt er gezegd: 'Blinden en lammen mogen het huis niet in.' David hield niet van lammen en blinden. David ging in de burcht Sion wonen en noemde die: 'Stad van David'. Hij bouwde er muren omheen, vanaf de Millo-burcht tot aan het paleis dat meer naar binnen lag. David werd steeds machtiger, want de Heer, de God van de hemelse legers, was met hem. Koning Hiram van Tyrus stuurde boodschappers naar David. Hij liet hen cederhout, timmermannen en metselaars naar David brengen, om voor David een paleis te bouwen. Daaraan merkte David dat de Heer hem tot een machtig en beroemd koning had gemaakt. Want Hij wilde goed zijn voor zijn volk Israël. Toen David uit Hebron vertrokken was en in Jeruzalem was gaan wonen, trouwde hij met nog meer vrouwen en bijvrouwen. Hij kreeg nog meer zonen en dochters. Dit zijn de namen van de zonen die in Jeruzalem werden geboren: Sammua, Sobab, Natan, Salomo, Jibchar, Elisua, Nefeg, Jafia, Elisama, Eljada en Elifelet. De Filistijnen hoorden dat David koning van heel Israël was geworden. Toen trokken ze met hun hele leger op om David te verslaan. Maar David hoorde het en trok naar de burcht. De Filistijnen verzamelden zich in het Refaïm-dal. David vroeg aan de Heer: "Zal ik de Filistijnen aanvallen? Zult U mij de overwinning geven?" De Heer antwoordde David: "Ga. Ik zal je de overwinning geven." David trok met zijn leger naar Baäl-Perazim en versloeg hen daar. David zei: "De Heer is door mijn vijanden heen gebroken, zoals water een dam doorbreekt." Daarom wordt die plaats Baäl-Perazim [(= 'de Heer breekt door')] genoemd. De Filistijnen lieten zelfs hun godenbeelden achter [toen zij op de vlucht sloegen]. David en zijn mannen namen die mee. De Filistijnen verzamelden zich opnieuw in het Refaïm-dal. En opnieuw vroeg David de Heer om raad. De Heer zei: "Ga niet recht op hen af. Trek om hen heen tot je achter hen bent, bij de moerbeibomen. Val hen van daar snel aan, zodra je het geluid van voetstappen hoort in de toppen van de bomen. Want dan ben Ik met mijn leger gekomen om het leger van de Filistijnen te verslaan. Ik ga voor je uit." David deed wat de Heer gezegd had en versloeg de Filistijnen. Hij achtervolgde hen vanaf Geba tot aan Gezer. Toen verzamelde David opnieuw alle jongemannen van Israël, 30.000 mannen. Met dat leger trok hij naar Baäl-Juda om de kist van het verbond van God op te halen, de kist van de Heer van de hemelse legers die tussen de engelen troont. Ze haalden de kist op uit het huis van Abinadab op de heuvel en zetten hem op een nieuwe wagen. Uzza en Ahio, de zonen van Abinadab, leidden de wagen. Ahio liep voorop. David en de Israëlieten dansten voor de Heer en maakten muziek op allerlei muziekinstrumenten. Maar de koeien die de wagen trokken, gleden onderweg uit. Ze waren op dat moment bij de dorsvloer van Nachon. Uzza stak zijn hand uit om de kist tegen te houden. Toen werd God vreselijk boos op Uzza. Hij doodde hem, omdat hij zonder nadenken de kist had aangeraakt. Zo stierf Uzza daar bij de kist van God. David was erg geschokt dat de Heer Uzza zo zwaar strafte. Daarom werd die plaats Perez-Uzza [(= 'breuk van Uzza')] genoemd, en zo heet het er nog steeds. Vanaf die dag was David bang voor de Heer. Hij dacht: "Hoe moet ik dan de kist van de Heer ophalen?" En hij wilde de kist van de Heer niet naar de 'Stad van David' laten brengen. Hij liet hem neerzetten in het huis van Obed-Edom uit Gat. Daar bleef de kist drie maanden staan. Al die tijd was de Heer goed voor Obed-Edom en zijn familie. Koning David hoorde dat de Heer goed was voor Obed-Edom en zijn familie, omdat de kist van God in zijn huis stond. Toen ging David naar Obed-Edom. Hij haalde de kist van God bij hem op. Onder luid gejuich van de mensen nam hij hem mee naar de 'Stad van David'. Steeds als de mannen die de kist van het verbond van de Heer droegen zes stappen hadden gedaan, offerde David een koe en een kalf. En hij danste uit alle macht voor de Heer. Hij had alleen een lang linnen hemd aan. Zo haalden David en de Israëlieten de kist van de Heer op. De mensen juichten luid en bliezen op ramshorens. Zo kwam de kist van de Heer de 'Stad van David' binnen. Davids vrouw Michal, de dochter van Saul, stond uit het raam te kijken. Ze zag koning David huppelen en dansen voor de Heer. En ze vond dat hij zich vreselijk belachelijk maakte. David had een tent neergezet voor de kist van de Heer. En nadat ze de kist van de Heer [in de stad] hadden binnengebracht, zetten ze hem in de tent. Daarna bracht David brand-offers en dank-offers aan de Heer. Toen hij daarmee klaar was, zegende hij het volk namens de Heer van de hemelse legers. Aan alle mannen en vrouwen van het volk gaf hij een broodkoek, een stuk goed vlees en een kruik wijn. Daarna ging iedereen weer naar huis. Toen David terugkwam om zijn gezin te begroeten, liep Michal David tegemoet. Ze zei spottend: "Wat hebben de mensen nu een respect gekregen voor de koning van Israël! Je hebt je als een dronkenlap zonder schaamte uitgekleed! Zelfs de slavinnen van je dienaren hebben het gezien!" Maar David antwoordde Michal: "Ik heb gedanst voor de Heer. Hij heeft mij koning van zijn volk Israël gemaakt in de plaats van jouw vader. Voor Hem heb ik zo gedanst. En ik zou me nog wel belachelijker willen gedragen en mezelf nog verder willen vernederen, om zo geprezen te worden door de slavinnen over wie jij het hebt." En Michal, de dochter van Saul, heeft tot haar dood geen kinderen gekregen. De koning kon nu rustig in zijn paleis wonen, want de Heer had hem aan alle kanten rust gegeven van zijn vijanden. Toen zei de koning tegen de profeet Natan: "Kijk toch eens! Ik woon in een paleis van cederhout, maar de kist van God staat in een tent!" Toen zei Natan tegen de koning: "Doe wat u op uw hart heeft, want de Heer is met u." Maar die nacht zei de Heer tegen Natan: "Ga naar David en zeg tegen hem: Dit zegt de Heer: Wilde jij voor Mij een huis bouwen om in te wonen? Ik heb toch geen huis gehad vanaf de dag dat Ik de Israëlieten uit Egypte meenam, tot nu toe? Ik heb altijd rondgereisd en in een tent gewoond. Heb Ik ooit, terwijl Ik met de Israëlieten rondreisde, tegen één van de leiders van Israël gezegd: 'Waarom bouw je geen huis van cederhout voor Mij?' Dit zegt de Heer van de hemelse legers: Ik heb je bij je schapen vandaan gehaald om je koning te maken van mijn volk Israël. Ik ben met je geweest bij alles wat je deed. Ik heb al je vijanden voor je gedood. Ik heb jou net zo beroemd gemaakt als de andere machtige koningen van de aarde. Ik heb mijn volk Israël een [eigen] gebied gegeven om te wonen. Daar heb Ik mijn volk geplant en een vaste plaats gegeven, net zoals je een boom plant en een vaste plaats geeft. Daar zal mijn volk rustig kunnen wonen. Het zal niet meer worden opgejaagd of onderdrukt door wrede volken, zoals vroeger gebeurde in de tijd dat Ik steeds leiders over mijn volk Israël aanwees. Ik heb je rust gegeven door al je vijanden te verslaan. Nu zal Ik voor jou een huis bouwen. Als jouw tijd voorbij is en je gestorven bent, zal Ik jouw eigen zoon koning maken. En Ik zal met hem zijn. En híj zal voor Mij een huis bouwen. En Ik zal ervoor zorgen dat altijd één van zijn zonen koning zal zijn. Ik zal zijn Vader zijn en hij zal mijn zoon zijn. Als hij slechte dingen doet, zal Ik andere mensen gebruiken om hem ook als een vader te bestraffen. Maar Ik zal hem nooit verlaten, zoals Ik Saul heb verlaten. Saul heb Ik vervangen door jou. Jouw familie en jouw koningschap zullen altijd blijven bestaan. Altijd zal één van jouw zonen koning zijn." En Natan zei dit tegen David, precies zoals hij het van God had gehoord. Toen ging koning David de tent binnen. Hij knielde neer voor de Heer en zei: "Heer, U heeft zóveel voor mij gedaan! Mijn familie en ik hebben dat helemaal niet verdiend! En U vond dit nog niet eens genoeg, Heer. Daarom heeft U tegen mij ook gesproken over de verre toekomst. En wat U zegt, gebeurt. Wat kan ik nog tegen U zeggen? U kent mij, Heer. U heeft mij al deze grote dingen beloofd omdat U graag goed voor mij wil zijn. En U houdt U altijd aan uw woord. U bent geweldig, Heer! Uit alles wat we zelf hebben gehoord weten we zeker: niemand is als U. Er is geen andere God dan U. En geen ander volk is te vergelijken met uw volk Israël. Het is het enige volk op aarde dat door zijn God is bevrijd omdat Hij het tot zijn eigen volk wilde maken. U deed dat om bekend te maken wie U bent, en om grote en indrukwekkende dingen te doen voor uw land, uw volk. U heeft hen bevrijd uit Egypte. U heeft hen gered van andere volken en hun goden. Voor eeuwig is Israël uw volk en voor eeuwig bent U, Heer, hun God. Nu bid ik U, Heer God, wilt U alstublieft werkelijkheid maken wat U tegen mij heeft gezegd over mijn familie. Wilt U alstublieft doen wat U heeft beloofd. Dan zullen de mensen altijd ontzag voor U hebben. Ze zullen zeggen: 'De Heer van de hemelse legers is de God van Israël.' Dan zal mijn familie voor altijd blijven bestaan. Want U, Heer van de hemelse legers, God van Israël, heeft tegen mij gezegd: 'Ik zal jouw huis bouwen.' Daarom durf ik dit gebed tot U te bidden. Heer, U bent God en U doet altijd wat U heeft gezegd. U heeft mij deze prachtige dingen beloofd. Wilt U nu alstublieft goed zijn voor mijn familie, zodat mijn familie voor altijd zal blijven bestaan. Want dat heeft U beloofd, Heer. En als U goed voor ons bent, zal het voor altijd goed gaan met mijn familie." Daarna versloeg David de Filistijnen en veroverde Meteg-Amma. Ook versloeg hij de Moabieten. Hij liet hen in rijen op de grond liggen en liet de rijen meten met een meetlint. Twee meetlengtes lang werden de mannen in de rij gedood, één meetlengte lang mocht in leven blijven. En voortaan moesten de Moabieten aan David belasting betalen. Verder versloeg David koning Hadadezer van Zoba, de zoon van Rechob. Deze koning begon weer machtig te worden langs de rivier de Eufraat. David nam van hem 1000 strijdwagens mee en nam 700 ruiters en nog 20.000 mannen gevangen. Van bijna alle wagenpaarden liet David de pezen doorsnijden. Hij liet alleen paarden over voor maar 100 strijdwagens. De Arameeërs van Damaskus kwamen de koning van Zoba te hulp. Maar David doodde 22.000 Arameeërs. Toen plaatste David afdelingen soldaten in alle belangrijke plaatsen in het Arameese rijk van Damaskus. En voortaan moesten de Arameeërs aan David belasting betalen. De Heer gaf David in elke oorlog de overwinning. En David nam de gouden schilden van de aanvoerders van Hadadezer mee naar Jeruzalem. Uit Betach en Berotai, steden van Hadadezer, nam hij heel veel koper mee. Koning Toï van Hamat hoorde dat David het hele leger van Hadadezer had verslagen. Toen stuurde hij zijn zoon Joram naar koning David om hem de groeten te doen. En hij feliciteerde David ermee dat hij Hadadezer had verslagen. Want Hadadezer was een vijand van Toï geweest. Hij bracht allerlei zilveren, gouden en koperen geschenken mee. Die gaf koning David aan de Heer. Dat deed hij ook met het zilver en het goud dat hij had meegenomen van de volken die hij had overwonnen: van Aram, Moab, de Ammonieten, de Filistijnen en Amalek. Ook de buit van koning Hadadezer van Zoba gaf hij aan de Heer. Toen David terugkwam van zijn overwinning op Aram, werd hij nog beroemder doordat hij in het Zoutdal 18.000 Edomieten versloeg en doodde. Overal in Edom plaatste hij afdelingen soldaten in de belangrijke plaatsen. Zo was heel Edom in Davids macht. De Heer gaf David in elke oorlog de overwinning. Zo regeerde David over heel Israël. Hij zorgde ervoor dat er orde en rust in het land kwam en dat er rechtvaardig werd geregeerd. Joab, de zoon van [Davids zus] Zeruja, was de aanvoerder van het leger. Josafat, de zoon van Ahilud, was minister-president. Zadok, de zoon van Ahitub, en Achimelech, de zoon van Abjatar, waren priesters. Seraja was schrijver. Benaja, de zoon van Jojada, had de leiding over de lijfwacht. Die bestond uit Keretieten en Peletieten. Davids zonen hadden belangrijke taken aan het hof. Op een dag vroeg David: "Is er nog iemand overgebleven van de familie van Saul? Dan wil ik goed voor hem zijn. Want dat heb ik Jonatan beloofd toen ik met hem een verbond sloot." Er was bij de familie van Saul een dienaar in dienst geweest die Ziba heette. Hij werd bij David geroepen en de koning vroeg hem: "Ben jij Ziba?" Hij antwoordde: "Ja, heer." Toen vroeg de koning hem: "Is er soms nog iemand overgebleven van de familie van Saul? Dan wil ik goed voor hem zijn." Ziba antwoordde: "Er is nog een zoon van Jonatan. Hij heeft kreupele voeten." De koning vroeg: "Waar woont hij?" Ziba antwoordde de koning: "Hij woont bij Machir, de zoon van Ammiël in Lodebar." Toen liet koning David hem bij Machir ophalen. Zo kwam Mefiboset bij David. Hij liet zich voor David op de grond vallen en boog zich diep. David zei: "Mefiboset!" Hij antwoordde: "Ja, heer." David zei tegen hem: "Wees niet bang, want ik zal goed voor je zijn vanwege [mijn vriendschap met] je vader Jonatan. Ik zal je alle akkers van je grootvader Saul teruggeven. En je mag steeds bij mij aan tafel eten." Mefiboset boog en zei: "Ik verdien het niet dat u zich bezighoudt met een dode hond als ik!" Toen liet de koning de dienaar Ziba weer komen. Hij zei tegen hem: "Alles wat van je heer Saul en zijn familie is geweest, geef ik aan de kleinzoon van je heer. Ik wil dat jij met je zonen en je knechten voor hem het land bewerkt. En jullie moeten voor hem de oogst binnenhalen, zodat hij te eten zal hebben. En Mefiboset mag steeds bij mij aan tafel eten." Ziba had 15 zonen en 20 knechten. Ziba zei tegen de koning: "Ik zal alles doen wat u beveelt, mijn heer de koning." Dus at Mefiboset bij David aan tafel, alsof hij een zoon van de koning was. Mefiboset had een jonge zoon die Micha heette. En iedereen uit de familie van Ziba werkte als knecht van Mefiboset. Mefiboset woonde in Jeruzalem, want hij at steeds bij de koning aan tafel. Hij was aan beide voeten kreupel. Daarna stierf [Nahas,] de koning van de Ammonieten. Zijn zoon Hanun werd in zijn plaats koning. Toen zei David: "Ik zal vriendelijk zijn voor Hanun, de zoon van Nahas. Want zijn vader is ook vriendelijk voor mij geweest." Daarom stuurde David boodschappers die Hanun moesten zeggen dat David het erg vond voor Hanun dat zijn vader was gestorven. Zo kwamen Davids boodschappers in het land van de Ammonieten. Maar de leiders van de Ammonieten zeiden tegen hun heer Hanun: "U gelooft toch niet echt dat David die mannen stuurt uit respect voor uw vader? Die boodschappers zijn heus niet alleen gekomen om u te vertellen dat David het erg vindt dat uw vader is gestorven. David heeft hen gestuurd om de stad te bespioneren, zodat hij die kan verwoesten!" Toen nam Hanun de dienaren van David gevangen. Hij liet hun baard voor de helft afscheren en hun kleren tot aan hun billen afsnijden. Zo stuurde hij hen terug. Dit werd aan David verteld. Toen stuurde David mannen naar hen toe met de boodschap: "Blijf in Jericho tot jullie baard weer is aangegroeid. Kom dan pas terug." Want de boodschappers schaamden zich vreselijk. De koning van de Ammonieten merkte dat hij David kwaad had gemaakt. Daarom huurde hij een leger van 20.000 Arameeërs uit Bet-Rechob en Zoba, 1000 mannen van de koning van Maächa en 12.000 mannen uit Tob. Toen David dat hoorde, stuurde hij Joab er op af met het hele leger en alle helden. De Ammonieten stelden hun leger op bij de ingang van de stadspoort. De Arameeërs van Zoba en Rechob en de mannen uit Tob en Maächa bleven in het veld. Joab merkte dat hij van voren en van achteren aangevallen zou worden. Daarom koos hij de beste soldaten van Israël uit en zette hen tegenover de Arameeërs. Zijn broer Abisaï wees hij aan als aanvoerder over de rest van de mannen. Abisaï stelde zijn deel van het leger op tegenover de Ammonieten. Joab zei tegen Abisaï: "Als de Arameeërs te sterk voor mij zijn, dan kom jij mij helpen. En als de Ammonieten te sterk voor jou zijn, dan kom ik jou helpen. Wees vastberaden en laat zien dat we ons volk en de steden van onze God goed verdedigen! Als de Heer het wil, zal Hij ons de overwinning geven." Zodra Joab met zijn mannen de Arameeërs aanviel, sloegen deze voor hem op de vlucht. Toen de Ammonieten zagen dat de Arameeërs op de vlucht sloegen, vluchtten zij voor Abisaï. Ze trokken zich terug in de stad. Toen ging Joab terug naar Jeruzalem. De Arameeërs zagen dat ze door Israël verslagen waren. Maar ze verzamelden hun mannen opnieuw. Hadadezer liet de Arameeërs die aan de overkant van de Rivier woonden naar Helam komen. Ze kwamen onder leiding van Hadadezers aanvoerder Sobach. Toen David dat hoorde, verzamelde hij alle mannen van Israël. Hij stak met zijn leger de Jordaan over en trok naar Helam. De twee legers stelden zich tegenover elkaar op en vielen aan. Maar de Arameeërs sloegen voor Israël op de vlucht. David versloeg 700 strijdwagens van de Arameeërs en 40.000 ruiters. Aanvoerder Sobach werd gedood. Toen de Arameese koningen die door Hadadezer overwonnen waren, merkten dat ze door Israël waren verslagen, sloten ze vrede met Israël. Voortaan betaalden ze belasting aan Israël. En ze durfden de Ammonieten niet weer te komen helpen. Toen het weer voorjaar werd, de tijd dat de koningen altijd ten strijde trekken, stuurde David Joab en zijn leger er op uit. Ze versloegen de Ammonieten en omsingelden Rabba. Maar David bleef in Jeruzalem. Op een avond stond David op van zijn bed en wandelde op het dak van het paleis. Vanaf het dak zag hij een vrouw die zich aan het baden was. Ze was heel mooi. David liet vragen wie ze was. Hij kreeg te horen: "Dat is Batseba, de dochter van Eliam. Ze is getrouwd met de Hetiet Uria." David stuurde boodschappers naar haar toe om haar te halen. Ze kwam naar hem toe en hij ging met haar naar bed. Daarna ging ze terug naar huis. Batseba merkte dat ze in verwachting was geraakt van David. Ze liet het hem weten. Toen stuurde David een boodschap naar Joab dat hij Uria naar hem toe moest sturen. Uria ging naar David. David vroeg hem hoe het met Joab en zijn mannen ging en hoe het met de oorlog stond. Daarna zei David tegen Uria: "Ga maar naar huis en rust een beetje uit." Een paar dienaren van de koning brachten hem een maaltijd achterna. Maar Uria ging niet naar huis. Hij ging in de paleispoort slapen, bij de andere soldaten van zijn heer. David kreeg te horen: "Uria is niet naar huis gegaan." David ging naar Uria en zei tegen hem: "Je hebt toch een lange reis achter de rug? Waarom ga je dan niet naar huis?" Maar Uria zei tegen David: "De kist van God en de mannen van Israël en Juda wonen in tenten, en mijn heer Joab is met zijn mannen in het veld. Zou ik dan naar huis gaan om te eten en te drinken en bij mijn vrouw te slapen? Ik zweer dat ik dat niet zal doen!" David zei tegen Uria: "Blijf vandaag nog hier, dan zal ik je morgen weer terug laten gaan." Zo bleef Uria die dag en de volgende dag in Jeruzalem. De volgende dag nodigde David hem uit om met hem te eten en te drinken. Hij zorgde ervoor dat Uria dronken werd. Maar Uria ging 's avonds weer slapen bij de soldaten en ging niet naar huis. Daarom schreef David de volgende ochtend een brief aan Joab. Hij liet Uria die brief meenemen toen hij vertrok. In de brief stond: "Zet Uria op de plaats waar het zwaarst wordt gevochten. Trek je dan terug met je mannen, zodat hij wordt gedood." Joab bekeek de toestand van de stad goed. Daarna zette hij Uria op de plaats waarvan hij wist dat daar de stad het beste werd verdedigd. De bewoners kwamen de stad uit en vielen Joabs leger aan. Ze wisten een groot aantal van Joabs mannen te doden. Ook Uria werd gedood. Joab liet aan David weten hoe de strijd was gegaan. Hij beval de boodschapper: "Vertel de koning het hele verhaal van de strijd. Als de koning boos wordt en vraagt: 'Waarom zijn jullie dan zo dicht bij de stad gekomen? Wisten jullie dan niet dat ze jullie vanaf de muur zouden beschieten? Weet je nog hoe Abimelech, de zoon van Jerubbaäl, werd gedood bij Tebez? Door een vrouw die vanaf de muur een stuk van een molensteen op zijn hoofd liet vallen! Waarom zijn jullie dan zo dicht bij de muur gekomen?' Dan moet je zeggen: 'Ook Uria is dood.' " De boodschapper ging naar David en vertelde alles wat Joab hem bevolen had. Hij zei tegen David: "Die mannen waren sterker dan wij. Ze vielen ons vanuit de stad aan, in het open veld. Maar wij drongen hen terug tot aan de stadspoort. Toen schoten de boogschutters vanaf de muur op onze mannen. Een aantal van hen werd gedood. Ook Uria is dood." Toen zei David tegen de boodschapper: "Zeg tegen Joab om hem te bemoedigen: 'Trek het je niet te veel aan. Het zwaard doodt de ene keer de één, de andere keer een ander. Ga door en verwoest de stad.' " Toen Uria's vrouw hoorde dat haar man dood was, treurde ze over hem. Toen de tijd van rouw voorbij was, liet David haar naar zijn huis halen. Ze werd zijn vrouw en kreeg een zoon. Maar de Heer vond het heel erg wat David had gedaan. De Heer stuurde [de profeet] Natan naar David. Hij zei tegen David: "Er waren in een stad twee mannen. De één was rijk en de ander was arm. De rijke man had heel veel schapen en koeien. De arme man had niets. Alleen maar één lammetje dat hij had gekocht. Het groeide bij hem op, samen met zijn kinderen. Het at van zijn bord, dronk uit zijn beker en sliep bij hem op schoot. Het lammetje was net een kind voor hem. Op een keer kreeg de rijke man bezoek. Hij vond het zonde om één van zijn eigen schapen of koeien voor zijn gast te slachten. Daarom nam hij het lammetje van de arme man en maakte dat klaar voor zijn gast." Toen werd David woedend op die man. Hij zei tegen Natan: "Ik zweer bij de Heer dat de man die dat gedaan heeft, de doodstraf verdient! En omdat hij dit heeft gedaan en geen medelijden had met de arme man, moet hij hem vier lammetjes teruggeven." Natan zei tegen David: "U bent die man! Dit zegt de Heer, de God van Israël: 'Ik heb u tot koning van Israël gezalfd. Ik heb u steeds uit de handen van Saul gered. Ik heb u het paleis van uw heer en de vrouwen van uw heer gegeven. Ik heb u Juda en Israël gegeven. Als u dat te weinig vond, had Ik u nog wel meer gegeven. Waarom heeft u zich niets van Mij aangetrokken en iets gedaan wat Ik vreselijk vind? U heeft de Hetiet Uria vermoord. U heeft zijn vrouw als vrouw voor uzelf genomen. U heeft Uria laten doden in de strijd tegen de Ammonieten. Daarom zal er voortaan in uw familie altijd strijd zijn. Dat is uw straf omdat u zich niets van Mij heeft aangetrokken. Want u heeft de vrouw van Uria afgenomen om zelf met haar te trouwen. Dit zegt de Heer: Ik zal ervoor zorgen dat u vanuit uw eigen familie een ramp zal overkomen. En Ik zal uw vrouwen voor uw ogen weghalen en ze aan iemand anders geven. Hij zal op klaarlichte dag met uw vrouwen naar bed gaan. Want u heeft het wel stiekem gedaan, maar Ik zal dit doen terwijl heel Israël het ziet, op klaarlichte dag!" Toen zei David tegen Natan: "Ik heb verkeerd gedaan tegen de Heer!" Natan antwoordde: "De Heer vergeeft het u. U zal niet sterven, ook al heeft u de Heer heel erg beledigd. Maar Batseba's baby zal sterven." Toen ging Natan naar huis. Daarna werd de baby van de vrouw van Uria ernstig ziek. David bad alle dagen tot God voor het jongetje. Hij at niets en sliep op de grond. Zijn dienaren probeerden hem over te halen om van de grond op te staan. Maar hij wilde niet en wilde ook niet met hen eten. Na zeven dagen stierf het kind. De dienaren durfden het niet aan David te vertellen. Ze zeiden: "Toen het kind nog leefde, wilde David niet naar ons luisteren. Hoe kunnen wij hem dan nu zeggen dat het kind dood is? Hij zou zich iets kunnen aandoen." David zag dat zijn dienaren met elkaar liepen te fluisteren. Daardoor begreep hij dat het kind was gestorven. Hij vroeg aan zijn dienaren: "Is het kind gestorven?" Ze zeiden: "Ja, heer." Toen stond David op van de grond, waste zich, verzorgde zich en deed andere kleren aan. Daarna ging hij het heiligdom van de Heer binnen en boog zich neer. Toen ging hij naar huis terug. Hij vroeg om een maaltijd en ging eten. Zijn dienaren vroegen hem: "Waarom doet u dit zo? Toen het kind nog leefde, heeft u gehuild en wilde u niet eten. Maar nu het kind is gestorven, staat u op en eet u weer!" Hij antwoordde: "Toen het kind nog leefde, heb ik gehuild en niet gegeten omdat ik hoopte dat de Heer medelijden zou hebben. Ik hoopte dat Hij het kind zou laten leven. Maar nu is het gestorven. Waarom zou ik hier dan nog mee doorgaan? Ik kan het kind er toch niet mee uit de dood terug krijgen. Ik zal wel naar hem toe gaan, maar het kind komt niet meer naar mij." Daarna troostte David zijn vrouw Batseba. Later kreeg ze opnieuw een zoon. Ze noemde hem Salomo. De Heer hield van Salomo. Hij zei tegen de profeet Natan dat hij tegen David moest zeggen dat hij het kind ook Jedidja moest noemen. Dat betekent 'De Heer houdt van hem.' Joab viel Rabba aan, de hoofdstad van de Ammonieten. Hij veroverde de stad. Hij stuurde boodschappers naar David met het bericht: "Ik heb Rabba aangevallen en het deel van de stad veroverd waar het water de stad in komt. Kom met het andere deel van het leger. Dan kunt u daarmee zelf de rest van de stad veroveren. Dan kunt u zelf de eer krijgen voor de verovering van de stad. Want anders zullen de mensen mij prijzen en niet u." Toen verzamelde David zijn mannen, trok naar Rabba en veroverde het. Hij nam de kroon van hun koning mee. Die woog 1 talent [(30 kilo)] goud en was versierd met edelstenen. David zette hem zelf op. Ook nam hij een grote buit uit de stad mee. De bewoners van de stad liet hij voortaan met zagen, houwelen en bijlen [voor hem in een steengroeve] werken. Ook liet hij hen van klei stenen bakken. Dat deed hij met de bewoners van alle steden van de Ammonieten. Daarna ging David met zijn hele leger naar Jeruzalem terug. Daarna gebeurde het volgende. Davids zoon Absalom had een knappe zus die Tamar heette. Amnon, een zoon [van een andere vrouw] van David, werd verliefd op haar. Hij voelde zich ziek van verliefdheid. Ze was nog niet getrouwd en het was voor Amnon moeilijk haar iets aan te doen. Nu had hij een vriend, die Jonadab heette. Hij was de zoon van Davids broer Simea. Jonadab was een sluwe man. Hij zei tegen Amnon: "Waarom, beste koningszoon, zie je er elke morgen zo bezorgd uit? Wat is er toch?" Amnon antwoordde: "Ik ben verliefd op Tamar, de zus van mijn broer Absalom." Jonadab zei: "Ga naar bed en doe alsof je ziek bent. Je vader zal je komen bezoeken. Zeg dan tegen hem: 'Stuur alstublieft mijn zus Tamar naar mij toe om mij eten te geven. Als ze dan bij mij het eten klaarmaakt, zal ik het eten als ze mij voert.' " Amnon ging in bed liggen en deed alsof hij ziek was. De koning kwam hem opzoeken. En Amnon zei tegen hem: "Stuur alstublieft mijn zus Tamar hierheen om voor mij hier een paar koeken te bakken en mij die te voeren." David stuurde Tamar in het paleis de boodschap: "Ga naar het huis van je broer Amnon en maak eten voor hem klaar." Tamar ging naar Amnon, die in bed lag. Terwijl hij toekeek, kneedde ze deeg, maakte er koeken van en bakte die. Toen zette ze het eten voor hem neer. Maar Amnon wilde niet eten. Hij stuurde iedereen de kamer uit. Daarna zei Amnon tegen Tamar: "Breng mij het eten hier in de slaapkamer. Dan kun je mij voeren." Tamar bracht de koeken die ze had klaargemaakt naar haar broer Amnon in zijn slaapkamer. Toen ze hem het eten aangaf, greep hij haar vast en zei tegen haar: "Kom bij me in bed." Maar ze zei tegen hem: "Nee, blijf van me af! Zoiets doe je niet in Israël. Doe me dat niet aan, want iedereen zal me nakijken. Ik zal te schande staan. En alle Israëlieten zullen jou een dwaas noemen. Ga alsjeblieft naar de koning en vraag hem of je met me mag trouwen. Ik weet zeker dat hij het goed zal vinden." Maar hij wilde niet naar haar luisteren. Hij verkrachtte haar, want hij was sterker dan zij. Direct daarna kreeg Amnon een grote afkeer van haar. Zijn afkeer was zelfs groter dan de liefde die hij eerst voor haar had gehad. Hij zei: "Ga weg!" Toen zei Tamar: "Nee! Als je me nu wegstuurt, maak je het allemaal nog erger voor me!" Maar hij wilde niet naar haar luisteren. Hij riep de dienaar die hem bediende en zei tegen hem: "Haal die vrouw hier weg en doe de deur achter haar op slot." Tamar droeg een prachtige jurk, want de dochters van de koning hadden allemaal zulke jurken zolang ze nog niet getrouwd waren. De dienaar bracht haar naar buiten en deed de deur achter haar op slot. Tamar strooide as op haar hoofd [als teken van verdriet], scheurde haar jurk en liep met haar handen voor haar gezicht huilend weg. Haar broer Absalom zei tegen haar: "Heeft je broer Amnon je verkracht? Zeg er tegen niemand iets over, want hij is je broer. Trek het je niet te veel aan." Tamar ging in het huis van haar broer Absalom wonen. Ze leefde daar als een vrouw die door haar man is weggestuurd. Toen koning David ervan hoorde, werd hij woedend. Absalom zei er niets over tegen Amnon, maar hij haatte hem omdat hij zijn zus Tamar had verkracht. Twee hele jaren later hield Absalom op een keer een feest voor zijn schaapscheerders, in Baäl-Hazor. Dat ligt bij Efraïm. Hij nodigde alle zonen van de koning uit. Maar eerst ging hij naar de koning en zei: "We vieren het schaapscheerdersfeest. Mijn heer de koning, wilt u ook komen met uw dienaren?" Maar de koning zei tegen Absalom: "Nee zoon, we zullen niet allemaal komen, want dat is veel te lastig voor je." Absalom drong er bij de koning op aan, maar de koning wilde niet. Wel gaf hij hem zijn zegen. Toen zei Absalom: "Als u dan niet komt, laat dan tenminste mijn broer Amnon met ons meegaan." De koning antwoordde: "Waarom zou hij met jullie meegaan?" Maar Absalom drong er bij hem op aan. Toen liet hij Amnon en al zijn andere zonen met hem meegaan. Absalom gaf zijn dienaren het bevel: "Let op: als Amnon goed dronken is, geef ik jullie een teken. Dood hem dan. Wees niet bang, want ik heb het jullie bevolen. [Ik ben verantwoordelijk.] Wees vastberaden en dapper!" Ze deden wat Absalom had bevolen. De andere zonen van de koning vluchtten op hun paarden. Ze waren nog onderweg, toen David hoorde vertellen dat Absalom alle zonen van de koning had gedood. Er werd gezegd dat er geen één in leven was gebleven. De koning stond op, scheurde zijn kleren [als teken van verdriet] en ging op de grond liggen. Al zijn dienaren stonden met gescheurde kleren bij hem. Maar [Amnons vriend] Jonadab zei: "Mijn heer de koning, u moet niet denken dat al uw zonen zijn vermoord. Absalom heeft alleen Amnon gedood. Vanaf de dag dat Amnon Tamar had verkracht, was het duidelijk dat Absalom hem zou vermoorden. Ik weet zeker, mijn heer de koning, dat niet al uw zonen dood zijn. Alleen Amnon is dood." Absalom was gevlucht. De dienaar die de wacht hield, zag plotseling een grote groep mensen op de weg achter zich van de berghelling komen. Jonadab zei tegen de koning: "Kijk, daar komen uw zonen! Ik had gelijk!" Hij had dat nog maar net gezegd, of de zonen van de koning kwamen. Ze huilden over de dood van Amnon. Ook de koning en zijn dienaren huilden hevig. David bleef nog heel lang verdrietig over de dood van zijn zoon. Absalom was gevlucht naar koning Talmai van Gesur, de zoon van Ammihur. Daar bleef hij drie jaar. Toen David niet meer treurde over de dood van Amnon, begon hij ernaar te verlangen om met zijn leger ten strijde te trekken tegen Absalom. Joab merkte wat de koning van plan was. Daarom liet hij een wijze vrouw uit Tekoa komen. Hij zei tegen haar: "Doe alsof je over iemand treurt. Trek rouwkleren aan en doe je haar slordig, alsof je al heel lang treurt over iemands dood. Ga dan naar de koning en zeg tegen hem wat ik je nu ga zeggen." En Joab zei haar precies wat ze moest zeggen. De vrouw uit Tekoa ging naar de koning. Ze knielde voor hem neer en zei: "Help mij alstublieft, mijn heer de koning!" De koning zei tegen haar: "Wat is er?" Ze antwoordde: "Ik ben weduwe, want mijn man is gestorven. Ik had twee zonen. In het veld kregen ze ruzie met elkaar. Er was niemand om hen uit elkaar te halen. Toen heeft de één de ander gedood. Nu zegt mijn hele familie tegen mij: 'Geef ons die moordenaar. Dan zullen wij hem doden omdat hij zijn broer heeft vermoord.' Zo zullen ze ook de enige zoon die ik nu nog heb, doden. Dan nemen ze mij het kleine beetje vreugde af dat ik nog heb in mijn leven. Want dan zal mijn man geen kinderen meer hebben. Zijn naam zal niet langer bestaan." De koning antwoordde: "Ga maar naar huis. Ik zal het voor je in orde maken." De vrouw uit Tekoa zei tegen de koning: "Wat u ook doet om mij te helpen, ik zal zelf verantwoordelijk blijven. U zal vrij-uit gaan." Toen zei de koning: "Breng iedereen hier die iets tegen je heeft. Dan zorg ik ervoor dat ze je verder met rust laten." Ze zei: "Zweer mij alstublieft bij uw Heer God dat niemand mijn zoon kwaad zal doen en dat niemand hem zal doden." David zei: "Ik zweer bij de Heer dat je zoon niets zal overkomen." Toen zei de vrouw: "Mag ik nog één ding zeggen?" Hij antwoordde: "Zeg het maar." En de vrouw zei: "Waarom doet u zelf het volk van God dan hetzelfde aan? Door wat u net gezegd heeft, bent u eigenlijk zelf schuldig geworden. Want u wil uw gevluchte zoon niet laten terugkomen. Ooit zullen we allemaal sterven. Als ons leven eenmaal uit ons is weggevloeid, kan het nooit meer in ons terugkomen. Maar God heeft Absaloms leven niet weggenomen. Dat betekent dat Hij plannen heeft om hem weer bij Hem terug te brengen, ook al is hij nu ver bij Hem vandaan. Ik ben naar u gekomen om over deze dingen te spreken, omdat mijn familie mij bang had gemaakt. Ik dacht: 'Ik zal naar de koning gaan. Hij zal naar me luisteren. Hij zal me willen helpen om mij en mijn zoon te redden. Want anders verdwijnt onze naam uit het volk van God. De koning zal mij wel geruststellen. Want hij is zo wijs als een engel van God. Mijn koning hoort van de Heer wat goed en wat slecht is.' Want de Heer uw God is met u." Toen zei de koning tegen de vrouw: "Geef me eerlijk antwoord op mijn vraag." De vrouw zei: "Vraagt u het maar." Toen zei de koning: "Heeft Joab dit allemaal met je afgesproken?" De vrouw antwoordde: "Mijn heer de koning, ik zweer dat ik tegen u niet durf te liegen. Inderdaad heeft uw dienaar Joab mij dit bevolen. Hij heeft mij gezegd wat ik tegen u moest zeggen. Hij heeft dit gedaan om u een andere kijk op de zaak te geven. Maar u bent zo wijs als een engel van God. U weet alles wat er op aarde gebeurt." Daarna zei de koning tegen Joab: "Ik zal doen wat je wil. Ga Absalom halen." Joab knielde dankbaar voor de koning neer. Hij boog zich diep en dankte de koning. Hij zei: "Dank u wel, mijn heer de koning, dat u naar mij heeft geluisterd. Dank u dat u heeft gedaan wat ik vroeg." Joab ging naar Gesur en bracht Absalom naar Jeruzalem terug. De koning zei: "Hij moet naar zijn eigen huis gaan. Hij mag niet bij me komen." Dus ging Absalom naar zijn eigen huis en kwam niet bij de koning. In die tijd zag niemand in Israël er zo knap uit als Absalom. Van top tot teen zag hij er geweldig uit. Eén keer per jaar liet hij zijn haar knippen, omdat hij het dan te zwaar vond worden. Het afgeknipte haar liet hij dan wegen. Het woog 200 sikkels zilver [(ruim 2 kilo)], gewogen met de koninklijke sikkel. Absalom had drie zonen en een dochter. De dochter heette Tamar. Ze was erg mooi. Absalom woonde al weer twee jaar in Jeruzalem. Maar hij had nog steeds zijn vader niet ontmoet. Hij liet Joab roepen. Hij wilde hem vragen om voor hem naar de koning te gaan. Maar Joab wilde niet komen. Absalom liet hem voor de tweede keer roepen. Weer kwam Joab niet. Toen zei hij tegen zijn dienaren: "Joab heeft een akker die vlak naast de mijne ligt. Daar staat graan op. Ga erheen en steek zijn akker in brand." En de dienaren van Absalom staken de akker in brand. Toen ging Joab naar Absaloms huis en vroeg hem: "Waarom hebben je dienaren mijn akker in brand gestoken?" Absalom antwoordde Joab: "Ik heb je laten roepen, want ik wil dat je voor mij naar de koning gaat. Zeg tegen hem: 'Absalom vraagt: Waarom heeft u mij uit Gesur laten komen? Ik had beter daar kunnen blijven. Ik wil u spreken. Als ik schuldig ben, mag u mij doden'." Joab ging naar de koning en bracht Absaloms boodschap aan hem over. Toen riep de koning Absalom. Hij kwam bij de koning en boog zich diep voor hem. En de koning omhelsde hem. Daarna kocht Absalom een wagen en paarden. Ook nam hij 50 mannen in dienst die voor hem uit moesten lopen. Elke ochtend ging Absalom al vroeg bij de stadspoort langs de weg staan. Daar praatte hij met alle mensen die naar de stad kwamen omdat ze wilden dat de koning over hen zou rechtspreken. Dan vroeg Absalom: "Uit welke stad kom je?" Zo iemand antwoordde dan: "Uit die en die stad van die en die stam." En Absalom zei dan tegen hem: "Je hebt wel gelijk in jouw zaak, maar de koning luistert toch niet naar je. Was ík maar de hoogste rechter in het land. Dan zou iedereen die een rechtszaak had, naar míj toe komen. En ik zou wél eerlijk rechtspreken." En als iemand zich voor hem wilde buigen, greep hij de man bij zijn hand en omhelsde hem. Zo deed Absalom met alle Israëlieten die met hun rechtszaken naar de koning gingen. Zo zorgde Absalom ervoor dat iedereen hem heel graag mocht. Na vier jaar vroeg Absalom aan de koning: "Mag ik alstublieft naar Hebron gaan? Ik wil daar offers brengen die ik aan de Heer heb beloofd. Want toen ik nog in Gesur woonde, in Aram, heb ik de Heer beloofd: 'Als U mij naar Jeruzalem terugbrengt, zal ik U dank-offers brengen.' " De koning antwoordde hem: "Ga in vrede." Zo vertrok Absalom naar Hebron. Maar hij had van tevoren in het geheim boodschappers naar alle stammen van Israël gestuurd met de opdracht: "Zodra jullie op de ramshorens horen blazen, moeten jullie roepen: 'Absalom is koning in Hebron!' Er gingen 200 mannen uit Jeruzalem met Absalom mee. Ze waren als gasten uitgenodigd voor het offerfeest. Ze wisten verder nergens van. Ook liet Absalom Achitofel komen. Achitofel, uit Gilo, was Davids raadgever. Zo werd het een grote samenzwering. En er sloten zich steeds meer mensen bij Absalom aan. Toen kreeg David het bericht: "De Israëlieten hebben de kant van Absalom gekozen." Toen zei hij tegen zijn dienaren in Jeruzalem: "We moeten snel voor Absalom vluchten. Want als hij zich haast, zullen we niet meer kunnen ontsnappen. Dan zal hij ons en de bewoners van de stad allemaal doden." Ze antwoordden hem: "Zoals u wil. We zullen alles doen wat u zegt." Toen vertrok de koning te voet uit het paleis, met al zijn mannen en dienaren. Maar hij liet tien van zijn bijvrouwen achter om op het paleis te passen. Zo vertrok de koning uit de stad en al zijn mannen volgden hem. Toen ze bij het Verre Huis kwamen, bleven ze staan. Al zijn mannen trokken langs hem heen. Ook zijn lijfwacht van Keretieten en Peletieten. Itai uit Gat had zich met 600 mannen bij hem aangesloten. De koning vroeg hem: "Waarom zou jij ook met ons meegaan? Ga terug en blijf bij de [nieuwe] koning, want je bent een vreemdeling, gevlucht uit je eigen stad. Je woont hier nog maar pas. Als je met ons meegaat, moet je wéér zwerven. Want ik moet vluchten en ik weet niet waar ik een veilige plaats zal vinden. Maar ga jij maar terug met je landgenoten. Het ga jullie goed!" Maar Itai antwoordde: "Ik zweer dat ik overal zal gaan waar u zal gaan, mijn heer de koning. Dat zweer ik bij de Heer en bij u. Ook als het mij mijn leven zal kosten, zal ik u volgen." Toen zei David tegen Itai: "Ga dan maar verder!" Toen trok Itai met al zijn mannen, hun vrouwen en kinderen voorbij. De mensen die stonden te kijken, huilden hevig toen iedereen voorbij kwam. Toen stak ook de koning de beek Kidron over en de hele groep trok in de richting van de woestijn. Ook Zadok, Abjatar en alle Levieten gingen met David mee. De Levieten droegen de kist van het verbond van God mee. Ze hadden de kist neergezet totdat alle mensen uit de stad waren overgestoken. Toen zei de koning tegen Zadok: "Breng de kist van God weer naar de stad terug. Als de Heer medelijden met me zal hebben, zal Hij ervoor zorgen dat ik de kist van het verbond en Jeruzalem weer zal terugzien. Maar als Hij niet meer om me geeft, mag Hij met me doen wat Hij wil." Toen zei de koning tegen de priester Zadok: "Jij bent toch profeet? Ga gerust terug naar de stad, met je zoon Ahimaäz, en Jonatan, de zoon van Abjatar. Ik zal in de woestijn aan de overkant van de beek wachten op berichten van je." Toen bracht Zadok samen met Abjatar de kist van God terug naar Jeruzalem. En ze bleven in de stad. David beklom huilend de helling van de Olijfberg. Hij had een doek om zijn gezicht geslagen en liep op blote voeten [als teken van verdriet]. Ook alle mensen die bij hem waren, hadden een doek om hun gezicht geslagen en huilden. Toen David hoorde dat [zijn raadgever] Achitofel was overgelopen naar Absalom, zei hij: "Heer, zorg er alstublieft voor dat Absalom niets doet met de raad die Achitofel hem geeft!" David kwam op de top van de Olijfberg, bij de offerplaats voor God. Daar kwam de Archiet Husai naar hem toe. Hij had zijn kleren gescheurd en aarde op zijn hoofd [als teken van verdriet]. David zei tegen hem: "Als je met mij meegaat, is dat alleen maar lastig voor ons. Maar als je teruggaat naar de stad, kun je me helpen. Ga naar Absalom. Zeg tegen hem: 'Ik ben uw dienaar, mijn heer de koning. Vroeger diende ik uw vader, maar nu zal ik ú dienen.' Dan kun jij ervoor zorgen dat Absalom niet zal luisteren naar de raad die Achitofel hem zal geven. De priesters Zadok en Abjatar zijn daar ook. Vertel alles wat je in het paleis hoort aan Zadok en Abjatar. Hun twee zonen, Ahimaäz en Jonatan, zullen het dan aan mij komen vertellen." Zo ging Davids vriend Husai terug naar Jeruzalem. Hij kwam in de stad aan toen Absalom er juist binnen trok. David trok weer verder. Toen hij de top van de Olijfberg voorbij was, kwam Mefibosets dienaar Ziba hem tegemoet. Hij had een paar gezadelde ezels bij zich met 200 broden, 100 rozijnenkoeken, 100 rijpe vruchten en een kruik wijn. De koning vroeg aan Ziba: "Wat is je bedoeling daarmee?" Ziba antwoordde: "De ezels zijn voor u en uw familie om op te rijden. Het brood en de vruchten zijn voor uw dienaren om te eten. De wijn is voor de mensen die in de woestijn moe worden." Toen vroeg de koning: "En waar is Mefiboset, de kleinzoon van je heer Saul?" Ziba antwoordde: "Hij blijft in Jeruzalem. Hij zei: 'Vandaag zal het volk Israël mij het koningschap van mijn vader teruggeven.' " Toen zei de koning tegen Ziba: "Dan is alles wat Mefiboset bezit voortaan van jou." Ziba boog en zei: "Dank u, mijn heer de koning. Ik hoop dat u tevreden over mij bent." Toen koning David bij Bahurim was gekomen, kwam er een man op hem af. Het was Simeï, de zoon van Gera. Hij was familie van Saul. Hij liep David uit te schelden en te vervloeken. Hij begon stenen te gooien naar David en zijn mannen, ook al werden zij door alle anderen omringd. Simeï vervloekte David en riep: "Wegwezen! Moordenaar, schurk! Jij bent koning geworden in de plaats van Saul. Nu straft de Heer je voor de dood van Saul en zijn familie! Want nu geeft de Heer het land aan Absalom! Hij wordt koning en jij zit in de ellende. Dat krijg je ervan, moordenaar!" Abisaï zei tegen de koning: "Moet ik goedvinden dat die hond u vervloekt, mijn heer de koning? Laat me naar hem toegaan, dan hak ik zijn kop eraf!" Maar de koning zei: "Wat hebben jullie ermee te maken, zonen van Zeruja? Laat hij me maar vervloeken! Als de Heer tegen hem heeft gezegd: 'Vervloek David,' wie zal hem dan tegenhouden? Mijn eigen zoon wil mij doden. Dan zal deze man uit de stam van Benjamin dat toch zeker nog veel méér willen? Laat hem zijn gang maar gaan. Want de Heer heeft hem gezegd mij te vervloeken. Maar misschien zal de Heer medelijden krijgen met mijn ellende. Misschien zal Hij mij ondanks deze vervloekingen toch willen zegenen." En David trok verder met zijn mannen. Simeï liep op de andere berghelling mee. Hij bleef David vervloeken en stenen en stof naar hem gooien. Moe kwamen de koning en alle mensen die bij hem waren tenslotte op een plek waar ze konden uitrusten. Absalom was intussen met zijn mannen, het hele leger van Israël, in Jeruzalem aangekomen. Achitofel was bij hem. Toen Davids vriend Husai bij Absalom kwam, zei Husai tegen hem: "Leve de koning! Leve de koning!" Absalom zei tegen Husai: "Is dát je trouw aan je vriend? Waarom ben je niet met hem meegegaan?" Husai antwoordde: "Nee, ik wil horen bij de man die door de Heer en door dit volk is uitgekozen. Bij hem zal ik blijven. En bovendien: wie ga ik dienen? Zijn zoon toch? Zoals ik uw vader heb gediend, zo zal ik ook u dienen." Absalom zei tegen Achitofel: "Geef mij raad. Wat gaan we doen?" Achitofel antwoordde Absalom: "Ga naar bed met de bijvrouwen van uw vader. Hij heeft hen achtergelaten om op het paleis te passen. Als u dat doet, zult u uw vader nooit meer onder ogen kunnen komen. Als uw mannen horen wat u heeft gedaan, zullen ze niet langer aarzelen wat ze moeten doen. Ze zullen uw kant kiezen." Ze zetten op het dak van het paleis een tent op voor Absalom. Daar ging hij naar bed met de bijvrouwen van zijn vader. Iedereen zag het. De raad die Achitofel gaf, telde in die tijd even zwaar als wanneer men aan God om raad gevraagd had. Wat hij zei, gebeurde. Dat was zo bij David geweest en zo was het nu bij Absalom. Achitofel zei tegen Absalom: "Laat mij vannacht nog met 12.000 mannen David achtervolgen. Dan kan ik hem overvallen terwijl hij moe en moedeloos is. Hij zal bang worden en alle mensen die bij hem zijn, zullen vluchten. Zo hoef ik alleen de koning te doden. De mannen die bij hem waren, zullen bij u terugkomen. Want als David dood is, kiest iedereen uw kant. Dan zal er weer vrede in het land zijn." Absalom en de leiders van Israël vonden dit een goed plan. Maar Absalom zei: "Roep ook Husai. Laten we ook horen wat híj te zeggen heeft." Toen Husai bij Absalom kwam, zei Absalom tegen hem: "Dit-en-dit heeft Achitofel aangeraden. Zullen we doen wat hij zegt? Als jij een beter plan hebt, zeg het dan." Husai zei tegen Absalom: "Achitofel heeft deze keer geen goede raad gegeven. U weet dat uw vader en zijn mannen helden zijn. Bovendien zijn ze net zo woedend als een berin waarvan de jongen zijn gedood. Uw vader is ook nog eens een heel goed krijgsman. Hij zal het volk vannacht geen rust gunnen. Hij houdt zich nu verborgen in een grot of bergkloof. Als Achitofel hen nu al overvalt, kunnen zij zich van daaruit gemakkelijk verdedigen. Achitofel zal door David verslagen worden. Dat zullen de mensen horen. Dan zullen zelfs uw dapperste mannen alle moed verliezen. Want heel Israël weet dat uw vader een held is en dat er dappere mannen bij hem zijn. Daarom raad ik u aan: verzamel eerst alle mannen uit heel Israël, vanaf Dan [in het noorden] tot aan Berseba [in het zuiden]. Vorm met hen een leger, zo ontelbaar als het zand bij de zee. Ga zelf met dat leger mee. Dan zullen we hem met dat leger in zijn schuilplaats overvallen. We zullen ons op hem storten, zoals de dauw de aarde bedekt. Van al zijn mannen zal er niet één in leven blijven. En als hij zich in een stad heeft teruggetrokken, zal heel Israël touwen brengen en om die stad slaan. Daarmee slepen we de hele stad mee. We werpen die stad in de rivier, zodat er zelfs geen steentje van overblijft." Absalom en zijn mannen vonden de raad van Husai beter dan de raad van Achitofel. Want de Heer had ervoor gezorgd dat ze niet wilden luisteren naar het verstandige plan van Achitofel. De Heer wilde Absalom ten val brengen. Daarna ging Husai naar de priesters Zadok en Abjatar. Hij vertelde: "Dit-en-dit heeft Achitofel als raad gegeven aan Absalom en de leiders van Israël. Maar ik heb dat-en-dat aangeraden. Ga nu snel naar David. Zeg tegen hem: 'Blijf vannacht niet aan deze kant van de woestijn. Steek snel over naar de andere kant, anders zult u gedood worden met iedereen die bij u is.' " Jonatan en Ahimaäz wachtten bij de bron Rogel. Een slavin kwam hun dit bericht brengen. Zij brachten het bericht weer over aan koning David. Ze deden het zo, omdat ze zelf niet in de stad gezien mochten worden. Maar een jongen zag hen en vertelde het aan Absalom. De twee mannen vluchtten en kwamen bij het huis van een man in Bahurim. Deze man had in zijn tuin een waterput in de grond. Daar klommen ze in. De vrouw van de man legde een kleed over de put en strooide er graankorrels overheen. Zo was er niets van de put te zien. Toen de mannen van Absalom bij het huis kwamen, vroegen ze de vrouw: "Waar zijn Ahimaäz en Jonatan?" De vrouw antwoordde: "Ze zijn dat beekje overgestoken." De mannen vertrokken weer om hen te zoeken. Toen ze hen niet konden vinden, gingen ze terug naar Jeruzalem. Toen Absaloms mannen waren vertrokken, klommen de twee uit de put. Haastig gingen ze naar koning David om hem alles te vertellen. Ze zeiden tegen David: "Steek zo snel mogelijk de Jordaan over. Want Achitofel heeft zo-en-zo aan Absalom aangeraden." Toen stak David met alle mensen die bij hem waren de Jordaan over. Toen het dag werd, was iedereen aan de overkant. Achitofel vond het vreselijk dat Absalom niet had gedaan wat hij hem had aangeraden. Hij ging op zijn ezel naar huis in de stad waar hij woonde. Daar regelde hij alles voor zijn familie. Toen hing hij zich op. Zo stierf hij. Hij werd begraven in het graf van zijn vader. David was intussen bij Mahanaïm aangekomen. Absalom was met het leger van Israël de Jordaan overgestoken. Hij had Amasa legeraanvoerder gemaakt in de plaats van Joab. (Amasa was de zoon van een Israëliet die Jetra heette. Jetra was getrouwd met Abigaïl, een dochter van Nahas en een zus van Zeruja, de moeder van Joab. ) Absalom zette zijn legerkamp op in Gilead. In Mahanaïm kwamen Sobi de zoon van Nahas (uit Rabba van de Ammonieten), Machir de zoon van Ammiël (uit Lodebar) en Barzillai (uit Rogelim in Gilead) naar David toe. Ze brachten van alles voor hem en zijn mannen mee: dekens, schalen, potten en pannen, graan, meel, geroosterd graan, bonen, geroosterde linzen, honing, boter, schapen, geiten en kaas. "Want," zeiden ze, "de mannen zullen wel hongerig, dorstig en moe zijn geworden in de woestijn." (lees verder) Daarna stelde David zijn leger op en wees aanvoerders aan over duizend en over honderd mannen. Joab, Joabs broer Abisaï en Itai uit Gat werden aanvoerder. Ze kregen ieder één derde deel van Davids leger mee. De koning zei tegen zijn mannen: "Ik zal zelf ook met jullie meegaan." Maar ze zeiden tegen hem: "Het is beter dat u niet meegaat. Want het gaat hun niet om ons, maar om u. Ze willen ú doden. Zelfs als ze de helft van ons leger zouden doden, dan zou hun dat niets uitmaken. Maar u bent hun evenveel waard als 10.000 van ons. Het is beter als u in de stad blijft en ons van daar komt helpen [als dat nodig is]." Toen zei de koning tegen hen: "Ik zal doen wat jullie zeggen." Toen ging de koning opzij in de stadspoort staan. Hij liet het hele leger langs zich heen trekken in groepen van honderd en van duizend mannen. En de koning zei tegen Joab, Abisaï en Itai: "Wees niet hard voor de jongen, voor Absalom." Iedereen hoorde het. Toen trok Davids leger het leger van Israël tegemoet. In het bos in het gebied van de stam van Efraïm streden de twee legers met elkaar. En het leger van Israël werd door het leger van David verslagen. Er werden wel 20.000 mannen gedood. Er werd over een groot gebied gevochten, maar er werden meer mannen gedood door het bos dan door het zwaard. De mannen van David zagen Absalom op een paard wegvluchten. Toen het paard onder de dichte takken van een eik door liep, raakte Absaloms haar vast in de takken. Het paard liep door en Absalom bleef in de lucht hangen. Eén van de mannen zag het en ging het aan Joab vertellen. Hij zei: "Ik heb Absalom aan een eik zien hangen!" Joab zei tegen hem: "Als je dat gezien hebt, waarom heb je hem dan niet gedood? Dan had ik je als beloning tien zilverstukken en een mooie riem gegeven!" Maar de man antwoordde: "Al kreeg ik duizend zilverstukken, dan nog zou ik de zoon van de koning niets doen. Want we hebben allemaal gehoord dat de koning tegen u, Abisaï en Itai heeft gezegd: 'Doe Absalom niets.' Als ik hem toch had gedood, zou de koning erachter komen. Maar dan zou ú doen alsof u nergens van wist." Maar Joab zei: "Ik laat me niet door jou tegenhouden." Hij nam drie speren en stootte die in het hart van Absalom, die nog steeds levend aan de eik hing. Tien schildknapen van Joab kwamen om Absalom heen staan en doodden hem. Toen blies Joab op de ramshoorn, zodat alle mannen terugkwamen van de achtervolging van Israël. Want Joab wilde de mannen sparen. Ze namen het lichaam van Absalom, gooiden het in een kuil in het bos en stapelden er een grote hoop stenen op. Het hele leger van Israël vluchtte naar huis. Toen Absalom nog leefde, had hij een enorme steen in het Koningsdal overeind laten zetten als monument voor zichzelf. Want hij zei: "Ik heb geen zoon die mijn naam zal dragen. Door deze steen zullen de mensen later toch nog aan mij denken." Hij had die steen naar zichzelf genoemd. Daarom heet die steen nu nog steeds de 'Steen van Absalom.' Ahimaäz, de zoon van Zadok, zei: "Laat mij alstublieft snel naar de koning gaan! Laat mij hem het goede nieuws brengen dat de Heer hem de overwinning heeft gegeven waar hij recht op had." Maar Joab zei: "Een andere keer mag jij hem een boodschap brengen. Maar laat het vandaag liever door iemand anders doen. Want vandaag zou je geen goed nieuws komen brengen, omdat de zoon van de koning dood is." En hij zei tegen een Ethiopiër: "Ga de koning vertellen wat je hebt gezien." De Ethiopiër boog en rende weg. Maar Ahimaäz zei opnieuw tegen Joab: "Wat er ook gebeurt, ik wil ook gaan, de Ethiopiër achterna." Maar Joab zei: "Waarom zou jij ook gaan? Je komt immers geen nieuws brengen waar de koning je voor zal belonen." Hij antwoordde: "Wat er ook gebeurt, ik ga ook." Toen zei Joab: "Ga dan maar." Ahimaäz rende weg over de vlakte en haalde de Ethiopiër in. David zat intussen in de poort te wachten. De wachtpost stond op het dak van de poort, op de muur. Toen hij opkeek, zag hij een man komen aanrennen, helemaal alleen. De wachtpost riep dit naar de koning, en de koning zei: "Als hij alleen is, komt hij goed nieuws brengen." Terwijl de man steeds dichterbij kwam, zag de wachtpost een andere man aankomen en hij riep naar de poortwachter: "Er komt nóg een man aanrennen, ook alleen." De koning zei: "Ook hij komt nieuws brengen." Toen zei de wachtpost: "Zo te zien aan zijn manier van lopen, is de eerste man Ahimaäz, de zoon van Zadok." De koning zei: "Dat is een goed mens. Dan zal hij ook wel goed nieuws komen brengen." Ahimaäz riep de koning toe: "Ik heb goed nieuws!" Toen boog hij zich voor de koning op de grond en zei: "Prijs de Heer God! Hij heeft ervoor gezorgd dat de mannen die tegen u in opstand zijn gekomen, overwonnen zijn." Toen vroeg de koning: "Is alles goed met de jongen, met Absalom?" Ahimaäz antwoordde: "Ik zag een grote groep mensen staan toen Joab mij wegstuurde. Maar ik weet niet wat er aan de hand was." Toen zei de koning. "Kom hier opzij staan." Ahimaäz ging opzij en bleef daar staan. Toen kwam de Ethiopiër. De Ethiopiër zei: "Mijn heer de koning, ik kom u goed nieuws brengen! De Heer is vandaag voor u opgekomen. Hij heeft de mannen die tegen u in opstand zijn gekomen, gestraft." Maar de koning vroeg: "Is alles goed met de jongen, met Absalom?" De Ethiopiër zei: "Ik hoop dat met al uw vijanden en met alle mensen die tegen u in opstand komen hetzelfde zal gebeuren als met hem." Toen werd de koning heel erg bedroefd. Hij ging naar de kamer boven de poort en huilde. Hij liep aldoor heen en weer en riep: "Mijn zoon Absalom, mijn zoon, mijn zoon Absalom! Was ik maar in jouw plaats gestorven, Absalom, mijn zoon, mijn zoon!" Joab kreeg bericht dat de koning huilde en treurde over zijn zoon Absalom. Ook zijn mannen hoorden dat de koning diep bedroefd was over zijn zoon. Toen durfden ze niet langer blij te zijn met de overwinning. Daarom kwamen ze die dag stiekem de stad binnen, zoals soldaten doen die zich schamen omdat ze zijn gevlucht. De koning had een doek om zijn gezicht geslagen [als teken van verdriet] en riep aldoor: "Mijn zoon Absalom, Absalom, mijn zoon, mijn zoon!" Maar Joab ging naar de koning toe en zei: "Uw mannen hebben vandaag uw leven gered, en de levens van uw zonen, dochters, vrouwen en bijvrouwen. Maar nu stelt u uw mannen teleur. Want u houdt meer van uw vijanden dan van uw vrienden. U laat duidelijk zien dat uw aanvoerders en uw mannen niets voor u betekenen. Het lijkt er op dat u liever had gehad dat Absalom nog in leven was, en wij vandaag allemaal gedood waren! Kom, sta op, ga naar buiten en spreek tot het hart van de mannen. Want ik zweer bij de Heer: als u dat niet doet, laat vannacht iedereen u in de steek. En dat zou erger voor u zijn dan alles wat u in uw hele leven ooit heeft meegemaakt." Toen stond de koning op en ging in de poort zitten. Toen zijn mannen dat hoorden, kwamen ze allemaal naar hem toe. Het hele leger van Absalom was intussen naar huis gevlucht. De tien noordelijke stammen, die de kant van Absalom hadden gekozen, waren onzeker wat ze nu moesten doen. Ze zeiden: "Koning David heeft ons bevrijd uit de macht van onze vijanden. Want hij heeft ons gered van de Filistijnen. Maar nu is hij het land uit gevlucht voor Absalom. En Absalom, die wij tot koning hadden gezalfd, is in de strijd gedood. Zou het niet beter zijn om de koning terug te laten komen?" Koning David had aan de priesters Zadok en Abjatar een boodschap gestuurd: "Zeg tegen de leiders van Juda: 'Waarom zouden jullie niet als eerste jullie koning naar zijn paleis terug brengen?' " Want de koning had gehoord wat er in Israël over hem werd gezegd. Daarom liet hij tegen de stam van Juda zeggen: 'Jullie zijn familie van mij. We zijn van dezelfde stam. Waarom zouden jullie dan niet als eerste mij als jullie koning laten terugkomen?' Tegen Amasa moesten ze zeggen: 'Jij bent toch familie van David? David zweert bij God dat jij later Joab mag opvolgen als legeraanvoerder.' Zo haalde hij de mannen van Juda over om hem terug te laten komen. Niemand was er nog op tegen. Daarom stuurden ze de koning de boodschap: "Kom weer bij ons terug, met uw mannen." Toen ging de koning terug naar Jeruzalem en kwam bij de Jordaan. Intussen waren de mannen van Juda al naar Gilgal gekomen. Ze kwamen de koning tegemoet om hem over de Jordaan te brengen. Simeï, de zoon van Gera, uit Bahurim in het gebied van de stam Benjamin, kwam haastig met de mannen van Juda mee, koning David tegemoet. Hij kwam met 1000 mannen uit de stam van Benjamin. Ook Mefibosets dienaar Ziba was er met zijn 15 zonen en 20 knechten. Ze brachten de koning en zijn familie met een bootje de Jordaan de over. Ze hielpen hem met wat hij maar wilde. Simeï liet zich voor de koning op de grond vallen toen de koning de Jordaan was overgestoken. Hij zei tegen hem: "Mijn heer de koning, vergeef mij alstublieft wat ik tegen u heb gedaan toen u uit Jeruzalem vertrok. Vergeet het alstublieft. Ik weet dat het verkeerd van mij was. Maar nu ben ik vandaag als eerste uit de stammen van Jozef hier gekomen om u te verwelkomen." Toen vroeg Abisaï: "Simeï heeft de koning die door de Heer gezalfd is, vervloekt! Moet hij daarvoor niet worden gedood?" Maar David zei: "Wat hebben jullie daarmee te maken? Jullie doen vandaag alsof jullie mijn vijanden zijn. Hoe kunnen jullie vandaag iemand in Israël doden? Ik ben vandaag immers weer koning van Israël geworden!" En de koning zei tegen Simeï: "Ik zweer je dat je niet zal worden gedood." Ook Mefiboset, de kleinzoon van Saul, was de koning tegemoet gekomen. Vanaf de dag dat de koning was gevlucht tot de dag dat hij weer veilig terugkwam, had hij zijn voeten en zijn baard niet verzorgd en zijn kleren niet gewassen. Toen hij in Jeruzalem de koning tegemoet kwam, vroeg de koning hem: "Waarom was je niet met mij meegegaan, Mefiboset?" Hij antwoordde, "Mijn heer de koning, mijn dienaar heeft mij bedrogen. Omdat ik kreupel ben, was ik van plan om op de ezel met u mee te gaan. Maar hij heeft tegen u over mij gelogen, mijn heer de koning. Maar u bent zo wijs als een engel van God, mijn heer de koning. Doe daarom met mij wat u wil. Want ook al had mijn hele familie verwacht door u gedood te worden, toch mocht ik als geëerde gast elke dag bij u aan tafel eten. Ik durf niet nóg een keer te hopen dat u goed voor mij zal zijn." Maar de koning zei: "Je hoeft niets meer te zeggen. Ik beveel dat jij en Ziba de akkers samen moeten delen." Toen zei Mefiboset tegen de koning: "Hij mag ook wel alles hebben, nu u veilig naar huis bent teruggekomen!" Barzillai uit Gilead was uit Rogelim gekomen. Hij trok met de koning de Jordaan over, om hem uitgeleide te doen. Barzillai was heel oud: hij was al 80 jaar. Hij had voor de koning gezorgd toen de koning in Mahanaïm was, want hij was heel rijk. De koning zei tegen Barzillai: "Ga met me mee naar Jeruzalem. Dan zal ik daar in alles voor je zorgen." Maar Barzillai antwoordde: "Ik zal waarschijnlijk niet lang meer leven. Het heeft geen zin meer om nog met u mee te gaan. Ik ben nu 80 jaar. Zou ik het verschil tussen goed en slecht nog merken? Ik proef niet meer wat ik eet of drink. En ik kan niet meer genieten van de stemmen van zangers en zangeressen. Waarom zou ik het u dan lastig maken, mijn heer de koning? Waarom zou u mij zo'n grote beloning willen geven? Ik zal maar een klein eindje met u meereizen. Laat mij daarna teruggaan. Ik wil in mijn eigen stad sterven, bij het graf van mijn vader en moeder. Maar Kimham zou met u mee kunnen gaan. Doe met hem wat u het beste vindt." "Goed," zei de koning, "Kimham zal met mij meegaan en ik zal voor hem doen wat jij wil. Ik zal alles voor je doen wat je van me vraagt." Alle mannen van de koning staken de Jordaan over. Daarna kwam ook de koning. Toen omhelsde de koning Barzillai en zegende hem. Daarna ging Barzillai terug naar huis. De koning trok verder naar Gilgal. Kimham ging met hem mee. Al het volk van Juda en een deel van het volk van de andere stammen trok met de koning mee. Maar de mannen van Israël gingen naar de koning en zeiden: "Onze volksgenoten, de Judeeërs, hebben u van ons gestolen! Want alleen zij hebben u en iedereen die bij u was, over de Jordaan geholpen!" Toen antwoordden de Judeeërs hen: "Dat was omdat de koning familie van ons is. Waarom zijn jullie daar boos over? Hebben we er van de koning soms een beloning voor gekregen?" Maar de Israëlieten antwoordden de Judeeërs: "Wij zijn met tien stammen. Daarom hebben wij tien keer zoveel recht op koning David als jullie. Waarom hebben jullie ons dan aan de kant geschoven? Wij hadden het er toch als eerste over om de koning terug te laten komen?" Maar ze kregen geen gelijk van de Judeeërs. Er was daar ook een schurk, die Seba heette. Hij was de zoon van Bichri, uit de stam van Benjamin. Hij blies op zijn ramshoorn en zei: "Dan willen wij niets meer met David te maken hebben. De zoon van Isaï hoeft over ons geen koning meer te zijn. Naar huis, Israëlieten!" Toen lieten alle Israëlieten David in de steek. Ze sloten zich aan bij Seba. Maar de Judeeërs bleven trouw aan hun koning. Ze brachten hem van de Jordaan naar Jeruzalem. David kwam in zijn paleis in Jeruzalem. Daar bracht hij de tien bijvrouwen die hij had achtergelaten om op het paleis te passen, naar een apart deel van het paleis. Daar sloot hij hen op. Hij zorgde wel voor hen, maar ging niet meer met hen naar bed. Ze leefden tot hun dood alsof ze al weduwen waren. De koning zei tegen Amasa: "Roep voor mij de mannen van Juda bij elkaar. Zorg dat je daar in drie dagen mee klaar bent. Kom dan hier terug." Amasa vertrok om de mannen van Juda bij elkaar te roepen. Maar na drie dagen was hij nog niet terug. Daarom zei David tegen Abisaï: "Nu zal Seba nog gevaarlijker voor ons worden dan Absalom was. Achtervolg hem met je mannen. Zorg dat je hem vindt voordat hij een ommuurde stad kan bereiken." Toen gingen Abisaï en Joab met de lijfwacht van de koning en de allerbeste krijgers achter Seba aan. Toen ze bij de grote steen in Gibeon gekomen waren, kwamen ze daar Amasa tegen. Hij was daar eerder aangekomen dan zij. Joab droeg over zijn kleren de riem van een zwaard dat hij in de schede op zijn heup droeg. Toen hij naar Amasa liep, trok hij ongezien zijn zwaard. Joab zei tegen Amasa: "Is alles goed met je?" Tegelijk greep Joab de baard van Amasa, alsof hij hem wilde omhelzen. Amasa zag het zwaard niet dat Joab in zijn hand hield. Joab stak het hem onverwachts in de buik, zodat zijn darmen eruit kwamen. Hij hoefde geen tweede keer te steken, want Amasa stierf onmiddellijk. Daarna gingen Joab en zijn broer Abisaï verder met de achtervolging van Seba. Eén van Joabs mannen bleef bij Amasa staan en riep [tegen de mannen die Amasa had verzameld]: "Als je aan de kant staat van Joab en David, ga dan nu met Joab mee!" Intussen lag Amasa in een grote plas bloed midden op de weg. De man zag dat iedereen bij Amasa bleef stilstaan. Daarom trok hij Amasa van de weg af. Hij legde hem in het veld en gooide een mantel over hem heen. Toen hij hem van de weg had gehaald, gingen alle mannen Joab achterna om Seba te achtervolgen. Maar Seba was het hele land al doorgetrokken. Hij had de stad Abel-Bet-Maächa bereikt. Alle mannen van de familie van Bichri hadden zich daar bij hem verzameld. Joab viel met zijn leger de stad aan. Ze maakten een hoge wal tegen de stad om over de muur te kunnen klimmen. Ook probeerden ze de muur te laten instorten door er stenen uit weg te stoten. In de stad woonde een wijze vrouw. Ze riep: "Luister naar mij! Luister naar mij! Zeg alsjeblieft tegen Joab dat hij dichterbij moet komen. Ik wil hem spreken." Joab kwam dichterbij. De vrouw vroeg hem: "Bent u Joab?" Hij antwoordde: "Ja." Toen zei ze tegen hem: "Luister alstublieft naar mij." Hij zei: "Ik luister." Ze zei: "Er is een oud spreekwoord dat zegt: 'Ga toch in Abel om raad vragen.' Zo werd altijd alles geregeld. Ik ben trouw aan Israël en wil vrede voor Israël. Maar nu komt u één van de belangrijkste steden van Israël verwoesten. Waarom wilt u Abel-Bet Maächa, een stad die eigendom is van de Heer, vernietigen?" Joab antwoordde: "Ik wil helemaal niet verwoesten en vernietigen. Echt niet. Maar er is hier in de stad een man uit de bergen van de stam van Efraïm. Hij is tegen koning David in opstand gekomen. Hij heet Seba, de zoon van Bichri. Geef hem aan ons, dan zal ik de stad met rust laten." Toen zei de vrouw tegen Joab: "Goed, ik zal zeggen dat ze zijn hoofd over de muur moeten gooien." Ze ging de bewoners van de stad vertellen wat ze met Joab had afgesproken. Toen hakten ze Seba het hoofd af en gooiden het naar Joab. Joab blies op zijn ramshoorn als teken dat de strijd voorbij was en alle mannen gingen naar huis terug. Joab ging terug naar de koning in Jeruzalem. Joab was de aanvoerder van het hele leger van Israël. Benaja, de zoon van Jojada, was de aanvoerder van de lijfwacht van de koning. Adoram had de leiding over het ophalen van de belastingen en over de arbeidsdienst van de mensen die voor de koning moesten werken. Josafat, de zoon van Ahilud, was minister-president, Seja was schrijver, Zadok en Abjatar waren priester. Ook Ira uit Jaïr had een hoge positie bij David. In de tijd dat David regeerde, was er een keer een hongersnood die drie jaar duurde. David ging de Heer om raad vragen. De Heer zei: "Het is de schuld van Saul, want hij heeft Gibeonieten laten doden. Daarom is zijn familie schuldig. Maar zijn familie is daar nooit voor gestraft." Toen liet de koning een aantal Gibeonieten komen. (De Gibeonieten zijn geen Israëlieten, maar Amorieten. De Israëlieten hadden hun gezworen hen niet te doden. Toch had Saul hen willen doden, omdat hij zo zijn best deed om een goede koning te zijn voor de Israëlieten en de Judeeërs.) David zei tegen hen: "Wat kan ik voor jullie doen? Hoe kan ik goedmaken wat Saul jullie heeft aangedaan? Want alleen dan zal de Heer weer goed zijn voor zijn volk." De Gibeonieten antwoordden David: "Het gaat ons niet om een vergoeding in zilver of goud. Ook niet om de dood van Israëlieten." David zei: "Wat willen jullie dan dat ik voor jullie doe?" Ze zeiden tegen de koning: "Saul wilde ons vernietigen. Nergens in Israël waren we nog veilig, want hij wilde ons hele volk doden. Geef ons daarom zeven mannen uit de familie van Saul. Dan zullen wij hén doden. We zullen hen ophangen in Gibea, Sauls woonplaats. [Dan is Sauls schuld weggenomen en zal de Heer weer goed zijn voor het land.] " En de koning zei: "Ik zal jullie die zeven mannen geven." Maar de koning redde Mefiboset, de zoon van Jonatan, de zoon van Saul, omdat hij Jonatan had gezworen dat hij goed zou zijn voor zijn zoon. Maar hij liet Armoni en [de andere] Mefiboset halen. Zij waren zonen van Sauls bijvrouw Rizpa, de dochter van Aja. Verder de vijf zonen van Merab, de dochter van Saul. Merab was getrouwd met Adriël, de zoon van Barzillai uit Mehola. Deze zeven mannen gaf hij aan de Gibeonieten. En zij hingen hen op, op de berg, zodat de Heer niet langer boos zou zijn over wat er was gebeurd. Dit gebeurde toen de oogsttijd van de gerst net was begonnen. Rizpa, de dochter van Aja, nam een stuk grove stof en spreidde dat uit op de rots. Ze ging daarop zitten en bleef daar, vanaf het begin van de oogst tot aan de regentijd. Overdag verjoeg ze de vogels van de lichamen van haar zonen, 's nachts verjoeg ze de wilde dieren. David hoorde wat Rizpa, de dochter van Aja, de bijvrouw van Saul, deed. Toen ging hij eerst naar Jabes in Gilead. Daar haalde hij de botten van Saul en Jonatan op. (Toen de Filistijnen Saul op Gilboa verslagen hadden, hadden zij de lijken van Saul en Jonatan opgehangen op het plein in Bet-San. Daarna hadden de bewoners van Gilead ze daar stiekem weggehaald en naar Gilead gebracht. Daar hadden ze hen begraven. ) Daarna werden de lichamen opgehaald van de mannen die opgehangen waren. Ze werden samen met de botten van Saul en Jonatan begraven in het gebied van de stam van Benjamin, in Zela, in het graf van Sauls vader Kis. Alles werd precies gedaan zoals de koning het had bevolen. Hierna was God weer goed voor het land. Toen er opnieuw strijd ontstond tussen de Filistijnen en Israël, ging David met zijn leger mee in de strijd. Maar hij raakte uitgeput. De Filistijn Jisbibenob, uit de familie van de Refaïeten, viel David aan. (Jisbibenob had een speer van 300 eenheden koper en een nieuw zwaard.) Hij stond op het punt om David te doden. Maar Abisaï kwam David te hulp en doodde de Filistijn. Toen zeiden de mannen van David tegen hem: "U mag niet meer met het leger meegaan, want u mag niet gedood worden. U bent de lamp van de Heer in Israël." Niet lang daarna werd er weer bij Gob gevochten tussen de Filistijnen en de Israëlieten. Sibbechai uit Husa doodde toen Saf, ook een Refaïet. Een andere keer toen er bij Gob tegen de Filistijnen werd gevochten, doodde Elhanan (de zoon van Jaäre-Oregim uit Betlehem) [de krijger] Bet-Halachmi, die bij Goliat uit Gat was. Deze had een speer die wel zo groot was als de boom van een weefgetouw. Opnieuw werd er gevochten, dit keer bij Gat. Daar was een enorme man. Hij had aan elke hand zes vingers en aan elke voet zes tenen. Dus 24 vingers en tenen. Ook hij was een Refaïet. Hij daagde Israël uit. Maar Jonatan, de zoon van Davids broer Simea, doodde hem. Deze vier mannen waren alle vier Refaïeten uit Gat. En ze werden alle vier gedood door David en zijn mannen. Toen de Heer David had gered van zijn vijanden en van Saul, zong David voor de Heer het volgende lied: Heer, U bent de rots onder mijn voeten, U bent de burcht waar ik veilig ben, mijn Bevrijder. U bent mijn God, de rots waarop ik kan vertrouwen, mijn Beschermer, mijn kracht, mijn burcht, mijn veilige schuilplaats, mijn Redder. U heeft mij gered van alle geweld. Ik riep het uit tot de Heer, tot de Heer die het waard is dat wij Hem prijzen. Toen redde Hij mij van mijn vijanden. De dood bedreigde mij als een woeste zee, als een wilde rivier. Het dodenrijk omklemde mij. Overal loerde de dood op mij. Wanhopig riep ik de Heer om hulp. Ik riep tot mijn God. Hij hoorde mijn stem vanuit zijn paleis. Mijn geroep klonk in zijn oren. Toen dreunde en beefde de aarde. De fundamenten van de hemel schudden en schokten: de Heer was woedend over wat er gebeurde. Rook kwam uit zijn neus. Vernietigend vuur kwam uit zijn mond. Kolen raakten er door in brand. Hij boog de hemel neer en kwam naar beneden. Donkere wolken waren onder zijn voeten. Hij reed op een engel, vloog op de vleugels van de wind. Hij verborg zich in diepe duisternis, zware regen en donkere wolken. Door het licht dat van Hem afstraalde, raakte gloeiende houtskool in brand. De Heer deed de donder klinken. De Allerhoogste God sprak met een stem als de donder. Hij schoot zijn pijlen af en mijn vijanden vluchtten weg. Hij slingerde zijn bliksem naar hen zodat ze in paniek raakten. De zeebodem viel droog, de fundamenten van de aarde werden zichtbaar toen Hij woedend tegen mijn vijanden tekeer ging en tegen hen blies met de adem van zijn neus. Hij stak uit de hemel zijn hand naar mij uit. Hij greep me en trok me op uit het diepe water. Hij redde mij uit de greep van mijn machtige vijanden die mij haatten en die sterker waren dan ik. Zij vielen mij aan toen ik zwak was, maar de Heer hielp mij. Hij bevrijdde me en gaf me weer ruimte. Hij redde mij, omdat Hij van mij houdt. De Heer deed dit voor mij, omdat ik onschuldig ben. Hij beloonde me ervoor dat ik nooit iets slechts had gedaan. Want ik heb mij altijd gehouden aan de wetten van de Heer. Ik heb mijn God nooit verlaten. Altijd gehoorzaamde ik zijn leefregels. Ik deed wat Hij van me vroeg. Ik leefde zoals Hij het wil en was Hem nooit ongehoorzaam. Ja, de Heer beloonde me omdat ik onschuldig ben. Hij beloonde me omdat ik in zijn ogen nooit iets slechts had gedaan. U bent mild voor mensen die mild zijn voor anderen. U bent goed voor mensen die goed leven. Aan mensen die eerlijk zijn, laat U zien dat U een eerlijk God bent. Maar aan mensen die slecht zijn, laat U zien dat U hun vijand bent. U redt arme en verdrukte mensen. Maar U vernedert de mensen die trots denken dat ze U niet nodig hebben. U bent voor mij als een lamp, Heer, want U brengt licht in mijn duisternis. Met U durf ik een heel leger aan. Met U spring ik over een muur. Wat God doet is volmaakt. Wat Hij zegt is altijd te vertrouwen. Hij beschermt iedereen die naar Hem toe komt voor hulp. Er is geen andere God dan de Heer! Er is geen andere rots dan onze God! [Hij is de rots onder onze voeten. ] Hij beschermt mij altijd. Hij zorgt ervoor dat ik alles aankan. Hij maakt mijn voeten zo behendig als die van een hert. Zelfs op de hoogste toppen zorgt Hij dat ik stevig sta. Hij leert me hoe ik moet strijden, zodat ik koperen bogen kan spannen. U beschermde me als een schild. Doordat U mijn gebeden verhoorde ben ik machtig geworden. U heeft de weg voor mij gebaand. Ik kon gaan zonder te struikelen. Ik achtervolgde mijn vijanden en haalde hen in. Ik ging niet terug vóórdat ik hen had vernietigd. Ik sloeg hen neer met mijn zwaard. Ze vielen onder mijn voeten en stonden nooit meer op. Want dankzij U was ik sterk in de strijd. U dwong mijn vijanden om zich over te geven. Dankzij U sloegen mijn vijanden op de vlucht. Al mijn vijanden heb ik vernietigd. Ze riepen om hulp, maar niemand redde hen. Ze riepen tot de Heer, maar Hij antwoordde hen niet. Toen vermaalde ik hen tot stof in de wind. Ik vertrapte hen als het vuil in de straten. U heeft mij gered toen mensen tegen mij in opstand kwamen. U maakte mij tot hoofd over vele volken. Verre volken dienden mij. Buitenlandse volken bogen nederig voor mij omdat ze bang voor mij waren. Zodra ze van mij hoorden, gehoorzaamden ze mij. Vreemdelingen beefden van angst voor mij en kwamen angstig uit hun burchten. De Heer leeft! Ik juich voor Hem, de rots onder mijn voeten! Alle eer is voor de God die mij heeft gered! Hij heeft me de overwinning gegeven en mij tot koning over vele volken gemaakt. Hij heeft me van mijn vijanden gered. Hij heeft mij machtiger gemaakt dan de mensen die tegen me in opstand kwamen. Hij heeft mij gered van mensen die geweld tegen me wilden gebruiken. Heer, daarom prijs ik U onder de volken en zing ik liederen voor U. Hij redt zijn koning op bijzondere manieren. Hij is goed voor de man die Hij tot koning heeft gezalfd. Hij is goed voor David en voor zijn familie ná hem, voor altijd. Dit zijn de laatste woorden van David, de laatste woorden van de zoon van Isaï. Het zijn wijze woorden van een man aan wie God een belangrijke plaats gaf, een man die door Jakobs God [tot koning] werd gezalfd, en die bezongen wordt in Israëls liederen. De Geest van de Heer spreekt door mij. Ik vertel wat Hij mij zegt. De God van Israël spreekt. De Rots van Israël zegt tegen mij: "Er komt een rechtvaardig Heerser over de mensen, een Heerser met diep ontzag voor God. Die Heerser zal glanzen als het ochtendlicht, Hij zal stralen als de zon op een wolkeloze morgen. Door Hem zal er nieuw leven komen, net zoals door de warmte van de zon na de regen het jonge groen uit de grond tevoorschijn komt." Míjn familie is zo niet! Toch heeft Hij met mij een eeuwig verbond gesloten. Een vast en eeuwig verbond, dat niet is te verbreken. Hij zal mij alles geven wat goed voor mij is, alles wat mijn hart verlangt. Hij doet het ontstaan zoals het jonge groen uit de grond opkomt. Maar mensen die zich niets van God aantrekken, zijn als weggegooide doorntakken. Niemand wil die met blote handen oprapen. Als iemand ze wil pakken, gebruikt hij daarvoor een tang of een speer. Hij gooit ze in het vuur, waar ze onmiddellijk verbranden! Dit zijn de namen van Davids helden: Isboset, de zoon van Takemoni uit Schebet. Hij werd ook Adino de Ezniet genoemd. Hij was één van de drie grootste helden van David. Hij had ooit 800 mannen in één keer verslagen. Na hem kwam Eleazar, de zoon van Dodo, uit de familie van Ahohi. Ook hij was één van de drie grootste helden. Hij had met David de Filistijnen uitgedaagd toen die met hun leger klaar stonden om het leger van Israël aan te vallen. Hij doodde toen een groot aantal Filistijnen. Hij doodde tot zijn hand er moe van werd. Zijn hand was zó verkrampt geraakt, dat hij zijn zwaard niet meer kon loslaten. De Heer gaf het volk die dag een grote overwinning. De mannen die eerst waren gevlucht, kwamen weer terug bij Eleazar, maar ze hoefden [niemand meer te doden. Ze hoefden] alleen nog maar te plunderen. De derde held was Samma, de zoon van Age uit Harar. Op een keer hadden de Filistijnen hun leger verzameld bij een dorp, bij een grote akker vol linzenplanten. Het leger van Israël was voor de Filistijnen op de vlucht geslagen. Maar Samma ging midden op het linzenveld staan. Dankzij hem konden de Filistijnen het veld niet veroveren. Zo versloeg hij hen en de Heer gaf een grote overwinning. Op een keer was het drie van de 30 helden gelukt om David te bereiken toen hij [met zijn mannen] bij de grot van Adullam was. Om hem te bereiken moesten ze zich een weg banen dwars door het leger van de Filistijnen heen. Het was in de oogsttijd, en er was oorlog met de Filistijnen. In het Rafaïm-dal had een groot leger Filistijnen hun kamp opgezet. David had zich verschanst in de grot in de bergen. Een afdeling Filistijnen bewaakte Betlehem. David had dorst. Hij zei dat hij erg graag water zou willen drinken uit de waterput bij de poort van Betlehem. Toen vochten de drie helden zich een weg dwars door het leger van de Filistijnen heen. Ze schepten water uit de put bij de poort van Betlehem en brachten het naar David. Maar David wilde het niet drinken. Hij goot het voor de Heer uit op de grond en zei: "Heer, hoe kan ik water drinken dat deze mannen met gevaar voor eigen leven hebben gehaald!" En hij wilde het niet drinken. Deze dingen hebben die drie helden gedaan. Abisaï, de broer van Joab, de zoon van [Davids zus] Zeruja, was de leider van de drie. Hij had ooit met zijn speer 300 mannen in één keer verslagen. Hij was één van de beroemdste van de 30 helden, maar niet zo beroemd als de eerste drie. Verder was er Benaja, de zoon van Jojada, uit Kabzeël. Ook hij had geweldige dingen gedaan. Hij had de twee grote helden van Moab verslagen. Ook liet hij zich op een dag dat er sneeuw lag, in een kuil zakken en doodde daarin een leeuw. Hij had ook een Egyptenaar gedood, een enorme man. De Egyptenaar had een speer in zijn hand. Maar Benaja ging met een stok op hem af en rukte de speer uit de hand van de Egyptenaar. Daarna doodde hij hem met zijn eigen speer. Dit heeft Benaja gedaan. Hij was één van de beroemdste van de 30 helden, maar niet zo beroemd als de eerste drie. David had hem aanvoerder van zijn lijfwacht gemaakt. Asaël, de broer van Joab, hoorde bij de 30 helden. Verder Elhanan, de zoon van Dodo uit Betlehem, Samma en Elika uit Harod, Helez uit Pelet, Ira de zoon van Ikes uit Tekoa, Abiëzer uit Anatot, Mebunnai uit Husa, Zalmon uit Ahoha, Maharai uit Netofa, Heleb de zoon van Baëna uit Netofa, Itai de zoon van Ribai uit Gibea van de stam van Benjamin, Benaja uit Piraton, Hiddai uit de dalen van Gaäs, Abialbon uit Bet-Araba, Azmavet uit Bahurim, Eljachba uit Saälbim, Jonatan de zoon van Jasen, Samma uit Harar, Ahiam de zoon van Sarar uit Harar, Elifelet de zoon van Ahasbai uit Maächa, Eliam de zoon van Achitofel uit Gilo, Hezrai uit Karmel, Paërai uit Arba, Jigal de zoon van Natan uit Zoba, Bani uit Gad, Zelek de Ammoniet, Naharai uit Beërot (hij was de schildknaap van Joab de zoon van Zeruja), Ira uit Jeter, Gareb uit Jeter en Uria de Hetiet. In totaal 37 mannen. Op een keer was de Heer vreselijk boos op Israël. Hij gaf David het idee om het aantal mannen in heel Israël en Juda te gaan tellen. Toen zei de koning tegen zijn aanvoerder Joab die bij hem was: "Ga tellen hoeveel mannen er in Israël zijn. Trek het hele land door, vanaf Dan [in het noorden] tot aan Berseba [in het zuiden], en tel [de mannen van] het volk. Ik wil weten hoeveel mannen ik kan oproepen voor het leger." Joab zei tegen de koning: "Ik hoop dat uw Heer God het volk nog honderd keer zo groot zal maken als het nu is. En ik hoop dat u dat ook nog zal meemaken, mijn heer de koning. Maar waarom wilt u het volk tellen?" Dat zei hij, omdat Joab en de aanvoerders het niet wilden tellen. Toch zette de koning zijn zin door. Dus vertrokken Joab en de aanvoerders om te doen wat de koning had bevolen. Ze telden het volk. Ze staken de Jordaan over en begonnen in de stad Aroër die midden in het dal van Gad ligt, en in Jaëzer. Daarna gingen ze naar Gilead en naar het lage land Hodsi. Van daar gingen ze verder naar Dan-Jaän en naar de omgeving van Sidon, naar Tyrus en alle steden van de Hevieten en van de Kanaänieten. Tenslotte kwamen ze in het zuiden van Juda, bij Berseba. Na negen maanden en 20 dagen waren ze het hele land doorgetrokken en kwamen weer terug in Jeruzalem. Joab bracht de koning de uitkomst van de telling: Israël had 800.000 mannen die met het leger konden meegaan, Juda 500.000. Maar David kreeg hevig spijt dat hij het volk had laten tellen. En hij zei tegen de Heer: "Dit was heel erg verkeerd van mij. Heer, vergeef het me alstublieft. Ik heb heel erg dwaas gedaan." Toen David 's morgens was opgestaan, zei de Heer tegen Davids profeet Gad: "Ga naar David. Zeg tegen hem: Dit zegt de Heer: Kies op welke manier Ik je zal straffen. Je kan kiezen uit drie dingen." Gad ging naar David en vertelde hem wat de Heer had gezegd. Hij zei tegen hem: "Wilt u zeven jaar lang hongersnood in uw land, of drie maanden vluchten voor vijanden die u achtervolgen, of drie dagen pest in uw land. Denk na en bedenk wat ik moet antwoorden aan Hem die mij heeft gestuurd." David antwoordde: "Dit is allemaal even verschrikkelijk. Maar omdat God goed is, is het beter in de handen van God te vallen, dan in de handen van mensen." Dus liet de Heer de pest op het land los. De ziekte begon de volgende morgen en duurde drie dagen. Vanaf Dan [in het noorden] tot Berseba [in het zuiden] stierven 70.000 mensen. Toen de engel zijn hand uitstrekte om Jeruzalem te treffen, veranderde de Heer van gedachten. Hij zei tegen de engel: "Zo is het genoeg! Stop nu!" De engel stond op dat moment bij de dorsvloer van de Jebusiet Arauna. Toen David de engel zag staan, riep hij tot de Heer: "Heer, ík heb verkeerd gedaan. Maar deze arme schapen, wat hebben zíj gedaan? Straf alstublieft alleen mij en mijn familie!" Die dag kwam Gad naar David toe en zei tegen hem: "Bouw op de dorsvloer van de Jebusiet Arauna een altaar voor de Heer." David gehoorzaamde Gad en deed wat de Heer hem had bevolen. Toen Arauna de koning met zijn dienaren zag aankomen, kwam hij naar buiten en boog zich diep voor de koning. Arauna vroeg: "Waarom komt u naar mij toe, mijn heer de koning?" David antwoordde: "Om je dorsvloer te kopen. Ik wil hier een altaar voor de Heer bouwen. Dan zal de ziekte ophouden." Toen zei Arauna tegen David: "Mijn heer de koning, neem wat u wil hebben en offer wat u wil. Kijk, daar staan koeien voor de offers. De gereedschappen en de jukken van de koeien kunt u gebruiken als brandhout. Ik geef ze u, mijn heer de koning. Ik hoop dat de Heer God blij zal zijn met uw offer." Maar de koning zei tegen Arauna: "Nee, ik wil alles voor de volle prijs van je kopen. Want ik wil mijn Heer God geen offers brengen die me niets hebben gekost." Toen kocht David de dorsvloer en de koeien voor 50 sikkels [(500 gram)] zilver. Hij bouwde daar een altaar voor de Heer en bracht brand-offers en dank-offers. Toen was de Heer niet langer boos en de ziekte stopte. Koning David was heel erg oud geworden. Hij had het aldoor koud, al werden er nog zoveel dekens over hem heen gelegd. Toen zeiden zijn dienaren tegen hem: "Laten we voor u een jong meisje zoeken om voor u te zorgen. Laat haar tegen u aan liggen, zodat u warm wordt." Ze zochten in heel Israël naar een mooi meisje. Uiteindelijk kozen ze Abisag uit Sunem, en brachten haar bij de koning. Het was een heel mooi meisje. Ze verzorgde de koning en bediende hem. Maar de koning ging niet met haar naar bed. Adonia, de zoon van [David en] Haggit, besloot om de nieuwe koning te worden. Hij zorgde voor strijdwagens en ruiters en zocht 50 mannen uit die voor hem uit liepen. Zijn vader had hem zijn hele leven nog nooit ergens voor bestraft. Hij zag er erg knap uit en was na Absalom geboren [, dus Davids vierde zoon]. Hij haalde [legeraanvoerder] Joab (de zoon van Zeruja) en de priester Abjatar over om zijn kant te kiezen. Maar de priester Zadok, Benaja (de zoon van Jojada), de profeet Natan, Simeï, Reï en Davids helden stonden niet aan de kant van Adonia. Daarna hield Adonia een groot offerfeest. Hij slachtte schapen, koeien en geiten bij de rots Zohelet, waar de Rogel-bron is. Hij nodigde al zijn broers [voor dit kroningsfeest] uit, alle zonen van de koning, en alle Judeese hofdienaren van de koning. Maar de profeet Natan, Benaja, de helden en zijn broer Salomo werden niet uitgenodigd. Toen ging de profeet Natan naar Batseba, de moeder van Salomo. Hij zei tegen haar: "Heeft u niet gehoord dat Adonia koning is geworden? En koning David weet het niet! Laat mij u alstublieft een goede raad geven. Alleen als u doet wat ik zeg, kunt u uw eigen leven en het leven van uw zoon Salomo redden. Ga naar koning David en zeg tegen hem: 'U heeft mij toch gezworen dat Salomo na u koning zou worden? Waarom is Adonia dan nu koning geworden?' En terwijl u met de koning hierover praat, zal ik binnen komen. Ik zal dan laten blijken dat het waar is wat u zegt." Dus ging Batseba de kamer van de koning in. De koning was heel erg oud. Abisag, het meisje uit Sunem, bediende hem. Batseba knielde neer en boog zich diep voor David. Hij vroeg: "Wat is er?" Ze antwoordde: "Mijn heer, u heeft mij bij uw Heer God gezworen dat Salomo na u koning zou worden. Maar nu is Adonia koning geworden en u weet het niet eens. Hij heeft grote aantallen koeien, geiten en schapen geslacht. Al uw zonen, de priester Abjatar en aanvoerder Joab zijn uitgenodigd [voor het kroningsfeest]. Alleen Salomo heeft hij niet uitgenodigd. Maar Israël verwacht dat ú hun zal zeggen wie er na u koning zal zijn. Als u niets doet, zullen mijn zoon Salomo en ik als opstandelingen worden gedood, zodra u bent gestorven." Terwijl ze met de koning hierover sprak, kwam de profeet Natan naar de koning. Een dienaar kwam de koning zeggen: "De profeet Natan is er." Toen Natan bij de koning was gekomen, boog hij diep. En hij zei: "Mijn heer de koning, heeft ú gezegd dat Adonia na u koning moet worden? Want hij heeft vandaag grote aantallen koeien, schapen en geiten geslacht voor een feest. Hij heeft al uw zonen, de aanvoerders van het leger en de priester Abjatar uitgenodigd. Ze zijn nu samen aan het eten en drinken, en roepen: 'Leve koning Adonia!' Maar ik, de priester Zadok, Benaja en Salomo zijn niet uitgenodigd. Als u dit zo heeft geregeld, waarom heeft u het dan niet tegen mij gezegd?" Toen zei de koning: "Roep Batseba weer binnen." Ze kwam weer binnen en bleef voor de koning staan. Toen zwoer de koning: "Ik heb vroeger gezworen bij de Heer die mij uit alle moeilijkheden heeft gered, dat jouw zoon Salomo na mij koning zal zijn. Hij zal na mij op mijn troon zitten. Vandaag zal ik mij aan die belofte houden." Toen knielde Batseba voor de koning neer, met haar gezicht op de grond en zei: "Mijn heer de koning, ik wens u nog een lang leven toe!" Verder zei koning David: "Roep de priester Zadok, de profeet Natan en [de aanvoerder] Benaja hier." Ze kwamen bij de koning. En de koning zei tegen hen: "Ga met mijn mannen naar Salomo. Breng hem op mijn eigen paard naar Gihon. Daar moeten de priester Zadok en de profeet Natan hem tot koning van Israël zalven. Blaas dan op de ramshoorn en roep: 'Leve koning Salomo!' Breng hem daarna naar mijn paleis en laat hem op mijn troon gaan zitten. Want hij moet in mijn plaats koning worden. Hem wijs ik aan als koning van Israël en Juda." Benaja antwoordde de koning: "Ik zal doen wat u heeft gezegd. Laat de Heer uw woorden bevestigen. Ik wens u toe dat de Heer voor Salomo net zo goed zal zijn als voor u, en dat Hij Salomo zelfs nog machtiger dan u zal maken, mijn heer de koning!" Toen vertrokken de priester Zadok, de profeet Natan en Benaja met de lijfwacht. Ze brachten Salomo op het paard van koning David naar Gihon. Zadok had de ramshoorn met olijf-olie uit de tent van ontmoeting meegenomen. Daarmee zalfde hij Salomo. Toen bliezen ze op de ramshorens en riepen: "Leve koning Salomo!" Daarna ging het hele volk met hem mee. Ze maakten muziek en vierden feest, zodat de aarde ervan dreunde. Adonia en zijn gasten hoorden dit toen ze net met de maaltijd klaar waren. Joab hoorde het geluid van de ramshorens en vroeg: "Waarom blazen ze op de ramshorens? Waarom is het zo'n lawaai in de stad?" Terwijl hij nog sprak, kwam Jonatan binnen, de zoon van de priester Abjatar. Adonia zei: "Kom binnen, want je bent een dapper man. Je zal wel goed nieuws komen brengen." Maar Jonatan antwoordde Adonia: "Nee, juist niet. Onze heer koning David heeft Salomo als koning aangewezen. De koning heeft hem met de priester Zadok, de profeet Natan en Benaja met de lijfwacht naar Gihon gestuurd, op het paard van de koning. Zadok en Natan hebben hem in Gihon tot koning gezalfd. Nu zijn ze juichend naar de stad terug gegaan. Dat is het lawaai dat u hoort. Salomo zit al op de troon van de koning. Bovendien zijn de dienaren van de koning onze heer koning David komen feliciteren. Ze wensten hem toe dat God Salomo nog beroemder en machtiger zal maken dan David. Toen heeft de koning op zijn rustbank God gedankt. Hij zei: 'Prijs de Heer, de God van Israël. Hij heeft vandaag, terwijl mijn ogen het nog zien, iemand op mijn troon gezet.' " Toen sprongen alle mannen die door Adonia waren uitgenodigd geschrokken op en vertrokken haastig. Ook Adonia was bang voor Salomo. Hij vluchtte naar de tent van de Heer. Daar greep hij de horens op de hoeken van het altaar vast. Salomo kreeg het bericht: "Adonia is bang voor u. Daarom heeft hij de horens van het altaar beetgepakt [zodat u hem niets zal durven doen uit ontzag voor het altaar]. Hij heeft gezegd: 'Laat koning Salomo eerst zweren dat hij me niet zal doden.' " Toen zei Salomo: "Als hij niets verkeerds doet, zal hem niets gebeuren. Maar als ik ontdek dat hij mij kwaad wil doen, zal ik hem doden." Toen liet koning Salomo hem bij het altaar ophalen. Toen Adonia bij Salomo werd binnengebracht, boog hij zich diep voor koning Salomo. En Salomo zei tegen hem: "Ga naar huis." Toen David voelde dat hij niet lang meer zou leven, liet hij zijn zoon Salomo komen. Hij zei tegen hem: "Ook ik ga nu sterven, zoals uiteindelijk iedereen. Wees vastberaden en laat zien wat je kan. Dien je Heer God en leef zoals Hij het wil. Houd je aan al zijn wetten en leefregels zoals die staan opgeschreven in de wet van Mozes. Want dan zal het goed met je gaan in alles wat je doet. En dan kan de Heer doen wat Hij mij heeft beloofd. Hij heeft tegen me gezegd: 'Als je zonen leven zoals Ik het wil en met hart en ziel trouw zijn aan Mij en dicht bij Mij leven, dan zal altijd een van jouw zonen koning van Israël zijn.' Je weet wat Joab, de zoon van Zeruja, mij heeft aangedaan. Hij heeft in vredestijd twee aanvoerders van het leger van Israël vermoord: Abner de zoon van Ner, en Amasa de zoon van Jeter. Hij is schuldig aan de dood van twee onschuldige mensen. Hij heeft hen in vredestijd gedood. Doe nu wat jou het beste lijkt. Zorg ervoor dat de oude Joab geen vredige dood zal sterven. Maar voor de zonen van Barzillai uit Gilead moet je goed zijn. Laat hen bij jou aan tafel eten. Want toen ik voor je broer Absalom op de vlucht was, zijn ze naar mij toe gekomen en hebben ze voor mij gezorgd. Dan is er ook nog Simeï, de zoon van Gera, uit Bahurim in het gebied van de stam van Benjamin. Hij heeft mij vreselijk lopen vervloeken toen ik naar Mahanaïm vluchtte. Maar toen ik terugkwam, kwam hij me bij de Jordaan ophalen. Ik heb hem toen bij de Heer gezworen dat ik hem niet zou doden. Maar nu moet jij hem niet ongestraft laten. Je bent een wijs man en je weet vast wel wat je moet doen, zodat de oude Simeï geen vredige dood zal sterven." Toen stierf David. Hij werd begraven in de 'Stad van David'. David had 40 jaar over Israël geregeerd. In Hebron was hij zeven jaar koning [over Juda] geweest, in Jeruzalem was hij 33 jaar koning [over heel Israël]. Salomo volgde David als koning op. En God maakte hem heel machtig. Adonia ging naar Batseba, de moeder van Salomo. Ze vroeg hem: "Kom je met goede bedoelingen?" Hij antwoordde: "Ja, ik wil iets met u bespreken." Ze zei: "Zeg het." Toen zei Adonia: "U weet dat ik er recht op had om koning te worden. En heel Israël verwachtte ook dat ik koning zou worden. Maar het liep anders. Mijn broer werd koning, doordat de Heer hem uitkoos. Nu wil ik u iets vragen. Luister alstublieft naar mij." Ze zei: "Zeg het." Hij zei: "Vraag alstublieft aan koning Salomo of ik mag trouwen met Abisag, de vrouw uit Sunem. Als u het hem vraagt, zal hij het zeker goedvinden." Batseba antwoordde: "Ik zal het er met de koning over hebben." Batseba ging naar koning Salomo om met hem over Adonia te spreken. De koning stond op, liep haar tegemoet en boog zich diep voor haar. Daarna ging hij op zijn troon zitten. Rechts van zich liet hij een stoel neerzetten voor zijn moeder. Ze ging naast hem zitten. Ze zei: "Ik wil een kleinigheid van je vragen. Ik hoop dat je het wil doen." De koning zei tegen haar: "Vraag het maar, moeder, ik zal doen wat u vraagt." Toen zei ze: "Je broer Adonia wil graag trouwen met Abisag, de vrouw uit Sunem." Maar koning Salomo zei tegen zijn moeder: "Waarom vraagt u me alleen maar om Abisag aan Adonia te geven? U kan mij net zo goed vragen om het koningschap aan hem te geven omdat hij mijn oudere broer is! Dat zouden de priester Abjatar en Joab ook wel graag willen!" En koning Salomo zwoer bij de Heer: "Ik zweer bij God dat Adonia's vraag hem het leven zal kosten. Vandaag nog zal ik hem doden. Dat zweer ik bij de Heer, die mij het koningschap en de troon van mijn vader David heeft gegeven, en die mij heeft beloofd dat altijd één van mijn zonen koning zal zijn." En hij liet Adonia door Benaja doden. Tegen de priester Abjatar zei de koning: "Ga op je eigen stuk grond bij Anatot wonen. Eigenlijk verdien je de doodstraf. Dat ik je niet dood, is alleen maar omdat je voor mijn vader David de kist van de Heer hebt gedragen en omdat je samen met mijn vader alle moeilijkheden hebt verdragen die hem zijn overkomen." Zo joeg Salomo Abjatar weg, zodat hij geen priester van de Heer meer was. Zo werd werkelijkheid wat de Heer in Silo had gezegd over de familie van Eli. Toen Joab dit hoorde, vluchtte hij naar de tent van de Heer. Daar greep hij de horens op de hoeken van het altaar vast [zodat Salomo hem niets zou durven doen uit ontzag voor het altaar]. Hij had vroeger niet de kant van Absalom gekozen, maar nu wel de kant van Adonia. Koning Salomo kreeg het bericht: "Joab is naar het altaar bij de tent van de Heer gevlucht." Toen stuurde Salomo Benaja naar de tent met de woorden: "Ga erheen en steek hem dood." Benaja ging naar de tent van de Heer en zei tegen Joab: "De koning beveelt je naar buiten te komen." Maar hij zei: "Nee, ik wil hier sterven." Benaja bracht Joabs antwoord aan de koning over. Toen zei de koning tegen hem: "Doe wat hij heeft gezegd. Steek hem dood en begraaf hem. Neem zo voor mij en mijn vader wraak voor de moord op twee onschuldige mannen, want hij heeft hen zonder reden gedood. Zo zal de Heer Joab straffen voor de moord op twee mannen die rechtvaardiger en beter waren dan hij. Hij heeft Abner, de aanvoerder van Israël, en Amasa, de aanvoerder van Juda, met zijn zwaard neergestoken en gedood, zonder dat mijn vader hem dat had bevolen. Zo zullen hij en zijn familie worden gestraft voor de dood van twee onschuldige mannen. Maar David en zijn familie zullen voor altijd vrede hebben met de Heer." Benaja vertrok weer en stak Joab dood. Joab werd in zijn huis in de woestijn begraven. En de koning maakte Benaja in Joabs plaats aanvoerder van het leger. De priester Zadok maakte hij hogepriester in de plaats van Abjatar. Daarna liet de koning Simeï komen. Hij zei tegen hem: "Bouw voor jezelf een huis in Jeruzalem en ga daar wonen. Je mag Jeruzalem niet verlaten. Je mag nergens heen. Ik waarschuw je: als je Jeruzalem uitgaat en de beek Kidron oversteekt, zul je worden gedood. Dat zal dan je eigen schuld zijn." Simeï zei tegen de koning: "Het is goed. Ik zal doen wat u heeft gezegd, mijn heer de koning." En Simeï woonde een tijd in Jeruzalem. Maar na drie jaar liepen twee slaven van Simeï weg naar Achis, de zoon van Maächa, de koning van Gat. Simeï kreeg het bericht dat zijn slaven in Gat waren. Hij zadelde zijn ezel en ging naar Gat, naar Achis, om zijn slaven te zoeken. Hij haalde ze terug uit Gat. Salomo hoorde dat Simeï uit Jeruzalem naar Gat was gegaan en weer terug was gekomen. Hij liet Simeï roepen. Hij zei tegen hem: "Ik heb je bij de Heer gezworen en je ingeprent: 'Onthoud dat je wordt gedood als je de stad verlaat.' En je hebt mij geantwoord: 'Dat is goed.' Waarom heb je je er dan niet aan gehouden? Je weet wat je mijn vader David hebt aangedaan. Diep in je hart weet je dat je schuldig bent. Nu zal de Heer je ervoor straffen. Maar de Heer zal mij, koning Salomo, zegenen. Hij zal ervoor zorgen dat altijd een zoon van David koning zal zijn." Toen gaf de koning aan Benaja het bevel om hem te doden. Benaja stak hem buiten dood. En de Heer maakte Salomo machtig. Salomo trouwde met één van de dochters van de koning van Egypte. Hij bracht haar naar de 'Stad van David', totdat hij klaar zou zijn met de bouw van zijn huis en van de tempel van de Heer en van de muren rond Jeruzalem. Het volk had de gewoonte om op de heuvels dieren voor de Heer te offeren, omdat er in die tijd nog geen tempel voor de Heer was gebouwd. Salomo liet zien dat hij van de Heer hield, door op dezelfde manier te leven als zijn vader David. Alleen had ook hij de gewoonte om op de heuvels dieren en wierook te offeren. Zo ging de koning offers brengen op de heuvel bij Gibeon, want dat was de belangrijkste offerplaats. Hij offerde er 1000 dieren. Daar, bij Gibeon, kwam toen 's nachts de Heer in een droom naar Salomo toe. God zei: "Vraag van Mij wat je wil. Wat zal Ik je geven?" Salomo antwoordde: "U bent heel erg goed geweest voor mijn vader David, omdat hij trouw en rechtvaardig was en erg graag dicht bij U wilde leven. U heeft hem daarvoor beloond door mij, zijn zoon, koning te maken. Mijn Heer God, U heeft mij koning gemaakt in de plaats van mijn vader David, ook al ben ik nog jong. Ik heb nog nooit een oorlog gevoerd. Zo sta ik midden tussen uw volk dat U heeft uitgekozen. Een volk dat zó groot is, dat het niet te tellen is. Het is zelfs niet te schatten hoe groot het is. Wie kan dit grote volk leiden? Geef mij daarom alstublieft wijsheid. Dan kan ik uw volk leiden doordat ik goed het verschil weet tussen goed en kwaad." De Heer was er blij mee dat Salomo dit van Hem vroeg. Hij zei tegen hem: "Ik zal doen wat je hebt gevraagd, omdat je niets voor jezelf hebt gevraagd. Je hebt niet gevraagd om een lang leven, of om rijkdom, of om het leven van je vijanden. Maar je vraagt om wijsheid, omdat je eerlijk wil rechtspreken over het volk. Daarom zal Ik doen wat je gevraagd hebt. Ik zal je wijs en verstandig maken. Vóór jou is nog niemand zo wijs geweest en na jou zal ook niemand meer zo wijs zijn. En ook wat je niet hebt gevraagd, zal Ik je geven. Ik zal je rijker en beroemder maken dan alle andere koningen. En als je leeft zoals Ik het wil en jij je aan mijn wetten en leefregels houdt zoals je vader David heeft gedaan, dan zal Ik je ook een lang leven geven." Toen werd Salomo wakker en hij merkte dat hij het had gedroomd. Toen hij in Jeruzalem was terug gekomen, ging hij voor de kist van het verbond van de Heer staan en offerde daar brand-offers en dank-offers. En hij hield een feestmaaltijd voor al zijn dienaren. Op een keer kwamen er twee vrouwen bij de koning. Het waren twee hoeren. De ene vrouw zei: "Mijn heer de koning, deze vrouw en ik wonen samen in een huis. Ik heb bij haar in huis een kind gekregen. Drie dagen later kreeg zij ook een kind. Alleen wij tweeën waren thuis. Verder was er niemand. 's Nachts is háár kind gestorven, doordat ze op hem is gaan liggen. Toen is ze midden in de nacht opgestaan. En terwijl ik lag te slapen, heeft ze mijn zoon die naast me lag, omgeruild voor haar dode zoon. Toen ik 's morgens opstond om mijn zoon te voeden, zag ik dat hij dood was. Maar toen ik goed keek, zag ik dat het niet míjn kind was!" Maar de andere vrouw zei: "Niet waar! Het levende kind is van mij en het dode kind is van jou." De eerste vrouw zei weer: "Niet waar! Het dode kind is van jou en het levende is van mij." Zo stonden ze daar voor de koning ruzie te maken. Toen zei de koning: "Jullie zeggen allebei: 'De levende zoon is van mij, en de dode is van jou.' Breng me een zwaard." Een dienaar haalde een zwaard. En de koning zei: "Snijd het levende kind in tweeën. Geef de ene helft aan de ene vrouw en de andere helft aan de andere vrouw." Toen riep de vrouw die de moeder was van het levende kind: "Alstublieft, mijn heer de koning, geef haar het levende kind dan maar! Dood het alstublieft niet!" Want omdat ze de moeder was, hield ze van het kind. Maar de andere vrouw zei: "Snijd het kind maar door. Dan hebben we tenminste allebei niets." Toen wees de koning naar de eerste vrouw en zei: "Geef haar het levende kind en dood het niet. Want zij is de moeder." Toen de Israëlieten hoorden hoe de koning de rechtszaak van de twee vrouwen had opgelost, kregen ze diep ontzag voor hun koning. Want ze merkten dat Gods wijsheid in hem was. Koning Salomo was dus koning van heel Israël. En dit waren de leiders van Israël: Azarja, de zoon van Zadok, was de hogepriester. Elihoref en Ahia, de zonen van Sisa, waren schrijver. Josafat, de zoon van Ahilud, was minister-president. Benaja, de zoon van Jojada, was de aanvoerder van het leger. Zadok en Abjatar waren priester. Azarja, de zoon van Natan, hield toezicht op de opzichters over de verschillende gebieden. De priester Zabud, de zoon van Natan, was de vriend van de koning en zijn raadgever. Ahisar was hofmaarschalk. Adoniram, de zoon van Abda, had de leiding over de arbeidsdienst van de mensen die voor de koning moesten werken. Salomo had in Israël twaalf opzichters aangesteld, ieder over een eigen gebied. Elk van hen moest een maand lang zorgen dat er eten was voor de koning en zijn hele paleis. Dit zijn hun namen: Ben-Hur was opzichter over het berggebied van de stam van Efraïm. Ben-Deker was opzichter over Makaz, Saälbim, Bet-Semes en Elon-Bet-Hanan. Ben-Hesed was opzichter over Arubbot, Socho en het hele gebied Hefer. Ben-Abinadab was opzichter over de hele streek van Dor. Hij was getrouwd met Salomo's dochter Tafat. Baëna, de zoon van Ahilud, was opzichter over Taänach, Megiddo en heel Bet-Sean, dat naast Zaretana ligt, beneden Jizreël, vanaf Bet-San tot Abel-Mehola, tot aan de andere kant van Jokmeam. Ben-Geber was opzichter in Ramot in Gilead. In zijn gebied lagen de dorpen van Jaïr (de zoon van Manasse) in Gilead, het gebied van Argob in Basan met 60 grote steden met muren en poortdeuren met koperen grendels. Ahinadab, de zoon van Iddo, was opzichter over Mahanaïm. Ahimaäz was opzichter over het gebied van de stam van Naftali. Ook hij was met een dochter van Salomo getrouwd, namelijk met Basmat. Baëna, de zoon van Husai, was opzichter over het gebied van de stam van Aser en over Alot. Josafat, de zoon van Parua, was opzichter over het gebied van de stam van Issaschar. Simeï, de zoon van Ela, was opzichter over het gebied van de stam van Benjamin. Geber, de zoon van Uri, was opzichter over het land Gilead. Dat was het gebied dat van koning Sihon van de Amorieten en van koning Og van Basan was geweest. Hij was de enige opzichter in dat gebied. De Judeeërs en Israëlieten waren zo ontelbaar als het zand langs de zee. Ze hadden voorspoed en waren gelukkig. Salomo heerste over alle landen vanaf de Rivier [de Eufraat] tot aan het land van de Filistijnen en tot aan de grens van Egypte. Ze betaalden hem belasting en dienden hem, zijn leven lang. Elke dag had Salomo voor het paleis nodig: 30 kor [(7500 liter)] fijn meel en 60 kor [(15.000 liter)] gewoon meel, 10 vetgemeste koeien, 20 koeien uit het weiland, 100 schapen, verder nog herten, gazellen, damherten en vetgemeste ganzen. Hij heerste over het hele gebied aan de westkant van de Rivier, vanaf Tifsa tot aan Gaza, over alle koningen aan de westkant van de Rivier. En in zijn hele rijk heerste vrede. Alle bewoners konden in rust en vrede wonen, vanaf Dan [in het noorden] tot Berseba [in het zuiden], Salomo's hele leven lang. Verder had Salomo 40.000 paarden voor zijn strijdwagens en 12.000 ruiters. De opzichters van de verschillende gebieden leverden het eten van koning Salomo en alle mensen die bij hem aan tafel aten. Elke opzichter had een vaste maand aangewezen gekregen dat hij daarvoor moest zorgen. Ze zorgden ervoor dat hij nergens tekort aan had. Ook leverden ze gerst en stro voor de paarden en de renkamelen van de koning. Ze brachten dat naar de plaats waar het zijn moest. Ze deden alles precies zoals koning Salomo het hun had voorgeschreven. En God maakte Salomo wijs en verstandig. Zijn wijsheid was zo onmeetbaar als het zand langs de zee. Hij was wijzer dan alle wijzen in het Oosten en in Egypte. Hij was wijzer dan alle andere mensen, zelfs wijzer dan de Ezrahiet Etan en wijzer dan Heman, Kalkol en Darda, de zonen van Mahol. Bij alle volken rondom Israël was hij beroemd om zijn wijsheid. Hij maakte wel 3000 wijze spreuken en 1005 liederen. Over alles wist hij wel een wijze spreuk: over de bomen, van de grote cederboom op de Libanon tot en met de kleine hysop-plant die op de muren groeit, over het vee, de vogels, de kruipende dieren en de vissen. Alle volken hoorden van Salomo's wijsheid. Van overal kwamen koningen naar hem toe om zijn wijsheid te horen. Koning Hiram van Tyrus hoorde dat Salomo de nieuwe koning was. Hij stuurde dienaren naar hem toe [om hem te feliciteren]. Want Hiram was altijd goed bevriend geweest met David. Daarna stuurde Salomo hem een boodschap: "U weet wel dat mijn vader David geen tempel voor zijn Heer God kon bouwen, omdat hij aldoor oorlog voerde. Uiteindelijk heeft de Heer al Davids vijanden overwonnen. Nu heeft mijn Heer God mij aan alle kanten vrede gegeven. Er is geen enkele vijand en geen enkel gevaar. Nu zou ik voor mijn Heer God een tempel willen bouwen. Want de Heer heeft tegen mijn vader David gezegd: 'Jouw zoon die Ik na jou koning zal maken, zal een tempel voor Mij bouwen.' Wilt u alstublieft uw dienaren opdracht geven om voor mij op de Libanon cederbomen te kappen. Mijn dienaren zullen hen helpen. Ik zal uw dienaren betalen wat u wil. Want niemand heeft zoveel verstand van het kappen van bomen als de Sidoniërs." Toen Hiram deze boodschap van Salomo kreeg, was hij erg blij. Hij zei: "Prijs de Heer! Hij heeft David een wijze zoon gegeven om over dit grote volk te regeren!" En hij liet tegen Salomo zeggen: "Ik heb uw boodschap ontvangen. Ik zal alles doen wat u wenst wat betreft het cederhout en het cipressenhout. Mijn dienaren zullen het van de Libanon naar de zee brengen en er daar vlotten van maken. Laat mij weten waar ik die vlotten naar toe moet laten brengen. Daar zal ik de vlotten weer uit elkaar laten halen, zodat u het hout kan ophalen. Als betaling levert u het eten voor mijn paleis." Zo leverde Hiram aan Salomo zoveel cederhout en cipressenhout als Salomo wenste. En Salomo betaalde Hiram hiervoor elk jaar 20.000 kor [(5 miljoen liter)] tarwe en 20 kor [(500 liter)] olijf-olie voor zijn paleis. De Heer deed wat Hij had beloofd en maakte Salomo heel erg wijs. En er was vrede tussen Hiram en Salomo. Ze sloten een verbond met elkaar. Koning Salomo liet uit heel Israël 30.000 mannen oproepen om voor hem te werken. Elke maand stuurde hij een groep van 10.000 mannen naar de Libanon. Elke groep werkte steeds één maand op de Libanon en was dan twee maanden thuis. Adoniram had de leiding over het werk. Verder had Salomo 70.000 dragers en 80.000 steenhouwers in de bergen. Er waren 3300 hoofdopzieners die de leiding hadden over de arbeiders die voor hen werkten. De koning beval dat er grote steenblokken van goede kwaliteit uitgehakt moesten worden. Die waren voor het fundament van de tempel. De bouwers van Salomo en Hiram en uit Gebal bewerkten de boomstammen en de rotsblokken verder tot balken en stenen voor de bouw van de tempel. Toen Salomo vier jaar koning van Israël was, begon hij in de maand Zif (dat is de tweede maand) met de bouw van de tempel voor de Heer. Het was toen 480 jaar geleden dat Israël uit Egypte was vertrokken. De tempel die koning Salomo voor de Heer liet bouwen, was 60 el [(27 m)] lang, 20 el [(9 m)] breed en 30 el [(13,50 m)] hoog. De voorhal aan de voorkant van de voorzaal van de tempel was 20 el [(9 m)] lang, dus net zo breed als de tempel, en 10 el [(4,50 m)] breed. In de muren van de tempel liet hij ramen maken met een traliewerk van smalle latjes. Verder liet hij rondom tegen de buitenmuur van de tempel een aanbouw maken, dus rondom tegen de voorzaal en de achterzaal. Die aanbouw had drie verdiepingen. De onderste verdieping was 5 el [(2,25 m)] breed, de middelste was 6 el [(2,70 m)] breed en de bovenste was 7 el breed [(3,15 m)]. Dat kwam doordat hij de buitenmuren had laten inspringen, zodat hij geen steunpilaren voor de galerijen hoefde te maken. De stenen voor de tempel werden bij de steengroeve al helemaal op de goede maat gemaakt. Bij de bouw was dus geen lawaai van hamers, beitels of andere ijzeren gereedschappen te horen. De ingang voor de onderste galerij was aan de rechterkant van de tempel. Van daar ging een wenteltrap naar de middelste galerij en van de middelste naar de bovenste galerij. Toen de tempel af was, liet hij er een plat dak op maken van balken en planken van cederhout. De galerijen van de aanbouw waren 5 el [(2,25 m)] hoog. De aanbouw werd met balken van cederhout aan het hoofdgebouw vastgemaakt. En de Heer zei tegen Salomo: en "Als je Mij gehoorzaamt en je houdt aan mijn wetten en leefregels, zal Ik doen wat Ik je vader David heb beloofd: Ik zal bij de Israëlieten wonen in de tempel die jij nu voor Mij aan het bouwen bent. En Ik zal mijn volk Israël niet verlaten." Zo bouwde Salomo de tempel. Toen de buitenkant klaar was, liet hij de binnenkant van alle muren vanaf de vloer tot aan het plafond betimmeren met planken van cederhout. De vloer werd bedekt met planken van cipressenhout. Verder liet hij achter in de tempel een scheidingswand van cederhout maken. De ruimte daarachter was 20 el [(9 m)] vanaf de wand tot de achtermuur. De scheidingswand liep vanaf de vloer tot aan het plafond. Die achterzaal werd de allerheiligste kamer. En de voorzaal, de heilige kamer, was 40 el [(18 m)] vanaf de deur tot de wand. De binnenkant werd helemaal betimmerd met cederhout en versierd met houtsnijwerk van knoppen en bloemen. Alles was van cederhout. Nergens was nog steen te zien. Zo liet hij dus binnen in de tempel een achterzaal maken waar de kist van het verbond van de Heer zou komen te staan. De achterzaal was 20 el [(9 m)] lang, 20 el breed en 20 el hoog. Hij werd van binnen helemaal bedekt met zuiver goud. Salomo liet ook het [wierook-] altaar, dat van cederhout was, helemaal met goud bedekken. De binnenkant van de tempel liet hij met zuiver goud bedekken. Hij liet een gordijn maken dat aan gouden kettingen hing, vóór de achterzaal die hij met goud had laten bedekken. Het hele huis liet hij van onder tot boven met goud bedekken. Ook het [wierook-] altaar vóór de achterzaal werd helemaal met goud bedekt. In de achterzaal liet hij twee engelen van olijfhout maken. Elke engel was 10 el [(4,50 m)] hoog. De vleugels van de engelen waren 5 el [(2,25 m)] lang. Van de top van de ene vleugel tot de top van de andere vleugel was 10 el [(4,50 m)]. De andere engel was ook 10 el hoog. De twee engelen waren even groot en zagen er hetzelfde uit. Ze waren allebei 10 el hoog. De engelen werden midden in de achterzaal neergezet. Ze stonden met gespreide vleugels. De vleugel van de ene engel raakte de ene muur, en de vleugel van de andere engel raakte de andere muur. En de [twee andere] vleugels van de twee engelen raakten elkaar in het midden van de kamer. Ook deze engelen liet hij met goud bedekken. Alle muren van de tempel, dus van de voorzaal en van de achterzaal, liet hij met houtsnijwerk versieren. Er werden engelen, palmbomen en bloemen in uitgesneden. De vloer van de voorzaal en van de achterzaal liet hij met goud bedekken. Voor de ingang van de achterzaal liet hij deuren van olijfhout maken. Die waren samen één vijfde deel van de breedte van de wand. De twee deuren werden versierd met houtsnijwerk: hij liet er engelen, palmbomen en bloemen in uitsnijden. Daarna werden ze met goud bedekt. Verder liet hij voor de ingang van de voorzaal deurposten van olijfhout maken. Die waren samen één kwart van de breedte van de wand. De twee deuren waren van cipressenhout. Het waren vouwdeuren die in het midden scharnierden. Hij liet daar engelen, palmbomen en bloemen in uitsnijden. Die liet hij met goud bedekken. Vóór het gebouw kwam een plein met daaromheen een muur. Die was opgebouwd uit drie rijen uitgehakte stenen en een rij balken van cederhout. Toen Salomo vier jaar koning was, werd in de maand Zif het fundament van de tempel van de Heer gelegd. Toen hij elf jaar koning was, in de maand Bul (dat is de achtste maand) was de tempel helemaal volgens plan gebouwd. Hij had er dus zeven jaar over gedaan om de tempel te bouwen. Maar over zijn paleis deed Salomo 13 jaar. Toen was zijn paleis af. Hij noemde het: 'Bos van de Libanon.' Het was 100 el [(45 m)] lang, 50 el [(22,50 m)] breed en 30 el [(13,50 m)] hoog. De grote dakbalken waren van cederhout. Ze lagen op vier rijen pilaren van cederhout [die langs de muren stonden]. Er lag een plat dak op van cederhout. Het dak werd gesteund door drie rijen van 15 pilaren, dus 45 pilaren. Er waren drie rijen ramen boven elkaar. De ramen zaten steeds recht boven elkaar. Alle ramen en deuren waren rechthoekig en zagen er hetzelfde uit. De drie rijen ramen zaten links en rechts recht tegenover elkaar. Hij liet een voorhal maken van pilaren. Die voorhal was 50 el [(22,50 m)] lang en 30 el [(13,50 m)] breed. Daarvóór was een poort, gemaakt van pilaren met daarop een naar voren uitstekend afdak. Verder liet hij een troonzaal maken, waar hij ook rechtsprak. De wanden werden van vloer tot plafond met cederhout bedekt. Daarachter, aan een plein, was het woonhuis van Salomo. Het was op dezelfde manier gebouwd als de troonzaal. Voor zijn vrouw, de dochter van de farao, liet hij net zo'n woonhuis maken. Alle stenen in het gebouw, aan de binnenkant en aan de buitenkant, en vanaf het fundament tot aan de top van het dak, waren kostbare, grote stenen. Ze waren in de steengroeve al op maat gezaagd. Ook alle stenen op de vloer, vanaf de straat tot en met het grote plein, waren zo gemaakt. Het fundament van het paleis bestond uit kostbare, grote stenen van 10 el [(4,50 m)] lang en 8 el [(3,60 m)] breed. Maar de muren waren gebouwd van kostbare stenen zo groot als gewone bouwstenen, en van cederhouten balken. Het grote plein had rondom een muur. De muur bestond uit drie rijen uitgehakte stenen en een rij balken van cederhout. Het plein van de tempel van de Heer en het plein van het paleis waren dus op dezelfde manier gemaakt. Koning Salomo liet daarna een man uit Tyrus komen die Hiram heette. Zijn moeder was een weduwe uit de stam van Naftali. Zijn vader was een koperbewerker uit Tyrus geweest. Hiram was een vakman die prachtige dingen van koper kon maken. Hij kwam naar koning Salomo en maakte alles wat Salomo wilde. Hiram maakte twee koperen pilaren van 18 el [(8,10 m)] hoog. De omtrek was 12 el [(5,40 m)]. Ook maakte hij van gegoten koper twee sierstukken van 5 el [(2,25 m)] hoog. Die kwamen op de top van de pilaren. Verder maakte hij twee koperen netten. Die moesten de twee sierstukken bedekken die op de top van de pilaren stonden. Die netten waren elk gemaakt van zeven gedraaide kettingen. Zeven kettingen voor het ene sierstuk en zeven kettingen voor het andere sierstuk. Rondom op elk netwerk maakte hij twee rijen granaatappels. De sierstukken op de toppen van de pilaren in de voorhal waren 4 el [(1,80 m)] hoog. Ze hadden de vorm van een lelie. Bovenop de pilaar was eerst een bolvormig gedeelte. Daaromheen zat het netwerk. En daarop kwam het sierstuk in de vorm van een lelie. Verder was elk sierstuk rondom versierd met twee rijen van 200 granaatappels. Hij zette de pilaren neer bij de voorzaal. De pilaar aan de rechterkant noemde hij Jachin [(= 'vastzetten')]. De pilaar aan de linkerkant noemde hij Boaz [(= 'kracht')]. Toen de lelies op de top van de pilaren waren vastgezet, waren de pilaren af. Verder maakte hij een grote wijde schaal van gegoten koper. Hij was helemaal rond en van rand tot rand was hij 10 el [(4,50 m)]. Hij was 5 el [(2,25 m)] hoog en had een omtrek van 30 el [(13,50 m)]. Onder de rand van de schaal zaten bloemknoppen, helemaal rondom de schaal. Er waren tien knoppen per el [(per 45 cm)], helemaal rondom de schaal. Ze zaten in twee rijen en waren één geheel met de schaal. De schaal stond op twaalf ossen die met hun staarten naar elkaar toe stonden. Drie ossen stonden met hun kop naar het noorden, drie naar het westen, drie naar het zuiden en drie naar het oosten. De schaal was 1 handbreedte [(8 cm)] dik en de rand was [naar buiten omgebogen,] als de rand van een beker, of als de bloemkelk van een lelie. Er kon 2000 bat [(44.000 liter)] water in de schaal. Verder maakte hij tien koperen onderstellen [voor waterschalen]. Een onderstel was 4 el [(1,80 m)] lang, 4 el breed en 3 el [(1,35 m)] hoog. Zo'n onderstel was gemaakt van koperen stangen met koperen platen ertussen. Op de platen tussen de stangen stonden leeuwen, ossen en engelen afgebeeld. Boven en onder de leeuwen en ossen zaten kransen. Onder elk onderstel zaten vier koperen wielen met koperen assen. Ook zaten er aan de vier hoekstangen handvatten. Ze zaten aan de onderkant van de houder voor de schaal, tegenover de kransen. De houder voor de schaal zat binnen de handvatten en was 1 el [(45 cm)] groot, met een ronde opening. De houder was rond en leek op een voetstuk, en was 1½ el [(67 cm)] diep. Ook de houder voor de schaal was versierd met beeldhouwwerk. Maar de sluitplaten daarvan vormden een vierkant, en waren dus niet rond. De vier wielen zaten onder de sluitplaten, en de steunen van de wielen zaten aan het onderstel vast. De wielen waren 1½ el [(67 cm)] hoog. Ze hadden de vorm van gewone wagenwielen, maar waren helemaal van gegoten koper: de assen, de velgen, de spaken en de naven. De vier handvatten aan de vier hoeken van elk onderstel zaten aan het onderstel vast. Aan de bovenkant van elk onderstel zat een rand van ½ el [(22,5 cm)] hoog, helemaal rondom. Boven aan het onderstel zaten de handvatten en de sluitplaten vast. In de vlakken van de handvatten en op de sluitplaten sneed hij engelen, leeuwen en palmbomen uit, zoveel als er op pasten. Daaromheen kransen. Zo maakte hij de tien onderstellen. Ze waren allemaal uit één vorm gegoten, hadden dezelfde maat en zagen er hetzelfde uit. Verder maakte hij tien koperen waterschalen. In elke schaal kon 40 bat [(880 liter)] water. Elke schaal was 4 el [(1,80 m)] groot. Op elk onderstel kwam zo'n schaal. Hij zette vijf van de onderstellen neer aan de rechterkant van de tempel en vijf aan de linkerkant. De hele grote schaal zette hij (als je aan de oostkant naar buiten komt) rechts van de tempel. Dat is dus aan de zuidkant van het plein. Verder maakte hij potten en scheppen en de offerschalen voor het bloed. Zo maakte Hiram alles wat hij van koning Salomo voor de tempel van de Heer moest maken. Hij maakte de twee pilaren, de twee bollen op de sierstukken op de top van de pilaren, de twee netwerken die de bollen bedekten, de 400 granaatappels voor de twee netwerken (twee rijen granaatappels per netwerk), de tien onderstellen en de tien schalen op de onderstellen, de ene hele grote schaal, de twaalf ossen onder die grote schaal, en de potten, scheppen en offerschalen. Alle dingen die Hiram voor koning Salomo voor de tempel van de Heer maakte, waren van gepolijst koper. De koning liet ze gieten in de vlakte van de Jordaan, in de dikke laag klei tussen Sukkot en Zartan. Salomo liet het koper voor al die dingen niet wegen. Er was zo ontzettend veel koper voor nodig dat er niet meer werd nagegaan hoeveel het woog. Verder liet Salomo van zuiver goud alle andere dingen voor de tempel van de Heer maken: het altaar, de tafel voor de heilige broden, de vijf kandelaars rechts en de vijf kandelaars links vóór de achterzaal, de bloemen van de kandelaars, de olie-lampen voor op de kandelaars, de scharen om de lonten mee te knippen, de schalen, de vorken, de offerschalen, de schotels, de vuurpannen en de scharnieren voor de deuren van de voorzaal naar de allerheiligste kamer en voor de deuren van de voorzaal van de tempel. Toen alles voor de tempel van de Heer af was, bracht koning Salomo de voorwerpen binnen die zijn vader David aan de Heer had gegeven. Ook bracht hij het zilver, het goud en de dingen die hij zelf had laten maken, in de schatkamers van de tempel van de Heer. Toen liet Salomo de leiders van Israël, alle stamhoofden en de familiehoofden bij zich in Jeruzalem komen. Hij wilde met hen de kist van het verbond van de Heer uit de 'Stad van David' (dat is de burcht Sion) ophalen. Ze kwamen allemaal naar koning Salomo voor het [Loofhutten] feest in de maand Etanim. Dat is de zevende maand. Toen alle leiders van Israël waren gekomen, tilden de priesters de kist van het verbond op. En ze brachten de kist van de Heer, de tent van ontmoeting en alle heilige voorwerpen die daarbij hoorden naar de tempel op de berg Sion. De priesters en Levieten droegen alles. Koning Salomo en de Israëlieten verzamelden zich bij de kist van het verbond. En ze offerden zóveel schapen, geiten en koeien, dat deze niet te tellen waren. Daarna brachten de priesters de kist van het verbond van de Heer naar zijn plaats in de achterzaal van de tempel, de allerheiligste kamer. Ze zetten hem neer onder de vleugels van de engelen. Want de engelen spreidden hun vleugels uit over de plek waar de kist kwam te staan. Zo waren de vleugels van de engelen uitgespreid boven de kist en de draagstokken. De draagstokken waren zó lang, dat de uiteinden ervan voorbij de engelen staken. Ze waren alleen te zien voor iemand die vlak bij de ingang van de allerheiligste kamer stond. Maar van verder weg waren de uiteinden niet te zien. Ze zijn daar nu nog steeds. In de kist lagen alleen de twee platte stenen die Mozes op de berg Horeb er in had gelegd. Dat waren de platte stenen van het verbond dat de Heer met de Israëlieten had gesloten toen zij uit Egypte waren vertrokken. Toen de priesters uit de heilige kamer kwamen, kwam er een wolk die de hele tempel van de Heer vulde. De priesters konden door die wolk niet blijven staan om dienst te doen. Want in de wolk was de machtige aanwezigheid van de Heer. De hele tempel werd ermee gevuld. Toen zei Salomo: "Heer, U heeft gezegd dat U in duisternis wil wonen. Ik heb een tempel voor U gebouwd. Het zal uw eigen plaats zijn, waar U voor altijd kan wonen." Daarna draaide de koning zich om en zegende alle Israëlieten die daar stonden. Hij zei: "Prijs de Heer, de God van Israël. Hij heeft gedaan wat Hij tegen mijn vader David heeft gezegd. Want Hij zei tegen hem: 'Sinds Ik mijn volk Israël uit Egypte bevrijdde, heb Ik nooit een stad uit de stammen van Israël uitgekozen om te wonen. Maar Ik heb David uitgekozen om mijn volk Israël te leiden.' En mijn vader David kreeg het plan om een tempel te bouwen voor de Heer, de God van Israël. Toen zei de Heer tegen hem: 'Het is goed dat je voor Mij een tempel wil bouwen. Maar niet jij zal deze tempel bouwen, maar je zoon. Híj zal voor Mij een tempel bouwen.' En de Heer heeft gedaan wat Hij had beloofd. Want ik ben na mijn vader David koning van Israël geworden, zoals de Heer had beloofd. En ik heb voor de Heer, de God van Israël, deze tempel gebouwd. Ik heb er een plaats gemaakt voor de kist waar het verbond van de Heer in ligt. Dat is het verbond dat de Heer met onze voorouders heeft gesloten toen Hij hen uit Egypte bevrijdde." Toen ging Salomo voor het altaar van de Heer staan, tegenover de Israëlieten die daar waren. Hij stak zijn handen op naar de hemel en zei: "Heer, God van Israël, er is boven in de hemel en beneden op de aarde geen God zoals U. Want U houdt Zich aan uw verbond en U bent goed voor uw dienaren die met hun hele hart willen leven zoals U het wil. U heeft gedaan wat U uw dienaar David heeft beloofd. Wat U heeft gezegd, heeft U vandaag werkelijkheid gemaakt. Heer, God van Israël, wilt U nu ook de andere belofte werkelijkheid maken die U aan uw dienaar David heeft gedaan. U heeft beloofd: 'Altijd zal één van jouw zonen koning van Israël zijn, als jouw zonen net zo dicht bij Mij leven als jij.' God van Israël, laat alstublieft gebeuren wat U tegen uw dienaar David heeft gezegd. Zou U soms echt op aarde kunnen wonen? Kijk, de hemel, zelfs de allerhoogste hemel is nog te klein voor U. Hoe zou U dan in deze tempel kunnen wonen die ik voor U heb gebouwd! Maar [ook al bent U zó groot,] wilt U tóch alstublieft luisteren naar het gebed dat ik vandaag tot U bid. Wilt U altijd, dag en nacht, op deze tempel letten, deze plaats waarvan U heeft gezegd dat U er wil wonen. Wilt U alstublieft luisteren naar het gebed dat ik op deze plaats tot U bid. Luister alstublieft naar de gebeden die ik en uw volk hier tot U zullen bidden. Luister ernaar vanuit uw woning in de hemel en geef ons vergeving! Stel dat iemand verkeerd heeft gedaan tegen iemand anders, en van die ander eist dat hij zichzelf bij uw altaar in deze tempel vervloekt. Luister dan alstublieft vanuit de hemel en grijp in. Straf de man die zoiets vreselijks van iemand anders vraagt, en spreek de rechtvaardige man vrij. Stel dat uw volk Israël wordt verslagen door een vijand, omdat het ongehoorzaam aan U is geweest. Als het volk dan weer naar U teruggaat, U weer als God erkent en tot U bidt en smeekt in deze tempel, luister dan alstublieft vanuit de hemel. Vergeef uw volk Israël en breng hen terug naar het land dat U aan hun voorouders heeft gegeven. Stel dat het lange tijd niet regent omdat ze U ongehoorzaam zijn geweest. Als ze dan op deze plaats weer tot U bidden, U als God erkennen en stoppen met de slechte dingen die ze hebben gedaan, omdat U hen heeft gestraft, luister dan alstublieft vanuit de hemel. Vergeef dat uw koningen en uw volk Israël U ongehoorzaam zijn geweest. Want U wijst hun hoe ze moeten leven. Geef dan alstublieft weer regen op het land dat U aan uw volk heeft gegeven. Stel dat er hongersnood is in het land, of de pest, of plantenziekten in het graan, of een sprinkhanenplaag, of een keverplaag, of dat vijanden uw volk onderdrukken, of dat er één of andere vreselijke besmettelijke ziekte heerst. En stel dat iemand van uw volk Israël dan namens het volk tot U bidt en smeekt omdat uw volk toegeeft dat het ontrouw aan U is geweest, en hij zijn handen in deze tempel naar U opsteekt. Luister dan alstublieft vanuit de hemel, de plaats waar U eeuwig woont. Vergeef de mensen wat ze verkeerd gedaan hebben en grijp in. Geef ieder mens wat hij verdiend heeft met wat hij heeft gedaan, want U kent ieders hart. Dan zullen ze hun hele leven diep ontzag voor U hebben in het land dat U aan onze voorouders heeft gegeven. Stel dat er vreemdelingen vanuit een ver land naar deze tempel komen omdat ze van U hebben gehoord. (Want de mensen zullen horen wie U bent. Ze zullen horen van uw grote macht en uw machtige daden. Ze zullen tot U komen bidden in deze tempel.) Luister dan alstublieft vanuit de hemel, de plaats waar U eeuwig woont. Doe wat de vreemdelingen van U bidden. Dan zullen alle volken van de aarde U leren kennen. Ze zullen net zo'n diep ontzag voor U krijgen als uw volk Israël. En ze zullen toegeven dat U woont in deze tempel die ik heb gebouwd. Stel dat uw volk op uw bevel gaat strijden tegen zijn vijanden, en uw volk bidt tot U in de richting van deze stad die U heeft uitgekozen, en in de richting van deze tempel die ik voor U heb gebouwd. Luister dan alstublieft vanuit de hemel naar hun gebed. Kom dan alstublieft voor hen op [zodat ze hun vijanden zullen verslaan]. Stel dat ze ongehoorzaam aan U zijn (er is immers niemand die nooit ongehoorzaam is) en U vreselijk boos op hen wordt en hen voor straf door hun vijanden laat overwinnen. En stel dat ze dan gevangen worden meegenomen naar het land van de vijand, dichtbij of ver weg. Stel dat ze dan weer naar U willen luisteren in dat land en weer bij U terugkomen en in dat land tot U smeken. Stel dat ze zullen zeggen: 'We zijn U ongehoorzaam geweest, want we hebben ons niets van U aangetrokken.' Als ze U dan weer met hart en ziel willen dienen in dat andere land, en als ze tot U bidden in de richting van dit land dat U aan hun voorouders heeft gegeven, in de richting van deze stad die U heeft uitgekozen, in de richting van deze tempel die ik voor U heb gebouwd, luister dan alstublieft vanuit de hemel, de plaats waar U eeuwig woont. Luister dan alstublieft naar hun gebed en kom voor hen op. Vergeef hun dat ze U ongehoorzaam zijn geweest. Heb medelijden en zorg ervoor dat hun vijanden medelijden met hen zullen hebben [en hen naar huis zullen laten gaan]. Want ze zijn uw volk, uw eigendom. U heeft hen immers uit de slavernij van Egypte bevrijd. Luister alstublieft naar wat ik en uw volk U smeken. Luister naar hen, elke keer als ze U om hulp roepen. Want ze zijn door U uitgekozen uit alle volken om uw eigen volk te zijn. Dat is wat U heeft gezegd door uw dienaar Mozes toen U onze voorouders bevrijdde uit Egypte, Heer." Toen koning Salomo klaar was met zijn gebed, stond hij weer op. Want hij had op zijn knieën voor het altaar van de Heer gelegen, met zijn handen opgestoken naar de hemel. Hij ging staan en zegende het hele volk Israël luid: "Prijs de Heer! Hij heeft zijn volk Israël rust gegeven, zoals Hij heeft beloofd. Hij heeft alles gedaan wat Hij had beloofd door zijn dienaar Mozes. Ik bid dat onze Heer God met ons zal zijn, zoals Hij met onze voorouders is geweest, en dat Hij ons niet in de steek zal laten. Ik bid dat Hij in ons hart een verlangen naar Hem zal leggen. Dan zullen wij kunnen leven zoals Hij het wil. Dan zullen we ons aan alle wetten en leefregels houden die Hij aan onze voorouders heeft gegeven. Ik bid dat onze Heer God dag en nacht zal denken aan wat ik Hem hier heb gebeden. Want dan zal Hij elke dag Rechter zijn over mij en over zijn volk [en voor ons opkomen]. En dan zullen alle volken van de aarde toegeven dat de Heer God is, en niemand anders. Houd met jullie hele hart van de Heer. Leef volgens de wetten en leefregels die Hij heeft gegeven." Toen brachten de koning en heel Israël offers aan de Heer. Salomo offerde als dank-offer 22.000 koeien en 120.000 schapen. Zo namen de koning en de Israëlieten de tempel van de Heer plechtig in gebruik. Het koperen altaar van de Heer was te klein om er alle vlees-offers, meel-offers en dank-offers op te kunnen offeren. Daarom bracht de koning die dag de offers midden op het plein vóór de tempel van de Heer. Hij had het plein eerst daarvoor geheiligd. Zo vierde koning Salomo met heel Israël feest. Vanuit het hele land, vanaf de weg naar Hamat [in het noorden] tot aan de Beek van Egypte [in het zuiden], waren de mensen gekomen voor het feest. Zeven dagen lang vierden ze feest voor onze Heer God. Daarna vierden ze zeven dagen het [Loofhutten] feest. Ze vierden dus 14 dagen feest. Op de achtste dag [van de tweede week] liet de koning de mensen naar huis teruggaan. Ze dankten de koning en vertrokken. Ze waren allemaal blij en vol goede moed, omdat de Heer zo goed was geweest voor zijn dienaar David en zijn volk Israël. Salomo was klaar met het bouwen van de tempel voor de Heer. Ook het paleis voor hemzelf was klaar. Alles wat hij wilde maken, was af. Toen kwam de Heer voor de tweede keer naar Salomo toe, net zoals Hij in Gibeon naar hem toe gekomen was. Hij zei tegen hem: "Ik heb je gebed gehoord. Deze tempel die jij hebt gebouwd, zal voortaan van Mij zijn. Ik zal daar voor altijd wonen. Ik zal daar altijd zijn. Wat jou betreft: als jij Mij net zo trouw volgt en gehoorzaamt als je vader David deed, en jij je aan al mijn wetten en leefregels houdt, dan zal Ik ervoor zorgen dat altijd één van jouw zonen koning van Israël zal zijn. Want dat heb Ik aan je vader David beloofd. Ik heb tegen hem gezegd: 'Altijd zal één van jouw zonen koning van Israël zijn.' Maar als jij en je zonen Mij verlaten en Mij niet meer volgen, en jullie je niet meer aan mijn wetten en leefregels houden, maar andere goden gaan aanbidden en dienen, dan zal Ik Israël wegvegen uit het land dat Ik hun heb gegeven. En Ik zal mijn tempel, de plaats waar Ik woon, verlaten. En de andere volken zullen Israël bespotten als ze zien hoe slecht het met Israël is afgelopen. Deze prachtige tempel zal dan een puinhoop worden. Iedereen die er langs loopt, zal geschokt zijn en vragen: 'Waarom heeft de Heer dit gedaan met dit land en deze tempel?' Dan zullen de mensen antwoorden: 'Omdat ze hun Heer God die hun voorouders uit Egypte had bevrijd, verlaten hebben. Ze zijn andere goden gaan dienen. Daarom heeft de Heer hen zo zwaar gestraft.' " Salomo deed 20 jaar over het bouwen van de tempel en het paleis. Koning Hiram van Tyrus had Salomo al het cederhout en cipressenhout geleverd, en net zoveel goud als Salomo maar wilde. Toen alles af was, gaf Salomo als dank aan Hiram 20 steden in de streek Galilea. Maar toen Hiram de steden kwam bekijken die Salomo hem gegeven had, was hij er niet tevreden over. Hij zei: "Vriend, wat heb je me nu voor waardeloze steden gegeven?" En hij noemde de streek met die steden Kabul [(= 'Waardeloos Land')]. Zo heet het daar nu nog steeds. Koning Hiram had koning Salomo 120 talenten goud [(3600 kilo)] geleverd. Koning Salomo liet alles door onbetaalde arbeiders bouwen. Zo bouwde hij de tempel van de Heer, zijn paleis, de Millo-burcht, de muur van Jeruzalem en de steden Hazor, Megiddo en Gezer. (De koning van Egypte had met zijn leger Gezer veroverd en in brand gestoken. Dat was een stad van de Kanaänieten. Hij had alle bewoners gedood. Daarna had hij de stad als bruidsschat aan zijn dochter gegeven toen ze met koning Salomo trouwde.) Salomo herbouwde Gezer. Verder bouwde hij muren rond Laag-Bet-Horon, Baälat en Tamar in de woestijn. Verder bouwde hij steden waar hij voorraden kon bewaren en waar hij strijdwagens en paarden kon stallen. Hij bouwde wat hij maar wilde in Jeruzalem, op de Libanon en in zijn hele land. Alle mannen die geen Israëliet waren, maar die waren overgebleven van de Amorieten, Hetieten, Perezieten, Hevieten en Jebusieten, liet Salomo in de arbeidsdienst werken om dit allemaal te bouwen. Zij waren in het land overgebleven doordat de Israëlieten hen niet hadden kunnen doden of wegjagen [toen het volk Israël het land Kanaän veroverde]. Hen liet hij als slaven werken, en dat is nu nog steeds zo. Maar de Israëlieten maakte hij niet tot slaven. Zij waren zijn soldaten, dienaren in het paleis, leiders, aanvoerders en hoofdmannen van zijn wagens en ruiters. Er waren 550 hoofdopzichters die toezicht hielden op Salomo's werk. Zij gaven leiding aan de onderopzichters van de arbeiders. De dochter van de farao verhuisde van de 'Stad van David' naar het paleis dat Salomo voor haar had gebouwd. Daarna begon Salomo aan de bouw van de Millo-burcht. Toen de tempel van de Heer af was, bracht Salomo drie keer per jaar brand-offers en dank-offers op het altaar dat hij voor de Heer had gebouwd. Ook bracht hij wierook-offers. Aan de Rietzee, in Ezeon-Geber bij Elot in het land Edom, liet koning Salomo een vloot bouwen. Koning Hiram stuurde ervaren zeelui uit zijn eigen land als bemanning voor die vloot. Zij zouden met de zeelui van Salomo meegaan. Deze schepen voeren naar Ofir en brachten 420 talenten goud [(12.600 kilo)] daarvandaan mee voor koning Salomo. De koningin van Scheba hoorde hoe wijs en rijk Salomo dankzij de Heer was geworden. Daarom reisde ze naar Jeruzalem om hem allerlei moeilijke vragen te stellen. Want ze wilde weten hoe wijs hij was. Ze kwam met een groot aantal dienaren naar Jeruzalem. Ook had ze een grote stoet kamelen bij zich die beladen waren met specerijen, edelstenen en heel veel goud. Ze sprak met Salomo over alles wat ze wilde weten. En Salomo wist een antwoord op al haar vragen. Geen vraag was voor hem te moeilijk. De koningin van Scheba zag de wijsheid van Salomo, het paleis dat hij had gebouwd, het eten op zijn tafel, de dienaren die aan zijn tafel zaten, de bedienden die klaarstonden, hun kleren, de wijnschenkers en de pracht en praal waarmee hij naar de tempel van de Heer ging om zijn brand-offers te brengen. En ze was diep onder de indruk. Ze zei tegen de koning: "Wat ik in mijn land over u en uw wijsheid allemaal heb gehoord, is dus werkelijk waar. Maar ik geloofde het niet, totdat ik kwam en het met mijn eigen ogen zag. Werkelijk, de mensen hadden mij nog niet de helft verteld! U bent nog wijzer en rijker dan ze zeiden. Wat is het heerlijk voor uw mannen en voor uw dienaren om voor u te mogen werken en uw wijsheid te mogen horen! Ik prijs uw Heer God, die zoveel van u houdt dat Hij u koning van Israël heeft gemaakt! Omdat de Heer voor altijd van Israël houdt, heeft Hij u koning gemaakt om dit land rechtvaardig te regeren." En ze gaf de koning 120 talenten goud [(3600 kilo)], edelstenen en heel veel specerijen. Zoveel specerijen als de koningin van Scheba aan koning Salomo gaf, zijn er nooit meer [naar Israël] gebracht. De vloot van Hiram bracht niet alleen goud uit Ofir mee, maar ook heel veel sandelhout en edelstenen. De koning liet van het sandelhout pilaren maken voor de tempel van de Heer en voor zijn paleis. Ook liet hij er citers en harpen van maken voor de zangers. Zoveel sandelhout was nog nooit eerder in Israël gezien en is er ook later nooit meer geweest. Koning Salomo gaf een groot geschenk aan de koningin van Scheba en verder alles wat ze wilde hebben, zoals je van een rijke koning als hij kon verwachten. Daarna ging ze met haar dienaren terug naar haar land. Elk jaar ontving koning Salomo 666 talenten goud [(20.000 kilo)]. Bovendien kwam er goud binnen van rondtrekkende koopmannen en van handelaars in specerijen, van de koningen van Arabië en van de heersers van de verschillende gebieden van dat land. Koning Salomo liet 200 grote gouden schilden maken. Voor één groot schild werd 600 sikkels [(6,6 kilo)] goud gebruikt. Verder liet hij 300 kleine gouden schilden maken. Voor één klein schild werd 300 sikkels [(3,3 kilo)] goud gebruikt. Die schilden zette hij in zijn paleis, dat hij 'Bos van de Libanon' had genoemd. Verder liet de koning een grote troon van ivoor maken, bedekt met zuiver goud. De troon had zes treden, een rugleuning met een ronde bovenkant en twee gesloten armleuningen. Naast de armleuningen stonden twee leeuwen. Op elke trede stonden ook twee leeuwen, dus twaalf in totaal. Voor geen enkele koning was ooit zo'n troon gemaakt. Alle drinkbekers van koning Salomo waren van goud. Ook alle andere gebruiksvoorwerpen in het 'Bos van de Libanon' waren van massief goud. Er was niets van zilver, want zilver was in de tijd van koning Salomo niet veel waard. Want de schepen van koning Salomo en van koning Hiram vertrokken eens in de drie jaar uit Tarsis en kwamen vol goud, zilver, ivoor, apen en pauwen weer terug. Koning Salomo was wijzer en rijker dan alle andere koningen op aarde. Van overal kwamen koningen naar Salomo toe om de wijsheid te horen die God hem had gegeven. Jaar in jaar uit bracht iedereen die kwam geschenken mee: zilveren en gouden voorwerpen, kleren, wapens, specerijen, paarden en ezels. Verder vormde Salomo een heel groot leger van strijdwagens en paarden. Hij had 1400 strijdwagens en 12.000 ruiters. Deze bevonden zich in de speciaal daarvoor gebouwde steden en bij de koning in Jeruzalem. Er kwam zoveel zilver naar Jeruzalem, dat zilver daar net zo gewoon was als steen. En ook zoveel hout van cederbomen, dat het in die tijd niets bijzonders was. Het was net zo gewoon als het hout van de wilde vijgenbomen die in grote aantallen in de vlakte groeiden. Salomo's paarden kwamen uit Egypte. Zijn linnen garens werden door zijn handelaars tegen marktprijs ingekocht. De Egyptische strijdwagens die in Jeruzalem werden afgeleverd, waren per stuk 600 sikkels [(6,6 kilo)] zilver waard, de paarden 150 sikkels [(1,6 kilo)] zilver. Salomo verkocht de paarden en wagens ook door aan de koningen van de Hetieten en van Aram. Maar koning Salomo was met veel buitenlandse vrouwen getrouwd. Hij was namelijk niet alleen getrouwd met de dochter van de farao, maar ook met vrouwen uit Moab, Ammon, Edom en Sidonië en met vrouwen van de Hetieten. Toch had de Heer over die volken tegen de Israëlieten gezegd: 'Jullie mogen niet met hen trouwen, en zij mogen niet met jullie trouwen. Want ze zouden jullie verleiden om hun goden te gaan dienen.' Maar van zulke vrouwen hield koning Salomo. Hij had 700 vrouwen die prinsessen waren en 300 bijvrouwen. En zijn vrouwen maakten hem ontrouw aan de Heer. Want toen Salomo oud was geworden, haalden zijn vrouwen hem over om hun goden te gaan dienen. Daardoor diende hij niet meer met zijn hele hart zijn Heer God zoals zijn vader David had gedaan. Zo aanbad Salomo Astarot, de godin van de Sidoniërs, en Milkom, de god van de Ammonieten. Salomo leefde dus niet meer zoals de Heer het wil. Hij diende de Heer niet meer met zijn hele hart zoals zijn vader David had gedaan. In die tijd bouwde Salomo op de berg ten oosten van Jeruzalem ook een altaar voor Kamos, de god van Moab, en voor Moloch, de god van de Ammonieten. Hij bouwde ook altaren voor de [andere] goden van zijn buitenlandse vrouwen, die wierook-offers en vlees-offers aan hun eigen goden brachten. Daarom werd de Heer kwaad op Salomo. Want hij was niet langer trouw aan de Heer, de God van Israël, die twee keer naar hem toe was gekomen. De Heer had hem duidelijk gezegd dat hij geen andere goden mocht aanbidden. Maar hij deed niet wat de Heer gezegd had. Daarom zei de Heer tegen Salomo: "Je hebt je niet gehouden aan mijn verbond en aan de wetten die Ik je heb gegeven. Daarom zal Ik dit koninkrijk van jou afscheuren en aan je dienaar geven. Maar Ik zal dat niet doen zo lang jijzelf nog leeft, vanwege mijn belofte aan je vader David. Maar Ik zal het losscheuren van je zoon. Maar Ik zal niet het hele land afscheuren: Ik zal één stam aan je zoon geven, vanwege mijn belofte aan je vader David en vanwege Jeruzalem, dat Ik heb uitgekozen." En de Heer zorgde ervoor dat Salomo een vijand kreeg, namelijk Hadad uit Edom. (Hadad was een zoon van de koning van Edom.) Dat kwam zo: David had Edom verslagen. Davids aanvoerder Joab was toen naar het slagveld gegaan om de gedode soldaten te begraven. Toen had hij ook alle mannen in Edom gedood. Joab was zes maanden met het leger van Israël in Edom gebleven, totdat ze er alle mannen hadden gedood. Maar Hadad was uit Edom naar Egypte gevlucht, samen met een aantal dienaren van zijn vader. Hadad was toen nog heel jong. Ze waren via Midian en Paran naar de koning van Egypte gevlucht. Ook uit Paran hadden ze een aantal mannen meegenomen. De farao had hem een huis gegeven en ervoor gezorgd dat hij te eten had. Ook gaf hij hem land. En de farao was zó bevriend geraakt met Hadad, dat Hadad mocht trouwen met de zus van de vrouw van de farao, dus met de zus van koningin Tachpenes. Ze kregen een zoon en noemden hem Genubat. Tachpenes liet hem verzorgen en opvoeden in het paleis van de farao. Zo groeide hij op bij de zonen van de farao. Toen Hadad in Egypte hoorde dat David was gestorven en dat ook aanvoerder Joab dood was, zei Hadad tegen de farao: "Ik wil graag naar mijn land teruggaan." Maar de farao vroeg hem: "Waarom wil je dat? Wat kom je bij mij dan tekort, dat je opeens naar je land terug wilt gaan?" Hij antwoordde: "Niets. Maar ik wil tóch graag gaan." God zorgde ervoor dat Salomo nóg een vijand kreeg: Rezon, de zoon van Eljada. [Dat kwam zo:] Rezon was vroeger weggevlucht van zijn heer Hadadezer, de koning van Zoba [toen David Hadadezer had verslagen]. Rezon verzamelde toen een aantal mannen en vormde met hen een bende. Hij was daarvan de aanvoerder. David wilde hen doden, maar ze vluchtten naar Damaskus. Daar bleven ze wonen. Rezon werd koning van Damaskus. Hij was een vijand van Israël zolang Salomo leefde. Ook Hadad deed Israël veel kwaad. Hij werd koning van Aram en haatte Israël. Ook Jerobeam, een dienaar van Salomo, kwam in opstand tegen de koning. Hij was de zoon van Nebat, uit Zereda. Hij was uit de stam van Efraïm. Zijn moeder was weduwe en heette Zerua. Hij kwam in opstand tegen koning Salomo. Dat kwam zo. Salomo liet de Millo-burcht bouwen en de scheur in de 'Stad van David' repareren. Jerobeam deed zijn werk goed. Toen Salomo zag dat hij zijn werk goed deed, maakte hij hem opzichter over de arbeiders uit de stam van Jozef. Toen Jerobeam op een keer de stad Jeruzalem uitging, ontmoette hij buiten op de weg de profeet Ahia uit Silo. Ahia had een nieuwe mantel aan. Ze waren alleen, er was verder niemand. Ahia trok zijn nieuwe mantel uit en scheurde die in twaalf stukken. Hij zei tegen Jerobeam: "Pak tien stukken. Want dit zegt de Heer, de God van Israël: Ik ga het koninkrijk van Salomo afscheuren en Ik geef tien stammen aan jou. Maar één stam zal van Salomo blijven, vanwege mijn belofte aan mijn dienaar David en vanwege Jeruzalem, de stad die Ik uit alle stammen van Israël heb uitgekozen. Ik doe dit omdat Salomo Mij heeft verlaten. Hij is andere goden gaan aanbidden: Astarot, de godin van de Sidoniërs, Kamos, de god van de Moabieten, en Milkom, de god van de Ammonieten. Hij heeft niet geleefd zoals Ik het wil. Want hij heeft zich niet gehouden aan mijn wetten en leefregels zoals zijn vader David heeft gedaan. Daardoor heeft heel Israël Mij verlaten. Ze zijn andere goden gaan dienen. Maar Ik zal hem het koninkrijk niet afnemen. Hij zal nog zijn leven lang koning mogen blijven. Want dat heb Ik beloofd aan mijn dienaar David. Hem had Ik uitgekozen en hij heeft zich aan mijn wetten en leefregels gehouden. Maar Ik zal het koninkrijk van Salomo's zoon afnemen. Daarvan zal Ik tien stammen aan jou geven. Aan zijn zoon zal Ik één stam geven. Want Ik wil dat er altijd een zoon van David koning zal zijn in Jeruzalem, de stad die Ik heb uitgekozen en waar Ik wil wonen. Maar jou zal Ik koning maken over alles wat je wil hebben. Je zal koning worden van Israël. Maar je moet Mij altijd gehoorzamen. Je moet leven zoals Ik het wil. Je moet je houden aan mijn wetten en leefregels, zoals mijn dienaar David heeft gedaan. Dan zal Ik met je zijn. Dan zal altijd één van jouw zonen koning zijn, net zoals bij David. Ik zal Israël aan jou geven. Zo zal Ik de familie van David vernederen. Maar niet voor altijd." Salomo probeerde Jerobeam te doden. Maar Jerobeam vluchtte naar Egypte. Hij ging naar koning Sisak van Egypte. Daar bleef hij wonen totdat Salomo gestorven was. De rest van wat Salomo allemaal heeft gedaan, en ook zijn wijsheid, staat opgeschreven in het 'Boek van koning Salomo.' Salomo heeft 40 jaar in Jeruzalem over heel Israël geregeerd. En Salomo stierf en werd begraven in de 'Stad van David.' Zijn zoon Rehabeam werd na hem koning. Rehabeam ging naar Sichem, want heel Israël was naar Sichem gekomen om hem tot koning te kronen. Jerobeam, de zoon van Nebat, was nog in Egypte. Hij was daarheen gevlucht voor koning Salomo. Toen hij het nieuws hoorde, kwam hij uit Egypte terug. Het volk had hem laten halen. Daarna gingen Jerobeam en het volk Israël naar Rehabeam, de zoon van Salomo. Ze zeiden tegen hem: "Uw vader is hard voor ons geweest. Hij heeft ons hard voor hem laten werken. Wees minder hard voor ons dan hij. Laat ons alstublieft minder hard voor u hoeven te werken. Dan zullen we u dienen." Hij antwoordde: "Ga, en kom overmorgen terug." En het volk ging weg. Koning Rehabeam ging naar de oude raadgevers van zijn vader Salomo. Hij vroeg hen: "Wat raden jullie mij aan? Wat zal ik hun antwoorden?" Ze zeiden tegen hem: "Als u ervoor kiest om te doen wat ze vragen, en hun dus een vriendelijk antwoord geeft, zullen ze u voor altijd dienen." Maar hij wilde niet doen wat de oude raadgevers hem zeiden. Hij ging ook raad vragen aan de jonge mannen die met hem opgegroeid waren en bij hem in dienst waren. Hij zei tegen hen: "Het volk heeft tegen mij gezegd: 'Laat ons voor u minder hard hoeven te werken dan voor uw vader.' Wat raden jullie mij aan? Wat zal ik antwoorden?" Ze zeiden: "U moet hun antwoorden: Mijn vader was niets vergeleken bij mij! Luister: mijn vader heeft jullie hard laten werken, maar ik zal jullie nog veel harder laten werken. Mijn vader heeft jullie met zwepen geslagen, maar ik zal jullie met schorpioenen slaan!" Twee dagen later kwam Jerobeam met het hele volk bij Rehabeam terug, zoals hij hun had gezegd. En de koning gaf het volk een onvriendelijk antwoord. Hij luisterde niet naar de raad die de oude leiders hem hadden gegeven. Hij zei tegen hen wat de jonge mannen hem hadden aangeraden. Hij zei: "Mijn vader heeft jullie hard laten werken, maar ik zal jullie nog veel harder laten werken. Mijn vader heeft jullie met zwepen geslagen, maar ik zal jullie met schorpioenen slaan!" De koning luisterde dus niet naar het volk. Want de Heer wilde werkelijkheid maken wat Hij door de profeet Ahia uit Silo tegen Jerobeam had gezegd. De Israëlieten merkten dat de koning niet naar hen wilde luisteren. Daarom zeiden ze tegen hem: "Dan willen we niets meer met Davids koningshuis te maken hebben! U hoeft over ons geen koning meer te zijn. Naar huis, Israëlieten! Het koningshuis van David moet maar zien wat het doet!" En ze gingen naar huis. Maar over de Israëlieten die in de steden van Juda woonden, werd Rehabeam wel koning. Koning Rehabeam stuurde Adoram erop af om de mensen weer aan het werk te zetten, maar ze gooiden hem met stenen dood. Koning Rehabeam kon zelf maar nét ontsnappen door op zijn wagen te klimmen en naar Jeruzalem te vluchten. Zo werden de Israëlieten ontrouw aan de familie van David. En dat is nog steeds zo. Toen heel Israël hoorde dat Jerobeam uit Sichem was teruggekomen, riepen ze hem naar de vergadering van het volk en kroonden hem tot koning van heel Israël. Niemand bleef trouw aan de familie van David, behalve de stam van Juda [en de stam van Benjamin]. Toen Rehabeam in Jeruzalem was terug gekomen, riep hij het leger van de stammen van Juda en Benjamin bij elkaar: 180.000 jonge mannen die goed met wapens konden omgaan. Met dat leger trok hij naar Israël. Hij wilde tegen hen strijden om weer koning van heel Israël te worden. Maar de Heer zei tegen de profeet Semaja: "Zeg tegen koning Rehabeam, de zoon van Salomo, tegen de stammen van Juda en Benjamin en de rest van het volk: Dit zegt de Heer: Ik wil niet dat jullie oorlog voeren tegen je eigen volk. Ga allemaal naar huis, want dit is gebeurd omdat Ik dat wilde." Ze gehoorzaamden de Heer en gingen terug naar huis. Jerobeam bouwde muren en torens rond Sichem op de bergen van Efraïm. Daar ging hij wonen. Daarna bouwde hij muren en torens rond Penuël. Toen dacht Jerobeam bij zichzelf: "De mensen zullen naar Jeruzalem gaan om offers te brengen in de tempel van de Heer. Dan zullen ze zich weer willen aansluiten bij koning Rehabeam van Juda. En mij zullen ze doden." Daarom besloot Jerobeam twee gouden kalveren te laten maken. Tegen het volk zei hij: "Het is veel te ver voor jullie om helemaal naar Jeruzalem te gaan. Israëlieten, kijk, dit zijn de goden door wie jullie uit Egypte zijn bevrijd." Hij zette het ene kalf neer in Bet-El en het andere in Dan. Vanuit het hele land kwamen de mensen naar de beelden [om offers te brengen]. Door deze beelden werd het volk ongehoorzaam aan de Heer. Verder liet Jerobeam een tempel bouwen op een heuvel. Hij wees allerlei gewone mensen aan als priesters. Zij werden dus niet uit de Levieten gekozen. Ook bedacht Jerobeam een feest voor de 15e dag van de achtste maand. Het moest net zo'n feest zijn als het Loofhuttenfeest dat in Juda werd gevierd. Op die dag offerde hij in Bet-El dieren op het altaar voor het gouden kalf dat hij had laten maken. Ook in Bet-El liet hij priesters dienst doen bij de altaren die hij in de heuvels had laten bouwen. Op een keer stond hij bij het altaar in Bet-El, op de 15e dag van de achtste maand. Want dat was de datum die hij had uitgekozen om met Israël een offerfeest te vieren. Hij bracht daar zijn brand-offer en offerde er wierook.(lees verder) Op dat moment kwam een profeet van God uit Juda naar Bet-El. Hij was door de Heer naar Bet-El gestuurd. Hij kwam aan toen Jerobeam op het punt stond om het offer aan te steken. De man moest van de Heer tegen het altaar spreken. Hij zei: "Altaar, altaar, dit zegt de Heer: Er zal een zoon worden geboren uit de familie van David, die Josia zal heten. Hij zal op jou de priesters verbranden die op de heuvels offers brengen. Er zullen mensenbotten op jou worden verbrand." Ook voorspelde hij een wonder: "Dit is het teken dat de Heer dit heeft gezegd: het altaar zal scheuren, zodat de as die er op ligt, er af zal vallen." Toen de koning hoorde wat de profeet tegen het altaar in Bet-El zei, wees hij met zijn arm naar hem en zei: "Grijp hem!" Maar de arm die hij had uitgestoken, werd stijf. Hij kon hem niet meer naar zich toe trekken. Ook scheurde het altaar, zodat de as van het altaar viel, precies zoals de profeet namens de Heer had gezegd. Toen riep de koning: "Bid alsjeblieft voor mij tot God dat mijn arm weer normaal wordt!" De man bad God daar om. Toen kon de koning zijn arm weer bewegen zoals eerst. De koning zei tegen de profeet: "Kom met mij mee naar huis om iets te eten en uit te rusten. Dan zal ik je een geschenk geven." Maar de profeet zei tegen de koning: "Al gaf u mij de helft van alles wat u heeft, toch zou ik niet met u meegaan. Ik zal hier niets eten of drinken. Want de Heer heeft mij bevolen: Eet en drink er niets. En ga niet terug langs de weg waarlangs je bent gekomen." En de profeet vertrok langs een andere weg dan dat hij gekomen was. Er woonde in Bet-El een oude profeet. Zijn zonen kwamen hem vertellen wat de andere profeet die dag in Bet-El had gedaan. Ook vertelden ze hun vader wat de profeet tegen de koning had gezegd. Toen vroeg hun vader: "Welke weg heeft hij genomen?" Zijn zonen legden hem uit, welke kant de profeet uit Juda was opgegaan. Toen zei hij tegen hen: "Zadel de ezel." En hij ging op zijn ezel de profeet achterna. Hij haalde hem in. Hij zag hem onder een eikenboom, waar hij zat uit te rusten. Hij vroeg hem: "Ben jij de profeet die uit Juda is gekomen?" Hij antwoordde: "Ja." Toen zei hij tegen hem: "Kom met mij mee naar huis om iets te eten." Maar hij zei: "Ik mag niet met je mee teruggaan. Ik mag niet bij je eten en drinken. Want de Heer heeft mij bevolen: Eet en drink er niets. En ga niet terug langs de weg waarlangs je bent gekomen." Toen zei de profeet uit Bet-El: "Maar ik ben ook een profeet, net als jij. En de Heer heeft door een engel tegen mij gezegd: 'Neem hem met je mee terug naar huis, zodat hij bij je kan eten en drinken.' " Maar dat loog hij. Toen ging de profeet uit Juda met de profeet uit Bet-El mee terug. En hij at en dronk bij hem in huis. Maar terwijl ze aan tafel zaten, kreeg de profeet uit Bet-El een boodschap van de Heer. Hij riep tegen de profeet uit Juda: "Dit zegt de Heer: Je bent ongehoorzaam geweest aan je Heer God! Je hebt niet gedaan wat Hij je heeft bevolen. Want je bent teruggegaan en je zit hier te eten en te drinken, terwijl Hij je had gezegd dat je dat niet mocht doen. Daarom zul je niet bij je voorvaders worden begraven." Na de maaltijd zadelde hij de ezel voor de profeet die hij mee terug had genomen. Maar toen de profeet uit Juda was vertrokken, werd hij onderweg door een leeuw gedood. Zijn lijk lag daar op de weg en de leeuw en de ezel stonden ernaast. Twee mannen die voorbij kwamen, zagen het lijk op de weg liggen en de leeuw ernaast staan. Ze vertelden het in de stad waar de oude profeet woonde. Toen de oude profeet het hoorde, zei hij: "Dat is de profeet die ongehoorzaam is geweest aan wat de Heer hem had bevolen. De Heer heeft hem laten doden door de leeuw, zoals Hij had gezegd." En hij zei tegen zijn zonen: "Zadel de ezel." Hij reed erheen en vond het lijk op de weg. De ezel en de leeuw stonden ernaast. De leeuw had het lijk niet opgegeten en had ook de ezel niet verscheurd. De profeet legde het lichaam van de profeet op zijn ezel en nam het mee terug naar huis. Zo kwam hij in zijn stad terug. Hij treurde over hem en begroef hem. Hij legde het lijk in het graf dat voor hemzelf was en de mensen treurden over hem en zeiden: "Ach, mijn arme broeder." Nadat hij hem had begraven, zei hij tegen zijn zonen: "Als ik sterf, begraaf mij dan in het graf waarin ik de profeet heb begraven. Leg mij naast hem. Want ik weet zeker dat zal gebeuren wat de Heer heeft gezegd tegen het altaar in Bet-El en tegen alle tempels op de heuvels in de steden van Samaria." Maar Jerobeam veranderde niet. Hij bleef dezelfde slechte dingen doen. Hij liet nog steeds allerlei gewone mensen priester worden bij de altaren op de heuvels. Iedereen die wilde, mocht priester worden bij een altaar. Hij bleef ongehoorzaam aan de Heer. Het was de reden dat hij en zijn familie uiteindelijk vernietigd werden. In die tijd werd Abia, de zoon van Jerobeam, ziek. Jerobeam zei tegen zijn vrouw: "Maak je klaar om op reis te gaan. Verkleed je eerst, zodat de mensen niet zullen merken dat je de vrouw van de koning bent. Ga naar Silo. Daar woont de profeet Ahia. Hij is de profeet die mij vroeger heeft gezegd dat ik koning van dit volk zou worden. Neem tien broden, koeken en een kruik honing mee en ga naar de profeet. Hij zal je zeggen wat er met de jongen zal gebeuren." Zo reisde de vrouw van Jerobeam naar Silo. Ze ging het huis van Ahia binnen. Ahia kon niet zien, want hij was blind van ouderdom. Maar de Heer zei tegen hem: "Straks komt de vrouw van Jerobeam. Ze komt je vragen wat er met hun zoon zal gebeuren, want hij is ziek. Dit-en-dat moet je tegen haar zeggen zodra ze binnenkomt. Maar ze zal doen alsof ze een onbekende is." Zodra Ahia haar hoorde binnen komen, zei hij: "Kom binnen, vrouw van Jerobeam! Waarom doet u alsof u een onbekende bent? Ik heb slecht nieuws voor u. Ga naar huis en zeg tegen Jerobeam: Dit zegt de Heer, de God van Israël: Ik heb je opgetild uit het volk en je koning gemaakt over mijn volk Israël. Ik heb het koningschap afgescheurd van de familie van David en het aan jou gegeven. Maar jij hebt niet op dezelfde manier geleefd als mijn dienaar David. David gehoorzaamde mijn bevelen. Hij diende Mij met zijn hele hart door te leven zoals Ik het wil. Maar jij bent slechter geweest dan alle anderen vóór jou, want je hebt andere goden gemaakt. Met die beelden heb je Mij heel erg kwaad gemaakt. Want je hebt Mij aan de kant geschoven. Daarom zal Ik een ramp over jouw hele familie laten komen. Ik zal alle mannen uit je familie doden, van hoog tot laag. Ik zal je hele familie wegvegen zoals je mest uit de stal wegveegt. Er zal niemand van overblijven. De mannen die in de stad worden gedood, zullen door de honden worden opgegeten. En de mannen die in het veld worden gedood, zullen door de vogels worden opgegeten. De Heer heeft het gezegd. Ga nu terug naar huis, vrouw van Jerobeam. Op het moment dat u de stad binnenkomt, zal de jongen sterven. Heel Israël zal over hem huilen en treuren en ze zullen hem begraven. Van Jerobeams familie zal hij de enige zijn die in een graf komt te liggen. Want hij is de enige in wie de Heer, de God van Israël, nog iets goeds heeft gezien. De Heer zal ervoor zorgen dat een koning van Israël Jerobeams familie zal vernietigen. En wat zal er daarna gebeuren? De Heer zal Israël zwaar straffen. Het land zal ervan schudden zoals riet in de storm. Hij zal de Israëlieten wegrukken uit dit prachtige land dat Hij aan hun voorouders heeft gegeven. Hij zal hen uit elkaar jagen, naar de overkant van de Rivier, omdat ze palen hebben aanbeden en Hem daarmee kwaad gemaakt hebben. Hij zal Israël loslaten omdat Jerobeam ongehoorzaam aan Mij is geweest en omdat hij Israël ongehoorzaam aan Mij heeft gemaakt." De vrouw van Jerobeam vertrok en ging terug naar Tirza. Op het moment dat ze over de drempel van het paleis stapte, stierf de jongen. Hij werd begraven en heel Israël huilde en treurde over hem, zoals de Heer had gezegd door de profeet Ahia. De rest van wat Jerobeam allemaal heeft gedaan, de oorlogen die hij gevoerd heeft en hoe hij geregeerd heeft, staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Israël. Jerobeam heeft 22 jaar geregeerd. Toen hij stierf, werd zijn zoon Nadab koning van Israël. Intussen was Rehabeam, de zoon van Salomo, koning van Juda. Rehabeam was 41 jaar toen hij koning werd. Hij regeerde 17 jaar in Jeruzalem, de stad die de Heer uit alle stammen van Israël had uitgekozen om daar te wonen. Zijn moeder heette Naäma en kwam uit Ammon. Het koninkrijk Juda leefde niet zoals de Heer het wil. De bewoners maakten Hem kwaad, doordat ze slechte dingen deden. Ze waren veel erger dan hun voorouders. Want ze bouwden altaren en zetten heilige stenen en heilige palen neer op elke hoge heuvel en onder elke grote boom. Er werkten zelfs jongens als hoer in de tempels van de afgoden. De mensen deden dezelfde walgelijke dingen als de volken die de Heer voor de Israëlieten uit het land had weggejaagd. Toen Rehabeam vijf jaar koning van Juda was, viel koning Sisak van Egypte Jeruzalem aan. Hij veroverde de stad. Hij nam alle schatten mee uit de tempel van de Heer en uit het paleis van de koning. Alles nam hij mee, ook de gouden schilden die Salomo had gemaakt. Toen maakte koning Rehabeam in plaats daarvan koperen schilden. Die liet hij bewaken door de aanvoerder van de lijfwacht. Elke keer als de koning naar de tempel van de Heer ging, droegen de soldaten van de wacht de koperen schilden. Daarna brachten ze die schilden weer terug naar de kamer van de wacht. De rest van wat Rehabeam allemaal heeft gedaan, staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Juda. Er was aldoor oorlog tussen Rehabeam en Jerobeam. Rehabeam stierf en werd begraven bij de andere koningen in de 'Stad van David'. Zijn moeder was Naäma, uit Ammon. Zijn zoon Abiam werd na hem koning van Juda. Toen Jerobeam 18 jaar koning van Israël was, werd Abiam koning van Juda. Hij regeerde drie jaar in Jeruzalem. Zijn moeder heette Maächa en was een [klein] dochter van Absalom. Hij deed dezelfde slechte dingen als zijn vader had gedaan. Hij wilde niet met zijn hele hart zijn Heer God dienen, zoals zijn voorvader David had gedaan. Maar toen Abiam stierf, liet de Heer Abiams zoon koning worden in Jeruzalem. Zo bleef Jeruzalem de koningsstad. Dat deed de Heer omdat Hij dat aan David had beloofd. Hij had dat beloofd omdat David had geleefd zoals de Heer het wil. Hij was zijn leven lang de Heer gehoorzaam geweest. Alleen wat betreft de Hetiet Uria had David kwaad gedaan. De oorlog die er was geweest tussen Rehabeam en Jerobeam ging door tijdens het hele leven van Abiam. De rest van wat Abiam allemaal heeft gedaan, staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Juda. En er was oorlog tussen Abiam en Jerobeam. Abiam stierf en werd begraven in de 'Stad van David'. Zijn zoon Asa werd na hem koning van Juda. Toen Jerobeam 20 jaar koning van Israël was, werd Asa koning van Juda. Hij regeerde 41 jaar in Jeruzalem. Zijn [groot] moeder was Maächa, een [klein] dochter van Absalom. Asa leefde zoals de Heer het wil, net zoals zijn voorvader David. Hij joeg de tempelhoeren weg en haalde alle godenbeelden weg die zijn vader en grootvader hadden gemaakt. Toen zijn [groot] moeder een godenbeeld liet neerzetten in het bos, nam hij haar de macht af die zij had. Hij hakte het afschuwelijke beeld in stukken en verbrandde die in het dal Kidron. Maar de altaren op de heuvels haalde hij niet weg. Toch diende Asa zijn leven lang met zijn hele hart de Heer. Hij bracht de geschenken die zijn vader aan de Heer had gegeven en zijn eigen geschenken naar de tempel van de Heer: zilver, goud en allerlei voorwerpen. Al de tijd dat Asa over Juda regeerde, voerde hij oorlog met koning Baësa van Israël. Baësa viel Juda aan en bouwde een muur en torens om Rama. Zo kon hij alle handel van en naar koning Asa van Juda tegenhouden. Toen haalde Asa al het zilver en goud op dat in de schatkamers van de tempel van de Heer en in het paleis was overgebleven. Dat liet hij naar koning Benhadad van Aram in Damaskus brengen. (Benhadad was de zoon van Tabrimmon, die een zoon was van Hezion.) Daarbij stuurde hij hem de boodschap: "Uw vader heeft een verbond gesloten met mijn vader. Laten wij nu ook een verbond sluiten. Ik geef u dit geschenk van zilver en goud, als u uw verbond met koning Baësa van Israël verbreekt en hem en zijn leger uit mijn land wegjaagt." Benhadad deed wat koning Asa hem had gevraagd en viel met zijn legers Israël aan. Hij veroverde de steden Ijon, Dan, Abel-Bet-Maächa en heel Kinnerot met het hele gebied van de stam van Naftali. Zodra Baësa dat hoorde, vertrok hij uit Rama en ging terug naar Tirza. Toen liet koning Asa alle mannen uit Juda oproepen, zonder iemand vrijstelling te geven. Ze haalden de stenen en het hout weg waarmee Baësa Rama had versterkt. Dat gebruikte koning Asa om er de steden Geba (in het gebied van de stam van Benjamin) en Mizpa mee te versterken. De rest van wat Asa allemaal heeft gedaan, met al zijn dappere daden en de steden die hij heeft versterkt, staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Juda. Toen hij oud was geworden, werd hij ziek aan zijn voeten. Asa stierf en werd begraven bij de andere koningen in de 'Stad van David.' Zijn zoon Josafat werd na hem koning van Juda. Toen Asa twee jaar koning van Juda was, werd Nadab, de zoon van Jerobeam, koning van Israël. Hij regeerde twee jaar over Israël. Hij leefde niet zoals de Heer het wil. Hij was net zo ongehoorzaam aan God als zijn vader en liet Israël dezelfde slechte dingen doen. Baësa, de zoon van Ahia uit de stam van Issaschar, smeedde een samenzwering tegen koning Nadab. Toen Nadab op een keer met zijn leger de Filistijnse stad Gibbeton aanviel, vermoordde Baësa hem daar. Daarna werd Baësa koning van Israël. Asa was toen drie jaar koning van Juda. Zodra Baësa koning was geworden, vermoordde hij de hele familie van Jerobeam. Hij liet niemand van hen in leven, maar doodde hen allemaal. Zo werd werkelijkheid wat de Heer had gezegd door de profeet Ahia uit Silo. Hij deed dat omdat Jerobeam andere goden was gaan aanbidden. Hij had ervoor gezorgd dat het hele koninkrijk Israël dat was gaan doen. Daarmee had hij de Heer, de God van Israël, heel erg kwaad gemaakt. De rest van wat Nadab allemaal heeft gedaan, staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Israël. Al de tijd dat Asa koning was van Juda en Baësa koning van Israël, was er oorlog tussen hen. Dus toen Asa drie jaar koning van Juda was, werd Baësa, de zoon van Ahia, koning van Israël. Hij regeerde 24 jaar in Tirza. Hij leefde niet zoals de Heer het wil. Hij was net zo ongehoorzaam aan God als Jerobeam en liet Israël dezelfde slechte dingen doen. (lees verder) Toen zei de Heer tegen [de profeet] Jehu, de zoon van Hanani, dat hij naar Baësa moest gaan met de volgende boodschap: "Je was een volkomen onbelangrijk man, maar Ik heb je tot koning van mijn volk Israël gemaakt. Maar jij hebt dezelfde slechte dingen gedaan als Jerobeam. En je hebt ervoor gezorgd dat mijn volk Israël ongehoorzaam aan Mij werd. Ze maken Mij kwaad met hun afgoden. Daarom ga Ik jou en je familie wegvegen, Baësa. Ik zal met jouw familie hetzelfde doen als met de familie van Jerobeam, de zoon van Nebat. De mannen uit je familie die in de stad worden gedood, zullen door de honden worden opgegeten. En de mannen die in het veld worden gedood, zullen door de vogels worden opgegeten." De rest van wat Baësa allemaal heeft gedaan, met al zijn dappere daden, staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Israël. Baësa stierf en werd begraven in Tirza. Zijn zoon Ela werd na hem koning van Israël. Baësa had de Heer heel erg kwaad gemaakt met alles wat hij deed. Daarom zei de profeet Jehu, de zoon van Hanani, tegen hem wat de Heer met hem en zijn familie zou gaan doen. Met hem zou hetzelfde gebeuren als met de familie van Jerobeam. Ook omdat hij de hele familie van Jerobeam had vermoord. Toen Asa 26 jaar koning van Juda was, werd Ela, de zoon van Baësa, koning van Israël in Tirza. Hij regeerde twee jaar. Zimri, de aanvoerder van de helft van de strijdwagens, smeedde een samenzwering tegen koning Ela. Op een keer was Ela in Tirza in het huis van Arza, zijn hofmaarschalk. Hij zat daar stevig te drinken en werd dronken. Zimri kwam binnen en vermoordde hem. Asa was toen 27 jaar koning van Juda. En Zimri werd na Ela koning van Israël. Zodra hij koning was geworden, liet hij de hele familie van Baësa doden. Hij liet niemand van de mannen in leven. Ook alle vrienden van Baësa liet hij vermoorden. Zo vernietigde Zimri de hele familie van Baësa, zoals de Heer door de profeet Jehu tegen Baësa had gezegd. Hij deed dat omdat Baësa en zijn zoon Ela ongehoorzaam waren aan God en ook Israël ongehoorzaam maakten. Ze hadden de Heer, de God van Israël, heel kwaad gemaakt met hun afgoden. De rest van wat Ela allemaal heeft gedaan, staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Israël. Toen Asa 27 jaar koning van Juda was, werd Zimri in Tirza koning van Israël. Dat gebeurde toen het leger de Filistijnse stad Gibbeton had omsingeld. Zimri regeerde maar zeven dagen. Want toen het leger bij Gibbeton hoorde dat Zimri koning Ela had vermoord, maakten ze hun aanvoerder Omri koning. Omri trok met het hele leger naar Tirza en veroverde de stad. Toen Zimri zag dat de stad was veroverd, vluchtte hij het koninklijk paleis in en stak het paleis boven zich in brand. Zo stierf hij. Het was zijn straf voor de slechte dingen die hij had gedaan, want hij was ongehoorzaam aan God. Hij was net zo ongehoorzaam als Jerobeam en liet Israël dezelfde slechte dingen doen. De rest van wat Zimri allemaal heeft gedaan, met de samenzwering die hij heeft gesmeed, staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Israël. Toen raakte het volk verdeeld. De ene helft van het volk kroonde Tibni, de zoon van Ginat, tot koning. De andere helft sloot zich bij Omri aan. Maar het deel dat zich bij Omri aansloot, was sterker dan het deel dat zich bij Tibni aansloot. Tibni werd gedood en Omri werd koning van heel Israël. Omri werd koning van Israël toen Asa 31 jaar koning van Juda was. Hij regeerde twaalf jaar. Daarvan regeerde hij zes jaar in Tirza. Toen kocht hij van Semer de berg Samaria voor 2 talenten [(60 kilo)] zilver. Hij bouwde er een stad op en noemde die Samaria, naar Semer, de eigenaar van de berg. Omri leefde niet zoals de Heer het wil. Hij was zelfs slechter dan alle andere koningen vóór hem. Hij aanbad afgoden, net als koning Jerobeam, de zoon van Nebat. Door hem werd heel het koninkrijk Israël ongehoorzaam aan God. Ze maakten God kwaad met hun godenbeelden. De rest van wat Omri allemaal heeft gedaan, met al zijn dappere daden, staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Israël. Omri stierf en werd begraven in Samaria. Zijn zoon Achab werd na hem koning van Israël. Toen Asa 38 jaar koning van Juda was, werd Achab, de zoon van Omri, koning van Israël. Hij regeerde in Samaria 22 jaar over Israël. Achab leefde niet zoals de Heer het wil. Hij was slechter dan alle andere koningen vóór hem. Het was al erg genoeg dat hij afgoden aanbad, net als koning Jerobeam, de zoon van Nebat. Maar nóg erger was het dat hij trouwde met Izebel, de dochter van Etbaäl, de koning van de Sidoniërs. Hij ging Baäl aanbidden en dienen. Hij bouwde in Samaria een tempel met een altaar voor Baäl. Ook zette hij een heilige paal neer. Hij deed allerlei vreselijke dingen. Daarmee maakte hij de God van Israël nog kwader dan alle andere koningen vóór hem hadden gedaan. In die tijd herbouwde Hiël uit Betlehem de stad Jericho. Toen hij de muren bouwde, kostte dat zijn oudste zoon Abiram het leven. En toen hij de poortdeuren inzette, kostte dat zijn jongste zoon Segub het leven. Zo werd werkelijkheid wat de Heer vroeger door Jozua had gezegd. In Gilead woonde de profeet Elia uit Tisbe. Hij zei tegen koning Achab: "Ik zweer bij de Heer, de God van Israël, de God die ik dien, dat er jarenlang geen dauw of regen zal vallen, totdat ik het zeg." Daarna zei de Heer tegen hem: "Vlucht naar het oosten. Verberg je bij de beek Krit, die in de Jordaan uitkomt. Je kan water uit de beek drinken en Ik heb de raven bevolen om je eten te brengen." Hij vertrok en deed wat de Heer hem had gezegd. Hij ging bij de beek Krit wonen, die in de Jordaan uitkomt. De raven brachten hem 's morgens en 's avonds brood en vlees en hij dronk water uit de beek. Maar na een poos droogde de beek op, want het regende niet meer in het land. Toen zei de Heer tegen hem: "Ga in Zarfat wonen, bij Sidon. Ik heb daar een weduwe bevolen om voor je te zorgen." Zo vertrok Elia naar Zarfat. Toen hij bij de stadspoort aankwam, was daar een weduwe takken aan het verzamelen. Hij riep tegen haar: "Haal alsjeblieft een kruik met een beetje water voor me, zodat ik kan drinken." Toen ze het ging halen, riep hij haar na: "Breng ook wat brood voor me mee!" De vrouw antwoordde: "Ik zweer bij uw Heer God dat ik geen brood heb. Ik heb nog maar een handvol meel en een klein beetje olie. Ik ben nu wat takken aan het verzamelen om thuis voor mij en mijn zoon een brood te bakken. Als dat op is moeten we maar sterven." Maar Elia zei tegen haar: "Wees niet bang. Ga thuis dat brood bakken zoals je hebt gezegd. Maar maak eerst voor mij een kleine koek en breng mij die. Voor jou en je zoon kun je later bakken. Want dit zegt de Heer, de God van Israël: het meel in de pot zal niet opraken en er zal genoeg olie in de kruik zijn tot de dag dat de Heer het weer zal laten regenen." De vrouw ging naar huis en deed wat Elia haar had gezegd. Een tijd lang had ze te eten, met Elia en haar gezin. Het meel in de pot raakte niet op en er zat altijd genoeg olie in de kruik, zoals de Heer door Elia had gezegd. Na een poosje werd de zoon van de vrouw ziek. Hij werd steeds zieker en uiteindelijk stierf hij. De vrouw zei tegen Elia: "Hoe zit dat nu met jou, profeet? Je bent zeker bij mij in huis komen wonen met de bedoeling dat God zich zou herinneren wat ik allemaal verkeerd heb gedaan. En nu heeft Hij voor straf mijn zoon gedood." Maar hij zei tegen haar: "Geef me je zoon." Hij tilde hem van haar schoot, droeg hem naar de bovenkamer waar hij woonde en legde hem op het bed. Toen riep hij tot de Heer: "Heer mijn God! Doet U zelfs de weduwe kwaad bij wie ik hier mag wonen? U heeft haar zoon laten sterven!" Daarna ging hij drie keer languit bovenop het kind liggen en riep tegen de Heer: "Heer mijn God! Laat alstublieft het leven weer in dit kind terugkomen!" En de Heer deed wat Elia Hem gevraagd had. Het leven kwam in het kind terug. Elia tilde het kind op, droeg het naar beneden en gaf het aan zijn moeder. Hij zei: "Kijk, je zoon leeft." Toen zei de vrouw tegen Elia: "Nu weet ik dat je een profeet van God bent. Wat jij zegt is echt het woord van de Heer." Elia bleef daar een poos wonen. Het had inmiddels al drie jaar niet geregend. Toen zei de Heer tegen Elia: "Ga naar koning Achab. Ik zal het weer laten regenen." Elia ging naar koning Achab. Er was inmiddels grote hongersnood in Samaria. Daarom had koning Achab zijn hofmaarschalk Obadja laten komen. (Obadja had diep ontzag voor de Heer. Toen Izebel de profeten van de Heer liet vermoorden, had Obadja 100 profeten gered. Hij had hen in twee groepen van 50 in een grot verborgen. En hij zorgde ervoor dat ze daar steeds voldoende brood en water hadden.) Koning Achab zei tegen Obadja: "Reis het land door. Zoek bij alle waterbronnen en beken of er ergens nog gras is voor onze paarden en ezels. Want anders zullen we een deel van de dieren moeten doden." Achab en Obadja zouden allebei een deel van het land doortrekken op zoek naar gras. Ze gingen ieder een kant op. Obadja kwam onderweg Elia tegen. Toen hij Elia herkende, liet hij zich voor Elia op de grond vallen en zei: "Bent u dat, mijn heer Elia?" Elia antwoordde: "Ja. Ga naar je heer en zeg: 'Elia is er.' " Toen zei Obadja: "Wat heb ik u gedaan, dat u mij door Achab wil laten doden? Ik zweer bij uw Heer God dat de koning in alle landen en koninkrijken naar u heeft laten zoeken. En als de mensen zeiden: 'Hij is hier niet,' dan liet hij hen zweren dat ze niet wisten waar u was. En nu zegt u: 'Ga naar je heer en zeg: Elia is er.' Stel dat ik naar koning Achab ga en dat de Geest van de Heer u intussen ergens anders mee naartoe neemt. Dan weet ik niet waar u gebleven bent. Als ik dan uw boodschap aan koning Achab breng en hij kan u niet vinden, dan zal hij mij doden. En dat terwijl ik mijn leven lang diep ontzag voor de Heer heb gehad! Hebben ze u dan niet verteld wat ik heb gedaan toen Izebel de profeten van de Heer liet doden? Dat ik 100 profeten van de Heer heb gered? Ik heb hen in twee groepen van 50 in een grot verborgen. Ik heb ervoor gezorgd dat ze brood en water hadden. Hoe kunt u dan nu zeggen: 'Ga naar je heer en zeg: Elia is er?' Hij zou mij doden!" Toen zei Elia: "Ik zweer bij de Heer van de hemelse legers, de God die ik dien, dat ik vandaag naar hem toe zal gaan." Toen zocht Obadja koning Achab op en bracht hem de boodschap over. Achab ging Elia tegemoet. Zodra Achab Elia zag, zei hij: "Ben je daar eindelijk? Deze ramp is jouw schuld!" Maar Elia zei: "Deze ramp is niet mijn schuld, maar de schuld van u en uw vader. Want u heeft de Heer niet gehoorzaamd. U bent andere goden gaan aanbidden. Roep nu heel Israël bij elkaar op de berg Karmel. Ook de 450 profeten van Baäl en de 400 profeten van Asjera die bij Izebel aan tafel eten." Toen liet Achab alle Israëlieten en alle profeten naar de berg Karmel komen. Elia kwam ook en zei: "Hoelang blijven jullie nog op twee gedachten hinken? Wanneer zullen jullie kiezen wie jullie zullen dienen? Als de Heer jullie God is, dien Hém dan. Maar als Baäl jullie god is, dien hém." Maar het volk antwoordde niets. Toen zei Elia: "Ik ben de enige profeet van de Heer die nog over is. Maar er zijn 450 profeten van Baäl. Breng twee stieren hier. Kies er één van uit, hak hem in stukken en leg de stukken op het hout. Maar steek het hout niet aan. Ik zal de andere stier in stukken hakken en op het hout leggen, en het hout ook niet aansteken. Roep dan tot jullie god, en ik zal tot de Heer roepen. De god die antwoordt met vuur, zal God zijn." Het hele volk antwoordde: "Dat is goed." Daarna zei Elia tegen de profeten van Baäl: "Jullie mogen als eerste een stier uitkiezen, want jullie zijn met zo veel. Roep daarna tot jullie god, maar steek het hout niet aan." Ze kozen één van de stieren die hij gegeven had en hakten hem in stukken. Toen riepen ze van de morgen tot de middag tot Baäl: "Baäl, antwoord ons!" Daarbij sprongen ze rond het altaar dat ze hadden gemaakt. Maar er kwam geen geluid en geen antwoord. Toen het middag was geworden, begon Elia hen belachelijk te maken. Hij zei: "Roep wat harder! Hij is immers een god? Hij zit misschien na te denken, of hij heeft iets te doen. Misschien is hij wel op reis. Of misschien slaapt hij en moet hij eerst wakker worden." Toen riepen ze nog harder. En ze sneden zichzelf zoals altijd met hun messen, tot ze dropen van het bloed. Toen de middag voorbij was en het bijna de tijd van het avond-offer was, begonnen ze in trance te raken. Maar er kwam geen geluid en geen antwoord. Er gebeurde niets. Toen zei Elia tegen het hele volk: "Kom hier." Ze kwamen allemaal naar hem toe. Hij bouwde het altaar van de Heer weer op, want dat was afgebroken. Hij nam twaalf stenen, omdat er twaalf stammen zijn, twaalf zonen van Jakob. (Jakob had van de Heer de nieuwe naam 'Israël' gekregen.) Met die stenen bouwde hij het altaar voor de Heer. Rond het altaar maakte hij een brede geul. Hij legde het hout op het altaar, hakte de stier in stukken en legde de stukken op het hout. Toen zei hij: "Vul vier kruiken met water en giet het water over het vlees en het hout." Daarna zei hij: "Doe het een tweede keer." Ze deden het een tweede keer. Daarna zei hij: "Doe het een derde keer." Ze deden het een derde keer. Het water droop van het altaar af. Ook de geul liet hij volschenken met water. Op de tijd dat altijd het avond-offer moest worden gebracht, liep de profeet Elia naar voren en zei: "Heer, God van Abraham, Izaäk en Israël, laat vandaag zien dat U God bent in Israël. Laat zien dat ik uw dienaar ben, en dat ik deze dingen doe omdat U mij die heeft bevolen. Antwoord mij, Heer, zodat het volk zal toegeven dat U God bent. Dan zullen ze weer bij U terugkomen en U weer dienen." Toen schoot er vuur uit de hemel naar beneden. Het verbrandde het vlees, het hout, de stenen en de aarde en likte het water uit de geul op. Toen het hele volk dát zag, lieten ze zich voorover op de grond vallen en zeiden: "De Heer is God! De Heer is God!" Toen zei Elia tegen hen: "Grijp de profeten van Baäl! Zorg dat niemand ontsnapt!" Ze grepen hen en Elia liet hen naar de beek Kison brengen. Daar liet hij hen doden. Daarna zei Elia tegen koning Achab: "Ga wat eten, want ik hoor het geluid van een stortregen al." Achab vertrok om te gaan eten. Maar Elia klom naar de top van de Karmel. Daar knielde hij op de grond neer met zijn gezicht tussen zijn knieën. Toen zei hij tegen zijn dienaar: "Klim verder omhoog en kijk in de richting van de zee [of je al regen ziet komen]." De man klom omhoog en keek, maar zei: "Er is nog niets te zien." Toen zei Elia: "Ga nog een keer kijken." Hij stuurde hem zeven keer. Bij de zevende keer zei zijn dienaar: "Ik zie een wolkje zo groot als een hand uit de zee opstijgen." Toen zei Elia: "Ga naar koning Achab en zeg: 'Span uw paarden voor de wagen en rijd naar huis. Laat u niet tegenhouden door de stortregen.' " Intussen werd de lucht razendsnel zwart van regenwolken. De wind stak op en het begon te stortregenen. Koning Achab reed op zijn wagen naar Jizreël. Maar de kracht van de Heer kwam over Elia. Hij begon te rennen en liep zó hard, dat hij Achab inhaalde. Zo rende hij helemaal naar Jizreël. Achab vertelde aan Izebel wat Elia had gedaan en dat Elia alle profeten had gedood. Toen stuurde Izebel een boodschapper naar Elia die hem moest zeggen: "Ik zweer bij de goden dat jij morgen net zo dood zal zijn als die profeten." Toen Elia dat hoorde, vluchtte hij. Hij kwam bij Berseba in Juda. Daar liet hij zijn dienaar achter. Zelf liep hij een dagreis ver de woestijn in. Daar ging hij onder een struik zitten en bad dat hij zou sterven. Hij zei: "Ik heb er genoeg van, Heer. Neem mijn leven maar. Ik ben niet beter dan mijn voorouders." Hij ging onder de struik liggen en viel in slaap. Maar een engel raakte hem aan en zei tegen hem: "Sta op en eet." Toen hij rondkeek, zag hij bij zijn hoofd een versgebakken koek liggen en een kruik water staan. Hij at en dronk en ging weer liggen. Maar de engel van de Heer raakte hem voor de tweede keer aan en zei: "Sta op en eet. Want anders zal de reis te ver voor je zijn." Hij stond op, at en dronk en liep door de kracht van dat voedsel 40 dagen en 40 nachten lang, tot hij bij Horeb kwam, de berg van God. Daar vond hij een grot waar hij die nacht bleef slapen. Toen vroeg de Heer hem: "Wat doe je hier, Elia?" Elia zei: "Ik heb heel erg mijn best gedaan voor U, de God van de hemelse legers. Maar de Israëlieten hebben zich niet meer aan uw verbond gehouden. Ze hebben uw altaren afgebroken en uw profeten gedood. Daardoor ben ik alleen overgebleven. En nu proberen ze mij óók te doden." De Heer zei: "Ga naar buiten en kom bij Mij op de berg staan." Vlak voordat de Heer voorbij zou gaan, begon het geweldig hard te stormen. De wind die voor de Heer uit ging, verscheurde bergen en brak rotsen stuk. Maar de Heer was niet in de storm. Na de wind kwam er een aardbeving. Maar de Heer was niet in de aardbeving. Na de aardbeving kwam er een vuur. Maar de Heer was niet in het vuur. Na het vuur hoorde Elia het suizen van een zacht briesje. Zodra hij dat hoorde, sloeg hij zijn mantel voor zijn gezicht en bleef in de ingang van de grot staan. Toen zei een stem tegen hem: "Wat doe je hier, Elia?" Elia zei: "Ik heb heel erg mijn best gedaan voor U, de God van de hemelse legers. Maar de Israëlieten hebben zich niet meer aan uw verbond gehouden. Ze hebben uw altaren afgebroken en uw profeten gedood. Daardoor ben ik alleen overgebleven. En nu proberen ze mij óók te doden." Toen zei de Heer tegen hem: "Ga dezelfde weg terug die je bent gekomen, naar de woestijn van Damaskus. Ga Damaskus in en zalf daar Hazaël tot koning van Aram. En zalf Jehu, de zoon van Nimsi, tot koning van Israël. En zalf Elisa, de zoon van Safat uit Abel-Mehola, tot profeet in jouw plaats. Iedereen die ontsnapt aan het zwaard van Hazaël, zal door Jehu worden gedood. En iedereen die ontsnapt aan het zwaard van Jehu, zal door Elisa worden gedood. En Ik heb ervoor gezorgd dat er in Israël nog 7000 mensen over zijn die hun knieën niet voor Baäl hebben gebogen en zijn beeld niet hebben gekust." Elia vertrok van Horeb. Hij zag Elisa met elf andere mannen bezig om het land te ploegen. Elke man liep achter een ploeg met twee ossen ervoor. Elisa liep achter de twaalfde ploeg. Elia liep hem voorbij en gooide zijn mantel over Elisa's schouders. Elisa liet de ossen daar staan, rende Elia achterna en zei: "Laat mij alstublieft eerst mijn vader en mijn moeder gedag zeggen. Daarna zal ik met u meegaan." Maar Elia antwoordde: "Ga dan maar terug. Dan heb ik verder niets met je te maken." Elisa liep terug naar zijn ossen, slachtte ze en kookte ze op een vuur dat hij had gemaakt van het hout van de ploeg. Daarna gaf hij het vlees te eten aan de mannen die bij hem waren. Toen ging hij met Elia mee en diende hem. Koning Benhadad van Aram verzamelde zijn hele leger. Er gingen nog 32 andere koningen met hem mee met hun paarden en strijdwagens. Met dat leger trok hij naar Samaria en omsingelde het. Hij stuurde mannen naar de stad met een boodschap voor koning Achab: "Dit zegt koning Benhadad: Ik wil uw zilver en goud, uw vrouwen en uw beste kinderen." De koning van Israël antwoordde daarop: "Zoals u wil, mijn heer de koning. Ik en alles wat ik heb, is voor u." Toen kwamen de boodschappers voor de tweede keer en zeiden tegen Achab: "Dit zegt koning Benhadad: Ik heb u gezegd dat u uw zilver en goud, uw vrouwen en uw kinderen aan mij moet geven. Maar bovendien zullen morgen om deze tijd mijn mannen komen en alles uit uw paleis en uit de huizen meenemen wat ze willen hebben." Toen riep de koning van Israël de leiders van het land bij elkaar en zei: "Deze man wil ons vernietigen. Want hij had mij al gevraagd om mijn vrouwen en mijn kinderen en om mijn zilver en goud. En ik heb geen nee tegen hem gezegd." De leiders van het volk antwoordden hem: "U moet niet naar hem luisteren. Doe niet wat hij zegt." Toen zei hij tegen de boodschappers van koning Benhadad: "Zeg tegen uw koning: Alles wat u de eerste keer tegen mij heeft gezegd, zal ik doen. Maar dit kan ik niet doen." De boodschappers vertrokken en brachten koning Benhadad het antwoord van koning Achab. Koning Benhadad antwoordde hierop: "Dan zweer ik bij de goden dat ik morgen Samaria helemaal verpulver. Het stof van de stad zal niet genoeg zijn om de handen te vullen van het enorme leger dat achter mij aan komt!" Maar de koning van Israël antwoordde: "Zeg tegen hem: U moet niet juichen voordat u de strijd gewonnen heeft." Op het moment dat koning Benhadad dat antwoord kreeg, zat hij met de andere koningen in de tenten te drinken. Hij zei tegen zijn mannen: "Omsingel onmiddellijk de stad!" En ze omsingelden de stad. Toen kwam er een profeet naar koning Achab. Hij zei tegen hem: "Dit zegt de Heer: Heeft u dat enorme leger gezien? Ik geef u daar vandaag de overwinning over. Dan zult u toegeven dat Ik de Heer ben." Koning Achab vroeg: "Hoe zal de Heer dat doen?" De profeet zei: "Dit zegt de Heer: Door de jonge mannen van de bestuurders van de verschillende gebieden." Toen vroeg de koning: "Wie moet de strijd beginnen?" De profeet zei: "U." Toen verzamelde koning Achab de jonge mannen van de bestuurders van de verschillende gebieden. Het waren 232 jonge mannen. Daarna verzamelde hij zijn hele leger. Dat waren 7000 mannen. In de middag deden ze een uitval, terwijl koning Benhadad en de 32 koningen zich in hun tenten dronken zaten te drinken. De jonge mannen kwamen het eerst de stad uit. Spionnen van koning Benhadad brachten hem het bericht: "Er komen mannen de stad uit." Benhadad zei: "Grijp ze levend! Het maakt me niet uit of ze vrede of oorlog willen." Intussen waren eerst de jonge mannen uit de stad gekomen, gevolgd door het leger. Dat hele leger begon Arameeërs te doden, zodat de Arameeërs vluchtten. Israël achtervolgde hen. Maar koning Benhadad ontsnapte op zijn paard, samen met een aantal ruiters. De koning van Israël doodde de paarden en vernielde de strijdwagens van de Arameeërs. Ook werden er veel Arameeërs gedood. Toen kwam de profeet naar de koning van Israël en zei tegen hem: "Wees vastberaden, koning Achab, en denk goed na wat u nu moet doen. Want volgend voorjaar zal de koning van Aram terugkomen." De legeraanvoerders van de koning van Aram zeiden tegen hem: "Israëls goden zijn berggoden. Daarom zijn zij sterker dan wij. Maar als we in de vlakte tegen hen strijden, zullen wíj sterker zijn. Dit moet u doen: vervang de koningen door de bestuurders van de verschillende gebieden. Verder moet u een leger verzamelen dat net zo groot is als het leger dat nu is gedood, met evenveel paarden en evenveel strijdwagens. Als we daarmee in de vlakte tegen hen strijden, zullen wij sterker zijn dan zij." Koning Benhadad deed wat ze hem hadden aangeraden. Het volgende voorjaar verzamelde koning Benhadad de mannen van Aram. Hij trok met dat leger naar Afek om daar tegen Israël te strijden. De Israëlieten werden ook verzameld. Ze sloegen eten in en trokken het leger van Aram tegemoet. Het leger van Israël was niet veel groter dan twee kudden geiten, maar het leger van de Arameeërs vulde de hele vlakte. De profeet ging naar de koning van Israël en zei: "Dit zegt de Heer: De Arameeërs hebben gezegd: 'De Heer is een berggod en geen God van de vlakte.' Daarom zal Ik u de overwinning over dit enorme leger geven. Dan zult u toegeven dat Ik de Heer ben." Zes dagen lang stonden de legers tegenover elkaar. Op de zevende dag barstte de strijd los. En de Israëlieten versloegen de Arameeërs. Ze doodden op één dag 100.000 mannen te voet. De rest van de Arameeërs vluchtte naar de stad Afek. Maar de stadsmuur stortte in en viel op de 27.000 mannen die waren overgebleven. Ook koning Benhadad was naar Afek gevlucht. Hij vluchtte van de ene kamer naar de andere voor de mannen van Israël. Toen zeiden zijn mannen tegen hem: "We hebben gehoord dat de koningen van Israël genade hebben met hun vijanden. Laten we in rouwkleren en met een koord om ons hoofd naar de koning van Israël gaan. Misschien zal hij u in leven laten." Toen gingen ze in rouwkleren en met een koord om hun hoofd naar de koning van Israël. Ze zeiden tegen hem: "Uw dienaar Benhadad vraagt u om zijn leven te sparen." Toen zei koning Achab: "Leeft hij dan nog? Hij is mijn vriend!" De mannen vonden dat een goed teken, en zeiden haastig: "Ja, uw vriend Benhadad leeft nog." Toen zei hij: "Ga hem halen." Toen Benhadad naar hem toe kwam, liet koning Achab hem bij zich op de wagen klimmen. Benhadad zei tegen hem: "Ik zal u de steden teruggeven die mijn [voor] vader van uw [voor] vader heeft veroverd. Verder mag u handel komen drijven in Damaskus, net zoals mijn vader handel mocht drijven in Samaria." Achab zei: "Met zo'n verbond wil ik u wel laten gaan." Zo sloot Achab een verbond met Benhadad en liet hem gaan. Eén van de profeten zei tegen de man die bij hem was: "Geef me een klap!" Hij moest dat van de Heer zeggen. Maar de man wilde niet. Toen zei hij tegen hem: "Omdat je de Heer niet hebt gehoorzaamd, zul je door een leeuw worden gedood als je hier bent vertrokken." Toen de man vertrok, werd hij door een leeuw gedood. De profeet ging naar een andere man en zei tegen hem: "Geef me een klap!" De man sloeg hem zó hard, dat de profeet gewond raakte. Toen ging de profeet langs de weg op de koning staan wachten. Hij had een verband om zijn hoofd gedaan, zodat hij niet te herkennen was. Toen de koning voorbij kwam, riep hij naar de koning: "Tijdens de strijd kwam iemand een gevangene bij me brengen. Hij zei tegen mij: 'Bewaak deze man. Als hij wegloopt, zul jij in zijn plaats worden gedood, of je moet een talent [(30 kilo)] zilver betalen.' Maar toen ik links en rechts bezig was, is de man verdwenen." De koning van Israël antwoordde hem: "Dat is dan je eigen schuld: je moet betalen. Je hebt het zelf gezegd." Toen haalde de profeet snel het verband van zijn hoofd. De koning van Israël herkende hem als één van de profeten. De profeet zei tegen de koning: "Dit zegt de Heer: U heeft de man die Ik wilde doden, laten gaan. Daarom zult u in zijn plaats worden gedood. En úw volk zal worden gedood in plaats van zíjn volk." De koning van Israël ging boos en geïrriteerd terug naar zijn paleis in Samaria. Hierna gebeurde het volgende. Er was een man uit Jizreël die Nabot heette. Hij had een wijngaard naast het paleis van koning Achab in Samaria. Op een keer zei Achab tegen Nabot: "Wil je mij je wijngaard geven? Dan maak ik er een groententuin van. Want hij ligt vlak naast mijn paleis. Ik zal je er een betere wijngaard voor in de plaats geven. Of als je dat liever hebt, zal ik je er geld voor geven." Maar Nabot zei tegen Achab: "Nee, dat kan ik niet doen. Want die wijngaard is een deel van de grond die we altijd van vader op zoon hebben geërfd." Achab kwam boos en geïrriteerd thuis, omdat Nabot hem de wijngaard niet wilde geven. Hij ging op zijn bed liggen met zijn gezicht naar de muur, en wilde niets eten. Zijn vrouw Izebel kwam bij hem en vroeg: "Waarom ben je zo boos en wil je niets eten?" Achab antwoordde: "Ik heb Nabot uit Jizreël om zijn wijngaard gevraagd. Ik heb gezegd dat ik hem er een andere wijngaard voor wil geven, of ervoor wil betalen. Maar Nabot wil niet." Toen zei Izebel: "Ben jij nou de koning van Israël? Jij hebt toch zeker de macht? Sta op, eet en wees vrolijk. Ik zal er wel voor zorgen dat je de wijngaard van Nabot krijgt." Ze schreef brieven met Achabs naam eronder, verzegelde die met zijn zegelring en stuurde ze aan de leiders en belangrijke mannen van Nabots stad. In die brieven had ze geschreven: "Houd een godsdienstige bijeenkomst en geef Nabot een ereplaats. Zoek een paar schurken uit en zorg ervoor dat zij hem dan beschuldigen van ontrouw aan God en aan de koning. Sleep Nabot dan de stad uit en gooi hem met stenen dood." De leiders en de belangrijke mannen van Nabots stad deden wat Izebel hun in de brieven had bevolen. Ze organiseerden een godsdienstige bijeenkomst en gaven Nabot een ereplaats. Toen kwamen er twee schurken naar voren die hem begonnen te beschuldigen. Ze gingen tegenover hem staan en zeiden waar iedereen bij was: "Nabot is ontrouw geworden aan God en aan de koning." Toen sleurden ze hem de stad uit en gooiden hem met stenen dood. Daarna stuurden ze aan Izebel de boodschap: "Nabot is dood." Toen Izebel dat hoorde, zei ze tegen Achab: "Sta op en neem de wijngaard die Nabot je niet wilde verkopen. Want Nabot leeft niet meer, hij is dood." Zodra Achab hoorde dat Nabot dood was, ging hij naar de wijngaard van Nabot en nam die voor zichzelf. Toen zei de Heer tegen Elia uit Tisbe: "Ga naar koning Achab in Samaria. Hij is in de wijngaard van Nabot. Hij heeft die voor zichzelf genomen. Zeg tegen hem: 'Eerst iemand vermoorden en dan zijn land in bezit nemen? Dit zegt Heer: Op de plaats waar de honden het bloed van Nabot hebben opgelikt, zullen ze ook uw bloed oplikken.' " Toen Achab Elia zag, zei hij: "Zo, vijand, kom je me weer eens opzoeken?" Elia antwoordde: "Ik kom u opzoeken, omdat u echt helemaal niet wil leven zoals de Heer het wil. Nu zegt de Heer: 'Ik zal ervoor zorgen dat het slecht met u zal aflopen. En Ik zal alle mannen van uw familie vernietigen, van hoog tot laag. Met uw familie zal hetzelfde gebeuren als met de familie van koning Jerobeam en de familie van koning Baësa. Want u heeft Mij woedend gemaakt en u heeft ervoor gezorgd dat Israël ongehoorzaam aan Mij werd.' Over Izebel heeft de Heer gezegd: 'De honden zullen haar opeten bij de muur van Jizreël.' De mannen van uw familie die in de stad worden gedood, zullen door de honden worden opgegeten. En de mannen die op het veld worden gedood, zullen door de vogels worden opgegeten." Er is nooit meer iemand geweest die zo slecht leefde als Achab: hij deed echt alles wat de Heer slecht vindt. Zijn vrouw Izebel had hem daartoe opgestookt. Het was heel vreselijk hoe hij de afgoden diende. Hij diende hen op dezelfde manier als de Amorieten hadden gedaan die door de Heer voor de Israëlieten uit het land waren weggejaagd. Zodra Achab hoorde wat Elia zei, scheurde hij zijn kleren [als teken van verdriet], deed rouwkleren aan en at niet. Hij sliep zelfs in zijn rouwkleren en liep met langzame stappen. Toen zei de Heer tegen Elia: "Heb je gezien dat Achab Mij heeft laten zien dat hij echt spijt heeft? Daarom zal Ik zijn familie niet doden zolang hij zelf nog leeft. Maar als zijn zoon koning is geworden, zal gebeuren wat Ik heb gezegd." Drie jaar lang was er geen oorlog tussen Aram en Israël. Drie jaar lang hadden de mensen rust. Maar in het derde jaar kwam koning Josafat van Juda op bezoek bij koning Achab van Israël. De koning van Israël had tegen zijn dienaren gezegd: "Weten jullie wel dat Ramot in Gilead eigenlijk van ons is? En wij hebben niet eens geprobeerd om het terug te veroveren op de koning van Aram!" Daarom vroeg hij koning Josafat: "Wilt u mij helpen om Ramot in Gilead veroveren?" Koning Josafat antwoordde: "Ik doe mee. Ik, mijn leger en mijn paarden staan voor u klaar. Maar vraag eerst de Heer om raad." Toen liet Achab ongeveer 400 profeten komen. Hij vroeg hun: "Zal ik naar Gilead gaan om Ramot te veroveren, of niet?" Ze zeiden: "Ga, want de Heer zal u de overwinning geven." Maar koning Josafat zei: "Er is toch nóg een profeet van de Heer? Laten we het ook aan hém vragen." Achab antwoordde: "Er is nog één man door wie we de Heer om raad kunnen vragen. Dat is Micha, de zoon van Jimla. Maar ik haat hem. Want hij profeteert over mij nooit iets goeds, maar alleen maar slechte dingen." Josafat zei: "Dat moet u niet zeggen!" Toen riep koning Achab een dienaar en zei: "Ga onmiddellijk Micha halen." Koning Achab van Israël en koning Josafat van Juda zaten allebei op hun troon met hun koningsmantel om. Ze zaten op het plein bij de ingang van de poort van Samaria. De profeten stonden vóór hen te profeteren. Zedekia, de zoon van Kenaäna, had ijzeren horens gemaakt. Hij zei: "Dit zegt de Heer: U zal Aram stoten totdat u het heeft vernietigd." En alle profeten profeteerden hetzelfde: "Ga naar Ramot in Gilead, want u zal het kunnen veroveren. De Heer zal u de overwinning geven." De man die Micha was gaan halen, zei tegen Micha: "De profeten hebben allemaal tegen de koning gezegd dat hij Ramot zal veroveren. Zeg alsjeblieft hetzelfde als zij!" Maar Micha zei: "Ik zweer bij de Heer dat ik alleen zal zeggen wat de Heer wil dat ik zeg." Toen hij bij de koning kwam, vroeg de koning hem: "Micha, zullen wij naar Gilead gaan om Ramot te veroveren, of niet?" Hij antwoordde: "Ga, u zal het veroveren. De Heer zal u de overwinning geven." Maar de koning zei tegen hem: "Hoe vaak moet ik je nog zeggen dat je me alleen de waarheid van de Heer zegt?" Toen zei Micha: "Ik zag het hele leger van Israël over de bergen verspreid, als schapen die geen herder hebben. En de Heer zei: 'Deze mensen hebben geen heer. Laten ze allemaal weer in vrede naar huis gaan.' " Toen zei Achab tegen Josafat: "Ik zei toch al dat hij over mij niets goeds profeteert, maar alleen maar slechte dingen?" Micha zei: "Luister daarom naar wat de Heer zegt. Ik zag de Heer op zijn troon zitten. Het hele hemelse leger stond links en rechts van Hem. De Heer zei: 'Wie zal Achab overhalen om naar Ramot in Gilead te gaan, zodat hij daar zal worden gedood?' En de één antwoordde dit en de ander dat. Toen kwam er een geest naar voren, ging voor de Heer staan en zei: 'Ik zal naar hem toe gaan. Ik zal hem overhalen om erheen te gaan.' De Heer vroeg: 'Hoe ga je dat doen?' Hij antwoordde: 'Ik zal een leugengeest worden in de mond van al zijn profeten.' Toen zei de Heer: 'Ga, want het zal je lukken.' De Heer heeft dus een leugengeest gegeven in de mond van al deze profeten van u. De Heer heeft besloten dat het slecht met u zal aflopen." Zedekia stapte naar voren en gaf Micha een kaakslag. Hij zei: "Waarom zou de Geest van de Heer bij míj zijn weggegaan, maar wel door jóu spreken!" Maar Micha zei: "Op de dag dat je van de ene kamer naar de andere vlucht om je te verbergen, zul je zien dat ik de waarheid heb gesproken." Toen zei de koning van Israël: "Breng Micha naar Amon, de bestuurder van de stad, en prins Joas. Zeg tegen hen: 'Dit zegt de koning: Zet deze man gevangen en geef hem alleen water en brood, totdat ik veilig thuiskom.' " Maar Micha zei tegen hem: "Als u inderdaad veilig thuiskomt, heeft de Heer niet door mij gesproken." Verder zei hij: "Jullie hebben me allemaal gehoord!" Zo trokken de koning van Israël en de koning van Juda met hun legers naar Ramot in Gilead. Koning Achab zei tegen koning Josafat: "Ik zal vermomd gaan [en gewone kleren aantrekken]. Maar u moet uw koningsmantel omhouden." Toen vermomde de koning van Israël zich, voordat de strijd begon. De koning van Aram had tegen de 32 aanvoerders van zijn strijdwagens gezegd: "Het gaat erom de koning van Israël te doden. Dus niet de gewone soldaten of hun aanvoerders." Zodra ze Josafat zagen, riepen ze: "Dat is vast de koning van Israël!" en wilden hem aanvallen. Maar Josafat begon te roepen. Zodra ze begrepen dat hij niet de koning van Israël was, lieten ze hem met rust. Maar één van de boogschutters schoot op goed geluk een pijl af. De pijl raakte de koning van Israël tussen de platen van zijn pantser. De koning zei tegen zijn wagenmenner: "Keer de wagen en breng mij uit de strijd. Want ik ben zwaar gewond." Maar de strijd werd die dag heel erg hevig. Daarom werd de koning in zijn wagen overeind gehouden voor de strijd tegen de Arameeërs. Maar 's avonds stierf hij. Zijn strijdwagen stond vol met het bloed dat uit de wond was gestroomd. Tegen zonsondergang klonk er een kreet door het leger: "Iedereen terug naar huis!" Zo stierf de koning en hij werd dood naar Samaria gebracht. Daar werd hij begraven. Toen ze de wagen schoonspoelden bij de vijver van Samaria, likten de honden zijn bloed op terwijl de hoeren zich bij de vijver stonden te wassen. Dat was precies wat de Heer had gezegd. De rest van wat Achab allemaal heeft gedaan, het ivoren huis dat hij heeft gebouwd en alle steden die hij heeft gebouwd, staat allemaal opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Israël. Achab stierf en zijn zoon Ahazia werd na hem koning van Israël. Toen Achab vier jaar koning van Israël was, werd Josafat, de zoon van Asa, koning van Juda. Josafat was 35 jaar toen hij koning werd. Hij regeerde 25 jaar in Jeruzalem. Zijn moeder heette Azuba en was een dochter van Silchi. Hij leefde op dezelfde manier als zijn vader Asa. Hij leefde zoals de Heer het wil. Alleen liet hij de altaren van de afgoden niet afbreken. Het volk offerde daar nog steeds. Josafat sloot vrede met de koning van Israël. De rest van wat Josafat allemaal heeft gedaan, met zijn dappere daden en de oorlogen die hij heeft gevoerd, staat allemaal opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Juda. En hij joeg de rest van de tempelhoeren die er nog waren uit de tijd van zijn vader Asa weg uit het land. Edom had in die tijd geen koning, maar een bestuurder. Koning Josafat bouwde een vloot in Tarsis om in Ofir goud te gaan halen. Maar de schepen kwamen nooit in Ofir aan, want tijdens een storm zonken ze bij Ezeon-Geber. Koning Ahazia, de zoon van Achab, had tegen koning Josafat gezegd: "Laat op uw schepen ook mannen van mij meegaan." Maar Josafat wilde dat niet. Josafat stierf en werd begraven bij de andere koningen in de 'Stad van David'. Zijn zoon Joram werd na hem koning van Juda. Toen Josafat 17 jaar koning van Juda was, werd Ahazia, de zoon van Achab, koning van Israël. Hij regeerde in Samaria twee jaar over Israël. Hij leefde niet zoals de Heer het wil en deed dezelfde dingen als zijn vader en moeder. Want hij aanbad afgoden, net als koning Jerobeam, de zoon van Nebat. Net als hij maakte hij Israël ongehoorzaam aan God. Hij aanbad en diende Baäl. Hij maakte de Heer, de God van Israël, kwaad, precies zoals zijn vader had gedaan. Na de dood van Achab kwam Moab in opstand tegen Israël. [Ahazia, de zoon van Achab, was toen koning van Israël. ] Op een dag viel Ahazia uit het raam van zijn bovenkamer. Daarbij raakte hij zwaar gewond. Toen stuurde hij boodschappers naar Ekron in Filistea. Zij moesten daar voor hem aan de god Baäl-Zebub gaan vragen of hij weer beter zou worden. Maar de Engel van de Heer zei tegen Elia uit Tisbe: "Ga de boodschappers van de koning van Samaria tegemoet. Zeg tegen hen: Is er dan geen God in Israël, dat jullie in Ekron aan Baäl-Zebub om raad gaan vragen? De Heer zegt [tegen de koning]: U zal niet meer uit uw bed komen. U zal sterven." Elia bracht de boodschap van de Heer over en vertrok weer. Zo kwamen de boodschappers bij de koning terug. Hij vroeg hen: "Hoe kan het dat jullie zo snel terug zijn?" Ze antwoordden: "Onderweg kwam er een man naar ons toe. Hij zei tegen ons: 'Ga terug naar de koning en zeg tegen hem: Dit zegt de Heer: Is er dan geen God in Israël, dat u boodschappers naar Ekron stuurt om daar Baäl-Zebub om raad te vragen? Daarom zeg Ik: U zal niet meer uit uw bed komen. U zal sterven." De koning vroeg: "Hoe zag die man eruit, die dat tegen jullie zei?" Ze antwoordden hem: "Hij had een harige mantel aan en een leren riem om." De koning zei: "Dat is Elia uit Tisbe geweest!" Toen stuurde hij een legeraanvoerder met 50 mannen naar Elia. De aanvoerder klom met zijn mannen naar Elia toe, want Elia zat op een bergtop. Hij zei tegen hem: "Profeet, de koning beveelt je te komen!" Elia antwoordde: "Als ik dan een profeet ben, laat er dan vuur uit de hemel komen en jou en je 50 mannen verbranden!" Toen kwam er vuur uit de hemel dat hem en zijn 50 mannen verbrandde. Toen stuurde de koning een andere aanvoerder met 50 mannen naar Elia. Hij zei tegen Elia: "Profeet, de koning beveelt je om snel te komen!" Elia antwoordde: "Als ik dan een profeet ben, laat er dan vuur uit de hemel komen en jou en je 50 mannen verbranden!" Toen kwam er vuur uit de hemel dat hem en zijn 50 mannen verbrandde. Toen stuurde de koning een derde aanvoerder met 50 mannen naar Elia. Deze derde aanvoerder klom naar hem toe, knielde voor Elia neer en smeekte hem: "Mijn heer profeet, spaar alstublieft het leven van mij en mijn 50 mannen! Want de eerste en de tweede aanvoerder zijn samen met hun 50 mannen verbrand door vuur uit de hemel. Laat mij alstublieft in leven!" Toen zei de Engel van de Heer tegen Elia: "Ga met hem mee. Voor hem hoef je niet bang te zijn." Elia stond op en ging met hem mee naar de koning. En hij zei tegen de koning: "Dit zegt de Heer: U heeft boodschappers gestuurd naar Baäl-Zebub, de god van Ekron, om hem om raad te vragen. Is er dan geen God in Israël die u om raad kunt vragen? Omdat u dit heeft gedaan, zult u niet meer uit uw bed komen. U zal sterven." En koning Ahazia stierf, zoals de Heer door Elia had gezegd. Na hem werd Joram koning van Israël, want Ahazia had geen zoon. Joram, de zoon van Josafat, was toen twee jaar koning van Juda. De rest van wat Ahazia allemaal heeft gedaan, staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Israël. Op een dag zou de Heer Elia in een storm meenemen naar de hemel. Die dag was Elia met Elisa uit Gilgal vertrokken. Elia zei tegen Elisa: "Blijf alsjeblieft hier, want de Heer stuurt me naar Bet-El." Maar Elisa zei: "Ik zweer bij de Heer en bij u dat ik bij u zal blijven." Zo gingen ze naar Bet-El. De profeten van Bet-El kwamen naar Elisa toe en vroegen hem: "Weet je wel dat de Heer vandaag Elia zal ophalen?" Hij zei: "Ik weet het. Zeg er maar niets meer over." Elia zei tegen hem: "Elisa, blijf alsjeblieft hier, want de Heer stuurt me naar Jericho." Maar Elisa zei: "Ik zweer bij de Heer en bij u dat ik bij u zal blijven." Zo kwamen ze bij Jericho. De profeten van Jericho kwamen naar Elisa toe en vroegen hem: "Weet je wel dat de Heer vandaag Elia zal ophalen?" Hij zei: "Ik weet het. Zeg er maar niets meer over." Elia zei tegen hem: "Elisa, blijf alsjeblieft hier, want de Heer stuurt me naar de Jordaan." Maar Elisa zei: "Ik zweer bij de Heer en bij u dat ik bij u zal blijven." Zo gingen ze samen verder. Er waren ook 50 profeten bij hen. Maar toen ze bij de Jordaan kwamen, bleven zij op een afstand van Elia en Elisa staan. Zo stonden Elia en Elisa daar samen bij de Jordaan. Elia nam zijn mantel, rolde hem op en sloeg ermee op het water. Het water verdeelde zich in tweeën, zodat ze samen over het droge konden oversteken. Toen ze aan de overkant waren, zei Elia tegen Elisa: "Wat wil je dat ik voor je doe, voordat ik door de Heer word opgehaald?" Elisa zei: "Geef mij een dubbel deel van de Geest die op u is!" Elia zei: "Je hebt iets moeilijks gevraagd. Als je me zal zien op het moment dat ik word opgehaald, dan zal het gebeuren. Maar als je me niet ziet, dan niet." Al pratend liepen ze samen verder. Plotseling was er een wagen van vuur, getrokken door paarden van vuur. Hij kwam tussen hen in rijden en nam Elia in een stormwind mee naar de hemel. Elisa zag het gebeuren en riep: "Vader! Mijn vader! Israël kan niet zonder u!" Toen zag hij hem niet meer. Elisa greep zijn kleren en scheurde ze [als teken van verdriet]. Toen raapte hij de mantel op die Elia had laten vallen. Hij liep ermee terug naar de Jordaan en ging bij het water staan. Hij sloeg met Elia's mantel op het water en riep: "Waar is de Heer, de God van Elia? Waar is Hij?" En het water verdeelde zich in tweeën, zodat Elisa kon oversteken. De profeten van Jericho stonden op een afstand te kijken en zagen het. Ze zeiden: "De Geest die op Elia was, is nu op Elisa!" Ze liepen naar hem toe en bogen diep voor hem. Ze vroegen hem: "We zijn hier met 50 flinke mannen. Zullen we Elia voor u gaan zoeken? Misschien heeft de Geest van de Heer hem meegenomen en hem ergens op een berg of in een dal neergeworpen." Maar hij zei: "Nee, dat hoeft niet." Maar ze bleven zó bij hem aandringen, dat hij niet langer kon weigeren. Toen zei hij: "Ga dan maar." Toen gingen de 50 mannen Elia zoeken. Ze zochten drie dagen lang, maar vonden hem niet. Elisa was in Jericho gebleven. Toen ze bij hem terugkwamen, zei hij tegen hen: "Ik had jullie toch gezegd dat jullie niet moesten gaan zoeken?" De bewoners van Jericho zeiden tegen Elisa: "Heer, zoals u ziet ligt onze stad goed. Maar het water is slecht. De jonge dieren die geboren worden, zijn niet gezond en we hebben altijd slechte oogsten." Toen zei Elisa: "Breng me een nieuw bord met zout er op." Hij liep met het bord met zout naar de bron, gooide het zout er in en zei: "Dit zegt de Heer: Ik maak dit water gezond. Door dit water zullen er geen zieke of dode dieren meer geboren worden en de oogsten zullen goed zijn." En het water werd gezond, en dat is het nu nog steeds. Dat kwam doordat Elisa het had bevolen. Daarna reisde Elisa van Jericho naar Bet-El. Onderweg kwam er een groep jonge mannen uit de stad achter hem aan. Ze begonnen hem belachelijk te maken. Ze riepen naar hem: "Hé, kaalkop, vlieg ook eens omhoog! Kom, kaalkop, toe dan!" Hij draaide zich om en vervloekte hen in de naam van de Heer. Toen kwamen er twee beren uit het bos. Ze vielen de jonge mannen aan en doodden 42 van hen. Van Bet-El ging Elisa naar de berg Karmel en van daar ging hij terug naar Samaria. Toen Josafat 18 jaar koning van Juda was, werd Joram, de zoon van Achab, koning van Israël. Hij regeerde 12 jaar in Samaria. Hij leefde niet zoals de Heer het wil. Maar hij was niet zo slecht als zijn vader en moeder. Hij liet het beeld van Baäl dat zijn vader had neergezet, weghalen. Maar verder deed hij dezelfde slechte dingen als Jerobeam, de zoon van Nebat, aan Israël had geleerd. Koning Mesa van Moab was schapenfokker. Hij betaalde aan de koning van Israël belasting. Die belasting bestond uit 100.000 lammetjes en 100.000 schapen plus de wol daarvan. Maar toen Achab was gestorven, kwam de koning van Moab in opstand tegen de koning van Israël. Daarom riep koning Joram zijn hele leger bij elkaar. En hij liet aan koning Josafat van Juda vragen: "De koning van Moab is tegen mij in opstand gekomen. Wilt u mij helpen in de oorlog tegen Moab?" Josafat antwoordde: "Ik zal meegaan. Ik, mijn leger en mijn paarden staan voor u klaar. Over welke weg wilt u tegen hem optrekken? Hij antwoordde: "Over de weg naar de woestijn van Edom." Zo ging de koning van Israël met de koning van Juda op weg naar Moab. Ook de koning van Edom ging mee. Maar toen ze zeven dagen hadden gereisd, was er geen water voor het leger en de dieren. Toen zei de koning van Israël: "De Heer wil ons drieën zeker in de macht van de koning van Moab geven!" Maar Josafat vroeg: "Is hier niet een profeet van de Heer? Dan kan hij voor ons aan de Heer om raad vragen." Eén van de dienaren van de koning van Israël zei: "Elisa is hier, de zoon van Safat. Hij heeft vroeger Elia gediend." Josafat zei: "De Heer spreekt door hem." Toen gingen koning Joram, koning Josafat en de koning van Edom naar Elisa toe. Maar Elisa zei tegen koning Joram van Israël: "Wat komt u bij mij doen? Ga maar naar de profeten van uw vader en moeder!" De koning van Israël antwoordde: "Nee, want de Heer wil ons in de macht van de koning van Moab geven!" Toen zei Elisa: "Ik zweer bij de Heer van de hemelse legers, de God die ik dien: als koning Josafat van Juda niet bij u was geweest, zou ik u niet eens aankijken! Maar goed, haal voor mij iemand die op de citer kan spelen." Toen de man op zijn citer speelde, kwam de Geest van de Heer over Elisa. Hij zei: "Dit zegt de Heer: Laat in dit dal een groot aantal greppels graven. U zal geen wind voelen en geen stortregen zien, maar toch zal dit dal vollopen met water. Dan kunnen u en uw dieren drinken. Maar dat is maar een kleinigheid die de Heer voor u zal doen. Want Hij zal u bovendien de overwinning over de koning van Moab geven. U zal alle steden met muren, de beste steden van Moab, veroveren. U zal alle fruitbomen omhakken, alle waterbronnen dichtgooien en alle akkers bederven met stenen." De volgende morgen, op de tijd dat het ochtend-offer moest worden gebracht, kwam er zoveel water uit de richting van Edom stromen, dat het dal onderliep. De Moabieten hoorden dat de koningen er met hun legers aankwamen. Daarom riepen ze alle mannen op die konden strijden. Ook de oudere mannen. Ze stelden hun leger op aan de grens van hun land. Toen de volgende morgen de opkomende zon op het water scheen, leek het water wel bloed. De Moabieten zagen dat en zeiden: "Dat is bloed! De koningen hebben zeker ruzie gekregen en nu hebben hun legers elkaar gedood! Kom, we gaan ze beroven!" Maar toen ze bij het leger van Israël aankwamen, sprongen de Israëlieten op hen af en versloegen de Moabieten. De Moabieten sloegen voor hen op de vlucht. De Israëlieten verwoestten de steden, gooiden de akkers vol met stenen, gooiden alle waterbronnen dicht en hakten de fruitbomen om. Ze hadden zo veel stenen gebruikt, dat alleen de stad Kir-Hareset nog overeind stond. Toen slingeraars Kir-Hareset omsingelden en beschoten, zag de koning van Moab dat hij de stad niet zou kunnen houden. Daarom probeerde hij met 700 mannen vanuit de stad een aanval te doen op het leger van de koning van Edom. Maar zijn plan mislukte. Toen nam hij zijn oudste zoon, die na hem koning zou worden, en offerde hem als brand-offer op de muur. Daar waren de mannen van Israëls leger zó woedend over, dat ze wegtrokken van de stad en naar hun land teruggingen. De vrouw van één van de profeten kwam Elisa om hulp vragen. Ze zei: "Mijn man is gestorven. En u weet dat hij diep ontzag voor de Heer had. Nu is het zo, dat we nog schulden hebben bij iemand. Maar we kunnen hem niet betalen. Nu komt die man om mijn twee kinderen als slaaf mee te nemen." Elisa vroeg haar: "Wat kan ik voor je doen? Vertel me wat je in huis hebt." De vrouw antwoordde: "Ik heb niets in huis. Ik heb alleen een kruik olijf-olie." Toen zei Elisa: "Ga naar huis en vraag aan al je buren om zo veel mogelijk lege potten en kruiken. Ga dan met je zonen naar binnen en doe de deur achter je op slot. Giet dan olie in al die potten en kruiken. Wat vol is, moet je wegzetten." Ze ging met haar zonen naar huis en deed de deur achter zich dicht. Haar zonen zetten steeds de kruiken en potten bij haar neer en zij goot er olie in. Toen alles vol was, zei ze tegen één van haar zonen: "Breng me nóg een kruik." Maar hij zei: "Er zijn geen kruiken meer." Toen was de olie in het kruikje op. Ze ging het aan Elisa vertellen. Hij zei: "Verkoop de olie. Dan zul je geld hebben om die man te betalen. Wat er overblijft is genoeg voor jou en je kinderen om van te leven." Op een dag ging Elisa naar Sunem. Daar woonde een rijke vrouw. Ze vroeg hem om bij haar [en haar man] te blijven eten. En elke keer als Elisa op reis in de buurt kwam, ging hij bij hen eten. De vrouw zei tegen haar man: "Ik weet dat de man die altijd bij ons komt een profeet is. Laten we op ons huis een kleine kamer bouwen. Dan zetten we daar voor hem een bed, een tafel, een stoel en een olielamp neer. Als hij dan bij ons komt, kan hij die kamer gebruiken." Op een dag kwam Elisa bij hen. Hij ging uitrusten in de kamer op het dak. Toen zei hij tegen zijn dienaar Gehazi: "Ga de vrouw roepen." Ze kwam en bleef voor hem staan. Elisa had tegen Gehazi gezegd: "Ga haar vragen of ik iets voor haar kan doen. Ik wil haar bedanken voor alles wat ze voor ons heeft gedaan. Vraag haar of er iets is wat ik voor haar aan de koning of aan de aanvoerder van het leger kan vragen." Maar de vrouw had Gehazi geantwoord: "Ik ben helemaal tevreden, zo bij mijn familie." Toen had Elisa Gehazi gevraagd: "Maar wat kan ik dan voor haar doen?" Gehazi had geantwoord: "Ze heeft geen zoon, en haar man is al oud." Toen had Elisa tegen Gehazi gezegd de vrouw te gaan roepen. Ze was gekomen en zo stond ze nu daar bij zijn deur. Elisa zei tegen haar: "Over precies een jaar zul je een zoon hebben." Ze antwoordde: "Nee, heer, lieg alstublieft niet tegen me!" Maar ze raakte in verwachting en kreeg een zoon, precies een jaar nadat Elisa het tegen haar had gezegd. Toen de jongen groot was geworden, ging hij op een keer naar zijn vader, die aan het maaien was. En hij zei tegen zijn vader: "Au, au, mijn hoofd! mijn hoofd!" De vader zei tegen zijn knecht: "Draag hem naar zijn moeder." De knecht droeg hem naar zijn moeder. Tot aan de middag zat de jongen bij haar op schoot. Toen stierf hij. Ze ging naar boven, legde hem op het bed van de profeet en deed de deur op slot. Daarna ging ze naar buiten. Ze riep haar man en zei tegen hem: "Laat één van de knechten mij op een ezel snel naar de profeet brengen. Ik kom gelijk weer terug." Haar man vroeg: "Waarom wil je vandaag naar hem toe? Het is vandaag toch geen speciale dag?" Maar ze antwoordde: "Wees maar niet ongerust." Ze zadelde de ezel en zei tegen haar knecht: "Zorg dat de ezel flink doorloopt. Stop alleen als ik het zeg." Zo kwam ze bij de profeet op de berg Karmel. Zodra de profeet haar in de verte zag aankomen, zei hij tegen zijn dienaar Gehazi: "Kijk, daar komt de vrouw uit Sunem. Ga snel naar haar toe. Vraag of alles goed is met haar, haar man en het kind." Ze antwoordde Gehazi: "Alles is goed." Maar toen ze bij de profeet op de berg was gekomen, greep ze zijn voeten. Gehazi wilde haar wegduwen, maar de profeet zei: "Laat haar met rust, want ze is heel erg verdrietig. Maar de Heer heeft mij niet laten weten wat er is." Toen zei ze: "Heb ik u soms om een zoon gevraagd? Ik had toch gezegd dat u niet tegen me moest liegen?" Elisa zei tegen Gehazi: "Neem mijn staf en loop zo snel je kan [naar haar huis]. Als je iemand tegenkomt, blijf dan niet staan praten. Als je aankomt moet je mijn staf op het gezicht van de jongen leggen." Maar de moeder van de jongen zei: "Ik zweer bij de Heer en bij u dat ik niet zonder u terugga." Toen ging Elisa met haar mee. Gehazi was hun vooruit gelopen en had de staf op het gezicht van de jongen gelegd. Maar de jongen gaf geen geluid en geen teken van leven. Gehazi liep terug, Elisa tegemoet, en zei tegen hem: "De jongen is niet wakker geworden." Daarna kwam Elisa het huis binnen en zag de jongen dood op zijn bed liggen. Hij ging de kamer in, deed de deur achter zich dicht en bad tot de Heer. Daarna ging hij bovenop de jongen liggen. Hij legde zijn mond op de mond van de jongen, zijn ogen op de ogen van de jongen, zijn handen op de handen van de jongen. Zo boog hij zich over hem heen. Toen werd het lichaam van de jongen warm. Daarna kwam Elisa naar beneden en liep in huis op en neer. Hij ging weer naar boven en boog zich opnieuw over het kind heen. Toen niesde de jongen zeven keer en deed zijn ogen open. Elisa riep Gehazi en zei: "Roep de vrouw." Ze kwam en hij zei tegen haar: "Til je zoon op." Ze kwam binnen en knielde voor Elisa neer. Toen tilde ze haar zoon op en ging naar beneden. Toen Elisa naar Gilgal terugging, was er hongersnood in het land. De profeten zaten bij hem. Hij zei tegen zijn dienaar: "Zet de grootste pot op het vuur en kook moes voor de profeten." Eén van de profeten ging naar het veld om groenten te zoeken. Hij vond een wilde slingerplant en plukte daar vruchten af. Toen hij terugkwam, sneed hij de vruchten klein en kookte ze in de pot. Ze wisten niet wat het voor vruchten waren. Daarna schepten de mannen op om te eten. Maar zodra ze van de moes hadden gegeten, schreeuwden ze het uit. "Dat eten is giftig, heer!" Het was oneetbaar. Maar Elisa zei: "Haal een beetje meel." Hij gooide het meel in de pot en zei: "Schep op voor de mannen, dan kunnen ze eten." Toen was het eten niet giftig meer. Een man uit Baäl-Salisa kwam Elisa 20 broden brengen. Hij had die gebakken van het eerste deel van zijn oogst. Ook bracht hij vers graan mee. Elisa zei: "Geef het aan de mannen, zodat ze te eten hebben." Maar zijn dienaar zei: "Dat is toch nooit genoeg voor 100 mensen?" Maar Elisa zei: "Geef het ze, zodat ze te eten hebben. Want dit zegt de Heer: ze zullen er zelfs van overhouden." Toen gaf de dienaar het. Ze aten ervan en hielden over, zoals de Heer had gezegd. Er was in Aram een legeraanvoerder die Naäman heette. De koning van Aram was erg blij met hem. Want de Heer had ervoor gezorgd dat hij door deze aanvoerder een grote overwinning had behaald. Deze aanvoerder was een echte held. Maar hij had een gevaarlijke, besmettelijke huidziekte. Naämans vrouw had een slavin in dienst. Het meisje was een keer door een bende Arameeërs uit Israël geroofd. Het meisje zei tegen haar meesteres: "Was mijn heer maar bij de profeet in Samaria. Hij zou hem wel genezen." Naäman ging naar de koning en vertelde hem wat het meisje had gezegd. De koning van Aram zei: "Goed, ga erheen. Ik zal je een brief meegeven voor de koning van Israël." Zo ging Naäman op reis. Hij nam 10 talenten [(300 kilo)] zilver, 6000 sikkels [(66 kilo)] goud en 10 bovenkleren mee. Hij bracht de brief aan de koning van Israël. Daarin stond: "Ik stuur mijn dienaar Naäman naar u toe om hem door u te laten genezen." Toen de koning van Israël de brief had gelezen, scheurde hij zijn kleren en zei: "Ben ik God soms? Heb ik soms macht over leven en dood? Waarom stuurt die man mij de boodschap om iemand te genezen? Let op mijn woorden: hij zoekt een reden om een oorlog tegen mij te beginnen!" De profeet Elisa hoorde dat de koning van Israël zijn kleren had gescheurd. Hij stuurde een dienaar naar de koning die hem moest vragen: "Waarom heeft u uw kleren gescheurd? Laat de man naar mij komen. Dan zal hij toegeven dat er een profeet is in Israël." Zo kwam Naäman met zijn paarden en wagens bij Elisa's huis. Elisa liet een dienaar tegen Naäman zeggen: "Ga u zeven keer onderdompelen in het water van de Jordaan. Dan zal uw huid weer gezond zijn." Maar Naäman werd woedend. Hij zei: "Ik dacht dat hij zelf wel naar buiten zou komen en tot zijn Heer God zou bidden. En dat hij dan met zijn hand over de zieke plek zou strijken om de ziekte weg te halen. Zijn de Abana en de Parpar, de rivieren van Damaskus, niet beter dan alle rivieren van Israël? Zou ik daar dan niet in kunnen baden om genezen te worden?" Woedend draaide hij zich om en vertrok. Maar zijn dienaren zeiden tegen hem: "Heer, als de profeet u een moeilijke opdracht had gegeven, zou u het onmiddellijk hebben gedaan! Dan kunt u zich toch ook in de Jordaan gaan baden om gezond te worden?" Toen ging hij naar de Jordaan. Daar dompelde hij zich zeven keer onder in het water, zoals de profeet had gezegd. Zijn huid genas en werd net zo gaaf als die van een kind. Hij was genezen. Toen ging hij met al zijn mensen weer terug naar de profeet. Hij zei tegen hem: "Nu weet ik dat alleen in Israël de ware God woont. Ik wil u graag een geschenk geven." Maar Elisa zei: "Ik zweer bij de Heer die ik dien, dat ik geen geschenk van u zal aannemen." Naäman bleef aandringen, maar Elisa bleef weigeren. Toen zei Naäman: "Als u dan geen geschenk van mij wil, laat mij dan alstublieft een paar zakken aarde meenemen, zoveel als twee ezels kunnen dragen. Want ik wil alleen nog maar offers brengen aan de Heer en niet meer aan andere goden. Maar ik hoop dat de Heer het mij wil vergeven als ik met mijn koning meega naar de tempel van Rimmon. Dan leunt de koning op mijn arm, en als hij zich buigt voor Rimmon, moet ik met hem mee buigen [om hem te steunen]. Ik hoop dat de Heer mij dat wil vergeven." Elisa antwoordde: "Dat is goed. Ga in vrede." En Naäman vertrok. Toen bedacht Gehazi, de dienaar van Elisa: "Wat jammer dat mijn heer niets van deze Arameeër wilde aannemen! En hij had zoveel meegebracht! Ik zal hem achterna gaan en iets van hem vragen." Zo ging Gehazi Naäman achterna. Toen Naäman zag dat iemand hem snel achterna kwam, sprong hij van de wagen af. Hij liep terug en vroeg: "Is alles in orde?" Gehazi antwoordde: "Ja, alles is in orde. Maar mijn heer heeft me gestuurd om u te zeggen dat er zojuist twee jonge profeten bij mijn heer gekomen zijn, uit de bergen van Efraïm. Wilt u hun alstublieft een talent [(30 kilo)] zilver en twee bovenkleren geven?" Naäman zei: "Neem dan alsjeblieft twee talenten [(60 kilo)] mee!" Hij drong er bij hem op aan en liet twee talenten zilver in twee buidels inpakken. Ook gaf hij twee bovenkleren. Hij gaf alles aan twee van zijn knechten, die het voor Gehazi naar huis droegen. Toen Gehazi bij de heuvel gekomen was, nam hij alles van hen over, borg het op in zijn huis en liet de mannen teruggaan. Toen Gehazi weer bij Elisa kwam, vroeg Elisa hem: "Waar kom je vandaan, Gehazi?" Hij antwoordde: "Ik ben nergens heen geweest." Maar Elisa zei tegen hem: "Mijn geest ging met je mee, toen die man zich omkeerde, van zijn wagen sprong en je tegemoet liep. Was het de juiste tijd om dat zilver en die kleren aan te nemen, en olijfbomen en wijngaarden, schapen en koeien, slaven en slavinnen? Omdat je dit hebt gedaan, zul jij voortaan de huidziekte van Naäman hebben, en je familie ná jou ook, voor altijd." Toen Gehazi bij Elisa vertrok, was zijn huid ziek geworden: zijn lichaam was van top tot teen zo wit als sneeuw. Op een keer zeiden de profeten tegen Elisa: "Kijk eens, het huis waarin wij hier met u wonen is te klein voor ons allemaal. Laten we naar de Jordaan gaan en daar allemaal een boom omhakken. Dan bouwen we daarmee een groter huis." Elisa zei: "Dat is goed." Eén van hen zei: "Wilt u alstublieft met ons meegaan?" Elisa ging met hen mee. Toen ze bij de Jordaan waren gekomen, hakten ze daar bomen om. Toen één van hen zo met zijn bijl aan het hakken was, schoot het ijzer los van de steel en viel in het water. Hij slaakte een kreet en riep: "Mijn heer, dat is heel erg, want ik had de bijl geleend!" De profeet vroeg: "Waar is hij gevallen?" De man wees hem de plek aan. Elisa sneed een tak af en gooide die naar de plek. Toen kwam de bijl bovendrijven. Elisa zei: "Pak hem maar." De man stak zijn hand uit en haalde de bijl uit het water. De koning van Aram was in oorlog met Israël. Hij overlegde met zijn dienaren waar hij zijn leger zou opstellen. Maar de profeet [Elisa] stuurde een boodschap naar de koning van Israël: "Pas op dat u niet naar die-en-die plaats gaat, want daar ligt het leger van de Arameeërs." Toen stuurde de koning van Israël een leger naar de plaats die de profeet hem had genoemd, zodat de Arameeërs niets konden beginnen. Dit gebeurde niet één keer, maar meerdere keren. De koning van Aram werd er ongerust over. Hij liet zijn mannen komen en zei: "Weten jullie wie van onze mannen ons steeds verraadt aan de koning van Israël?" Eén van hen antwoordde: "Er is geen verrader, mijn heer de koning. Maar Elisa, de profeet van Israël, weet alles en vertelt dat aan de koning van Israël. Hij weet zelfs wat u in uw slaapkamer zegt!" Toen zei de koning van Aram: "Zoek uit waar hij is. Dan zal ik hem gevangen laten nemen." Toen hem verteld werd dat Elisa in Dotan was, stuurde hij een sterk leger van paarden en strijdwagens naar Dotan. 's Nachts omsingelden ze de stad. Elisa's dienaar stond de volgende morgen vroeg op en ging naar buiten. Hij zag dat de stad omsingeld was door een groot leger van paarden en strijdwagens. Hij zei tegen Elisa: "Heer, wat moeten we doen?" Maar Elisa zei: "Wees niet bang, want het leger dat bij óns is, is machtiger dan hún leger." Toen bad Elisa: "Heer, doe zijn ogen alstublieft open, zodat hij het zal zien." Toen zag de dienaar opeens dat rondom Elisa de berg vol was met paarden en strijdwagens van vuur. Toen de vijanden naar de stad afdaalden, bad Elisa tot de Heer: "Heer, maak deze mannen blind!" En Hij maakte hen blind, zoals Elisa had gevraagd. Toen zei Elisa tegen hen: "Jullie zijn verkeerd gereden. Dit is niet de stad die jullie zoeken. Volg mij maar, dan breng ik jullie naar de man die jullie zoeken." En hij bracht hen naar Samaria. Zodra ze in Samaria aankwamen, bad Elisa: "Heer, doe hun ogen open, zodat ze zien." Opeens zagen de mannen dat ze midden in Samaria waren. Toen de koning van Israël hen zag, vroeg hij Elisa: "Zal ik hen doden? Zal ik hen doden, vader?" Maar Elisa antwoordde: "U mag hen niet doden. U doodt toch ook niet de mannen die u in de strijd gevangen heeft genomen? Geef hun eten en drinken. Laat hen daarna teruggaan naar hun heer." Toen maakte de koning een grote maaltijd voor hen klaar. Toen ze hadden gegeten en gedronken, liet hij hen vertrekken. En ze gingen terug naar hun heer. De benden van Aram kwamen daarna nooit meer in Israël. Daarna verzamelde koning Benhadad van Aram zijn hele leger en viel daarmee Samaria aan. Hij omsingelde de stad. Daardoor ontstond er een zware hongersnood in Samaria. Ze belegerden de stad zó lang, dat een ezelskop wel 80 zilverstukken kostte en 1/4 maat duivenmest 5 zilverstukken. Toen de koning op een keer over de stadsmuur liep, riep een vrouw hem om hulp: "Help me alstublieft, mijn heer de koning!" Maar hij zei: "Als de Heer je niet helpt, hoe kan ik je dan helpen? Ik heb niets! Ik kan je geen graan of wijn geven! Maar wat is er aan de hand?" Ze antwoordde: "Deze vrouw heeft tegen me gezegd: 'Laten we vandaag jouw zoon opeten, dan eten we morgen míjn zoon op.' We hebben dus mijn zoon gekookt en opgegeten. Maar toen ik de volgende dag tegen haar zei: 'Vandaag eten we jouw zoon,' had zij haar zoon verborgen!" Toen de koning dit hoorde, scheurde hij zijn kleren [als teken van verdriet]. Zo liep hij over de stadsmuur. De mensen zagen tot hun verbazing dat hij onder zijn kleren rouwkleren droeg. En de koning zei: "Ik zweer bij de Heer dat ik vandaag Elisa het hoofd afhak!" Elisa zat op dat moment in zijn huis, met de leiders van de stad. De koning stuurde één van zijn mannen voor zich uit naar Elisa. Maar voordat die bij Elisa was aangekomen, had Elisa al tegen de leiders gezegd: "Hebben jullie wel gezien dat deze moordenaar iemand gestuurd heeft om mij te onthoofden? Zodra de man komt, moeten jullie de deur dichtdoen en hem buiten laten staan. Zijn heer komt vlak achter hem aan." Hij had dit nog maar net gezegd, of de man stond al voor de deur, met de koning. De koning zei: "Kijk eens wat een ellende de Heer ons bezorgd heeft! Waarom zou ik nog hulp van Hem verwachten?" (lees verder) Toen antwoordde Elisa: "Luister naar wat de Heer tegen u zegt: "Morgen om deze tijd zal in de stadspoort van Samaria één maat [(12 kilo)] meel verkocht worden voor maar één sikkel [(11 gram)] zilver, en twee maten [(24 kilo)] graan voor ook maar één sikkel zilver." De aanvoerder die met de koning meegekomen was, antwoordde: "Dat kan toch niet! Zelfs niet als de Heer dat uit de hemel zou laten regenen!" Maar Elisa zei: "U zal het met eigen ogen zien, maar u zal er niet van eten." Buiten de stadspoorten van Samaria leefden vier mannen die een besmettelijke huidziekte hadden. Ze zeiden tegen elkaar: "Waarom blijven we nog hier? Hier gaan we dood van de honger. Want als we de stad ingaan, sterven we door de hongersnood. En als we hier bij de poort blijven zitten bedelen, gaan we óók dood van honger, omdat we niets krijgen. We kunnen beter naar het leger van de Arameeërs gaan. We zullen wel zien of ze ons in leven laten of ons doden. Het maakt niets meer uit." Toen het avond werd, gingen ze naar het legerkamp van de Arameeërs. Maar toen ze bij de buitenste tenten van het kamp kwamen, was er niemand. Want de Heer had het leger van de Arameeërs een geluid laten horen van strijdwagens en paarden, alsof er een heel groot leger aankwam. Daarom hadden ze tegen elkaar gezegd: "De koning van Israël heeft zeker de koningen van de Hetieten en van Egypte gehuurd om hem te komen helpen. Nu vallen ze ons aan!" Daarom waren ze die avond haastig gevlucht. Het legerkamp hadden ze achtergelaten zoals het was, met alle tenten, paarden en ezels. De vier mannen kwamen bij de buitenste tenten van het legerkamp. Ze gingen een tent binnen. Daar aten en dronken ze. Toen namen ze zilver, goud en kleren mee, gingen weg en verborgen het. Daarna gingen ze een andere tent in, namen er allerlei dingen uit mee, gingen weg en verborgen ook dat. Maar toen zeiden ze tegen elkaar: "Het is niet goed wat we doen. Er is goed nieuws te vertellen, maar we hebben niemand iets gezegd! Als we wachten tot het ochtend wordt, zullen we nog gestraft worden. Laten we het in het koninklijk paleis gaan vertellen." Ze gingen terug naar de stadspoort. Daar riepen ze naar de poortwachters: "We waren daarnet bij het legerkamp van de Arameeërs, en er was helemaal niemand! Er was niemand te zien of te horen. Alleen de paarden en de ezels waren er nog. En ook de tenten stonden er nog net als eerst." De poortwachters gingen het in het paleis aan de koning vertellen. De koning stond op, ook al was het midden in de nacht, en zei tegen zijn dienaren: "Ik heb wel door wat de Arameeërs van plan zijn! Ze weten dat we honger hebben. Ze zijn uit het kamp weggegaan en hebben zich in het veld verborgen. Ze hopen dat we de stad uitkomen. Dan kunnen ze ons levend grijpen en de stad binnen komen." Eén van zijn dienaren antwoordde: "Laat een aantal mannen gaan kijken met vijf van de paarden die we nog over hebben. Het maakt immers niets meer uit. Dood gaan ze toch! Net als alle andere Israëlieten die al zijn gestorven. Laat hen gaan kijken wat er aan de hand is." Toen stuurde de koning een aantal mannen met twee strijdwagens met paarden achter het leger van de Arameeërs aan. Ze moesten gaan kijken wat er aan de hand was. Ze volgden de Arameeërs tot aan de Jordaan. Langs de hele weg lagen kleren en wapens die door de Arameeërs tijdens de vlucht waren weggegooid. De mannen kwamen terug en vertelden het aan de koning. Toen ging het volk de stad uit en plunderde het legerkamp van de Arameeërs. En een maat meel werd verkocht voor maar één sikkel, en twee maten graan ook voor maar één sikkel, zoals de Heer had gezegd. De aanvoerder die met de koning bij Elisa was geweest, was door de koning aangewezen als opzichter in de poort. Maar hij werd door het volk onder de voet gelopen. Zo stierf hij, zoals de profeet had gezegd toen de koning bij hem kwam. Alles ging precies zoals de profeet tegen de koning had gezegd: 'Morgen om deze tijd zal in de stadspoort van Samaria één maat [(12 kilo)] meel verkocht worden voor maar één sikkel [(11 gram)] zilver, en twee maten [(24 kilo)] graan voor ook maar één sikkel zilver.' De aanvoerder had toen tegen de profeet gezegd: 'Dat kan toch niet! Zelfs niet als de Heer dat uit de hemel zou laten regenen!' Maar de profeet had gezegd: 'Je zal het met eigen ogen zien, maar je zal er niet van eten.' En zo is het ook gebeurd: hij werd door de mensen onder de voet gelopen en stierf. Elisa had gezegd tegen de vrouw van wie hij de zoon weer levend had gemaakt: "Ga met je gezin in een ander land wonen. Want de Heer zal in Israël een hongersnood laten komen. Die zal zeven jaar duren.' De vrouw had gedaan wat de profeet had gezegd: ze was met haar gezin in het land van de Filistijnen gaan wonen. Daar bleef ze zeven jaar. Toen kwam ze terug naar haar land. Maar andere mensen hadden in die tijd haar huis en haar akker genomen. Daarom ging ze naar de koning, om hem om hulp te vragen. Op het moment dat ze bij de koning kwam, stond de koning juist te praten met Gehazi, de dienaar van de profeet. Hij had hem gevraagd: "Vertel mij eens over alle geweldige dingen die Elisa heeft gedaan." Gehazi was net aan het vertellen hoe Elisa de dode jongen levend had gemaakt. Juist op dat moment kwam de moeder van die jongen bij de koning. Ze wilde hem vragen haar te helpen om haar huis en akker weer terug te krijgen. Gehazi zei: "Mijn heer de koning, dat is de moeder van de jongen die Elisa levend heeft gemaakt!" De koning vroeg haar wat er aan de hand was en ze vertelde hem alles. Hij gaf haar een dienaar mee en zei tegen hem: "Zorg dat ze alles terugkrijgt wat van haar was. Ook moeten ze haar betalen voor de oogsten die de akker heeft opgeleverd in die zeven jaar dat ze in het buitenland was." Elisa ging naar Damaskus. Op dat moment lag koning Benhadad van Aram daar ziek in bed. Hij hoorde dat de profeet in de stad was. Hij zei tegen Hazaël: "Ga met een geschenk naar de profeet. Zeg hem dat hij aan de Heer moet vragen of ik zal genezen of niet." Hazaël ging hem tegemoet. Hij nam een geschenk mee van allerlei kostbaarheden uit Damaskus. Er waren 40 kamelen nodig om alles te dragen. Hij ging naar Elisa en zei: "Ik ben gestuurd door Koning Benhadad van Aram. Hij vraagt u of hij zal genezen of niet." Elisa zei: "Zeg hem dat hij niet zal genezen. De Heer heeft mij laten zien dat hij zal sterven." Toen verstrakte hij. Hij bleef Hazaël zó strak aanstaren, dat Hazaël zich ongemakkelijk begon te voelen. Toen barstte de profeet in tranen uit. Hazaël vroeg hem: "Heer, waarom huilt u?" Hij antwoordde: "Omdat ik zie wat jij de Israëlieten zal aandoen. Je zal hun steden in brand steken en hun jonge mannen doden. Zelfs zwangere vrouwen en baby's zul je doden!" Hazaël zei: "Hoe zou ik zulke grote dingen kunnen doen? Ik ben helemaal niemand!" Elisa zei: "De Heer heeft me laten zien dat jij koning van Aram zal worden." Toen ging Hazaël terug naar zijn heer. Koning Benhadad vroeg hem: "Wat heeft Elisa tegen je gezegd?" Hij antwoordde: "Hij heeft tegen me gezegd dat u beter zal worden." Maar de volgende dag nam hij een deken, doopte die in water en legde de natte deken over het gezicht van de koning, zodat hij stikte. Daarna werd Hazaël koning van Aram. Toen Joram, de zoon van Achab, vijf jaar koning van Israël was, werd Joram, de zoon van Josafat, koning van Juda. Hij was 32 jaar toen hij koning werd. Hij regeerde acht jaar in Jeruzalem. Hij leefde zoals de koningen van Israël geleefd hadden. Hij deed dezelfde slechte dingen als koning Achab had gedaan. Dat kwam doordat hij was getrouwd met een dochter van koning Achab van Israël. Hij leefde niet zoals de Heer het wil. Maar de Heer wilde Juda niet vernietigen, omdat Hij aan David had beloofd dat altijd één van zijn zonen koning zou zijn. In de tijd dat Joram koning van Juda was, kwamen de Edomieten in opstand tegen Juda. Ze kozen een eigen koning. Toen trok koning Joram met zijn leger en al zijn strijdwagens naar Zaïr. 's Nachts viel hij de Edomieten aan die hem omsingeld hadden. Hij versloeg hen en de aanvoerders van de strijdwagens. Alle mannen sloegen voor hem op de vlucht. Toch lukte het Edom om niet langer door Juda overheerst te worden, en dat is altijd zo gebleven. In die tijd kwam ook Libna tegen Juda in opstand en werd zelfstandig. De rest van wat Joram allemaal heeft gedaan, staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Juda. Joram stierf en werd bij de andere koningen begraven in de 'Stad van David.' Zijn zoon Ahazia werd na hem koning van Juda. Toen Joram, de zoon van Achab, 12 jaar koning van Israël was, werd Ahazia, de zoon van [de andere] Joram, koning van Juda. Hij was 22 jaar toen hij koning werd. Hij regeerde één jaar in Jeruzalem. Zijn moeder heette Atalia. Ze was een kleindochter van koning Omri van Israël. Ahazia deed dezelfde slechte dingen als Achab en zijn familie en leefde niet zoals de Heer het wil. Dat kwam doordat hij getrouwd was met een vrouw uit de familie van Achab. Koning Ahazia trok samen met koning Joram [van Israël] en zijn leger naar Ramot in Gilead. Daar streed hij tegen koning Hazaël van Aram. Maar hij raakte gewond. Daarom ging koning Joram terug naar Jizreël, om te herstellen van zijn verwondingen. Koning Ahazia kwam Joram in Jizreël opzoeken toen hij daar ziek in bed lag. De profeet Elisa riep één van de profeten en zei tegen hem: "Neem dit kruikje met olijf-olie en ga naar Ramot in Gilead. Als je daar bent aangekomen, zoek dan [legeraanvoerder] Jehu op, de zoon van Josafat, die een zoon is van Nimsi. Ga zijn huis binnen en neem hem apart in een binnenkamer. Zorg dat er niemand anders bij is. Giet dan de olie over zijn hoofd en zeg: 'Dit zegt de Heer: Ik zalf je tot koning van Israël.' Doe daarna de deur open en vlucht zo snel mogelijk weg." Zo ging die jonge profeet naar Ramot in Gilead. Toen hij daar aankwam, zaten de legeraanvoerders juist bij elkaar. Hij zei: "Ik heb een boodschap voor u." Jehu vroeg: "Voor wie van ons?" Hij antwoordde: "Voor u." Jehu stond op en ging het huis in. De jonge profeet goot de olie over Jehu's hoofd en zei tegen hem: "Dit zegt de Heer, de God van Israël: Ik zalf u tot koning van het volk van de Heer, van Israël. U zal de familie van uw heer Achab straffen voor de dood van de profeten die Izebel heeft vermoord. De hele familie van Achab zal worden gedood. Alle mannen uit zijn familie zal Ik doden, van hoog tot laag. Ik zal met de familie van Achab hetzelfde doen als met de familie van Jerobeam, de zoon van Nebat, en als met de familie van Baësa, de zoon van Ahia. En Izebel zal door de honden worden opgegeten op de akker van Jizreël. Niemand zal haar begraven." Toen deed hij de deur open en vluchtte weg. Jehu ging weer terug naar de andere legeraanvoerders. Eén van hen vroeg: "Is alles in orde? Wat wilde die gek van je?" Hij antwoordde: "Niets bijzonders. Je weet toch wat het voor man is en wat voor onzin hij praat!" Maar ze riepen: "Je liegt! Vertel ons wat hij heeft gezegd!" Toen zei hij: "Hij zei tegen me dat de Heer me zalft tot koning van Israël!" De aanvoerders pakten snel hun mantels en spreidden die voor zijn voeten uit op de treden van de trap. Ze bliezen op de ramshoorn en riepen: "Jehu is koning geworden!" en In die tijd had koning Joram van Israël de stad Ramot in Gilead terug veroverd op koning Hazaël van Aram. Maar hij was gewond geraakt. Daarom was hij teruggegaan naar Jizreël om te herstellen van zijn verwondingen. Jehu zei tegen zijn mannen: "Als jullie er zo over denken, zorg er dan voor dat niemand uit deze stad vertrekt om in Jizreël te gaan vertellen wat hier is gebeurd." Zo smeedde Jehu een samenzwering tegen koning Joram van Israël. Daarna reed Jehu op zijn wagen naar Jizreël, waar koning Joram ziek in bed lag. Koning Ahazia van Juda was op dat moment bij koning Joram op ziekenbezoek. De wachtpost op de toren van Jizreël zag de bende van Jehu aankomen en zei: "Ik zie een troep mannen aankomen." Koning Joram zei: "Stuur er een ruiter heen om te vragen of ze in vrede komen." De ruiter reed hun tegemoet en zei: "De koning vraagt of jullie in vrede komen." Maar Jehu zei: "Wat maakt jou dat uit! Volg mij!" De wachtpost vertelde de koning: "De boodschapper is bij die troep mannen aangekomen. Maar hij komt niet terug." Toen stuurde de koning een tweede boodschapper. Ook hij kwam bij de mannen aan en zei: "De koning vraagt of jullie in vrede komen." Maar Jehu zei: "Wat maakt jou dat uit! Volg mij!" En de wachtpost vertelde aan de koning: "Hij is bij die mannen aangekomen. Maar hij komt niet terug. En als ik zie hoe snel ze rijden, moet het wel Jehu zijn, de zoon van Nimsi, want die rijdt altijd als een razende." Toen zei koning Joram: "Span de paarden voor de wagen." Zo reed hij Jehu tegemoet. Ook koning Ahazia van Juda ging op zijn eigen wagen Jehu tegemoet. Ze bereikten hem bij de akker van Nabot uit Jizreël. Zodra Joram Jehu zag, vroeg hij: "Kom je in vrede, Jehu?" Maar Jehu antwoordde: "Vrede? Niet zolang uw moeder doorgaat met het dienen van de afgoden en met haar toverkunsten!" Snel keerde Joram de wagen en sloeg op de vlucht. Hij riep naar Ahazia: "Verraad, Ahazia!" Maar Jehu pakte zijn boog, spande hem zo ver als hij kon en schoot. Hij raakte Joram tussen zijn schouders en de pijl ging dwars door zijn hart. De koning zakte in zijn wagen in elkaar. Jehu zei tegen zijn aanvoerder Bidkar: "Til hem op en gooi hem op de akker van Nabot. Misschien weet je nog dat de Heer, toen jij en ik in dienst waren van koning Achab, gezegd heeft: 'Ik heb gisteravond het bloed gezien van Nabot en zijn zonen, zegt de Heer. Ik zal u op deze akker voor hun dood straffen, zegt de Heer.' Til hem dus op en gooi hem op de akker, zoals de Heer gezegd heeft." Toen koning Ahazia dat zag, vluchtte hij in de richting van Bet-Haggan. Maar Jehu achtervolgde hem en beval: "Grijp hem ook! Schiet hem van zijn wagen!" Ze schoten hem neer toen ze op de helling naar Gur bij Jibleam waren. Hij wist nog Megiddo te bereiken. Daar stierf hij. Zijn dienaren brachten hem op een wagen naar Jeruzalem en begroeven hem in zijn graf bij de andere koningen in de 'Stad van David.' Ahazia was koning van Juda geworden toen Joram, de zoon van Achab, 11 jaar koning van Israël was. Jehu ging naar Jizreël. Toen Izebel dat hoorde, maakte ze zich op, versierde haar haar en keek uit het raam. Toen ze Jehu door de poort zag binnen rijden, riep ze naar hem: "Dag Zimri, hoe gaat het met jou, koningsmoordenaar?" Hij keek omhoog naar het raam en zei: "Wie staat er aan mijn kant? Wie?" Toen twee of drie dienaren hem aankeken, zei hij: "Gooi haar het raam uit!" Ze gooiden haar naar beneden, zodat haar bloed rondspatte tegen de muur en de paarden. Jehu vertrapte haar met zijn paard. Toen ging hij naar binnen om te eten en te drinken. Daarna zei hij: "Ga eens naar die vervloekte vrouw kijken en zorg dat ze wordt begraven. Ze is tenslotte een koningsdochter." Ze gingen weg om haar te begraven, maar vonden alleen nog maar haar schedel, haar voeten en haar handen. Toen ze terugkwamen en hem dat vertelden, zei hij: "Dat is wat de Heer heeft gezegd door zijn dienaar Elia uit Tisbe. Hij zei toen: 'Op de akker in Jizreël zullen de honden Izebel verslinden. Haar lijk zal als mest op de akker in Jizreël komen, zodat niemand nog kan zeggen: 'Dat is Izebel.' " In Samaria woonden 70 zonen van Achab. Jehu schreef brieven naar de aanvoerders van Jizreël die in Samaria waren, naar de leiders van de stad en naar de opvoeders van Achabs zonen. In die brief stond: "Zodra jullie deze brief krijgen, moeten jullie het volgende doen. De zonen van Achab wonen bij jullie. Jullie hebben strijdwagens, paarden, een ommuurde stad en wapens. Kroon de meest geschikte zoon tot koning. Hij moet de familie van zijn vader tegen mij verdedigen." Maar ze werden bang en zeiden tegen elkaar: "Jehu heeft al twee koningen verslagen. Hoe zouden wij hem dan kunnen overwinnen?" Daarom stuurden ze de hofmaarschalk, de stadscommandant, de leiders van de stad en de opvoeders van de zonen naar Jehu met de boodschap: "We zullen u dienen. We zullen alles doen wat u zegt. We zullen niemand koning maken. U mag doen wat u wil." Toen schreef hij hun een tweede brief, waarin stond: "Jullie zeggen dat jullie aan mijn kant staan en mij willen gehoorzamen. Als dat waar is, breng mij dan hier in Jizreël de hoofden van alle zonen van Achab. Zorg dat ze morgen om deze tijd hier zijn." De zonen van Achab woonden bij de belangrijke mensen van de stad, die hen opvoedden. Zodra hun opvoeders de brief kregen, grepen ze de 70 zonen van de koning en vermoordden hen allemaal. Ze deden hun hoofden in manden en stuurden ze zo naar Jehu in Jizreël. Een boodschapper kwam Jehu het bericht brengen: "Ze hebben de hoofden van de zonen van de koning gebracht." Jehu zei: "Leg ze op twee hopen bij de ingang van de poort. Laat ze daar tot morgen liggen." De volgende morgen kwam hij naar buiten, stapte naar voren en zei tegen het volk: "Jullie hebben hier niets mee te maken en zijn onschuldig. Ikzelf heb een samenzwering gesmeed tegen de koning en hem gedood. Maar wie heeft al deze mannen gedood? Jullie zien dat alles wat de Heer zegt, ook gebeurt. Want dit is wat Hij door zijn dienaar Elia heeft gezegd over de familie van Achab. " En Jehu doodde in Jizreël ook alle andere mannen uit de familie van Achab die nog waren overgebleven. Ook doodde hij al Achabs ministers, raadgevers, vrienden en priesters. Hij liet niemand van hen in leven. Daarna ging hij naar Samaria. Onderweg kwam hij langs Bet-Eked, een plaats waar de herders zich verzamelen. Daar kwam Jehu de broers van koning Ahazia van Juda tegen. Hij vroeg hen: "Wie zijn jullie?" Ze antwoordden: "Wij zijn broers van koning Ahazia. We gaan de zonen van koning Achab en koningin Izebel bezoeken. Toen beval Jehu: "Grijp hen levend!" Ze grepen hen levend en vermoordden hen alle 42 bij de put van Bet-Eked. Hij liet niemand van hen in leven. Nadat hij daar vertrokken was, kwam hij Jonadab, de zoon van Rechab, tegen. Hij groette hem en vroeg hem: "Denken wij er hetzelfde over?" Jonadab antwoordde: "Jazeker!" Toen zei Jehu: "Geef me dan een hand." Toen liet hij hem bij zich op de wagen klimmen. En hij zei: "Kom met me mee en zie hoe vurig ik de Heer dien." Hij liet hem op zijn wagen meerijden. Toen hij in Samaria was gekomen, liet hij alle mannen vermoorden die nog van Achabs familie waren overgebleven. Hij moordde de hele familie uit. Zo gebeurde wat de Heer tegen Elia had gezegd. Toen riep Jehu het hele volk bij elkaar. Hij zei: "Achab heeft Baäl maar een beetje gediend. Ik, Jehu, zal hem veel beter dienen. Roep alle profeten van Baäl hierheen, en al zijn dienaren en priesters. Laat niemand wegblijven. Want ik wil een groot offerfeest voor Baäl houden. Iedereen die wegblijft, zal ik laten doden." Maar Jehu deed dit omdat hij van plan was om alle dienaren van Baäl te doden. Jehu zei: "Organiseer een heilig feest voor Baäl." Dat deden ze. Jehu stuurde boodschappers door heel Israël, en alle dienaren van Baäl kwamen. Niemand bleef weg. Ze kwamen naar de tempel van Baäl. De tempel stroomde helemaal vol. Jehu ging naar de opzichter van de kamer waar de priesterkleren worden bewaard. Hij zei tegen hem: "Pak kleren voor alle dienaren van Baäl en zorg dat ze die aantrekken." Daarna ging Jehu met Jonadab naar de tempel van Baäl. Hij zei tegen de dienaren van Baäl: "Zorg ervoor dat er hier alleen maar dienaren van Baäl zijn. Er mag hier niemand zijn die de Heer dient." Toen gingen Jehu en Jonadab naar binnen om offers te brengen. Jehu had buiten de tempel 80 mannen neergezet. Hij had hun bevolen: "Als iemand van jullie ook maar één van de mannen die binnen zijn, laat ontsnappen, zal hij dat met zijn eigen leven betalen." Jehu offerde de brand-offers. Zodra hij daarmee klaar was, zei hij tegen de wacht en de aanvoerders: "Ga naar binnen en dood iedereen. Zorg dat niemand ontsnapt!" Toen staken ze iedereen dood en gooiden de lijken naar buiten. Daarna gingen ze weer naar binnen en sleepten de godenbeelden uit de tempel van Baäl naar buiten en verbrandden die. Ook hakten ze de heilige paal van Baäl om en sloegen die stuk. De tempel braken ze af en ze maakten op die plek wc's. Die zijn er nu nog steeds. Zo vernietigde Jehu in Israël de afgodendienst aan Baäl. Alleen haalde hij de gouden kalveren in Bet-El en Dan niet weg. Dat waren de kalveren die koning Jerobeam, de zoon van Nebat, daar had neergezet en samen met Israël had aanbeden. De mensen gingen gewoon door met het aanbidden van de kalveren. De Heer zei tegen Jehu: "Je hebt gedaan wat Ik wilde: je hebt de familie van Achab gestraft zoals Ik dat van plan was. Omdat je Mij gehoorzaamd hebt, zal na jou één van je zonen koning van Israël zijn. Je kleinzoon ook en de zoon van je kleinzoon ook weer. Maar daarna niet meer." Maar Jehu was niet met zijn hele hart gehoorzaam aan de wet van de Heer, de God van Israël. Hij bleef de gouden kalveren aanbidden, net zoals vroeger koning Jerobeam had gedaan. En Israël deed daaraan mee. In die tijd begon de Heer het land Israël kleiner te maken: [koning] Hazaël [van Aram] veroverde een groot gebied van Israël. Hij veroverde alles wat aan de oostkant van de Jordaan ligt. Dus het hele land Gilead, dat is het hele gebied van de stammen van Gad, Ruben en de helft van de stam van Manasse. Namelijk het gebied vanaf Aroër aan de beek Arnon [in het zuiden], en Gilead, en het gebied Basan [in het noorden]. De rest van wat Jehu allemaal heeft gedaan, met al zijn dappere daden, staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Israël. Jehu stierf en werd in Samaria begraven. Zijn zoon Joahaz werd na hem koning van Israël. Jehu had 28 jaar over Israël geregeerd in Samaria. Toen Atalia, de moeder van Ahazia, hoorde dat haar zoon dood was, doodde ze al zijn kinderen. Maar Joseba, de zus van Ahazia, wist met Ahazia's zoon Joas en zijn verzorgster te ontsnappen. Ze verstopte hem in één van de kamers van de tempel. Daar verborg ze hem voor Atalia, zodat hij niet vermoord werd. Zes jaar lang woonde Joas in het geheim bij haar in de tempel, terwijl Atalia het land regeerde. Maar na die zes jaar liet de priester Jojada de aanvoerders van honderd mannen, de aanvoerders van de lijfwacht en de lijfwacht bij zich komen in de tempel van de Heer. Hij liet hen de zoon van Ahazia zien en sloot met hen een verbond. Hij liet hen zweren dat ze trouw zouden zijn aan Joas, de zoon van Ahazia. Hij beval hun: "Eén derde deel van de groep die op de heilige rustdag dienst heeft, moet op wacht gaan staan bij het koninklijk paleis. De rest moet de wacht houden bij de tempel: één derde deel bij de Surpoort en één derde deel bij de poort achter de paleiswacht. Zorg dat niemand de tempel binnengaat. De twee andere groepen, dus iedereen die op de heilige rustdag vrij heeft, moeten in de tempel koning Joas bewaken. Ga om de koning heen staan met je wapens in de hand. Dood iedereen die probeert langs jullie heen te komen. Blijf bij de koning, waar hij ook heen gaat." De aanvoerders van honderd mannen deden wat Jojada had bevolen. Ze kwamen met al hun mannen naar hem toe: de mannen die op de heilige rustdag dienst hadden en de mannen die op de heilige rustdag vrij hadden. De priester gaf hun speren en schilden. Dat waren de speren en schilden die van koning David geweest waren. Die werden in de tempel van de Heer bewaard. De mannen van de lijfwacht gingen met hun wapens in de hand langs de hele tempel van de Heer staan, langs het altaar en de muur. Zo was de koning goed beschermd. Toen bracht Jojada Joas, de zoon van koning Ahazia, naar buiten, zette hem de kroon op en gaf hem het verbond. Zo kroonden ze hem tot koning. Ze zalfden hem, klapten in hun handen en juichten: "Leve de koning!" Atalia hoorde het gejuich. Ze ging naar de tempel van de Heer om te zien wat er aan de hand was. Daar zag ze de koning bij de pilaar staan, zoals altijd werd gedaan als er een koning werd gekroond. De aanvoerders stonden naast de koning en bliezen op de trompet. Iedereen juichte. Atalia scheurde haar kleren en riep: "Verraad! Verraad!" Maar de priester Jojada beval de aanvoerders: "Grijp haar en dood iedereen die probeert haar te redden. Maar dood Atalia niet in de tempel van de Heer." Ze grepen haar, brachten haar langs de stallen naar het paleis en doodden haar daar. Toen sloot Jojada een verbond tussen de Heer, het volk en de koning, dat ze het volk van de Heer wilden zijn. Ook sloot hij een verbond tussen de koning en het volk. Daarna ging het hele volk naar de tempel van Baäl en brak die af. De altaren en godenbeelden sloegen ze kapot. Ook doodden ze Mattan, de priester van Baäl, bij de altaren. Jojada liet bewaking komen bij de tempel van de Heer. Daarna nam hij de aanvoerders mee, de lijfwacht, de paleiswacht en de mensen. Samen haalden ze de koning op uit de tempel. Ze brachten hem via de poort van de lijfwacht naar het koninklijk paleis. Daar ging hij op de troon zitten. Het hele land was blij. In de stad bleef het rustig, ook al was Atalia bij het paleis gedood. Joas was zeven jaar toen hij koning werd. Toen Jehu zeven jaar koning van Israël was, werd Joas koning van Juda. Hij regeerde 41 jaar in Jeruzalem. Zijn moeder heette Zibja en kwam uit Berseba. De priester Jojada gaf Joas les uit de wet. Daardoor leefde Joas zijn hele leven zoals de Heer het wil. Alleen liet hij de altaren op de heuvels gewoon staan. Het volk bracht daar nog steeds offers. en Joas zei tegen de priesters: "De tempel is kapot. Voortaan moet al het geld dat in de tempel van de Heer binnenkomt, aan de priesters gegeven worden. Dus al het losgeld waarmee de 'getelden' hun leven vrijkopen van God en dat voor de dienst in de tempel is, plus al het geld dat de mensen vrijwillig aan de tempel van de Heer geven. Dat geld mogen de priesters van hun bekenden aannemen en voor zichzelf houden. Maar dan moeten ze wel zelf de tempel repareren." Maar toen Joas 23 jaar koning was, waren de kapotte delen van de tempel nog steeds niet gemaakt. Daarom riep Joas de priester Jojada bij zich. Hij vroeg hem: "Waarom repareren jullie de tempel niet? We zullen het voortaan zó doen: het [los] geld [plus de giften] van familieleden en vrienden mogen jullie niet langer voor jezelf houden. Maar dan hoeven jullie niet zelf de tempel te repareren." De priesters vonden het goed om het op deze manier te doen, omdat zij dan niet zelf het werk hoefden te doen. De priester Jojada nam een kist, boorde een gat in het deksel en zette die kist naast het altaar, rechts van het altaar als je de tempel binnenkwam. Daar deden de priesters die deurwachter waren al het geld in dat in de tempel van de Heer werd gebracht. Zodra ze zagen dat er veel geld in de kist zat, kwam de schrijver van de koning met de hogepriester. Ze haalden het geld uit de kist, telden het en deden het in geldzakken. en Ze wogen hoeveel het was en gaven het aan de opzichters die ze hadden aangesteld. De opzichters betaalden daarmee de timmermannen, bouwers, metselaars en steenhouwers die aan de tempel van de Heer werkten. Ook kochten ze er hout en stenen van waarmee alle kapotte delen in de tempel van de Heer werden gerepareerd. Het werd gebruikt voor alles wat er nodig was om het huis te repareren. Maar er werden van het geld geen schalen, vorken, offerschalen, trompetten, of andere gouden of zilveren voorwerpen gemaakt voor de tempel van de Heer. Al het geld ging naar de opzichters, om de tempel van de Heer te repareren. De opzichters betaalden er de arbeiders mee. Omdat het betrouwbare mannen waren, werden ze daarbij niet gecontroleerd. Maar het geld van schuld-offers en vergevings-offers werd niet gebruikt voor de reparatie van de tempel van de Heer, maar was voor de priesters. Op een dag viel koning Hazaël van Aram met zijn leger Gat aan en veroverde het. Daarna bereidde hij zich voor om Jeruzalem aan te vallen. Toen liet koning Joas van Juda alle geschenken halen die de koningen Josafat, Joram en Ahazia vroeger aan de tempel hadden gegeven. Ook alles wat hijzelf aan de tempel had gegeven. Verder haalde hij al het goud uit de schatkamers van de tempel en van het koninklijk paleis. Hij liet alles [als geschenk] naar koning Hazaël brengen. Toen trok koning Hazaël met zijn leger weg van Jeruzalem. De rest van wat Joas allemaal heeft gedaan, staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Juda. Twee van zijn dienaren smeedden een samenzwering tegen hem. Ze vermoordden Joas in het huis de Millo, dat op de helling van Silla ligt. Dat waren Jozachar de zoon van Simeat, en Jozabad de zoon van Somer. Zij vermoordden Joas. Hij werd begraven bij de andere koningen in de 'Stad van David.' Zijn zoon Amazia werd na hem koning van Juda. Toen Joas, de zoon van Ahazia, 23 jaar koning van Juda was, werd Joahaz, de zoon van Jehu, koning van Israël. Hij regeerde 17 jaar in Samaria. Hij leefde niet zoals de Heer het wil. Hij deed dezelfde slechte dingen als vroeger koning Jerobeam, de zoon van Nebat, had gedaan. Hij ging daar gewoon mee door. En door zijn schuld deed Israël dezelfde slechte dingen als hij. Daarom werd God kwaad op Israël. Hij gaf hen in de macht van koning Hazaël van Aram. En later in de macht van de zoon van Hazaël: koning Benhadad. Maar na enige tijd kreeg koning Joahaz echt spijt en wilde hij de Heer weer gehoorzaam zijn. De Heer luisterde naar zijn gebed. Want Hij had gezien hoe wreed de koning van Aram voor Israël was. Daarom gaf de Heer aan Israël een redder. Hij redde hen uit de macht van de koning van Aram en de Israëlieten konden weer rustig wonen. Toch bleven ze dezelfde slechte dingen doen die vroeger koning Jerobeam en zijn familie hadden gedaan. Ze gingen daar gewoon mee door. Ook bleef in Samaria de heilige paal staan. De koning van Aram had ervoor gezorgd dat Joahaz nog maar een klein leger had: 50 ruiters, 10 strijdwagens en 10.000 mannen te voet. De rest van het leger had hij gedood. Hij had hen totaal vernietigd. De rest van wat Joahaz allemaal heeft gedaan, met al zijn dappere daden, staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Israël. Joahaz stierf en werd begraven in Samaria. Zijn zoon Joas werd na hem koning van Israël. Toen Joas 37 jaar koning van Juda was, werd Joas, de zoon van Joahaz, koning van Israël in Samaria. Hij regeerde 16 jaar. Hij leefde niet zoals de Heer het wil, maar deed dezelfde slechte dingen als vroeger koning Jerobeam, de zoon van Nebat, had gedaan. Hij ging daar gewoon mee door. En door zijn schuld deed Israël dezelfde slechte dingen als hij. De rest van wat koning Joas allemaal heeft gedaan, met al zijn dappere daden, en hoe hij gevochten heeft tegen koning Amazia van Juda, staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Israël. Toen Joas stierf, werd Jerobeam koning van Israël. Joas werd begraven in Samaria bij de andere koningen van Israël. [ De profeet] Elisa was heel erg ziek geworden en zou sterven. Koning Joas van Israël kwam naar hem toe. Hij huilde en zei: "Mijn vader, mijn vader! Israël kan niet zonder u!" Elisa zei tegen hem: "Haal een boog en pijlen." Joas kwam terug met een boog en pijlen. Elisa zei tegen hem: "Leg een pijl op de boog." Toen legde Elisa zijn handen op de handen van de koning en zei: "Doe het raam open dat op het oosten uitkijkt." Toen de koning het raam had opengedaan, zei Elisa: "Schiet!" De koning schoot. Elisa zei: "Dat was een pijl van de overwinning van de Heer. U zal de koning van Aram in Afek overwinnen en vernietigen." Daarna zei hij: "Pak de pijlen." Toen de koning ze in zijn hand had, zei hij tegen de koning: "Sla ermee op de grond." De koning sloeg er drie keer mee op de grond en hield toen op. De profeet werd kwaad en zei: "U had er vijf of zes keer mee moeten slaan! Dan zou u Aram verslagen hebben tot het helemaal vernietigd was. Maar nu zult u Aram maar drie keer verslaan." Daarna stierf Elisa en hij werd begraven. In die tijd vielen roversbenden uit Moab aan het begin van elk jaar het land binnen. Op een keer was een groep mensen een man aan het begraven, toen ze een bende uit Moab zagen aankomen. Ze gooiden de man gauw in het graf van Elisa en renden weg. Maar toen de dode het lijk van Elisa raakte, werd hij weer levend en stond op. Koning Hazaël van Aram verdrukte Israël alle jaren dat Joahaz koning was. Maar de Heer kreeg medelijden met hen. Hij kwam hun te hulp vanwege zijn verbond met Abraham, Izaäk en Jakob. Hij wilde niet dat het volk vernietigd zou worden. Hij had hen nog steeds niet helemaal verlaten. Toen koning Hazaël stierf, werd zijn zoon Benhadad koning van Aram. Vroeger had Joas' vader Joahaz een aantal steden verloren aan koning Hazaël. Nu lukte het Joas om die weer terug te veroveren op koning Benhadad.. Joas versloeg koning Benhadad drie keer en heroverde de steden. Toen Joas, de zoon van Joahaz, twee jaar koning van Israël was, werd Amazia, de zoon van [de andere koning] Joas, koning van Juda. Hij was 25 jaar toen hij koning werd. Hij regeerde 29 jaar in Jeruzalem. Zijn moeder heette Joaddan en kwam uit Jeruzalem. Amazia leefde wel zoals de Heer het wil, maar niet helemaal zoals zijn [voor] vader koning David. Hij deed dezelfde dingen als zijn vader Joas. Maar de altaren op de heuvels werden niet afgebroken: nog steeds bracht het volk offers op die altaren. Toen Amazia machtig was geworden, liet hij de mannen doden die zijn vader hadden vermoord. Maar hun zonen liet hij niet doden, omdat dat zo staat in het wetboek van Mozes. Daarin heeft de Heer bevolen: "De vaders mogen niet gedood worden voor wat hun kinderen hebben gedaan. Ook mogen de kinderen niet gedood worden voor wat hun vader heeft gedaan. Iedereen mag alleen voor zijn eigen misdaden worden gestraft." Koning Amazia versloeg de Edomieten in het Zoutdal. Hij doodde 10.000 mannen in de strijd. Hij veroverde Sela en veranderde de naam van de stad in Jokteël. Zo heet die stad nu nog steeds. Toen stuurde koning Amazia boodschappers naar koning Joas van Israël met de boodschap: "Laten we kijken wie van ons het sterkste is!" Maar koning Joas antwoordde hem: "De distel op de Libanon stuurde een boodschap naar de cederboom op de Libanon: 'Mijn zoon wil graag met je dochter trouwen.' Maar de wilde dieren kwamen voorbij en vertrapten de distel. U heeft Edom helemaal verslagen. Dat heeft u overmoedig gemaakt. Geniet van de overwinning en blijf thuis. Waarom zou u iets doen waardoor het slecht met uzelf en met Juda zal aflopen?" Maar Amazia luisterde niet. Toen trok koning Joas van Israël met zijn leger naar Bet-Semes in Juda. Daar streed hij tegen koning Amazia van Juda om te zien wie het sterkste was. Juda werd door Israël verslagen en iedereen vluchtte naar huis. Koning Joas van Israël nam koning Amazia van Juda gevangen. Daarna trok Joas naar Jeruzalem en brak de muur van Jeruzalem af, vanaf de Efraïm-poort tot aan de Hoekpoort. Dat is een stuk van 400 el [(180 m)]. Hij nam al het zilver en goud en alle voorwerpen uit de tempel van de Heer mee. Ook haalde hij alle schatten uit de schatkamers van het koninklijk paleis. Met deze buit en een aantal gijzelaars ging hij terug naar Samaria. De rest van wat Joas allemaal heeft gedaan, met al zijn dappere daden, en zijn strijd tegen koning Amazia van Juda, staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Israël. Joas stierf en werd begraven in Samaria, bij de koningen van Israël. Zijn zoon Jerobeam werd na hem koning van Israël. Koning Amazia van Juda leefde nog 15 jaar na de dood van koning Joas van Israël. De rest van wat Amazia allemaal heeft gedaan, staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Juda. In Jeruzalem smeedde een aantal mannen een samenzwering tegen hem. Daarom vluchtte hij naar Lachis. Maar ze achtervolgden hem en vermoordden hem in Lachis. Hij werd op een paard gelegd en naar Jeruzalem gebracht. Daar werd hij begraven bij de andere koningen in de 'Stad van David.' Toen Amazia gedood werd, kroonde het hele volk zijn zoon Azarja tot koning van Juda. Azarja was toen 16 jaar. Hij bouwde een muur met torens rond Elat en voegde het weer toe aan het koninkrijk Juda. Toen Amazia, de zoon van Joas, 15 jaar koning van Juda was, werd Jerobeam, de zoon van koning Joas van Israël, koning in Samaria. Hij regeerde 40 jaar. Hij leefde niet zoals de Heer het wil. Hij deed dezelfde slechte dingen als vroeger koning Jerobeam, de zoon van Nebat, had gedaan. En door zijn schuld deed Israël dezelfde slechte dingen als hij. Hij veroverde een deel van Israël terug: het hele gebied vanaf de weg naar Hamat tot aan de zee in de vlakte. Dat had de Heer, de God van Israël, ook beloofd door de profeet Jona, de zoon van Amittai uit Gat-Hefer. Want de Heer had gezien dat Israël er vreselijk aan toe was. Alle mensen, van hoog tot laag, zaten diep in de ellende. En niemand kon Israël daaruit redden. Maar de Heer wilde Israël niet helemaal vernietigen. Daarom zorgde Hij ervoor dat Jerobeam Israël bevrijdde. De rest van wat Jerobeam allemaal heeft gedaan, met al zijn dappere daden, zijn oorlogen en hoe hij Damaskus en Hamat (die vroeger bij het gebied van de stam van Juda hoorden) terug veroverde voor Israël, staat allemaal opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Israël. Jerobeam stierf en zijn zoon Zacharia werd na hem koning van Israël. Toen Jerobeam 27 jaar koning van Israël was, werd Azarja, de zoon van Amazia, koning van Juda. Hij was 16 jaar toen hij koning werd. Hij regeerde 52 jaar in Jeruzalem. Zijn moeder heette Jecholia en kwam uit Jeruzalem. Azarja leefde zoals de Heer het wil, net als zijn vader Amazia. Alleen werden de altaren nog steeds niet weggehaald. Nog steeds bracht het volk offers op die altaren. De Heer strafte de koning: hij kreeg een besmettelijke huidziekte. Daarom woonde hij tot aan zijn dood in een huis dat helemaal apart stond en ging hij met niemand om. Zijn zoon Jotam had de leiding over het paleis en regeerde het land. De rest van wat Azarja allemaal heeft gedaan, staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Juda. Azarja stierf en werd begraven bij de andere koningen in de 'Stad van David.' Zijn zoon Jotam werd na hem koning van Juda. Toen Azarja 38 jaar koning van Juda was, werd Zacharia, de zoon van Jerobeam, koning van Israël. Hij regeerde zes maanden in Samaria. Hij leefde niet zoals de Heer het wil, net zoals zijn voorvaders. Hij deed dezelfde slechte dingen als vroeger koning Jerobeam, de zoon van Nebat, had gedaan. En door zijn schuld deed Israël dezelfde slechte dingen als hij. Sallum, de zoon van Jabes, smeedde een samenzwering tegen de koning. Hij doodde hem voor de ogen van het volk en werd zelf koning van Israël. De rest van wat Zacharia allemaal heeft gedaan, staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Israël. Zo is gebeurd wat de Heer tegen koning Jehu had gezegd: 'Jouw zoon, je kleinzoon en de zoon van je kleinzoon zullen ná jou nog koning van Israël zijn. Maar daarna niet meer.' Sallum, de zoon van Jabes, werd koning van Israël toen Azarja 39 jaar koning van Juda was. Hij regeerde één maand in Samaria. Toen trok Menahem, de zoon van Gadi, uit Tirza met een leger naar Samaria, doodde Sallum en werd koning in zijn plaats. De rest van wat Sallum allemaal heeft gedaan, met zijn samenzwering, staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Israël. Toen Menahem met zijn leger op weg was naar Samaria, hadden de bewoners van de stad Tifsa geweigerd hem in de stad binnen te laten. Ze hadden de poorten voor hem dicht gedaan. Daarom veroverde hij Tifsa en doodde alle bewoners, zelfs de vrouwen die in verwachting waren. Toen Azarja 39 jaar koning van Juda was, werd Menahem, de zoon van Gadi, koning van Israël. Hij regeerde 10 jaar in Samaria. Hij leefde niet zoals de Heer het wil. Hij deed precies dezelfde slechte dingen als vroeger koning Jerobeam, de zoon van Nebat, had gedaan. En door zijn schuld deed Israël dezelfde slechte dingen als hij. Koning Tiglat-Pileser van Assur trok met zijn leger naar Israël. Menahem gaf 1000 talenten [(30.000 kilo)] zilver aan koning Tiglat-Pileser. Zo kocht hij koning Tiglat-Pileser om, om zelf koning te kunnen blijven en zijn macht te vergroten. Hij liet dat bedrag betalen door de rijke mensen van Israël. Ze moesten 50 sikkels [(550 gram)] zilver per persoon betalen. Toen ging de koning van Assur naar zijn land terug en liet Israël verder met rust. De rest van wat Menahem allemaal heeft gedaan, staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Israël. Menahem stierf en zijn zoon Pekahia werd na hem koning van Israël. Toen Azarja 50 jaar koning van Juda was, werd Pekahia, de zoon van Menahem, koning van Israël. Hij regeerde twee jaar in Samaria. Hij leefde niet zoals de Heer het wil. Hij deed precies dezelfde slechte dingen als vroeger koning Jerobeam, de zoon van Nebat, had gedaan. En door zijn schuld deed Israël dezelfde slechte dingen als hij. Zijn legeraanvoerder Peka, de zoon van Remalia, smeedde een samenzwering tegen hem. Met de hulp van 50 mannen uit Gilead vermoordde hij koning Pekahia in het koninklijk paleis in Samaria. Ook doodde hij Argob en Arje. Daarna werd hij koning van Israël. De rest van wat Pekahia allemaal heeft gedaan, staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Israël. Toen Azarja 52 jaar koning van Juda was, werd Peka, de zoon van Remalia, koning van Israël. Hij regeerde 20 jaar in Samaria. Hij leefde niet zoals de Heer het wil. Hij deed dezelfde slechte dingen als vroeger koning Jerobeam, de zoon van Nebat, had gedaan. En door zijn schuld deed Israël dezelfde slechte dingen als hij. In de tijd dat Peka koning van Israël was, veroverde koning Tiglat-Pileser van Assur met zijn leger Ijon, Abel-Bet-Maächa, Janoa, Kedes en Hazor, Gilead en Galilea en het hele gebied van de stam van Naftali. Hij nam de bewoners gevangen mee naar Assur. Hosea, de zoon van Ela, smeedde een samenzwering tegen Peka. Hij doodde hem en werd in zijn plaats koning van Israël. Jotam, de zoon van Azarja, was toen 20 jaar koning van Juda. De rest van wat Peka allemaal heeft gedaan, staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Israël. Toen Peka, de zoon van Remalia, twee jaar koning van Israël was, werd Jotam, de zoon van koning Azarja, koning van Juda. Hij was 25 jaar toen hij koning werd. Hij regeerde 16 jaar in Jeruzalem. Zijn moeder heette Jerusa. Ze was een dochter van Zadok. Jotam leefde zoals de Heer het wil, net als zijn vader Azarja. Alleen liet hij de altaren niet weghalen. Nog steeds bracht het volk daarop offers. Hij bouwde de Bovenpoort van de tempel van de Heer. De rest van wat Jotam allemaal heeft gedaan, staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Juda. In die tijd liet de Heer voor het eerst Juda aanvallen door koning Rezin van Aram en door koning Peka van Israël. Jotam stierf en werd begraven bij de andere koningen in de 'Stad van David.' Zijn zoon Achaz werd na hem koning van Juda. Toen Peka, de zoon van Remalia, 17 jaar koning van Israël was, werd Achaz, de zoon van koning Jotam, koning van Juda. Achaz was 20 jaar toen hij koning werd. Hij regeerde 16 jaar in Jeruzalem. Hij leefde niet zoals zijn Heer God het wilde. Hij leefde niet zoals zijn voorvader David. Hij deed precies dezelfde slechte dingen die de koningen van Israël allemaal deden. Hij offerde zelfs zijn zoon als brand-offer aan de afgoden, zoals de volken deden die de Heer voor Israël had weggejaagd. Hij bracht offers op de altaren op de heuvels en onder elke grote boom. Toen vielen koning Rezin van Aram en koning Peka van Israël met hun legers samen Jeruzalem aan. Ze omsingelden de stad, maar het lukte hun niet om de stad te veroveren. In diezelfde tijd veroverde koning Rezin Elat terug van Juda en joeg de Judeeërs weg uit de stad. Toen gingen de Arameeërs in Elat wonen. Daar wonen ze nu nog steeds. Koning Achaz stuurde boodschappers naar koning Tiglat-Pileser van Assur die hem moesten zeggen: "Ik ben uw dienaar en uw zoon. Kom mij alstublieft redden van koning Rezin van Aram en koning Peka van Israël. Want ze hebben mij met hun legers omsingeld." En hij gaf de boodschappers al het zilver en goud mee uit de tempel van de Heer en uit de schatkamers van het paleis, als geschenk voor de koning van Assur. De koning van Assur deed wat koning Achaz had gevraagd. Hij trok met zijn leger naar Damaskus en veroverde de stad. De bevolking nam hij gevangen mee naar Kir. Koning Rezin liet hij doden. Koning Achaz reisde naar Damaskus om koning Tiglat-Pileser te bedanken. In Damaskus zag hij een altaar. Hij besloot dat hij precies zo'n altaar wilde hebben in Jeruzalem. Daarom stuurde hij tekeningen van het altaar en een model ervan naar de priester Uria. Uria bouwde het altaar precies na, zoals koning Achaz hem vanuit Damaskus bevolen had. Het moest af zijn voordat de koning uit Damaskus terugkwam in Jeruzalem. Toen de koning uit Damaskus teruggekomen was, bekeek hij het altaar. Hij offerde er zijn brand-offer en meel-offer. Hij goot er ook een wijn-offer op uit en wierp het bloed van zijn dank-offers tegen het altaar. Tussen het nieuwe altaar en de ingang van de tempel van de Heer stond nog steeds het koperen altaar van de Heer. De koning liet het weghalen en aan de noordkant van het nieuwe altaar neerzetten. Koning Achaz beval de priester Uria: "Breng voortaan elke dag het ochtend-offer en het avond-offer op het grote, nieuwe altaar. Offer daar voortaan ook de brand-offers, meel-offers en wijn-offers voor het hele volk en voor mij. Ook moet je daar voortaan alle dank-offers van het volk op offeren en het bloed van de brand-offers en vlees-offers tegen dat altaar werpen. Ik wil niet dat je het koperen altaar nog gebruikt. Ik wil het koperen altaar voortaan gebruiken om uit te zoeken wat God wil. " En de priester Uria deed alles wat koning Achaz hem bevolen had. Koning Achaz liet de waterschalen van hun onderstellen afhalen en de sluitplaten eraf snijden. Hij tilde de grote koperen waskom van de ossen af waarop de waskom stond, en zette hem op een grote stenen plaat. Verder liet hij de galerij voor de heilige rustdag die in de tempel van de Heer gebouwd was, weghalen. Ook de aangebouwde ingang voor de koning haalde hij weg. Hij deed dat uit vrees voor de koning van Assur. De rest van wat koning Achaz allemaal heeft gedaan, staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Juda. Achaz stierf en werd begraven bij de andere koningen in de 'Stad van David.' Zijn zoon Hizkia werd na hem koning van Juda. Toen Achaz 12 jaar koning van Juda was, werd Hosea, de zoon van Ela, koning van Israël. Hij regeerde negen jaar in Samaria. Hij leefde niet zoals de Heer het wil, maar hij was niet zo slecht als de koningen die vóór hem over Israël hadden geregeerd. Koning Salmaneser van Assur trok met zijn leger naar Samaria. Koning Hosea gaf zich aan hem over en moest hem voortaan belasting betalen. Maar de koning van Assur ontdekte dat Hosea een samenzwering tegen hem had gesmeed. Daarom nam hij hem gevangen en zette hem geboeid in de gevangenis. Hosea had namelijk hulp gezocht bij koning So van Egypte. Ook betaalde hij geen belasting meer aan de koning van Assur, zoals in de jaren daarvoor. Daarom trok koning Salmaneser met zijn leger dwars door Israël naar Samaria. Drie jaar lang hield hij de stad omsingeld. Toen lukte het hem om de stad te veroveren. Salmaneser nam koning Hosea en de bewoners van Israël gevangen mee naar Assur. Ze moesten van hem in de steden Hala en Habor gaan wonen die langs de rivier de Gozan liggen, en in de steden van Medië. Hosea was toen negen jaar koning geweest. Dit is allemaal gebeurd omdat de Israëlieten ongehoorzaam waren aan hun Heer God, die hen uit Egypte had bevrijd. Want ze waren andere goden gaan aanbidden. En ze waren dezelfde slechte dingen gaan doen als de volken die de Heer voor Israël had weggejaagd. Ze hadden meegedaan met de slechte dingen die de koningen van Israël bedachten. Ze hadden ook in het geheim allerlei dingen gedaan die de Heer niet goed vindt. En ze hadden overal altaren gebouwd, bij alle wachttorens, dorpen en steden. Ze hadden allerlei godenbeelden en heilige palen neergezet op elke hoge heuvel en onder elke grote boom. Daar hadden ze offers gebracht aan de afgoden. Net zoals de volken die de Heer voor hen had weggejaagd. Ze hadden de Heer heel erg kwaad gemaakt met de slechte dingen die ze deden. Ze hadden afgoden aanbeden, terwijl de Heer duidelijk tegen hen gezegd had dat ze dat niet mochten doen. De Heer had Israël en Juda steeds gewaarschuwd door profeten. Zij zeiden: "Jullie moeten ophouden met de slechte dingen die jullie doen. Wees weer gehoorzaam aan de wetten en leefregels die Ik jullie heb gegeven in de wet die Ik aan jullie voorouders gaf. Mijn profeten hebben die aan jullie geleerd." Maar ze hadden niet geluisterd en waren net zo ongehoorzaam geweest als hun voorvaders, die niet wilden vertrouwen op hun Heer God. Ze hadden Gods wetten en leefregels en het verbond dat Hij met hun voorouders had gesloten, aan de kant geschoven. Ook luisterden ze niet naar Hem als Hij hen bestrafte voor hun ongehoorzaamheid. Ze hadden altijd de afgoden gediend. Daarom liep het nu slecht met hen af. Ze hadden aldoor dezelfde dingen gedaan die de volken om hen heen gedaan hadden, ook al had de Heer hun dat verboden. Ze hielden zich niet meer aan de wetten die hun Heer God aan hen had gegeven. Ze hadden gouden beelden gemaakt van twee kalveren, heilige palen neergezet en de zon en de maan aanbeden. Ook hadden ze de god Baäl aanbeden. Ze hadden hun zonen en dochters als brand-offers geofferd en zich met toverij en waarzeggerij beziggehouden. Ze hadden andere goden gediend en niet geleefd zoals de Heer het wil. Zo hadden ze Hem kwaad gemaakt. Daarom was de Heer zó woedend op Israël geworden, dat Hij niets meer met hen te maken wilde hebben. Zo werd Israël vernietigd. Alleen de stam van Juda bleef over. Maar ook de stam van Juda had zich niet aan de wetten van zijn Heer God gehouden. Ze hadden dezelfde dingen gedaan als de rest van Israël. Daarom bracht God het hele volk Israël in grote moeilijkheden. Hij gaf hen in de macht van veroveraars. Hij wilde niets meer met hen te maken hebben. God had [het grootste deel van] Israël losgescheurd van de familie van David. Zij kroonden Jerobeam, de zoon van Nebat, tot koning. Jerobeam zorgde ervoor dat Israël God niet langer wilde dienen. Het was zijn schuld dat het volk vreselijke dingen ging doen. Want Jerobeam gaf hun het slechte voorbeeld. En dat ging zo door, totdat de Heer besloot dat Hij niets meer met hen te maken wilde hebben. Van tevoren had Hij al door zijn profeten laten zeggen dat dat zou gebeuren. Zo werden de bewoners van het koninkrijk Israël gevangen meegenomen naar Assur. En daar zijn ze nu nog. Daarna stuurde de koning van Assur mensen uit Babel, Kuta, Avva, Hamat en Sefarvaïm naar de steden van Samaria. Zij moesten daar gaan wonen in plaats van de Israëlieten. Zo werd de streek Samaria van hen. Toen zij daar pas woonden, aanbaden ze de Heer niet. Daarom stuurde de Heer leeuwen op hen af. Een aantal mensen werd door de leeuwen gedood. Toen zeiden de raadgevers van de koning van Assur tegen de koning: "U heeft andere volken naar de steden van Samaria laten brengen. Maar zij weten niet hoe de God van dat land aanbeden wil worden. Daarom heeft Hij leeuwen op hen afgestuurd. Ze doden de mensen omdat ze Hem niet op de goede manier aanbidden." Toen beval de koning van Assur: "Breng één van de priesters die jullie uit dat land hebben meegenomen, weer terug. Hij moet daar gaan wonen en aan de mensen leren hoe ze de God van dat land moeten aanbidden." Toen stuurden ze één van de priesters die uit Samaria was meegenomen, terug naar Israël. Hij ging in Bet-El wonen en leerde de mensen hoe ze de Heer moesten aanbidden. Maar elk volk bleef ook zijn eigen beelden neerzetten. Die zetten ze neer in de tempels en bij de altaren die ze in hun steden hadden gebouwd. De mensen uit Babel maakten een beeld van de god Sukkot-Benot. De mensen uit Kuta maakten een beeld van de god Nergal. De mensen uit Hamat maakten een beeld van de god Asima. De mensen uit Avva maakten beelden van de goden Nibhaz en Tirtak. De mensen uit Sefarvaïm maakten beelden van de goden Adrammelech en Anammelech en offerden hun kinderen als brand-offer voor hen. Maar ze aanbaden ook de Heer. Ze maakten allerlei mensen tot priester die de Heer moesten dienen in de tempels en bij de altaren op de heuvels. Zo aanbaden ze de Heer, maar ook hun eigen goden die ze kenden vanuit hun eigen land. Dat doen ze nu nog steeds. Ze aanbidden niet werkelijk de Heer. Ze houden zich niet aan de wetten en leefregels die de Heer had gegeven aan het volk van Jakob (Jakob had van de Heer de nieuwe naam 'Israël' gekregen). De Heer had met het volk Israël een verbond gesloten en bevolen: 'Jullie mogen geen andere goden aanbidden. Jullie mogen hen niet dienen en er geen offers aan brengen. Aanbid alleen Mij. Want Ik ben de Heer die jullie op een machtige manier uit Egypte heeft bevrijd. Aanbid Mij en breng offers aan Mij. Houd je altijd aan de wetten en leefregels die Ik jullie heb gegeven en voor jullie heb opgeschreven. Aanbid geen andere goden. Vergeet nooit het verbond dat Ik met jullie heb gesloten. Aanbid geen andere goden, maar alleen Mij, jullie Heer God. Dan zal Ik jullie redden van al jullie vijanden.' Maar de Israëlieten hebben niet geluisterd en bleven dezelfde slechte dingen doen die ze vroeger ook al deden. Zo aanbaden deze volken de Heer en tegelijkertijd hun afgoden. Hun kinderen en kleinkinderen doen nu nog steeds hetzelfde. Toen Hosea, de zoon van Ela, drie jaar koning van Israël was, werd Hizkia, de zoon van Achaz, koning van Juda. Hij was 25 jaar toen hij koning werd. Hij regeerde 29 jaar in Jeruzalem. Zijn moeder heette Abi. Ze was een dochter van Zacharia. Hizkia leefde zoals de Heer het wil, net zoals zijn voorvader koning David. Hij haalde de altaren weg, sloeg de godenbeelden stuk en hakte de heilige palen om. Ook sloeg hij de koperen slang kapot die Mozes had gemaakt. Want de mensen waren die slang gaan aanbidden en brachten er offers aan. Hij werd Nehustan genoemd. Koning Hizkia vertrouwde op de Heer, de God van Israël. Ná hem heeft Juda nooit meer zo'n koning gehad, en ook vóór hem had Juda nog nooit zo'n koning gehad. Hij was helemaal trouw aan de Heer. Hij hield zich helemaal aan de wetten en leefregels die de Heer aan Mozes gegeven had. Daarom was de Heer met hem. Hij won elke oorlog. Op een dag kwam hij in opstand tegen de koning van Assur en betaalde hem geen belasting meer. Verder versloeg hij de Filistijnen tot aan Gaza. Hij verwoestte alle wachttorens, dorpen en steden in het hele gebied. Koning Hizkia was bijna vier jaar koning van Juda (en Hosea, de zoon van Ela, was toen zeven jaar koning van Israël) toen koning Salmaneser van Assur met zijn leger naar Samaria trok en de stad omsingelde. Toen de stad zich na drie jaar overgaf, was Hizkia zes jaar koning van Juda en Hosea negen jaar koning van Israël. De koning van Assur nam de bevolking van Israël gevangen mee naar Assur. Hij bracht hen naar de steden Hala en Habor die langs de rivier de Gozan liggen en naar de steden van Medië. Daar moesten ze gaan wonen. Dat was omdat ze niet hadden geluisterd naar de Heer God en ze zich niet aan zijn verbond hadden gehouden. Ze hadden niets gedaan van de dingen die de Heer hun door Mozes had bevolen. Maar toen Hizkia 14 jaar koning van Juda was, veroverde het leger van koning Sanherib van Assur één voor één alle steden met muren in Juda. Koning Hizkia stuurde een boodschap naar koning Sanherib in Lachis. Hij zei: "Ik heb verkeerd tegen u gedaan. Ik geef me over en ik zal u betalen wat u mij zegt." Toen zei koning Sanherib tegen koning Hizkia dat hij 300 talenten [(9000 kilo)] zilver moest betalen en 30 talenten [(900 kilo)] goud. Hizkia liet al het zilver uit de tempel van de Heer en uit de schatkamers van het koninklijk paleis halen. Hij haalde ook al het goud weg van de deuren en deurposten van de tempel van de Heer en van het paleis. Hij had dat daar vroeger zelf op laten aanbrengen. Al dat goud en zilver liet hij naar koning Sanherib van Assur brengen. Toch stuurde de koning van Assur [de] Tartan, [de] Rabsaris en [de] Rabsake uit Lachis met een sterk leger naar Jeruzalem, naar koning Hizkia. Ze zetten hun kamp op bij de weg die naar het veld gaat waar altijd de wol gebleekt wordt. Dat is vlak bij het punt waar de waterleiding van de bovenste vijver naar de stad loopt. Ze riepen dat ze de koning wilden spreken. Maar de koning stuurde zijn hofmaarschalk Eljakim, de zoon van Hilkia, naar hem toe, samen met de schrijver Sebna en de minister-president Joa, de zoon van Asaf. [ De] Rabsake zei tegen hen: "Zeg tegen koning Hizkia: Dit zegt de machtige koning van Assur: Op wie vertrouwt u nu eigenlijk? U denkt zeker dat mooie beloften om u te komen helpen genoeg zijn om van mij te winnen. Van wie verwachtte u hulp, dat u tegen mij in opstand durfde te komen? Luister, u vertrouwt op Egypte. Maar Egypte is als een rieten wandelstok: als je er op leunt, breekt hij en gaat dwars door je hand. Zó onbetrouwbaar is de farao voor iedereen die op hem vertrouwt. Of vertrouwt u soms op uw God? Vergeet dan niet dat Hizkia al Gods altaren heeft afgebroken! Hij wilde dat Juda alleen bij het altaar in Jeruzalem komt aanbidden. De koning van Assur wil een weddenschap met u aangaan. Hij zal u 2000 paarden geven, als u daar 2000 ruiters voor heeft! Maar u heeft zoveel ruiters niet! U kan nog niet eens een aanval afslaan van een van de kleinste onderdelen van het leger van mijn heer! Zelfs niet als u op Egypte rekent voor strijdwagens en ruiters! Wij zijn niet zómaar hier naartoe gekomen! Het is de wil van de Heer dat ik met mijn leger ben gekomen om deze stad te verwoesten. De Heer heeft mij bevolen naar dit land te gaan en het te vernietigen." Toen zeiden Eljakim, Sebna en Joa tegen [de] Rabsake: "Spreek alstublieft Aramees met ons. Dat verstaan wij wel. Maar spreek geen Judees, want de mannen op de muren luisteren mee." Maar de aanvoerder antwoordde: "Heeft mijn heer mij dan alleen naar uw heer en u gestuurd, en niet naar de mannen op de muur? Binnenkort hebben zij net als u alleen nog maar hun poep te eten en hun plas te drinken!" Hij liep nog verder naar voren en riep luid in het Judees: "Luister naar wat de machtige koning van Assur zegt! Hij zegt: Laat je niet bedriegen door koning Hizkia. Hij kan jullie niet uit mijn macht redden. En laat je ook niet door Hizkia overhalen om op de Heer te vertrouwen. Hij belooft jullie dat de Heer jullie wel zal redden, maar dat zal niet gebeuren. Luister niet naar koning Hizkia. Geef jullie aan mij over en betaal mij belasting. Dan zullen jullie weer vrede hebben. Er zal weer genoeg te eten en te drinken zijn. Later neem ik jullie mee naar een land dat net zo mooi is als dat van jullie. Er is daar graan en wijn, brood en wijngaarden, olijven, olijf-olie en honing. Dan zullen jullie in leven blijven en niet sterven. Maar luister niet naar Hizkia. Hij houdt jullie voor de gek als hij zegt dat de Heer jullie zal redden. Heeft soms één van de goden van de andere volken zijn land kunnen redden uit de macht van de koning van Assur? Waar zijn de goden van Hamat en Arpad, van Sefarvaïm, Hena en Ivva? Hebben die soms Samaria uit mijn macht gered? Noem mij eens één god die zijn land uit mijn macht heeft kunnen redden? Denk dus maar niet dat júllie God jullie wél zal redden!" Maar de mannen op de muur zwegen en antwoordden hem geen woord. Want de koning had bevolen: 'Jullie mogen niets tegen hem zeggen.' Toen kwamen de hofmaarschalk Eljakim, de schrijver Sebna en de minister-president Joah met gescheurde kleren bij Hizkia terug. Ze vertelden hem wat [de] Rabsake had gezegd. Toen koning Hizkia hoorde wat [de] Rabsake had gezegd, scheurde hij zijn kleren [als teken van verdriet], deed rouwkleren aan en ging de tempel van de Heer binnen. Hij stuurde de hofmaarschalk Eljakim, de schrijver Sebna en de leiders van de priesters in rouwkleren naar de profeet Jesaja, de zoon van Amoz. Ze zeiden tegen hem: "Hizkia zegt: Dit is een verschrikkelijke dag. We zitten in het nauw! We zijn helemaal machteloos. Misschien heeft uw Heer God gehoord wat de legeraanvoerder van de koning van Assur heeft gezegd. Hij heeft de levende God beledigd! Misschien zal Hij hem willen straffen voor die woorden. Wilt u alstublieft tot God bidden dat Hij de paar mensen zal redden die nog zijn overgebleven." Met die boodschap waren de dienaren van koning Hizkia bij Jesaja gekomen. Jesaja antwoordde: "Zeg tegen de koning: Dit zegt de Heer: Wees niet ongerust over wat de aanvoerder van de koning van Assur heeft gezegd en waarmee hij Mij heeft beledigd. Let op: Ik stuur een geest naar hem toe, die hem iets zal zeggen waardoor hij naar zijn land zal teruggaan. En Ik zal ervoor zorgen dat hij daar wordt gedood." [ De] Rabsake was intussen met zijn leger naar de stad Libna gegaan. Want hij had gehoord dat zijn koning uit Lachis was vertrokken om Libna aan te vallen. Maar toen hoorde hij dat koning Tirhaka van Ethiopië onderweg was om hem aan te vallen. Daarom stuurde hij opnieuw boodschappers naar Hizkia. Ze brachten hem een brief waarin stond: "Laat u niet bedriegen door uw God op wie u vertrouwt. Hij zegt wel dat Jeruzalem niet door de koning van Assur veroverd zal worden, maar dat is niet waar. De koningen van Assur hebben altijd alle landen die ze aanvielen, verwoest en de bewoners gedood. Dat heeft u zelf gehoord. Zou u dan gered worden? De goden van de volken die door mijn voorvaders zijn vernietigd, hebben hun volk toch ook niet gered? Denk maar aan Gozan, Haran, Rezef en de bewoners van Eden in Telasser! En waar zijn de koningen van Hamat, Arpad, Sefarvaïm, Hena en Ivva gebleven?" Hizkia nam de brief van de boodschappers aan en las hem. Daarna ging hij naar de tempel van de Heer. Daar spreidde hij de brief uit voor de Heer. En hij bad: "Heer, God van Israël, U troont tussen de engelen. U bent de God van alle volken. U heeft de hemel en de aarde gemaakt. Heer, luister alstublieft! Lees alstublieft wat Sanherib heeft geschreven om U, de levende God, te beledigen. Het is waar, Heer, dat de koningen van Assur de volken en hun landen hebben veroverd en verwoest. En ze hebben de goden van die landen verbrand. Want dat waren geen goden. Dat waren dingen die door mensen waren gemaakt. Beelden van hout en steen. Daarom hebben ze die kunnen vernietigen. Red ons nu alstublieft uit Sanheribs macht, Heer. Dan zullen alle koninkrijken van de aarde toegeven dat U, Heer, de enige God bent." Toen stuurde [de profeet] Jesaja de volgende boodschap naar koning Hizkia: "Dit zegt de Heer, de God van Israël: Ik heb gehoord wat u Mij heeft verteld over koning Sanherib van Assur. En dit is mijn antwoord aan hem: De stad Jeruzalem lacht u uit. Ze lacht u achter uw rug uit, koning Sanherib! Want om wie heeft ú gelachen? Tegen wie heeft u beledigende dingen gezegd? Op wie heeft u trots neergekeken? De heilige God van Israël! Met uw woorden heeft u de Heer beledigd en uitgelachen. U heeft gezegd: 'Met mijn grote aantallen strijdwagens rijd ik de bergen op, tot ver in de Libanon. Ik kap de prachtige cederbomen en cipressen om. Ik dring door tot in het diepst van het bos. Ik graaf waterputten in andere landen. Met één voet leg ik de rivieren droog van de steden die ik heb omsingeld.' Maar heeft u dan niet gehoord dat Ik het ben die u deze dingen laat doen? Lang geleden al had Ik besloten dat dit nu moest gebeuren. Nu heb Ik u geroepen om steden te verwoesten tot puinhopen. Daarom konden de bewoners van die steden niets tegen u beginnen. Daarom werden ze door u verslagen. Zoals gras verdroogt in de hete middagzon, en zoals graan verdroogt voordat het rijp is, zo werden ze verslagen zonder er iets tegen te kunnen doen. Maar Ik ken u door en door. Ik ken al uw plannen en weet wat u gaat doen. Ik weet hoe u tegen Mij tekeer bent gegaan. Ik heb al uw overmoedige woorden gehoord. Daarom zal Ik een haak in uw neus slaan en mijn teugels om uw hoofd leggen. Daarmee zal Ik u omdraaien en u terugbrengen naar waar u vandaan bent gekomen." Jesaja zei tegen koning Hizkia: "Dit is voor u het teken dat dit inderdaad zal gebeuren: Dit jaar en ook het volgende jaar zal het volk eten wat vanzelf opkomt. Maar in het derde jaar zullen ze weer zaaien, oogsten, wijngaarden planten en druiven plukken. De mensen van Juda die de oorlog hebben overleefd, zullen opnieuw een groot volk worden. Net zoals een stekje wortels krijgt en uitgroeit tot een grote boom vol vruchten. Want een deel van de bevolking van Jeruzalem zal overblijven en weer machtig worden. Daar zal de Heer voor zorgen. De Heer zegt dat de koning van Assur deze stad niet zal binnen komen. Hij zal er nog geen pijl naar afschieten, er geen schild tegen opheffen en er geen belegeringswal tegenaan bouwen. Hij zal teruggaan langs de weg waarlangs hij is gekomen. Maar deze stad zal hij niet binnen komen, zegt de Heer. Ik zal deze stad beschermen en redden. Niet omdat jullie dat verdiend hebben, maar omdat Ik dat wil. En ook vanwege mijn verbond met mijn dienaar David." Die nacht ging de Engel van de Heer naar het leger van Assur. Hij doodde daar 185.000 soldaten. Toen de mannen 's morgens opstonden, zagen ze overal lijken liggen. Daarom trok koning Sanherib van Assur met zijn leger weg. Hij ging naar Ninevé. Op een keer was hij in de tempel van zijn god Nisroch om zijn god te aanbidden. Daar werd hij door zijn zonen Adramelech en Sarezer vermoord. Ze vluchtten naar het land Ararat. Zijn zoon Esarhaddon werd na hem koning van Assur. In die tijd werd koning Hizkia ernstig ziek, zó ziek dat hij zou sterven. De profeet Jesaja kwam naar hem toe. Hij zei tegen de koning: "Dit zegt de Heer: regel alles voor uw familie, want u zal sterven. U zal niet meer beter worden." Toen draaide Hizkia zich met zijn gezicht naar de muur en bad: "Heer, vergeet toch niet dat ik altijd heb geleefd zoals U het wil. Ik ben U altijd trouw geweest." En Hizkia huilde hevig. Jesaja was de paleispoort nog niet uit, toen de Heer tegen hem zei: "Ga terug en zeg tegen Hizkia, de koning van mijn volk: Dit zegt de Heer, de God van uw voorvader David: Ik heb uw gebed gehoord en uw tranen gezien. Ik zal u genezen. Over drie dagen zult u naar de tempel van de Heer gaan. Ik zal u nog 15 jaar geven. En Ik zal deze stad redden uit de macht van de koning van Assur. Niet omdat jullie dat verdiend hebben, maar omdat Ik dat wil. En ook vanwege mijn verbond met mijn dienaar David." Jesaja zei ook: "Neem een vijgenkoek en leg die op de zweer." Ze deden dat en Hizkia genas. Hizkia had Jesaja gevraagd: "Hoe kan ik zeker weten dat de Heer mij inderdaad zal genezen en dat ik over drie dagen naar de tempel van de Heer zal gaan?" Jesaja had gezegd: De Heer zal u een teken geven. U mag kiezen: zal de schaduw [op de zonnewijzer] tien treden verder schuiven of tien treden teruggaan?" Hizkia had gezegd: "Het is gemakkelijk voor de schaduw om tien treden verder te schuiven. Nee, de schaduw moet weer tien treden teruggaan." Toen bad de profeet Jesaja tot de Heer. En de Heer liet de schaduw op de zonnewijzer van [koning] Achaz weer tien treden teruggaan. Koning Merodach-Baladan van Babel hoorde dat koning Hizkia erg ziek geweest was. Daarom stuurde hij boodschappers met een brief en een geschenk naar Hizkia. Hizkia luisterde naar wat ze hem te zeggen hadden. Daarna liet hij hen zijn hele schatkamer zien: al het zilver en goud, de specerijen, parfums, zijn hele wapenvoorraad en alles wat bij zijn paarden en strijdwagens hoorde, zijn hele schat. Alles in zijn paleis en in zijn land liet hij hen zien. Toen kwam de profeet Jesaja naar koning Hizkia. Hij vroeg aan de koning: "Wat hebben deze mannen gezegd en waar kwamen ze vandaan?" Hizkia antwoordde: "Ze kwamen uit een ver land: uit Babel." En Jesaja vroeg: "Wat hebben ze in uw paleis gezien?" Hizkia antwoordde: "Alles hebben ze gezien. Ik heb hen al mijn schatten laten zien." Toen zei Jesaja tegen hem: "Luister naar wat de Heer zegt: Er zal een tijd komen dat alles wat in uw paleis is, naar Babel zal worden gebracht. Alles wat u en uw voorvaders tot nu toe verzameld hebben, zal meegenomen worden. Er zal niets van hier blijven, zegt de Heer. En de zonen die u nog zal krijgen, zullen hofdienaren moeten worden in het paleis van de koning van Babel." Hizkia antwoordde: "Het is goed wat de Heer heeft gezegd." Want hij dacht: "Dan is er zolang ík leef tenminste vrede." De rest van wat koning Hizkia allemaal heeft gedaan, met al zijn dappere daden, en hoe hij de vijver en de waterleiding heeft aangelegd en het water naar de stad heeft geleid, staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Juda. Hizkia stierf en zijn zoon Manasse werd na hem koning van Juda. Manasse was twaalf jaar toen hij koning werd. Hij regeerde 55 jaar in Jeruzalem. Zijn moeder heette Hefziba. Hij leefde niet zoals de Heer het wil. Hij deed dezelfde slechte dingen als de volken die de Heer voor Israël uit het land had weggejaagd. Hij bouwde de altaren weer op die zijn vader Hizkia had afgebroken. Hij bouwde weer altaren voor Baäl en zette heilige palen neer. Net zoals vroeger koning Achab van Israël had gedaan. Hij aanbad de zon, de maan en de sterren. Ook bouwde hij altaren in de tempel van de Heer in Jeruzalem, de plaats waarvan de Heer gezegd had dat Hij daar wilde wonen. Hij bouwde altaren voor de zon, de maan en de sterren op de pleinen van de tempel van de Heer. Hij offerde zelfs zijn zoon als brand-offer. Ook hield hij zich bezig met toverij en waarzeggerij. Hij koos mannen uit die voor hem aan geesten om raad moesten vragen. Hij deed heel veel dingen die de Heer had verboden. Daarmee maakte hij Hem kwaad. Ook maakte hij een beeld van de godin Asjera. Dat zette hij neer in de tempel van de Heer, ook al had de Heer tegen David en Salomo gezegd: 'In deze tempel wil Ik voor eeuwig wonen, hier in de stad Jeruzalem die Ik uit heel Israël heb uitgekozen. Ik zal ervoor zorgen dat Israël voor altijd zal wonen in het land dat ik aan hun voorouders heb gegeven. Maar dat zal Ik alleen doen, als zij zich altijd aan mijn wetten en leefregels houden. Ze moeten zich aan de hele wet houden die Ik aan mijn dienaar Mozes heb gegeven.' Maar ze luisterden niet. Het was de schuld van koning Manasse dat het volk nog ergere dingen ging doen dan de volken die de Heer voor zijn volk had vernietigd. Daarom liet de Heer door zijn profeten zeggen: 'Koning Manasse van Juda heeft verschrikkelijke dingen gedaan. Wat hij doet is nog erger dan wat de Amorieten deden die hier vroeger woonden. En het is zijn schuld dat het volk van Juda slechte dingen is gaan doen. Want hij heeft hun met zijn afgoden het verkeerde voorbeeld gegeven. Daarom zal Ik een ramp laten komen over Jeruzalem en Juda. Iedereen die ervan hoort, zal met zijn oren staan te klapperen. Ik zal Jeruzalem op dezelfde manier straffen als Samaria en koning Achab. Ik zal Jeruzalem leegvegen, zoals je een schaal leegveegt en ondersteboven keert. Ik wil niets meer te maken hebben met de mensen die nog van mijn volk zijn overgebleven. Ik zal hen in de macht van hun vijanden geven. Ze zullen als buit worden meegenomen. Dat zal Ik doen omdat ze niet hebben geleefd zoals Ik het wil. Ze hebben Mij aldoor kwaad gemaakt, vanaf de dag dat Ik hun voorouders uit Egypte heb bevrijd tot nu toe. Het is de schuld van koning Manasse dat Juda verschrikkelijke dingen is gaan doen. Bovendien heeft koning Manasse zoveel onschuldige mensen gedood, dat het bloed door de straten van Jeruzalem stroomde.' De rest van wat koning Manasse allemaal heeft gedaan, met alle vreselijke dingen die hij deed, staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Juda. Manasse stierf en werd begraven in de tuin van zijn paleis, in de 'tuin van Uzza.' Zijn zoon Amon werd na hem koning van Juda. Amon was 22 jaar toen hij koning werd. Hij regeerde twee jaar in Jeruzalem. Zijn moeder heette Mesullemet. Ze was een dochter van Haruz. Ze kwam uit Jotba. Amon leefde niet zoals de Heer het wil, net als zijn vader Manasse. Hij deed dezelfde slechte dingen als zijn vader had gedaan. Hij aanbad dezelfde goden. Hij leefde niet met de Heer, de God van zijn voorvaders. Hij gehoorzaamde Hem niet. De dienaren van Amon smeedden een samenzwering tegen hem en vermoordden hem in zijn paleis. Maar het volk doodde daarna alle mannen die aan de samenzwering hadden meegedaan. Daarna kroonden ze Amons zoon Josia tot koning van Juda. De rest van wat Amon allemaal heeft gedaan, staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Juda. Hij werd begraven in zijn graf in de 'tuin van Uzza.' Zijn zoon Josia werd na hem koning van Juda. Josia was acht jaar toen hij koning werd. Hij regeerde 31 jaar in Jeruzalem. Zijn moeder heette Jedida. Ze was een dochter van Adaja. Ze kwam uit Bozkat. Josia leefde zoals de Heer het wil, net zoals zijn voorvader David. Hij hield zich precies aan de wetten en leefregels van de Heer. Toen Josia 18 jaar koning was, zei hij tegen de schrijver Safan (de zoon van Azalia, die een zoon was van Mesullam): "Ga naar de tempel van de Heer. Zeg daar tegen de hogepriester Hilkia dat hij telt hoeveel geld de deurwachters van de mensen hebben gekregen voor de tempel van de Heer. Hij moet dat geld geven aan de opzichters die toezicht houden op het werk aan de tempel van de Heer. Zij moeten daarmee de mensen betalen die de tempel van de Heer repareren: de timmermannen, bouwers en metselaars. Ook moeten ze daarmee hout en stenen voor de reparaties kopen. De opzichters zijn betrouwbare mannen. Daarom hoeven ze niet gecontroleerd te worden." De hogepriester Hilkia kwam de schrijver Safan vertellen: "Ik heb in de tempel het wetboek van de Heer gevonden." Hij gaf het boek aan Safan en Safan las het. Toen ging Safan naar de koning en deed verslag. Hij zei: "Uw dienaren hebben al het geld dat in de tempel was, verzameld en aan de opzichters gegeven die toezicht houden op het werk aan de tempel van de Heer. En de priester Hilkia heeft mij een boek gegeven." En hij las het boek aan de koning voor. Toen de koning had gehoord wat er in het wetboek stond, scheurde hij zijn kleren [als teken van verdriet]. Hij liet de hogepriester Hilkia, Ahikam de zoon van Safan, Achbor de zoon van Michaja, de schrijver Safan en zijn dienaar Asaja komen. Hij zei tegen hen: "Ga voor mij en voor het hele volk van Juda aan de Heer vragen wat we moeten doen. Want de Heer zal wel woedend zijn dat wij en onze voorouders niet hebben gedaan wat er in dit wetboek staat." Toen gingen Hilkia, Ahikam, Achbor, Safan en Asaja naar de profetes Hulda. Zij was de vrouw van Sallum, de zoon van Tikva, die een zoon was van Harhas. (Sallum was de bewaarder van de priesterkleren). Ze woonde in het nieuwe gedeelte van Jeruzalem. Ze vertelden Hulda wat er was gebeurd. Ze antwoordde: "Dit zegt de Heer, de God van Israël: Zeg tegen de man die jullie heeft gestuurd: Ik zal een ramp laten komen over de bewoners van deze stad. Alles wat in het boek staat dat de koning van Juda heeft gelezen, zal gebeuren. Want ze hebben Mij verlaten. Ze hebben offers gebracht aan andere goden. Ze hebben Mij heel erg kwaad gemaakt met hun zelfgemaakte goden. Daarom zal Ik deze stad straffen. Niets zal Mij nog kunnen tegenhouden. Maar zeg tegen de koning van Juda, die jullie heeft gestuurd om Mij om raad te vragen: Dit zegt de Heer, de God van Israël: U heeft gehoord wat er in het wetboek staat. U bent er heel erg van geschrokken en wilde Mij gehoorzaam zijn. U heeft Mij laten zien dat u heel erg spijt heeft van wat er allemaal is gebeurd. U vond het vreselijk wat er met deze stad en haar bewoners gaat gebeuren. U heeft uw kleren gescheurd en voor Mij gehuild van spijt en verdriet toen u hoorde dat deze stad verwoest zal worden. Ik heb u gehoord. Daarom zal dit pas gebeuren als u gestorven bent. U zal het niet zelf meemaken en het niet zien gebeuren." Ze brachten het antwoord over aan de koning. Toen liet koning Josia alle leiders van Juda en Jeruzalem bij zich komen. De koning ging naar de tempel van de Heer. Iedereen ging met hem mee: alle bewoners van Jeruzalem, de priesters, de profeten en het hele volk, van hoog tot laag. Hij las hun het hele boek van het verbond voor dat in de tempel van de Heer was gevonden. Toen ging hij bij de pilaar staan en sloot een verbond met de Heer en met het volk. Ze beloofden dat ze voortaan met hun hele hart en hun hele ziel de Heer zouden dienen. Voortaan zouden ze gehoorzaam zijn aan de wetten en leefregels die in het boek waren opgeschreven. Het hele volk wilde meedoen met dat verbond. Daarna zei de koning tegen de hogepriester Hilkia, de priesters die hem hielpen en de deurwachters: "Haal alles wat voor de afgoden is gemaakt, uit de tempel weg." Hij liet alles buiten Jeruzalem verbranden op de velden langs de beek Kidron. De as liet hij naar Bet-El brengen. Ook ontsloeg hij alle afgodspriesters. Zij waren door de [vorige] koningen van Juda aangewezen om offers te brengen op de altaren die in de steden van Juda en in de omgeving van Jeruzalem stonden. Ook alle priesters die offers brachten aan de zon, de maan, de sterren en de sterrenbeelden stuurde hij weg. Hij haalde de heilige paal weg uit de tempel van de Heer. Hij verbrandde hem buiten Jeruzalem bij de beek Kidron. Wat ervan overbleef, verpulverde hij tot stof. Het stof wierp hij op de begraafplaats. Hij liet in de tempel van de Heer de kamers afbreken van de mannen die als tempelhoer werkten en van de vrouwen die kleren weefden voor het godenbeeld. Hij liet alle [Levitische] afgodspriesters uit de steden van Juda naar Jeruzalem komen. Hij zorgde ervoor dat de altaren waar zij offers hadden gebracht, van Geba tot Berseba, onrein gemaakt werden. De altaren bij het huis van de stadsbestuurder Jozua, links van de stadspoort als je de stad in kwam, liet hij ook afbreken. De Levieten die priester waren geweest bij de altaren van de afgoden, mochten geen dienst doen bij het altaar van de Heer in Jeruzalem. Maar ze mochten wel samen met de andere Levieten mee-eten van de ongegiste broden. Hij maakte de offerplaats Tofet in het dal Ben-Hinnom onrein, zodat niemand meer zijn zoon of zijn dochter voor Moloch zou verbranden. Hij haalde de paarden weg die de koningen van Juda voor de aanbidding van de zon hadden gegeven. Die paarden stonden bij de ingang van de tempel van de Heer, bij de kamer van de hoveling Natan-Melech in de bijgebouwen. De zonnewagen liet hij verbranden. Ook liet hij de altaren afbreken die op het dak van de bovenzaal van Achaz stonden. Die altaren waren gebouwd door koningen van Juda. De altaren die koning Manasse had neergezet op de twee pleinen van de tempel van de Heer, liet hij ook afbreken. Het puin stortte hij in de beek Kidron. Ook de altaren aan de oostkant van Jeruzalem, ten zuiden van de berg Mashit, liet hij onrein maken. Die altaren waren nog door koning Salomo gebouwd. Hij had ze laten neerzetten voor Astoret, de god van de Sidoniërs, voor Kamos, de god van Moab, en voor Milkom, de god van de Ammonieten. Koning Josia sloeg de godenbeelden stuk, hakte de heilige palen om en gooide er mensenbotten neer.. Ook het altaar in Bet-El dat Jerobeam, de zoon van Nebat, had gemaakt, brak hij af. Hij stak het in brand en wat ervan overbleef verpulverde hij tot stof. De heilige paal liet hij verbranden. Toen zag hij de graven op de berg. Hij liet de botten eruit halen. Hij verbrandde ze op het altaar, om zo het altaar onrein te maken. Zo gebeurde wat de profeet had gezegd in de tijd van koning Jerobeam. Toen zag hij daar een grafsteen. Hij vroeg: "Wat is dat daar voor een graf?" De bewoners van de stad antwoordden hem: "Dat is het graf van de profeet die uit Juda kwam en tegen het altaar van Bet-El de dingen heeft geprofeteerd die u nu heeft gedaan." Toen zei de koning: "Dat graf moeten jullie met rust laten. Laat de botten van die profeet in het graf liggen." Zo lieten ze de botten van de profeet met rust, en ook de botten van de profeet die uit Samaria was gekomen [en die bij hem was begraven]. Ook liet koning Josia alle tempels in de steden van Samaria afbreken. Die waren ook door de koningen van Israël gemaakt. Daarmee hadden ze de Heer erg kwaad gemaakt. Hij deed daar hetzelfde als hij in Bet-El had gedaan. Hij doodde alle priesters van de afgoden op hun altaren. Daarna verbrandde hij [hun] botten op de altaren om de altaren onrein te maken. Toen ging hij naar Jeruzalem terug. De koning beval het hele volk. "Ga nu voor jullie Heer God het Paasfeest vieren. Doe dat op de manier die staat in het boek van het verbond." Want het Paasfeest was nooit meer op die manier gevierd sinds de tijd van de leiders die Israël leidden toen er nog geen koning was. Want ook in de tijd van de koningen van Israël en van Juda was dat nooit meer gedaan. Maar toen Josia 18 jaar koning was van Juda, werd dit Paasfeest voor de Heer weer in Jeruzalem gevierd. Josia deed ook alle mensen uit het land weg die doden om raad vroegen, en alle waarzeggers. Ook verbrandde hij alle grote en kleine afgodsbeelden en alle andere vreselijke dingen die in Juda en Jeruzalem werden gevonden. Want hij wilde leven volgens alle wetten en leefregels van het boek dat de priester Hilkia in de tempel van de Heer had gevonden. Vóór hem is er geen enkele koning geweest, die op dezelfde manier met hart en ziel de Heer wilde dienen volgens alles wat er in de wet van Mozes stond. En na hem is er ook nooit meer zo iemand geweest. Maar de Heer was nog steeds woedend op Juda, omdat koning Manasse [, de grootvader van Josia,] Hem zo vreselijk kwaad had gemaakt met alles wat hij had gedaan. Daarom zei de Heer: "Ook met Juda wil Ik niets meer te maken hebben. Net zoals met Israël. Ik wil niet meer in Jeruzalem wonen, de stad die Ik had uitgekozen. Ik zal niet meer in de tempel wonen waarvan Ik gezegd had dat Ik daar zou wonen." De rest van wat Josia allemaal heeft gedaan, staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Juda. In de tijd dat Josia koning was, trok koning Necho van Egypte met zijn leger [dwars door Juda] naar de koning van Assur, bij de rivier de Eufraat. Koning Josia viel hem met zijn leger bij Megiddo aan [omdat hij hem niet door Juda wilde laten trekken]. Maar Necho doodde Josia zodra hij hem zag. Josia's dienaren brachten zijn lijk van Megiddo op een strijdwagen terug naar Jeruzalem. Daar begroeven ze hem in zijn graf. Toen kroonden de mensen Josia's zoon Joahaz tot koning van Juda. Joahaz was 23 jaar toen hij koning werd. Hij regeerde drie maanden in Jeruzalem. Zijn moeder heette Hamutal. Ze was een dochter van Jeremia. Ze kwam uit Libna. Joahaz leefde niet zoals de Heer het wil, net zoals zijn voorvaders. Na drie maanden zette koning Necho van Egypte hem gevangen in de stad Ribla in Hamat, zodat hij niet meer over Juda zou regeren. Hij liet Juda een belasting betalen van 100 talenten [(3000 kilo)] zilver en 1 talent [(30 kilo)] goud. En hij maakte Eljakim, de broer van Joahaz, koning van Juda. Hij gaf Eljakim een andere naam: Jojakim. Maar Joahaz nam hij mee naar Egypte. Daar stierf hij. Jojakim betaalde de gevraagde belasting aan koning Necho. Maar om dat te kunnen doen, liet hij al het goud en zilver dat daarvoor nodig was, betalen door het volk. Jojakim was 25 jaar toen hij koning van Juda werd. Hij regeerde 11 jaar in Jeruzalem. Zijn moeder heette Zebudda. Ze was een dochter van Pedaja. Ze kwam uit Ruma. Jojakim leefde niet zoals de Heer het wil, net zoals zijn voorvaders. (lees verder) In de tijd dat Jojakim koning was, werd Juda veroverd door koning Nebukadnezar van Babel. Drie jaar lang gehoorzaamde koning Jojakim de koning van Babel. Maar daarna kwam hij tegen hem in opstand. Toen stuurde de Heer benden Babyloniërs, Arameeërs, Moabieten en Ammonieten op het land af. Dat deed Hij om Juda te vernietigen, zoals Hij van tevoren had gezegd door zijn profeten. Want Hij wilde niets meer met Juda te maken hebben. Niet alleen omdat koning Manasse niet had geleefd zoals Hij het wilde, maar vooral omdat hij zoveel onschuldige mensen had vermoord in Jeruzalem. De Heer kon dat niet ongestraft laten. De rest van wat Jojakim allemaal heeft gedaan, staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Juda. Jojakim stierf en werd begraven. Zijn zoon Jojachin werd na hem koning van Juda. De koning van Egypte kwam met zijn leger niet meer buiten de grenzen van Egypte. Want de koning van Babel had al het gebied veroverd dat eerst van de koning van Egypte was geweest. Want Nebukadnezar had al het land veroverd vanaf de Beek van Egypte tot aan de rivier de Eufraat. Jojachin was 18 jaar toen hij koning werd. Hij regeerde drie maanden in Jeruzalem. Zijn moeder heette Nehusta. Ze was een dochter van Elnatan. Ze kwam uit Jeruzalem. Jojachin leefde niet zoals de Heer het wil, net zoals zijn voorvaders. Hij deed dezelfde slechte dingen als zijn vader had gedaan. In de tijd dat hij regeerde, viel het leger van koning Nebukadnezar van Babel Jeruzalem aan en omsingelde de stad. Toen het leger Jeruzalem omsingeld had, kwam Nebukadnezar ook zelf naar de stad. Koning Jojachin van Juda kwam de stad uit en gaf zich over aan de koning van Babel, samen met zijn moeder, zijn dienaren, zijn aanvoerders en zijn hovelingen. Zo nam Nebukadnezar hem gevangen toen hij acht jaar koning van Babel was. Hij nam alle schatten uit de tempel van de Heer en uit het koninklijk paleis mee, zoals de Heer gezegd had. Ook alles wat koning Salomo vroeger had laten maken voor de tempel van de Heer. En hij haalde ook al het goud van de muren en deuren af. Hij nam de bewoners van Jeruzalem mee: de leiders van de stad, alle mannen die met wapens konden omgaan (10.000 in totaal) en alle timmermannen en smeden. Alleen de arme mensen liet hij achter. Ook koning Jojachin nam hij mee naar Babel, met zijn moeder, zijn vrouwen, zijn hovelingen en alle belangrijke bewoners van het land. Het hele leger (7000 mannen), de timmermannen en smeden (1000 mannen), en alle mannen die met de wapens konden omgaan, nam koning Nebukadnezar mee naar Babel. En hij maakte Jojachins oom, Mattanja, koning van Juda. Mattanja was de broer van Jojachins vader. Nebukadnezar gaf hem een andere naam: Zedekia. Zedekia was 21 jaar toen hij koning werd. Hij regeerde 11 jaar in Jeruzalem. Zijn moeder heette Hamutal. Ze was een dochter van Jeremia. Ze kwam uit Libna. Zedekia leefde niet zoals de Heer het wil, net zoals Jojakim. De Heer werd zó woedend op Jeruzalem en Juda, dat Hij niets meer met hen te maken wilde hebben. Daarom trok koning Nebukadnezar van Babel met zijn leger naar Jeruzalem en omsingelde de stad. Zedekia was toen negen jaar koning. Op de tiende dag van de tiende maand werd de stad omsingeld. Dat duurde tot Zedekia elf jaar koning was. Er ontstond een grote hongersnood in de stad. Tenslotte was er niets meer te eten. Op de negende dag van de vierde maand wist het leger van Babel 's nachts een gat in de stadsmuur te maken. Toen vluchtte koning Zedekia met zijn leger door de poort in de dubbele muur bij de paleistuin. Ze namen de weg naar de vlakte. Het leger van de Babyloniërs dat rond de stad lag, zette de achtervolging in. Bij de vlakte van Jericho haalden ze koning Zedekia in. Zijn leger werd verjaagd. De koning werd gegrepen en naar de koning van Babel in Ribla gebracht. Daar werd hij gestraft voor zijn opstand: zijn zonen werden voor zijn ogen gedood. Daarna werd hij blind gemaakt en met koperen kettingen geboeid. Zo werd hij naar Babel gebracht. Op de zevende dag van de vijfde maand (toen Nebukadnezar 19 jaar koning van Babel was) kwam Nebuzaradan naar Jeruzalem. Hij was de aanvoerder van de paleiswacht van de koning. Hij stak de tempel van de Heer, het koninklijk paleis en de huizen van de rijke mensen in brand. Hij liet zijn leger de muren van Jeruzalem afbreken. Alle mensen die nog in de stad waren overgebleven nam hij mee naar Babel. Ook de mensen die naar de koning van Babel waren overgelopen nam hij mee. Hij liet alleen de arme mensen achter. Zij moesten voor de wijngaarden en akkers zorgen. De koperen pilaren in de tempel van de Heer en de grote koperen waskom brak hij in stukken. Al het koper daarvan nam hij mee naar Babel. Ook alle koperen potten, scheppen, messen en schalen. Alles wat van koper was, nam hij mee. Ook alle gouden en zilveren vuurpannen, offerschalen, en alle andere dingen van goud en zilver nam de aanvoerder van de paleiswacht mee naar Babel. Er was zóveel koper dat het niet meer te wegen was. Het koper was van alle voorwerpen die Salomo voor de tempel van de Heer had laten maken. Dus de twee pilaren, de grote koperen waskom, de onderstellen daarvan en alle andere dingen. Eén pilaar was 18 el [(8,10 m)] hoog. Daarop was een koperen sierstuk neergezet van 3 el [(1,35 m)] hoog. Daar omheen was een koperen net gemaakt, versierd met granaatappels. De andere pilaar was hetzelfde gemaakt. Verder greep Nebuzaradan de hogepriester Seraja, zijn hulp-priester Zefanja, de drie deurwachters van de tempel, een legeraanvoerder uit de stad, vijf raadgevers van de koning, de schrijver van de legeraanvoerder die bijhield wie er in dienst moesten, en 60 gewone mannen die nog in de stad waren. Hij bracht hen naar de koning van Babel in Ribla. De koning van Babel liet hen daar in Ribla in Hamat doden. Zo werden de bewoners van Juda uit hun land weggehaald en naar Babel gebracht. De koning van Babel koos Gedalja uit om toezicht te houden op de mensen die hij in Juda had achtergelaten. Gedalja was de zoon van Ahikam, die een zoon was van Safan. Toen de legeraanvoerders en hun mannen hoorden dat Gedalja de bestuurder van Juda werd, gingen ze hem in Mizpa bezoeken. Het waren Ismaël de zoon van Netanja, Johanan de zoon van Kareah, Seraja de zoon van Tanhumet uit Netofa en Jaäzanja uit Maächa, met al hun mannen. Gedalja zwoer hun: "Jullie hoeven niet bang te zijn voor de Babyloniërs. Als jullie je rustig houden en de koning van Babel gehoorzamen, zal jullie niets gebeuren." Maar in de zevende maand kwam Ismaël, de zoon van Netanja, die een zoon was van Elisama, met tien mannen naar Gedalja toe. Hij was uit de koninklijke familie. Zij vermoordden Gedalja en de Judeeërs en Babyloniërs die bij hem in Mizpa waren. Uit angst voor de wraak van de Babyloniërs trokken ze daarna met de andere aanvoerders en alle mensen, van hoog tot laag, naar Egypte. Toen Jojachin 37 jaar in Babel gevangen zat, kreeg Babel een nieuwe koning. Dat was Evil-Merodak. Hij liet Jojachin vrij. Dat gebeurde op de dag dat hij tot koning van Babel werd gekroond, op de 27e dag van de twaalfde maand. Hij sprak vriendelijk met hem en gaf hem een betere behandeling dan de andere koningen die in Babel gevangen zaten. Hij hoefde geen gevangeniskleren meer te dragen en mocht regelmatig bij de koning aan tafel eten, zolang hij leefde. De koning zorgde ervoor dat Jojachin alles kreeg wat hij nodig had om van te leven. Adam, Set, Enos, Kenan, Mahalaleël, Jered, Henoch, Metusala, Lamech, Noach, Sem, Cham en Jafet. De zonen van Jafet waren: Gomer, Magog, Madai, Javan, Tubal, Mesech en Tiras. De zonen van Gomer waren: Askenaz, Difat en Togarma. De zonen van Javan waren: Elisa en Tarsisa, de Kittieten en de Dodanieten. De zonen van Cham waren: Kush en Mizraïm, Put en Kanaän. De zonen van Kush waren: Seba, Havila, Sabta, Raëma en Sabtecha. De zonen van Raëma waren: Scheba en Dedan. Kush kreeg ook Nimrod. Nimrod was de eerste grote heerser op aarde. Mizraïm werd voorvader van de Ludieten, de Anamieten, de Lehabieten, de Naftuhieten, de Patrusieten, de Kasluhieten (uit hen zijn de Filistijnen ontstaan), en de Kaftorieten. Kanaän werd vader van Sidon, zijn oudste zoon, en Het. Hij werd de voorvader van de Jebusieten, Amorieten, Girgasieten, Hevieten, Arkieten, Sinieten, Arvadieten, Zemarieten en Hamatieten. De zonen van Sem waren: Elam, Assur, Arpachsad, Lud, Aram, Uz, Hul, Geter en Mesech. Arpachsad kreeg een zoon: Sela. Sela kreeg een zoon: Heber. Heber kreeg twee zonen: de ene heette Peleg [(= 'scheiding')], want in zijn dagen werd de aarde gedeeld. Zijn broer heette Joktan. De zonen van Joktan waren: Almodad, Selef, Hazarmavet, Jera, Hadoram, Uzal, Dikla, Ebal, Abimaël, Scheba, Ofir, Havila en Jobab. Dat waren alle zonen van Joktan. [ Dus] Sem kreeg Arpachsad. Arpachsad kreeg een zoon: Sela. Sela kreeg een zoon: Heber. Heber kreeg een zoon: Peleg. Peleg kreeg een zoon: Rehu. Rehu kreeg een zoon: Serug. Serug kreeg een zoon: Nahor. Nahor kreeg een zoon: Terach. Terach kreeg een zoon: Abram (die later Abraham heette). De zonen van Abraham waren: Izaäk en Ismaël. De oudste zoon van Ismaël was Nebajot. Verder kreeg Ismaël: Kedar, Adbeël, Mibsam, Misma en Duma, Massa, Hadad en Tema, Jetur, Nafis en Kedma. Dit zijn de zonen van Ismaël. Abrahams bijvrouw Ketura kreeg ook zonen: Zimran, Joksan, Medan, Midian, Jisbak en Sua. De zonen van Joksan waren Scheba en Dedan. De zonen van Midian waren: Efa, Efer, Henoch, Abida en Eldaä. Dit waren kleinzonen van Ketura. [ Dus] Abraham kreeg Isaäk. Isaäk kreeg twee zonen: Ezau en Israël. De zonen van Ezau waren: Elifaz, Rehuël, Jehus, Jaëlam en Korach. De zonen van Elifaz waren: Teman en Omar, Zefi en Gaëtam, Kenaz, Timna en Amalek. De zonen van Rehuël waren: Nahat, Zera, Samma en Mizza. De zonen van Seïr waren: Lotan, Sobal, Zibeon, Ana, Dison, Ezer en Disan. De zonen van Lotan waren: Hori en Homam. De zus van Lotan heette Timna. De zonen van Sobal waren: Aljan, Manahat, Ebal, Sefi en Onam. De zonen van Zibeon waren: Aja en Ana. De zoon van Ana was Dison. De zonen van Dison waren: Hamran, Esban, Jitran en Keran. De zonen van Ezer waren: Bilhan, Zaävan en Akan. De zonen van Disan waren: Uz en Aran. Dit is de lijst van koningen die over Edom regeerden voordat de Israëlieten een koning hadden: Bela, de zoon van Beor, in de stad Dinhaba. Toen Bela stierf, werd in zijn plaats Jobab koning, de zoon van Zera, uit Bozra. Toen Jobab stierf, werd in zijn plaats Husam koning, uit het land der Temanieten. Toen Husam stierf, werd in zijn plaats Hadad koning, de zoon van Bedad. Hij versloeg Midian in het veld van Moab. Hij woonde in de stad Avit. Toen Hadad stierf, werd in zijn plaats Samla koning, uit Masreka. Toen Samla stierf, werd in zijn plaats Saul koning, uit Rehobot aan de rivier. Toen Saul stierf, werd in zijn plaats Baäl-Hanan koning, de zoon van Achbor. Toen Baäl-Hanan stierf, werd in zijn plaats Hadad koning. Hij woonde in de stad Pahi. Zijn vrouw heette Mehetabeël en was een dochter van Matred, die een dochter was van Mezahab. Toen Hadad stierf, regeerden de volgende mannen over Edom: Timna, Alja, Jetet, Oholibama, Ela, Pinon, Kenaz, Teman, Mibzar, Magdiël en Iram. Zij regeerden allemaal over Edom. Dit zijn de zonen van Israël: Ruben, Simeon, Levi, Juda, Issaschar, Zebulon, Dan, Jozef, Benjamin, Naftali, Gad en Aser. De drie zonen van Juda waren: Er, Onan en Sela. Hun moeder was een dochter van Sua, een Kanaäniet. De Heer vond Er, de oudste zoon van Juda, een slecht mens. Daarom doodde Hij hem. Tamar, de vrouw van Er, raakte toen in verwachting van Juda en kreeg een tweeling: Perez en Zera. Juda had in totaal dus vijf zonen. De zonen van Perez waren: Hezron en Hamul. De vijf zonen van Zera waren: Zimri, Etan, Heman, Kalkol en Dara. De zoon van Karmi was Achan. Achan bracht een ramp over Israël, doordat hij iets wat voor de Heer was, voor zichzelf had meegenomen. De zoon van Etan was Azarja. Hezron kreeg zonen: Jerameël, Ram en Kaleb. Ram kreeg een zoon: Amminadab. Amminadab kreeg een zoon: Nahesson, stamhoofd van de stam van Juda. Nahesson kreeg een zoon: Salma. Salma kreeg een zoon: Boaz. Boaz kreeg een zoon: Obed. Obed kreeg een zoon: Isaï. De zonen van Isaï waren: de oudste zoon Eliab, zijn tweede zoon Abinadab, zijn derde zoon Simea, zijn vierde zoon Netaneël, zijn vijfde zoon Raddai, zijn zesde zoon Ozem, zijn zevende zoon David. Zijn dochters waren: Zeruja en Abigaïl. De drie zonen van Zeruja waren: Abisaï, Joab en Asaël. Abigaïl trouwde met Jeter, uit de familie van Ismaël. Ze kregen een zoon: Amasa. Kaleb, de zoon van Hezron, trouwde met Azuba. Ze kregen een zoon: Jeriot. Jeriot kreeg zonen: Jeser, Sobab en Ardon. Toen Azuba stierf, trouwde Kaleb met Efrat. Ze kregen een zoon: Hur. Hur kreeg een zoon: Uri. Uri kreeg een zoon: Bezaleël. Toen Hezron 60 jaar was, trouwde hij met de dochter van Machir (die vader werd van Gilead) Ze kregen een zoon: Segub. Segub kreeg een zoon: Jaïr. Jaïr bezat 23 dorpen in het land Gilead. Maar later veroverden Gesur en Aram de dorpen van Jaïr. Ook veroverden ze Kenat met de dorpen die daarbij hoorden. Dat waren 60 dorpen. Die waren allemaal van Machir, de vader van Gilead. Maar toen Hezron al gestorven was (in Kaleb-Efrata), kreeg zijn vrouw Abia alsnog Hezrons zoon: Ashur (die vader werd van Tekoa). Jerameël, de oudste zoon van Hezron, kreeg zonen: zijn oudste zoon Ram, verder Buna, Oren, Ozem en Ahia. Jerameël had een bijvrouw, die Atara heette. Zij kreeg een zoon: Onam. Ram, de oudste zoon van Jerameël, kreeg zonen: Maäz, Jamin en Eker. De zonen van Onam waren: Sammai en Jada. De zonen van Sammai waren: Nadab en Abisur. Abisur trouwde met Abichaïl. Hun zonen waren: Achban en Molid. De zonen van Nadab waren: Seled en Appaïm. Seled kreeg geen kinderen. De zoon van Appaïm was Jiseï. De zoon van Jiseï was Sesan. De zoon van Sesan was Alai. De zonen van Jada, de broer van Sammai, waren: Jeter en Jonatan. Jeter kreeg geen kinderen. De zonen van Jonatan waren: Pelet en Zaza. Dit zijn de kleinzonen van Jerameël. Sesan had geen zonen, maar alleen dochters. Sesan had een Egyptische dienaar, die Jara heette. Sesan liet zijn dochter met zijn dienaar Jara trouwen. Hun zoon heette Attai. Attai kreeg een zoon: Natan. Natan kreeg een zoon: Zabad. Zabad kreeg een zoon: Eflal. Eflal kreeg een zoon: Obed. Obed kreeg een zoon: Jehu. Jehu kreeg een zoon: Azarja. Azarja kreeg een zoon: Helez. Helez kreeg een zoon: Elasa. Elasa kreeg een zoon: Sismai. Sismai kreeg een zoon: Sallum. Sallum kreeg een zoon: Jekamja. Jekamja kreeg een zoon: Elisama. Kaleb, de broer van Jerameël, kreeg zonen: zijn oudste zoon Mesa (die vader werd van Zif), en Maresa (die vader werd van Hebron). De zonen van Hebron waren: Korach, Tappuach, Rekem en Sema. Sema kreeg een zoon: Racham (die vader werd van Jorkeam). Rekem kreeg een zoon: Sammai. De zoon van Sammai was Maon (die vader werd van Bet-Zur). Kaleb had een bijvrouw, Efa. Zij kreeg zonen: Haran, Moza en Gazez. Haran kreeg een zoon: Gazez. De zonen van Jedai waren: Regem, Jotam, Gesan, Pelet, Efa en Saäf. Kalebs andere bijvrouw Maächa kreeg ook zonen: Seber en Tirchana. Verder kreeg ze Saäf (die vader werd van Madmanna), Seva (die vader werd van Machbena en Gibea). Kaleb had ook een dochter: Achsa. Dit zijn nog meer zonen van Kaleb en Efrata: Efrata's oudste zoon Hur kreeg zonen: Sobal (die vader werd van Kirjat-Jearim), Salma (die vader werd van Betlehem), en Haref (die vader werd van Bet-Gader). Van Sobal, de vader van Kirjat-Jearim, stamde de bevolking van Haroë af en de helft van de bewoners van Menuchot. Uit Kirjat-Jearim ontstonden de families van Jeter, Put, Suma en Misra. En uit hen ontstonden de families van Sora en Estaol. Van Salma stammen de families van Betlehem, Netofa en Atrot-Bet-Joab af. Verder de [andere] helft van de bewoners van Menuchat, de Zorieten en in Jabes de families waarvan de mannen schrijver waren. Dat waren de families van Tira, Simea en Suka. Zij waren Kenieten uit de familie van Hammat, van wie ook de familie van Rechab afstamt. Dit waren de zonen van David die in Hebron werden geboren: De oudste zoon was Amnon. Zijn moeder was Ahinoam uit Jizreël. De tweede zoon was Daniël. Zijn moeder was Abigaïl uit Karmel. De derde zoon was Absalom. Zijn moeder was Maächa, een dochter van koning Talmai van Gesur. De vierde zoon was Adonia. Zijn moeder was Haggit. De vijfde zoon was Sefatja. Zijn moeder was Abital. De zesde zoon was Jitream. Zijn moeder was Egla, een andere vrouw van David. David regeerde zeven jaar en zes maanden in Hebron. In die tijd kreeg hij zes zonen. Daarna regeerde hij 33 jaar in Jeruzalem. In Jeruzalem kreeg hij vier zonen: Simea, Sobab, Natan en Salomo. De moeder van deze vier zonen was Batseba, de dochter van Ammiël. Verder kreeg hij nog negen zonen: Jibhar, Elisama, Elifelet, Noga, Nefeg, Jafia, Elisama, Eljada, Elifelet. In deze lijst zijn de zonen van zijn bijvrouwen niet opgenoemd. Hij kreeg ook een dochter: Tamar. De zoon van Salomo was Rehabeam. Zijn zoon was Abiam. Zijn zoon was Asa. Zijn zoon was Josafat. Zijn zoon was Joram. Zijn zoon was Ahazia. Zijn zoon was Joas. Zijn zoon was Amazia. Zijn zoon was Azarja [(= Uzzia)]. Zijn zoon was Jotam. Zijn zoon was Achaz. Zijn zoon was Hizkia. Zijn zoon was Manasse. Zijn zoon was Amon. Zijn zoon was Josia. De zonen van Josia waren: de oudste zoon Johanan, de tweede zoon Jojakim, de derde zoon Zedekia, de vierde zoon Sallum. De zonen van Jojakim waren: Jojachin [(= Jechonja)] en Zedekia. De zoon van Jojachin was Assir. Assirs zonen waren: Sealtiël, Malkiram, Pedaja, Sennazar, Jekamja, Hosama en Nedabja. De zonen van Pedaja waren: Zerubbabel en Simeï. De zonen van Zerubbabel waren: Mesullam en Hananja. Zijn dochter was Selomit. Zerubbabel had nog vijf zonen: Hasuba, Ohel, Berechja, Hasadja, Jusab-Hesed. De zonen van Hananja waren Pelatja en Jesaja. Zijn zoon was Refaja. Zijn zoon was Arnan. Zijn zoon was Obadja. Zijn zoon was Sechanja. Sechanja kreeg een zoon: Semaja. Semaja kreeg zes zonen: Hattus, Jigeal, Baria, Nearja, Safat en nog een zoon. Nearja kreeg drie zonen: Eljoënai, Hizkia en Azrikam. Eljoënai kreeg zeven zonen: Hodajeva, Eljasib, Pelaja, Akkub, Johanan, Delaja en Anani. De zonen van Juda waren: Perez, Hezron, Karmi, Hur en Sobal. Sobals zoon Reaja kreeg een zoon: Jahat. Jahat kreeg zonen: Ahumai en Lahad. Deze families werden de Zoratieten genoemd. Hur was de oudste zoon van Juda en Efrata. Hij kreeg zonen: Etam en Betlehem. De zonen van Etam waren: Jizreël, Jisma en Jidbas. Hun zus heette Hazzelelponi. Verder Pnuël (die vader werd van Gedor) en Ezer (die vader werd van Husa). Ashur, de zoon van Hezron (die vader werd van Tekoa) had twee vrouwen: Hela en Naära. Naära kreeg zonen: Ahuzzam, Hefer, en de voorvaders van de families van Temen en de Haähastari. Dit zijn de zonen van Naära. En de zonen van Hela waren: Zeret, Zohar en Etnan. Koz kreeg zonen: Anub, Hazzobeba, en de voorvaders van de families van Aharhel, de zoon van Harum. Jabes was de belangrijkste van zijn broers. Zijn moeder had hem Jabes [(= 'verdriet')] genoemd: "Want," zei ze, "zijn geboorte ging vreselijk moeilijk." Jabes bad tot de God van Israël: "Wilt U alstublieft goed voor mij zijn en mijn gebied steeds groter maken. Wilt U met mij zijn en mij beschermen tegen het kwaad, zodat ik geen verdriet zal hebben!" En God gaf hem wat hij had gevraagd. Kelub, de broer van Suha, kreeg een zoon: Mehir (die vader werd van Eston). Eston kreeg zonen: Bet-Rafa, Pasea en Tehinna (die vader werd van Ir-Nahas). Zij horen allemaal bij de familie van Recha. De zonen van Kenaz waren: Otniël en Seraja. De zonen van Otniël waren: Hatat en Meonotai. Meonotai kreeg een zoon: Ofra. Seraja kreeg een zoon: Joab. Joab werd vader van de handwerkers in Gai-Harasim [(= 'Dal van de Handwerkers')]. De zonen van Kaleb, de zoon van Jefunne, waren: Iru, Ela en Naäm. De zoon van Ela was Kenaz. De zonen van Jehalelel waren: Zif, Zifa, Tirea en Asareël. De zonen van Ezra waren: Jeter, Mered, Efer en Jalon. Mered trouwde met Bitja, de dochter van de farao. Hun kinderen waren: Mirjam, Sammai en Jisbach (die vader werd van Estemoa). Mered had ook een vrouw uit de stam van Juda. Zij kreeg: Jered, (die vader werd van Gedor), Heber (die vader werd van Socho) en Jekutiël (die vader werd van Zanoa). Hodia was getrouwd met de zus van Naham. Zij zijn de voorouders van Abi-Kehila uit Garmi en Estemoa uit Maächa. De zonen van Simon waren: Amnon, Rinna, Benhanan en Tilon. De zonen van Jiseï waren Zohet en Benzohet. Juda's zoon Sela kreeg zonen: Er (die vader werd van Lecha) en Lada (die vader werd van Maresa). Ook de families van linnenwevers in Bet-Asbea stammen van hem af. Verder kreeg hij Jokim. Ook de bewoners van Kozeba stammen van Er af. Verder kreeg Er: Joas en Saraf, die een poos over de Moabieten hebben geheerst, en Jasubilehem terug. Dit staat allemaal opgeschreven in oude boeken. Zij waren pottenbakkers en tuinmannen en werkten voor de koning. De zonen van Simeon waren: Nemuel, Jamin, Jarib, Zera en Saul. Saul kreeg een zoon: Sallum. Sallums zoon was Mibsam. Zijn zoon was Misma. Zijn zoon was Hammuel. Zijn zoon was Zakkur. Zijn zoon was Simeï. Simeï had 16 zonen en zes dochters. Maar zijn broers hadden niet veel kinderen. Hun hele familie was niet zo groot als de familie van Juda. Ze woonden in Berseba, Molada, Hazar-Sual, Bilha, Esem, Tolad, Betuel, Horma, Ziklag, Bet-Markabot, Hazar-Susim, Bet-Biri en Saäraïm. In die steden woonden ze totdat David koning werd. Verder woonden ze in de vijf steden Etam, Aïn, Rimmon, Tochen en Asan. Ook woonden ze in de dorpen die rondom deze steden lagen, tot aan Baäl. Dit waren hun woonplaatsen. Ze hielden hun eigen namenlijsten bij. Hun familiehoofden waren Mesobab, Jamlech, Josa (de zoon van Amazia), Joël, Jehu (de zoon van Josibja, die een zoon was van Seraja, die een zoon was van Asiël), Eljoënai, Jaäkoba, Jesohaja, Asaja, Adiël, Jesimeël, Benaja en Ziza (de zoon van Sifeï, die een zoon was van Allon, die een zoon was van Jedaja, die een zoon was van Simri, die een zoon was van Semaja). Zij waren de familiehoofden. Hun families werden erg groot. Daarom gingen ze naar het westen van Gedor, tot aan de oostkant van Gai. Ze zochten naar grasland voor hun kudden. Daar vonden ze inderdaad goede graslanden. Het land was ruim genoeg voor hen allemaal en het was er rustig en vredig. Vroeger hadden daar mensen gewoond die afstamden van Cham. De families die hierboven genoemd staan, kwamen er wonen in de tijd dat Hizkia koning van Juda was. Ze vernielden de tentenkampen van de Meünieten die er woonden. Ze doodden iedereen en gingen er in hun plaats wonen. Want daar was genoeg gras voor hun schapen en geiten. Een groep van 500 man uit de familie van Simeon trok naar de bergen van Seïr, onder leiding van Pelatja, Nearja, Refaja, en Uzziël, de zonen van Iseï. Ze doodden de Amalekieten die daar nog waren overgebleven en gingen er wonen. Ze wonen er nu nog. Ruben was de oudste zoon van Israël. Hij was een keer met een bijvrouw van zijn vader naar bed gegaan. Daarom had Israël [(= Jakob)] de rechten die Ruben als oudste zoon had, aan de zonen van Jozef gegeven. Maar Jozef werd in de namenlijst niet opgeschreven als oudste zoon. Juda werd de machtigste van zijn broers. Iemand uit de stam van Juda werd later koning van Israël. Maar de rechten van de oudste zoon werden aan Jozef gegeven. De zonen van Ruben, de oudste zoon van Israël, waren: Henoch en Pallu, Hezron en Karmi. De zoon van Joël was Semaja. Zijn zoon was Gog. Zijn zoon was Simeï. Zijn zoon was Micha. Zijn zoon was Reaja. Zijn zoon was Baäl. Zijn zoon was Beëra. Beëra werd door koning Tiglat-Pileser van Assur gevangen meegenomen. Hij was het stamhoofd van de stam van Ruben. Verder staan in de namenlijst: het familiehoofd Jehiël, Zecharja en Bela, de zoon van Azaz, die een zoon was van Sema, die een zoon was van Joël. Zij woonden in Aroër en tot aan Nebo en Baäl-Meon. In oostelijke richting woonden ze langs de rand van de woestijn die aan de zuidkant van de rivier de Eufraat ligt. Want ze hadden zoveel vee, dat er in het land Gilead niet meer genoeg land voor hen was. In de tijd dat Saul koning was, voerden ze oorlog met de Hagarenen. Toen ze die hadden overwonnen, gingen zij in hun gebied aan de oostkant van Gilead wonen. De stam van Gad woonde ten noorden van de stam van Ruben, in het land Basan, tot aan Salcha. Joël was het stamhoofd. Na hem was Safam de belangrijkste. Ook Jaënai en Safat woonden in Basan. Zeven andere familiehoofden waren: Michaël, Mesullam, Scheba, Jorai, Jakan, Zia en Heber. Zij waren zonen van Abichaïl, de zoon van Huri, die een zoon was van Jaroa, die een zoon was van Gilead, die een zoon was van Michaël, die een zoon was van Jesisai, die een zoon was van Jado, die een zoon was van Buz. Ahi, de zoon van Abdiël, die een zoon was van Guni, was het hoofd van hun familie. Ze woonden in Gilead, Basan en de gebieden die daarbij hoorden, en op alle graslanden van Saron. Hun namen werden op de namenlijst opgeschreven in de tijd dat Jotam koning van Juda was en Jerobeam koning van Israël. Bij de stammen van Ruben en Gad en de helft van de stam Manasse, waren 44.760 mannen die met het leger konden meegaan. Ze waren goed getraind met zwaard en schild en met pijl en boog. Ze streden tegen Jetur, Nafis en Nodab, stammen van de Hagarenen. Dankzij Gods hulp overwonnen ze de Hagarenen. Ze hadden Hem om hulp gebeden, en Hij gaf hun de overwinning omdat ze op Hem hadden vertrouwd. Ze namen de kudden van de Hagarenen mee [als buit]: 50.000 kamelen, 250.000 schapen en 2000 ezels. Verder namen ze 100.000 gevangenen mee. (Ze hadden ook veel vijanden gedood, omdat de Heer hen had geholpen.) Ze bleven in hun gebied wonen, totdat ze [door de koning van Babel] gevangen werden meegenomen [naar Babel]. De helft van de stam van Manasse woonde in het land Basan tot aan Baäl-Hermon, Senir en de Hermonbergen. Hun stam was erg groot geworden. Hun familiehoofden waren: Efer, Jiseï, Eliël, Azriël, Jeremia, Hodavja en Jadiël, dappere en beroemde helden. Maar ze werden ontrouw aan de God van hun voorvaders. Want ze gingen de goden aanbidden van de volken die in dat land hadden gewoond en die door God waren vernietigd. Daarom zorgde God ervoor dat koning Pul (dat is Tiglat-Pileser) van Assur Israël aanviel en veroverde. Hij nam de stammen van Ruben en Gad en de helft van de stam Manasse mee naar zijn land. Ze moesten gaan wonen in Hala, Habor, Hara en aan de rivier de Gozan. Daar wonen ze nu nog steeds. De zonen van Levi waren: Gerson, Kehat en Merari. De zonen van Kehat waren: Amram, Jizhar, Hebron en Uzziël. De kinderen van Amram waren: Aäron, Mozes en Mirjam. De zonen van Aäron waren: Nadab, Abihu, Eleazar en Itamar. Eleazar kreeg een zoon: Pinehas. Pinehas kreeg een zoon: Abisua. Abisua kreeg een zoon: Bukki. Bukki kreeg een zoon: Uzzi. Uzzi kreeg een zoon: Zeraja. Zeraja kreeg een zoon: Merajot. Merajot kreeg een zoon: Amarja. Amarja kreeg een zoon: Ahitub. Ahitub kreeg een zoon: Zadok. Zadok kreeg een zoon: Ahimaäz. Ahimaäz kreeg een zoon: Azarja. Azarja kreeg een zoon: Johanan. Johanan kreeg een zoon: Azarja. Deze Azarja was hogepriester in de tempel die Salomo in Jeruzalem had gebouwd. Azarja kreeg een zoon: Amarja. Amarja kreeg een zoon: Ahitub. Ahitub kreeg een zoon: Zadok. Zadok kreeg een zoon: Sallum. Sallum kreeg een zoon: Hilkia. Hilkia kreeg een zoon: Azarja. Azarja kreeg een zoon: Seraja. Seraja kreeg een zoon: Jozadak. Jozadak was één van de mensen die door [koning] Nebukadnezar [van Babel] gevangen werden meegenomen [naar Babel] toen de Heer de bewoners van Juda en Jeruzalem liet meenemen. De zonen van Levi waren dus: Gerson, Kehat en Merari. De zonen van Gerson waren: Libni en Simi. De zonen van Kehat waren: Amram, Jizhar, Hebron en Uzziël. De zonen van Merari waren: Mali en Musi. Dit zijn de namen van de families van de Levieten. De familie van Gerson: Gersons zoon was Libni. Zijn zoon was Jahat. Zijn zoon was Zimma. Zijn zoon was Joa. Zijn zoon was Iddo. Zijn zoon was Zera. En zijn zoon was Jeatrai. De familie van Kehat: Kehats zoon was Amminadab. Zijn zoon was Korach. Zijn zoon was Assir. Zijn zoon was Elkana. Zijn zoon was Ebjasaf. Zijn zoon was Assir. Zijn zoon was Tahat. Zijn zoon was Uriël. Zijn zoon was Uzzia en zijn zoon was Saul. De familie van Elkana: Elkana's zonen waren: Amasai, Ahimot en Elkana. De zoon van deze Elkana was Zofai. Zijn zoon was Nahat. Zijn zoon was Eliab. Zijn zoon was Jeroham. Zijn zoon was Elkana. Zijn zoon was Samuel. De zonen van Samuel waren: de oudste zoon Joël en de tweede zoon Abia. De familie van Merari: Merari's zoon was Mali. Zijn zoon was Libni. Zijn zoon was Simeï. Zijn zoon was Uzza. Zijn zoon was Simea. Zijn zoon was Haggia. Zijn zoon was Asaja. Een aantal mannen uit de familie van Levi werd door David aangewezen als zangers in het heiligdom van de Heer. Dat was toen de kist van het verbond [door koning David in Jeruzalem] was neergezet. Ze waren eerst zangers bij de tent van ontmoeting, later in de tempel die Salomo in Jeruzalem voor de Heer liet bouwen. Ze werkten volgens de voorschriften die ze hadden gekregen. Uit de familie van Kehat was Heman leider van de zangers. Heman was de zoon van Joël, die een zoon was van Samuel, die een zoon was van Elkana, die een zoon was van Jeroham, die een zoon was van Eliël, die een zoon was van Toa, die een zoon was van Zuf, die een zoon was van Elkana, die een zoon was van Mahat, die een zoon was van Amassai, die een zoon was van Elkana, die een zoon was van Joël, die een zoon was van Azarja, die een zoon was van Zefanja, die een zoon was van Tahat, die een zoon was van Assir, die een zoon was van Asaf, die een zoon was van Korach, die een zoon was van Jizhar, die een zoon was van Kehat, die een zoon was van Levi, die een zoon was van Jakob. Rechts van Heman stond Asaf [met een groep zangers]. Hij was de zoon van Berechja, die een zoon was van Simea, die een zoon was van Michaël, die een zoon was van Baëseja, die een zoon was van Malkia, die een zoon was van Etni, die een zoon was van Zera, die een zoon was van Adaja, die een zoon was van Etan, die een zoon was van Zimma, die een zoon was van Simeï, die een zoon was van Jahat, die een zoon was van Gerson, die een zoon was van Levi. Links van Heman stond Etan [met een groep zangers]. Etan was uit de familie van Merari. Hij was de zoon van Kisi, die een zoon was van Abdi, die een zoon was van Malluch, die een zoon was van Hasabja, die een zoon was van Amazia, die een zoon was van Hilkia, die een zoon was van Amzi, die een zoon was van Bani, die een zoon was van Semer, die een zoon was van Mali, die een zoon was van Musi, die een zoon was van Merari, die een zoon was van Levi. De andere Levieten deden dienst in de tent van ontmoeting. Maar alleen Aäron en zijn zonen mochten de offers brengen op het brandoffer-altaar en het wierook-altaar. En alleen zij mochten het werk in de allerheiligste kamer doen en vergeving brengen over het volk Israël. Dat moesten ze doen volgens de wetten die Mozes, de dienaar van God, had gegeven. Dit is de familie van Aäron: Aärons zoon was Eleazar. Zijn zoon was Pinehas. Zijn zoon was Abisua. Zijn zoon was Bukki. Zijn zoon was Uzzi. Zijn zoon was Seraja. Zijn zoon was Merajot. Zijn zoon was Amarja. Zijn zoon was Ahitub. Zijn zoon was Zadok. Zijn zoon was Ahimaäz. De Levieten woonden in de volgende steden. Eerst werd geloot welk gebied de families van Kehat die afstamden van Aäron, zouden krijgen. Ze kregen Hebron dat in het gebied van de stam van Juda ligt, met de graslanden daar omheen. Maar de akkers van Hebron en de dorpen die daarbij hoorden werden aan Kaleb, de zoon van Jefunne gegeven. De families van Kehat kregen dus de vrijstad Hebron, verder Libna met de graslanden daar omheen, Jattir en Estemoa met de graslanden daar omheen, Hilen met de graslanden daar omheen, Debir met de graslanden daar omheen, Asan met de graslanden daar omheen en Bet-Semes met de graslanden daar omheen. In het gebied van de stam van Benjamin kregen ze: Geba met de graslanden daar omheen, Allemet met de graslanden daar omheen en Anatot met de graslanden daar omheen. In totaal woonden hun families dus in 13 steden. De rest van de families van Kehat kreeg door loting tien steden in het gebied van de helft van de stam van Manasse. De families van Gerson kregen 13 steden in de gebieden van de stammen van Issaschar, Aser, Naftali en Manasse in Basan. De families van Merari kregen door loting twaalf steden in de gebieden van de stammen van Ruben, Gad en Zebulon. Zo gaven de Israëlieten aan de Levieten steden met de graslanden daar omheen in de gebieden van de stammen van Juda, Simeon en Benjamin, door erom te loten. Deze steden werden met name genoemd. De rest van de families van Kehat kreeg steden in het gebied van de stam van Efraïm: de vrijstad Sichem met de graslanden daar omheen. Sichem lag in de bergen. Verder Gezer met de graslanden daar omheen, Jokmeam met de graslanden daar omheen, Bet-Horon met de graslanden daar omheen, Ajalon met de graslanden daar omheen, en Gat-Rimmon met de graslanden daar omheen. Een aantal families van Kehat kreeg steden in het gebied van de helft van de stam van Manasse: Aner met de graslanden daar omheen en Bileam met de graslanden daar omheen. Een aantal families van Gerson kreeg steden in het gebied van de helft van de stam van Manasse: Golan in Basan met de graslanden daar omheen en Astarot met de graslanden daar omheen. Verder in het gebied van de stam van Issaschar: Kedes met de graslanden daar omheen, Dobrat met de graslanden daar omheen, Ramot met de graslanden daar omheen en Anem met de graslanden daar omheen. In het gebied van de stam van Aser: Masal met de graslanden daar omheen, Abdor met de graslanden daar omheen, Hukok met de graslanden daar omheen en Rehob met de graslanden daar omheen. In het gebied van de stam van Naftali: Kedes in Galilea met de graslanden daar omheen, Hammon met de graslanden daar omheen en Kirjataïm met de graslanden daar omheen. Een aantal families van Merari kreeg steden in het gebied van de stam van Zebulon: Rimmono met de graslanden daar omheen en Tabor met de graslanden daar omheen. Aan de oostkant van de Jordaan bij Jericho, in het gebied van de stam van Ruben: Bezer in de woestijn met de graslanden daar omheen, Jaza met de graslanden daar omheen, Kedemot met de graslanden daar omheen en Mefaät met de graslanden daar omheen. In het gebied van de stam van Gad: Ramot in Gilead met de graslanden daar omheen, Mahanaïm met de graslanden daar omheen, Hesbon met de graslanden daar omheen en Jaëzer met de graslanden daar omheen. De vier zonen van Issaschar waren: Tola, Pua, Jasib en Simron. De zonen van Tola waren: Uzzi, Refaja, Jeriël, Jamai, Jibsam en Samuel. Zij waren familiehoofden en dappere mannen, net als hun vader Tola. In de tijd dat David koning was, bestonden hun families uit 22.600 mannen. De zoon van Uzzi was Jizraja. De vijf zonen van Jizraja waren: Michaël, Obadja, Joël en Jissia, allemaal familiehoofden. Ze hadden zoveel vrouwen en kinderen, dat ze later 36.000 mannen voor het leger hadden. Op de namenlijst van de stam van Issaschar stonden 87.000 mannen ingeschreven die met het leger konden meegaan. De drie zonen van Benjamin waren: Bela, Becher en Jediaël. De vijf zonen van Bela waren: Ezbon, Uzzi, Uzziël, Jerimot en Iri, familiehoofden en dappere mannen. Op de namenlijst van hun familie stonden 22.034 mannen ingeschreven die met het leger konden meegaan. De zonen van Becher waren: Zemira, Joas, Eliëzer, Eljoënai, Omri, Jeremot, Abia, Anatot en Alemet. Dit waren allemaal zonen van Becher. Zij waren familiehoofden en dappere mannen. Er waren op de namenlijst van hun familie 20.200 mannen ingeschreven [die met het leger konden meegaan]. De zoon van Jediaël was Bilhan. De zonen van Bilhan waren: Jehus, Benjamin, Ehud, Kenaäna, Zetan, Tarsis en Ahisahar. Zij waren familiehoofden en dappere mannen. Op de namenlijst van hun familie stonden 17.200 mannen ingeschreven die met het leger konden meegaan. Verder de zonen van Ir: Suppim en Huppim, en de zoon van Aher: Husim. De zonen van Naftali waren: Jaziël, Guni, Jezer en Sallum, [klein] kinderen van Bilha [, de bijvrouw van Israël]. De zonen van Manasse waren: Asriël, de zoon van zijn vrouw, en Machir, de zoon van zijn bijvrouw uit Aram. Machir kreeg een zoon: Gilead. Machir was getrouwd met een zus van Huppim en Suppim. Ze heette Maächa. Machirs andere zoon was Zelafead. Zelafead kreeg dochters. Maar Maächa, de vrouw van Machir, kreeg [nog] een zoon en noemde hem Peres. Zijn broer heette Seres. De zonen van Seres waren: Ulam en Rekem. De zoon van Ulam was Bedan. Dit is de familie van Gilead, de zoon van Machir, die een zoon was van Manasse. Machirs zus heette Molechet. Haar zonen waren: Ishod, Abiëzer en Mala. En de zonen van Semida waren: Ajan, Sechem, Liki en Aniam. De zoon van Efraïm was Sutela. Zijn zoon was Bered. Zijn zoon was Tahat. Zijn zoon was Elada. Zijn zoon was Tahat. Zijn zoon was Zabad. Zijn zonen waren: Sutela, Ezer en Elad. De bewoners van Gat, die in het land geboren waren, doodden Ezer en Elad toen die hun vee aan het stelen waren. Hun vader Efraïm was erg bedroefd over hun dood. Zijn broers kwamen hem troosten. Daarna kreeg hij weer een zoon. Efraïm noemde hem Beria [(= 'in slechte tijden')], omdat zijn twee zonen waren gedood. Beria kreeg een dochter: Seëra. Zij bouwde Laag Bet-Horon en Hoog Bet-Horon. Ook bouwde ze Uzzen-Seëra. Beria kreeg ook zonen: Refa en Resef. Resefs zoon was Tela. Zijn zoon was Tahan. Zijn zoon was Ladan. Zijn zoon was Ammihud. Zijn zoon was Elisama. Zijn zoon was Nun. Zijn zoon was Jozua. De gebieden en plaatsen waar de stam van Efraïm woonde, waren: Bet-El met de dorpen die daarbij hoorden, in het oosten Naäran, in het westen Gezer met de dorpen die daarbij hoorden, Sichem met de dorpen die daarbij hoorden, tot aan Gaza met de dorpen die daarbij hoorden. De gebieden en plaatsen waar de stam van Manasse woonde, waren: Bet-Sean met de dorpen die daarbij hoorden, Taänach met de dorpen die daarbij hoorden, Megiddo met de dorpen die daarbij hoorden en Dor met de dorpen die daarbij hoorden. Hier woonden [dus de stammen van Manasse en Efraïm,] de zonen van Jozef, die een zoon was van Israël. De zonen van Aser waren: Jimna, Jisva, Jisvi en Beria. Hun zus heette Sera. De zonen van Beria waren: Heber en Malkiël (die vader werd van Birzavit). Heber kreeg zonen: Jaflet, Somer en Hotam. Hij had ook een dochter: Sua. De zonen van Jaflet waren: Pasach, Bimhal en Asvat. De zonen van Jaflets broer Somer waren: Ahi, Rohega, Jehubba en Aram. De zonen van zijn broer Hotam (die ook Helem werd genoemd) waren: Zofa, Jimna, Seles en Amal. De zonen van Zofa waren: Sua, Harnefer, Sual, Beri, Jimra, Bezer, Hod, Samma, Silsa, Jitran en Beëra. De zonen van Jeter waren: Jefunne, Pispa en Ara. En de zonen van Ulla waren: Ara, Hanniël en Rizja. Dit zijn alle familiehoofden uit de stam van Aser, dappere mannen en goede leiders. Op de namenlijst van de stam van Aser stonden 26.000 mannen ingeschreven die met het leger konden meegaan. Benjamin kreeg zonen: zijn oudste zoon Bela, zijn tweede zoon Asbel, zijn derde zoon Ara, zijn vierde zoon Noha en zijn vijfde zoon Rafa. De zonen van Bela waren: Addar, Gera, Abihud, Abisua, Naäman, Ahoa, Gera, Sefufan en Huram. Ehud was de vader van de familiehoofden die in Geba woonden. Zij werden later meegenomen naar Manahat. Dat waren: Naäman, Ahia en Gera. Gera had daarbij de leiding. Gera kreeg zonen: Uzza en Ahihud. Een man, Saharaïm, scheidde van zijn twee vrouwen Husim en Baära, en vertrok naar Moab. Daar trouwde hij met Hodes en kreeg kinderen: Jobab, Zibja, Mesa, Malkam, Jeüz, Sochja en Mirma. Dit waren Saharaïms zonen. Ze kregen grote families. Saharaïms vrouw Husim had twee zonen gekregen: Abitub en Elpaäl. De zonen van Elpaäl waren: Eber, Misam en Semed. Semed stichtte de steden Ono en Lod met de dorpen die daarbij hoorden. Zijn twee zonen Beria en Sema waren de hoofden van de families die in Ajalon woonden. Zij hebben de bewoners van Gat weggejaagd. De zonen van Beria waren: Ajo, Sasak, Jeremot, Zebadja, Arad, Eder, Michaël, Jispa en Joha. Verder had Elpaäl nog de volgende zonen: Zebadja, Mesullam, Hizki, Heber, Jismerai, Jizlia en Jobab. De zonen van Simeï waren: Jakim, Zichri, Zabdi, Eljoënai, Zilletai, Eliël, Adaja, Beraja en Simrat. De zonen van Sasak waren: Jispan, Eber, Eliël, Abdon, Zichri, Hanan, Hananja, Elam, Antotia, Jifdeja en Pnuël. De zonen van Jeroham waren: Samserai, Seharja, Atalja, Jaäresja, Elia en Zichri. Zij waren allemaal belangrijke familiehoofden en woonden in Jeruzalem. In Gibeon woonden: Jeïel (die vader werd van Gibeon) met zijn vrouw Maächa, zijn oudste zoon Abdon, verder Zur, Kis, Baäl, Nadab, Gedor, Ahio en Zecher [en Miklot]. Miklot kreeg een zoon: Simea. Zij vertrokken uit Gibeon en gingen in Jeruzalem wonen. Ner kreeg een zoon: Kis. Kis kreeg een zoon: Saul. Saul kreeg zonen: Jonatan, Malchisua, Abinadab en Esbaäl. Jonatans zoon was Meribbaäl. Meribbaäl kreeg een zoon: Micha. De zonen van Micha waren: Piton, Melech, Taärea en Achaz. Achaz kreeg een zoon: Jehoadda. De zonen van Jehoadda waren: Alemet, Azmavet en Zimri. Zimri kreeg een zoon: Moza. Moza kreeg een zoon: Bina. Zijn zoon was Rafa. Zijn zoon was Elasa. Zijn zoon was Azel. Azel had zes zonen: Azrikam, Bochru, Ismaël, Searja, Obadja en Hanan. Dit waren alle zonen van Azel. Esek, de broer van Moza, kreeg zonen: zijn oudste zoon Ulam, zijn tweede zoon Jeüs, zijn derde zoon Elifelet. De zonen van Ulam waren dappere boogschutters. Ze hadden 150 kinderen en kleinkinderen. Al deze mannen horen bij de stam van Benjamin. Alle Israëlieten stonden opgeschreven op namenlijsten in de boeken met de geschiedenis van de koningen van het volk Israël. De Judeeërs werden [door de koning van Babel] meegenomen naar Babel. Dat gebeurde omdat ze ontrouw waren geworden aan God. De eersten die terugkwamen naar hun eigen stuk grond en hun eigen steden, waren gewone Israëlieten, priesters, Levieten en tempelknechten. Uit de stammen van Juda, Benjamin, Efraïm en Manasse kwamen de volgende families weer in Jeruzalem wonen: Uit de familie van Juda's zoon Perez: Utai, de zoon van Ammihud, die een zoon was van Omri, die een zoon was van Imri, die een zoon was van Bani, die een zoon was van Perez, die een zoon was van Juda. Uit de familie van Juda's zoon Sela: de oudste zoon Asaja met zijn zonen. Uit de familie van Juda's zoon Zera: Jehuel met nog 690 mannen uit zijn familie. Uit de stam van Benjamin: Sallu, de zoon van Mesullam, die een zoon was van Hodavja, die een zoon was van Hassenua. Jibneja, de zoon van Jeroham. Ela, de zoon van Uzzi, die een zoon was van Michri. Mesullam, de zoon van Sefatja, die een zoon was van Rehuel, die een zoon was van Jibnia. In totaal 956 mannen. Al deze mannen waren hoofden van hun families. Van de priesters: Jedaja, Jojarib, Jachin, Azarja, de zoon van Hilkia, die een zoon was van Mesullam, die een zoon was van Zadok, die een zoon was van Merajot, die een zoon was van Ahitub. Azarja had de leiding in de tempel van God. Verder Adaja, de zoon van Jeroham, die een zoon was van Pashur, die een zoon was van Malchia. Massai, de zoon van Adiël, die een zoon was van Jazera, die een zoon was van Mesullam, die een zoon was van Mesillemit, die een zoon was van Immer. Samen met de familiehoofden kwamen in totaal 1760 priesters terug, moedige mannen die God dienden in de tempel. Van de Levieten: Semaja, de zoon van Hasub, die een zoon was van Azrikam, die een zoon was van Hasabja, die een zoon was van Merari. Bakbakkar, Heres en Galal. Mattanja, de zoon van Micha, die een zoon was van Zichri, die een zoon was van Asaf. Obadja, de zoon van Semaja, die een zoon was van Galal, die een zoon was van Jedutun. Berechja, de zoon van Asa, die een zoon was van Elkana. Hij ging in de dorpen bij Netofa wonen. De poortwachters van het heiligdom: Sallum, Akkub, Talmon en Ahiman en hun broers. Sallum was hun hoofd. Zij zijn nog steeds poortwachters bij de Koningspoort. Dat is de oostpoort van de tempel. Sallum was de zoon van Kore, die een zoon was van Ebjasaf, uit de familie van Korach. Hij en de andere mannen uit de familie van Korach bewaakten de ingang van de tent van ontmoeting, net zoals hun voorvaders vroeger de ingang tot de tent van de Heer hadden bewaakt in het tentenkamp van Israël. Toen had Pinehas, de zoon van Eleazar, de leiding over hen gehad en de Heer was met hem. Zecharja, de zoon van Meselemja, bewaakte de ingang van de tent van ontmoeting. In totaal waren er 212 bewakers. Hun namen staan op de namenlijsten van de dorpen waar ze wonen. Ze waren door David en de profeet Samuel voor die taak aangewezen. Zij en hun zonen ná hen bewaakten de ingangen van de tent van ontmoeting en later de poorten van de tempel van de Heer. Aan elke kant stonden poortwachters: aan de oostkant, de westkant, de noordkant en de zuidkant. Sallum, Akkub, Talmon en Ahiman hadden om de beurt een week dienst met een aantal andere Levieten uit de dorpen. Zij waren de vier belangrijkste poortwachters van de Levieten. Ze moesten ook toezicht houden op de kamers en de schatkamers van de tempel. Ze brachten de nacht door bij de tempel, om de tempel te bewaken. Ook moesten ze elke dag 's morgens de poortdeuren open zetten. Sommigen van hen zorgden voor de voorwerpen die voor de dienst gebruikt werden. Ze telden alles als het naar buiten gebracht werd en als het weer werd opgeborgen. Anderen moesten zorgen voor de heilige voorwerpen en voor het meel, de wijn, de olijf-olie, de wierook en de specerijen. Maar andere priesters maakten de wierook klaar. En Mattitja, één van de Levieten, (hij was de oudste zoon van Sallum uit de familie van Korach) moest toezicht houden op het bakken van de broden en platte koeken. Een aantal mannen uit de familie van Kehat moest elke heilige rustdag de heilige broden neerleggen. Maar de zangers (familiehoofden van de Levieten) hoefden verder geen werk te doen in de tempel. Want ze waren dag en nacht met hun eigen taak bezig. Dit waren de familiehoofden van de Levieten. Ze woonden in Jeruzalem. In Gibeon woonde Jehiël (de vader van Gibeon) met zijn vrouw Maächa. Verder woonden daar zijn oudste zoon Abdon en zijn andere zonen: Zur, Kis, Baäl, Ner, Nadab, Gedor, Ahio, Zacharja en Miklot. Miklot kreeg een zoon: Simeam. Zij vertrokken uit Gibeon en gingen bij hun familie in Jeruzalem wonen. Ner kreeg een zoon: Kis. Kis kreeg een zoon: Saul. Saul kreeg zonen: Jonatan, Malkisua, Abinadab en Esbaäl. Jonatan kreeg een zoon: Meribbaäl. Meribbaäl kreeg een zoon: Micha. De zonen van Micha waren: Piton, Melech, Taërea en Achaz. Achaz kreeg een zoon: Jaëra. Jaëra kreeg zonen: Alemet, Azmavet en Zimri. Zimri kreeg een zoon: Moza. Moza kreeg een zoon: Bina. Bina's zoon was Refaja. Zijn zoon was Elasa. Zijn zoon was Azel. Azel had zes zonen: Azrikam, Bochru, Ismaël, Searja, Obadja en Hanan. Dit zijn de zonen van Azel. Toen de Filistijnen tegen Israël streden, sloegen de Israëlieten op de vlucht voor de Filistijnen. Veel van hen werden gedood in de bergen van Gilboa. De Filistijnen zaten Saul en zijn zonen op de hielen. Ze doodden Jonatan, Abinadab en Malchisua, de zonen van Saul. Daarna probeerden ze Saul te bereiken en hij kreeg het zwaar. Toen de boogschutters hem onder schot kregen, werd hij bang. Hij zei tegen zijn schildknaap: "Trek je zwaard en dood mij. Ik wil niet dat die ongelovigen mij doden en me belachelijk maken." Maar zijn schildknaap durfde niet. Toen stak Saul zichzelf met zijn zwaard dood. Toen zijn schildknaap zag dat Saul dood was, deed hij hetzelfde. Zo stierf Saul met zijn drie zonen: zijn hele gezin stierf tegelijk met hem. De Israëlieten in het dal merkten dat het leger was gevlucht. Ze hoorden dat Saul en zijn zonen gedood waren. Toen verlieten ze hun steden en vluchtten. De Filistijnen trokken de lege steden binnen en gingen er wonen. Toen ze de volgende dag de gedode soldaten op de bergen van Gilboa gingen beroven, vonden ze Saul en zijn drie zonen. Ze beroofden hem, en namen zijn hoofd en zijn wapens mee. Daarna stuurden ze boodschappers rond door Filistea om het goede nieuws te vertellen in de tempels van hun goden en aan het volk. Ze legden Sauls wapenrusting neer in de tempel van [hun god] Dagon. Sauls hoofd hingen ze op aan de muur van de tempel van Dagon. De bewoners van Jabes in Gilead hoorden wat de Filistijnen met Saul hadden gedaan. Toen gingen alle mannen die met wapens konden omgaan op weg en namen de lijken van Saul en zijn zonen mee. Ze brachten ze naar Jabes. Daar begroeven ze hen onder de eikenboom in Jabes. Zeven dagen lang aten ze niets [omdat ze over hen treurden]. Zo stierf Saul, omdat hij ontrouw aan de Heer was geworden. Want hij had de Heer niet gehoorzaamd. Hij had zelfs een waarzegster om raad gevraagd, in plaats van aan de Heer. Daarom doodde Hij hem en maakte David, de zoon van Isaï, koning in de plaats van Saul. Daarna kwamen alle stammen van Israël naar David in Hebron. Ze zeiden: "Wij zijn van uw eigen volk. Vroeger al, toen Saul nog onze koning was, leidde u Israël in de oorlogen. En uw Heer God beloofde u dat u het volk Israël zou leiden en koning van Israël zou zijn." Zo kwamen alle leiders van Israël naar de koning in Hebron. En koning David sloot een verbond tussen hemzelf, het volk en de Heer. En ze zalfden David tot koning van [heel] Israël. Zo gebeurde wat de Heer al door Samuel over David had gezegd. Toen trok David met zijn leger Israëlieten naar Jeruzalem (dat is Jebus). Daar woonden de Jebusieten, de bewoners van dat gebied. De bewoners van Jebus hadden tegen David gezegd: "U komt hier niet binnen!" Maar David veroverde de burcht Sion en noemde die 'Stad van David.' David had gezegd: "Wie de Jebusieten de eerste slag toebrengt, wordt aanvoerder van mijn leger." Omdat Joab, de zoon van Zeruja, het eerst naar boven klom en in de stad kwam, werd hij Davids legeraanvoerder. David ging in de burcht wonen. Daarom werd die de 'Stad van David' genoemd. Hij bouwde er muren omheen, vanaf Millo helemaal rondom de burcht. Joab herstelde de rest van de stad. David werd steeds machtiger, want de Heer, de God van de hemelse legers, was met hem. Dit zijn de aanvoerders van Davids helden. Zij hebben hem samen met de Israëlieten geholpen om koning te worden. Zo werd werkelijkheid wat de Heer over David had gezegd. Dit zijn de namen van Davids helden: Jasobam, de zoon van Hachmoni. Hij was de aanvoerder van de 30 helden. Hij had ooit in zijn eentje met zijn speer 300 vijanden gedood. Na hem kwam Eleazar, de zoon van Dodo uit de familie van Ahoach. Ook hij was één van de drie grootste helden. Hij was met David in Pas-Dammim, toen de Filistijnen daar hun leger verzameld hadden om aan te vallen. Dat was bij een akker waar graan op stond. Het leger was voor de Filistijnen op de vlucht geslagen. Maar hij en zijn mannen gingen midden op de akker staan. Dankzij hen konden de Filistijnen de akker niet veroveren. Zo versloegen ze hen en de Heer gaf een grote overwinning. Op een keer was het drie van de 30 helden gelukt om David te bereiken toen hij bij de grot van Adullam was met zijn mannen. Ze waren afgedaald naar de rots waar David was. Het leger van de Filistijnen lag toen in de vlakte Refaïm. David had zich verschanst in de grot in de bergen. Een afdeling Filistijnen bewaakte Betlehem. David had dorst. Hij zei dat hij erg graag water zou willen drinken uit de waterput bij de poort van Betlehem. Toen vochten de drie helden zich een weg dwars door het leger van de Filistijnen heen. Ze schepten water uit de put bij de poort van Betlehem en brachten het naar David. Maar David wilde het niet drinken. Hij goot het voor de Heer uit op de grond. Hij zei: "Heer, hoe kan ik water drinken dat deze mannen met gevaar voor eigen leven hebben gehaald!" En hij wilde het niet drinken. Deze dingen hebben die drie helden gedaan. Abisaï, de broer van Joab, was de leider van die drie. Hij had ooit met zijn speer 300 mannen in één keer verslagen. Hij werd erg bewonderd. Hij was één van de beroemdste van de 30 helden, maar niet zo beroemd als de eerste drie. Verder was er Benaja, de zoon van Jojada, die een zoon was van een dapper man uit Kabzeël. Hij had de twee grote helden van Moab verslagen. Ook liet hij zich op een dag dat er sneeuw lag, in een kuil zakken en doodde daarin een leeuw. Hij had ook een Egyptenaar gedood, een man van 5 el [(2 m)] lang. De Egyptenaar had een speer in zijn hand die zo lang en zo dik was als de boom van een weefgetouw. Maar Benaja ging met een stok op hem af en rukte de speer uit de hand van de Egyptenaar. Daarna doodde hij hem met zijn eigen speer. Dit heeft Benaja gedaan. Hij werd erg bewonderd. Hij was één van de beroemdste van de 30 helden, maar niet zo beroemd als de eerste drie. David had hem aanvoerder van zijn lijfwacht gemaakt. De andere dappere helden waren: Asaël, de broer van Joab. Elhanan, de zoon van Dodo uit Betlehem. Samma uit Harod. Helez uit Pelet. Ira de zoon van Ikkes uit Tekoa. Abiëzer uit Anatot. Sibbechai uit Husa. Ilai uit Ahoha. Maharai uit Netofa. Heleb de zoon van Baëna uit Netofa. Itai de zoon van Ribai uit Gibea van de stam van Benjamin. Benaja uit Piraton. Hiddai uit de dalen van Gaäs. Abialbon uit Bet-Araba. Azmavet uit Bahurim. Eljaba uit Saälbim. Jonatan de zoon van Jasen uit Gizon. Jonatan de zoon van Samma uit Harar. Ahiam de zoon van Sarar uit Harar. Elifal de zoon van Ur. Hefer uit Mekera. Ahia uit Bet-Pelet. Hezrai uit Karmel. Naäri de zoon van Ezbai. Joël de broer van Natan. Mibhar de zoon van Geri. Zelek uit Ammon. Narai uit Beërot, de schildknaap van Joab de zoon van Zeruja. Ira uit Jeter. Gareb uit Jeter. Uria de Hetiet. Zabad de zoon van Achlai. Adina de zoon van Siza. Adina was hoofd van de stam van Ruben en gaf leiding aan 30 mannen. Hanan de zoon van Maächa. Josafat uit Mattan. Uzzia uit Asterot. Sama en Jeïel de zonen van Hotam uit Aroër. Jediaël de zoon van Simri, en zijn broer Joha uit Tiz. Eliël uit Mahanaïm. Jeribai en Josavja de zonen van Elnaäm. Jitma uit Moab. Eliël, Obed en Jaäsiël uit Mezobaja. De volgende mannen kwamen naar David toen hij in Ziklag was. Dat was in de tijd dat hij op de vlucht was voor [koning] Saul, de zoon van Kis. Ook zij hoorden bij de helden en hielpen hem in de strijd. Ze hoorden net als Saul bij de stam van Benjamin. Ze waren bewapend met pijl en boog en hadden slingers. Ze konden zowel met hun linkerhand als met hun rechterhand schieten en stenen slingeren. Hun namen zijn: Aanvoerders Ahiëzer en Joas, zonen van Semaja uit Gibea. Jeziël en Pelet, zonen van Azmavet. Beracha en Jehu uit Anatot. Jismaja uit Gibeon, één van de 30 helden en hun aanvoerder. Jirmeja, Jahaziël, Johanan en Jozabad uit Gedera. Eluzai, Jerimot, Bealja, Semarja en Sefatja uit Harif. Elkana, Jissia, Azareël, Joëzer en Josabam, allemaal uit de familie van Korach. Joëla en Zebadja, de zonen van Jeroham, uit Gedor. Ook een aantal mannen uit de stam van Gad sloot zich bij David aan toen hij in de berggrot in de woestijn woonde. Ook zij waren dappere helden en goede strijders. Ze waren bewapend met schilden en speren. Ze vochten als leeuwen en waren zo snel als herten op de bergen. Ezer was hun aanvoerder. Daarna Obadja, als tweede. Eliab als derde. Mismanna als vierde. Jirmeja als vijfde. Attai als zesde. Eliël als zevende. Johanan als achtste. Elzabad als negende. Jirmeja als tiende. Machbannai als elfde. Zij waren allemaal uit de stam van Gad en aanvoerders van Davids leger. De minste van hen kon wel 100 vijanden aan. De sterkste van hen kon wel 1000 vijanden verslaan. Op een keer hadden zij het gewaagd om in het voorjaar de Jordaan over te steken, toen de Jordaan zó vol water was, dat beide oevers overstroomd waren. Ze hadden alle bewoners uit het dal links en rechts van de Jordaan weggejaagd. Op een dag kwam er een aantal mannen van de stammen van Benjamin en Juda bij David in de berggrot. David ging hun tegemoet en zei: "Als jullie met goede bedoelingen bij mij komen en mij komen helpen, dan zijn jullie welkom. Maar pas op als jullie mij aan mijn vijanden willen verraden! De God van onze voorvaders zal het zien. Hij zal jullie ervoor straffen! Want ik heb niets slechts gedaan." Toen werd Amasai, de aanvoerder van de 30 mannen, vol van Gods Geest en zei: "We zijn hier voor jou, David! We staan aan jouw kant, zoon van Isaï! We wensen je alleen maar goeds toe. En we wensen goeds toe aan iedereen die jou helpt. Want God staat aan jouw kant!" Toen nam David hen op in zijn leger. Ze werden zijn aanvoerders. Ook uit de stam van Manasse liep een aantal mannen over naar David. Dat gebeurde toen hij met de Filistijnen tegen Saul zou strijden. Maar uiteindelijk heeft hij de Filistijnen niet in deze strijd geholpen. Want de stadskoningen van de Filistijnen stuurden David weg. Ze waren bang dat hij naar Saul zou overlopen en tegen hén zou strijden in plaats van tegen Saul. Toen David naar Ziklag ging, liepen de volgende mannen van de stam van Manasse naar hem over: Adna, Jozabad, Jediaël, Michaël, Jozabad, Elihu en Zilletai. Zij waren allemaal aanvoerders van duizend mannen van Manasse. Ze hielpen David met het aanvoeren van zijn leger, want ze waren allemaal dappere helden. Ze werden aanvoerders van zijn leger. Elke dag kwamen er mannen bij die David wilden helpen. Daardoor werd zijn leger erg groot. Het leek het leger van de Heer wel. Dit zijn de aantallen bewapende mannen die naar David in Hebron kwamen. Zij wilden ervoor zorgen dat hij koning zou worden in de plaats van Saul, zoals de Heer hem had beloofd: 6800 mannen uit de stam van Juda, bewapend met schilden en speren. 7100 dappere helden uit de stam van Simeon. 4600 Levieten. Bij hen was Jehojada, stamhoofd uit de familie van Aäron. Bij hem hoorden 3700 mannen. Ook Zadok, een jonge maar dappere held, met zijn familie: 22 familiehoofden. 3000 mannen uit de stam van Benjamin, stamgenoten van Saul. Maar de meeste mannen van de stam van Benjamin bleven trouw aan Saul. 20.800 dappere helden uit de stam van Efraïm, belangrijke mannen in hun families. 18.000 mannen uit de helft van de stam van Manasse. Zij waren door hun stam gestuurd om David koning te maken. 200 aanvoerders en hun mannen uit de stam van Issaschar. Zij begrepen wat er in Israël aan het gebeuren was en wisten wat Israël moest doen. Hun mannen luisterden naar hen. 50.000 bewapende mannen uit de stam van Zebulon. Ze hadden allerlei wapens bij zich en waren moedige en ervaren strijders. 1000 aanvoerders uit de stam van Naftali met 37.000 mannen, bewapend met schilden en speren. 28.600 bewapende mannen uit de stam van Dan. 40.000 bewapende mannen uit de stam van Aser. 120.000 bewapende mannen uit de stammen aan de oostkant van de Jordaan, namelijk uit de stammen van Ruben en Gad en de helft van de stam van Manasse. Al deze mannen waren ervaren strijders. Ze kwamen naar Hebron en waren vastbesloten om David koning te maken over heel Israël. Ook alle andere Israëlieten vonden dat David koning moest worden. Ze bleven drie dagen bij David. De mannen die er al eerder waren, maakten een feestmaaltijd voor hen klaar. Ook bewoners uit de omgeving, uit de gebieden van de stammen van Issaschar, Zebulon en Naftali, kwamen eten brengen op ezels, kamelen en koeien: broden, vijgenkoeken, rozijnenkoeken, wijn, olijf-olie en heel veel koeien, schapen en geiten. Want ze vierden feest. David ging overleggen met alle aanvoerders van zijn leger en alle leiders. Hij zei tegen hen: "Ik heb een plan. Maar jullie en de Heer moeten het er wel mee eens zijn. Dit is mijn plan: laten we de andere Israëlieten, de priesters, en de Levieten in de steden vragen om naar ons toe te komen. Laten we dan de kist van onze God ophalen. Want sinds Saul koning werd, hebben we er niet meer naar omgekeken." Iedereen op de vergadering vond het een goed plan. Toen liet David alle Israëlieten, vanaf de rivier de Sichor langs Egypte [in het zuiden] tot aan de weg naar Hamat [in het noorden], uitnodigen om met hem de kist van God uit Kirjat-Jearim op te halen. Toen trok David met alle Israëlieten naar Baäla (dat is Kirjat-Jearim) in het gebied van de stam van Juda. Daar gingen ze de kist van het verbond ophalen, de kist waarop de Heer tussen de engelen troont. Ze haalden hem uit het huis van Abinadab en zetten hem op een nieuwe wagen. Uzza en Ahio leidden de wagen. David en de Israëlieten dansten uit alle macht voor God. Ook zongen ze en maakten muziek op allerlei muziekinstrumenten. Maar de koeien die de wagen trokken, gleden onderweg uit. Ze waren op dat moment bij de dorsvloer van Chidon. Uzza stak zijn hand uit om de kist tegen te houden. Toen werd God vreselijk boos op Uzza. Hij doodde hem, omdat hij de kist had aangeraakt. Zo stierf Uzza daar bij de kist van God waar God aanwezig was. David was erg geschokt dat de Heer Uzza zo zwaar strafte. Daarom werd die plaats Perez-Uzza [(= 'breuk van Uzza')] genoemd, en zo heet het er nog steeds. Vanaf die dag was David bang voor de Heer. Hij dacht: "Hoe moet ik dan de kist van God ophalen?" Daarom liet David de kist niet naar de 'Stad van David' brengen. Hij liet hem neerzetten in het huis van Obed-Edom uit Gat. Daar bleef de kist drie maanden staan. Al die tijd was de Heer goed voor Obed-Edom en zijn familie en alles wat hij bezat. Koning Hiram van Tyrus stuurde boodschappers naar David. Hij liet hen cederhout, timmermannen en metselaars naar David brengen, om voor David een paleis te bouwen. Daaraan merkte David dat de Heer hem tot een machtig en beroemd koning had gemaakt. Want Hij wilde goed zijn voor zijn volk Israël. Toen David in Jeruzalem was gaan wonen, trouwde hij met nog meer vrouwen. Hij kreeg nog meer zonen en dochters. Dit zijn de namen van zijn zonen die in Jeruzalem werden geboren: Sammua, Sobab, Natan, Salomo, Jibhar, Elisua, Elpelet, Noga, Nefeg, Jafia, Elisama, Beëljada en Elifelet. De Filistijnen hoorden dat David koning van heel Israël was geworden. Toen trokken ze met hun hele leger op om David te verslaan. Maar David hoorde het en ging hun tegemoet. De Filistijnen verzamelden zich in het Refaïm-dal. David vroeg aan de Heer: "Zal ik de Filistijnen aanvallen? Zult U mij de overwinning geven?" De Heer antwoordde David: "Ga. Ik zal ervoor zorgen dat je hen zal verslaan." David trok met zijn leger naar Baäl-Perazim en versloeg hen daar. David zei: "De Heer is door mijn vijanden heen gebroken, zoals water een dam doorbreekt." Daarom wordt die plaats Baäl-Perazim [(= 'de Heer breekt door')] genoemd. De Filistijnen lieten zelfs hun godenbeelden achter [toen zij op de vlucht sloegen]. David gaf het bevel die te verbranden. De Filistijnen verzamelden zich opnieuw in het Refaïm-dal. En opnieuw vroeg David aan God om raad. De Heer zei: "Ga niet recht op hen af. Trek om hen heen tot je achter hen bent, bij de moerbeibomen. Val hen van daar aan, zodra je het geluid van voetstappen hoort in de toppen van de bomen. Want dan ben Ik met mijn leger gekomen om het leger van de Filistijnen te verslaan. Ik ga voor je uit." David deed wat de Heer tegen hem gezegd had en versloeg de Filistijnen. Hij achtervolgde hen van Gibeon tot aan Gezer. David werd in alle landen beroemd, en alle volken waren bang voor hem. David bouwde paleizen voor zichzelf in de 'Stad van David.' Ook koos hij een plek uit voor de kist van God. Daar zette hij een tent neer waarin de kist kon staan. Toen zei David: "Alleen de Levieten mogen de kist dragen. Niemand anders. Want de Heer heeft hen aangewezen om de kist van God te dragen en om Hem voor altijd te dienen. " Daarna liet David alle Israëlieten naar Jeruzalem komen om de kist van de Heer naar de plaats te brengen die hij daarvoor had uitgekozen. David liet een aantal mannen uit de familie van Aäron en de Levieten komen. Dat waren: Van de familie van Kehat: het hoofd Uriël met 120 mannen. Van de familie van Merari: het hoofd Asaja met 220 mannen. Van de familie van Gerson: het hoofd Joël met 130 mannen. Van de familie van Elizafan: het hoofd Semaja met 200 mannen. Van de familie van Hebron: het hoofd Eliël met 80 mannen. Van de familie van Uzziël: het hoofd Amminadab met 112 mannen. Toen liet David de priesters Zadok en Abjatar, en de Levieten Uriël, Asaja, Joël, Semaja, Eliël en Amminadab komen. Hij zei tegen hen: "Jullie zijn de familiehoofden van de Levieten. Maak je nu klaar voor de Heer. Dan kunnen jullie de kist van de Heer, de God van Israël, naar de plaats brengen die ik daarvoor heb uitgekozen. De vorige keer hebben jullie de kist van het verbond niet [aan de stokken] gedragen. Daarom heeft onze Heer God ons toen zwaar gestraft. Want we hadden niet gedaan wat Hij gezegd had." Toen maakten de priesters en de Levieten zich klaar om de kist van de Heer, de God van Israël, op te halen. De Levieten droegen de kist van God aan stokken op hun schouders, zoals Mozes namens de Heer bevolen had. Ook gaf David aan de leiders van de Levieten de opdracht om zangers en muzikanten te verzamelen, die muziek moesten maken op allerlei muziekinstrumenten. Het moest een groot feest worden. De volgende mannen werden daarvoor door de Levieten aangewezen: Heman de zoon van Joël. Asaf de zoon van Berechja. Van de familie van Merari: Etan de zoon van Kusaja. Zij gaven leiding aan de volgende mannen: Zecharja, Ben, Jaäziël, Semiramot, Jehiël, Unni, Eliab, Benaja, Maäseja, Mattitja, Elifele, Mikneja en de poortwachters Obed-Edom en Jeïël. De zangers Heman, Asaf en Etan moesten muziek maken op koperen deksels. Zecharja, Aziël, Semiramot, Jehiël, Unni, Eliab, Maäseja en Benaja op harpen met hoge tonen. Mattitja, Elifele, Mikneja, Obed-Edom, Jeïël en Azazja op citers, acht tonen lager, ter begeleiding. Kenanja, het hoofd van de Levieten, moest het vervoer regelen, omdat hij goed kon organiseren. Berechja en Elkana bewaakten de kist van het verbond. De priesters Sebanja, Josafat, Netaneël, Amasai, Zecharja, Benaja en Eliëzer liepen voor de kist uit en bliezen op de trompetten. Obed-Edom en Jehia bewaakten de kist van het verbond. Toen gingen David, de leiders van Israël en de belangrijkste legeraanvoerders de kist van het verbond van de Heer feestelijk ophalen uit het huis van Obed-Edom. Omdat de Levieten nu de kist van het verbond van de Heer droegen [zoals God had bevolen], werkte God mee. De Levieten offerden zeven stieren en zeven mannetjes-schapen. David had een linnen kleed aan, net als de Levieten die de kist van het verbond droegen, de zangers, en Kenanja, die de leiding had over het vervoer en de zangers. Daaronder droeg David een lang linnen hemd. Juichend haalde heel Israël de kist van het verbond van de Heer op. Ze juichten en maakten muziek op muziekinstrumenten. Zo kwam de kist van het verbond van de Heer de 'Stad van David' binnen. Op dat moment keek [Davids vrouw] Michal, de dochter van Saul, uit het raam. Ze zag koning David huppelen en dansen. En ze vond dat hij zich vreselijk belachelijk maakte. David had een tent neergezet voor de kist van God. En nadat ze de kist [in de stad] hadden binnengebracht, zetten ze hem in de tent. Daarna bracht David brand-offers en dank-offers aan de Heer. Toen hij daarmee klaar was, zegende hij het volk namens de Heer. Aan alle mannen en vrouwen gaf hij een broodkoek, een stuk goed vlees en een kruik wijn. Hij wees Levieten aan die de Heer moesten dienen bij de kist van de Heer. Ze moesten de Heer, de God van Israël, [met liederen] eren en prijzen. Asaf had de leiding. Zijn helper was Zecharja. Jeïël, Semiramot, Jehiël, Mattitja, Eliab, Benaja, Obed-Edom en Jeïël speelden op harpen en citers. Asaf sloeg de koperen deksels. Op vaste tijdstippen bliezen de priesters Benaja en Jahaziël op trompetten bij de kist van het verbond van God. Die dag gaf David aan Asaf en de andere Levieten de opdracht om voortaan de Heer te prijzen met het volgende lied: Prijs de Heer, prijs Hem! Vertel de volken over Hem. Zing! Zing voor Hem! Vertel van al zijn wonderen. Wees blij over zijn heiligheid. De mensen die van Hem houden, zullen blij zijn. Ga naar de Heer en vraag Hem om zijn kracht. Verlang er altijd naar om dicht bij Hem te zijn. Denk aan de wonderen die Hij heeft gedaan. Denk aan hoe Hij oordeelt over zijn vijanden. Denk daaraan, kinderen van Gods dienaar Israël, kinderen van Jakob die door God uitgekozen is. De Heer is onze God. Hij spreekt recht over de hele aarde. Hij zal Zich voor eeuwig houden aan zijn verbond, het verbond dat Hij voor eeuwig heeft gesloten, het verbond dat Hij sloot met Abraham, de eed, die Hij aan Izaäk heeft gezworen. de belofte die Hij deed aan Jakob, het eeuwige verbond dat Hij sloot met Israël toen Hij zei: ''Ik zal jullie het land Kanaän geven. Kanaän wordt jullie eigendom." In het begin was het maar een klein volk, een kleine groep vreemdelingen in dat land. Ze trokken van volk naar volk, van het ene koninkrijk naar het andere. Maar Hij stond niet toe dat een ander volk hen kwaad deed. Vijandige koningen strafte Hij. Hij zei: "Raak mijn volk niet aan! Doe mijn profeten geen kwaad!" Zing allemaal voor de Heer en prijs zijn naam. Vertel elke dag over zijn redding. Vertel aan de volken van zijn macht. Vertel alle landen van zijn wonderen. Want de Heer is geweldig. Hij is het waard dat we Hem prijzen. Voor Hem moeten we veel meer ontzag hebben dan voor alle andere goden. Want de goden van de andere volken zijn maar afgoden. Maar de Heer heeft de hemel gemaakt. Hij is een indrukwekkend Koning. Kracht en blijdschap zijn in zijn heiligdom. Mensen van de aarde, gehoorzaam de Heer. Erken zijn macht, want daar heeft Hij recht op. Eer Hem en aanbid Hem. Kom naar zijn heiligdom en breng Hem offers. Buig voor de Heer als Hij in al zijn pracht verschijnt. Heel de aarde, heb ontzag voor Hem! Dankzij Hem staat de wereld stevig en vast. Wees blij, hemel! Juich, aarde! De volken zullen zeggen: 'De Heer is Koning!' De zee met alles wat daarin leeft, zal bruisen. Het veld en alles wat daarop is, zal huppelen van blijdschap. De bossen zullen juichen voor de Heer. Want Hij komt rechtspreken over de aarde. Prijs de Heer, want Hij is goed. Zijn liefde duurt voor eeuwig. En zeg: 'Red ons, God, U bent onze Redder. Breng ons terug naar ons land. Red ons van de volken om ons heen. Dan zullen wij U prijzen.' Vol trots zullen we onze God prijzen. Prijs de Heer, de God van Israël, voor altijd en eeuwig. En alle mensen riepen: "Amen! Zo is het!" en ze prezen de Heer. Asaf en de Levieten uit zijn familie bleven in de tent. Daar dienden ze elke dag de Heer volgens de wetten die God had gegeven. Ook Obed-Edom en de 68 mannen uit zijn familie bleven daar. [Een andere] Obed-Edom, de zoon van Jedutun, en Hosa werden poortwachters. Maar de priester Zadok met de priesters uit zijn familie bleven dienst doen bij de tent van ontmoeting die nog steeds op de heuvel bij Gibeon stond. Elke dag brachten ze daar het ochtend-offer en het avond-offer voor de Heer. Ook deden ze alle andere dingen die de Heer in zijn wet aan Israël had bevolen. Bij hen waren ook Heman en Jedutun. Samen met de anderen die daarvoor waren aangewezen, moesten ze de Heer prijzen met de woorden: "Prijs de Heer, want zijn liefde duurt voor eeuwig." Heman en Jedutun hadden trompetten en koperen deksels en andere muziekinstrumenten voor de muzikanten. Daarmee werden de zangers begeleid. De zonen van Jedutun bewaakten de ingang. Toen ging iedereen weer naar huis terug. Ook David ging terug naar huis, om zijn gezin te begroeten. David was in zijn paleis gaan wonen. Op een dag zei hij tegen de profeet Natan: "Kijk toch eens! Ik woon in een paleis van cederhout, maar de kist van het verbond van de Heer staat in een tent!" Toen zei Natan tegen de koning: "Doe wat u op uw hart heeft, want God is met u." Maar die nacht zei de Heer tegen Natan: "Ga naar David en zeg tegen hem: Dit zegt de Heer: Jij zal geen huis voor Mij bouwen. Ik heb toch geen huis gehad vanaf de dag dat Ik de Israëlieten uit Egypte meenam, tot nu toe? Ik heb altijd rondgereisd en in een tent gewoond. Heb Ik ooit, terwijl Ik met de Israëlieten rondreisde, tegen één van de leiders van Israël gezegd: 'Waarom bouw je geen huis van cederhout voor Mij?' Dit zegt de Heer van de hemelse legers: Ik heb je bij je schapen vandaan gehaald om je koning te maken van mijn volk Israël. Ik ben met je geweest bij alles wat je deed. Ik heb al je vijanden voor je gedood. Ik heb jou net zo beroemd gemaakt als de andere machtige koningen van de aarde. Ik heb mijn volk Israël een [eigen] gebied gegeven om te wonen. Daar heb Ik mijn volk geplant en een vaste plaats gegeven, zoals je een boom plant en een vaste plaats geeft. Daar zal mijn volk rustig kunnen wonen. Het zal niet meer worden opgejaagd of onderdrukt door wrede volken, zoals vroeger gebeurde in de tijd dat Ik steeds leiders over mijn volk Israël aanwees. Ik heb al je vijanden verslagen. Nu zal Ik voor jou een huis bouwen. Als jouw tijd voorbij is en je gestorven bent, zal Ik jouw eigen zoon koning maken. En híj zal voor Mij een huis bouwen. Ik zal ervoor zorgen dat altijd één van zijn zonen koning zal zijn. Ik zal zijn Vader zijn en hij zal mijn zoon zijn. Ik zal hem nooit verlaten, zoals Ik Saul heb verlaten. Zijn familie en zijn koningschap zullen altijd blijven bestaan. Altijd zal één van zijn zonen koning zijn." En Natan zei dit tegen David, precies zoals hij het van God had gehoord. Toen ging koning David de tent binnen. Hij knielde voor de Heer neer en zei: "Heer, U heeft zóveel voor mij gedaan! Mijn familie en ik hebben dat helemaal niet verdiend! En U vond dit nog niet eens genoeg, Heer. Daarom heeft U tegen mij ook gesproken over de verre toekomst. U behandelt mij als een belangrijk man, Heer God. Wat kan ik nog tegen U zeggen? U kent mij, Heer. U heeft mij al deze grote dingen beloofd omdat U graag goed voor mij wil zijn. Heer, niemand is als U. Er is geen andere God dan U. Uit alles wat we zelf hebben gehoord weten we zeker: niemand is als U. En geen ander volk is te vergelijken met uw volk Israël. Het is het enige volk op aarde dat door zijn God is bevrijd omdat Hij het tot zijn eigen volk wilde maken. U deed dat om bekend te maken wie U bent, en om grote en indrukwekkende dingen te doen voor uw land, uw volk. U heeft hen bevrijd uit Egypte. U heeft andere volken voor hen weggejaagd. Voor eeuwig is Israël uw volk en voor eeuwig bent U, Heer, hun God. Nu bid ik U, Heer God, wilt U alstublieft werkelijkheid maken wat U tegen mij heeft gezegd over mijn familie. Wilt U alstublieft doen wat U heeft beloofd. Dan zullen de mensen altijd ontzag voor U hebben. Ze zullen zeggen: 'De Heer van de hemelse legers is de God van Israël.' Dan zal mijn familie voor altijd blijven bestaan. Want U, God van Israël, heeft mij gezegd: 'Ik zal jouw huis bouwen.' Daarom durf ik dit gebed tot U te bidden. Heer, U bent die God en U heeft mij deze prachtige dingen beloofd. Heer, U heeft besloten goed te zijn voor mijn familie: U heeft beloofd dat mijn familie voor altijd zal blijven bestaan. En omdat U dat heeft beloofd, zal dat ook gebeuren. Mijn familie zal voor altijd gezegend zijn." Daarna versloeg David de Filistijnen en veroverde hun gebied. Hij nam hun de stad Gat af en de dorpen die daaromheen lagen. Ook versloeg hij de Moabieten. Ze moesten hem voortaan belasting betalen. Verder streed David tegen koning Hadadezer van Zoba. David versloeg hem tot aan Hamat, toen Hadadezer er met zijn leger op uit getrokken was om het gebied langs de rivier de Eufraat in zijn macht te krijgen. David nam 1000 strijdwagens mee als buit, 7000 ruiters en 20.000 mannen te voet. Van bijna alle wagenpaarden liet David de pezen doorsnijden. Hij liet voor maar 100 strijdwagens paarden over. De Arameeërs van Damaskus kwamen koning Hadadezer te hulp. Maar David doodde 22.000 Arameeërs. Toen plaatste David afdelingen soldaten op alle belangrijke plaatsen in het Arameese rijk van Damaskus. En voortaan moesten de Arameeërs aan David belasting betalen. De Heer zorgde ervoor dat David elke oorlog won. En David nam de gouden schilden van de aanvoerders van Hadadezer mee naar Jeruzalem. En uit Tibchat en Kun, steden van Hadadezer, nam hij heel veel koper mee. Van dat koper maakte Salomo later voor de tempel de grote waskom, de koperen pilaren en de koperen voorwerpen. Koning Toï van Hamat hoorde dat David het hele leger van Hadadezer had verslagen. Toen stuurde hij zijn zoon Hadoram naar koning David om hem de groeten te doen. En hij feliciteerde David ermee dat hij Hadadezer had verslagen. Want Hadadezer was een vijand van Toï geweest. Hij bracht allerlei gouden, zilveren en koperen geschenken mee. Die gaf koning David aan de Heer. Dat deed hij ook met het zilver en het goud dat hij had meegenomen van de volken die hij had overwonnen: van Edom, Moab, Ammon, Filistea en Amalek. Abisaï, de zoon van Zeruja, versloeg Edom in het Zoutdal. Hij doodde 18.000 Edomieten. Overal in Edom plaatste hij afdelingen soldaten in de belangrijke plaatsen. Voortaan moest Edom aan David belasting betalen. De Heer zorgde ervoor dat David elke oorlog won. Zo regeerde David over heel Israël. Hij zorgde ervoor dat er orde en rust in het land kwam en dat er rechtvaardig werd geregeerd. Joab, de zoon van Zeruja, was de aanvoerder van het leger. Josafat, de zoon van Ahilud, was minister-president. Zadok, de zoon van Ahitub, en Abimelech, de zoon van Abjatar, waren priesters. Seraja was schrijver. Benaja, de zoon van Jojada, had de leiding over de lijfwacht. Die bestond uit Keretieten en Peletieten. Davids zonen hadden belangrijke taken aan het hof. Daarna stierf Nahas, de koning van de Ammonieten. Zijn zoon Hanun werd in zijn plaats koning. Toen zei David: "Ik zal vriendelijk zijn voor Hanun, de zoon van Nahas. Want zijn vader is ook vriendelijk voor mij geweest." Daarom stuurde David boodschappers die Hanun moesten zeggen dat David het erg vond dat Hanuns vader was gestorven. Zo kwamen Davids boodschappers in het land van de Ammonieten. Maar de leiders van de Ammonieten zeiden tegen hun heer Hanun: "U gelooft toch niet echt dat David die mannen stuurt uit respect voor uw vader? Die boodschappers zijn heus niet alleen gekomen om u te vertellen dat David het erg vindt dat uw vader is gestorven. David heeft hen gestuurd om het land te bespioneren, zodat hij het kan verwoesten!" Toen nam Hanun de dienaren van David gevangen. Hij liet hun baard afscheren en hun kleren tot aan hun billen afsnijden. Zo stuurde hij hen terug. Dit werd aan David verteld. Toen stuurde David mannen naar hen toe met de boodschap: "Blijf in Jericho tot jullie baard weer is aangegroeid. Kom dan pas terug." Want de boodschappers schaamden zich vreselijk. De koning van de Ammonieten merkte dat hij David kwaad gemaakt had. Daarom gaf koning Hanun 1000 talenten [(30.000 kilo)] zilver uit om strijdwagens en ruiters te huren uit Mesopotamië, Aram, Maächa en Zoba. Zo huurde hij 32.000 strijdwagens en de koning van Maächa met zijn leger. Dit leger kwam naar Medeba. Ook de Ammonieten kwamen daar naartoe. Toen David dat hoorde, stuurde hij Joab er op af met het hele leger en alle helden. De Ammonieten stelden hun leger op bij de ingang van de stadspoort. De andere koningen bleven met hun legers in het veld. Joab merkte dat hij van voren en van achteren aangevallen zou worden. Daarom koos hij de beste soldaten van Israël uit en zette hen tegenover de Arameeërs. Zijn broer Abisaï wees hij aan als aanvoerder over de rest van de mannen. Abisaï stelde zijn deel van het leger op tegenover de Ammonieten. Joab zei tegen Abisaï: "Als de Arameeërs te sterk voor mij zijn, dan kom jij mij helpen. En als de Ammonieten te sterk voor jou zijn, dan kom ik jou helpen. Wees vastberaden en laat zien dat we ons volk en de steden van onze God goed verdedigen! Als de Heer het wil, zal Hij ons de overwinning geven." Zodra Joab met zijn mannen de Arameeërs aanviel, sloegen deze voor hem op de vlucht. Toen de Ammonieten zagen dat de Arameeërs voor Joab op de vlucht sloegen, vluchtten zij voor Abisaï. Ze trokken zich terug in de stad. Toen ging Joab terug naar Jeruzalem. De Arameeërs zagen dat ze door Israël verslagen waren. Ze stuurden boodschappers naar de overkant van de Rivier en lieten de Arameeërs die daar woonden, komen. Ze kwamen onder leiding van Hadadezers aanvoerder Sobach. Toen David dat hoorde, verzamelde hij alle mannen van Israël. Hij stak met zijn leger de Jordaan over. De twee legers stelden zich tegenover elkaar op en vielen aan. Maar de Arameeërs sloegen voor Israël op de vlucht. David versloeg 7000 strijdwagens en 40.000 mannen te voet. Ook aanvoerder Sobach doodde hij. Toen de Arameese koningen die door Hadadezer overwonnen waren, merkten dat de Ammonieten door Israël waren verslagen, sloten ze vrede met Israël. Voortaan betaalden ze belasting aan David. En ze durfden de Ammonieten niet weer te komen helpen. (lees verder) Toen het weer voorjaar werd, de tijd dat de koningen altijd ten strijde trokken, trok Joab met het leger naar het land van de Ammonieten en overwon hen. Daarna omsingelde hij Rabba. Maar David bleef in Jeruzalem. Joab veroverde Rabba en verwoestte het. David nam de kroon van hun koning mee. Die woog 1 talent [(30 kilo)] goud en was versierd met edelstenen. David zette hem zelf op. Ook nam hij een grote buit uit de stad mee. De bewoners van de stad liet hij voortaan met zagen, houwelen en bijlen [voor hem in een steengroeve] werken. Dat deed hij met de bewoners van alle steden van de Ammonieten. Daarna ging David met zijn hele leger naar Jeruzalem terug. Daarna werd er bij Gezer weer gevochten tussen de Filistijnen en de Israëlieten. Sibbechai uit Husa doodde toen Sippai, een Refaïet. Toen moesten de Filistijnen zich overgeven. Een andere keer toen er weer werd gevochten, versloeg Elhanan, de zoon van Jaïr, de broer van Goliat uit Gat: Lachmi. Deze Lachmi had een speer die zo lang en zo dik was als de boom van een weefgetouw. Daarna werd er nog een keer gevochten bij Gat. Er was daar nóg een enorme man. Hij had aan elke hand zes vingers en aan elke voet zes tenen. Dus 24 vingers en tenen. Ook hij was een Refaïet. Hij daagde Israël uit. Maar Jonatan, de zoon van Davids broer Simea, doodde hem. Deze vier mannen waren alle vier Refaïeten uit Gat. En ze werden alle vier gedood door David en zijn mannen. Op een keer bedacht de duivel iets om Israël in moeilijkheden te brengen. Hij stookte David op om het aantal mannen in Israël te tellen. Toen zei David tegen Joab en de andere aanvoerders: "Ga tellen hoeveel mannen er in heel Israël zijn. Trek het hele land door, vanaf Dan [in het noorden] tot Berseba [in het zuiden], en tel [de mannen van] het volk. Ik wil weten hoeveel mannen ik kan oproepen voor het leger." Joab zei tegen de koning: "Ik hoop dat uw Heer God het volk nog honderd keer zo groot zal maken als het nu is. Het hele volk dient u, mijn heer de koning. Waarom wilt u het volk tellen? De Heer zal Israël daarvoor straffen!" Maar ook al wilden Joab en de aanvoerders het niet, toch zette de koning zijn zin door. Dus trokken Joab en de aanvoerders het hele land door en kwamen weer terug in Jeruzalem. Joab bracht de koning de uitkomst van de telling: Israël had 1100.000 mannen die met het leger konden meegaan, Juda 470.000. Maar de stammen van Levi en Benjamin had Joab bij het tellen overgeslagen, want hij vond het verschrikkelijk dat de koning het volk wilde tellen. God vond het heel erg verkeerd dat David dat gedaan had. Daarom strafte Hij Israël. Toen zei David tegen God: "Dit was heel erg verkeerd van mij. Heer, vergeef het me alstublieft, want ik heb heel erg dwaas gedaan." Toen zei de Heer tegen Davids profeet Gad: "Ga naar David. Zeg tegen hem: Dit zegt de Heer: Kies op welke manier Ik je zal straffen. Je kan kiezen uit drie dingen." Gad ging naar David en zei tegen hem: "Dit zegt de Heer: Kies. Wilt u drie jaar lang hongersnood, of drie maanden vluchten voor uw vijanden die u willen doden, of drie dagen pest in het land, waarbij de engel van de Heer in het hele land dood brengt. Denk na en bedenk wat ik moet antwoorden aan Hem die mij heeft gestuurd." David antwoordde: "Dit is allemaal even verschrikkelijk! Maar omdat God goed is, is het beter om in de handen van God te vallen, dan in de handen van mensen." Dus liet de Heer de pest op het land los. Er stierven 70.000 mensen. God liet de engel ook naar Jeruzalem gaan, om Jeruzalem met de pest te straffen. Maar toen de engel begon, veranderde de Heer van gedachten. Hij zei tegen de engel: "Zo is het genoeg! Stop nu!" De engel stond op dat moment bij de dorsvloer van de Jebusiet Ornan. David zag de engel van de Heer tussen hemel en aarde staan, met in zijn hand een getrokken zwaard. Hij hield dat zwaard over Jeruzalem uitgestrekt. David en de leiders, gekleed in rouwkleren, lieten zich op de grond vallen. En David riep tot God: "Het was míjn bevel om het volk te tellen. Ík heb verkeerd gedaan. Maar deze arme schapen, wat hebben zíj gedaan? Straf alstublieft alleen mij en mijn familie! Maar laat uw volk met rust en straf hen niet!" Toen stuurde de Engel van de Heer de profeet Gad naar David. Gad moest tegen David zeggen: "Bouw op de dorsvloer van Ornan een altaar voor de Heer." David gehoorzaamde Gad en deed wat de Heer had bevolen. Ornan was op dat moment de tarwekorrels uit de halmen aan het kloppen. Toen hij omkeek, zag hij de engel. Zijn vier zonen die bij hem waren, verborgen zich. Toen Ornan David aan zag komen, liep hij naar hem toe en boog zich diep voor hem. David zei tegen hem: "Ik wil je dorsvloer kopen. Laat me de volle prijs betalen. Ik wil hier een altaar voor de Heer bouwen. Dan zal de pest ophouden." Maar Ornan antwoordde: "Mijn heer de koning, neem wat u wil hebben en doe wat u wil. Kijk, daar staan ossen voor de offers. De dorssleden mag u gebruiken als brandhout en het graan als meel-offer. Ik geef u alles." Maar koning David zei: "Nee, ik wil alles voor de volle prijs van je kopen. Want ik wil niet iets wat van jou is aan de Heer geven. Ik wil mijn God geen offers brengen die me niets hebben gekost." Toen kocht David alles van Ornan voor 600 sikkels [(6,6 kilo)] goud. Hij bouwde daar een altaar voor de Heer en bracht brand-offers en dank-offers. Hij bad tot de Heer. En de Heer antwoordde hem met vuur uit de hemel op het brand-offeraltaar. Toen gaf de Heer aan de engel het bevel om zijn zwaard weg te steken. Toen David zag dat de Heer hem op de dorsvloer van Ornan had geantwoord, offerde hij daar. De tent van de Heer, die Mozes had gemaakt in de woestijn, en het brand-offeraltaar stonden in die tijd op de heuvel bij Gibeon. Maar David kon daar niet heen, omdat hij bang was voor het zwaard van de engel van de Heer. (lees verder) Toen zei David: "Hier moet de tempel voor de Heer komen. Hier moet het altaar voor de brand-offers van Israël komen te staan." David liet alle vreemdelingen komen die in Israël woonden. Zij moesten voor hem steenblokken hakken voor de tempel van God. Ook liet hij een grote hoeveelheid ijzer klaarleggen voor spijkers en scharnieren voor de poortdeuren. En hij verzamelde zóveel koper, dat het niet meer te wegen was. Verder liet David de Sidoniërs en de Tyriërs ontelbare hoeveelheden cederbomen brengen. Want David dacht: "Mijn zoon Salomo is nog maar een jongen. Maar de tempel voor de Heer moet mooier en groter worden dan alles wat andere landen gebouwd hebben. Daarom zal ik alvast grote voorraden voor hem klaarleggen." Zo bereidde David vóór zijn dood de bouw van de tempel voor. Toen liet hij zijn zoon Salomo komen. Hij zei tegen hem dat hij later een tempel moest bouwen voor de Heer, de God van Israël. Hij zei: "Mijn zoon, ik was zelf van plan om voor mijn Heer God een tempel te bouwen. Maar de Heer zei tegen mij: 'Jij hebt veel mensen gedood doordat je veel oorlogen hebt gevoerd. Ik heb gezien hoeveel mensen je hebt gedood. Daarom wil Ik niet dat jij voor Mij een tempel bouwt. Maar je zal een zoon krijgen. Als hij koning is, zal er vrede in het land zijn. Want hij zal Salomo [(= 'vrede')] heten. Híj zal voor Mij een tempel bouwen. Hij zal mijn zoon zijn en Ik zal zijn Vader zijn. Ik zal ervoor zorgen dat altijd één van zijn zonen koning van Israël zal zijn.' De Heer zal dus met je zijn. En jij zal voor je Heer God een tempel bouwen. Want dat heeft Hij gezegd. De Heer zal je verstandig maken en je inzicht geven. Zo zul je Israël goed kunnen leiden. En je zal je aan de wet van je Heer God kunnen houden. Als je je aan alle wetten houdt die de Heer aan Mozes heeft gegeven voor Israël, zal het in alles goed met je gaan. Wees vastberaden en vol vertrouwen. Laat je door niets en niemand bang maken. Kijk, ik heb voor de tempel van de Heer alvast honderdduizend talenten [(3000 ton)] goud, één miljoen talenten [(30.000 ton)] zilver en zóveel koper en ijzer apart kunnen leggen, dat het niet meer te wegen is. Ook heb ik hout en stenen klaargelegd. Je hoeft het alleen maar aan te vullen. En er staan genoeg arbeiders klaar: grote aantallen steenhouwers, metselaars, timmermannen en allerlei vakmensen voor allerlei soorten werk. En er liggen onvoorstelbare hoeveelheden goud, zilver, koper en ijzer voor je klaar. Je kan dus aan de slag! De Heer zal het werk zegenen!" David gaf alle leiders van Israël de opdracht dat ze zijn zoon Salomo moesten helpen. Hij zei tegen hen: "Jullie weten dat de Heer God met jullie is. Hij heeft jullie aan alle kanten vrede en rust gegeven. Want Hij heeft de [vroegere] bewoners van dit land in mijn macht gegeven. Dit hele land is nu van de Heer en van zijn volk. Nu moeten jullie je helemaal voor jullie Heer God inzetten. Begin dus met het bouwen van het heiligdom van de Heer God. Dan kan de kist van het verbond van de Heer daarin neergezet worden, samen met alle heilige voorwerpen." Toen David oud geworden was en wist dat hij niet lang meer zou leven, maakte hij zijn zoon Salomo koning over Israël. Hij riep alle leiders van Israël, de priesters en de Levieten bij elkaar. Hij liet de Levieten tellen van 30 jaar en ouder. Het waren 38.000 mannen. Hij zei: "Van jullie moeten 24.000 mannen toezicht houden op het werk in de tempel van de Heer. En 6000 van jullie zullen opzieners en rechters zijn. Verder 4000 poortwachters. En 4000 muzikanten die de Heer prijzen met de muziekinstrumenten die ik daarvoor heb laten maken." David verdeelde de Levieten in drie groepen: de groep van de familie van Gerson, de groep van de familie van Kehat en de groep van de familie van Merari. Uit de familie van Gerson waren er Ladan en Simeï. Ladan had drie zonen: Jehiël, Zetam en Joël. Jehiël was het familiehoofd. Simeï had drie zonen: Selomit, Haziël en Haran. Dat waren de familiehoofden van Ladan. Simeï had vier kleinzonen: Jahat, Zina, Jeüs en Beria. Jahat was het familiehoofd, daarna kwam Zina. Maar Jehus en Beria hadden niet veel zonen. Daarom werden zij samen als één familie gezien en als één groep beschouwd in het dienstrooster. Kehat had vier zonen gehad: Amram, Jizhar, Hebron en Uzziël. De zonen van Amram waren: Aäron en Mozes. Aäron was door de Heer uitgekozen: hij en zijn zonen ná hem zouden voortaan de offers brengen voor de Heer en Hem dienen en zegenen. De zonen van Mozes, de dienaar van God, waren Gersom en Eliëzer. Zij werden gerekend tot de Levieten. De zoon van Gersom was Sebuel, het familiehoofd. De zoon van Eliëzer was Rehabja, het familiehoofd. Meer zonen had Eliëzer niet. Maar Rehabja had heel veel zonen en kleinzonen. De zoon van Jizhar was Selomit, het familiehoofd. De zonen van Hebron waren: Jeria, het familiehoofd, zijn tweede zoon Amarja, zijn derde zoon Jahaziël, zijn vierde zoon Jekameam. De zonen van Uzziël waren: Micha, het familiehoofd, en zijn tweede zoon Jissia. Merari had twee zonen gehad: Mali en Musi. De zonen van Mali waren Eleazar en Kis. Toen Eleazar stierf, had hij geen zonen, maar alleen dochters. Zij trouwden met hun neven, de zonen van Kis. Musi had drie zonen: Mali, Eder en Jeremot. Zij gaven leiding aan de Levieten die dienst gingen doen in de tempel van de Heer. Dat waren allemaal mannen van 20 jaar of ouder, ingedeeld volgens hun families. Want David had gezegd: 'De Heer, de God van Israël, heeft zijn volk een eigen plek gegeven. Nu woont Hij voor altijd in Jeruzalem. Nu hoeven de Levieten de tent en alles wat daarbij hoort niet meer te dragen.' Eén van Davids laatste bevelen was daarom, dat [voortaan] de Levieten van 20 jaar en ouder geteld moesten worden. Zij moesten de priesters helpen bij de dienst in de tempel van de Heer. Ze hadden het toezicht op de pleinen, de kamers, het schoonmaken van alle voorwerpen, en op alles wat er gedaan moest worden in de tempel van God. Zo moesten ze ook zorgen voor de heilige broden, het meel voor de meel-offers, de ongegiste koeken, de bakplaat, het beslag en alle maatbekers waarmee gewogen werd. En elke ochtend en avond moesten ze klaarstaan om de Heer te prijzen [met liederen en muziek]. Ook hielpen ze bij alle brand-offers van de heilige rustdagen, de nieuwe maand en de feesten. Ze werkten in groepen die elkaar aflosten volgens een vast rooster. Ze hadden [nu nog] allemaal hun taak bij de tent van ontmoeting en zouden [later] de priesters helpen bij de dienst in de tempel van de Heer. De priesters (dus de Levieten uit de familie van Aäron) waren ook in groepen ingedeeld. De zonen van Aäron waren: Nadab, Abihu, Eleazar en Itamar. Nadab en Abihu stierven eerder dan hun vader. Ze hadden geen zonen. Daarom namen Eleazar en Itamar hun taak als priester over. Koning David, de priester Zadok (uit de familie van Eleazar) en de priester Achimelech (uit de familie van Itamar) verdeelden de priesters voor hun werk in groepen. De familie van Eleazar was groter dan de familie van Itamar. Daarom werden uit de familie van Eleazar 16 mannen aangewezen als hoofd van een groep, en uit de familie van Itamar acht mannen. De volgorde waarin de groepen zouden werken, werd bepaald door loting. In alle groepen zaten uit beide families opzichters over het heiligdom. Zij werden wel 'Opzichters van God' genoemd. De Leviet Semaja, de zoon van Netaneël, de schrijver, schreef alle namen op lijsten. De koning, de leiders, de priester Zadok, de priester Achimelech (de zoon van Abjatar) en de opzichters van de priesters en van de Levieten waren daarbij aanwezig. Om de beurt werd er een lot getrokken voor de familie van Eleazar en een lot voor de familie van Itamar. Het eerste lot viel op Jojarib. Het tweede op Jedaja. Het derde op Harim. Het vierde op Seorim. Het vijfde op Malkia. Het zesde op Miamin. Het zevende op Hakkoz. Het achtste op Abia. Het negende op Jesua. Het tiende op Sechanja. Het elfde op Eljasib. Het twaalfde op Jakim. Het 13e op Huppa. Het 14e op Jesebeab. Het 15e op Bilga. Het 16e op Immer. Het 17e op Hezir. Het 18e op Happizzes. Het 19e op Petaja. Het 20e op Jehezkel. Het 21e op Jachin. Het 22e op Gamul. Het 23e op Delaja. Het 24e op Maäzja. Zij waren de opzichters van de groepen die dienst moesten doen in de tempel van de Heer. Ze moesten werken volgens de regels die hun voorvader Aäron gegeven had. Die regels waren gegeven door de Heer, de God van Israël. De andere Levieten waren: Jedeja, de zoon van Subael, uit de familie van Amram. Jissia, uit de familie van Rehabja. Jahat, de zoon van Selomot uit de familie van Jizhar. De zonen van Hebron: Jeria, de oudste zoon, de tweede zoon Amarja, de derde zoon Jahaziël en de vierde zoon Jekameam. Samir, de zoon van Micha uit de familie van Uzziël. Zecharja, de zoon van Micha's broer Jissia. Mali en Musi, uit de familie van Merari's zoon Jaäzia. Verder uit Jaäzia's familie Soham, Zakkur en Hibri. De zonen van Mali: Eleazar en Kis. Eleazar had geen zonen. Kis had één zoon: Jerameël. Mali, Eder en Jerimot uit de familie van Musi. Dit zijn de Levieten, ingedeeld volgens de families waar ze bij horen. Net als bij de priesters werd er geloot in welke volgorde ze zouden werken. Hierbij waren koning David, Zadok, Ahimelech en de familiehoofden van de priesters en van de Levieten aanwezig. Er werd over iedereen geloot: van de oudste zoon tot de jongste zoon van elke familie. David en de opzichters van de tempeldienst kozen uit de familie van Asaf, van Heman en van Jedutun zangers uit die profetisch zouden zingen op de muziek van citers, harpen en koperen deksels. De volgende mannen werden uitgekozen: De zonen van Asaf: Zakkur, Jozef, Netanja, Asarela. Ze stonden onder leiding van Asaf. Hij was door de koning aangewezen om God profetisch te prijzen. De zes zonen van Jedutun: Gedalja, Zeri, Jesaja, Hasabja en Mattitja, onder leiding van hun vader Jedutun. Jedutun werd aangewezen om de Heer te prijzen op de muziek van citers. De zonen van Heman: Bukkia, Mattanja, Uzziël, Sebuel, Jerimot, Hananja, Hanani, Eliata, Giddalti, Romamti-Ezer, Josbekasa, Malloti, Hotir en Mahaziot. Dit waren allemaal zonen van Heman, de profeet van de koning. God had Heman beloond met 14 zonen en drie dochters. Al die zonen zongen onder leiding van hun vader in de tempel van de Heer, op de muziek van koperen deksels, harpen en citers. Asaf, Jedutun en Heman kregen hun aanwijzingen direct van de koning. In totaal waren er 288 zangers en muzikanten voor de Heer. Ze konden allemaal prachtig zingen en muziek maken. Er werd geloot over de volgorde waarin de groepen dienst moesten doen. Oud of jong, volleerd of leerling, iedereen lootte mee. [Elke groep bestond uit een leider en twaalf zangers en muzikanten. ] Het eerste lot viel op Jozef uit de familie van Asaf. De tweede groep werd Gedalja met twaalf mannen uit zijn familie. De derde groep: Zakkur met twaalf mannen uit zijn familie. De vierde groep: Jizri met twaalf mannen uit zijn familie. De vijfde groep: Netanja met twaalf mannen uit zijn familie. De zesde groep: Bukkia met twaalf mannen uit zijn familie. De zevende groep: Jesarela met twaalf mannen uit zijn familie. De achtste groep: Jesaja met twaalf mannen uit zijn familie. De negende groep: Mattanja met twaalf mannen uit zijn familie. De tiende groep: Simeï met twaalf mannen uit zijn familie. De elfde groep: Azareël met twaalf mannen uit zijn familie. De twaalfde groep: Hasabja met twaalf mannen uit zijn familie. De 13e groep: Subaël met twaalf mannen uit zijn familie. De 14e groep: Mattitja met twaalf mannen uit zijn familie. De 15e groep: Jeremot met twaalf mannen uit zijn familie. De 16e groep: Hananja met twaalf mannen uit zijn familie. De 17e groep: Josbekasa met twaalf mannen uit zijn familie. De 18e groep: Hanani met twaalf mannen uit zijn familie. De 19e groep: Malloti met twaalf mannen uit zijn familie. De 20e groep: Eliata met twaalf mannen uit zijn familie. De 21e groep: Hotir met twaalf mannen uit zijn familie. De 22e groep: Giddalti met twaalf mannen uit zijn familie. De 23e groep: Mahaziot met twaalf mannen uit zijn familie. De 24e groep: Romamti-Ezer met twaalf mannen uit zijn familie. Dit is de indeling van de poortwachters. Uit de familie van de Korachieten: Meselemja, de zoon van Kore uit de familie van Asaf. De zonen van Meselemja: de oudste zoon Zecharja, de tweede zoon Jediaël, de derde zoon Zebadja, de vierde zoon Jatniël, de vijfde zoon Elam, de zesde zoon Johanan, de zevende zoon Eljoënai. De zonen van Obed-Edom: de oudste zoon Semaja, de tweede zoon Jozabad, de derde zoon Joa, de vierde zoon Sachar, de vijfde zoon Netaneël, de zesde zoon Ammiël, de zevende zoon Issaschar, de achtste zoon Peülletai. God had hem veel zonen gegeven. Zijn zoon Semaja kreeg zonen die familiehoofden werden. Het waren dappere helden. Het waren: Otni, Refaël, Obed, Elzabad, Elihu en Semaja, allemaal flinke mannen. Zij zijn allemaal uit de familie van Obed-Edom. In totaal 62 flinke mannen die hun werk goed deden. Uit de familie van Meselemja 18 flinke mannen. Van Hosa, uit de familie van Merari, de zonen: Simri, het familiehoofd (hij was niet de oudste, maar toch had zijn vader hem familiehoofd gemaakt), de tweede zoon Hilkia, de derde zoon Tebalja, de vierde zoon Zecharja. In totaal bestond de familie van Hosa uit 13 mannen. Deze groepen poortwachters, ingedeeld per groepshoofd, hadden net als de anderen de taak om dienst te doen in de tempel van de Heer. Er werd geloot welke familie welke poort moest bewaken. Geen enkele familie werd voorgetrokken. De familie van Selemja kreeg zo de Oostpoort. De familie van Selemja's zoon Zecharja kreeg de Noordpoort. Zecharja was een verstandige raadgever van de koning. De familie van Obed-Edom kreeg de Zuidpoort. Zijn zonen moesten de voorraadkamers bewaken. De familie van Suppim en Hosa kregen de Westpoort en de Sallechetpoort bij de Steile Straat. Elke keer als de wacht gewisseld werd, moest hetzelfde aantal Levieten de poorten bewaken: bij de Oostpoort moesten elke dag zes Levieten staan, bij de Noordpoort elke dag vier, bij de Zuidpoort elke dag vier en bij de twee voorraadkamers elke dag twee per voorraadkamer. Bij het bijgebouw aan de Westpoort moesten er vier aan de Hoogstraat staan en twee bij het bijgebouw. Dit was de indeling van de poortwachters uit de families van Korach en Merari. Ahia stond aan het hoofd van de bewakers. Zij bewaakten de schatten van de tempel van God en de voorwerpen die aan God waren gegeven. en Verder waren de volgende Levieten bewaker: Zetam en zijn broer Joël, zonen van familiehoofd Jehiëli, die een zoon was van Ladan uit de familie van Gerson. Zij bewaakten de schatten van de tempel van de Heer. Ook de families van Amram, Jizhar, Hebron en Uzzia bewaakten de schatten. Sebuel, uit de familie van Gersom, de zoon van Mozes, had daarbij de leiding. Sebuel was familie van Selomit. Want Sebuels voorvader Gersom had een broer: Eliëzer. Eliëzer had een zoon: Rehabja. De zoon van Rehabja was Jesaja. Zijn zoon was Joram. Zijn zoon was Zichri. En zijn zoon was Selomit. Deze Selomit en zijn broers bewaakten alle geschenken die koning David, de familiehoofden en de legeraanvoerders aan de Heer hadden gegeven. Het waren voorwerpen die ze in de oorlogen hadden buitgemaakt en aan de tempel van de Heer hadden gegeven. Ook alle geschenken van de profeet Samuel, koning Saul de zoon van Kis, aanvoerder Abner de zoon van Ner, aanvoerder Joab de zoon van Zeruja en allerlei andere mensen. Selomit en zijn broers moesten die bewaken. Uit de familie van Jizhar waren Kenanja en zijn zonen ambtenaren en rechters in Israël. Hasabja en nog 1700 flinke mannen uit [de familie van] Hebron hielden toezicht op het ophalen van de belasting voor de tempel en voor de koning. Maar alleen in het deel van Israël dat aan de westkant van de Jordaan lag. Jeria had de leiding. Toen David 40 jaar koning was, werd er onderzocht wie er allemaal bij de familie van Hebron hoorden. Er bleken veel dappere mannen uit zijn familie in Jaëzer in Gilead te wonen. Dat waren nog 2.700 flinke mannen, die familiehoofden waren. Zij werden door koning David aangewezen om in het gebied aan de oostkant van de Jordaan toezicht te houden op het ophalen van de belasting voor de tempel en voor de koning. Dus in het gebied van de stammen van Ruben en Benjamin en de helft van de stam van Manasse. Dit is de lijst van de familiehoofden, de legeraanvoerders en de ambtenaren die voor de koning werkten. Ook het leger was verdeeld in groepen. Elke maand van het jaar deed één groep dienst. Ze losten elkaar dus elke maand af. Elke groep bestond uit 24.000 mannen. Aanvoerder van de eerste groep, voor de eerste maand, was Jasobam. Hij was de zoon van Zabdiël uit de familie van Perez. Hij was het hoofd van de andere elf aanvoerders. Aanvoerder van de tweede groep, voor de tweede maand, was Dodai uit de familie van Ahoa. Aanvoerder Miklot hoorde bij zijn groep, met 24.000 mannen. Aanvoerder van de derde groep, voor de derde maand, was Benaja, de zoon van hogepriester Jojada. Zijn groep bestond uit 24.000 mannen. Deze Benaja werd later aanvoerder van Davids 30 helden. Toen werd zijn zoon Ammizabad de aanvoerder van de groep van de derde maand. Aanvoerder van de vierde groep, voor de vierde maand, was Azaël, de broer van Joab. Zijn groep bestond uit 24.000 mannen. Toen Azaël werd gedood, werd zijn zoon Zebadja de aanvoerder. Aanvoerder van de vijfde groep, voor de vijfde maand, was aanvoerder Samut, uit de familie van Jizra. Zijn groep bestond uit 24.000 mannen. Aanvoerder van de zesde groep, voor de zesde maand, was Ira, de zoon van Ikkes uit Tekoa. Zijn groep bestond uit 24.000 mannen. Aanvoerder van de zevende groep, voor de zevende maand, was Helez uit Bet-Pelet. Hij was uit de stam van Efraïm. Zijn groep bestond uit 24.000 mannen. Aanvoerder van de achtste groep, voor de achtste maand, was Sibbechai uit Husa. Hij was uit de familie van Zera. Zijn groep bestond uit 24.000 mannen. Aanvoerder van de negende groep, voor de negende maand, was Abiëzer uit Anatot. Hij was uit de stam van Benjamin. Zijn groep bestond uit 24.000 mannen. Aanvoerder van de tiende groep, voor de tiende maand, was Maharai uit Netofa. Hij was uit de familie van Zera. Zijn groep bestond uit 24.000 mannen. Aanvoerder van de elfde groep, voor de elfde maand, was Benaja uit Piraton. Hij was uit de stam van Efraïm. Zijn groep bestond uit 24.000 mannen. Aanvoerder van de twaalfde groep, voor de twaalfde maand, was Heldai uit Netofa. Hij was uit de familie van Otniël. Zijn groep bestond uit 24.000 mannen. De volgende mannen waren aanvoerders van het leger van hun stam: van de stam van Ruben: Eliëzer, de zoon van Zichri. Van de stam van Simeon: Sefatja, de zoon van Maächa. Van de stam van Levi: Hasabja, de zoon van Kemuel. Van de familie van Aäron: Zadok. Van de stam van Juda: Elihu, een van Davids broers. Van de stam van Issaschar: Omri, de zoon van Michaël. Van de stam van Zebulon: Jismaja, de zoon van Obadja. Van de stam van Naftali: Jerimot, de zoon van Azriël. Van de stam van Efraïm: Hosea, de zoon van Azarja. Van de ene helft van de stam van Manasse: Joël, de zoon van Pedaja. Van de andere helft van de stam van Manasse, in Gilead: Jiddo, de zoon van Zecharja. Van de stam van Benjamin: Jaäsiël, de zoon van Abner. Van de stam van Dan: Azarel, de zoon van Jeroham. Dit waren de aanvoerders van Israëls stammen. David had niet de mannen laten tellen die jonger dan 20 jaar waren. Want de Heer had gezegd, dat Hij Israël zo ontelbaar zou maken als de sterren aan de hemel. Joab, de zoon van Zeruja, was wel met tellen begonnen, maar had het niet afgemaakt. Want de Heer was er kwaad over geworden dat David het volk liet tellen. Daarom is in de boeken met de geschiedenis van koning David niet opgeschreven hoeveel mannen het waren. Azmavet, de zoon van Adiël, beheerde de voorraden van de koning in Jeruzalem. Jonatan, de zoon van Uzzia, ging over de voorraden van de koning op het land, in de steden en dorpen en in de wachttorens. Esri, de zoon van Chelub, ging over de arbeiders die voor de koning op het land moesten werken. Simeï uit Rama ging over de wijngaarden. Maar Zabdi uit Sefam ging over de oogsten daarvan en de wijn. Baäl-Hanan uit Geder ging over de olijfbomen en de wilde vijgenbomen in de vlakte. Maar Joas ging over de voorraden olijf-olie. Sitrai uit Saron ging over de koeien die in de Saron-vlakte graasden. Maar Safat, de zoon van Adlai, ging over de koeien in de dalen. Obil uit de familie van Ismaël ging over de kamelen. Jechdeja uit Meronot ging over de ezels. Jaziz uit de familie van Hagar ging over de schapen en geiten. Deze mannen waren de opzichters van alles wat koning David bezat. Jonatan, Davids oom, was Davids raadgever en zijn schrijver. Hij was een verstandig man. Jehiël, de zoon van Hachmoni, hield zich bezig met de opvoeding van de zonen van de koning. Achitofel was ook raadgever van de koning. Husai was de beste vriend van de koning. Achitofel was de belangrijkste raadgever van de koning. Behalve hij waren ook Jojada, de zoon van Benaja, en Abjatar raadgevers van de koning. Joab was de aanvoerder van het leger. David riep alle leiders van Israël naar Jeruzalem: de stamhoofden, alle aanvoerders van het leger en de beheerders van alles wat de koning en zijn zonen bezaten. Ook alle hofdienaren, de helden en alle andere belangrijke mannen. Koning David stond op en zei tegen hen: "Luister, mijn volk. Ik was zelf van plan geweest om een tempel voor de Heer te bouwen. Die tempel zal een rustplaats zijn voor de kist van het verbond van de Heer, de voetenbank van onze God. Ik heb daarvoor allerlei bouwmateriaal verzameld. Maar God zei tegen mij: 'Ik wil niet dat jij voor Mij een tempel bouwt. Want je bent een krijgsman en je hebt veel mensen gedood.' Maar de Heer, de God van Israël, heeft mij uit mijn hele familie uitgekozen om voor altijd koning van Israël te worden. Want Hij koos eerst de stam van Juda uit, en uit de stam van Juda mijn familie, en uit mijn familie koos Hij mij. Mij maakte Hij koning van heel Israël. De Heer heeft mij veel zonen gegeven. Van al mijn zonen heeft Hij Salomo uitgekozen om na mij koning van Israël te worden. Hij zal namens de Heer over Israël regeren. De Heer heeft tegen mij gezegd: 'Jouw zoon Salomo zal voor Mij een tempel bouwen. Want Ik heb hem uitgekozen. Hij zal mijn zoon zijn en Ik zal zijn Vader zijn. Ik zal ervoor zorgen dat altijd één van zijn zonen koning zal zijn. Maar dan moet hij zich wel altijd houden aan mijn wetten en leefregels. Net zoals hij dat nú doet.' Nu wil ik dit tegen jullie allemaal zeggen: houd je aan alle wetten en leefregels van jullie Heer God. Dan zullen jullie voor altijd in dit prachtige land blijven wonen, en jullie familie ná jullie ook. En jij, Salomo, houd van de God van je vader. Dien Hem van harte. Want de Heer weet alles wat er in je hart en in je gedachten is. Als je van Hem houdt, zal Hij altijd naar je luisteren. Maar als je Hem verlaat, zal Hij jou ook voor altijd verlaten. De Heer heeft jou uitgekozen om voor Hem een tempel te bouwen. Zorg ervoor dat je dat ook doet." Toen gaf David aan zijn zoon Salomo het ontwerp dat hij voor de tempel had gemaakt: de tekeningen van de voorhal en alle andere gebouwen, de voorraadkamers, bovenkamers en zalen. Ook van de kamer waar de kist met het vergevings-deksel moest komen te staan. Op het ontwerp stond alles wat hij door de Geest voor de tempel van de Heer had bedacht: de pleinen, de kamers daar omheen, de voorraadkamers, de schatkamers voor alle voorwerpen die aan de Heer gegeven waren, de kamers voor de priesters en Levieten en voor alle gereedschappen en voorwerpen die nodig waren in de tempel van de Heer. Hij gaf al het goud en zilver dat nodig was om alle voorwerpen te maken: voor de gouden en zilveren kandelaars en de gouden en zilveren olie-lampen op de kandelaars, voor de gouden en zilveren tafels, voor de gouden vorken, offerschalen en kannen, voor de gouden en zilveren bekers, voor het gouden altaar voor het wierook-offer en voor de gouden afbeelding van de wagen met de engelen die hun vleugels zouden uitspreiden boven de kist van het verbond van de Heer. De Heer had David alle ideeën gegeven en David had ze allemaal opgeschreven. Toen zei David tegen Salomo: "Wees vastberaden en vol vertrouwen! Bouw de tempel. Laat je door niets en niemand bang maken. Want de Heer God, mijn God, is met je. Hij zal je niet in de steek laten. Hij zal je helpen om alles te maken. De priesters en de Levieten staan klaar om dienst te doen in de tempel. Je hebt vakmensen voor alles wat er gemaakt moet worden. En alle leiders en het hele volk zijn bereid je te helpen." Toen zei koning David tegen iedereen die daar aanwezig was: "Mijn zoon Salomo, die door God is uitgekozen, is nog jong. En er is veel werk te doen. Want dit paleis zal niet voor een mens zijn, maar voor de Heer God. Daarom heb ik zoveel mogelijk materiaal verzameld voor de tempel van mijn God: goud, zilver, koper, ijzer, hout, edelstenen, gekleurde stenen, geborduurde stoffen en grote hoeveelheden marmer. Maar bovendien wil ik, omdat ik zoveel houd van de tempel van mijn God, nog van mijn eigen schatten een geschenk geven voor de tempel. Ik geef 3000 talenten [(90.000 kilo)] zuiver goud en 7000 talenten [(210.000 kilo)] zuiver zilver om de muren van de gebouwen mee te bedekken, en goud en zilver om alle voorwerpen van te maken. Wie van jullie wil ook een geschenk aan de Heer geven?" Toen gaven ook alle familiehoofden, stamhoofden, aanvoerders en ambtenaren van de koning goud, zilver en edelstenen voor de bouw van de tempel. Ze gaven 5000 talenten [(150.000 kilo)] goud, 10.000 goudstukken, 10.000 talenten [(300.000 kilo)] zilver, 18.000 talenten [(540.000 kilo)] koper en 100.000 talenten [(3 miljoen kilo)] ijzer. Ook gaf een aantal mannen de edelstenen weg die ze bij zich hadden, voor de tempelschat. Ze gaven ze aan Jehiël, uit de familie van Gerson. De mensen gaven heel gul, want ze gaven het graag aan de Heer. Het hele volk was daar blij over. Ook koning David was er erg blij mee. Hij prees de Heer en zei: "Ik prijs U, Heer, God van onze vader Israël, voor altijd. Want U bent groot en machtig. U bent een machtig Koning. Alles in de hemel en op de aarde is van U. U bent de allerhoogste Koning. Als iemand rijk en machtig is, heeft U hem dat gegeven. Want U heerst over alles. U bent oppermachtig. U kan mensen groot en machtig maken. Nu danken en prijzen we U, onze God. Hoe zouden ik en mijn volk U deze prachtige geschenken kunnen geven? Want het is allemaal al van U. We hebben het van U gekregen en we geven het weer aan U. Wij zijn maar vreemdelingen bij U, net als onze voorouders. Ons leven is in een ogenblik voorbij. We hebben niets te verwachten. Heer God, al deze rijkdom die wij hebben verzameld om voor U een tempel te bouwen, is van U. Alles is van U. Ik weet, mijn God, dat U er blij mee bent als iemand van U houdt. Ik heb U dit gegeven omdat ik van U houd. En ik ben blij te zien dat de anderen die hier zijn, U ook geschenken hebben gegeven. Heer, God van onze voorvaders Abraham, Izaäk en Jakob, wilt U ons helpen om altijd zo te blijven, om altijd zoveel van U te houden. Help ook mijn zoon Salomo om altijd van U te houden. Want dan zal hij zich aan al uw wetten en leefregels houden. En dan zal hij de tempel bouwen die ik ontworpen heb." Daarna zei David tegen iedereen die daar was: "Prijs nu jullie Heer God!" Toen prezen ze allemaal de Heer, de God van hun voorvaders. Ze knielden neer voor de Heer en de koning. De volgende dag brachten ze offers aan de Heer: 1000 stieren, 1000 geiten en 1000 schapen, met alle wijn-offers die daarbij horen. Ook werden er heel veel dieren geslacht voor dank-offers. Ze aten en dronken en vierden uitbundig feest voor de Heer. Ze zalfden Salomo, de zoon van David, opnieuw tot koning. Zadok werd gezalfd tot priester. En Salomo ging op de troon van de Heer zitten en werd koning in de plaats van zijn vader David. Hij was een heel goed koning en heel Israël gehoorzaamde hem. Alle aanvoerders van het leger, de helden en alle zonen van koning David beloofden koning Salomo dat ze hem trouw zouden zijn. Heel Israël bewonderde Salomo als koning. De Heer maakte hem rijker dan de koningen van Israël die vóór hem over Israël geregeerd hadden. Zo heeft David, de zoon van Isaï, geregeerd over heel Israël. In totaal heeft hij 40 jaar over Israël geregeerd. In Hebron regeerde hij zeven jaar, in Jeruzalem 33 jaar. Hij stierf toen hij heel oud was. Hij was rijk en beroemd geworden. Na hem werd zijn zoon Salomo koning van Israël. Alles wat koning David heeft gedaan, aan het begin van zijn regering en later, staat opgeschreven in de boeken van de profeten Samuel, Natan en Gad. Zij hebben opgeschreven wat hij allemaal heeft gedaan, wat hem en Israël allemaal overkomen is en wat er met andere koninkrijken is gebeurd. Salomo was een heel goede koning. Dat kwam doordat zijn Heer God met hem was. Hij maakte Salomo heel erg machtig. Op een keer gaf Salomo het bevel dat alle legeraanvoerders, rechters, leiders en familiehoofden van heel Israël naar Gibeon moesten komen. Want daar stond de tent van ontmoeting die Mozes, de dienaar van God, in de woestijn had gemaakt. Maar de kist van God was daar niet. David had de kist van God opgehaald uit Kirjat-Jearim, en hem gebracht naar de tent die hij daarvoor in Jeruzalem had neergezet. Maar het koperen altaar dat gemaakt was door Bezaleël, de zoon van Uri, die een zoon was van Hur, stond bij de tent van ontmoeting. Salomo en alle mensen die gekomen waren, gingen daar de Heer aanbidden. Salomo bracht offers op het koperen altaar bij de tent van ontmoeting. Hij offerde 1000 dieren. Die nacht kwam de Heer naar Salomo toe. Hij zei tegen hem: "Vraag van Mij wat je wil. Wat zal Ik je geven?" Salomo antwoordde: "U bent heel erg goed geweest voor mijn vader David. En U heeft mij na hem koning gemaakt. Heer God, wilt U doen wat U aan mijn vader David heeft beloofd. Want U heeft mij koning gemaakt over een volk dat zo ontelbaar is als het stof op de aarde. Geef mij alstublieft alle wijsheid en kennis die ik nodig heb om dit volk te leiden." God antwoordde Salomo: "Ik ben blij dat je dít van Mij vraagt, en dat je niet vraagt om rijkdom, schatten of eer. Je vraagt zelfs niet om het leven van je vijanden, of om een lang leven. Maar je hebt gevraagd om kennis en wijsheid. Want je wil het volk waarover Ik jou koning heb gemaakt, graag goed kunnen leiden. Daarom zal Ik je die kennis en wijsheid geven. Maar bovendien zal Ik je rijkdom, schatten en eer geven. Méér dan alle koningen die er vóór jou zijn geweest, of na jou nog zullen komen." Toen vertrok Salomo uit Gibeon en ging naar Jeruzalem terug. En hij regeerde over Israël. Salomo vormde een heel groot leger van strijdwagens en paarden. Hij had 1400 strijdwagens en 12.000 ruiters. Deze bevonden zich in de speciaal daarvoor gebouwde steden en bij de koning in Jeruzalem. Er kwam zoveel zilver naar Jeruzalem, dat zilver daar net zo gewoon was als steen. En ook zoveel hout van cederbomen, dat cederhout in die tijd niets bijzonders was. Het was net zo gewoon als het hout van de wilde vijgenbomen die in grote aantallen in de dalen groeiden. Salomo's paarden kwamen uit Egypte. Zijn linnen garens werden door zijn handelaars tegen marktprijs ingekocht. De Egyptische strijdwagens die in Jeruzalem werden afgeleverd, waren per stuk 600 sikkels [(6,6 kilo)] zilver waard, paarden 150 sikkels [(1,6 kilo)] zilver. Salomo verkocht de paarden en wagens ook door aan de koningen van de Hetieten en van Aram. Salomo gaf het bevel een tempel te bouwen voor de Heer en een paleis voor zichzelf. Salomo bepaalde dat er 70.000 dragers voor hem moesten werken en 80.000 steenhouwers in de bergen. Verder 3600 hoofdopzieners die de leiding hadden over de arbeiders. Salomo liet tegen koning Hiram van Tyrus zeggen: "Wilt u met mij handel drijven, zoals u met mijn vader hebt gedaan? U heeft vroeger cederbomen aan hem geleverd, voor zijn paleis. Nu wil ik voor mijn Heer God een tempel bouwen. Daarmee wil ik Hem eren. Daar zullen de wierook-offers worden gebracht. Ook zullen daar de heilige broden, de ochtend- en avond-offers worden gebracht, en offers op de heilige rustdagen, de offers voor de nieuwe maand en voor de feesten van mijn Heer God. Want dit moet Israël voor altijd doen. Ik ga een heel grote tempel voor Hem bouwen. Want onze God is groter en machtiger dan alle andere goden. Eigenlijk kan niemand een tempel voor Hem bouwen, want de hemel, zelfs de allerhoogste hemel, is nog te klein voor Hem. Hij heeft het helemaal niet nodig dat ik een tempel voor Hem bouw. Maar ik wil dat doen om Hem offers te kunnen brengen. Wilt u mij daarom alstublieft iemand sturen die goed is in het bewerken van goud, zilver, koper, ijzer, fijn linnen, en rode, blauwe en paarse stof, en die goed graveren kan. Dan kan hij samenwerken met de vakmensen die ik in Juda en Jeruzalem heb en die mijn vader David heeft verzameld. Wilt u mij ook cederhout, cipressenhout en sandelhout sturen van de Libanon. Want ik weet dat uw mensen veel verstand hebben van het kappen van bomen. Mijn arbeiders zullen uw arbeiders helpen om voor voldoende hout te zorgen. Want ik heb heel veel hout nodig, omdat ik een schitterende, grote tempel ga bouwen. Ik zal [u voor] de houthakkers betalen met 20.000 kor [(4,4 miljoen liter)] tarwe, 20.000 kor gerst, 20.000 bat [(440.000 liter)] wijn en 20.000 bat olijf-olie." Koning Hiram schreef Salomo: "De Heer heeft u tot koning gemaakt, omdat Hij zoveel van zijn volk houdt. Prijs de Heer, de God van Israël, die de hemel en de aarde heeft gemaakt. Prijs Hem, dat Hij aan David een wijze en verstandige zoon heeft gegeven die een tempel voor de Heer en een koninklijk paleis voor zichzelf wil bouwen. Ik stuur u een knap vakman: Hiram-Abi, de zoon van een vrouw uit de stam van Dan. Zijn vader kwam uit Tyrus. Hij is goed in het bewerken van goud, zilver, koper, ijzer, steen, hout, fijn linnen en blauwe, rode en paarse stof, en kan goed graveren. Hij kan alle kunstvoorwerpen maken die u hem opdraagt. Hij zal samenwerken met de vakmensen van uw vader David. U mag mij betalen met de door u genoemde hoeveelheden tarwe en gerst, olijf-olie en wijn. Dan zullen wij net zoveel bomen van de Libanon voor u kappen als u nodig heeft. We zullen er vlotten van maken en die over de zee naar Jafo laten brengen. Van daar kunt u het hout naar Jeruzalem laten brengen." Toen telde Salomo alle buitenlandse mannen in zijn land. Dat was dus een telling die plaatsvond na de telling die zijn vader David had gehouden. Er bleken 153.600 vreemdelingen te zijn. 70.000 van hen moesten dragers worden, 80.000 steenhouwers in de bergen en 3600 opzichters over de arbeiders. Toen begon Salomo met het bouwen van de tempel in Jeruzalem op de berg Moria, waar de Heer naar zijn vader David was gekomen. Hij bouwde hem op de plek die David daarvoor had uitgezocht: op de dorsvloer van Ornan. Hij begon met bouwen op de tweede dag van de tweede maand. Hij was toen vier jaar koning van Israël. De tempel zag er als volgt uit: 60 el [(27 m)] lang, 20 el [(9 m)] breed, gemeten met de oude el. De voorhal aan de voorkant van de voorzaal van de tempel was 20 el [(9 m)] lang, dus net zo breed als de tempel, en 120 el [(55 m)] hoog. De binnenkant van de hal bedekte hij helemaal met zuiver goud. De binnenkant van de voorzaal bedekte hij helemaal met cipressenhout. Over het hout kwam een dun laagje zuiver goud. In het goud graveerde hij palmbomen en gedraaide kettingen. Ook werd de zaal versierd met edelstenen. Het goud was afkomstig uit Parvaïm. Zo bedekte hij de voorzaal, de balken, de drempels en deurposten, de wanden en deuren met goud. Op de wanden graveerde hij engelen. Verder maakte hij [de achterzaal:] de allerheiligste kamer. Die was net zo breed als de voorzaal, namelijk 20 el. Hij bedekte hem helemaal met 600 talenten zuiver goud [(1800 kilo)]. Van 50 sikkels goud [(550 gram)] maakte hij spijkers om alles mee vast te zetten. Ook de bovenkamers bedekte hij met goud. In de allerheiligste kamer maakte hij van hout twee engelen en bedekte ze met goud. De vleugels van de engelen waren samen 20 el [(9 m)] lang. Van elke engel raakte de ene vleugel de muur en de andere vleugel raakte de vleugel van de andere engel. Elke vleugel was 5 el [(2,25 m)]. Samen waren de vleugels dus 20 el [(9 m)] lang. De engelen stonden op hun voeten, met hun gezicht naar de ingang. Hij weefde een gordijn van blauw, rood en paars draad en fijn linnen. Daarop werden engelen afgebeeld. Ook maakte hij voor de tempel twee pilaren van 35 el [(15,75 m)] hoog. Daarop stond een sierstuk van 5 el [(2,25 m)] hoog. Hij maakte gedraaide kettingen (net zulke als hij in de allerheiligste kamer gegraveerd had) rond de bovenrand met daaraan 100 gouden granaatappels. Hij zette de pilaren vóór de tempel neer, de één rechts van de ingang en de ander links van de ingang. De rechter pilaar noemde hij Jachin [(= 'vastzetten')], de linker pilaar noemde hij Boaz [(= 'kracht')]. Ook maakte Salomo een koperen altaar. Het was 20 el [(9 m)] lang, 20 el breed en 10 el [(4,50 m)] hoog. Verder maakte hij een waskom: een grote wijde schaal van gegoten brons. Hij was helemaal rond en van rand tot rand was hij 10 el [(4,50 m)]. Hij was 5 el [(2,25 m)] hoog en had een omtrek van 30 el [(13,50 m)]. Onder de rand van deze waskom waren ossen afgebeeld, helemaal rondom de schaal. Ze zaten in twee rijen en waren één geheel met de schaal. Er waren tien ossen per el [(per 45 cm)]. De schaal stond op twaalf ossen die met hun staarten naar elkaar toe stonden. Drie ossen stonden met hun kop naar het noorden, drie naar het westen, drie naar het zuiden en drie naar het oosten. De schaal was 1 handbreedte [(8 cm)] dik en de rand was [naar buiten omgebogen,] als de rand van een beker, of als de bloemkelk van een lelie. Er kon 3000 bat [(66.000 liter)] water in de schaal. Verder maakte hij tien waterschalen. Hij zette er vijf aan de linkerkant en vijf aan de rechterkant van de tempel. In die schalen werden de stukken offervlees afgespoeld. Maar in de grote wijde schaal moesten de priesters zich baden. Hij maakte ook tien gouden kandelaars. Ze waren gemaakt naar het voorbeeld dat God gegeven had Want dat had God bevolen. Hij zette ze in [de voorzaal van] de tempel: vijf aan de rechterkant en vijf aan de linkerkant. Ook maakte hij tien tafels en zette die in [de voorzaal van] de tempel: vijf aan de rechterkant en vijf aan de linkerkant. Verder maakte hij 100 gouden offerschalen. Hij maakte een binnenplein voor de priesters en een groot buitenplein. Hij maakte deuren voor het buitenplein en bedekte die met koper. De grote waskom zette hij (als je aan de oostkant naar buiten komt) rechts van de tempel. Dat is dus aan de zuidkant van het plein. Hiram maakte ook de potten, scheppen en offerschalen. Zo maakte hij alles wat hij van koning Salomo voor de tempel van God moest maken: de twee pilaren, de twee bollen op de sierstukken op de top van de pilaren, de twee koperen netten die de bollen bedekten, de 400 granaatappels die in twee rijen op elk netwerk werden vastgemaakt, de onderstellen, de waterschalen op de onderstellen, de grote waskom met de twaalf ossen daaronder, en de potten, scheppen, vorken en alles wat erbij hoorde. Al deze dingen die Hiram voor koning Salomo voor de tempel van de Heer maakte, waren van gepolijst koper. De koning liet ze gieten in de vlakte van de Jordaan, in de dikke laag klei tussen Sukkot en Zeredata. Salomo maakte grote aantallen van al deze voorwerpen. Daarom werd er niet uitgerekend hoeveel al dat koper woog. Verder liet Salomo alle andere dingen voor de tempel van de Heer maken: het gouden altaar, de gouden tafel voor de heilige broden, de gouden kandelaars met de gouden olie-lampen daarop die volgens het voorschrift vóór de achterzaal moesten branden, de gouden bloemen, de gouden olie-lampen en de gouden scharen om de lonten mee te knippen, alles van het zuiverste goud. Verder de gouden vorken, de gouden offerschalen, de gouden lepels en de gouden vuurpannen, van zuiver goud. Ook de deuren van de tempel, de deuren naar de allerheiligste kamer en de deuren naar de voorzaal van de tempel die allemaal met goud bedekt werden. Zo liet koning Salomo alles maken voor de tempel van de Heer. Toen het af was, bracht hij de voorwerpen binnen die zijn vader David aan de Heer had gegeven. Al het goud en zilver en alle dingen die hij had laten maken, bracht hij in de schatkamers van de tempel van de Heer. Toen liet hij de leiders van Israël, alle stamhoofden en familiehoofden, bij zich in Jeruzalem komen. Met z'n allen gingen ze de kist van het verbond van de Heer ophalen uit de 'Stad van David' (dat is de burcht op Sion). Dat was op het [Loofhutten] feest, dus in de zevende maand. Toen alle leiders van Israël waren gekomen, tilden de Levieten de kist van het verbond op. Ze brachten de kist, de tent van ontmoeting en alle heilige voorwerpen die daarbij hoorden naar de tempel op de berg Sion. Koning Salomo en alle Israëlieten verzamelden zich bij de kist van het verbond. En ze offerden zóveel schapen en geiten dat het niet te tellen was. Daarna brachten de priesters de kist van het verbond van de Heer naar zijn plaats in de achterzaal van de tempel, de allerheiligste kamer. Ze zetten hem neer onder de vleugels van de engelen. Want de engelen spreidden hun vleugels uit over de plek waar de kist kwam te staan. Zo waren de vleugels van de engelen uitgespreid boven de kist en de draagstokken. De draagstokken waren zó lang, dat de uiteinden ervan voorbij de engelen staken en alleen te zien waren voor iemand die vlak bij de ingang van de allerheiligste kamer stond. Maar van verder weg waren de uiteinden niet te zien. Ze zijn daar nu nog steeds. In de kist lagen alleen de twee platte stenen die Mozes op de berg Horeb er in had gelegd. Dat waren de platte stenen van het verbond dat de Heer met de Israëlieten had gesloten toen zij uit Egypte waren vertrokken. Alle priesters deden dienst. Ze hadden zich nu niet aan het schema met de beurten gehouden. En de zangers Asaf, Heman, Jedutun en alle andere zangers stonden in linnen kleren aan de oostkant van het altaar, met cimbalen, harpen en citers. Bij hen stonden 120 priesters die op de trompetten bliezen. Met z'n allen begonnen ze muziek te maken en te zingen. Ze prezen de Heer met het lied: 'Prijs de Heer, want Hij is goed. Zijn liefde duurt voor eeuwig.' Toen kwam er een wolk die de hele tempel van de Heer vulde. De priesters konden door die wolk niet blijven staan om dienst te doen. Want in de wolk was de machtige aanwezigheid van de Heer. De hele tempel werd ermee gevuld. Toen zei Salomo: "Heer, U heeft gezegd dat U in duisternis wil wonen. Ik heb een tempel voor U gebouwd. Het zal uw eigen plaats zijn, waar U voor altijd kan wonen." Daarna draaide de koning zich om en zegende alle Israëlieten die daar stonden. Hij zei: "Prijs de Heer, de God van Israël. Hij heeft gedaan wat Hij tegen mijn vader David heeft gezegd. Want Hij zei tegen hem: 'Sinds Ik mijn volk Israël uit Egypte haalde, heb Ik nooit een stad uit de stammen van Israël uitgekozen om te wonen. Ook heb Ik geen man uitgekozen om koning te zijn over mijn volk Israël. Maar nu heb Ik Jeruzalem uitgekozen om te wonen. En Ik heb David uitgekozen om mijn volk Israël te leiden.' En mijn vader David kreeg het plan om een tempel te bouwen voor de Heer, de God van Israël. Toen zei de Heer tegen hem: 'Het is goed dat je voor Mij een tempel wil bouwen. Maar niet jij zal deze tempel bouwen, maar je zoon. Híj zal voor Mij een tempel bouwen.' En de Heer heeft gedaan wat Hij had beloofd. Want ik ben na mijn vader David koning van Israël geworden, zoals de Heer beloofd had. En ik heb deze tempel voor de Heer, de God van Israël, gebouwd. Ik heb er de kist in gezet waar het verbond in ligt dat de Heer met de Israëlieten heeft gesloten." Toen ging Salomo voor het altaar van de Heer staan, tegenover de Israëlieten die daar waren. Hij stak zijn armen op naar de hemel. (Salomo had op het buitenplein een koperen podium laten neerzetten van 5 el [(2,25 m)] lang, 5 el breed en 3 el [(1,35 m)] hoog. Daar stond hij op, zodat iedereen hem kon zien.) Hij knielde met opgestoken armen neer en zei: "Heer, God van Israël, er is in de hemel en op de aarde geen God zoals U. Want U houdt Zich aan uw verbond en U bent goed voor uw dienaren die met hun hele hart willen leven zoals U het wil. U heeft gedaan wat U uw dienaar David heeft beloofd. Wat U heeft gezegd, heeft U vandaag werkelijkheid gemaakt. Heer, God van Israël, wilt U nu ook de andere belofte werkelijkheid maken die U aan uw dienaar David heeft gedaan. U heeft beloofd: 'Altijd zal één van jouw zonen koning zijn over Israël, als jouw zonen net zo dicht bij Mij leven als jij.' God van Israël, laat alstublieft gebeuren wat U tegen uw dienaar David heeft gezegd. Zou U soms echt op aarde kunnen wonen? Kijk, de hemel, zelfs de allerhoogste hemel is nog te klein voor U. Hoe zou U dan in deze tempel kunnen wonen die ik voor U heb gebouwd! Maar [ook al bent U zó groot,] wilt U tóch alstublieft luisteren naar het gebed dat ik vandaag tot U bid. Wilt U altijd, dag en nacht, op deze tempel letten, deze plaats waarvan U heeft gezegd dat U er wil wonen. Wilt U alstublieft luisteren naar het gebed dat ik op deze plaats tot U bid. Luister alstublieft naar de gebeden die ik en uw volk hier tot U zullen bidden. Luister ernaar vanuit uw woning in de hemel en geef ons vergeving! Stel dat iemand verkeerd heeft gedaan tegen iemand anders, en van die ander eist dat hij zichzelf bij uw altaar in deze tempel vervloekt. Luister dan alstublieft vanuit de hemel en grijp in. Straf de man die zoiets vreselijks van iemand anders vraagt, en spreek de rechtvaardige man vrij. Stel dat uw volk Israël wordt verslagen door een vijand, omdat het ongehoorzaam aan U is geweest. Als het volk dan weer naar U teruggaat, U weer als God erkent en tot U bidt en smeekt in deze tempel, luister dan alstublieft vanuit de hemel. Vergeef uw volk Israël en breng hen terug naar het land dat U aan hen en hun voorouders heeft gegeven. Stel dat het lange tijd niet regent omdat ze U ongehoorzaam zijn geweest. Als ze dan op deze plaats weer tot U bidden, U als God erkennen en stoppen met de slechte dingen die ze hebben gedaan, omdat U hen heeft gestraft, luister dan alstublieft vanuit de hemel. Vergeef dat uw koningen en uw volk Israël U ongehoorzaam zijn geweest. Want U wijst hun hoe ze moeten leven. Geef dan alstublieft weer regen op het land dat U aan uw volk heeft gegeven. Stel dat er hongersnood is in het land, of de pest, of ziekte in het graan, of een sprinkhanenplaag, of een keverplaag, of dat vijanden uw volk onderdrukken, of dat er één of andere vreselijke besmettelijke ziekte heerst. Als iemand van uw volk Israël dan namens het volk tot U bidt en smeekt omdat uw volk toegeeft dat het ontrouw aan U is geweest, en hij zijn handen in deze tempel naar U opsteekt, luister dan alstublieft vanuit de hemel, de plaats waar U eeuwig woont. Vergeef de mensen wat ze verkeerd gedaan hebben en grijp in. Geef ieder mens wat hij verdiend heeft met wat hij heeft gedaan, want U kent ieders hart. Dan zullen ze hun hele leven diep ontzag voor U hebben in het land dat U aan hun voorouders heeft gegeven. Stel dat er vreemdelingen vanuit een ver land naar deze tempel komen. (Want ze zullen horen van uw grote macht en uw machtige daden. Ze zullen komen bidden in deze tempel.) Luister dan alstublieft vanuit de hemel, de plaats waar U eeuwig woont. Doe wat de vreemdelingen van U bidden. Dan zullen alle volken van de aarde U leren kennen. Ze zullen net zo'n diep ontzag voor U krijgen als uw volk Israël. En ze zullen toegeven dat U woont in deze tempel die ik heb gebouwd. Stel dat uw volk op uw bevel gaat strijden tegen zijn vijanden, en zij bidden tot U in de richting van deze stad die U heeft uitgekozen, en in de richting van deze tempel die ik voor U heb gebouwd. Luister dan alstublieft vanuit de hemel naar hun gebed. Kom dan alstublieft voor hen op [zodat ze hun vijanden zullen verslaan]. Stel dat ze ongehoorzaam aan U zijn (er is immers niemand die nooit ongehoorzaam is) en U vreselijk boos op hen wordt. Stel dat U hen voor straf door hun vijanden laat overwinnen. En stel dat ze dan gevangen worden meegenomen naar het land van de vijand, dichtbij of ver weg. Stel dat ze dan weer naar U willen luisteren in dat land en weer bij U terugkomen en in dat land tot U smeken. Stel dat ze zullen zeggen: 'We zijn U ongehoorzaam geweest, want we hebben ons niets van U aangetrokken.' Als ze U dan weer met hart en ziel willen dienen in dat andere land, en als ze tot U bidden in de richting van dit land dat U aan hun voorouders heeft gegeven, in de richting van deze stad die U heeft uitgekozen, in de richting van deze tempel die ik voor U heb gebouwd, luister dan alstublieft vanuit de hemel, de plaats waar U eeuwig woont. Luister dan alstublieft naar hun gebed en kom voor hen op. Vergeef hun dat ze U ongehoorzaam zijn geweest. Mijn God, let alstublieft altijd op deze plaats en luister naar wat hier wordt gebeden. Heer God, wilt U nu voor altijd deze woonplaats binnen gaan, met de kist die het teken van uw macht is. Help uw priesters om altijd te leven zoals U het wil. Ik hoop dat zij, uw vrienden, blij zullen zijn over U. Heer God, blijf alstublieft altijd bij mij, de koning die U heeft uitgekozen. Vergeet alstublieft niet wat U aan uw dienaar David heeft beloofd." Toen Salomo klaar was met zijn gebed, kwam er vuur uit de hemel en verbrandde de offers. En de wolk van Gods machtige aanwezigheid vulde de tempel. De priesters konden de tempel van de Heer niet binnengaan, omdat de machtige aanwezigheid van de Heer de tempel had gevuld. De Israëlieten zagen het vuur en de machtige aanwezigheid van de Heer op de tempel neerdalen. Ze knielden met hun gezicht op de grond en prezen de Heer met het lied: 'Hij is goed, want zijn liefde is voor eeuwig.' Toen brachten de koning en het volk offers aan de Heer. Koning Salomo offerde als dank-offer 22.000 koeien en 120.000 schapen en geiten. Zo namen de koning en het volk de tempel van God plechtig in gebruik. De priesters en de Levieten stonden op de hun aangewezen plaatsen, met de muziekinstrumenten die koning David voor de Heer had laten maken om Hem daarmee te prijzen. David had ook voorgeschreven dat zij moesten zingen: 'Want zijn liefde is voor eeuwig.' Tegenover hen stonden de Levieten die op de trompet bliezen. Het volk bleef staan. Het koperen altaar van de Heer was te klein om er alle vlees-offers, meel-offers en dank-offers op te kunnen offeren. Daarom bracht de koning die dag de offers midden op het plein vóór de tempel van de Heer. Hij had het plein eerst doorvoor geheiligd. Daarna vierde koning Salomo zeven dagen lang met heel Israël [het Loofhutten] feest. Vanuit het hele land, vanaf de weg naar Hamat [in het noorden] tot aan de Beek van Egypte [in het zuiden], waren de mensen voor het feest gekomen. Op de achtste dag was er een feestelijke bijeenkomst. De inwijding van het altaar had zeven dagen geduurd, en het [Loofhutten] feest daarna duurde ook zeven dagen. Op de 23e dag van de zevende maand liet Salomo het volk naar huis teruggaan. Ze waren allemaal blij en vol goede moed, omdat de Heer zo goed geweest was voor David, Salomo en zijn volk Israël. Salomo was klaar met het bouwen van de tempel voor de Heer. Ook het paleis voor hemzelf was klaar. Alles wat hij wilde maken, was af. Toen kwam de Heer 's nachts naar Salomo toe. Hij zei tegen hem: "Ik heb je gebed gehoord. Deze tempel die jij hebt gebouwd, zal voortaan van Mij zijn. Hier zullen voortaan mijn offers worden gebracht. Het kan gebeuren dat Ik het volk straf. Dan laat Ik het niet regenen, of Ik laat een sprinkhanenplaag komen, of Ik laat de pest uitbreken. Maar als mijn volk dan echt spijt heeft en stopt met de slechte dingen die het doet, als de mensen weer tot Mij gaan bidden en weer gaan leven zoals Ik het wil, dan zal Ik vanuit de hemel naar hun gebed luisteren en hun vergeven dat ze Mij ongehoorzaam zijn geweest. Dan zal Ik zorgen dat het weer goed gaat met hun land. Ik zal altijd op deze plaats letten en altijd luisteren naar de gebeden die hier worden gebeden. Deze plaats is voortaan van Mij: Ik zal daar voor altijd wonen. Mijn ogen en mijn hart zullen daar altijd zijn. Wat jou betreft: als jij Mij net zo trouw volgt en gehoorzaamt als je vader David deed, en jij je aan al mijn wetten en leefregels houdt, dan zal Ik ervoor zorgen dat altijd één van jouw zonen koning van Israël zal zijn. Want dat heb Ik aan je vader David beloofd. Ik heb tegen hem gezegd: 'Altijd zal één van jouw zonen koning van Israël zijn.' Maar als jij en je zonen Mij verlaten en Mij niet meer volgen, en jullie je niet meer aan mijn wetten en leefregels houden, maar andere goden gaan aanbidden en dienen, dan zal Ik Israël wegrukken uit het land dat Ik hun heb gegeven. En Ik zal mijn tempel, de plaats waar Ik woon, verlaten. En de andere volken zullen Israël bespotten als ze zien hoe slecht het met Israël is afgelopen. Deze prachtige tempel zal dan een puinhoop worden. Iedereen die er langs loopt, zal geschokt zijn en vragen: 'Waarom heeft de Heer dit gedaan met dit land en deze tempel?' Dan zullen de mensen antwoorden: 'Omdat ze hun Heer God die hun voorouders uit Egypte had bevrijd, verlaten hebben. Ze zijn andere goden gaan dienen. Daarom heeft de Heer hen zo zwaar gestraft.' " Salomo deed 20 jaar over het bouwen van de tempel en het paleis. Daarna bouwde hij muren rond de steden die hij van koning Hiram [van Tyrus] had gekregen en liet er Israëlieten wonen. Ook veroverde Salomo Hamat-Zoba. Daarna bouwde hij muren rond Tadmor in de woestijn en voorraadsteden in Hamat. Verder bouwde hij muren rond Hoog Bet-Horon en Laag Bet-Horon, zodat het sterke steden met muren, deuren en grendels werden. Ook bouwde hij Baälat en steden waar hij voorraden kon bewaren en waar hij strijdwagens en paarden kon stallen. Hij bouwde wat hij maar wilde in Jeruzalem, op de Libanon en in zijn hele land. Alle mannen die geen Israëliet waren, maar die waren overgebleven van de Amorieten, Hetieten, Perezieten, Hevieten en Jebusieten, liet Salomo in de arbeidsdienst werken om dit allemaal te bouwen. Zij waren in het land overgebleven doordat de Israëlieten hen niet hadden kunnen doden of wegjagen [toen het volk Israël het land Kanaän veroverde]. Hen liet hij als slaven werken, en dat is nu nog steeds zo. Maar de Israëlieten maakte hij niet tot slaven. Zij waren zijn soldaten, dienaren in het paleis, leiders, aanvoerders en hoofdmannen van zijn strijdwagens en ruiters. Salomo had 250 mannen die het volk bestuurden. Salomo was getrouwd met de dochter van de farao. Hij liet haar verhuizen van de 'Stad van David' naar het huis dat hij voor haar had gebouwd. Hij zei namelijk: "Ik wil niet dat mijn vrouw woont in het paleis van David, de koning van Israël. Want de plaatsen waar de kist van het verbond van de Heer heeft gestaan, zijn heilig." Salomo bracht offers aan de Heer op het altaar dat hij voor de Heer vóór de voorhal had gebouwd. Dat waren de offers die Mozes had voorgeschreven voor elke dag, elke heilige rustdag, elke nieuwe maand en de drie feesten van de Heer. Die drie feesten waren het Feest van de Ongegiste Broden, het Wekenfeest en het Loofhuttenfeest. Daarbij hield hij zich aan alle regels die Mozes daarvoor had gegeven. Hij liet de priesters indelen in groepen die om de beurt dienst hadden. En de Levieten waren verdeeld in verschillende groepen voor de muziek en groepen deurwachters. Ook hun groepen deden om de beurt dienst. Zo had zijn vader David het bevolen. Alles gebeurde precies volgens de regels die koning David had gegeven voor de priesters, de Levieten en de voorraden. Alles wat Salomo wilde bouwen voor de tempel van de Heer, vanaf het fundament tot aan de voltooiing van het gebouw, werd gebouwd. Toen ging Salomo naar Ezeon-Geber en naar Elat aan de Rietzee, in het land Edom. Koning Hiram stuurde hem schepen en ervaren zeelui uit zijn eigen land als bemanning voor die vloot. Ze voeren met de zeelui van koning Salomo mee naar Ofir en brachten 450 talenten goud [(13.500 kilo)] daarvandaan mee voor koning Salomo. De koningin van Scheba hoorde wat er allemaal over Salomo verteld werd. Daarom reisde ze naar Jeruzalem om hem allerlei moeilijke vragen te stellen. Want ze wilde weten hoe wijs hij was. Ze kwam met een groot aantal dienaren naar Jeruzalem. Ook had ze een grote stoet kamelen bij zich die beladen waren met specerijen, edelstenen en heel veel goud. Ze sprak met Salomo over alles wat ze wilde weten. En Salomo wist een antwoord op al haar vragen. Geen vraag was voor hem te moeilijk. De koningin van Scheba zag de wijsheid van Salomo, het paleis dat hij had gebouwd, het eten op zijn tafel, de dienaren die aan zijn tafel zaten, de bedienden die klaarstonden en hun kleding, de wijnschenkers en hun kleding, en de pracht en praal waarmee hij naar de tempel van de Heer ging om zijn brand-offers te brengen. En ze was diep onder de indruk. Ze zei tegen de koning: "Wat ik in mijn land over u en uw wijsheid allemaal heb gehoord, is dus werkelijk waar. Maar ik geloofde het niet, totdat ik kwam en het met mijn eigen ogen zag. Werkelijk, de mensen hadden mij nog niet de helft verteld! U bent nog wijzer en rijker dan ze zeiden. Wat is het heerlijk voor uw mannen en voor uw dienaren om voor u te mogen werken en uw wijsheid te mogen horen! Ik prijs uw Heer God, die zoveel van u houdt dat Hij u zijn koning heeft gemaakt! Omdat de Heer voor altijd van Israël houdt, heeft Hij u koning gemaakt om dit land rechtvaardig te regeren." En ze gaf de koning 120 talenten goud [(3600 kilo)], edelstenen en heel veel specerijen. Zoveel specerijen als de koningin van Scheba aan koning Salomo gaf, zijn er nooit meer [naar Israël] gebracht. De vloot van Hiram bracht niet alleen goud uit Ofir mee, maar ook heel veel sandelhout en edelstenen. De koning liet van het sandelhout trappen maken voor de tempel van de Heer en voor zijn paleis. Ook liet hij er citers en harpen van maken voor de zangers. Nog nooit eerder was er zoveel sandelhout in Juda ingevoerd. Koning Salomo gaf aan de koningin van Scheba alles wat ze wilde hebben. Het was nog meer dan zij aan de koning had gegeven. Daarna ging ze met haar dienaren terug naar haar land. Elk jaar ontving koning Salomo 666 talenten goud [(20.000 kilo)]. Bovendien kwam er goud en zilver binnen van rondtrekkende koopmannen en van handelaars, van de koningen van Arabië en van de heersers van de verschillende gebieden van dat land. Koning Salomo liet 200 grote gouden schilden maken. Voor één groot schild werd 600 sikkels goud [(6,6 kilo)] gebruikt. Verder liet hij 300 kleine gouden schilden maken. Voor één klein schild werd 300 sikkels goud [(3,3 kilo)] gebruikt. Die schilden zette hij in zijn paleis, dat hij 'Bos van de Libanon' had genoemd. Verder liet de koning een grote troon van ivoor maken, bedekt met zuiver goud. De troon had zes treden, een gouden voetenbank die aan de troon bevestigd was en twee gesloten armleuningen. Naast de armleuningen stonden twee leeuwen. Op elke tree stonden ook twee leeuwen, dus twaalf in totaal. Voor geen enkele koning was ooit zo'n troon gemaakt. Alle drinkbekers van koning Salomo waren van goud. Ook alle andere gebruiksvoorwerpen in het 'Bos van de Libanon' waren van zuiver goud. Er was niets van zilver, want zilver was in de tijd van koning Salomo niet veel waard. Want de schepen van koning Salomo en van koning Hiram vertrokken eens in de drie jaar uit Tarsis en kwamen vol goud, zilver, ivoor, apen en pauwen weer terug. Koning Salomo was wijzer en rijker dan alle andere koningen op aarde. Van overal kwamen koningen naar Salomo toe om de wijsheid te horen die God hem had gegeven. Jaar in jaar uit bracht iedereen die kwam geschenken mee: zilveren en gouden voorwerpen, kleren, wapens, specerijen, paarden en ezels. Verder had Salomo stallingen waar 4000 paarden en strijdwagens in konden, en 12.000 ruiters. Deze bevonden zich in de speciaal daarvoor gebouwde steden en bij de koning in Jeruzalem. Hij heerste over alle koningen vanaf de Rivier tot aan het land van de Filistijnen en de grens van Egypte. Er kwam zoveel zilver naar Jeruzalem, dat zilver daar net zo gewoon was als steen. En ook zoveel hout van cederbomen, dat cederhout in die tijd niets bijzonders was. Het was net zo gewoon als het hout van de wilde vijgenbomen die in grote aantallen in de vlakte groeiden. Salomo's paarden kwamen uit Egypte en uit alle landen. De rest van wat Salomo allemaal heeft gedaan, van het begin van zijn regering tot aan het einde, is opgeschreven door de profeten Natan, Ahia uit Silo en Jedo. De boeken van de profeet Jedo gaan ook over koning Jerobeam, de zoon van Nebat. Salomo heeft 40 jaar in Jeruzalem over heel Israël geregeerd. En Salomo stierf en werd begraven in de 'Stad van David.' Zijn zoon Rehabeam werd na hem koning. Rehabeam ging naar Sichem, want heel Israël was naar Sichem gekomen om hem tot koning te kronen. Jerobeam, de zoon van Nebat, was nog in Egypte. Hij was daarheen gevlucht voor koning Salomo. Toen hij het nieuws hoorde, kwam hij uit Egypte terug. Het volk had hem laten halen. Daarna gingen Jerobeam en het volk Israël naar Rehabeam. Ze zeiden tegen hem: "Uw vader is hard voor ons geweest. Hij heeft ons hard voor hem laten werken. Wees minder hard voor ons dan hij. Laat ons alstublieft voor u minder hard hoeven te werken. Dan zullen we u dienen." Hij antwoordde: "Ga, en kom overmorgen terug." En het volk ging weg. Koning Rehabeam ging naar de oude raadgevers van zijn vader Salomo. Hij vroeg hun: "Wat raden jullie mij aan? Wat zal ik hen antwoorden?" Ze zeiden tegen hem: "Als u ervoor kiest om te doen wat ze vragen, en hun dus een vriendelijk antwoord geeft, zullen ze u voor altijd dienen." Maar hij wilde niet doen wat de oude raadgevers zeiden. Hij ging ook raad vragen aan de jonge mannen die met hem opgegroeid waren en bij hem in dienst waren. Hij zei tegen hen: "Het volk heeft tegen mij gezegd: 'Laat ons voor u minder hard hoeven te werken dan voor uw vader.' Wat raden jullie mij aan? Wat zal ik antwoorden?" Ze zeiden: "U moet hen antwoorden: Mijn vader was niets vergeleken bij mij! Luister: mijn vader heeft jullie hard laten werken, maar ik zal jullie nog veel harder laten werken. Mijn vader heeft jullie met zwepen geslagen, maar ik zal jullie met schorpioenen slaan!" Twee dagen later kwam Jerobeam met het hele volk bij Rehabeam terug, zoals hij hun had gezegd. En de koning gaf het volk een onvriendelijk antwoord. Hij luisterde niet naar de raad die de oude leiders hem hadden gegeven. Hij zei tegen hen wat de jonge mannen hem hadden aangeraden. Hij zei: "Mijn vader heeft jullie hard laten werken, maar ik zal jullie nog veel harder laten werken. Mijn vader heeft jullie met zwepen geslagen, maar ik zal jullie met schorpioenen slaan!" De koning luisterde dus niet naar het volk. Want de Heer wilde werkelijkheid maken wat Hij door de profeet Ahia uit Silo had gezegd tegen Jerobeam. De Israëlieten merkten dat de koning niet naar hen wilde luisteren. Daarom zeiden ze tegen hem: "Dan willen we niets meer met Davids koningshuis te maken hebben! U, de kleinzoon van David, hoeft over ons geen koning meer te zijn. Naar huis, Israëlieten! Het koningshuis van David moet maar zien wat het doet!" En ze gingen naar huis. Maar over de Israëlieten die in de steden van Juda woonden, werd Rehabeam wel koning. Koning Rehabeam stuurde Adoram erop af om de mensen weer aan het werk te zetten, maar ze gooiden hem met stenen dood. Koning Rehabeam kon zelf maar nét ontsnappen door op zijn wagen te klimmen en naar Jeruzalem te vluchten. Zo werden de Israëlieten ontrouw aan de familie van David. En dat is zo gebleven. (lees verder) Toen Rehabeam in Jeruzalem was terug gekomen, riep hij het leger van de stammen van Juda en Benjamin bij elkaar: 180.000 jonge mannen die goed met wapens konden omgaan. Met dat leger trok hij naar Israël. Hij wilde tegen hen strijden om weer koning van heel Israël te worden. Maar de Heer zei tegen de profeet Semaja: "Zeg tegen Rehabeam, de zoon van Salomo, de koning van Juda, en tegen de stammen van Juda en Benjamin en de rest van het volk: Dit zegt de Heer: Ik wil niet dat jullie oorlog voeren tegen je eigen volk. Ga allemaal naar huis, want dit is gebeurd omdat Ik dat wilde." Ze gehoorzaamden de Heer en gingen terug naar huis. Rehabeam woonde in Jeruzalem. Hij bouwde muren rond een aantal steden in Juda: rond Betlehem, Etam, Tekoa, Bet-Zur, Socho, Adullam, Gat, Maresa, Zif, Adoraïm, Lachis, Azeka, Zora, Ajalon en Hebron. Hij versterkte de forten, stuurde er aanvoerders heen en voorraden voedsel, olijf-olie en wijn. Bovendien stuurde hij naar elke stad schilden en speren. Zo werden het sterke steden en had hij de macht in Juda en Benjamin. Uit heel Israël kwamen priesters en Levieten naar koning Rehabeam toe. Ze verlieten de steden waar ze woonden en trokken naar Juda en Jeruzalem, omdat ze van Jerobeam en zijn zonen geen priesters voor de Heer meer mochten zijn. Want Jerobeam had altaren op de heuvels gebouwd. Die waren voor de aanbidding van geesten en van de gouden kalveren die hij had laten maken. En hij wees zelf priesters voor die altaren aan. Daarna kwamen ook allerlei andere mensen naar Jeruzalem die graag de Heer, de God van Israël, wilden dienen. Zij wilden aan de Heer offers blijven brengen. Zij zorgden ervoor dat het koninkrijk Juda sterk werd. Drie jaar lang waren ze een grote steun voor Rehabeam, de zoon van Salomo. Want ze dienden de Heer zoals David en Salomo hadden gedaan. Koning Rehabeam was getrouwd met Mahalat, de dochter van Jerimot, één van de zonen van David. Maar hij trouwde ook met Abichaïl, de dochter van Davids broer Eliab. Ze kreeg drie zonen: Jeüs, Semarja en Zaham. Daarna trouwde hij met Maächa, de [klein] dochter van Absalom. Ze kreeg vier kinderen: Abia, Attai, Ziza en Selomit. Rehabeam had 18 vrouwen en 60 bijvrouwen. Hij kreeg 28 zonen en 60 dochters. Maar van Maächa hield hij het meest. Daarom koos hij Maächa's zoon Abiam uit als zijn troonopvolger. Maar hij was zo verstandig om zijn andere zonen te verdelen over heel Juda en Benjamin. Hij gaf hun het toezicht op de versterkte steden. Hij zorgde ervoor dat ze meer dan genoeg te eten hadden. Ook zocht hij [voor hen] een groot aantal vrouwen uit. Toen Rehabeam machtig was geworden, verliet hij God. Hij hield zich niet meer aan de wet van de Heer. Daardoor verliet ook het volk de Heer. Voor straf zorgde de Heer ervoor dat koning Sisak van Egypte Jeruzalem aanviel. Dat gebeurde toen koning Rehabeam vijf jaar koning was. Koning Sisak kwam met 1200 strijdwagens, 60.000 ruiters en een ontelbaar groot aantal mannen te voet: Libiërs, Sukkieten en Ethiopiërs. Hij veroverde de versterkte steden die bij Juda hoorden en rukte op tot aan Jeruzalem. Toen ging de profeet Semaja naar Rehabeam en de aanvoerders van Juda. Zij waren samengekomen in Jeruzalem, vanwege de komst van Sisak. Hij zei tegen hen: "Dit zegt de Heer: Jullie hebben Mij verlaten. Daarom heb Ik nu júllie verlaten. Ik geef jullie in de macht van Sisak." Toen gaven de koning en de aanvoerders toe dat ze verkeerd hadden gedaan tegen de Heer. Ze hadden echt spijt en zeiden: "De Heer heeft gelijk dat Hij dit doet." Toen de Heer zag dat ze werkelijk spijt hadden, zei Hij tegen Semaja: "Ik heb gezien dat ze werkelijk spijt hebben. Daarom zal Ik hen nog net redden. Ik zal ervoor zorgen dat Sisak de bewoners van Jeruzalem niet zal doden. Maar ze zullen hem wel moeten dienen. Dan zullen ze toegeven dat het beter is om Míj te dienen dan een aardse koning." Koning Sisak van Egypte veroverde Jeruzalem. Hij nam alle schatten mee uit de tempel van de Heer en uit het paleis van de koning. Alles nam hij mee, ook de gouden schilden die Salomo had gemaakt. Toen maakte koning Rehabeam in plaats daarvan koperen schilden. Die liet hij bewaken door de aanvoerder van de paleiswacht. Elke keer als de koning naar de tempel van de Heer ging, droegen de soldaten van de wacht de koperen schilden. Daarna brachten ze de schilden weer terug naar de kamer van de wacht. Omdat Rehabeam echt spijt had gehad, liet de Heer hem niet doden door Sisak. Ook in Juda zag Hij nog wel goede dingen. Koning Rehabeam was een machtig koning. Hij was 41 jaar toen hij koning werd. Hij regeerde 17 jaar in Jeruzalem, de stad die de Heer had uitgekozen om daar te wonen. Zijn moeder was Naäma, uit Ammon. Hij leefde niet zoals de Heer het wil, want hij hield niet van de Heer. De rest van wat Rehabeam allemaal heeft gedaan, vanaf het begin van zijn regering tot aan het einde, is opgeschreven door de profeten Semaja en Iddo. Zij hebben ook de namenlijst van zijn familie opgeschreven. Er was aldoor oorlog tussen Rehabeam en Jerobeam. Rehabeam stierf en werd begraven bij de andere koningen in de 'Stad van David'. Zijn zoon Abiam werd na hem koning van Juda. Toen Jerobeam 18 jaar koning van Israël was, werd Abiam koning van Juda. Hij regeerde drie jaar in Jeruzalem. Zijn moeder heette Maächa. Ze was een dochter van Uriël uit Gibea. Er was aldoor oorlog tussen Abiam en Jerobeam. Abiam viel Jerobeam aan met een leger van 400.000 dappere mannen. Jerobeam stond tegenover hem met een leger van 800.000 dappere mannen. Abiam klom op de berg Zemaraïm, in de bergen van Efraïm, en zei: "Luister, Jerobeam en Israël! Weten jullie dan niet dat de Heer, de God van Israël, de familie van David voor altijd koning heeft gemaakt over Israël? Het is een eeuwig verbond. Maar jij, Jerobeam, een dienaar van Salomo, jij bent tegen je koning in opstand gekomen. Doordat een groot aantal schurken zich bij je aansloot, kon je het opnemen tegen mijn vader Rehabeam, de zoon van Salomo. Want Rehabeam was toen nog jong en kon niet tegen jou op. Maar het koningschap is voor de zonen van David. Jullie denken tegen mij op te kunnen, omdat jullie een groot leger hebben. Maar jullie goden zijn de gouden kalveren die Jerobeam voor jullie heeft gemaakt. Jullie hebben de priesters van de Heer en de Levieten weggejaagd. Jullie hebben zelf priesters uitgekozen, zoals de andere volken doen. Bij jullie kan iedereen priester worden, als hij een jonge stier en zeven schapen betaalt. Hij wordt dan priester voor goden die geen goden zijn. Maar ónze God is de Heer. Wij hebben Hem niet verlaten. Ónze priesters zijn uit de familie van Aäron, en de Levieten doen hun werk in het heiligdom. Elke morgen en elke avond brengen ze een offer aan de Heer. Ze brengen de Heer wierook-offers. Ze zorgen ervoor dat de heilige broden op de tafel van de Heer liggen. Ze steken elke avond de gouden olie-lampen op de gouden kandelaar aan. Wíj doen alles wat onze Heer God heeft bevolen. Maar júllie hebben de Heer verlaten. Daarom gaat God met óns leger mee. Hij gaat voorop! Zijn priesters lopen vooraan en blazen op de trompet om ons op te roepen voor de strijd. Israëlieten, strijd alsjeblieft niet tegen de Heer, de God van jullie voorouders! Jullie zullen deze strijd niet winnen!" Intussen had Jerobeam een deel van zijn leger om Abiam's leger heen laten trekken. Nu was er een leger vóór Abiam en een hinderlaag achter hem. Toen de Judeeërs zich omkeerden, zagen ze dat ze van voren en van achteren aangevallen zouden worden. Toen riepen ze de Heer om hulp. De priesters bliezen op de trompetten en de mannen van Juda hieven de strijdkreet aan. Toen zorgde God ervoor dat Jerobeam en de Israëlieten werden verslagen door Abiam en de Judeeërs. Ze sloegen voor de Judeeërs op de vlucht en God gaf hen in hun macht. Abiam en zijn mannen doodden 500.000 mannen van Jerobeams leger. Zo werden de Israëlieten overwonnen. De Judeeërs wonnen de strijd omdat ze vertrouwden op de Heer, de God van hun voorouders. Abiam achtervolgde Jerobeam en veroverde een aantal van zijn steden: Bet-El met de dorpen die daarbij hoorden, Jesana met de dorpen die daarbij hoorden en Efron met de dorpen die daarbij hoorden. Jerobeams leger was in die tijd niet sterk genoeg meer om nog een keer tegen Abiam te strijden. De Heer strafte hem, zodat hij stierf. Maar Abiam was machtig. Hij had 14 vrouwen en kreeg 22 zonen en 16 dochters. De rest van wat Abiam allemaal heeft gedaan, staat opgeschreven in het boek van de profeet Iddo. Abiam stierf en werd begraven in de 'Stad van David'. Zijn zoon Asa werd na hem koning van Juda. Toen Asa koning was, had het land tien jaar rust. Hij leefde zoals zijn Heer God het wilde. Hij haalde de altaren voor de afgoden en de offerplaatsen weg, sloeg de godenbeelden kapot en hakte de heilige palen om. Hij beval de Judeeërs om de Heer, de God van hun voorouders, te dienen en zich aan Gods wet te houden. In alle steden van Juda haalde hij de offerplaatsen en de beelden voor de zonnegod weg. In de tijd dat hij regeerde, had het koninkrijk rust. Hij bouwde muren en torens rond een aantal steden in Juda, want het land had rust. Er werden al die jaren geen oorlogen tegen hem gevoerd. Want de Heer gaf hem vrede. Asa zei tegen de bewoners van Juda: "Laten we deze steden versterken met muren, torens en deuren met grendels. Want het land is nog steeds van ons, omdat we onze Heer God dienen. Daarom heeft Hij ons aan alle grenzen rust gegeven." Zo konden ze rustig bouwen. En het land had voorspoed. Asa had een leger met 300.000 mannen uit de stam van Juda, bewapend met schilden en speren, en 280.000 mannen uit de stam van Benjamin, bewapend met pijl en boog en een klein schild. Het waren allemaal dappere mannen. Op een keer viel Zera uit Ethiopië Asa aan met een ontelbaar groot leger en 300 strijdwagens. Hij kwam tot bij Maresa. Asa trok ook met zijn leger naar Maresa. In het Sefata-dal kwamen de legers tegenover elkaar te staan. Toen riep Asa zijn Heer God om hulp. Hij zei: "Heer, U kan iedereen helpen. Het maakt voor U niet uit of hij een klein of een groot leger heeft. Help ons, Heer God! Want vol vertrouwen op U zijn we hier gekomen om te strijden tegen dit enorme leger. Heer, U bent onze God. U bent machtiger dan mensen!" En de Heer zorgde ervoor dat het Ethiopische leger de strijd verloor van Asa en Juda. Het sloeg op de vlucht. Asa achtervolgde het met zijn leger tot bij Gerar. Hij doodde zoveel mannen, dat ze niets meer tegen Asa konden beginnen. Ze werden volkomen verslagen door de Heer en zijn leger. Asa veroverde een enorme buit. Ook veroverden ze alle steden in de buurt van Gerar. Dat lukte doordat de bewoners door de Heer in paniek gebracht waren. Asa's leger plunderde de steden helemaal leeg, want er was veel te halen. Ook de tentenkampen van de herders overvielen ze. Ze namen grote aantallen schapen, geiten en kamelen mee. Daarna gingen ze naar Jeruzalem terug. De Geest van God kwam over Azarja, de zoon van Oded. Hij ging Asa tegemoet en zei tegen hem: "Luister naar mij, koning Asa! En Juda en Benjamin, luister naar wat ik zeg: De Heer is met u, zolang u Hem wil dienen. Maar als u Hem verlaat, zal Hij u ook verlaten. Israël heeft lange tijd geleefd zonder de ware God, zonder priester die les gaf in de wet, en zonder zich aan de wet te houden. Maar als de mensen in moeilijkheden terug gingen naar de Heer, de God van Israël, en Hem weer gingen dienen, was Hij weer goed voor hen. In tijden dat het volk zich niets van God aantrok, was niemand veilig op de weg. Er was onrust in het hele land. Stammen en steden streden tegen elkaar. Want God zorgde er dan voor dat er overal onrust was. Wees dus vastbesloten om de Heer te dienen, want de Heer zal u belonen voor wat u doet." Toen Asa hoorde wat Azarja over hem profeteerde, was hij vastbesloten om de Heer te dienen. Daarom deed hij alle godenbeelden weg uit heel Juda en Benjamin. Ook uit de steden die hij in de bergen van Efraïm had veroverd. Hij herbouwde het altaar van de Heer bij de voorhal van de tempel. Hij liet heel Juda en Benjamin naar Jeruzalem komen, samen met alle mannen uit andere stammen die zich bij hem hadden aangesloten. Want er waren veel mannen van de stammen van Efraïm, Manasse en Simeon overgelopen naar koning Asa. Ze kwamen naar hem toe, omdat ze merkten dat zijn Heer God met hem was. En ze kwamen in Jeruzalem samen, in de derde maand. Asa regeerde toen 15 jaar. Die dag offerden ze aan de Heer 700 koeien en 7000 schapen van de buit die ze hadden meegebracht. Ze sloten een verbond met de Heer God. Ze beloofden dat ze Hem met hun hele hart en hele ziel zouden dienen. Ze beloofden ook dat iedereen die de Heer, de God van Israël, niet zou dienen, gedood zou worden. Van hoog tot laag, man of vrouw. Ze zwoeren dit luid, terwijl er op de trompetten en de ramshorens werd geblazen. Iedereen juichte. Heel Juda vierde feest over de eed die ze hadden gezworen. Want ze hadden die met hun hele hart gezworen. Ze wilden Hem met hart en ziel dienen. Daarom was Hij goed voor hen: Hij gaf hun aan alle kanten vrede. Koning Asa heeft zelfs zijn [groot] moeder Maächa haar macht afgenomen, omdat ze een godenbeeld had gemaakt. Asa hakte het beeld stuk, verpulverde het en verbrandde het in het Kidron-dal. Maar de altaren in Juda liet hij staan. Toch diende Asa zijn leven lang God met zijn hele hart. Hij bracht de geschenken die zijn vader aan de Heer had gegeven en zijn eigen geschenken naar de tempel van God: zilver, goud en allerlei voorwerpen. In de eerste 35 jaar dat Asa koning was, was er geen oorlog. Maar toen Asa 36 jaar koning van Juda was, werd hij aangevallen door koning Baësa van Israël. Baësa bouwde een muur en torens om Rama. Zo kon hij alle handel van en naar koning Asa tegenhouden. Toen haalde Asa al het zilver en goud uit de schatkamers van de tempel van de Heer en het paleis. Dat liet hij naar koning Benhadad van Aram brengen, die in Damaskus woonde. Daarbij stuurde hij hem de boodschap: "Uw vader heeft een verbond gesloten met mijn vader. Laten wij nu ook een verbond sluiten. Ik geef u dit geschenk van zilver en goud, als u uw verbond met koning Baësa verbreekt en hem en zijn leger uit mijn land wegjaagt." Benhadad deed wat koning Asa hem had gevraagd en viel met zijn legers Israël aan. Hij veroverde de steden Ijon, Dan, Abel-Bet-Maächa en al de voorraadsteden in het gebied van de stam van Naftali. Zodra Baësa dat hoorde, vertrok hij uit Rama. Hij zag verder van zijn plan af. Toen liet koning Asa alle mannen uit Juda oproepen. Ze haalden de stenen en het hout weg waarmee Baësa Rama had versterkt. Dat gebruikte koning Asa om er de steden Geba en Mizpa mee te versterken. Toen kwam de profeet Hanani naar Asa toe. Hij zei tegen hem: "U heeft niet op uw Heer God vertrouwd, maar op de koning van Aram. Daarom is het leger van Aram niet in uw macht gekomen. U weet nog hoe groot het leger van de Ethiopiërs en Libiërs was, hoe ontelbaar veel strijdwagens en ruiters het had. Toch heeft de Heer u toen de overwinning gegeven, omdat u op Hem vertrouwde. De Heer zoekt op de hele aarde naar mensen die Hem met hart en ziel dienen. Hen zal Hij krachtig helpen. Maar nu bent u dwaas geweest. Vanaf nu zal er steeds oorlog tegen u gevoerd worden." Asa werd woedend op de profeet en zette hem in de gevangenis. Hij was kwaad over wat de profeet had gezegd. Vanaf die tijd mishandelde Asa ook andere mensen van het volk. De rest van wat Asa allemaal heeft gedaan, vanaf het begin van zijn regering tot aan het einde, staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Juda en Israël. Toen Asa 39 jaar koning was, werd hij ziek aan zijn voeten. Hij werd steeds zieker, maar zelfs toen ging hij niet de Heer om hulp vragen, maar de dokters. Asa stierf toen hij 41 jaar koning was. Hij werd begraven in het graf dat hij in de 'Stad van David' had laten uithakken. Ze legden hem neer op een bed dat gevuld was met een speciaal mengsel van specerijen en kruiden, dat door zalfmakers daarvoor gemengd was. Daarna staken ze een heel groot vuur aan om hem te eren. Zijn zoon Josafat werd na hem koning van Juda. Hij versterkte Juda, zodat het beter beschermd was tegen aanvallen van Israël. In elke stad met muren en torens plaatste hij een afdeling soldaten. Niet alleen in Juda, maar ook in de steden die zijn vader Asa had veroverd op de stam van Efraïm. De Heer was met Josafat, omdat hij net zo leefde als zijn voorvader David. Hij diende niet Baäl, maar de God van zijn vader. Hij leefde zoals de Heer het wil en deed niet dezelfde dingen als Israël. De Heer zorgde ervoor dat hij machtig was. Heel Juda gaf geschenken aan koning Josafat, zodat hij erg rijk werd. Hij was vastbesloten om te leven zoals de Heer het wil. Bovendien haalde hij de altaren en de heilige palen uit Juda weg. Toen hij drie jaar koning was, stuurde hij vijf ambtenaren naar de steden van Juda, om de mensen les te geven in de wet van de Heer. Dat waren Benhaïl, Obadja, Zecharja, Netaneël en Michaja. De Levieten Semaja, Netanja, Zebadja, Asaël, Semiramot, Jonatan, Adonia, Tobia en Tob-Adonia gingen met hen mee. Verder de priesters Elisama en Joram. Ze hadden het wetboek van de Heer bij zich. Ze gaven de mensen in Juda les in de wet van God. Ze gingen alle steden van Juda langs. De Heer had ervoor gezorgd dat alle volken rond Juda bang voor Juda waren. Ze durfden geen oorlog te voeren met koning Josafat. De Filistijnen betaalden belasting aan Josafat. Maar behalve die belasting bracht een aantal Filistijnen hem ook nog geschenken. Zelfs de Arabieren brachten hem geschenken: 7700 schapen en 7700 geiten. Langzaam maar zeker werd Josafat heel erg machtig. Hij bouwde in Juda burchten en voorraadsteden. Daar bewaarde hij grote voorraden. In Jeruzalem had hij een groot leger van dappere mannen. Zijn aanvoerders uit de stam van Juda waren: Adna met 300.000 dappere mannen, Johanan met 280.000 mannen, en Amasia, de zoon van Zichri, met 200.000 dappere mannen. Amasia wilde met zijn hele hart de Heer dienen. Zijn aanvoerders uit de stam van Benjamin waren: de dappere Eljada met 200.000 mannen, bewapend met bogen en schilden, en Jozabad met 180.000 bewapende mannen. Deze vijf aanvoerders en hun legers vormden het leger van de koning. Verder had de koning nog een groot aantal mannen in alle vestingsteden in Juda. Toen Josafat rijk en beroemd was geworden, liet hij zijn zoon [Joram] trouwen met een vrouw uit de familie van Achab. Na een paar jaar ging hij op bezoek bij Achab in Samaria. Achab maakte een feestmaaltijd klaar voor Josafat en zijn mannen. Hij liet grote aantallen schapen en koeien slachten. Hij probeerde Josafat over te halen om met hem Ramot in Gilead te gaan veroveren. Koning Achab van Israël vroeg aan koning Josafat van Juda: "Wilt u mij helpen om Ramot in Gilead te veroveren?" Josafat antwoordde: "Ik doe mee. Ik, mijn leger en mijn paarden staan voor u klaar. Maar vraag eerst de Heer om raad." Toen liet de koning van Israël ongeveer 400 profeten komen. Hij vroeg hun: "Zal ik naar Gilead gaan om Ramot te veroveren, of niet?" Ze zeiden: "Ga, want de Heer zal u de overwinning geven." Maar Josafat zei: "Er is toch nóg een profeet van de Heer? Laten we het ook aan hém vragen." Achab antwoordde: "Er is nog één man door wie we de Heer om raad kunnen vragen. Dat is Micha, de zoon van Jimla. Maar ik haat hem. Want hij profeteert over mij nooit iets goeds, maar alleen maar slechte dingen." Josafat zei: "Dat moet u niet zeggen!" Toen riep koning Achab een dienaar en zei: "Ga onmiddellijk Micha halen." Koning Achab en koning Josafat zaten allebei op hun troon met hun koningsmantel om. Ze zaten op het plein bij de ingang van de poort van Samaria. De profeten stonden vóór hen te profeteren. Zedekia, de zoon van Kenaäna, had ijzeren horens gemaakt. Hij zei: "Dit zegt de Heer: U zal Aram stoten totdat u het heeft vernietigd." En alle profeten profeteerden hetzelfde: "Ga naar Ramot in Gilead, want u zal het kunnen veroveren. De Heer zal u de overwinning geven." De man die Micha was gaan halen, zei tegen Micha: "De profeten hebben allemaal tegen de koning gezegd dat hij Ramot zal veroveren. Zeg alsjeblieft hetzelfde als zij!" Maar Micha zei: "Ik zweer bij de Heer dat ik alleen zal zeggen wat de Heer wil dat ik zeg." Toen hij bij de koning kwam, vroeg de koning hem: "Micha, zullen wij naar Gilead gaan om Ramot te veroveren, of niet?" Hij antwoordde: "Ga, u zal het veroveren. De Heer zal u de overwinning geven." Maar de koning zei tegen hem: "Hoe vaak moet ik je nog zeggen dat je me alleen de waarheid van de Heer zegt?" Toen zei Micha: "Ik zag het hele leger van Israël over de bergen verspreid, als schapen die geen herder hebben. En de Heer zei: 'Deze mensen hebben geen heer. Laten ze allemaal weer in vrede naar huis gaan.' " Toen zei Achab tegen Josafat: "Ik zei toch al dat hij over mij niets goeds profeteert, maar alleen maar slechte dingen?" Micha zei: "Luister daarom naar wat de Heer zegt. Ik zag de Heer op zijn troon zitten. Het hele hemelse leger stond links en rechts van Hem. De Heer zei: 'Wie zal Achab overhalen om naar Ramot in Gilead te gaan, zodat hij daar zal worden gedood?' En de één antwoordde dit en de ander dat. Toen kwam er een geest naar voren, ging voor de Heer staan en zei: 'Ik zal naar hem toe gaan. Ik zal hem overhalen om erheen te gaan.' De Heer vroeg: 'Hoe ga je dat doen?' Hij antwoordde: 'Ik zal een leugengeest worden in de mond van al zijn profeten.' Toen zei de Heer: 'Ga, want het zal je lukken.' De Heer heeft dus een leugengeest gegeven in de mond van al deze profeten van u. De Heer heeft besloten dat het slecht met u zal aflopen." Zedekia stapte naar voren en gaf Micha een kaakslag. Hij zei: "Waarom zou de Geest van de Heer bij míj zijn weggegaan, maar wel door jóu spreken!" Maar Micha zei: "Op de dag dat je van de ene kamer naar de andere vlucht om je te verbergen, zul je zien dat ik de waarheid heb gesproken." Toen zei de koning van Israël: "Breng Micha naar Amon, de bestuurder van de stad, en prins Joas. Zeg tegen hen: 'Dit zegt de koning: Zet deze man gevangen en geef hem alleen water en brood, totdat ik veilig thuiskom.' " Maar Micha zei tegen hem: "Als u inderdaad veilig thuiskomt, heeft de Heer niet door mij gesproken." Verder zei hij: "Jullie hebben me allemaal gehoord!" Zo trokken de koning van Israël en de koning van Juda met hun legers naar Ramot in Gilead. Koning Achab zei tegen koning Josafat: "Ik zal vermomd gaan [en gewone kleren aantrekken]. Maar u moet uw koningsmantel omhouden." Toen vermomde de koning van Israël zich, voordat de strijd begon. De koning van Aram had tegen de aanvoerders van zijn strijdwagens gezegd: "Het gaat erom de koning van Israël te doden. Dus niet de gewone soldaten of hun aanvoerders." Zodra ze Josafat zagen, riepen ze: "Dat is vast de koning van Israël!" en wilden hem aanvallen. Maar Josafat begon te roepen. En de Heer hielp hem: God zorgde ervoor dat ze van hem weg gingen. Zodra ze begrepen dat hij niet de koning van Israël was, lieten ze hem met rust. Maar één van de boogschutters schoot op goed geluk een pijl af. De pijl raakte de koning van Israël tussen de platen van zijn pantser. De koning zei tegen zijn wagenmenner: "Keer de wagen en breng mij uit de strijd. Want ik ben zwaar gewond." Maar de strijd werd die dag heel erg hevig. Daarom werd de koning van Israël in zijn wagen overeind gehouden voor de strijd tegen de Arameeërs. Maar 's avonds stierf hij. (lees verder) Josafat, de koning van Juda, kwam veilig terug in Jeruzalem. De profeet Jehu, de zoon van Hanani, ging hem tegemoet. Hij zei tegen koning Josafat: "Mag u slechte mensen helpen en bevriend zijn met mensen die zich niets van de Heer aantrekken? De Heer is kwaad op u over wat u heeft gedaan. Maar Hij heeft ook goede dingen bij u gezien. Want u heeft de heilige palen uit het land weggehaald en u heeft God met hart en ziel willen dienen." Josafat bleef in Jeruzalem. Wel reisde hij rond door het hele land. Hij maakte een rondreis van Berseba [in het zuiden] tot aan de bergen van Efraïm [in het noorden]. Hij wist de mensen terug te brengen bij de Heer, de God van hun voorouders. Hij stelde rechters aan in alle steden met muren. Hij zei tegen hen: "Bedenk goed wat jullie doen: jullie moeten namens God rechtspreken over de mensen. Hij is erbij als jullie rechtspreken. Heb dus ontzag voor de Heer. Wees eerlijk en rechtvaardig. Want de Heer is rechtvaardig. Voor Hem maakt het niet uit of iemand belangrijk is of niet. Ook laat Hij zich door niemand omkopen." Ook in Jeruzalem stelde Josafat rechters aan. Hij koos hen uit de Levieten, priesters en familiehoofden. Zij spraken recht in Jeruzalem. Hij zei tegen hen: "Heb diep ontzag voor de Heer als jullie moeten rechtspreken. Rechters uit andere steden zullen met jullie komen overleggen over gevallen van moord, overtredingen van de wetten van de Heer of van de wetten van de koning. Zeg hun dat ze altijd rechtvaardig moeten rechtspreken, zoals de Heer het wil. Want anders zal de Heer kwaad op hen worden, omdat ze schuldig zijn. Doe dit, want anders zijn jullie óók schuldig. De hogepriester Amarja zal rechter zijn over alle overtredingen van de wetten van de Heer. Zebadja, de zoon van Jismaël, het familiehoofd van de stam van Juda, zal rechter zijn over alle overtredingen van de wetten van de koning. De Levieten zullen jullie helpen. Wees vastberaden om het zó te doen. Dan zal de Heer met jullie zijn." Op een keer werd het land aangevallen door de Moabieten, Ammonieten en nog anderen. Josafat kreeg het bericht: "We worden aangevallen door een heel groot leger van de overkant van de zee, uit Aram. Ze zijn al in Hazezon Tamar (dat is Engedi)." Josafat werd bang en besloot de Heer om raad te vragen. Hij zei dat de hele bevolking niet mocht eten, totdat de Heer geantwoord had. Uit alle steden in heel Juda kwamen mensen naar de tempel om de Heer om hulp te vragen. Ze verzamelden zich op het nieuwe buitenplein van de tempel van de Heer. Josafat stond daar ook en bad: "Heer, God van onze voorvaders [Abraham, Izaäk en Jakob], U bent God in de hemel. U heerst over alle volken. Alle macht en kracht is van U. Niemand kan het tegen U opnemen. U bent onze God. U heeft voor ons volk alle volken die hier woonden, weggejaagd. U heeft dit land voor altijd gegeven aan het volk dat ontstaan is uit uw vriend Abraham. Zij woonden hier in dit land en bouwden hier voor U een tempel. Ze zeiden: 'Als ons iets overkomt, bijvoorbeeld oorlog, pest of hongersnood, dan zullen we in deze tempel naar U toe komen, omdat U hier bent. En als we in onze nood U om hulp vragen, zult U naar ons luisteren en ons helpen. Heer, nu vallen legers uit Ammon, Moab en de bergen van Seïr ons aan. Vroeger, toen we uit Egypte kwamen, mochten we hen van U niet aanvallen. We zijn om hun land heen getrokken en hebben hun niets gedaan. Maar nu zijn ze ondankbaar en komen ons wegjagen uit het land dat U ons heeft gegeven. God, wilt U nu alstublieft voor ons opkomen? Want wij kunnen zelf niet tegen dit enorme leger op. We weten niet wat we moeten doen. Daarom vragen we U om ons te helpen." Zo stond het hele volk daar bij de Heer, met hun vrouwen en zonen en zelfs hun kleine kinderen. Toen kwam de Geest van de Heer op de Leviet Jahaziël, de zoon van Zacharia, die een zoon was van Benaja, die een zoon was van Jehiël, die een zoon was van Mattanja, die een zoon was van Asaf. Hij zei: "Luister, bewoners van Juda en van Jeruzalem. Luister, koning Josafat. Dit zegt de Heer: Wees niet bang voor dit grote leger. Jullie hoeven niet zelf te strijden, want Ík zal voor jullie strijden. Trek morgen op. Zij zullen morgen de bergpas van Ziz beklimmen. Jullie zullen hen vinden aan het einde van het dal, bij de Jeruel-woestijn. Jullie zullen niet hoeven te strijden. Blijf daar gewoon staan. Dan zullen jullie zien hoe Ik jullie red. Bewoners van Juda en Jeruzalem, jullie hoeven niet bang te zijn. Trek morgen op en Ik zal met jullie zijn." Josafat boog zich op de grond neer. Alle anderen deden hetzelfde en aanbaden de Heer. De Levieten uit de families van Kehat en van Korach stonden op om de Heer luid te prijzen met hun lied. De volgende morgen vroeg trokken ze naar de woestijn bij Tekoa. Josafat zei tegen hen: "Bewoners van Juda en Jeruzalem, luister allemaal naar mij. Vertrouw op de Heer, dan zal alles goed gaan. Geloof zijn profeten, dan zullen jullie succes hebben." Hij overlegde met zijn mensen en stelde toen zangers op die de Heer prezen met een lied. Zij liepen voor de gewapende mannen uit. Ze zongen: "Prijs de Heer, want zijn liefde duurt eeuwig." Op het moment dat zij de Heer begonnen te prijzen, bracht de Heer de legers van de Ammonieten, Moabieten en Edomieten in verwarring. De Ammonieten en Moabieten vielen de Edomieten aan en doodden hen. Daarna gingen ze elkaar te lijf en doodden elkaar. Toen het leger van Juda bij de wachttoren in de woestijn was gekomen en het leger van de vijanden bereikte, zagen ze alleen maar lijken op de grond liggen. Niemand was nog in leven. Josafat en zijn mannen plunderden de lijken. En ze vonden zoveel vee, kleren en kostbaarheden dat het te veel was om in één keer mee te nemen. Ze hadden er drie dagen voor nodig. Op de vierde dag kwamen ze bij elkaar in het dal van Beracha [(= 'Dank-dal)]. Daar dankten en prezen ze de Heer. Daarom werd dat dal Beracha genoemd en zo heet het nu nog steeds. Daarna gingen alle mannen van Juda en Jeruzalem weer terug. Met Josafat aan het hoofd gingen ze terug naar Jeruzalem, blij over deze overwinning op hun vijanden. Want de Heer had hen blij gemaakt met deze overwinning. In Jeruzalem gekomen gingen ze naar de tempel van de Heer met harpen, citers en trompetten. Alle andere landen werden erg bang voor de Heer toen ze hoorden dat Hij Zelf tegen de vijanden van Israël had gestreden. Daardoor had het koninkrijk van Josafat rust. God gaf hem vrede aan alle grenzen. Zo regeerde Josafat over Juda. Hij was 35 jaar toen hij koning werd. Hij regeerde 25 jaar in Jeruzalem. Zijn moeder heette Azuba. Ze was een dochter van Silhi. Net als zijn vader Asa leefde hij zoals de Heer het wil. Alleen haalde hij de altaren in het land niet weg en het volk zelf diende de God van hun voorouders nog niet. De rest van wat Josafat allemaal heeft gedaan, vanaf het begin van zijn regering tot aan het einde, is opgeschreven door Jehu, de zoon van Hanani. Het staat in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Israël. Maar na deze gebeurtenissen sloot koning Josafat van Juda een verbond met koning Ahazia van Israël, een man die helemaal niet leefde zoals de Heer het wil. Hij sprak met hem af om schepen te bouwen voor de handel met Tarsis. Ze bouwden die schepen in Ezeon-Geber. Maar Eliëzer, de zoon van Dodava uit Maresa, profeteerde tegen Josafat: "Omdat u een verbond heeft gesloten met Ahazia, zal de Heer vernietigen wat u doet." En de schepen werden [door een storm] vernietigd, zodat ze niet naar Tarsis konden varen. Josafat stierf en werd begraven bij de andere koningen in de 'Stad van David.' Zijn zoon Joram werd na hem koning van Juda. Zijn broers, de andere zonen van Josafat, waren: Azarja, Jehiël, Zecharja, Azarjahu, Michaël en Sefatja. Hun vader had zilver, goud, kostbaarheden en versterkte steden in Juda aan hen gegeven. Maar Joram wees hij aan als troonopvolger, omdat hij de oudste zoon was. Toen Joram koning werd en machtig was geworden, vermoordde hij al zijn broers, en ook een aantal leiders van het land. Joram was 32 jaar toen hij koning werd. Hij regeerde acht jaar in Jeruzalem. Hij leefde zoals de koningen van Israël geleefd hadden. Hij deed dezelfde slechte dingen als koning Achab van Israël had gedaan. Dat kwam doordat hij was getrouwd met een dochter van Achab. Hij leefde niet zoals de Heer het wil. Maar de Heer wilde de familie van David niet vernietigen, omdat Hij met David een verbond had gesloten. Hij had David beloofd dat altijd één van zijn zonen koning zou zijn. In de tijd dat Joram koning van Juda was, kwamen de Edomieten in opstand tegen Juda. Ze kozen een eigen koning. Toen trok koning Joram met zijn leger en al zijn strijdwagens op. 's Nachts viel hij de Edomieten aan die hem omsingeld hadden. Ze sloegen voor hem op de vlucht. Toch lukte het Edom om niet langer door Juda overheerst te worden, en dat is zo gebleven. In die tijd kwam ook Libna tegen Juda in opstand en werd zelfstandig. Dat gebeurde omdat Joram de Heer, de God van zijn voorouders, had verlaten. Koning Joram bouwde altaren op de bergen van Juda. Het was zijn schuld dat de bewoners van Jeruzalem andere goden gingen dienen. Heel Juda ging daaraan meedoen. Toen kreeg hij een brief van de profeet Elia. Daarin stond: "Dit zegt de Heer, de God van uw voorvader David: U leeft niet zoals uw vader Josafat en uw grootvader Asa hebben geleefd. Maar u leeft op dezelfde manier als de koningen van Israël. Het is uw schuld dat Juda en de bewoners van Jeruzalem andere goden zijn gaan dienen, zoals de familie van Achab doet. Ook heeft u uw broers vermoord, terwijl zij beter waren dan u. Daarom zal de Heer uw volk, uw zonen en uw vrouwen zwaar straffen, ja, zelfs alles wat u bezit. En zelf zult u een paar jaar ernstig ziek zijn aan uw darmen, waardoor uw darmen over een poos naar buiten zullen komen." De Heer zorgde ervoor dat de Filistijnen en de Arabieren die naast het land Ethiopië wonen, een oorlog begonnen tegen Joram. Ze vielen Juda binnen en roofden het hele koninklijk paleis leeg. Ze namen zelfs zijn vrouwen en zijn zonen mee. Joram hield alleen zijn jongste zoon Joahaz over. Daarna kreeg hij een ongeneeslijke darmziekte. Nadat hij ongeveer twee jaar ziek was geweest, kwamen door die ziekte zijn darmen naar buiten, zodat hij uiteindelijk stierf. Maar zijn volk stak voor hem geen vuur aan, zoals ze voor zijn voorvaders hadden gedaan toen die stierven. Joram was 32 jaar toen hij koning werd. Hij regeerde acht jaar in Jeruzalem. Hij stierf zonder dat iemand over hem treurde. Hij werd begraven in de 'Stad van David,' maar niet bij de andere koningen. De bewoners van Jeruzalem kroonden daarna Jorams jongste zoon, Ahazia, tot koning. Want alle andere zonen van Joram waren vermoord door een bende die met de Arabieren was meegekomen. Zo werd Ahazia, de zoon van Joram, koning van Juda. Ahazia was 42 jaar toen hij koning werd. Hij regeerde één jaar in Jeruzalem. Zijn moeder heette Atalia. Ze was een kleindochter van [koning] Omri [van Israël]. Ahazia deed dezelfde slechte dingen als Achab en zijn familie. Dat kwam doordat hij luisterde naar de slechte raad van zijn moeder. Hij leefde niet zoals de Heer het wil, net als de familie van Achab. Want na de dood van zijn vader vroeg hij altijd de familie van Achab om raad. Daardoor liep het slecht met hem af. Achabs familie raadde hem aan om een verbond te sluiten met koning Joram van Israël, een zoon van Achab. Samen vielen ze koning Hazaël van Aram aan. Dat gebeurde bij Ramot in Gilead. Maar koning Joram raakte gewond. Daarom ging hij terug naar Jizreël, om te herstellen van zijn verwondingen. Koning Ahazia kwam Joram in Jizreël opzoeken toen hij daar ziek in bed lag. Maar God gebruikte dat bezoek om Ahazia te doden. Want toen Ahazia in Jizreël was, ging hij met koning Joram naar Jehu, de zoon van Nimsi. De Heer had Jehu de taak gegeven om de hele familie van Achab te doden. Jehu zocht dus naar alle familieleden van Achab. Zo doodde hij op een keer een aantal leiders van Juda en de zonen van Ahazia's broers. Daarna zocht hij Ahazia. Ze vonden hem in Samaria, waar hij zich had verborgen. Ze namen hem gevangen en brachten hem naar Jehu. Jehu liet hem doden. Hij werd begraven, uit respect voor zijn grootvader Josafat. Want Josafat had de Heer met zijn hele hart gediend. Toen had van Ahazia's familie niemand nog genoeg macht om het land te regeren. Toen Atalia, de moeder van Ahazia, hoorde dat haar zoon dood was, doodde ze iedereen van de koninklijke familie van Juda. Maar Joseba, de zus van koning Ahazia, wist met Ahazia's zoon Joas en zijn verzorgster te ontsnappen toen de andere zonen gedood werden. Joseba was getrouwd met de priester Jojada. Ze verstopte het kind en zijn verzorgster in een slaapkamer. Zo verborg ze hem voor Atalia, zodat Atalia hem niet doodde. Zes jaar lang woonde hij in het geheim bij hen in de tempel van God, terwijl Atalia het land regeerde. Maar na die zes jaar vatte Jojada moed. Hij sloot een verbond met de aanvoerders van honderd mannen. Dat waren Azarja de zoon van Jeroham, Ismaël de zoon van Johanan, Azarja de zoon van Obed, Maäseja de zoon van Adaja, en Elisafat de zoon van Zichri. Zij gingen alle steden van Juda langs en zeiden tegen alle Levieten en alle familiehoofden van Israël dat ze naar Jeruzalem moesten komen. Daar sloten ze in de tempel van God een verbond met Joas, de zoon van de koning [Ahazia]. Jojada zei tegen hen: "Joas, de zoon van de koning, moet koning worden. Want dat is wat de Heer aan de zonen van David heeft beloofd. Ik wil dat jullie het volgende doen: één derde deel van de groep priesters en Levieten die op de heilige rustdag dienst heeft, moet de ingangen van de tempel bewaken. Eén derde deel moet op wacht gaan staan bij het koninklijk paleis. En één derde deel moet de Surpoort bewaken. De andere mannen moeten op het voorplein van de tempel van de Heer blijven. Zorg dat niemand de tempel van de Heer binnengaat. Alleen de priesters en de Levieten mogen naar binnen, omdat zij daar hun werk voor de Heer moeten doen. Maar alle andere mensen moeten zich houden aan de regels die de Heer heeft gegeven, en buiten blijven. De Levieten gaan om de koning heen staan met hun wapens in de hand. Ze moeten iedereen doden die de tempel in wil gaan. Blijf bij de koning, waar hij ook heen gaat." De Levieten en de aanvoerders deden precies wat Jojada had bevolen. Ze kwamen met al hun mannen naar hem toe: de mannen die op de heilige rustdag dienst hadden en de mannen die op heilige rustdag vrij hadden. Want de priester Jojada had niemand vrij gegeven. De priester gaf hun speren en schilden. Dat waren de speren en schilden van koning David die in de tempel van de Heer werden bewaard. Hij stelde alle mannen op met hun wapens in de hand, langs de hele tempel van de Heer, langs het altaar en de muur. Zo was de koning goed beschermd. Toen brachten ze de zoon van koning Ahazia naar buiten. Ze zetten hem de kroon op en gaven hem het verbond. Zo kroonden ze hem tot koning. De priester Jojada zalfde hem. Iedereen juichte: "Leve de koning!" Atalia hoorde het gejuich. Ze ging naar de tempel van de Heer om te zien wat er aan de hand was. Daar zag ze de koning bij de pilaar staan, zoals altijd werd gedaan als iemand tot koning werd gekroond. De aanvoerders stonden naast de koning en bliezen op de trompet. Iedereen juichte. De zangers waren er met muziekinstrumenten en zongen. Atalia scheurde haar kleren en riep: "Verraad! Verraad!" Maar de priester Jojada beval de aanvoerders: "Grijp haar en dood iedereen die haar probeert te redden. Maar dood Atalia niet in de tempel van de Heer." Ze grepen haar en doodden haar bij de stallen van het paleis, bij de Paardenpoort. Toen sloot Jojada een verbond tussen de Heer, de koning en het volk, dat ze het volk van de Heer wilden zijn. Daarna ging het hele volk naar de tempel van Baäl en brak die af. De altaren en godenbeelden sloegen ze kapot. Ook doodden ze Mattan, de priester van Baäl, bij de altaren. Jojada gaf de Levitische priesters de taak om voor de tempel van de Heer te zorgen. Vroeger had David een indeling gemaakt voor de priesters. Elke groep had een eigen taak. Sommige groepen moesten de offers brengen volgens de regels in de wet van Mozes. Andere groepen moesten zorgen voor de muziek en de zang voor de Heer, zoals David het had bepaald. Verder zette hij poortwachters neer bij de poorten van de tempel. Zij moesten er op letten dat er niemand in de tempel kwam die op één of andere manier onrein was. Toen liet hij het hele volk komen: de aanvoerders, de bestuurders, de leiders en de gewone mensen. Daarna bracht hij de koning naar buiten uit de tempel van de Heer. Door de Bovenpoort gingen ze het koninklijk paleis in. Daar ging de koning op de troon zitten. Iedereen was blij. In de stad bleef het rustig, ook al was Atalia gedood. Joas was zeven jaar toen hij koning werd. Hij regeerde 40 jaar in Jeruzalem. Zijn moeder heette Zibja en kwam uit Berseba. Joas leefde zoals de Heer het wil, zolang de priester Jojada leefde. Jojada koos twee vrouwen voor Joas uit. Joas kreeg zonen en dochters. Joas besloot om de tempel van de Heer te repareren. Hij liet de priesters en Levieten bij zich komen. Hij zei tegen hen: "Ga alle steden van Juda langs en haal geld bij de mensen op. Daarmee gaan we de komende jaren de tempel van de Heer repareren. Ik wil dat jullie hier haast mee maken." Maar ze deden niets. Toen liet de koning de hogepriester Jojada bij zich komen. Hij zei tegen hem: "Mozes, de dienaar van de Heer, heeft opgeschreven dat iedereen die bij de getelden hoort, een vast bedrag aan de Heer moet geven. Vroeger werd dat gebruikt voor het onderhoud van de tent van ontmoeting. Waarom heb je er niet voor gezorgd dat de Levieten uit Juda en uit Jeruzalem dat bij de mensen gaan ophalen? [Want ik wil dat geld gebruiken voor de tempel. ] Want omdat Atalia zo slecht was, hebben haar zonen in de tempel van God ingebroken. Ze hebben zelfs alle heilige voorwerpen uit de tempel van de Heer gehaald. Ze hebben die gebruikt voor de aanbidding van Baäl." De koning liet een kist maken. Die werd bij de poort van het huis van de Heer neergezet. En hij liet in Juda en in Jeruzalem omroepen dat de mensen daarin het geld moesten doen dat ze aan de Heer moesten betalen, zoals Mozes dat had opgeschreven toen Israël nog in de woestijn was. Iedereen kwam van harte geld in de kist doen, totdat die helemaal vol was. Zodra de Levieten zagen dat er veel geld in de kist zat, brachten ze de kist naar de ambtenaren van de koning. Dan kwam de schrijver van de koning het geld tellen. Hij deed dat samen met een priester die namens de hogepriester kwam. De kist werd geleegd en weer op zijn plek gezet. Zo werd het elke dag gedaan. Er werd heel veel geld opgehaald. De koning en Jojada gaven dat geld aan de opzichters die ze hadden aangesteld. De opzichters huurden daarmee steenhouwers, timmermannen, ijzersmeden en kopersmeden. Zij zouden de tempel van de Heer gaan repareren. Iedereen ging aan het werk en het werk schoot goed op. Ze repareerden de tempel van God en maakten hem weer zoals hij er vroeger had uitgezien. Toen ze klaar waren, brachten ze het geld dat over was naar de koning en Jojada. Daarvan werden allerlei voorwerpen gemaakt voor de tempel van de Heer: allerlei gouden en zilveren voorwerpen voor de dienst in de tempel en voor de offers. Zolang Jojada leefde, werden er aldoor offers gebracht in de tempel van de Heer. De priester Jojada stierf oud en tevreden over zijn leven. Hij was toen 130 jaar. Hij werd begraven in de 'Stad van David,' bij de koningen. Want hij had veel goeds gedaan voor het land, voor God en voor Gods tempel. Maar na de dood van de priester Jojada kwamen de leiders van Juda naar koning Joas en bogen zich voor hem neer. En de koning deed voortaan altijd alles wat zij zeiden. De mensen gingen niet meer naar de tempel van de Heer, de God van hun voorouders. Ze aanbaden heilige palen en godenbeelden. Het was hun schuld dat God erg boos werd op Juda en Jeruzalem. Daarom stuurde de Heer profeten. Zij waarschuwden de mensen dat ze de Heer weer moesten gaan dienen. Maar de mensen wilden niet luisteren. Toen kwam Gods Geest over Zacharia, de zoon van de priester Jojada. Hij was een leider van het volk. Hij zei tegen de leiders: "Dit zegt God: Waarom zijn jullie ongehoorzaam aan de wetten van de Heer? Omdat jullie Hem niet gehoorzaam zijn, zal het niet goed met jullie gaan. Jullie hebben de Heer verlaten. Daarom zal de Heer jullie óók verlaten." Maar de leiders smeedden een samenzwering tegen hem. Op bevel van de koning werd Zacharia met stenen doodgegooid op het buitenplein van de tempel van de Heer. Koning Joas was niet dankbaar voor wat Zacharia's vader Jojada allemaal voor hem had gedaan, maar doodde Jojada's zoon. Toen Zacharia stierf, zei hij: "De Heer ziet het. Hij zal jullie hiervoor straffen!" Daarom werd Juda in het voorjaar van het volgende jaar aangevallen door het leger van Aram. De Arameeërs veroverden Jeruzalem en doodden alle leiders van het volk. De buit stuurden ze naar de koning van Aram in Damaskus. Het leger van Aram was niet groot. Maar toch zorgde de Heer ervoor dat het leger van Aram het veel grotere leger van Juda kon verslaan. Zo gebruikte Hij Aram om koning Joas en de Judeeërs ervoor te straffen, dat ze de Heer, de God van hun voorouders, hadden verlaten. De Arameeërs lieten Joas zwaargewond achter en vertrokken naar hun land. Toen smeedden Joas' dienaren een samenzwering tegen hem, omdat hij de zoon van de hogepriester Jojada had laten doden. Ze vermoordden hem in zijn bed. Hij werd begraven in de 'Stad van David,' maar niet bij de andere koningen. Dit zijn de namen van de mannen die de samenzwering hadden gesmeed: Zabad de zoon van de Ammonitische vrouw Simeat, en Jozabad de zoon van de Moabitische vrouw Simrit. In de boeken met de geschiedenis van de koningen staat alles over zijn zonen, over de vele waarschuwende woorden van de profeten tegen hem en over de reparaties aan de tempel. Zijn zoon Amazia werd na hem koning van Juda. Amazia was 25 jaar toen hij koning werd. Hij regeerde 29 jaar in Jeruzalem. Zijn moeder heette Joaddan en kwam uit Jeruzalem. Hij leefde wel zoals de Heer het wil, maar deed dat niet van harte. Toen Amazia machtig was geworden, liet hij de mannen doden die zijn vader hadden vermoord. Maar hun kinderen liet hij niet doden, omdat dat zo staat in het wetboek van Mozes. Daarin heeft de Heer bevolen: "De vaders mogen niet worden gedood voor wat hun kinderen hebben gedaan. Ook mogen de kinderen niet gedood worden voor wat hun vader heeft gedaan. Iedereen mag alleen voor zijn eigen misdaden worden gestraft." Daarna riep Amazia alle mannen uit Juda en Benjamin bijeen. Hij deelde hen in volgens de families waar ze bij hoorden, en wees aanvoerders van duizend mannen en van honderd mannen aan. Hij liet alle mannen van 20 jaar en ouder oproepen. Zo bleek dat hij een leger van 300.000 mannen had. Zij konden omgaan met speer en schild. Bovendien huurde hij uit Israël nog 100.000 dappere mannen voor 100 talenten [(3000 kilo)] zilver. Maar er kwam een profeet naar hem toe die zei: "Mijn heer de koning, u moet dat leger uit Israël niet meenemen! Want de Heer is niet met die mannen van Efraïm. Als u hen toch meeneemt bent u wel sterk, maar toch zal God ervoor zorgen dat u door uw vijanden wordt verslagen. Want het is God die bepaalt of u de strijd zal winnen of verliezen." Amazia antwoordde: "Maar dan heb ik die 100 talenten zilver voor niets uitgegeven aan de troepen uit Israël!" Maar de profeet zei: "De Heer kan u méér geven dan dat!" Toen stuurde Amazia de troepen die hij uit Efraïm had gehuurd weer naar huis. Woedend gingen ze terug naar hun land. Amazia verzamelde zijn leger. Daarmee trok hij naar het Zoutdal. Daar vielen ze het leger van de Edomieten aan en doodden er 10.000 mannen. Ook namen ze 10.000 mannen gevangen. Ze brachten hen naar een hoge rots en gooiden hen daar naar beneden, zodat ze te pletter vielen. Maar de troepen uit Israël die Amazia naar huis had terug gestuurd, vielen intussen een aantal Judeese steden aan. Vanaf Samaria tot aan Bet-Horon doodden ze 3000 bewoners. Ook namen ze een grote buit mee. Toen Amazia de Edomieten had verslagen, nam hij hun godenbeelden mee. Hij zette ze neer en begon ze te aanbidden en er offers aan te brengen. Daarom werd de Heer woedend op Amazia. Hij stuurde een profeet naar hem toe. De profeet zei tegen hem: "Waarom bent u de goden van dat volk gaan aanbidden? Ze hebben hun eigen volk niet eens kunnen redden!" Amazia liet hem niet uitspreken maar zei tegen hem: "Heb ik jou soms om raad gevraagd? Houd je mond, anders laat ik je doden." Toen hield de profeet zijn mond en zei: "Ik merk dat God heeft besloten om u te vernietigen. Want u wil niet naar me luisteren." Koning Amazia overlegde met zijn raadgevers. Op hun advies stuurde hij boodschappers naar de koning van Israël. Dat was Joas, de zoon van Joahaz, de zoon van Jehu. Ze moesten tegen hem zeggen: "Laten we kijken wie van ons het sterkste is!" Maar koning Joas antwoordde hem: "De distel op de Libanon stuurde een boodschap naar de cederboom op de Libanon: 'Mijn zoon wil graag met je dochter trouwen.' Maar de wilde dieren kwamen voorbij en vertrapten de distel. U heeft Edom helemaal verslagen. Dat heeft u overmoedig gemaakt. Geniet van de overwinning en blijf thuis. Waarom zou u iets doen waardoor het slecht met uzelf en met Juda zal aflopen?" Maar Amazia luisterde niet. Want God wilde hem straffen omdat hij de goden van Edom was gaan aanbidden. Toen trok koning Joas van Israël met zijn leger naar Bet-Semes in Juda. Daar streed hij tegen koning Amazia van Juda om te zien wie het sterkste was. Juda werd door Israël verslagen en iedereen vluchtte naar huis. Koning Joas van Israël nam koning Amazia van Juda bij Bet-Semes gevangen. Joas bracht hem naar Jeruzalem en brak de muur van Jeruzalem af, vanaf de Efraïm-poort tot aan de Hoekpoort. Dat is een stuk van 400 el [(180 m)]. Hij nam al het zilver en goud en alle voorwerpen uit de tempel van de Heer mee, die door Obed-Edom bewaakt werden. Ook haalde hij alle schatten uit het koninklijk paleis. Met deze buit en een aantal gijzelaars ging hij terug naar Samaria. Koning Amazia, de zoon van koning Joas van Juda, leefde nog 15 jaar na de dood van koning Joas, de zoon van koning Joahaz van Israël. De rest van wat Amazia allemaal heeft gedaan, vanaf het begin van zijn regering tot aan het einde, staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Juda en Israël. Toen Amazia niet langer de Heer diende, smeedde in Jeruzalem een aantal mannen een samenzwering tegen hem. Daarom vluchtte hij naar Lachis. Maar ze achtervolgden hem en vermoordden hem in Lachis. Hij werd op een paard gelegd en naar Jeruzalem gebracht. Daar werd hij bij de andere koningen begraven in de 'Stad van David.' Toen Amazia dood was, kroonde het hele volk zijn zoon Uzzia tot koning van Juda. Uzzia was toen 16 jaar. Hij bouwde een muur met torens rond Elat en voegde het weer toe aan het koninkrijk Juda. Uzzia was 16 jaar toen hij koning werd. Hij regeerde 52 jaar in Jeruzalem. Zijn moeder heette Jecholia en kwam uit Jeruzalem. Hij leefde zoals de Heer het wil, net als zijn vader Amazia. Hij diende God, zolang [de profeet] Zacharia leefde. En zolang Uzzia God diende, zorgde de Heer ervoor dat het in alles goed met hem ging. Hij streed tegen de Filistijnen. Hij brak de muren rond Gat, Jabne en Asdod af en versterkte het gebied bij Asdod, aan de grens met de Filistijnen. God hielp hem tegen de Filistijnen, de Arabieren die in Gur-Baäl woonden, en de Meünieten. De Ammonieten betaalden belasting aan Uzzia. Hij werd beroemd tot in Egypte, want hij werd heel erg machtig. Uzzia bouwde in Jeruzalem torens bij de Hoekpoort, de Dalpoort en de Punt. Hij zette er een afdeling soldaten in. Ook bouwde hij wachttorens in de woestijn. Verder groef hij een groot aantal waterputten, omdat hij veel vee had op de vlakte en op de velden. Hij had veel boeren en wijnboeren op de bergen en in de dalen, want hij hield van de landbouw. Uzzia had een goed geoefend leger. Het werd geïnspecteerd en ingedeeld door de schrijver Jehiël en de ambtenaar Maäseja. Hananja was de aanvoerder. In totaal waren 2600 familiehoofden onderaanvoerder. Zij voerden samen een leger aan van 307.500 geoefende mannen om de koning te helpen tegen de vijand. Uzzia zorgde ervoor dat het hele leger schilden, speren, helmen, pantsers, bogen en zelfs slingerstenen had. Op de torens en de hoeken van Jeruzalem liet hij knap bedachte apparaten neerzetten. Daarmee konden pijlen en grote stenen afgeschoten worden. Hij werd beroemd in alle landen, want dankzij Gods hulp werd hij heel erg machtig. Maar toen hij machtig was geworden, werd hij trots. Op een dag werd hij ongehoorzaam aan zijn Heer God: hij vond dat hij zelf het wierook-offer in de tempel mocht aansteken. Maar de priester Azaria ging hem met 80 priesters achterna. Ze gingen vóór koning Uzzia staan en zeiden: "Mijn heer de koning, u mag geen wierook-offer brengen aan de Heer. Dat mogen alleen de priesters uit de familie van Aäron doen. Want zij zijn voor dat werk aangewezen door de Heer. U bent ongehoorzaam aan de Heer. Ga de tempel uit, anders zal de Heer God u straffen." Maar Uzzia werd woedend. Hij begon tegen de priesters te schreeuwen, met de schaal met het wierook in zijn hand. En terwijl hij daar zo stond, ontstond er plotseling op zijn voorhoofd een zieke plek in zijn huid. Iedereen die daar in de tempel van de Heer bij het wierook-altaar stond, zag het gebeuren. De hogepriester Azarja en alle priesters zagen dat het de gevreesde besmettelijke huidziekte was. Daarom stuurden ze hem haastig de tempel uit. Zo snel hij kon ging hij daar weg, want de Heer had hem zwaar gestraft. Koning Uzzia bleef ziek tot aan zijn dood. Hij moest in een huis buiten de stad wonen en mocht nooit meer in de tempel komen. Zijn zoon Jotam had de leiding over het paleis en regeerde het land. De rest van wat Uzzia allemaal heeft gedaan, vanaf het begin van zijn regering tot aan het einde, is opgeschreven door Jesaja, de zoon van Amoz. Uzzia stierf en werd begraven in het veld naast de begraafplaats van de koningen, omdat hij een besmettelijke huidziekte had gehad. Zijn zoon Jotam werd na hem koning van Juda. Jotam was 25 jaar toen hij koning werd. Hij regeerde 16 jaar in Jeruzalem. Zijn moeder heette Jerusa. Ze was een dochter van Zadok. Jotam leefde zoals de Heer het wil, net als zijn vader Uzzia. Maar hij ging niet zoals zijn vader de tempel binnen. Maar het volk van Juda leefde niet zoals de Heer het wil. Jotam bouwde de Bovenpoort van de tempel van de Heer. Ook deed hij veel werk aan de stadsmuur bij de Ofel. Verder bouwde hij wachttorens in de bergen van Juda. Ook in de bossen bouwde hij burchten en wachttorens. Hij streed tegen de koning van de Ammonieten en overwon hem. Daardoor moesten de Ammonieten hem dat jaar 100 talenten [(3000 kilo)] zilver, 10.000 kor [(220.000 liter)] tarwe en 10.000 kor [(220.000 liter)] gerst betalen. Ook in de twee jaar daarna betaalden ze dat aan de koning. Zo werd Jotam een machtig koning. Hij probeerde altijd te leven zoals zijn Heer God het wilde. De rest van wat Jotam allemaal heeft gedaan, met alle oorlogen die hij gevoerd heeft, staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Israël en Juda. Hij was 25 jaar toen hij koning werd. Hij regeerde 16 jaar in Jeruzalem. Jotam stierf en werd begraven in de 'Stad van David.' Zijn zoon Achaz werd na hem koning van Juda. Achaz was 20 jaar toen hij koning werd. Hij regeerde 16 jaar in Jeruzalem. Hij leefde niet zoals de Heer het wil, zoals zijn voorvader David wél had gedaan. Maar hij deed dezelfde dingen als de koningen van Israël. Hij maakte zelfs beelden voor Baäl. In het Ben-Hinnomdal bracht hij offers aan Baäl. Hij verbrandde daar zelfs zijn zonen, net zoals vroeger de volken hadden gedaan die de Heer voor Israël uit het land had weggejaagd. Hij bracht offers op de altaren op de heuvels en onder elke grote boom. Daarom gaf zijn Heer God hem in de macht van de koning van Aram. Hij werd door hem verslagen. De koning van Aram nam veel Judeeërs gevangen mee naar Damaskus. Ook werd hij overwonnen door koning Peka van Israël. Koning Peka, de zoon van Remalia, doodde in Juda op één dag 120.000 krijgers. Dat gebeurde omdat ze niet meer hun Heer God dienden. Zichri, een held uit Efraïm, doodde Maäseja (de zoon van de koning), Azrikam (de aanvoerder van de paleiswacht) en Elkana (de minister-president). Ook namen de Israëlieten 200.000 vrouwen, zonen en dochters van de Judeeërs gevangen mee. Verder namen ze een heel grote buit mee naar Samaria. Maar in Samaria woonde een profeet van de Heer, die Oded heette. Hij ging het leger dat naar Samaria terugkwam, tegemoet. Hij zei tegen de koning en de aanvoerders: "De Heer, de God van uw voorvaders, heeft u de overwinning over Juda gegeven. Dat heeft Hij gedaan omdat Hij kwaad was op Juda. Maar dat u daarbij zoveel mensen heeft gedood, is te erg voor woorden. En nu denkt u óók nog de mensen uit Juda en Jeruzalem als slaven en slavinnen te kunnen meenemen. Ook u bent daarmee heel erg schuldig tegenover uw Heer God. Luister daarom naar mij, want de Heer is woedend op u. Laat deze gevangenen weer vrij. Want het zijn mensen van uw eigen volk." Een aantal familiehoofden uit de stam van Efraïm was het met de profeet eens. Dat waren Azarja de zoon van Johanan, Berechja de zoon van Mesillemot, Jehizkia de zoon van Sallum, en Amasa de zoon van Hadlai. Ze zeiden tegen de aanvoerders die van de strijd terugkwamen: "Jullie mogen deze gevangenen niet hier brengen. Want de Heer is er woedend over dat jullie hen meegebracht hebben. Hij is toch al kwaad op ons, omdat we zoveel verkeerd gedaan hebben. En hiermee maken jullie het alleen maar erger." Toen gaven ze de gevangenen en de buit aan de familiehoofden. En de mannen die hierboven genoemd zijn, begonnen de gevangenen te helpen. Ze gaven de mensen die niets meer aan hadden, kleren en schoenen uit de buit. Ze gaven iedereen eten en drinken en ze verzorgden hun wonden met olijf-olie. De mensen die te zwak waren om nog te lopen, zetten ze op ezels. Zo brachten ze hen naar Jericho [in Juda], de Palmstad. Daarna gingen ze terug naar Samaria. In die tijd vroeg koning Achaz aan de koningen van Assur om hulp. Want de Edomieten hadden Juda weer aangevallen en veel mensen gevangen meegenomen. Ook de Filistijnen hadden een overval gedaan. Ze hadden de steden in de vlakte en in het zuiden van Juda overvallen. Ze hadden Bet-Semes, Ajalon, Gederot, Socho met de dorpen die daarbij horen, Timna met de dorpen die daarbij horen en Gimzo met de dorpen die daarbij horen veroverd. En ze waren er zelf gaan wonen. Want de Heer strafte Juda. Dat deed Hij omdat door Achaz' schuld heel Juda ongehoorzaam was geworden aan de Heer. Heel Juda deed vreselijke dingen. Koning Tiglat-Pileser van Assur kwam inderdaad uit Damaskus naar koning Achaz toe. Maar hij kwam niet om Achaz te helpen, maar bedreigde hem juist. Toen haalde Achaz de tempel van de Heer en het koninklijk paleis leeg en gaf alles aan de koning van Assur. Maar het hielp hem niets: de koning van Assur kwam hem niet te hulp. En hoe meer Achaz in het nauw kwam, hoe ontrouwer hij werd aan de Heer. Zo was koning Achaz. Hij bracht offers aan de goden van Damaskus die hem hadden verslagen. Want hij dacht: "De goden van Aram helpen de koningen van Aram. Als ik aan hen ga offeren, zullen ze mij ook helpen [tegen de koning van Assur]." Maar daardoor liep het juist slecht af met hem en zijn land. Achaz liet alle voorwerpen uit de tempel van God op een hoop gooien en stukslaan. Hij sloot de tempel van de Heer en zette altaren neer op elke straathoek in Jeruzalem. In elke stad van Juda zette hij altaren neer voor andere goden. Zo maakte hij de Heer, de God van zijn voorouders, woedend. De rest van wat hij allemaal heeft gedaan, vanaf het begin van zijn regering tot aan het einde, staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Juda en Israël. Achaz stierf en werd begraven in Jeruzalem, maar niet bij de andere koningen. Zijn zoon Hizkia werd na hem koning van Juda. Hizkia was 25 jaar toen hij koning werd. Hij regeerde 29 jaar in Jeruzalem. Zijn moeder heette Abia. Ze was een dochter van Zacharia. Hij leefde zoals de Heer het wil, net zoals zijn voorvader David had gedaan. In de maand dat hij koning werd, deed hij de tempel van de Heer weer open en repareerde wat er kapot was. Daarna liet hij de priesters en de Levieten bij elkaar komen op het Oostplein. Hij zei tegen hen: "Luister allemaal! Maak jullie klaar voor de Heer. Maak ook de tempel klaar voor de Heer, de God van jullie voorouders. Haal alles uit de tempel weg wat daar niet thuishoort. Want onze vaders zijn ontrouw aan de Heer geweest. Ze hebben niet geleefd zoals Hij het wil, maar ze hebben de Heer verlaten. Ze hebben niet meer naar de tempel omgekeken. Ze hebben zelfs de deuren van de tempel gesloten en de olielampen gedoofd. En ze hebben in het heiligdom geen wierook-offers en brand-offers meer gebracht voor de God van Israël. Daarom is de Heer woedend op Juda en Jeruzalem. En daarom is het zo slecht met ons gegaan, zoals jullie zelf kunnen zien. Daardoor zijn onze vaders gedood en waren onze zonen, dochters en vrouwen gevangen meegenomen. Nu ben ik van plan om een verbond te sluiten met de Heer, de God van Israël. Dan zal Hij niet langer kwaad op ons zijn. Doe alsjeblieft allemaal mee met dat verbond, priesters en Levieten. Want de Heer heeft jullie uitgekozen om Hem te dienen en Hem de offers te brengen." Toen stonden de Levieten op. Uit de familie van Kehat waren dat: Mahat, de zoon van Amasai, en Joël, de zoon van Azarja. Uit de familie van Merari: Kis, de zoon van Abdi, en Azarja, de zoon van Jehaleël. Uit de familie van Gerson: Joach, de zoon van Zimma, en Eden, de zoon van Joa. Uit de familie van Elizafan: Simri en Jehiël. Uit de familie van Asaf: Zecharja en Mattanja. Uit de familie van Heman: Jehiël en Simeï. Uit de familie van Jedutun: Semaja en Uzziël. Ze riepen de andere Levieten en priesters bij elkaar en maakten zich klaar voor de Heer. Daarna begonnen ze met het schoonmaken van de tempel van de Heer, zoals de koning had bevolen. De priesters gingen in de tempel van de Heer aan het werk. Ze brachten alles wat er niet hoorde naar het voorplein van de tempel. Van daar droegen de Levieten het weg, naar de beek Kidron. Op de eerste dag van de eerste maand begonnen ze met het schoonmaken van de tempel. Op de achtste dag waren ze toe aan de voorhal. Voor de tempel zelf hadden ze ook nog acht dagen nodig. Op de 16e dag van de eerste maand waren ze klaar. Toen gingen ze naar koning Hizkia en zeiden: "We hebben de hele tempel van de Heer schoongemaakt. Ook het brand-offeraltaar met alles wat daarbij hoort en de tafel voor de heilige broden en alles wat daarbij hoort. Koning Achaz had in de tijd dat hij regeerde heel veel weggegooid, omdat hij de Heer niet diende. Maar nu hebben we dat allemaal schoongemaakt en klaargemaakt voor de Heer. Alles staat klaar voor de dienst bij het altaar van de Heer." Vroeg in de morgen riep koning Hizkia de bestuurders van de stad samen. Hij ging met hen naar de tempel van de Heer. Ze brachten zeven stieren, zeven mannetjes-schapen en zeven vrouwtjes-schapen mee. Verder zeven mannetjes-geiten voor een vergevings-offer voor de koninklijke familie, het heiligdom en [het koninkrijk] Juda. Hij beval de priesters om de dieren op het altaar te offeren. Ze slachtten de stieren. De priesters vingen het bloed op en wierpen het rondom tegen het altaar. Daarna slachtten ze de mannetjes-schapen en wierpen het bloed rondom tegen het altaar. Daarna slachtten ze de schapen en wierpen het bloed rondom tegen het altaar. Daarna brachten ze de mannetjes-geiten van het vergevings-offer bij de koning en het volk. Ze legden hun handen op de koppen van de dieren. En de priesters slachtten ze en wierpen het bloed daarvan als vergevings-offer rondom tegen het altaar. Daarmee vroegen ze om vergeving voor het hele volk Israël. Want de koning had bevolen dat het een brand-offer en een vergevings-offer voor heel Israël zou zijn. Daarna deed de koning wat de Heer door David, de profeet Gad en de profeet Natan had bevolen: hij stelde de Levieten bij de tempel van de Heer op, met cimbalen, harpen en citers. De Levieten gingen klaarstaan met de muziekinstrumenten die David had voorgeschreven. De priesters stonden klaar met de trompetten. Toen gaf Hizkia het bevel om het brand-offer aan te steken. Op dat moment begonnen de Levieten te zingen en muziek te maken. De priesters bliezen op de trompetten. Het hele volk boog zich neer. De Levieten zongen en de trompetten klonken. Dit duurde tot alle dieren waren geofferd. Toen ze klaar waren met offeren, knielden de koning en alle andere mensen die daar waren neer. Daarna beval koning Hizkia dat de Levieten de Heer moesten prijzen met het lied dat David en de profeet Asaf voor de Heer hadden gemaakt. Ze zongen het blij, knielden en bogen zich neer. Toen zei Hizkia: "Nu hebben jullie je klaargemaakt voor de Heer. Kom nu hier en breng de andere offers om de Heer te danken." De mensen brachten vlees-offers en dank-offers. Ook brachten veel mensen vrijwillig brand-offers. In totaal brachten de mensen 70 koeien, 100 mannetjes-schapen en 200 vrouwtjes-schapen als brand-offer. Aan vlees-offers brachten de mensen 600 koeien en 3000 schapen. Er waren niet genoeg priesters om bij alle geslachte dieren de huid af te stropen. Daarom kwamen de Levieten helpen. Intussen maakten nog meer priesters zich klaar voor hun taak in de tempel. Want de Levieten hadden hun werk in de tempel veel serieuzer genomen dan de priesters. Veel priesters moesten zich daarom alsnog voor de Heer klaar maken. De priesters brachten niet alleen de brand-offers, maar offerden ook het vet van de vlees-offers en goten de wijn-offers uit die bij die offers hoorden. Zo werd er een nieuw begin gemaakt met de offerdienst in de tempel van de Heer. Hizkia en het hele volk waren erg blij met wat God voor zijn volk had gedaan. Want alles was in heel korte tijd gebeurd. Daarna stuurde Hizkia boodschappers door heel Israël en Juda. Ze moesten iedereen uitnodigen om naar de tempel van de Heer in Jeruzalem te komen. Hij wilde dat iedereen het Paasfeest voor de Heer zou komen vieren. Hij schreef zelfs brieven aan Efraïm en Manasse [in het koninkrijk Israël], om ook hen uit te nodigen. Ze moesten in de tweede maand komen. Want de koning, de ambtenaren en het volk van Jeruzalem hadden met elkaar besloten dat ze het Paasfeest in de tweede maand zouden vieren [in plaats van in de eerste maand]. Ze konden het Paasfeest namelijk niet op de gewone tijd vieren, omdat er toen nog niet genoeg priesters waren die zich voor hun taak hadden klaargemaakt. Bovendien zou het volk niet op tijd in Jeruzalem kunnen zijn. Het plan werd door iedereen goedgekeurd. Daarom werd besloten om heel Israël, vanaf Berseba [in het zuiden] tot Dan [in het noorden], uit te nodigen om voor de Heer, de God van Israël, het Paasfeest in Jeruzalem te komen vieren. Want het was al heel lang niet meer gevierd op de manier die in de wet stond. De boodschappers reisden zo snel als ze konden heel Israël en Juda door. Ze hadden brieven van de koning en zijn ambtenaren bij zich. In de brieven stond: "Israëlieten, kom terug bij de Heer, de God van Abraham, Isaäk en Jakob. Dan zal Hij terugkomen bij jullie die door de koningen van Assur in ons land zijn overgelaten. Doe niet hetzelfde als jullie ouders en andere volksgenoten hebben gedaan. Wees niet langer ontrouw aan de Heer God. Want omdat zij Hem ontrouw waren, heeft Hij ervoor gezorgd dat het slecht met hen afliep. Dat hebben jullie zelf gezien. Wees niet zo koppig en ongehoorzaam als jullie voorouders. Kom terug bij de Heer en zijn heiligdom, waar Hij voor altijd wil wonen. Dien de Heer God, zodat Hij niet langer boos op jullie is. Want als jullie teruggaan naar de Heer en Hem weer dienen, zullen jullie familieleden die gevangen zijn meegenomen, vrijgelaten worden. Ze zullen naar dit land terugkomen. Want jullie Heer God is vriendelijk en goed. Hij zal jullie niet in de steek laten als jullie bij Hem terugkomen." Zo gingen de boodschappers ook de steden van de stammen van Efraïm en Manasse langs, tot aan het gebied van de stam van Zebulon. Maar ze werden door de bewoners uitgelachen. Maar een aantal mannen uit het gebied van de stammen van Aser, Manasse en Zebulon had echt spijt van hoe ze hadden geleefd. Zij kwamen wel naar Jeruzalem. Maar de Heer zorgde er in Juda voor dat iedereen graag wilde doen wat de koning had gezegd. Ze wilden graag het feest komen vieren zoals de Heer het in de wet had bevolen. Een enorme groep mensen kwam in de tweede maand naar Jeruzalem om het [Paasfeest en het] Feest van de Ongezuurde Broden te vieren. In Jeruzalem braken ze de altaren voor de afgoden af. Ze gooiden alles in de beek Kidron. Daarna vierden ze het Paasfeest op de 14e dag van de tweede maand. De priesters en Levieten schaamden zich voor wat ze vroeger hadden gedaan. Daarom maakten ze zich klaar voor de Heer en brachten brand-offers in de tempel van de Heer [om vergeving te krijgen]. Allemaal deden ze het werk zoals dat stond beschreven in de wet van Mozes, de dienaar van God. De Levieten gaven de priesters de schalen met het bloed aan en de priesters wierpen dat bloed rondom tegen het altaar. Want omdat veel mensen zich niet klaargemaakt hadden voor de Heer, mochten ze niet zelf hun paaslam slachten. Daarom deden de Levieten dat voor hen. Want het grootste deel van de mensen (waarvan er heel veel uit het gebied van Efraïm, Manasse, Issaschar en Zebulon kwamen) had zich niet voor de Heer klaargemaakt. Toch aten ze het Paaslam. Dat was niet zoals de Heer het had bevolen. Daarom bad Hizkia voor hen: "Heer, U bent goed. Vergeef alstublieft iedereen die U nu weer wil aanbidden, ook al heeft hij zich niet goed op dit feest voorbereid." En de Heer deed wat Hizkia Hem had gevraagd en strafte het volk niet. Zeven dagen lang vierden de Israëlieten in Jeruzalem het Feest van de Ongegiste Broden. Ze waren heel erg blij. De Levieten en de priesters prezen elke dag de Heer met liederen en muziek. Hizkia prees de Levieten, omdat ze hun werk voor de Heer zo goed hadden gedaan. Zeven dagen lang vierde iedereen feest. Ze aten het paaslam, slachtten dieren voor dank-offers voor de Heer en prezen de God van hun voorouders. Toen de zeven dagen voorbij waren, werd er besloten om nóg zeven dagen feest te vieren. Iedereen was heel erg blij. Koning Hizkia gaf aan het volk 1000 stieren en 7000 schapen [voor alle vlees-offers]. De bestuurders van het land gaven nóg 1000 stieren en 10.000 schapen. En heel veel priesters maakten zich klaar voor hun werk voor de Heer. Iedereen in Juda vierde feest: de priesters, de Levieten, de Israëlieten en de vreemdelingen die in Juda en Israël woonden en die naar Jeruzalem waren gekomen. Het was een groot feest. Want sinds de tijd dat Salomo, de zoon van David, koning van Israël was, was het feest niet zo uitbundig gevierd als nu. De priesters zegenden het volk en God luisterde naar hen in zijn woning in de hemel. (lees verder) Toen het feest was afgelopen, trokken de Israëlieten vanuit Jeruzalem naar alle steden van Juda. Daar sloegen ze de godenbeelden kapot, hakten de heilige palen om en braken de altaren af. Dit deden ze in heel Juda en in de gebieden van de stammen van Benjamin, Efraïm en Manasse. Daarna ging iedereen naar huis terug. Daarna deelde Hizkia de priesters en Levieten in groepen in. Die groepen moesten om de beurt dienst doen in de tempel van de Heer. De priesters moesten de offers brengen. De Levieten moesten hen daarbij helpen. Ook zouden de Levieten de Heer prijzen met liederen en muziek. De koning gaf van zijn eigen vee dieren voor de ochtend-offers en avond-offers, voor de offers voor de heilige rustdag, voor de nieuwe maand en voor de feesten van de Heer. Dus voor alle offers die de Heer in de wet had bevolen. Hij beval de bewoners van Jeruzalem dat ze aan de priesters en Levieten het geld en het eten moesten geven waar zij volgens de wet recht op hadden. Dan [zouden ze niet hoeven te werken, maar] konden ze al hun tijd geven aan het dienen van de Heer in de tempel. Toen het bevel van de koning in de stad bekend werd, kwamen de Israëlieten het eerste deel brengen van alles wat ze geoogst hadden. Ze gaven het aan de priesters en Levieten: graan, wijn, olijf-olie, honing en allerlei andere dingen. Ook brachten ze een tiende deel van alles wat ze oogstten. De Israëlieten en Judeeërs die in de steden van Juda woonden, kwamen ook een tiende deel brengen van hun koeien, schapen en geiten. Ook een tiende deel van alles wat ze aan hun Heer God wilden geven. Ze stapelden alles op. In de derde maand begonnen ze die stapels aan te leggen en pas in de zevende maand waren ze daarmee klaar. Hizkia en de leiders kwamen kijken hoeveel er gebracht was. En ze prezen de Heer en zijn volk Israël, omdat het zoveel was. Hizkia ging bij de priesters en de Levieten vragen hoe het gegaan was. De hogepriester Azarja, uit de familie van Zadok, antwoordde: "Sinds de mensen zijn begonnen om van alles een tiende deel naar de tempel van de Heer te brengen, hebben wij meer dan genoeg te eten gehad. We hebben zelfs heel veel overgehouden. Want de Heer is zó goed geweest voor zijn volk, dat deze grote voorraad is overgebleven." Toen zei Hizkia dat er in de tempel voorraadkamers ingericht moesten worden. Dat gebeurde. Trouw bracht iedereen zijn gaven naar de tempel. Alles werd in de voorraadkamers opgeslagen. De Leviet Konanja was de hoofdopzichter. Hij werd daarbij geholpen door Simeï. Onder Konanja en Simeï stonden tien onderopzichters. Dat waren Jehiël, Azazja, Nahat, Asaël, Jerimot, Jozabad, Eliël, Jismachja, Mahat en Benaja. Zo hadden de koning en de hogepriester Azarja het bevolen. De Leviet Kore, de zoon van Jimna, die de bewaker van de Oostpoort was, hield toezicht op alles wat werd gebracht. Hij moest er op letten dat alles eerlijk werd verdeeld onder de priesters en Levieten. Hij had zes helpers voor de andere steden waar de priesters woonden. Die helpers waren Eden, Minjamin, Jesua, Semaja, Amarja en Sechanja. Zij zorgden ervoor dat alle priesters van elke afdeling en van elke leeftijd kregen wat ze nodig hadden. De mannen die aan de beurt waren om in Jeruzalem in de tempel dienst te doen, kregen dáár hun deel. Alle [jongens en] mannen van drie jaar en ouder stonden opgeschreven in de namenlijsten van de priesters. De priesters stonden op die namenlijsten ingedeeld volgens de families waar ze bij hoorden. Ook de Levieten van 20 jaar en ouder stonden op namenlijsten. Maar zij stonden ingedeeld volgens de taken die ze hadden. En ook zij hadden allemaal recht op een eigen deel. De vrouwen, zonen en dochters van de Levieten en priesters stonden ook in die namenlijsten opgeschreven. Want het hele gezin van elke Leviet en van elke priester diende de Heer. Er was een vaste groep priesters (hun namen stonden op een lijst) die moest zorgen voor de priesters en Levieten die op de graslanden rond de priestersteden woonden en die in de namenlijsten stonden opgeschreven. Dat had Hizkia zo in heel Juda bevolen. Hij deed wat zijn Heer God goed en eerlijk vond. Hizkia wilde met zijn hele hart de Heer dienen. Dat wilde hij in alles wat hij deed. Het maakte niet uit of het ging om het werk in de tempel of om het gehoorzamen van de wetten en leefregels van God. Daardoor had hij in alles succes. Met al deze dingen bewees Hizkia dat hij trouw was aan de Heer. Toen viel koning Sanherib van Assur Juda aan. Hij omsingelde de steden met muren en torens. Hij dacht dat hij die wel zou kunnen veroveren. Toen Hizkia zag dat Sanherib Jeruzalem wilde aanvallen, overlegde hij met de leiders en aanvoerders. Hij wilde met hun hulp alle waterbronnen buiten de stad dichtstoppen. Zij hielpen hem met dat plan. Ze riepen een groot aantal mensen bij elkaar. Samen stopten ze alle bronnen in de streek dicht. Ook de beek die daar stroomde werd afgedamd. Zo zou het leger van Assur geen water hebben. Hizkia herstelde de kapotte plaatsen in de muur. Ook bouwde hij torens op de muur. Rondom deze muur bouwde hij nóg een muur, en hij verstevigde de muur bij de Millo-burcht in de 'Stad van David.' Verder maakte hij grote aantallen speren en schilden. Hij wees legeraanvoerders aan en verzamelde hen op het plein bij de stadspoort. Daar sprak hij hun moed in. Hij zei: "Wees vastberaden en vol vertrouwen. Laat je niet bang maken door de koning van Assur en zijn grote leger. Hij is wel machtig, maar wij zijn machtiger. Híj heeft wel een machtig leger, maar wíj hebben een machtige God. En onze Heer God zal ons helpen en voor ons strijden." Daardoor kreeg het hele volk weer moed. Koning Sanherib was zelf met zijn leger bij Lachis. Hij stuurde aanvoerders naar Jeruzalem. Ze brachten koning Hizkia en alle Judeeërs in Jeruzalem de volgende boodschap: "Dit zegt koning Sanherib van Assur: Jullie zijn helemaal omsingeld. Waarop vertrouwen jullie nog? Laat je niet voor de gek houden door Hizkia. Hij zegt dat jullie God jullie zal redden van de koning van Assur. Maar zo laat hij jullie van honger en dorst sterven! Hizkia heeft toch alle altaren weggehaald? Hij heeft toch gezegd dat jullie maar bij één altaar offers mogen brengen en God mogen aanbidden? Weten jullie dan niet wat ik en mijn voorvaders hebben gedaan met de volken van alle andere landen? Hebben de goden van die volken hen soms uit mijn macht kunnen redden? Wie van al die goden heeft zijn volk gered? Jullie God zal jullie ook niet kunnen redden! Laat Hizkia jullie dus niet bedriegen. Geloof hem niet. Want als geen enkele god van geen enkel land zijn volk uit mijn macht heeft kunnen redden, dan kan jullie God dat óók niet!" En zo zeiden ze nog veel meer om Hizkia en God te beledigen. Sanherib had ook een brief geschreven waarin hij de Heer, de God van Israël, beledigde. Ook daarin stond: "De God van Hizkia zal zijn volk niet uit mijn macht kunnen redden. Want dat konden de goden van de andere volken ook niet." En ze riepen hun beledigingen luid in het Judees tegen de mannen op de muur, om hen bang te maken. Want ze hoopten daardoor de stad te kunnen veroveren. Ze dachten dat de God van Jeruzalem net zo was als de goden van de andere volken: een beeld dat door mensen is gemaakt. Maar koning Hizkia en de profeet Jesaja, de zoon van Amoz, baden tot God om hulp. Toen stuurde de Heer een engel die het hele leger van de koning van Assur doodde. Alle aanvoerders en mannen werden gedood. Tot zijn schande moest de koning toen teruggaan naar zijn land. En toen hij op een keer de tempel van zijn god binnenging, staken zijn eigen zonen hem met hun zwaard dood. Zo redde de Heer koning Hizkia en de bewoners van Jeruzalem uit de macht van koning Sanherib en alle anderen. Hij beschermde hen aan alle kanten en gaf hun rust. Van alle kanten brachten de mensen geschenken naar Jeruzalem voor de Heer en voor koning Hizkia. Vanaf die tijd hadden alle volken veel ontzag voor koning Hizkia. In die tijd werd Hizkia ernstig ziek. Toen bad hij tot de Heer en Hij deed een wonder voor hem. Maar in plaats van de Heer daar dankbaar voor te zijn, werd Hizkia trots. Daarom werd de Heer boos op hem, op Juda en op Jeruzalem. Toen kreeg Hizkia er veel spijt van dat hij zo trots geworden was. Ook de bewoners van Jeruzalem hadden spijt over wat ze verkeerd gedaan hadden. Daarom strafte de Heer hen niet zolang Hizkia nog leefde. Hizkia was heel erg rijk en geëerd. Hij bouwde schatkamers voor al het zilver en goud, de edelstenen, specerijen, schilden en kostbare voorwerpen. Ook bouwde hij opslagplaatsen voor graan, wijn en olijf-olie, en stallen voor het vee. Hij bouwde wachttorens en muren. God gaf hem ook heel veel vee. En het was Hizkia die het water van de Gihon afdamde en rechtstreeks naar de 'Stad van David' leidde. Hizkia had succes bij alles wat hij deed. Op een dag stuurde de koning van Babel mannen naar koning Hizkia. De koning van Babel had gehoord dat Hizkia ernstig ziek geweest was. Zijn mannen moesten Hizkia vragen door welk wonder hij weer genezen was. Toen verliet God Hizkia, want Hij wilde weten hoe Hizkia werkelijk was. Daarom stelde Hij hem hiermee op de proef. De rest van wat Hizkia allemaal heeft gedaan, en alles wat hij voor God heeft gedaan, is opgeschreven door de profeet Jesaja, de zoon van Amoz. Het staat in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Juda en Israël. Hizkia stierf en werd begraven. Zijn graf lag in het hoogste deel van de helling waar de koningen uit de familie van David begraven liggen. Heel Juda en de bewoners van Jeruzalem bewezen hem eer bij zijn dood. Zijn zoon Manasse werd na hem koning van Juda. Manasse was twaalf jaar toen hij koning werd. Hij regeerde 55 jaar in Jeruzalem. Hij leefde niet zoals de Heer het wil. Hij deed dezelfde vreselijke dingen als de volken die de Heer voor de Israëlieten uit het land had weggejaagd. Hij bouwde de altaren weer op die zijn vader Hizkia had afgebroken. Hij bouwde weer altaren voor Baäl, zette heilige palen neer en aanbad de zon, de maan en de sterren. Ook bouwde hij altaren in de tempel van de Heer, de plaats waarvan de Heer gezegd had dat Hij er voor eeuwig wilde wonen. Hij bouwde altaren voor de zon, de maan en de sterren op de twee pleinen van de tempel van de Heer. Hij offerde zelfs in het Ben-Hinnomdal zijn zonen als brand-offer. Hij hield zich bezig met toekomstvoorspellen, waarzeggerij en toverij. Hij ging naar waarzeggers en naar mensen die voor hem de geesten om raad moesten vragen. Hij deed heel veel dingen die de Heer had verboden. Daarmee maakte hij Hem kwaad. Hij liet ook een stenen godenbeeld maken en zette dat neer in de tempel van God, ook al had God tegen David en tegen Davids zoon Salomo gezegd: 'In deze tempel wil Ik voor eeuwig wonen, hier in de stad Jeruzalem die Ik in heel Israël heb uitgekozen. Ik zal ervoor zorgen dat Israël voor altijd zal wonen in het land dat Ik aan hun voorouders heb gegeven. Maar dat zal Ik alleen doen, als zij zich altijd aan mijn wetten en leefregels houden. Ze moeten zich aan de hele wet houden die Ik aan mijn dienaar Mozes heb gegeven.' Het was de schuld van koning Manasse dat Juda en de bewoners van Jeruzalem ergere dingen gingen doen dan de volken die de Heer voor de Israëlieten had vernietigd. De Heer waarschuwde Manasse en zijn volk, maar ze wilden niet luisteren. [ Daarom strafte de Heer hen.] Hij zorgde ervoor dat de legeraanvoerders van de koning van Assur Manasse gevangen namen. Ze boeiden hem met twee koperen ketenen. Aan haken namen ze hem mee naar Babel. Toen hij er zo ellendig aan toe was, ging hij weer bidden tot zijn Heer God. Hij had erge spijt van wat hij gedaan had. Daarom luisterde God naar hem en liet hem naar Jeruzalem terugkomen. Hij zorgde ervoor dat hij weer koning van Juda werd. En Manasse gaf toe dat de Heer God is. Hierna bouwde hij een buitenmuur rond de 'Stad van David.' De muur liep vanaf de westkant van de Gihon, door het dal in de richting van de Vispoort en dan rond de heuvel Ofel. Hij maakte de muur flink hoog. Ook plaatste hij legeraanvoerders in de steden met muren in Juda. Hij haalde de godenbeelden en het beeld van Baäl weg uit de tempel van de Heer. Hij brak alle altaren af die hij op de berg van de tempel van de Heer en in Jeruzalem had gebouwd. De stenen gooide hij buiten de stad neer. Hij herbouwde het altaar van de Heer en bracht daar weer offers. Hij beval Juda om de Heer, de God van Israël, weer te dienen. Toch bleven de mensen nog offeren op de altaren buiten Jeruzalem, maar nu alleen aan hun Heer God. De rest van wat Manasse allemaal heeft gedaan, zijn gebed tot zijn God en de woorden waarmee de profeten hem namens God waarschuwden, zijn opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Juda en Israël. Zijn gebed, het antwoord van de Heer, alles wat hij verkeerd gedaan heeft tegen de Heer, de plaatsen waar hij altaren, heilige palen en godenbeelden heeft neergezet voordat hij spijt kreeg, staan allemaal in de boeken van de profeten. Manasse stierf en werd in zijn paleis begraven. Zijn zoon Amon werd na hem koning van Juda. Amon was 22 jaar toen hij koning werd. Hij regeerde twee jaar in Jeruzalem. Hij leefde niet zoals de Heer het wil, net als zijn vader Manasse. Amon aanbad de goden die zijn vader Manasse had gemaakt en bracht er offers aan. Maar hij kreeg er geen spijt van, zoals zijn vader Manasse. Amons schuld tegenover de Heer werd steeds groter. Op een keer smeedden zijn dienaren een samenzwering tegen hem en doodden hem in zijn paleis. Maar het volk doodde daarna alle mannen die aan de samenzwering hadden meegedaan. Daarna kroonden ze Amons zoon Josia tot koning van Juda. Josia was acht jaar toen hij koning werd. Hij regeerde 31 jaar in Jeruzalem. Hij leefde zoals de Heer het wil, net zoals zijn voorvader David. Hij diende God heel nauwkeurig. Toen hij acht jaar koning was, hij was dus nog jong, begon hij de God van zijn vader David te aanbidden. En toen hij twaalf jaar koning was, begon hij Juda en Jeruzalem schoon te maken voor de Heer: hij haalde alle altaren, heilige palen en godenbeelden weg. Hij hield toezicht toen de altaren voor Baäl werden afgebroken. Hij hakte de afbeeldingen van de zon boven die altaren weg. Hij hakte de heilige palen en de godenbeelden om en verpulverde ze helemaal. Het stof daarvan strooide hij op de graven van de priesters die op die altaren de offers hadden gebracht. De botten van die priesters verbrandde hij op de altaren. Zo maakte hij Juda en Jeruzalem weer schoon voor de Heer. Ook de steden in het gebied van Manasse, van Efraïm en van Simeon, en zelfs de steden in Naftali en in de velden rond die steden maakte hij schoon voor de Heer. Hij brak er alle altaren af, hakte de heilige palen om en sloeg de godenbeelden tot gruis. In het hele land hakte hij alle afbeeldingen van de zon om. Daarna ging hij terug naar Jeruzalem. Toen hij 18 jaar koning was gaf hij ook aan Safan, de zoon van Azalia, en de stadsoverste Maäseja en de minister-president Joha, de zoon van Joahaz, de opdracht om de tempel van zijn Heer God te repareren. Ze gingen naar de hogepriester Hilkia en gaven hem het geld dat de deurwachters hadden ontvangen van de stammen van Manasse en Efraïm. Ook het geld van de mensen die nog over waren van [het koninkrijk] Israël, en van heel Juda en Benjamin en van de bewoners van Jeruzalem. Het was voor de opzichters die toezicht hielden op het werk van de mannen die de tempel van de Heer repareerden. Van het geld moesten stenen gekocht worden, en hout voor de dakbalken van de gebouwen. Want de koningen van Juda hadden nooit iets aan de tempel gedaan. Het waren betrouwbare mannen die daar werkten. De Levieten Jahat en Obadja uit de familie van Merari, en Zacharia en Mesullam uit de familie van Kehat hielden toezicht op het werk. Alle Levieten die muziekinstrumenten konden bespelen, stonden aan het hoofd van de dragers. Ook hadden ze de leiding over alle andere arbeiders. Verder waren de Levieten schrijvers, opzieners en poortwachters. Toen ze het geld dat in de tempel van de Heer gebracht was, tevoorschijn haalden, vond de priester Hilkia een boek. Het was het boek van de wet van de Heer dat door Mozes was geschreven. Toen zei Hilkia tegen de schrijver Safan: "Ik heb in de tempel van de Heer het wetboek gevonden." En hij gaf het aan Safan. Safan ging ermee naar de koning. Bovendien bracht hij de koning verslag uit van het werk. Hij zei: "Alles wat u bevolen heeft, wordt gedaan. Het geld dat in de tempel van de Heer was, is geteld en aan de opzichters en arbeiders gegeven. En de priester Hilkia heeft mij een boek gegeven." Safan las de koning eruit voor. Toen de koning had gehoord wat er in het wetboek stond, scheurde hij zijn kleren [als teken van verdriet]. Hij liet Hilkia, Ahikam de zoon van Safan, Abdon de zoon van Micha, de schrijver Safan en zijn dienaar Asaja komen. Hij zei tegen hen: "Ga voor mij en voor de mensen die nog in Israël en Juda zijn overgebleven aan de Heer vragen wat we moeten doen. Want de Heer zal woedend zijn dat wij en onze voorouders niet hebben gedaan wat er in dit wetboek staat." Toen ging Hilkia met de anderen naar de profetes Hulda. (Zij was de vrouw van Sallum, de zoon van Tokat, die een zoon was van Hasra. Sallum was de bewaarder van de priesterkleren.) Hulda woonde in het nieuwe gedeelte van Jeruzalem. Ze vertelden haar wat er was gebeurd. Ze antwoordde: "Dit zegt de Heer, de God van Israël: Zeg tegen de man die jullie naar Mij toe gestuurd heeft: Ik zal een ramp laten komen over de bewoners van deze stad. Ze zullen getroffen worden door alle vervloekingen die in het boek staan dat aan de koning van Juda is voorgelezen. Want ze hebben Mij verlaten. Ze hebben offers gebracht aan andere goden. Ze hebben Mij heel erg kwaad gemaakt met hun zelfgemaakte goden. Daarom zal Ik deze stad straffen. Niets zal Mij nog kunnen tegenhouden. Maar zeg tegen de koning van Juda, die jullie heeft gestuurd om Mij om raad te vragen: Dit zegt de Heer, de God van Israël: u heeft gehoord wat er in het wetboek staat. U bent er heel erg van geschrokken en wilde Mij gehoorzaam zijn. U heeft Mij laten zien dat u heel erg spijt heeft van alles wat er is gebeurd. U vond het vreselijk wat er met deze stad en haar bewoners gaat gebeuren. U heeft uw kleren gescheurd en voor Mij gehuild van spijt en verdriet. Ik heb u gehoord. Daarom zal dit pas gebeuren als u gestorven bent. U zal het niet zelf meemaken en het niet zien gebeuren." Ze brachten het antwoord over aan de koning. Toen liet de koning alle leiders van Juda en Jeruzalem bij zich komen. De koning ging naar de tempel van de Heer. Iedereen ging met hem mee: alle mannen van Juda, alle bewoners van Jeruzalem, de priesters, de Levieten, en het hele volk, van hoog tot laag, jong en oud. De koning las hun het hele boek van het verbond voor dat in de tempel van de Heer was gevonden. Toen ging hij staan en sloot een verbond met het volk en de Heer. Ze beloofden dat ze voortaan met hun hele hart en hun hele ziel de Heer zouden dienen. Voortaan zouden ze gehoorzaam zijn aan de wetten en leefregels die in het boek van het verbond waren opgeschreven. Hij liet iedereen die daar was en iedereen uit het gebied van de stam van Benjamin meedoen met dit verbond. En alle Jeruzalemmers hielden zich aan alles wat er in het boek van het verbond stond. Josia haalde alle godenbeelden in het land weg. Alle mensen van het land gingen hun Heer God weer dienen. Zolang de koning leefde, dienden ze de God van hun voorouders. Toen vierde Josia in Jeruzalem het Paasfeest voor de Heer, op de 14e dag van de eerste maand. Hij leerde de priesters wat precies hun taken waren. Hij leerde hen hoe ze de Heer moesten dienen in de tempel. Ook zei hij tegen de Levieten die aan geheel Israël les gaven over Gods wet en die de Heer moesten dienen: "Zet de kist van het verbond in de tempel die koning Salomo van Israël heeft gebouwd. Jullie hoeven die niet meer op je schouder mee te dragen. Dien nu jullie Heer God, en zijn volk Israël. Maak jullie klaar voor de Heer. Vorm groepen volgens de families waar jullie bij horen en volgens de taken die David en zijn zoon Salomo jullie hebben gegeven. Zorg dat er altijd een groep in het heiligdom klaar staat. Zij moeten de families die niet bij de Levieten horen, helpen met hun offers. Slacht hun paaslam voor hen en maak het voor hen klaar zoals dat moet volgens de wet van Mozes." Josia gaf van zijn eigen kudden 30.000 schapen en geiten en 3000 koeien aan de mensen om te slachten voor het Paasfeest. De leiders van het land gaven ook een geschenk aan het volk, de priesters en de Levieten. En Hilkia, Zacharia en Jehiël, die de leiding hadden over de hele tempel, gaven aan de priesters voor de paas-offers 2600 schapen en geiten en 300 koeien. En Konanja en zijn broers Semaja en Netaneël, met Hasabja, Jehiël en Jozabad, de leiders van de Levieten, gaven 5000 schapen en geiten en 500 koeien voor de paas-offers van de Levieten. Toen werd de offerdienst geregeld volgens de bevelen die de koning had gegeven. Alle groepen van de priesters en Levieten namen hun plaats in. Toen werden de dieren voor de paas-offers geslacht. De Levieten vingen het bloed op in schalen en gaven die aan de priesters. De priesters wierpen het bloed rondom tegen het altaar. Daarna stroopten de Levieten de dieren de huid af. De delen die verbrand moesten worden, legden ze apart voor de families van het volk. Die delen zouden worden geofferd volgens de regels die in het boek van Mozes staan. Hetzelfde deden ze met de koeien. Het vlees van de dieren werd klaargemaakt zoals het was voorgeschreven. Het paaslam werd op het vuur geroosterd. De delen die door de mensen opgegeten zouden worden, kookten ze in potten, pannen en ketels. Daarna brachten ze die zo snel mogelijk naar de mensen om ze op te eten. Daarna maakten ze het paas-offer voor zichzelf en voor de priesters klaar. Want de priesters waren tot laat in de avond nog bezig met het verbranden van de brand-offers en het vet van de vlees-offers. Daarom maakten de Levieten ook de paas-offers voor de priesters klaar. De zangers, uit de familie van Asaf, stonden op de plaatsen die David, Asaf, Heman en Jedutun (de profeet van de koning) hadden bepaald. De deurwachters stonden op hun plaats bij de tempelpoorten. Ze hoefden hun dienst niet te onderbreken om hun offerdier te gaan slachten, want dat deden de andere Levieten voor hen. Zo was alles die dag geregeld voor de viering van het Paasfeest en het offeren van de brand-offers op het altaar van de Heer. Alles ging zoals koning Josia het had bevolen. Alle Israëlieten die daar waren, vierden zo het Paasfeest en het Feest van de Ongegiste Broden, zeven dagen lang. Sinds de tijd van de profeet Samuel was het Paasfeest niet meer op die manier gevierd. Geen één van de koningen van Israël heeft het Paasfeest gevierd zoals koning Josia het vierde met de priesters, Levieten en alle Judeeërs, alle Israëlieten die daar waren en alle bewoners van Jeruzalem. Dit Paasfeest werd gevierd toen Josia 18 jaar koning was. Zo repareerde koning Josia de tempel en herstelde hij de dienst in de tempel. Daarna trok koning Necho van Egypte met zijn leger [dwars door Juda] naar Karkemis (in Babylonië) aan de Eufraat. Maar Josia [wilde hem niet door zijn land laten trekken en] trok hem met zijn leger tegemoet. Maar koning Necho stuurde boodschappers naar koning Josia met de boodschap: "U moet zich hier niet mee bemoeien, koning van Juda. Ik strijd niet tegen u, maar tegen het land waarmee ik in oorlog ben. En God heeft gezegd dat ik me moest haasten. Hij staat aan mijn kant. Verzet u niet tegen Hem, want dan zal Hij u doden." Maar Josia wilde niet naar hem luisteren, ook al waarschuwde God hem door de woorden van koning Necho. Hij vermomde zich en viel hem aan in het Megiddo-dal. Hij werd geraakt door een pijl. De koning zei tegen zijn mannen: "Breng me weg, want ik ben zwaar gewond." Ze haalden hem uit de strijdwagen, legden hem op zijn andere wagen en brachten hem daarmee naar Jeruzalem. Hij stierf en werd begraven bij de andere koningen van Juda. Heel Juda en Jeruzalem treurden over hem. [ De profeet] Jeremia maakte een treurlied over Josia. Nog steeds zingen alle zangers en zangeressen in hun treurliederen over koning Josia. Dat is een vaste gewoonte geworden in Israël. De liederen staan opgeschreven in het boek met treurliederen. De rest van wat Josia allemaal heeft gedaan, met alles wat hij voor de Heer heeft gedaan omdat het in de wet van de Heer staat, vanaf het begin van zijn regering tot aan het einde, staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Israël en Juda. Toen kroonden de mensen Josia's zoon Joahaz tot koning in Jeruzalem, in de plaats van zijn vader. Joahaz was 23 jaar toen hij koning werd. Hij regeerde drie maanden in Jeruzalem. Toen zette de koning van Egypte hem af. Het land moest een boete betalen van 100 talenten [(3000 kilo)] zilver en 1 talent [(30 kilo)] goud. Hij maakte Josia's andere zoon, Eljakim, koning van Juda en Jeruzalem. Hij gaf hem een andere naam: Jojakim. Maar Joahaz nam hij gevangen mee naar Egypte. Jojakim was 25 jaar toen hij koning werd. Hij regeerde 11 jaar in Jeruzalem. Hij leefde niet zoals de Heer het wil. Daarom viel koning Nebukadnezar van Babel hem aan. Hij veroverde Jeruzalem en nam Jojakim gevangen. Hij boeide hem met twee koperen ketenen en nam hem zo mee naar Babel. Hij nam ook de voorwerpen uit de tempel van de Heer mee naar Babel. Die zette hij in zijn tempel in Babel. De rest van wat Jojakim allemaal heeft gedaan, met alle vreselijke dingen die hij deed, staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Israël en Juda. Zijn zoon Jojachin werd na hem koning van Juda. Jojachin was 18 jaar toen hij koning werd. Hij regeerde drie maanden en tien dagen in Jeruzalem. Hij leefde niet zoals de Heer het wil. Koning Nebukadnezar liet hem in het volgende voorjaar naar Babel brengen, samen met alle gouden en zilveren voorwerpen uit de tempel van de Heer. Daarna maakte hij Jojachins broer, Zedekia, koning van Juda in Jeruzalem. Zedekia was 21 jaar toen hij koning werd. Hij regeerde 11 jaar in Jeruzalem. Hij leefde niet zoals de Heer het wil. De profeet Jeremia waarschuwde hem namens de Heer, maar toch kreeg hij geen spijt. Bovendien kwam hij in opstand tegen koning Nebukadnezar, aan wie hij trouw had moeten zweren. Hij hield zich dus niet aan zijn eed. En hij weigerde om de Heer, de God van Israël weer te gaan dienen. Ook alle leiders van het land en van de priesters waren ontrouw aan God. Ze deden dezelfde vreselijke dingen als de andere volken. Ook maakten ze godenbeelden en zetten die in de tempel van de Heer in Jeruzalem. De Heer, de God van hun voorouders, waarschuwde hen wel steeds door zijn profeten. Want Hij hield nog steeds van zijn volk en van zijn tempel. Maar ze lachten de boodschappers van God uit en trokken zich niets van Gods woorden aan. Totdat de Heer uiteindelijk zó kwaad werd, dat het niet meer was goed te maken. Hij zorgde ervoor dat de koning van Babel hen aanviel. Alle jonge mannen werden gedood, zelfs in de tempel. Zelfs de meisjes en bejaarden werden gedood. God gaf alles en iedereen in zijn macht. De koning van Babel haalde alle voorwerpen uit de tempel van God, grote en kleine dingen, en alle schatten uit de tempel en uit het koninklijk paleis en uit de huizen van de rijke mensen. En hij nam die mee naar Babel. De Babyloniërs staken de tempel van God in brand en braken de muur van Jeruzalem af. Ook de andere paleizen met alle overgebleven kostbaarheden staken ze in brand. De mensen die nog in leven waren, namen ze gevangen mee naar Babel. Daar werden ze slaven voor de koning en zijn zonen. En dat duurde tot Babel werd veroverd door Perzië. Zo gebeurde wat de Heer door zijn profeet Jeremia al had gezegd. Het land zou 70 jaar lang [niet bewerkt worden, maar] rust krijgen en een wildernis worden. Zo kreeg het land zijn rustjaren vergoed. Het land rustte, totdat de 70 jaren om waren. Maar in het eerste jaar dat Kores, de koning van Perzië, over Juda regeerde, zorgde de Heer ervoor dat koning Kores het volgende bevel gaf en ook liet opschrijven. (De Heer had al van tevoren door de profeet Jeremia gezegd dat dit zou gebeuren. ) Dit bevel was: "Dit zegt koning Kores van Perzië: de God van de hemel heeft alle koninkrijken van de aarde aan mij gegeven. Hij heeft mij bevolen voor Hem een tempel te bouwen in Jeruzalem, in Juda. Iedereen die bij zijn volk hoort, mag naar Juda gaan, met de zegen van zijn God." De Heer zorgde ervoor dat koning Kores van Perzië het volgende bevel liet opschrijven en in zijn hele rijk bekend liet maken. Dat was in het eerste jaar dat hij koning was. (De Heer had al van tevoren door de profeet Jeremia gezegd dat dit zou gebeuren. ) "Dit zegt koning Kores van Perzië: de God van de hemel heeft alle koninkrijken van de aarde aan mij gegeven. Hij heeft mij bevolen voor Hem een tempel te bouwen in Jeruzalem in Juda. Iedereen die bij zijn volk hoort, mag naar Jeruzalem in Juda gaan, met de zegen van zijn God. Hij mag gaan bouwen aan de tempel van de Heer, de God van Israël die in Jeruzalem woont. De mensen die niet teruggaan, moeten goud, zilver, allerlei spullen en ook vee meegeven aan de mensen die wel teruggaan om in Jeruzalem de tempel te herbouwen. Een deel van die spullen is voor de mensen zelf. Het andere deel is een geschenk voor de bouw van de tempel van de God die in Jeruzalem woont." Toen maakten de familiehoofden van de stammen van Juda en Benjamin, de priesters en de Levieten zich klaar om terug te gaan. Iedereen die zich door God geroepen voelde om terug te gaan, maakte zich klaar. Ze wilden teruggaan om de tempel te gaan bouwen voor de Heer die in Jeruzalem woont. En de mensen uit hun buurt die niet meegingen, gaven hun van alles mee: voorwerpen van zilver en goud, allerlei spullen, vee en kostbare voorwerpen. Ook gaven ze vrijwillig nog allerlei andere dingen mee. Vroeger had koning Nebukadnezar alle voorwerpen meegenomen uit de tempel van de Heer in Jeruzalem. Hij had alles in Babel laten neerzetten in de tempel van zijn god. Nu liet koning Kores al die voorwerpen weer tevoorschijn halen. Hij liet ze door de schatbewaarder Mitredat uit de tempel ophalen. Mitredat gaf alles aan Sesbazzar, de prins van Juda. Want Sesbazzar had de leiding over de mensen die naar Juda zouden teruggaan. Zo kreeg Sesbazzar de volgende voorwerpen mee: 30 gouden schalen, 1000 zilveren schalen, 29 messen, 30 gouden bekers, 410 zilveren bekers en 1000 andere voorwerpen. In totaal kreeg Sesbazzar 5400 gouden en zilveren voorwerpen mee. Toen ging hij met een groot aantal Judeeërs uit Babel terug naar Jeruzalem. Dit zijn de namen van de mannen die terug gingen naar Jeruzalem en de provincie Juda. Zij stamden af van de Judeeërs die door koning Nebukadnezar waren meegenomen naar Babel. Ze gingen weer wonen in de stad waar hun ouders vroeger hadden gewoond. Ze stonden onder leiding van [prins] Zerubbabel, Jozua, Nehemia, Seraja, Reëlaja, Mordechai, Bilsan, Mizpar, Bigvai, Rehum en Baëna. Zo gingen terug: 2172 mannen uit de familie van Paros. 372 mannen uit de familie van Sefatja. 775 mannen uit de familie van Ara. 2812 mannen uit de families van Jozua en Joab, zonen van Pahat-Moab. 1254 mannen uit de familie van Elam. 945 mannen uit de familie van Zattu. 760 mannen uit de familie van Zakkai. 642 mannen uit de familie van Bani. 623 mannen uit de familie van Bebai. 1222 mannen uit de familie van Azgad. 666 mannen uit de familie van Adonikam. 2056 mannen uit de familie van Bigvai. 454 mannen uit de familie van Adin. 98 mannen uit de familie van Hizkia, de zoon van Ater. 323 mannen uit de familie van Bezai. 112 mannen uit de familie van Jora. 223 mannen uit de familie van Hasum. 95 mannen uit de familie van Gibbar. 123 mannen uit de familie van Betlehem. 56 mannen uit de stad Netofa. 128 mannen uit de stad Anatot. 42 mannen uit de familie van Azmavet. 743 mannen uit Kefira en Beërot, in Kirjat-Jearim. 621 mannen uit Rama en Geba. 122 mannen uit Michmas. 223 mannen uit Bet-El en Ai. 52 mannen uit de familie van Nebo. 156 mannen uit de familie van Magbis. 1254 mannen uit de familie van de andere Elam. 320 mannen uit de familie van Harim. 725 mannen uit de families van Lod, Hadid en Ono. 345 mannen uit Jericho. 3630 mannen uit de familie van Senaä. Van de priesters gingen de volgende mannen terug: 973 mannen uit de familie van Jedaja, de zoon van Jozua. 1052 mannen uit de familie van Immer. 1247 mannen uit de familie van Pashur. 1017 mannen uit de familie van Harim. Van de Levieten gingen 74 mannen uit de familie van Hodavja terug. Hodavja was de zoon van Jozua, die een zoon was van Kadmiël. Van de zangers gingen 128 mannen uit de familie van Asaf terug. Van de poortwachters gingen 139 mannen uit de families van Sallum, Ater, Talmon, Akkub, Hatita en Sobai terug. Van de tempelknechten gingen terug: de mannen uit de families van Ziha, Hasufa, Tabbaot, Keros, Siaha, Padon, Lebana, Hagaba, Akkub, Hagab, Samlai, Hanan, Giddel, Gahar, Reaja, Rezin, Nekoda, Gazzam, Uzza, Pasea, Besai, Asna, Mehunim, Nefusim, Bakbuk, Hakufa, Harhur, Bazlut, Mehida, Harsa, Barkos, Sisera, Tema, Nezia en Hatifa. Van de nakomelingen van de knechten van koning Salomo gingen de volgende mannen terug: de mannen uit de families van Sotai, Soferet, Peruda, Jaäla, Darkon, Giddel, Sefatja, Hattil, Pocheret-Hazzebaïm en Ami. Samen met de tempelknechten waren dat 392 mannen. Uit Tel-Mela, Tel-Harsa, Kerub, Addan en Immer kwam ook nog een groot aantal mannen die niet konden bewijzen dat hun families bij het volk Israël hoorden. Dat waren 652 mannen uit de families van Delaja, Tobia en Nekoda. Ook een aantal mannen uit de priesterfamilies, namelijk uit de families van Habaja, Koz en Barzillai. Barzillai was getrouwd met een dochter van [een andere] Barzillai uit Gilead. Hij was naar hem genoemd. Deze mannen konden niet bewijzen dat ze bij het volk Israël hoorden. Hun namen waren niet te vinden op de namenlijsten van Israël. Daarom werd tegen hen gezegd dat ze geen priester mochten worden. De leider [Zerubbabel] zei tegen hen dat ze daarom ook niet mochten eten van het allerheiligste deel van de offers dat voor de priesters was. Dat werd hun verboden totdat er weer een hogepriester zou zijn die met de Urim en Tummim de Heer om raad zou vragen. In totaal zouden er 42.360 mannen teruggaan. Verder nog 7337 slaven en slavinnen, en 200 zangers en zangeressen. Ze namen 736 paarden, 245 muil-ezels, 435 kamelen en 6720 ezels mee. Toen ze in Jeruzalem aankwamen, gaf een aantal familiehoofden geld voor de tempel van de Heer die in Jeruzalem woont. Van dat geld zou de tempel op zijn oude plaats worden herbouwd. Ze gaven wat ze konden missen voor wat er nodig was voor het werk. Zo gaven ze 61.000 gouden Perzische munten en 5.000 ponden [(2500 kilo)] zilver. Ook 100 stel kleren voor de priesters. Zo gingen de priesters, de Levieten, sommigen van het volk, de zangers, de poortwachters en de tempelknechten weer in de steden wonen waar ze vroeger vandaan gekomen waren. De rest van de Israëlieten ging ook weer in hun eigen steden wonen. Zo gingen de Israëlieten terug naar hun steden. Toen de zevende maand begon, verzamelde het hele volk zich in Jeruzalem. De priesters herbouwden het altaar van de God van Israël. Dan zouden daarop weer de offers gebracht kunnen worden die Mozes, de dienaar van God, in de wet had opgeschreven. Ze werkten onder leiding van Jozua de zoon van Jozadak, en Zerubbabel de zoon van Sealtiël. Ze bouwden het altaar op de plek waar het vroeger gestaan had. Ze begonnen met het altaar, omdat ze bang waren voor de volken die om hen heen woonden. Zodra het altaar klaar was, brachten ze elke dag het ochtend-offer en het avond-offer aan de Heer. Ook vierden ze het Loofhuttenfeest zoals dat in de wet stond. Op elke dag van het feest brachten ze het aantal offers dat Mozes in de wet had opgeschreven. Elke dag brachten ze de brand-offers die in de wet stonden. Ook de offers voor elke nieuwe maand en voor de feesten van de Heer. Verder brachten ze offers van alles wat iedereen vrijwillig aan God gaf. Zo begonnen ze vanaf de eerste dag van de zevende maand offers te brengen aan de Heer. Ze brachten dus al offers vóór ze begonnen met de herbouw van de tempel. Voor de herbouw van de tempel huurden ze steenhouwers en timmermannen. Ze betaalden hen met geld. Uit Sidon en Tyrus bestelden ze cederhout van bomen van de Libanon. De boomstammen werden naar zee gebracht en dreven van daar naar Jafo. Ze betaalden voor het hout met voedsel, drank en olijf-olie. Voor dit alles hadden ze de toestemming van koning Kores. In de tweede maand van het tweede jaar nadat ze bij de tempel van God in Jeruzalem waren aangekomen, begon iedereen die uit Babel was teruggekomen met de herbouw van de tempel. Zerubbabel en Jozua hadden samen met de priesters en de Levieten de leiding over het werk. Ze wezen een aantal Levieten van 20 jaar en ouder aan om toezicht te houden op het werk. Jozua met zijn broers en zonen, en Kadmiël uit de stam van Juda met zijn zonen, hielden weer toezicht op hén. Henadad met zijn broers en zonen en nog een aantal Levieten werkten aan de herbouw. Toen het fundament van de tempel van de Heer was gelegd, kwamen de priesters en de Levieten uit de familie van Asaf er omheen staan. Ze prezen de Heer met liederen en met muziek van trompetten en koperen deksels. De priesters droegen hun linnen priesterkleren. Ze prezen de Heer zoals koning David dat vroeger had voorgeschreven. Ze zongen om de beurt: 'De Heer is goed en zijn liefde voor Israël duurt voor eeuwig.' Iedereen juichte en prees de Heer. Ze waren erg blij dat het fundament voor de tempel van de Heer af was. Maar de oudste mensen onder hen hadden nog gezien hoe prachtig vroeger de vorige tempel was geweest. Zij moesten vreselijk huilen toen ze de fundamenten zagen. Zo werd er tegelijkertijd luid gejuicht en luid gehuild. Daardoor was er niet te horen wie er juichte en wie er huilde. Het geluid was tot in de verre omtrek te horen. De mensen die in het land woonden, waren vijanden van de stammen van Juda en Benjamin. Ze hoorden dat er mensen uit Babel waren teruggekomen om de tempel weer op te bouwen voor de Heer, de God van Israël. Ze gingen naar Zerubbabel en de familiehoofden en zeiden tegen hen: "Wij willen graag meehelpen. Want wij dienen God ook, net als jullie. We brengen Hem offers sinds we hierheen zijn gebracht door koning Esar-Haddon van Assur." Maar Zerubbabel, Jozua en de andere familiehoofden antwoordden: "Nee, dat kan niet. De tempel moet door óns gebouwd worden, zonder hulp van mensen die geen Israëliet zijn. Wij zullen zelf de tempel herbouwen. Dat is ook wat koning Kores van Perzië ons heeft bevolen." Toen begonnen zij het volk van Juda te ontmoedigen. Ze vielen hen aan tijdens het bouwen, om hen bang te maken. Ze hoopten dat de bouw zou stoppen. Ze kochten zelfs raadgevers van Kores om. Zij moesten koning Kores de raad geven om het werk aan de tempel te laten ophouden. Want ze wilden niet dat de tempel herbouwd zou worden. Dit duurde zolang Kores koning van Perzië was, tot Darius koning van Perzië werd. Toen Ahasveros koning van Perzië werd, stuurden ze hem een brief waarin ze bezwaar maakten tegen de herbouw van Jeruzalem. En toen na hem zijn zoon Artasasta koning werd, schreven Bislam, Mitredat, Tabeël en de andere ambtenaren hem ook weer een brief. De brief was in het Aramees, met een vertaling erbij. en Er stond in: "Deze brief is geschreven door uw dienaren in de provincie ten zuiden van de Rivier, namelijk door Rehum de bestuurder van die provincie [(= Samaria)], zijn schrijver Simsai, en de andere ambtenaren en rechters van de provincie ten zuiden van de Rivier. en Wij schrijven u namens de vele volken die van de hooggeëerde en machtige koning Asnappar in het gebied ten zuiden van de Rivier in Samaria en nog verder naar het zuiden moesten gaan wonen. Majesteit, wij laten u weten dat de Judeeërs die uit uw land zijn vertrokken, bij ons in Jeruzalem zijn aangekomen. Ze zijn bezig om die opstandige stad te herbouwen. De muren zijn bijna af en ze leggen fundamenten voor de stad. Wij willen u nu waarschuwen. Zodra deze stad herbouwd is en de muren af zijn, zullen de bewoners geen belasting meer aan u betalen. U zal er dus grote schade door hebben. U weet dat wij trouw aan u beloofd hebben. Daarom zou het niet goed zijn, als wij alleen maar zouden toekijken hoe u benadeeld gaat worden, en er niets tegen zouden doen. Daarom sturen wij u deze brief om u te waarschuwen. We raden u aan om in uw geschiedenisboeken te laten opzoeken wat Jeruzalem voor stad is. Dan zult u ontdekken dat het een opstandige stad is die de koningen altijd problemen heeft bezorgd. Jeruzalem is altijd opstandig geweest. Daarom is die stad ook verwoest. Met deze brief willen wij u waarschuwen. Want als deze stad herbouwd is en de muren weer staan, zult u de macht verliezen over de provincie ten zuiden van de Rivier." Als antwoord schreef de koning: "Ik schrijf deze brief aan Rehum, de bestuurder van de provincie, aan de schrijver Simsai en aan de andere bestuurders die in Samaria en in de rest van de provincie ten zuiden van de Rivier wonen. Ik doe u de groeten. Uw brief is duidelijk aan mij voorgelezen. Ik heb in de geschiedenisboeken laten opzoeken wat Jeruzalem voor stad is. En ik heb gezien dat deze stad altijd al opstandig is geweest tegen de koningen. De bewoners van deze stad hebben altijd onrust gestookt. Jeruzalem heeft ook koningen gehad die zó machtig waren, dat ze over het hele gebied ten zuiden van de Rivier heersten. De volken daar moesten belasting aan hen betalen. Daarom moet u de bewoners van Jeruzalem bevelen om te stoppen met de herbouw van de stad. Ze mogen pas verder gaan als ik daarvoor toestemming geef. Denk erom dat u het werk onmiddellijk laat stoppen. Anders zal ik grote schade oplopen." De brief van koning Artasasta werd voorgelezen aan Rehum, zijn schrijver Simsai en de andere ambtenaren. Toen gingen ze haastig naar Jeruzalem. Daar dwongen ze de Judeeërs met geweld om te stoppen met bouwen. Zo stopte [al in de tijd van koning Kores] het werk aan de tempel van God in Jeruzalem. Het bleef stilliggen tot Darius voor het tweede jaar koning was over Perzië. In die tijd waren Haggaï en Zacharia de zoon van Iddo de profeten van de Judeeërs die in Juda en Jeruzalem woonden. Zij zeiden namens God dat de mensen verder moesten werken aan de tempel. Toen gingen Zerubbabel en Jozua verder met de herbouw van de tempel van God die in Jeruzalem woont. De profeten van God steunden hen. Maar onmiddellijk kwam Tatnai, de bestuurder van de provincie ten zuiden van de Rivier, naar hen toe met Setar-Boznai en een aantal ambtenaren. Ze vroegen: "Wie heeft jullie toestemming gegeven om verder te bouwen aan de muren van deze tempel? We willen de namen weten van de mannen die hieraan bouwen." Maar God was met de leiders van de Judeeërs. Ze mochten doorgaan met bouwen totdat Tatnai van koning Darius bericht zou hebben ontvangen wat er moest gebeuren. De bestuurder Tatnai en zijn ambtenaren schreven een brief aan koning Darius. Ze vertelden daarin wat er was gebeurd: "Wij schrijven deze brief aan koning Darius en doen u de groeten. Wij laten u weten dat we naar de provincie Juda zijn gegaan, naar de tempel van de grote God. Deze tempel wordt herbouwd met grote stenen en de muren worden bedekt met hout. Het werk wordt goed en degelijk gedaan en het schiet goed op. Toen hebben we aan hun leiders gevraagd: 'Wie heeft jullie toestemming gegeven om de muren van deze tempel te herbouwen?' Ook hebben we hen om hun namen gevraagd. We kunnen u dus vertellen wie hun leiders zijn. Ze gaven ons het volgende antwoord: 'Wij zijn dienaren van de God van hemel en aarde. We herbouwen de tempel die lang geleden door een machtige koning van Israël was gebouwd. Maar onze voorouders hebben de God van de hemel kwaad gemaakt, doordat ze niet leefden zoals Hij het wil. Daarom gaf Hij hen in de macht van koning Nebukadnezar van Babel. Koning Nebukadnezar heeft deze tempel verwoest en het volk gevangen meegenomen naar Babel. Maar in het jaar dat Kores koning van Babel werd, gaf Kores het bevel om deze tempel te herbouwen. Ook liet koning Kores de gouden en zilveren voorwerpen van de tempel, die Nebukadnezar uit Jeruzalem had meegenomen naar Babel, naar Jeruzalem terugbrengen. Ze werden meegegeven aan een man die Sesbazzar heet. Hij werd door de koning als bestuurder over de provincie Juda aangewezen. Hij kreeg het bevel de voorwerpen terug te brengen naar de tempel in Jeruzalem. Ook moest hij de tempel weer op de oude plaats opbouwen. Deze Sesbazzar heeft de fundamenten gelegd van de tempel van de God die in Jeruzalem woont. Vanaf die tijd tot nu toe is er aan de tempel gebouwd, maar hij is nog niet af.' Nu vragen wij u vriendelijk, of u wil laten uitzoeken in uw schatkamer in Babel, of koning Kores vroeger inderdaad het bevel heeft gegeven om deze tempel in Jeruzalem te herbouwen. Wilt u ons laten weten wat u hierover besluit." Toen gaf koning Darius bevel om dit in de bibliotheek van de schatkamer in Babel uit te zoeken. In Achmeta, een stad in de provincie Medië, werd een boekrol gevonden [waarin over de herbouw van de tempel werd geschreven]. Daarin stond: 'In het jaar dat Kores koning werd, gaf Kores dit bevel: De tempel van God in Jeruzalem moet worden herbouwd. Er moeten weer offers gebracht kunnen worden. Ook moet er opnieuw een stevig fundament worden gelegd. De tempel moet 60 el [(30 m)] hoog en 60 el [(30 m)] breed worden. De muren moeten worden gebouwd van drie rijen grote stenen en één rij nieuwe houten balken. Alles moet uit de koninklijke schatkist worden betaald. Ook moeten de gouden en zilveren voorwerpen worden teruggegeven die Nebukadnezar uit de tempel van Jeruzalem heeft meegenomen naar Babel. Ze moeten worden teruggebracht naar de tempel in Jeruzalem. Daar moeten ze op hun plaats worden teruggezet.' [ Toen schreef koning Darius de volgende brief aan Tatnai, Setar-Boznai en hun ambtenaren:] "Aan Tatnai, bestuurder van de provincie ten zuiden van de Rivier, en Setar-Boznai en de ambtenaren van de provincie ten zuiden van de Rivier. U moet de Judeeërs en hun leiders die de tempel van God herbouwen, met rust laten. U mag hen niet tegenhouden. De tempel van God mag op zijn oude plek worden herbouwd. U moet de Judeese leiders betalen uit de belastingen die u uit die provincie binnenkrijgt, zodat ze genoeg geld hebben om het werk te kunnen doen. Verder moet u hun geven wat er nodig is voor de brand-offers voor de God van de hemel: jonge stieren, mannetjes-schapen en lammetjes, en graan, zout, wijn en olijf-olie. De priesters in Jeruzalem zullen u precies vertellen wat er nodig is. Zorg dat ze elke dag krijgen wat er nodig is. Want ik wil dat zij de God van de hemel de offers kunnen brengen en voor mij en mijn zonen kunnen bidden. Wie niet gehoorzaamt aan deze bevelen, zal worden opgehangen aan een paal die uit zijn eigen huis zal worden gerukt. En zijn huis zal worden verwoest. De God die daar in die tempel wil wonen, zal alle koningen en alle volken doden die proberen deze tempel in Jeruzalem weer te verwoesten. Ik, Darius, heb deze bevelen gegeven. Zorg ervoor dat ze snel en goed worden uitgevoerd!" Tatnai, Setar-Boznai en al hun ambtenaren deden toen precies wat de koning had bevolen. De leiders van de Judeeërs bouwden voorspoedig verder. In die tijd waren Haggaï en Zacharia, de zoon van Iddo, hun profeten. Zoals God en koning Kores, koning Darius en [later] koning Artasasta hadden bevolen, maakten ze het werk aan de tempel helemaal af. Op de derde dag van de maand Addar waren ze klaar. Darius was toen zes jaar koning. Toen vierden de Israëlieten, de priesters, de Levieten en alle anderen die uit Babel waren teruggekomen een groot feest. Op dat feest werd de tempel van God plechtig in gebruik genomen. Ze offerden 100 stieren, 200 mannetjes-schapen en 400 lammetjes. Ook offerden ze twaalf mannetjes-geiten om vergeving te vragen voor alles wat Israël verkeerd had gedaan tegen God: voor elke stam één geit. De priesters en Levieten werden in groepen ingedeeld. Die groepen moesten om de beurt dienst doen in de tempel van de God die in Jeruzalem woont, zoals Mozes had bevolen. Op de 14e dag van de eerste maand vierden de mensen die uit Babel waren teruggekomen het Paasfeest. Want tegen die tijd hadden alle priesters en Levieten zich klaargemaakt voor de Heer. Ze slachtten het paaslam voor alle mensen die uit Babel waren teruggekomen. Ook voor de priesters en zichzelf. Niet alleen de Judeeërs die teruggekomen waren uit Babel aten het paaslam, maar ook een groot aantal mensen van andere volken die in Juda woonden. Zij wilden voortaan niet meer hun eigen goden dienen. Ze wilden voortaan de Heer, de God van Israël, aanbidden. Daarna vierden ze zeven dagen lang het Feest van de Ongegiste Broden. Ze waren heel erg blij. Want de Heer had ervoor gezorgd dat de koning van Assur wilde meewerken aan de herbouw van de tempel van de God van Israël. Hierna vertrok Ezra uit Babel. Inmiddels was Artasasta koning van Perzië. Ezra was de zoon van Seraja, die een zoon was van Azarja, die een zoon was van Hilkia, die een zoon was van Sallum, die een zoon was van Zadok, die een zoon was van Ahitub, die een zoon was van Amarja, die een zoon was van Azarja, die een zoon was van Merajot, die een zoon was van Zeraja, die een zoon was van Uzzi, die een zoon was van Bukki, die een zoon was van Abisua, die een zoon was van Pinehas, die een zoon was van Eleazar, die een zoon was van Aäron de hogepriester. Deze Ezra had aan de koning van Babel toestemming gevraagd om naar Jeruzalem te mogen gaan. Hij was een wetgeleerde: hij wist heel veel van de wet van Mozes die de Heer, de God van Israël, [aan zijn volk] gegeven had. En omdat zijn Heer God met Ezra was, had hij van de koning alles gekregen waar hij om had gevraagd. Met hem ging een groep mee van Israëlieten, priesters, Levieten, zangers, poortwachters en tempelknechten. Zo vertrok hij naar Jeruzalem. Artasasta was toen zeven jaar koning. In de vijfde maand van dat zelfde jaar kwam Ezra in Jeruzalem aan. Hij was op de eerste dag van de eerste maand uit Babel vertrokken. Op de eerste dag van de vijfde maand kwam hij in Jeruzalem aan. God was met hem, omdat Ezra vastbesloten was de wet van God te bestuderen en volgens die wet te leven. Ook omdat hij het volk Israël wilde leren leven volgens de wet van God. Het volgende stond in de brief die koning Artasasta meegaf aan de priester en wetgeleerde Ezra: "Artasasta, de hoogste koning, schrijft deze brief aan Ezra, priester en geleerde van de wet van de God van de hemel. Ik doe u de groeten. Elke priester of Leviet van uw volk die in mijn koninkrijk woont, heeft mijn toestemming om met u mee te gaan naar Jeruzalem als hij dat wil. Ik en mijn zeven raadgevers sturen u naar Jeruzalem. U moet daar onderzoeken hoe de toestand in Juda en Jeruzalem is. Ook moet u kijken of de mensen zich houden aan Gods wet die u bij zich heeft. Ik en mijn zeven raadgevers geven u goud en zilver mee. Het is een geschenk voor de God van Israël die in Jeruzalem woont. Verder moet u het zilver en het goud en de geschenken meenemen die u van de Judeeërs en de priesters uit heel Babel zal krijgen. Die zijn voor de tempel van hun God in Jeruzalem. Het geld moet u gebruiken voor het kopen van stieren, schapen en lammetjes voor de offers, en voor de offers van meel en wijn die daarbij horen. Dat alles moet u offeren op het altaar van de tempel van uw God in Jeruzalem. Met het zilver en goud dat overblijft mag u doen wat u wil. Doe ermee wat uw God van u vraagt. De voorwerpen die u heeft meegekregen voor de dienst in de tempel van uw God in Jeruzalem, moet u daar ook afgeven. Als u verder nog geld nodig heeft voor de bouw van de tempel van uw God, kunt u dat uit de koninklijke schatkist krijgen. Ik, koning Artasasta, heb aan alle schatbewaarders van de provincie ten zuiden van de Rivier het volgende bevel gegeven: 'U moet de priester Ezra, de geleerde van de wet van de God van de hemel, alles geven waar hij om vraagt, tot een maximum van 100 talenten [(3600 kilo)] zilver, 100 kor [(2400 liter)] graan, 100 bat [(2400 liter)] wijn en 100 bat [(2400 liter)] olijf-olie. Zout mag hij krijgen zoveel hij wil. Verder moet voor de tempel precies gedaan worden wat er volgens de wet van de God van de hemel moet gebeuren. Dan hoeft de God van de hemel niet kwaad te zijn op mij en mijn volk. Dan zal Hij ons niet straffen. En u mag de priesters, Levieten, zangers, poortwachters en tempelknechten van de tempel van deze God op geen enkele manier belasting of tol laten betalen.' Ezra, u moet met de wijsheid van God bestuurders en rechters aanwijzen. Zij moeten leiding geven aan het hele volk dat in de provincie ten zuiden van de Rivier woont. Ze moeten rechtspreken over alle mensen die de wetten van uw God kennen. En aan de mensen die de wet van uw God nog niet kennen, moet u hem leren. Iedereen die zich niet aan de wetten van uw God of aan mijn wetten houdt, zal de doodstraf krijgen, of het land uitgezet worden, of een geldboete moeten betalen, of gevangenisstraf krijgen." [Ezra schrijft in zijn verslag: ] Prijs de Heer, de God van onze voorouders, dat Hij ervoor heeft gezorgd dat de koning wilde meewerken aan de herbouw van de tempel van de Heer in Jeruzalem. Prijs de Heer dat Hij ervoor heeft gezorgd dat de koning, zijn raadgevers en alle ministers naar mij hebben willen luisteren en mij alles hebben gegeven wat ik vroeg. Dit zijn de namen van de familiehoofden die in de tijd van koning Artasasta met mij uit Babel vertrokken. Uit de familie van Pinehas: Gersom. Uit de familie van Itamar: Daniël. Uit de familie van David: Hattus. Uit de familie van Paros, de zoon van Sechanja: Zacharja. Met hem stonden nog 150 andere mannen van zijn familie in de namenlijsten opgeschreven. Uit de familie van Pahat-Moab: Eljoënai, de zoon van Zeraja, met 200 mannen. Uit de familie van Zattu: Sechanja, de zoon van Jahaziël, met 300 mannen. Uit de familie van Adin: Ebed, de zoon van Jonatan, met 50 mannen. Uit de familie van Elam: Jesaja, de zoon van Atalja, met 70 mannen. Uit de familie van Sefatja: Zebadja, de zoon van Michaël, met 80 mannen. Uit de familie van Joab: Obadja, de zoon van Jehiël, met 218 mannen. Uit de familie van Bani: Selomit, de zoon van Josifja, met 160 mannen. Uit de familie van Bebai: Zacharia, de zoon van Bebai, met 28 mannen. Uit de familie van Azgad: Johanan, de zoon van Katan, met 110 mannen. Uit de familie van Adonikam: Elifelet, Jehiël, en Semaja. Maar zij gingen pas later. Zij kwamen met 60 mannen. Uit de familie van Bigvai: Utai en Zabbud, met 70 mannen. We verzamelden ons bij de rivier die naar Ahava stroomt. Daar bleven we drie dagen. Toen ontdekte ik dat er wel priesters waren, maar helemaal geen Levieten. Daarom liet ik de familiehoofden Eliëzer, Ariël, Semaja, Elnatan, Jarib, Elnatan, Natan, Zacharja en Mesullam komen, samen met de wetgeleerden Jojarib en Elnatan. Ik stuurde hen naar Iddo, het hoofd van de Levieten in de plaats Kasifja. Ze moesten hem en de tempelknechten vragen of ze ons mensen voor de tempel van onze God wilden sturen. En omdat God met ons was, stuurde hij ons een verstandige Leviet uit de familie van Mali, die een zoon was van Levi, die een zoon was van Jakob. Dat was Serebja. Hij kwam samen met zijn zonen en broers, in totaal 18 mannen. Verder kwamen Hasabja en Jesaja, uit de familie van Merari, met hun broers en zonen: 20 mannen. Verder stuurde hij ons 220 tempelknechten, met name opgenoemd (Koning David had vroeger bepaald dat de Levieten bij hun werk moesten worden geholpen door tempelknechten). Daar bij de rivier de Ahava zei ik tegen iedereen dat ze niet moesten eten. Zo moesten ze zich klaarmaken voor onze God. Ook wilde ik dat ze onze God zouden smeken om een goede reis voor ons, onze kinderen en onze spullen. Want ik had de koning niet willen vragen om een leger dat ons onderweg tegen vijanden zou beschermen. We hadden tegen de koning gezegd: "Onze God beschermt iedereen die van Hem houdt, maar Hij straft de mensen die Hem niet gehoorzamen." Daarom aten we niet en smeekten we onze God om ons een veilige reis te geven. En Hij deed wat wij Hem gebeden hadden. Daarna koos ik twaalf priesters uit: Serebja, Hasabja en nog tien anderen. Ik woog voor hen het zilver en het goud af. Ook de voorwerpen die de koning, zijn raadgevers en de Judeeërs in het land voor de tempel van onze God hadden gegeven. Ik gaf hun: 650 talenten [(23.400 kilo)] zilver, voorwerpen van zilver die samen 100 talenten [(3600 kilo)] wogen, 100 talenten [(3600 kilo)] goud, 20 gouden bekers die samen een waarde van 1000 Perzische goudstukken hadden, en twee voorwerpen van prachtig glanzend koper, zo kostbaar als goud. En ik zei tegen hen: "Net zoals het jullie taak is om de Heer te dienen, zo zullen ook deze voorwerpen en het goud en zilver de Heer dienen. Het is een vrijwillig gegeven geschenk voor de Heer, de God van jullie voorouders. Bewaar het, totdat jullie het in Jeruzalem kunnen afgeven aan de leiders van de priesters en de Levieten. Dan kunnen zij het opbergen in de schatkamers van de tempel van de Heer. Bewaak het goed." De [twaalf] priesters en de Levieten namen het zilver en goud en de voorwerpen aan. Ze brachten het naar Jeruzalem, naar de tempel van onze God. Op de twaalfde dag van de eerste maand vertrokken we van de rivier de Ahava naar Jeruzalem. Onze God was met ons. Hij beschermde ons tegen vijanden en rovers. Zo kwamen we in Jeruzalem. Daar rustten we drie dagen uit van de reis. Op de vierde dag brachten we het zilver, het goud en de voorwerpen naar de tempel van onze God. Daar werd alles opnieuw gewogen om het gewicht te controleren. Dit gebeurde onder toezicht van de priester Meremot de zoon van Uria, Eleazar de zoon van Pinehas, en twee Levieten, namelijk Jozabad de zoon van Jozua, en Noadja de zoon van Binnuï. Er werd precies opgeschreven hoeveel alles woog en hoeveel er van alles was. Toen brachten de mensen die uit Babel teruggekomen waren brand-offers aan de God van Israël: twaalf stieren voor het hele volk van Israël, 96 mannetjes-schapen, 77 lammetjes en twaalf mannetjes-geiten. Daarmee vroegen ze om vergeving voor de ongehoorzaamheid van Israël. Alles werd als brand-offer aan de Heer geofferd. Ook gaven ze de brieven af die de koning had geschreven aan de bestuurders van het hele gebied ten zuiden van de Rivier. In die brieven stond alles wat de koning had bevolen. Iedereen deed wat er in de brieven stond. Zo hielpen ze mee met de herbouw van de tempel van de Heer. Toen dit allemaal was gebeurd, kwamen de leiders van het volk mij zeggen: "Het volk Israël, de priesters en de Levieten zijn niet apart blijven leven van de mensen van de andere volken in de omgeving hier: de Kanaänieten, Hetieten, Perezieten, Jebusieten, Ammonieten, Moabieten, Egyptenaren en Amorieten. Ze hebben meegedaan met het aanbidden van hun goden. Dat komt doordat de mannen trouwden met meisjes van die volken. Zo is het volk dat God voor Zichzelf had uitgekozen, vermengd geraakt met de volken uit de omgeving hier. Het is zelfs zo dat de leiders van het volk daarmee begonnen zijn." Toen ik dit hoorde, scheurde ik mijn kleren [als teken van verdriet]. Ik trok de haren uit mijn hoofd en baard. Geschokt zat ik op de grond. De mensen die diep ontzag hadden voor het woord van God, kwamen naar mij toe toen ze dit hoorden. Ik bleef zwijgend op de grond zitten, tot de tijd dat het avond-offer wordt gebracht. Toen knielde ik in mijn gescheurde kleren op de grond. Ik stak mijn handen op naar mijn Heer God en zei: "Mijn God, ik schaam me zó diep, dat ik niet naar U omhoog durf te kijken. Want al onze verkeerde daden stapelen zich op tot aan de hemel. We zijn heel erg schuldig. Vanaf de tijd van onze ouders tot nu toe rust er een zware schuld op ons. Want we zijn U ongehoorzaam geweest. Daarom heeft U ons, onze koningen en onze priesters in de macht gegeven van de koningen van de landen om ons heen. Velen van ons zijn gedood, gevangen genomen, geplunderd of vernederd. Sinds kort bent U weer goed voor ons geweest. U heeft een klein deel van ons grote volk toch nog teruggebracht naar ons land. Zo heeft U ons weer een klein beetje hoop gegeven in onze slavernij. Want we zijn nog wel slaven [van de koning van Perzië], maar U heeft ons niet in de steek gelaten. Onze God, U heeft ervoor gezorgd dat de koning van Perzië naar ons heeft willen luisteren. Dankzij U vond hij het goed dat wij uw tempel weer zouden herbouwen uit de puinhopen. Ook mochten we weer achter veilige muren wonen in Juda en Jeruzalem. Maar wat moeten we nu zeggen, onze God? Want we zijn U niet gehoorzaam geweest. We hebben ons niet gehouden aan de wet die U ons door uw profeten had gegeven. U had ons gezegd: 'Het land dat jullie zullen gaan veroveren, is bedorven. Dat komt doordat de volken die er woonden vreselijke dingen deden voor hun goden. Daarom mogen jullie je dochters niet laten trouwen met de zonen van die volken. En jullie mogen je zonen niet laten trouwen met de meisjes van die volken. Sluit geen vriendschap met hen, en geen enkel verbond. Dan zullen jullie machtig worden. Jullie zullen altijd goede oogsten hebben. En jullie zullen voor altijd in dat land wonen.' Maar we hebben U niet gehoorzaamd. Daarom zijn ons al deze rampen overkomen. Want wij waren heel erg schuldig. Toch heeft U ons niet eens zo zwaar gestraft als we hadden verdiend. Want U heeft ons niet helemaal vernietigd. U heeft een klein deel laten overblijven. Maar nu zijn we U alwéér ongehoorzaam! Want ons volk is getrouwd met vrouwen van andere volken! U had ons in uw woede allemaal kunnen doden. Toch heeft U dat niet gedaan, Heer, God van Israël, ook al hadden we dat verdiend. U heeft een aantal van ons in leven gelaten. Nu staan wij hier voor U. Schuldig. Eigenlijk zouden we zo niet eens bij U kunnen komen." Ezra huilde terwijl hij deze dingen bad. Hij wierp zich op de grond, vóór de tempel van God. Intussen kwamen er steeds meer mensen naar hem toe, mannen, vrouwen en kinderen. Want iedereen had heel erg spijt en huilde luid. Sechanja, de zoon van Jehiël, uit de familie van Elam, zei tegen Ezra: "We hebben heel erg verkeerd gedaan tegen onze God, toen we met vrouwen van andere volken trouwden. Toch is er nog hoop voor Israël. Laten we daarom een verbond sluiten met onze God. We beloven Hem dat we alle vrouwen die van een ander volk zijn, zullen wegsturen, met hun kinderen. Als jij en alle andere mensen die diep ontzag hebben voor God vinden dat we dat moeten doen, zullen we dat doen. We zullen doen wat er in de wet staat. Sta op, Ezra, en doe wat je doen moet. Wij zullen je helpen om te doen wat er moet gebeuren." Toen stond Ezra op. Hij liet de leiders van de priesters en van de Levieten zweren dat ze zouden doen wat ze hadden beloofd. Toen vertrok Ezra uit de tempel. Hij ging naar de kamer van Johanan, de zoon van Eljasib. Daar bleef hij die nacht. Hij at niets en dronk niets. Want hij treurde erover dat de mensen die in Babel hadden gewoond, ontrouw waren geworden aan God. Toen liet hij in heel Juda en heel Jeruzalem bekend maken dat alle mensen die in Babel hadden gewoond, naar Jeruzalem moesten komen. De leiders hadden het volgende besloten: iedereen moest er binnen drie dagen zijn. Was hij er dan niet, dan zou hem alles wat hij had, worden afgenomen. En hij zou het land uitgezet worden. Zo kwamen alle mannen van de stammen van Juda en Benjamin binnen drie dagen naar Jeruzalem. Op de 20e dag van de negende maand was iedereen er. Alle mensen gingen op het plein voor de tempel zitten. Ze rilden, omdat het zo'n ernstige zaak was, en omdat het hard regende. De priester Ezra stond op en zei tegen hen: "Jullie zijn ontrouw geweest aan de Heer God. Want jullie zijn met vrouwen van andere volken getrouwd. Daardoor is de schuld van het volk Israël nog groter geworden dan die al was. Geef nu toe aan de Heer, de God van jullie voorvaders, dat jullie verkeerd hebben gedaan, en wees Hem gehoorzaam. Hij wil niet dat jullie leven met mensen van andere volken, dus ook niet met deze vrouwen. Stuur hen dus weg." Het volk antwoordde: "We zullen doen wat u zegt. Maar er zijn hier heel veel mensen, en het regent hard. We kunnen niet buiten blijven staan. We kunnen dit niet binnen één of twee dagen regelen. Want heel veel mannen hier zijn met vrouwen van andere volken getrouwd. Laten we het werk verdelen over onze leiders. Alle mannen die met vrouwen van andere volken zijn getrouwd, moeten naar de leiders en rechters van hun stad gaan. Die zullen hun dan zeggen wat er moet gebeuren. Dan zal onze God hierover niet langer boos op ons zijn." Alleen Jonatan de zoon van Asaël, en Jehazia de zoon van Tikva waren het er niet mee eens. Toen begonnen ook Mesullam en de Leviet Sabbetai te protesteren. Maar verder waren alle mannen die in Babel hadden gewoond het er mee eens. Ezra wees een aantal familiehoofden aan en schreef hun namen op een lijst. Zij moesten allemaal in hun eigen familie nagaan wie er met een vrouw van een ander volk waren getrouwd. Ze begonnen daarmee op de eerste dag van de tiende maand. Op de eerste dag van de eerste maand waren ze daarmee klaar. Dit is de lijst van mannen die met buitenlandse vrouwen waren getrouwd: Van de priesters waren dat: uit de familie van Jozua: de zoon van Jozadak en zijn broers: Maäseja, Eliëzer, Jarib en Gedalja. Ze beloofden plechtig dat ze hun vrouwen zouden wegsturen. Ze moesten een mannetjes-schaap van hun kudde offeren om vergeving te krijgen. Uit de familie van Immer: Hanani en Zebadja. Uit de familie van Harim: Maäseja, Elia, Semaja, Jehiël en Uzzia. Uit de familie van Pashur: Eljoënai, Maäseja, Ismaël, Netaneël, Jozabad en Elasa. Van de Levieten: Jozabad, Simeï, Kelaja (dat is Kelita), Petaja, Juda en Eliëzer. Van de zangers: Eljasib. Van de poortwachters: Sallum, Telem en Uri. Van de rest van de Israëlieten: Uit de familie van Paros: Ramja, Jezzia, Malkia, Miamin, Eleazar, Malkia en Benaja. Uit de familie van Elam: Mattanja, Zecharja, Jehiël, Abdi, Jeremot en Elia. Uit de familie van Zattu: Eljoënai, Eljasib, Mattanja, Jeremot, Zabad en Aziza. Uit de familie van Bebai: Johanan, Hananja, Zabbai en Atlai. Uit de familie Bani: Mesullam, Malluch, Adaja, Jasub, Seal en Jeramot. Uit de familie van Pahat-Moab: Adna, Kelal, Benaja, Maäseja, Mattanja, Bezaleël, Binnuï en Manasse. Uit de familie van Harim: Eliëzer, Jissia, Malkia, Semaja, Simeon, Benjamin, Malluch en Semarja. Uit de familie van Hassum: Mattenai, Mattatta, Zabad, Elifelet, Jeremai, Manasse en Simeï. Uit de familie van Bani: Maädi, Amram, Uël, Benaja, Bedeja, Keluhi, Vanja, Meremot, Eljasib, Mattanja, Mattenai, Jaäsai, Bani, Binnuï, Simeï, Selemja, Natan, Adaja, Machnadbai, Sasai, Sarai, Azareël, Selemja, Semarja, Sallum, Amarja en Jozef. Uit de familie van Nebo: Jehiël, Mattitja, Zabad, Zebina, Jaddai, Joël, en Benaja. Al deze mannen waren met vrouwen van andere volken getrouwd. Sommige van deze vrouwen hadden ook kinderen gekregen. Dit is het verhaal van Nehemia, de zoon van Hachalja. Mijn verhaal begint in de maand Kisleu, toen Artasasta 20 jaar koning van Perzië was. Ik werkte voor de koning in de burcht Susan. Hanani, één van mijn broers, kwam uit Juda met een aantal Judeeërs naar mij toe. Ik vroeg hen hoe het ging met de mensen die in Juda waren achtergebleven toen alle anderen gevangen waren meegenomen naar Babel. Ook vroeg ik hen hoe het met Jeruzalem was. Ze antwoordden: "De mensen die in Juda zijn overgebleven, zijn er ellendig aan toe en worden door iedereen belachelijk gemaakt. Ook Jeruzalem is er slecht aan toe. De muur is afgebroken en de poortdeuren zijn verbrand." Toen ik dat hoorde, ging ik bedroefd op de grond zitten en huilde. Dagenlang was ik diep bedroefd. Ik at niets en bad tot de God van de hemel. Ik zei: "Heer, God van de hemel, grote en machtige God! U houdt zich aan uw verbond met de mensen die van U houden en die U gehoorzamen. U houdt van hen. Luister daarom alstublieft naar mijn gebed. Dag en nacht bid ik voor uw dienaren, de Israëlieten. Ik geef toe dat ik en mijn volk heel erg verkeerd tegen U hebben gedaan. We zijn heel erg schuldig. Want we hebben ons niet gehouden aan de wetten en leefregels die U ons door uw dienaar Mozes heeft gegeven. U heeft gezegd: 'Als jullie niet naar Mij luisteren, zal Ik jullie verspreiden over de andere volken. Maar als jullie weer bij Mij terugkomen, en als jullie mijn wetten weer gehoorzamen, dan zal Ik jullie weer terugbrengen naar de plaats die Ik heb uitgekozen om te wonen. Al woonden jullie aan het andere eind van de aarde, Ik zal jullie terugbrengen.' Heer, ze zijn immers uw dienaren. Ze zijn uw volk dat U op een machtige manier heeft bevrijd [uit Egypte]. Heer, luister alstublieft naar mijn gebed en naar de gebeden van de mensen die nog wel ontzag voor U hebben. Doe alstublieft wat ik U vraag. Wilt U ervoor zorgen dat de koning naar mij wil luisteren en wil doen wat ik van hem vraag." Ik was namelijk de wijnschenker van koning Artasasta. In de maand Nisan, toen Artasasta 20 jaar koning was, schonk ik zoals gewoonlijk de wijn in voor de koning. Ik gaf hem de beker aan. Nu had de koning mij nog nooit eerder bedroefd gezien. Daarom zei de koning tegen mij: "Wat kijk je somber. Wat is er? Je bent niet ziek, dus ben je zeker bedroefd." Ik schrok erg en zei tegen de koning: "Mijn heer de koning, leef in eeuwigheid! Ik kan niet anders! Want de stad waar mijn voorvaders begraven liggen, ligt in puin en de stadspoorten zijn verbrand!" De koning vroeg: "Kan ik iets voor je doen?" Ik bad tot de God van de hemel en zei toen tegen de koning: "Zou u mij alstublieft naar Juda willen laten gaan, naar de stad waar mijn voorvaders begraven liggen? Ik zou die stad graag willen herbouwen!" De koning zei tegen mij, terwijl zijn vrouw naast hem zat: "Hoelang zal de reis duren? Wanneer denk je terug te komen?" Ik zei hem hoelang ik wilde wegblijven. Toen gaf hij mij toestemming om naar Juda te gaan. En ik vroeg de koning: "Wilt u mij alstublieft brieven meegeven voor de bestuurders van de provincie ten zuiden van de Rivier, dat ze me toestemming geven om door hun gebied te trekken totdat ik in Juda kom. En wilt u mij ook een brief geven voor Asaf, de opzichter van het bos van de koning, dat hij mij hout geeft voor de poortdeuren van de tempel, voor het dak, voor de muur van de stad en voor het huis waar ik zolang zal wonen." En de koning gaf mij deze brieven, omdat mijn God met mij was. Ik kwam bij de bestuurders van het gebied ten zuiden van de Rivier. Ik gaf hun de brieven van de koning. De koning had mij ook soldaten en ruiters meegegeven. Toen Sanballat uit Bet-Horon en zijn Ammonitische ambtenaar Tobia dat hoorden, waren zij er woedend over dat er iemand was gekomen om iets goeds te doen voor de Israëlieten. Zo kwam ik in Jeruzalem. Toen ik daar drie dagen was, ging ik 's nachts met een paar mannen op onderzoek uit. Ik had niemand verteld wat God mij op het hart had gelegd om voor Jeruzalem te doen. Ik nam maar één rijdier mee, namelijk de ezel waar ik op reed. Zo vertrok ik 's nachts door de Dalpoort. Ik ging in de richting van de Drakenbron en de Aspoort. Ik onderzocht de muren van Jeruzalem die waren afgebroken en de poortdeuren die waren verbrand. Daarna ging ik verder naar de Bronpoort en de Koningsvijver. Daar kon het dier waar ik op reed niet verder. Daarom klom ik die nacht te voet door de beek naar boven en onderzocht de muur. Daarna ging ik door de Dalpoort terug naar huis. De leiders wisten niet waar ik was geweest of wat ik had gedaan. Want ik had nog tegen niemand van de Judeeërs, de priesters, de leiders en de ambtenaren iets gezegd. Maar toen ik terugkwam, zei ik tegen hen: "Jullie zien hoe slecht onze toestand is. Jeruzalem is verwoest en de poortdeuren zijn verbrand. Ik wil graag met jullie de muren van Jeruzalem weer opbouwen. Dan zullen we niet langer door iedereen uitgelachen worden." Ik vertelde hun wat God voor mij had gedaan en wat de koning tegen mij gezegd had. Toen zeiden ze: "We zullen de muren gaan herbouwen." En ze gingen flink aan het werk. Toen Sanballat, zijn Ammonitische ambtenaar Tobia en de Arabier Gesem dat hoorden, lachten ze ons uit en zeiden: "Wat zijn jullie aan het doen? Zijn jullie soms in opstand gekomen tegen de koning?" Maar ik antwoordde: "De God van de hemel zal ervoor zorgen dat we slagen. Wij zijn Gods dienaren en zullen bouwen. Maar jullie horen hier niet thuis. Jullie hebben helemaal niets in Jeruzalem te zoeken!" De hogepriester Eljasib ging met de andere priesters aan het werk om de Schaapspoort te herstellen. Ze vroegen Gods zegen over de poort en zetten er deuren in. Ook het stuk tussen de Meatoren en de Hananeëltoren zegenden ze. De mannen uit Jericho bouwden aan het volgende gedeelte van de muur. Naast hen werkte Zakkur, de zoon van Imri. De zonen van Senaä herbouwden de Vispoort. Ze maakten hem van boven dicht en zetten er deuren met sloten en grendels in. Naast hen werkte Meremot, de zoon van Uria, die een zoon was van Koz. Daarnaast werkte Mesullam, de zoon van Berechja, die een zoon was van Mesezabeël. Daarnaast was Zadok bezig, de zoon van Baëna. Op het stuk daarnaast werkten de mannen uit Tekoa, maar de belangrijke mensen van die stad weigerden iets te doen. De Oude Poort werd hersteld door Jojada, de zoon van Pasea, en door Mesullam, de zoon van Besodja. Ze maakten hem van boven dicht en zetten er deuren met sloten en grendels in. Op het stuk daarnaast werkten Melatja uit Gibeon, Jadon uit Meronot en de bewoners van Gibeon en van Mizpa. Die steden lagen in het gebied van de bestuurder van de provincie ten zuiden van de Rivier. Daarnaast werkte de goudsmid Uzziël, de zoon van Haroja. Naast hem werkte de zalfmaker Hananja. Aan het brede deel van de muur van Jeruzalem hoefde niets gedaan te worden. Aan het stuk daarnaast werkte Refaja, de zoon van Hur. Hij was de bestuurder van de ene helft van Jeruzalem. Daarnaast werkte Jedaja, de zoon van Harumaf. Hij werkte aan het deel van de muur dat bij zijn eigen huis stond. Aan het stuk daarnaast werkte Hattus, de zoon van Hasabneja. Aan het volgende stuk werkten Malkia, de zoon van Harim, en Hassub, de zoon van Pahat-Moab. Zij herstelden ook de Bakoventoren. Daarnaast werkte Sallum, de zoon van Lohes. Hij was de bestuurder van de andere helft van Jeruzalem. Hij werkte daar met zijn dochters. De Dalpoort werd hersteld door Hanun en de bewoners van Zanoa. Ze herbouwden de poort en zetten er deuren met sloten en grendels in. Verder herbouwden ze de muur tot aan de Aspoort. Dat was een stuk van ongeveer 1000 el [(450 m)]. De Aspoort werd hersteld door Malkia, de zoon van Rechab, de bestuurder van Bet-Kerem. Hij herbouwde de poort en zette er deuren met sloten en grendels in. De Bronpoort werd hersteld door Sallum, de zoon van Kolhoze, de bestuurder van Mizpa. Hij herbouwde de poort, maakte hem van boven dicht en zette er deuren met sloten en grendels in. Verder repareerde hij de muur vanaf de vijver waar de waterleiding naar de paleistuin liep, tot aan de trappen van de burcht 'Stad van David.' Verderop werkte Nehemia, de zoon van Azbuk, de bestuurder van de ene helft van Bet-Zur. Hij werkte aan het stuk muur dat liep vanaf de graven van de koningen tot aan de vijver en het 'Huis van de Helden.' Naast hem werkten de Levieten onder leiding van Rehum, de zoon van Bani. Daarnaast werkte Hasabja, de bestuurder van de ene helft van Kehila, namens de bewoners van Kehila. Naast hem werkte Bavai, de zoon van Henadad, de bestuurder van de andere helft van Kehila. Daarnaast herstelde Ezer, de zoon van Jesua, de bestuurder van Mizpa, een volgend stuk, tegenover de helling naar de wapenkamer op de hoek van de muur. Verderop werkte heel hard Baruch, de zoon van Zabbai, aan het volgende stuk, vanaf de hoek tot aan de ingang van het huis van de hogepriester Eljasib. Daarnaast herstelde Meremot, de zoon van Uria, die een zoon was van Koz, het stuk langs het huis van Eljasib. Aan het stuk daarnaast werkten de priesters die in de vlakte woonden. Verderop werkten Benjamin en Hassub, vlak tegenover hun eigen huis. Verderop was Azarja bezig, de zoon van Maäseja, de zoon van Hananja, vlak bij zijn eigen huis. Daarnaast herstelde Binnuï, de zoon van Henadad, het volgende stuk, vanaf het huis van Azarja tot aan de Punt en tot aan de hoek. Palal, de zoon van Uzai, werkte tegenover de Punt en de hoge uitspringende toren van het paleis van de koning, bij de gevangenis. Naast hem werkte Pedaja, de zoon van Paros, samen met de tempelknechten die op de heuvel Ofel woonden. Hij herstelde het stuk tot aan de Waterpoort aan de oostkant van de stad en tot aan de uitspringende toren. Daarnaast werkten de bewoners van Tekoa aan het volgende stuk, vanaf de grote uitspringende toren tot aan de muur van de heuvel Ofel. Vanaf de Paardenpoort waren de priesters bezig, ieder tegenover zijn huis. Daarnaast werkte Zadok, de zoon van Immer, tegenover zijn eigen huis. Naast hem werkte Semaja, de zoon van Sechanja, de bewaker van de Oostpoort. Verderop herstelden Hananja, de zoon van Selemja, en Hanun, de zesde zoon van Zalaf, het volgende stuk. Daarnaast werkte Mesullam, de zoon van Berechja, tegenover zijn eigen kamer. Daarnaast werkte de goudsmid Malchia. Hij herstelde het stuk muur tot aan het huis van de tempelknechten en handelaren, tegenover de Wachtpoort en de bovenzaal op de hoek. Tussen de bovenzaal aan de hoek en de Schaapspoort waren de goudsmeden en de handelaars met het herstellingswerk bezig. Maar toen Sanballat hoorde dat we de muur aan het herbouwen waren, werd hij woedend. Daarom begon hij de Judeeërs belachelijk te maken. Hij zei tegen de bestuurders en de legeraanvoerders van Samaria: "Waar beginnen die arme Judeeërs aan? Denken ze nu echt dat ze dat allemaal zelf kunnen herstellen? Denken ze God met offers te kunnen omkopen? Zouden ze nu echt denken dat ze het ooit af zullen krijgen? Ze denken zeker dat ze die geblakerde puinhopen tot leven kunnen wekken!" De Ammoniet Tobia stond naast hem en zei: "Zelfs als het hun lukt om de muur op te bouwen, stort hij al weer in als er maar een vos tegenaan springt!" — Hoor toch God, hoe we uitgelachen worden! Straf hen daarvoor! Zorg dat zij zelf gevangen meegenomen worden naar een ander land! Heer, vergeef hun niet wat ze ons aandoen. Want door de mensen te beledigen die de muur herbouwen, beledigen ze U! Maar wij bouwden verder aan de muur, totdat de hele muur tot op halve hoogte hersteld was. Want de mensen werkten hard door, omdat ze er zin in hadden. Het werk schoot goed op. De gaten in de muur waren bijna allemaal weer dicht. Toen Sanballat, Tobia, de Arabieren, de Ammonieten en de mensen uit Asdod dat hoorden, werden ze woedend. Ze smeedden een samenzwering tegen ons. Ze waren van plan ons aan te vallen en paniek te zaaien in Jeruzalem. Maar we baden tot onze God. En omdat we wisten wat ze van plan waren, zetten we dag en nacht wachtposten neer. De mensen begonnen te klagen en zeiden: "De mannen die de stenen aandragen, beginnen moe te worden. Er ligt veel te veel in puin. Het lukt ons nooit om de hele muur te herbouwen." Onze vijanden hadden gedacht dat we niets van hun plannen zouden weten. Ze hadden ons plotseling willen overvallen. Ze dachten ons te kunnen doden, zodat het werk zou stoppen. Maar we werden wel tien keer door Judeeërs uit de omgeving gewaarschuwd. Ze zeiden ons dat we van alle kanten aangevallen zouden worden. Daarom verzamelde ik de mensen op de plaatsen waar de muur het laagst was. Ook zette ik mannen neer op de hoger gelegen plaatsen. Ik stelde hen per familie op, gewapend met zwaarden, speren en bogen. Ik zei tegen de belangrijke mensen van de stad, de leiders en de andere mensen: "Wees niet bang. Bedenk hoe machtig onze Heer is. Strijd voor je volksgenoten, je zonen en dochters, je vrouwen en je huizen!" Onze vijanden merkten dat wij van hun plannen wisten. God had voorkomen dat zij ons onverwachts konden aanvallen. Daardoor konden we allemaal weer teruggaan naar ons werk aan de muur. Sinds die dag werkte maar de helft van mijn mensen. De andere helft droeg speren, schilden, bogen en pantsers. De bestuurders stonden allemaal aan onze kant. De mannen die de stenen aandroegen, deden dat met één hand. In de andere hand hielden ze een speer. De mannen die aan het bouwen waren, droegen allemaal een zwaard op de heup. De hoornblazer stond naast mij. Ik zei tegen iedereen: "We werken over een groot gebied. En we staan allemaal ver uit elkaar langs de muur verspreid. Als er gevaar is, laat ik op de ramshoorn blazen. Als jullie dat horen, moeten jullie allemaal naar de plaats komen waar geblazen wordt. Onze God zal voor ons strijden!" Zo werkten we van de vroege ochtend tot de late avond. Daarbij had de helft van ons speren bij zich. Ook gaf ik in die tijd aan het volk het bevel: "Iedereen moet met zijn mensen binnen de muren van Jeruzalem overnachten. Dan kunnen we 's nachts met elkaar de wacht houden en overdag werken." Ik kwam nooit uit de kleren. Mijn broers, mijn knechten en de mannen die de wacht hielden ook niet. Allemaal hadden we een wapen en water bij ons. Op een gegeven moment begonnen de arme mensen hevig te klagen over hun rijkere volksgenoten. Sommigen van hen zeiden: "We hebben veel kinderen. We hebben niet genoeg graan te eten. We kunnen er niet van leven." Anderen zeiden: "We hebben onze akkers, wijngaarden en huizen moeten verkopen omdat we honger hadden. We hadden geld nodig om graan te kopen." Weer anderen zeiden: "We hebben geld geleend om aan de koning belasting te kunnen betalen. Om dat geld te kunnen lenen, hebben we onze akkers en wijngaarden als onderpand moeten geven. Maar wij zijn van hetzelfde volk als zij. Onze zonen zijn net zo goed als hun zonen. Toch moeten wíj onze zonen en dochters slaven laten worden. Sommige van onze dochters zijn al slavin geworden en we hebben er niets tegen kunnen doen. En andere mensen bezitten onze akkers en wijngaarden." Ik werd woedend toen ik dit allemaal hoorde. Ik dacht er goed over na en ging toen naar de rijke mensen toe. Ik zei tegen hen: "Jullie vragen rente als jullie geld uitlenen! En dat nog wel van mensen van je eigen volk!" Ik riep alle rijke mensen bij elkaar voor een grote vergadering. Daar zei ik tegen hen: "Wij hebben zoveel mogelijk van onze volksgenoten die aan buitenlanders waren verkocht, teruggekocht. Maar júllie verkopen je eigen volksgenoten en zij verkopen zich aan ons!" Ze zwegen en wisten niets te antwoorden. Toen zei ik: "Het is niet goed wat jullie doen. Als jullie niet langer door de andere volken uitgelachen willen worden, moeten jullie ontzag voor onze God gaan hebben. Ikzelf, mijn broers en mijn knechten hadden óók geld en graan van de mensen kunnen eisen, net als jullie. [Maar we hebben dat niet gedaan.] Ik vraag jullie dringend om met deze uitbuiting te stoppen. Ik wil dat jullie hun akkers, wijngaarden, olijfbomen en huizen aan hen teruggeven. Ook de rente die ze jullie hebben betaald van het geld, het graan, de wijn en de olijf-olie die ze van jullie hadden geleend." Ze antwoordden: "We zullen het teruggeven. We zullen hun zeggen dat ze ons niets meer terug hoeven te betalen. We zullen doen wat je zegt." Ik riep de priesters en liet hen toen in bijzijn van de priesters zweren dat ze zouden doen wat ze hadden gezegd. Ik schudde de zakken van mijn kleren leeg en zei: "Dit zal God doen met iedereen die niet doet wat hij heeft beloofd. Hij zal hem uit zijn huis en uit alles wat hij bezit schudden. Hij zal uitgeschud en leeg achterblijven." En alle mensen antwoordden: "Amen, zo zal het zijn!" En ze prezen de Heer. En iedereen deed wat hij beloofd had. Het was inmiddels twaalf jaar geleden dat koning Artasasta mij bestuurder van het land van Juda had gemaakt. Dat was dus vanaf het 20e jaar dat hij regeerde tot aan het 32e jaar. Al die tijd hebben ik en mijn broers nooit van mijn volksgenoten geëist dat zij voor mijn eten moesten zorgen. Toch zou ik daar [als bestuurder] wel recht op gehad hebben. Maar ik deed het niet. De mannen die vóór mij het land hadden bestuurd, hadden altijd een hoge belasting en veel brood en wijn van het volk gevraagd. Bovendien 40 sikkels [(500 gram)] zilver. Zelfs hun dienaren deden alsof ze heer en meester over het volk waren. Maar uit ontzag voor God heb ik zo niet gedaan. Ook werkte ik zelf mee aan de muur. Ik heb geen grond voor mijzelf genomen. En al mijn knechten waren ook op het werk. Er aten 150 leiders en belangrijke Judeeërs bij mij aan tafel. Ook nog allerlei mannen van de andere volken om ons heen die naar ons toe waren gekomen. Elke dag was voor de maaltijd nodig: één koe, zes van mijn beste schapen, en ook nog kippen en andere vogels. Elke tiende dag werd er een overvloed aan wijn gebracht. Toch eiste ik niet van het volk dat zij voor dat eten moesten zorgen. Want ze hadden het zo al moeilijk genoeg. — Mijn God, vergeet niet wat ik allemaal voor dit volk heb gedaan. Sanballat, Tobia, de Arabier Gesem en de rest van onze vijanden hoorden dat ik de muur had herbouwd. Er waren nergens meer gaten (Maar ik had nog geen deuren in de poorten kunnen zetten). Toen stuurden ze mij de boodschap: "We nodigen u uit voor een bijeenkomst in één van de dorpen in het Ono-dal." Maar ze waren van plan mij te vermoorden. Daarom stuurde ik boodschappers naar hen toe met het volgende antwoord: "Ik heb heel veel werk te doen. Ik kan niet komen. Want als ik naar u toe kom, blijft het werk hier stilliggen." Ze stuurden me wel vier keer zo'n boodschap. Elke keer gaf ik hun hetzelfde antwoord. Toen stuurde Sanballat voor de vijfde keer zijn dienaar naar mij toe. Hij had een open brief bij zich. Daarin stond: "Er wordt door de mensen gezegd, ook door Gesem, dat u van plan bent om met de Judeeërs in opstand te komen. Daarom zijn jullie de muur aan het herbouwen. En er wordt ook gezegd dat u van plan bent om hun koning te worden. U heeft zelfs al profeten aangewezen die in Jeruzalem moeten rondzeggen dat er een nieuwe koning is in Juda! Reken er maar op dat de koning dit zal horen. Laten we daarom overleggen wat er moet gebeuren." Maar ik stuurde hem het volgende antwoord: "Er is niets waar van wat u vertelt. U heeft het allemaal verzonnen." Zo probeerden ze ons bang te maken, zodat we niet verder zouden durven bouwen. Ze hoopten dat het werk dan niet af zou komen. — Heer, help mij om door te gaan! Semaja de zoon van Delaja, die een zoon was van Mehetabeël, was niet op het werk gekomen. Hij had zich in zijn huis opgesloten. Toen ik hem thuis opzocht, zei hij: "Laten we samen de heilige kamer van de tempel in vluchten en de deuren dichtdoen. Want ze willen op een nacht komen om je te doden!" Maar ik zei: "Zou iemand als ik vluchten? En hoe zou ik de tempel binnen kunnen gaan en in leven blijven? Ik ga niet!" Want ik merkte duidelijk dat God hem dit niet gezegd had. Tobia en Sanballat hadden hem omgekocht om mij bang te maken. Daarom zei hij dit. Ze hoopten dat ik Semaja zou geloven en iets zou doen wat God verboden had. Dan zouden ze mij ergens van kunnen beschuldigen en zouden de mensen slecht van mij gaan denken. — Mijn God, vergeet niet wat Tobia en Sanballat allemaal hebben gedaan. Ook niet wat de profetes Noadja en de andere profeten hebben gedaan om mij bang te maken. Op de 25e dag van de maand Elul was de muur af. We hadden er 52 dagen aan gewerkt. Ook onze vijanden hoorden dat de muur af was. Toen werden ze bang voor ons. Ze waren onder de indruk, want ze begrepen dat onze God ons had geholpen om dit grote werk te doen. In die tijd schreven de belangrijke mensen veel brieven aan Tobia, en Tobia schreef weer aan hen. Want een groot aantal belangrijke mensen in Juda had trouw gezworen aan Tobia, omdat hij getrouwd was met een dochter van Zechanja, de zoon van Ara en omdat zijn zoon Johanan getrouwd was met de dochter van Mesullam, de zoon van Berechja. Ze vertelden mij allerlei goede dingen over Tobia en vertelden Tobia alles wat ik zei. Tobia stuurde mij brieven waarin hij probeerde mij bang te maken. Tenslotte was de muur helemaal af. Ik zette deuren in de poorten en wees poortwachters aan. Ook wees ik zangers en Levieten aan die dienst moesten doen in de tempel. Mijn broer Hanani wees ik aan als leider over Jeruzalem. Hananja maakte ik aanvoerder van de burcht in Jeruzalem. Want hij was een betrouwbaar man die diep ontzag voor God had. Ik zei tegen hen: "De poorten van Jeruzalem mogen pas geopend worden als de zon heet wordt. De poortwachters moeten op wacht blijven staan totdat ze de deuren weer sluiten. Jullie moeten controleren of ze de grendels er op gedaan hebben. Ook moeten er overal wachtposten neergezet worden. Zij moeten in Jeruzalem wonen. Elke wachtpost moet het stuk muur tegenover zijn eigen huis bewaken." De stad was ruim en groot, maar er woonden nog maar weinig mensen. Er waren nog geen huizen herbouwd. Toen zei God tegen mij dat ik de belangrijke mensen, de leiders en het volk bij elkaar moest roepen. Ik wilde dat ze zich allemaal op de namenlijsten zouden laten inschrijven. Ik zocht de namenlijst op van de mensen die het eerst naar Juda waren teruggekomen. Daarin las ik: Dit zijn de namen van de mannen die door Nebukadnezar, de koning van Babel, gevangen waren meegenomen en die nu terug zijn gegaan naar Jeruzalem en Juda, ieder naar de stad waar hij vandaan kwam. Zij zijn meegegaan met Zerubbabel, Jesua, Nehemia, Azarja, Raämja, Nahamani, Mordechai, Bilsan, Misperet, Bigvai, Nehum en Baëna. Dit zijn de aantallen Israëlieten per familie: 2172 mannen uit de familie van Paros. 372 mannen uit de familie van Sefatja. 652 mannen uit de familie van Arach 2818 mannen uit de families van Jesua en Joab, zonen van Pahat-Moab. 1254 mannen uit de familie van Elam. 845 mannen uit de familie van Zattu. 760 mannen uit de familie van Zakkai. 648 mannen uit de familie van Binnuï. 628 mannen uit de familie van Bebai. 2322 mannen uit de familie van Azgad. 667 mannen uit de familie van Adonikam. 2067 mannen uit de familie van Bigvai. 655 mannen uit de familie van Adin. 98 mannen uit de familie Hizkia, uit de familie van Ater. 328 mannen uit de familie van Hasum. 324 mannen uit de familie van Bezai. 112 mannen uit de familie van Harif. 95 mannen uit Gibeon. 188 mannen uit Betlehem en Netofa. 128 mannen uit Anatot. 42 mannen uit Bet-Azmawet. 743 mannen uit Kirjat-Jearim, Cefira en Beërot. 621 mannen uit Rama en Geba. 122 mannen uit Michmas. 123 mannen uit Bet-El en Ai. 52 mannen uit het andere Nebo. 1254 mannen uit de familie van de andere Elam. 320 mannen uit de familie van Harim. 345 mannen uit Jericho. 721 mannen uit de families van Lod, Hadid en Ono. 3930 mannen uit de familie van Senaä. Van de priesters gingen de volgende mannen terug: 973 mannen uit de familie van Jedaja, de zoon van Jesua. 1052 mannen uit de familie van Immer. 1247 mannen uit de familie van Pashur. 1017 mannen uit de familie van Harim. Verder van de Levieten 74 mannen uit de families van Jesua (uit de familie van Kadmiël) en Hodeva. 148 zangers uit de familie van Asaf. 138 poortwachters uit de families van Sallum, Ater, Talmon, Akkub, Hatita, en Sobai. Tempelknechten uit de families van Ziha, Hasufa, Tabbaot, Keros, Sia, Padon, Lebana, Hagaba, Salmai, Hanan, Giddel, Gahar, Reaja, Rezin, Nekoda, Gazzam, Uzza, Pasea, Bezai, Meünim, Nefussim, Bakbuk, Hakufa, Harhur, Bazlit, Mehida, Harsa, Barkos, Sisera, Tama, Nezia en Hatifa. Verder de familie van Salomo’s knechten: de familie van Sotai, Soferet, Perida, Jaëla, Darkon, Giddel, Sefatja, Hattil, Pocheret-Hazzebaïm en Amon. In totaal 392 mannen. Uit Tel-Mela, Tel-Harsa, Kerub, Addon en Immer kwam ook een aantal mannen die niet konden bewijzen dat hun families bij het volk Israël hoorden. Dat waren 642 mannen uit de familie van Delaja, Tobia en Nekoda. Ook een aantal mannen uit de priesterfamilies, namelijk uit de familie van Habaja, Koz, en Barzillai. Barzillai was getrouwd met een dochter van [een andere] Barzillai uit Gilead. Hij had hun naam overgenomen. Deze priesters konden niet bewijzen dat ze bij het volk Israël hoorden. Hun namen waren niet te vinden op de namenlijsten van Israël. Daarom werd tegen hen gezegd dat ze geen priester mochten worden. Nehemia besloot over hen dat ze daarom niet mochten eten van het allerheiligste deel van de offers dat voor de priesters was. Dat werd hun verboden totdat er weer een hogepriester zou zijn die met de Urim en Tummim de Heer om raad zou vragen. In totaal gingen er 42.360 mannen terug. Verder nog 7337 slaven en slavinnen, 245 zangers en zangeressen, 736 paarden, 245 muil-ezels, 435 kamelen en 6720 ezels. Een aantal familiehoofden gaf geschenken voor de tempel. Zo gaf de bestuurder van de provincie goud ter waarde van 1000 Perzische gouden munten, 50 offerschalen en 530 stel kleren voor de priesters. Andere familiehoofden gaven voor het werk aan de tempel goud ter waarde van 20.000 Perzische gouden munten, en zilver ter waarde van 2200 ponden [(1100 kilo)]. De rest van het volk gaf goud ter waarde van 20.000 Perzische gouden munten, zilver ter waarde van 2.000 ponden [(1000 kilo)] en 67 stel kleren voor de priesters. Zo gingen de priesters, de Levieten, de poortwachters, de zangers, sommigen van het volk en de tempelknechten wonen in de steden waar ze vandaan kwamen. De rest van de Israëlieten ging in de andere steden wonen. Toen de zevende maand begon, was iedereen inmiddels in zijn eigen stad gaan wonen. Toen kwam het hele volk samen op het plein bij de Waterpoort. Ze vroegen aan Ezra om het boek met de wet die de Heer aan Israël had gegeven, te gaan halen. De priester Ezra las de wet voor aan het hele volk, mannen en vrouwen en iedereen die het kon begrijpen. Het was de eerste dag van de zevende maand. Van de vroege ochtend tot de late avond las hij daaruit voor op het plein bij de Waterpoort. Iedereen luisterde aandachtig. De wetgeleerde Ezra stond op een houten verhoging die hier speciaal voor was gemaakt. Rechts van hem stonden Mattitja, Sema, Anaja, Uria, Hilkia en Maäseja. Links van hem stonden Pedaja, Misaël, Malchia, Hasum, Hasbaddana, Zacharia en Mesullam. Iedereen kon Ezra zien toen hij het boek opende, doordat hij hoger stond dan de anderen. Zodra hij het boek opende, stonden alle mensen op. Ezra prees de Heer, de machtige God, en het hele volk stak de handen op en antwoordde: "Amen, zo is het!" En ze knielden en bogen zich diep voor de Heer, met hun gezicht tot op de grond. Jesua, Bani, Serebja, Jamin, Akkub, Sabbetai, Hodia, Maäseja, Kelita, Azarja, Jozabad, Hanan, Pelaja en de Levieten leerden de mensen wat er in de wet stond, terwijl ze daar zo allemaal op het plein bijeen waren. Ze lazen duidelijk voor uit de wet van God en legden alles uit, zodat iedereen het goed begreep. Nehemia (de bestuurder van de provincie), Ezra (de priester en wetgeleerde) en de Levieten die het volk les gaven, zeiden tegen de mensen: "Vandaag vieren we feest voor jullie Heer God. Wees dus niet bedroefd en huil niet." Dat zeiden ze, omdat alle mensen huilden toen ze de wet hoorden. Verder zei Nehemia tegen hen: "Ga thuis een feestmaaltijd klaarmaken. Zorg ervoor dat de mensen die niets hebben, ook een deel krijgen. Vandaag vieren we feest voor de Heer. Wees dus niet verdrietig, want de blijdschap van de Heer zal jullie kracht geven." Ook de Levieten probeerden de mensen weer rustig te krijgen. Ze zeiden tegen hen: "Stil maar, want vandaag vieren we feest voor de Heer. Jullie hoeven niet verdrietig te zijn." Toen ging iedereen naar huis om feest te vieren. De mensen zorgden ervoor dat iedereen te eten en te drinken had. Ze vierden uitbundig feest, want ze hadden begrepen wat er aan hen voorgelezen was. De volgende dag kwamen de familiehoofden van het hele volk, de priesters en de Levieten bij de wetgeleerde Ezra. Met elkaar gingen ze de wet bestuderen. Toen lazen ze daarin dat de Heer tegen Mozes had gezegd dat de Israëlieten op het feest in de zevende maand in hutten van takken met bladeren moesten wonen. Ook stond er in dat ze naar alle steden en Jeruzalem de boodschap moesten sturen: "Ga naar de bergen en haal takken van olijfbomen, wilgen, mirten, palmen en andere bomen met bladeren. Bouw hutten van die takken. Want dat staat in de wet." Toen ging iedereen op pad om takken met bladeren te verzamelen. Daarmee bouwden ze hutten op de daken, op de binnenplaatsen, op de pleinen van de tempel en op de pleinen bij de Waterpoort en de Efraïmpoort. Alle mensen die uit Babel waren teruggekomen, maakten hutten en woonden daar in. Dat hadden de Israëlieten niet gedaan sinds de tijd dat Jozua, de zoon van Nun hen leidde. Iedereen was heel erg blij. Ze vierden zeven dagen feest. Elke dag werd er uit het boek van de wet van God voorgelezen, van de eerste dag tot de laatste dag. Op de achtste dag was er een feestelijke bijeenkomst, zoals het in de wet staat. Op de 24e dag van die maand kwamen de Israëlieten bij elkaar. Ze aten niet en hadden rouwkleren aan en stof op hun hoofd. De Israëlieten gingen apart staan van de mensen van andere volken. Ze gaven hardop toe wat zij en hun voorouders verkeerd hadden gedaan tegen God. Toen ze op hun plaats waren gaan staan, werd er eerst drie uur lang voorgelezen uit de wet van hun Heer God. Daarna knielden ze drie uur lang neer voor hun Heer God om Hem te vertellen wat ze allemaal verkeerd gedaan hadden. Op de verhoging van de Levieten stonden Jesua, Bani, Kadmiël, Sebanja, Bunni, Serebja, Bani en Kenani. Ze riepen luid tot hun Heer God. En de Levieten Jesua, Kadmiël, Bani, Hasabneja, Serebja, Hodia, Sebanja en Petaja zeiden: "Ga nu staan en prijs jullie Heer God, voor eeuwig en altijd. Want Heer, U bent het waard om alle eer en lofprijs te krijgen. U alleen bent de Heer. U heeft de hemel gemaakt, met alle sterren, de zon en de maan. U heeft de aarde gemaakt met alles wat daarop leeft, en de zee met alles wat daarin leeft. U heeft aan alles het leven gegeven. De engelen buigen zich voor U neer. U heeft Abram uitgekozen, hem uit Ur in het land van de Chaldeeën gehaald. U heeft hem de naam 'Abraham' gegeven. U merkte dat hij op U vertrouwde. Met hem heeft U een verbond gesloten. U beloofde dat U het land van de Kanaänieten, Hetieten, Amorieten, Perezieten, Jebusieten en Girgasieten aan zijn familie ná hem zou geven. En U heeft gedaan wat U heeft beloofd, want U bent rechtvaardig. U heeft de ellende van onze voorouders in Egypte gezien. U heeft hun geroep bij de Rietzee gehoord. U wist dat zij heel slecht werden behandeld. Daarom heeft U machtige daden gedaan bij de farao, bij zijn dienaren en bij zijn hele volk. Daarmee bent U beroemd geworden. U heeft de zee voor uw volk gespleten. Zo konden zij op het droge dwars door de zee gaan. Maar hun achtervolgers wierp U in het kolkende water, zodat ze als een steen naar de diepte zonken. U leidde hen overdag met een grote, hoge wolk, en 's nachts met een wolk van vuur. Zo gaf U hun licht op de weg die ze gingen. U daalde neer op de berg Sinaï. Daar heeft U vanuit de hemel met hen gesproken. Daar gaf U hun rechtvaardige wetten en goede leefregels. Ook gaf U hun uw heilige rustdagen. U gaf hun de wetten en leefregels, door uw dienaar Mozes. U gaf brood uit de hemel toen ze honger hadden. U gaf water uit de rots toen ze dorst hadden. U beval hun om het land te gaan veroveren, het land waarvan U beloofd had dat U het hun zou geven. Maar onze voorvaders deden verkeerd tegen U. Ze waren koppig en ongehoorzaam en deden niet wat U zei. Ze weigerden te luisteren. Ze dachten niet meer aan de wonderen die U voor hen had gedaan. Ze waren koppig en ongehoorzaam. Ze zochten zelfs een leider die hen moest terugbrengen naar het land van slavernij. Maar U bent een God die vergeeft. U bent liefdevol en geduldig. U heeft hen niet verlaten. Zelfs niet toen ze een gouden kalf hadden gemaakt en zeiden: "Dit is jullie god die jullie uit Egypte heeft bevrijd." Zelfs toen ze U zo vreselijk beledigden, heeft U hen niet verlaten in de woestijn. Want U bent liefdevol en vriendelijk. De grote, hoge wolk die hen overdag leidde, verliet hen niet. En de wolk van vuur die hun 's nachts licht gaf en hun de weg wees, ging niet bij hen weg. U heeft hun uw goede Geest gegeven om hen alles te leren. U heeft manna gegeven toen ze honger hadden, en water toen ze dorst hadden. Zo heeft U 40 jaar lang in de woestijn voor hen gezorgd. Ze kwamen niets tekort. Hun kleren versleten niet en hun voeten werden niet dik. U gaf hun de overwinning over koningen en volken. U verdeelde hún landen onder uw volk. Zo hebben ze het land van koning Sihon van Hesbon veroverd. Ook het land van koning Og van Basan. U heeft ervoor gezorgd dat het volk zo ontelbaar werd als de sterren aan de hemel. U heeft hen gebracht naar het land dat U aan hun voorvaders had beloofd. En zo hebben zij het land veroverd. U heeft de bewoners van het land, de Kanaänieten, in hun macht gegeven. U heeft hun koningen en de volken in hun macht gegeven. Ze konden met hen doen wat ze wilden. Ze hebben sterke steden en vruchtbare grond veroverd. Ook huizen vol met spullen, waterputten die in de rotsen waren uitgehakt, veel wijngaarden, olijfbomen en fruitbomen. Ze hadden meer dan genoeg te eten. Ze hadden een goed leven, dankzij U. Maar ze werden koppig en ongehoorzaam. Ze kwamen tegen U in opstand. Ze gooiden uw wet aan de kant. Ze doodden de profeten die hen waarschuwden dat ze naar U terug moesten gaan. Ze deden verschrikkelijke dingen. Daarom gaf U hen in de macht van hun vijanden. Maar als ze in grote moeilijkheden waren, begonnen ze U om hulp te roepen. Dan luisterde U naar hen vanuit de hemel. Omdat U liefdevol en goed bent, gaf U hun bevrijders. Die redden hen uit de macht van hun vijanden. Maar zodra het weer goed met hen ging, liepen ze weer bij U weg. Dan gaf U hen weer in de macht van hun vijanden, zodat die over hen heersten. Maar als ze U weer om hulp begonnen te roepen, luisterde U weer naar hen vanuit de hemel. Weer redde U hen, omdat U van hen hield. Zo redde U hen elke keer opnieuw. U waarschuwde hen steeds opnieuw uw wet weer te gehoorzamen. Maar ze waren ongehoorzaam, luisterden niet naar U en hielden zich niet aan uw wet. Terwijl U toch beloofd had dat het goed gaat met ieder mens die zich aan uw wet houdt. Maar ze waren koppig en ongehoorzaam en hielden zich er niet aan. Jarenlang bleef U geduldig. U bleef hen door uw Geest waarschuwen. Maar ze luisterden niet naar wat uw profeten zeiden. Toen heeft U hen in de macht gegeven van andere volken. Maar omdat U van hen hield heeft U hen niet helemaal vernietigd. U heeft hen niet voorgoed verlaten. Want U bent een goede en liefdevolle God. Machtige en ontzagwekkende God, U houdt U aan uw verbond, omdat U liefdevol bent. Zie nu wat ons allemaal is aangedaan: ons, onze koningen, onze leiders, onze priesters, onze profeten, onze ouders, ons allemaal, vanaf de dag dat wij werden overwonnen door de koningen van Assur. U heeft gelijk dat U dit allemaal met ons heeft laten gebeuren. Want U was wel trouw aan ons, maar wij waren niet trouw aan U. Onze koningen, onze leiders, onze priesters en onze ouders hebben zich niet aan uw wet gehouden. En ze hebben zich niets van uw waarschuwingen aangetrokken. Ze hebben U niet willen dienen, hoewel U hen tot een machtig land had gemaakt, altijd goed voor hen bent geweest, en hun een ruim en vruchtbaar land heeft gegeven. Ze hebben niet bij U terug willen komen. Nu zijn wij slaven in het land dat U aan onze voorouders had gegeven. U had dat land aan ons gegeven om ervan te genieten. Maar nu zijn we slaven in ons eigen land! De rijke oogsten van dit land gaan naar de koningen die nu van U over ons mogen heersen omdat wij U ongehoorzaam zijn geweest. Zij doen met ons en met ons vee wat zij willen. Daardoor zijn wij er nu ellendig aan toe. Daarom, vanwege alles wat er is gebeurd, sluiten wij nu een verbond. We schrijven het op en onze leiders, Levieten en priesters zetten er hun namen onder." De volgende mannen ondertekenden het verbond: De bestuurder van de provincie (dat is Nehemia, de zoon van Hachalja), en Zidkia. Verder de volgende priesters: Seraja, Azarja, Jeremia, Pashur, Amarja, Malchia, Hattus, Sebanja, Malluch, Harim, Meremot, Obadja, Daniël, Ginneton, Baruch, Mesullam, Abia, Miamin, Maäzja, Bilgai en Semaja. Van de Levieten ondertekenden: Jesua de zoon van Azanja, Binnuï, uit de familie van Henadad: Kadmiël, Sebanja, Hodia, Kelita, Pelaja, Hanan, Micha, Rehob, Hasabja, Zakkur, Serebja, Sebanja, Hodia, Bani en Beninu. De leiders van het volk: Paros, Pahat-Moab, Elam, Zattu, Bani, Bunni, Azgad, Bebai, Adonia, Bigvai, Adin, Ater, Hizkia, Azzur, Hodia, Hasum, Bezai, Harif, Anatot, Nebai, Magpias, Mesullam, Hezir, Mesezabeël, Zadok, Jaddua, Pelatja, Hanan, Anaja, Hosea, Hananja, Hassub, Hallohes, Pilha, Sobek, Rehum, Hasabna, Maäseja, Ahia, Hanan, Anan, Malluch, Harim en Baäna. Alle andere mensen, priesters, Levieten, poortwachters, zangers, tempelknechten en alle mensen uit andere volken die zich voortaan aan de wet van God wilden houden, met hun vrouwen en volwassen zonen en dochters, sloten zich aan bij de mannen die het verbond hadden ondertekend. Ze zwoeren dat ze zich aan de hele wet zouden houden die God aan Mozes had gegeven. En ze vervloekten zichzelf als ze zich niet aan hun belofte zouden houden. Verder beloofden we plechtig dat we onze dochters niet zouden laten trouwen met mannen uit andere volken, en dat we voor onze zonen geen vrouwen zouden uitzoeken uit de meisjes van andere volken. Ook beloofden we dat we, wanneer de buitenlandse bewoners van het land op een heilige rustdag of feestdag voedsel of andere dingen zouden komen verkopen, wij niets van hen zouden kopen. En we beloofden dat we elk zevende jaar het land niet zouden bewerken, maar het zouden laten liggen zoals het was. Ook zouden we elk zevende jaar iedereen die nog iets aan een volksgenoot moest terugbetalen, zijn schuld kwijtschelden. [Hij zou het niet meer terug hoeven te betalen. ] Verder beloofden we om elk jaar 1/3 sikkel zilver [(4 gram)] aan de tempel van de Heer te geven. Dat geld zou zijn voor de heilige broden, de dagelijkse brand-offers en de dagelijkse meel-offers, voor de offers van de heilige rustdagen, van de nieuwe maand, van de feesten van de Heer, van de vrijwillige offers en van de vergevings-offers waarmee Israël vergeving zou krijgen. Het geld zou voor al het werk in de tempel van onze God zijn. We lootten erom wie van het volk, de priesters en de Levieten voor het hout moesten zorgen [voor het altaar]. Alle families werden ingedeeld in een schema waarop stond wie wanneer het hout moest leveren voor het altaar voor de offers van God. Jaar in jaar uit zou zo iedereen weten wanneer hij aan de beurt was. Ook beloofden we plechtig om elk jaar het eerste deel van de oogst van de akkers en van de fruitbomen naar de tempel van de Heer te brengen. Ook beloofden we onze oudste zonen en de eerstgeboren dieren van ons vee, zoals dat moet van de wet, naar de priesters te brengen die in de tempel van onze God dienst doen. Ook het eerste deel van het meel en van al het fruit, de wijn en de olijf-olie zouden we naar de priesters brengen, naar de voorraadkamers in de tempel. Een tiende deel van de oogst van onze akkers zouden we aan de Levieten geven. En in al onze landbouwsteden zouden de Levieten een tiende deel krijgen van alles wat we oogstten. Een priester, dus een Leviet uit de familie van Aäron, zou met de Levieten meegaan wanneer zij dat tiende deel gingen ophalen. En een tiende deel van alles wat ze zouden ophalen, moest door de Levieten naar de voorraadkamers in de tempel worden gebracht. Van alles wat de Levieten zouden ophalen, moesten ze de Heer een beweeg-offer brengen. Daarna moest het naar de voorraadkamers worden gebracht. Want dat is de plaats waar de Israëlieten en de Levieten de tienden van graan, wijn en olijf-olie moeten brengen. Daar zijn ook de voorwerpen die gebruikt worden voor de dienst in de tempel, en de priesters die dienst doen, de poortwachters en de zangers. We beloofden dat we de tempel van onze God niet zouden verwaarlozen. De leiders van het volk gingen in Jeruzalem wonen. De rest van de mensen lootte erover wie er in Jeruzalem zouden gaan wonen. Van elke tien mensen zou er één in Jeruzalem gaan wonen. De andere negen zouden in de andere steden gaan wonen. En de mensen prezen iedereen die vrijwillig in Jeruzalem ging wonen. In de steden van Juda woonden ook Israëlieten, priesters, Levieten, tempelknechten en de mensen die afstamden van Salomo's knechten. Zij hadden allemaal een eigen stuk grond in hun eigen stad. Hier volgen de namen van de leiders van de provincie Juda die in Jeruzalem gingen wonen. Van de stam van Juda waren de leiders: Ataja, de zoon van Uzzia, die een zoon was van Zacharja, die een zoon was van Amarja, die een zoon was van Sefatja, die een zoon was van Mahalaleël, uit de familie van Perez. Verder Maäseja, de zoon van Baruch, die een zoon was van Kolhoze, die een zoon was van Hazaja, die een zoon was van Adaja, die een zoon was van Jojarib, die een zoon was van Zacharia, uit de familie van Siloni. In totaal woonden er 468 mannen uit de familie van Perez in Jeruzalem, allemaal dappere mannen. Van de stam van Benjamin: Sallu, de zoon van Mesullam, die een zoon was van Joëd, die een zoon was van Pedaja, die een zoon was van Kolaja, die een zoon was van Maäseja, die een zoon was van Itiël, die een zoon was van Jesaja. Verder nog Gabbai en Sallai met 928 anderen. Zij stonden onder leiding van Joël, de zoon van Zichri. Juda, de zoon van Senua, was plaatsvervangend hoofd over de stad. De leiders van de priesters waren: Jedaja, de zoon van Jojarib, en Jachin. Verder Seraja, die de leiding had over de tempel. Hij was een zoon van Hilkia, die een zoon was van Mesullam, die een zoon was van Zadok, die een zoon was van Merajot, die een zoon was van Ahitub. Verder 822 priesters die in de tempel werkten. Verder Adaja, de zoon van Jeroham, die een zoon was van Pelalja, die een zoon was van Amzi, die een zoon was van Zacharia, die een zoon was van Pashur, die een zoon was van Malchia. In zijn familie waren 242 familiehoofden. Verder Amassai, die een zoon was van Azareël, die een zoon was van Achzai, die een zoon was van Mesillemot, die een zoon was van Immer. Verder nog 128 andere priesters, allemaal dappere mannen. Ze stonden onder leiding van Zabdiël, de zoon van Gedolim. De leiders van de Levieten waren: Semaja, de zoon van Hassub, die een zoon was van Azrikam, die een zoon was van Hasabja, die een zoon was van Bunni. Sabbetai en Jozabad hadden de leiding over de Levieten die buiten de tempel werkten. Mattanja, de zoon van Micha, die een zoon was van Zabdi, die een zoon was van Asaf, was de leider van het koor. Hij was de voorzanger bij het gebed. Hij werd daarbij geholpen door Bakbukja en Abda, de zoon van Sammua, die een zoon was van Galal, die een zoon was van Jedutun. In totaal woonden er 284 Levieten in Jeruzalem. De leiders van de poortwachters waren: Akkub, Talmon en de andere mannen uit hun familie. Zij hielden de wacht bij de poorten. Er waren 172 poortwachters. De rest van de Israëlieten, priesters en Levieten woonde in de andere steden in Juda. Ieder was gaan wonen in het gebied dat altijd van zijn familie was geweest. De tempelknechten woonden op de heuvel Ofel. Ze stonden onder leiding van Ziha en Gispa. Het hoofd van de Levieten in Jeruzalem was Uzzi, de zoon van Bani, die een zoon was van Hasabja, die een zoon was van Mattanja, die een zoon was van Micha, uit de familie van Asaf. De familie van Asaf deed dienst als zangers in de tempel van God. De koning had bevolen dat ze elke dag zouden krijgen wat ze nodig hadden. Petaja, de zoon van Mesezabeël, uit de familie van Zera, de zoon van Juda, gaf de koning van Perzië raad in alles wat met de Israëlieten te maken had. In de volgende steden en dorpen waren Judeeërs gaan wonen: in Kirjat-Arba en de dorpen die daarbij hoorden, Dibon en de dorpen die daarbij hoorden, Jekabzeël en de dorpen die daarbij hoorden, Jesua, Molada, Bet-Pelet, Hazar-Sual, Berseba en de dorpen die daarbij hoorden, Ziklag, Mechona en de dorpen die daarbij hoorden, En-Rimmon, Zora, Jarmut, Zanoa, Adullam en de dorpen die daarbij hoorden, Lachis en de velden die daarbij hoorden en Azeka en de dorpen die daarbij hoorden. Ze gingen wonen in de dorpen en steden vanaf Berseba tot aan het Hinnomdal. De mensen uit de stam van Benjamin gingen in de volgende steden en dorpen wonen: Geba, Michmas, Aja, Bet-El en alle dorpen die daarbij hoorden, Anatot, Nob, Ananja, Hazor, Rama, Gittaïm, Hadid, Zeboïm, Neballat, Lod, Ono en het Handwerkersdal. Van de Levieten woonde een aantal in het gebied van de stam van Juda en een aantal in het gebied van de stam van Benjamin. Dit zijn de namen van de priesters en Levieten die met Zerubbabel de zoon van Sealtiël, en Jesua waren meegekomen naar Juda: Seraja, Jeremia, Ezra, Amarja, Malluch, Hattus, Sechanja, Rehum, Meremot, Iddo, Ginnetoi, Abia, Miamin, Maädja, Bilga, Semaja, Jojarib, Jedaja, Sallu, Amok, Hilkia en Jedaja. Zij waren de hoofden van de priesters in de tijd dat Jozua hogepriester was. De namen van de Levieten waren: Jozua, Binnuï, Kadmiël, Serebja, Juda en Mattanja. Mattanja en zijn broers hadden de leiding over de zangkoren. Bakbukja en Unni, hun broeders, stonden bij de diensten tegenover hen. De hogepriester Jesua kreeg een zoon: Jojakim. Jojakim kreeg een zoon: Eljasib. Eljasib kreeg een zoon: Jojada. Jojada kreeg een zoon: Jonatan. Jonatan kreeg een zoon: Jaddua. Dit zijn de namen van de familiehoofden van de priesters in de tijd dat Jojakim hogepriester was: Meraja van de familie van Seraja. Hananja van de familie van Jeremia. Mesullam van de familie van Ezra. Johanan van de familie van Amarja. Jonatan van de familie van Melichu. Josef van de familie van Sebanja. Adna van de familie van Harim. Helkai van de familie van Merajot. Zacharia van de familie van Iddo. Mesullam van de familie van Ginneton. Zichri van de familie van Abia. Piltai van de familie van Moadja uit de familie van Minjamin. Sammua van de familie van Bilga. Jonatan van de familie van Semaja. Mattenai van de familie van Jojarib. Uzzi van de familie van Jedaja. Kallai van de familie van Sallai. Heber van de familie van Amok. Hasabja van de familie van Hilkia. Netaneël van de familie van Jedaja. In de tijd van Eljasib, Jojada, Johanan en Jaddua, werden de namen van de familiehoofden van de Levieten opgeschreven. De priesters werden ingeschreven in de tijd dat Darius koning van Perzië was. De familiehoofden van de Levieten werden ingeschreven in het boek van de geschiedenis van Juda, tot de tijd van Johanan, de zoon van Eljasib. en Dit zijn de namen van de familiehoofden van de Levieten: Hasabja, Serebja, en Jesua, de zoon van Kadmiël. Tegenover hen stonden Mattanja, Bakbukja en Obadja. Zij vormden twee koren die samen de Heer prezen op de manier die David, de dienaar van God, had voorgeschreven. Poortwachters waren Mesullam, Talmon en Akkub. Zij hielden de wacht bij de voorraadkamers in de poorten. Dit waren tijdgenoten van Jojakim (de zoon van Jesua, die een zoon was van Jozadak) en van de bestuurder Nehemia en van de priester en wetgeleerde Ezra. Toen de muur van Jeruzalem plechtig gezegend zou worden, werden alle Levieten uit hun woonplaatsen naar Jeruzalem geroepen. Zij moesten voor de muziek zorgen, met liederen en allerlei muziekinstrumenten. De zangers kwamen uit de dorpen rond Jeruzalem en uit de dorpen rond Netofa, uit Bet-Hagilgal en uit de dorpen in de velden van Gibea en Azmavet. Want de zangers woonden in dorpen die ze rond Jeruzalem hadden gebouwd. De priesters en de Levieten maakten zich klaar voor de Heer. Daarna maakten ze het volk klaar voor de Heer. Toen zegenden ze de poorten en de muur. Daarna liet ik de leiders van Juda op de muur klimmen. Ik vormde twee grote zangkoren. Die liet ik ook op de muur klimmen. De ene groep zou in optocht over de muur naar rechts lopen, in de richting van de Aspoort. Achter het koor liepen Hosaja en de helft van de leiders van Juda. Dat waren Azarja, Ezra en Mesullam, Juda, Benjamin, Semaja en Jeremia. Dan de priesters met de trompetten. Allereerst Zacharia, de zoon van Jonatan, die een zoon was van Semaja, die een zoon was van Mattanja, die een zoon was van Michaja, die een zoon was van Zakkur, die een zoon was van Asaf. Verder Semaja, Azareël, Milalai, Gilalai, Maäi, Netaneël, Juda en Hanani. Zij hadden de muziekinstrumenten van David bij zich. De wetgeleerde Ezra liep voorop. Toen ze bij de Bronpoort kwamen, klommen ze rechtdoor de treden op van de 'Stad van David', waar de muur omhoog gaat, langs het paleis van David. Daarna liepen ze verder naar de Waterpoort aan de oostkant van de stad. Het tweede koor zou in optocht over de muur naar links lopen. Ikzelf liep met de helft van het volk achter dit koor aan. We liepen over de muur naar de Bakoventoren, tot aan de Brede Muur. Dan langs de Efraïmpoort, de Oude Poort en de Vispoort, langs de Hananeltoren en de Meatoren tot de Schaapspoort. Daar bleven we staan bij de Gevangenpoort. Daarna gingen de twee koren bij de tempel van God staan. Ook ik met de helft van de leiders. Verder de priesters Eljakim, Maäseja, Minjamin, Michaja, Eljoënai, Zacharia en Hananja, met trompetten, en Maäseja, Semaja, Eleazar, Uzzi, Johanan, Malchia, Elam en Ezer. De zangers zongen onder leiding van Jizraja. Die dag werden er heel veel offers gebracht. Iedereen was blij, want God had hen heel erg blij gemaakt. Ook de vrouwen en kinderen vierden feest. Tot ver buiten Jeruzalem was het feest te horen. In die tijd werden er ook mannen aangewezen als opzichters over de voorraadkamers. In de voorraadkamers werd alles bewaard wat het volk gaf: de beweeg-offers, het eerste deel van elke oogst en een tiende deel van elke oogst. Deze mannen moesten bij de steden het deel van de oogst ophalen dat voor de priesters en de Levieten was. Want de Judeeërs waren blij met de priesters en Levieten. Zij zorgden immers voor de dienst aan God en voor de offers. Ook de zangers en de poortwachters deden daar hun werk volgens de regels die [koning] David en zijn zoon Salomo voor hen hadden gegeven. Want in de tijd van [koning] David en [de priester] Asaf was de zangdienst met lofliederen voor God begonnen. Heel Israël gaf in de tijd van Zerubbabel en van Nehemia de bijdragen voor de zangers en de poortwachters, zoveel als er elke dag nodig was. Ze gaven aan de Levieten waar ze recht op hadden. De Levieten gaven daarvan weer het deel aan de priesters waar de priesters recht op hadden. In die tijd werd er aan het hele volk voorgelezen uit het boek van Mozes. Toen ontdekten ze ook dat Ammonieten en Moabieten nooit in de gemeente van God zouden mogen komen. Want toen Israël in de woestijn was, hadden zij de Israëlieten geen brood en water willen geven. Maar ze hadden Bileam gehuurd om hen te vervloeken. Maar onze God had die vervloeking in een zegen veranderd. Zodra de mensen dit hoorden, stuurden ze iedereen weg die Ammonitische of Moabitische voorouders had. De priester Eljasib was opzichter over de kamers in de tempel van onze God. Hij was getrouwd met een dochter van [de Ammonitische ambtenaar] Tobia. Hij had Tobia een grote kamer in de tempel gegeven. Die kamer was eigenlijk bedoeld als voorraadkamer voor het meel van de meel-offers, de wierook, alle gereedschappen, de tienden van graan, wijn en olijf-olie en alles wat voor de Levieten, de zangers en de poortwachters en priesters was. Ik was niet in Jeruzalem toen dat gebeurde. Want toen Artasasta 32 jaar koning van Perzië was, was ik weer naar de koning terug gegaan. Maar na een poosje kreeg ik van de koning toestemming om weer naar Jeruzalem te gaan. Toen ik in Jeruzalem kwam, merkte ik wat Eljasib voor vreselijks had gedaan. Dus dat hij Tobia een kamer had gegeven aan het plein van de tempel van God. Ik werd woedend en smeet alle meubels van Tobia naar buiten. Ik beval dat de kamer schoongemaakt moest worden, en dat gebeurde. Daarna werden de gereedschappen van de tempel, het meel van de meel-offers en de wierook daar weer in teruggebracht. Ook hoorde ik dat de Levieten en de zangers niet meer kregen waar ze recht op hadden. Daarom waren ze terug gegaan naar hun eigen akkers en deden niet langer hun werk in de tempel. Ik liet de leiders van de stad komen. Ik zei boos tegen hen: "Hoe komt het dat de tempel van God wordt verwaarloosd?" Ik liet de Levieten terugkomen en liet hen weer in de tempel dienst doen. Heel Juda begon weer de tienden van het graan, de wijn en de olijf-olie naar de voorraadkamers te brengen. De priester Selemja, de schrijver Zadok en de Leviet Pedaja liet ik toezicht houden op de voorraadkamers. Ze werden daarbij geholpen door Hanan, de zoon van Zakkur, die een zoon was van Mattanja. Dat waren betrouwbare mannen. Daarom moesten zij alles onder de andere priesters en Levieten verdelen. — Mijn God, vergeet niet wat ik allemaal voor U en uw tempel heb gedaan. In die tijd zag ik dat er in Juda mensen waren die op de heilige rustdagen druiven persten en graan oogstten en op ezels laadden. Ook werden er druiven, vijgen, wijn en allerlei andere dingen op de heilige rustdag op ezels geladen en naar Jeruzalem gebracht. Daar werd het verkocht. Ik waarschuwde de verkopers. Ook de handelaren uit Tyrus die in het land woonden, brachten vis en allerlei koopwaar naar de stad. Die verkochten ze op de heilige rustdag aan de Judeeërs, zelfs in Jeruzalem. Ik sprak hierover met de leiders van de stad. Ik zei boos tegen hen: "Hoe durven jullie zoiets te doen? Jullie houden je niet aan de heilige rustdag! Onze voorouders deden hetzelfde. En dat was juist de reden dat God ons en onze stad al deze ellende heeft laten meemaken. Waarom maken jullie God nu wéér boos door je niet aan de heilige rustdag te houden?" Zodra het op de avond vóór de heilige rustdag donker werd in de poorten van Jeruzalem, werden op mijn bevel de poortdeuren gesloten. Ik beval dat ze pas ná de heilige rustdag weer geopend mochten worden. Ik liet een aantal van mijn dienaren bij de deuren de wacht houden. Zo zorgde ik ervoor dat er op de heilige rustdag niets de stad in gebracht zou worden om verkocht te worden. Maar toen bleven de handelaars en de verkopers buiten de muren van Jeruzalem overnachten. Dat gebeurde een aantal keren. Toen waarschuwde ik hen: "Waarom overnachten jullie bij de stadsmuur? Als jullie dat nóg een keer doen, laat ik jullie gevangen nemen." Vanaf toen kwamen ze niet meer op de heilige rustdag naar de stad toe. Ik beval de Levieten dat zij zich voor de Heer zouden klaarmaken en dan de poorten zouden komen bewaken. Ze moesten er zo voor zorgen dat de mensen zich weer aan de heilige rustdag zouden houden. — Mijn God, vergeet niet dat ik ook dit gedaan heb. Heb alstublieft medelijden met mij, omdat U goed en liefdevol bent. Ik kwam erachter dat er intussen Judeeërs waren getrouwd met vrouwen uit Asdod, Ammon en Moab. Veel van hun kinderen spraken alleen de taal van Asdod of een andere vreemde taal, maar helemaal geen Judees. Ik sprak hierover met die mannen. Ik was erg kwaad op hen. Ik sloeg hen, trok hun de haren uit en bedreigde hen: "Jullie, je zonen en je dochters mogen niet trouwen met mensen van een ander volk! Dat was toch ook de fout die koning Salomo van Israël maakte? Want ook al was er nergens een koning als hij, en ook al hield God heel veel van hem, toch zorgden de vrouwen van andere volken ervoor dat hij ongehoorzaam werd aan God. Moet ik dan nu horen dat jullie hetzelfde doen? Dat jullie ontrouw zijn aan onze God door met buitenlandse vrouwen te trouwen?" Eén van de zonen van Jojada, de zoon van de hogepriester Eljasib, was getrouwd met een dochter van Sanballat uit Bet-Horon. Daarom joeg ik hem weg en mocht hij niet meer in mijn buurt komen. — Mijn God, vergeet niet dat zij het priesterschap en het verbond van het priesterschap en van de Levieten hebben besmeurd. Ik stuurde iedereen het land uit die er niet thuishoorde. En ik zorgde ervoor dat de priesters en Levieten hun werk goed deden. Ook zorgde ik ervoor dat er regelmatig hout werd gebracht en dat steeds op tijd het eerste deel van de oogst werd gebracht. — Vergeet mij niet, mijn God. Wees alstublieft goed voor mij vanwege alles wat ik heb gedaan. Ahasveros was koning van Medië en Perzië. Zijn enorme rijk bestond uit 127 provincies. Het reikte van India tot Ethiopië. Op een dag, toen hij voor het derde jaar koning was, liet hij in zijn burcht Susan een feestmaaltijd klaarmaken voor al zijn ministers en dienaren. Ook alle legeraanvoerders en de bestuurders van alle provincies waren uitgenodigd. Op het feest liet hij aan iedereen zien hoe rijk hij was en wat een kostbare dingen hij bezat. Het feest duurde wel 180 dagen. Aan het eind van die 180 dagen liet hij ook voor alle bewoners van de burcht Susan een feestmaaltijd klaarmaken. Iedereen, van hoog tot laag, werd voor die feestmaaltijd uitgenodigd. Het feest zou zeven dagen duren. Het werd gehouden op het plein in de paleistuin. Er waren witte, groene en hemelsblauwe gordijnen met paarse koorden opgehangen aan marmeren pilaren. De gordijnen waren met zilveren ringen vastgezet. Er waren gouden en zilveren banken neergezet op een vloer van allerlei kleuren steen. De koninklijke wijn werd in gouden bekers ingeschonken. Geen twee bekers waren hetzelfde. Er was wijn in overvloed, zoals men van een koning mocht verwachten. Het drinken ging volgens de volgende regel: niemand zou gedwongen worden. Want de koning had zijn dienaren de opdracht gegeven dat de gasten niet méér hoefden te drinken dan ze zelf wilden. En koningin Vasti liet ook een feestmaaltijd klaarmaken voor alle vrouwen in het paleis van koning Ahasveros. Op de zevende dag, toen de koning dronken was van al de wijn die hij had gedronken, gaf hij zijn dienaren Mehuman, Bizta, Charbona, Bigta, Abagta, Zetar en Charchas het bevel om koningin Vasti te halen, met haar kroon op. Hij wilde zijn gasten laten zien hoe mooi ze was. Want ze was een mooie vrouw. Maar toen de dienaren haar het bevel van de koning kwamen brengen, weigerde koningin Vasti om te komen. Dat maakte de koning woedend. De koning overlegde met zijn raadgevers wat hij doen moest. (Want het was in die tijd de gewoonte dat de koning alles overlegde met zijn raadgevers, want zij kenden de wetten.) Die raadgevers heetten Karsena, Setar, Admata, Tarsis, Meres, Marsena en Memuchan, de zeven ministers van Perzië en Medië. Zij waren de belangrijkste mannen van zijn rijk. Hij zei tegen hen: "Wat moet er volgens de wet met koningin Vasti gebeuren? Want ze heeft niet gedaan wat ik, de koning, haar via mijn dienaren had bevolen." Toen zei Memuchan tegen de koning en de andere raadgevers: "Koningin Vasti heeft niet alleen de koning beledigd, maar ook alle ministers en alle volken die in de provincies van het koninkrijk van koning Ahasveros wonen. Want alle andere vrouwen zullen horen wat de koningin heeft gedaan. Ze zullen horen dat koning Ahasveros zijn vrouw Vasti het bevel gaf om naar hem toe te komen, en dat ze niet kwam. Dan zullen zij geen respect meer hebben voor hun man. Vandaag nog zullen de vrouwen van de ministers van Perzië en Medië horen wat de koningin heeft gedaan. Ze zullen er met hun mannen over spreken. En ze zullen geen respect meer voor hen hebben. Hun mannen zullen daar boos over zijn. Ik stel daarom voor dat u een koninklijk besluit opneemt in de wetten van Perzië en Medië. Dan kan het niet meer veranderd worden. In dat koninklijk besluit moet staan, dat Vasti niet meer bij de koning mag komen. Ze mag geen koningin meer zijn. De koning zal een andere vrouw uitzoeken als koningin, een vrouw die dat méér waard is dan zij. Als dit koninklijk besluit bekend wordt in uw grote rijk, zullen alle vrouwen, van hoog tot laag, respect blijven hebben voor hun man." De koning vond dit een goed plan. Ook de andere ministers waren het ermee eens. En de koning deed wat Memuchan had gezegd. Zo stuurde hij brieven naar alle provincies van zijn rijk, naar alle volken in zijn rijk. Elke brief was geschreven in de taal van het volk dat daar woonde. Zo zou elke man heer en meester blijven in zijn eigen huis. Toen later de boosheid van koning Ahasveros was gezakt, dacht hij weer aan Vasti. Hij dacht aan wat zij had gedaan en aan wat er over haar was besloten. Toen zeiden zijn dienaren tegen hem: "U zou voor u mooie, jonge meisjes kunnen laten uitzoeken. Daarvoor zou u in alle provincies van het rijk ambtenaren kunnen aanstellen. Zij kunnen al die meisjes naar het vrouwenhuis van de burcht Susan laten brengen. Daar zal Hegai, de bewaker van de vrouwen, toezicht op hen houden. De meisjes zullen er allerlei schoonheidsmiddelen krijgen. Het meisje dat u het mooiste zal vinden, zal dan koningin mogen worden in de plaats van Vasti." De koning vond dit een goed plan. Hij deed wat ze hadden gezegd. In de burcht Susan woonde een Judeese man. Hij heette Mordechai. Hij was de zoon van Jaïr, die een zoon was van Simeï, die een zoon was van Kis, uit de stam van Benjamin. Hij was samen met koning Jojachin van Juda en de andere Judeeërs uit Jeruzalem gevangen meegenomen naar Babel. Bij hem in huis woonde Ester. Hij zorgde voor haar en voedde haar op, omdat ze geen ouders meer had. Ze was de dochter van zijn oom. Haar Judeese naam was Hadassa, maar in het Perzisch werd ze Ester genoemd. Het meisje zag er mooi en knap uit. Toen haar ouders stierven, had Mordechai haar als dochter in huis genomen. Het besluit van de koning werd overal bekend gemaakt. Een groot aantal meisjes werd uitgezocht en naar de burcht Susan gebracht. Daar kwamen ze onder toezicht van Hegai, de bewaker van de vrouwen. Ook Ester werd uitgekozen om in het koninklijk paleis te komen wonen. Hegai vond het meisje erg aardig. Daarom gaf hij haar zo gauw mogelijk de schoonheidsmiddelen en de speciale maaltijden. Hij gaf haar zeven van de beste dienaressen. En hij liet haar met haar dienaressen in het mooiste gedeelte van het vrouwenhuis wonen. Ester had tegen niemand gezegd van welk volk ze was. Want Mordechai had haar gezegd het aan niemand te vertellen. Elke dag wandelde Mordechai langs het plein van het vrouwenhuis, om te horen hoe het met Ester ging en wat er met haar zou gebeuren. Elk meisje moest twaalf maanden in het vrouwenhuis wonen en haar schoonheidskuur doen. Dan pas was ze aan de beurt om bij koning Ahasveros te komen. De schoonheidskuur was zó ingedeeld: elk meisje moest zes maanden baden nemen met mirre-olie en zes maanden met specerijen. Ook moest ze nog andere schoonheidsmiddelen gebruiken. Daarna werd het meisje naar de koning gebracht. Daarbij mocht ze alles wat ze maar wilde uit het vrouwenhuis meenemen naar het koninklijk paleis. 's Avonds ging ze naar de koning en 's morgens kwam ze weer naar buiten. Dan werd ze naar een tweede vrouwenhuis gebracht, waarover Saäsgaz het toezicht had. Hij was de bewaker van de bijvrouwen van de koning. Ze mocht alleen nog bij de koning komen als de koning haar liet roepen. Toen was Ester, de dochter van Abichaïl (de oom van Mordechai) aan de beurt om bij de koning te komen. Ze nam alleen mee wat Hegai haar aanraadde. Alle mensen die Ester zagen, vonden haar een heel aantrekkelijk meisje. Ester werd naar de koning gebracht in zijn koninklijk paleis. Dat was in de tiende maand (de maand Tebet), toen koning Ahasveros zeven jaar koning was. De koning vond Ester mooier en liever dan alle andere vrouwen. Hij hield meer van haar dan van alle andere meisjes. Daarom kroonde hij haar tot koningin in de plaats van Vasti. Toen liet de koning een grote feestmaaltijd klaarmaken en nodigde al zijn ministers en dienaren uit voor het feest van Ester. De provincies van zijn rijk hoefden die maand geen belasting te betalen. Ook deelde hij gul geschenken uit, zoals je dat van een koning mocht verwachten. Toen er voor de tweede keer meisjes uit het hele land naar het paleis werden gebracht, deed Mordechai dienst in de poort van het paleis. (Ester had niemand verteld van welk volk ze was, want ze deed altijd wat Mordechai zei.) In die tijd waren er twee dienaren van de koning, Bigtana en Teres, die kwaad waren op de koning. Ze waren bewakers van de kamers van de koning. Mordechai hoorde hen overleggen hoe ze de koning zouden vermoorden. Hij vertelde koningin Ester wat hij had gehoord. Ester zei het namens Mordechai tegen de koning. De koning liet de zaak uitzoeken en ontdekte dat het waar was. Hij liet de twee mannen ophangen. En hij liet in de boeken opschrijven wat er gebeurd was. Een tijd later werd Haman, de zoon van Hammedata, uit de familie van [koning] Agag, door koning Ahasveros tot minister-president benoemd. Daarmee werd Haman de belangrijkste man aan het hof. Iedereen in het paleis moest diep voor Haman buigen wanneer hij langskwam. Want dat had de koning bevolen. Maar Mordechai weigerde dat. Hij knielde niet en boog niet voor Haman. De dienaren van de koning die de poort bewaakten, zeiden tegen Mordechai: "Waarom kniel je niet? Doe toch wat de koning heeft bevolen!" Elke dag waarschuwden ze hem, maar hij wilde niet luisteren. Toen gingen ze het tegen Haman zeggen. Ze wilden kijken of Mordechai dan nog steeds durfde te weigeren om te buigen. Want hij had tegen hen gezegd dat hij een Judeeër was. Toen Haman merkte dat Mordechai niet voor hem boog en niet knielde, werd hij woedend. Ze hadden hem verteld van welk volk Mordechai was. Haman vond het niet genoeg om alleen Mordechai te doden. Hij probeerde een manier te bedenken om het hele volk van Mordechai te vernietigen. Hij wilde alle Judeeërs in het hele koninkrijk van koning Ahasveros doden. In de eerste maand, de maand Nisan, toen Ahasveros twaalf jaar koning was, lootte Haman er over welke dag van welke maand dat jaar zijn geluksdag zou zijn. Het lot (dat 'Poer' werd genoemd) wees [een dag in] de twaalfde maand aan, de maand Adar. Toen zei Haman tegen de koning: "Er is een volk dat door uw hele rijk verspreid leeft onder de andere volken in uw koninkrijk. Dat volk heeft zijn eigen wetten. Die zijn anders dan de wetten van de andere volken. Dat volk houdt zich ook niet aan úw wetten. Daarom is het niet goed als u dat volk in leven laat. Wilt u mij toestemming geven om in het hele land bevel te geven dat volk te vernietigen. Dan zal ik mijn mensen bevelen om 10.000 talenten [(360.000 kilo)] zilver in de schatkist van de koning te storten." De koning deed zijn zegelring af en gaf hem aan Haman, de vijand van de Judeeërs. En hij zei tegen hem: "Dat zilver mag je houden. Ik geef je dat volk. Je mag ermee doen wat je wil." Toen liet Haman op de 13e dag van de eerste maand de schrijvers komen. Ze moesten brieven voor hem schrijven aan de bestuurders van alle provincies van het koninkrijk en aan alle leiders van elk volk. Elk volk kreeg een brief in zijn eigen taal. Onder elke brief kwam de naam van koning Ahasveros te staan en een stempel met de zegelring die de koning aan Haman had gegeven. De brieven moesten zo snel mogelijk door boodschappers rondgebracht worden naar alle provincies van het koninkrijk. In de brieven stond dat op één bepaalde dag alle Judeeërs gedood moesten worden. Alle Judeeërs, van jong tot oud. Ook de kleine kinderen en de vrouwen. Dat moest gebeuren op de 13e dag van de twaalfde maand, de maand Adar. En de mensen zouden alles wat van de Judeeërs geweest was, als buit mogen meenemen. Elke provincie moest een kopie van deze wet sturen aan alle volken die in die provincie woonden. Zo zou iedereen zich op deze dag kunnen voorbereiden. De boodschappers vertrokken op bevel van de koning zo snel mogelijk. Ook in de stad Susan werd de wet bekend gemaakt. En terwijl de koning en Haman samen wijn zaten te drinken, raakte de hele stad in rep en roer. Mordechai hoorde ook wat er was gebeurd. Hij scheurde zijn kleren [als teken van verdriet] en deed as op zijn hoofd. Hij trok oude, gescheurde kleren aan en liep luid huilend door de stad. Zo kwam hij bij de poort van het paleis. Maar hij ging niet naar binnen. Want niemand mocht in rouwkleren het paleis binnen komen. In alle provincies van het koninkrijk waar de brief was voorgelezen, treurden de Judeeërs. Ze aten niet, ze huilden en jammerden luid, en velen sliepen op zakken met as als teken van groot verdriet. De dienaressen en hofdienaren van koningin Ester vertelden haar wat Mordechai deed. Ze schrok hevig en stuurde hen met andere kleren naar hem toe. Maar hij wilde die niet aantrekken. Toen liet Ester Hatach komen. Hij was één van de hofdienaren die de koning aan haar had gegeven. Ze beval hem te gaan vragen waarom Mordechai rouwkleren had aangetrokken en wat zijn bedoeling was. Hatach ging naar Mordechai op het stadsplein dat voor de poort van het paleis ligt. Mordechai vertelde hem wat er was gebeurd. Hij noemde ook precies hoeveel zilver Haman had beloofd aan de schatkist van de koning te zullen geven, als hij het hele Judeese volk mocht vermoorden. Hij gaf Hatach een kopie mee van de brief die naar alle provincies van het koninkrijk was gestuurd en waarin stond dat het Judeese volk vernietigd zou worden. Hatach moest die brief aan Ester laten zien, zodat ze zou weten wat er aan de hand was. Ook moest hij haar vragen om naar de koning te gaan. Mordechai wilde dat ze bij de koning om genade zou gaan smeken voor haar volk. Hatach ging weer naar binnen en vertelde Ester wat Mordechai hem had gezegd. Maar Ester stuurde Hatach naar Mordechai terug met de boodschap: "Iedereen die ongevraagd bij de koning komt, wordt gedood. Iedereen in het hele koninkrijk weet dat! Alleen als de koning zijn gouden staf naar je uitsteekt als je ongevraagd bij hem komt, blijf je in leven. En ik ben al 30 dagen niet door de koning geroepen." Toen Mordechai dit van Hatach hoorde, zei hij: "Zeg tegen koningin Ester: Denk maar niet dat jij als enige van alle Judeeërs in leven zal blijven omdat je in het paleis van de koning woont. Als jij blijft zwijgen, zal er voor de Judeeërs wel op een andere manier redding komen. Maar jij en je familie zullen sterven. En wie weet ben juist jíj koningin geworden omdat deze dingen zouden gaan gebeuren." Ester liet Hatach het volgende antwoord aan Mordechai overbrengen: "Verzamel alle Judeeërs die in de stad Susan wonen. Eet en drink drie dagen en nachten niet. Ook ik en mijn dienaressen zullen drie dagen en nachten niet eten en drinken. Daarna zal ik naar de koning gaan, ook al heeft hij dat verboden. Sterf ik, dan is het niet anders." Mordechai vertrok en deed wat Ester hem had gevraagd. Op de derde dag trok Ester haar mooiste kleren aan. Toen ging ze naar het binnenplein van het paleis. Daar bleef ze voor de ingang van de troonzaal staan. De koning zat op zijn troon tegenover de ingang van de zaal. Toen hij Ester daar zag staan, vond hij haar prachtig. Hij stak de gouden staf die hij in zijn hand had, naar haar uit. Ester kwam dichterbij en raakte de knop van de staf aan. Toen vroeg de koning haar: "Wat is er aan de hand, koningin Ester? Wat wil je me vragen? Wat het ook is, ik zal het je geven. Al is het de helft van mijn koninkrijk." Ester antwoordde: "Ik wil u uitnodigen om met Haman naar de feestmaaltijd te komen die ik voor u heb klaargemaakt." De koning zei: "Laat onmiddellijk Haman komen, zodat wij kunnen doen wat Ester heeft gevraagd." Zo kwam de koning met Haman naar de feestmaaltijd die Ester had klaargemaakt. Toen ze na de maaltijd wijn zaten te drinken, vroeg de koning aan Ester: "Wat wil je me vragen? Vraag wat je wil, en ik zal het je geven. Al is het de helft van mijn koninkrijk." Toen antwoordde Ester: "Wat ik wil vragen is dit: zou u alstublieft morgen met Haman naar de feestmaaltijd willen komen die ik morgen voor u zal klaarmaken? Dan zal ik u morgen laten weten wat ik u wil vragen." Die dag ging Haman blij naar huis. Maar toen hij in de poort Mordechai zag die niet voor hem opstond en zich niet voor hem boog, werd hij woedend. Haman hield zich echter in en ging naar huis. Daar liet hij zijn vrienden en zijn vrouw Zeres bij zich komen. Hij begon tegen hen op te scheppen hoe rijk hij was, hoe geweldig zijn zonen waren, wat een belangrijke baan hij van de koning gekregen had en hoe geweldig belangrijk hij was. Verder zei Haman: "Bovendien heeft koningin Ester alleen mij uitgenodigd om samen met de koning naar haar feestmaaltijd te komen. En morgen ben ik wéér samen met de koning door haar uitgenodigd. Maar ik kan er niet van genieten zolang ik die Judeeër Mordechai in de poort van het paleis zie zitten." Zijn vrouw Zeres en zijn vrienden zeiden tegen hem: "Laat een galg van 50 el [(25 m)] hoog neerzetten. Vraag dan morgenochtend aan de koning om Mordechai daaraan te laten ophangen. Dan kun je daarna met de koning van de feestmaaltijd genieten." Haman vond dat een goed plan en liet een galg neerzetten. Die nacht kon de koning niet slapen. Daarom liet hij een dienaar roepen. Hij moest de koning voorlezen uit het boek waarin alle belangrijke gebeurtenissen werden opgeschreven. Zo las hij ook voor hoe Mordechai de koning had verteld dat Bigtana en Teres, de twee bewakers van de kamers van de koning, de koning hadden willen vermoorden. Toen vroeg de koning: "Wat heeft Mordechai daarvoor als beloning gekregen?" De dienaar antwoordde: "Hij heeft geen beloning gekregen." Toen vroeg de koning: "Is er iemand op het plein?" Haman liep net op dat moment over het buitenplein van het paleis. Hij wilde de koning komen zeggen dat hij Mordechai wilde ophangen aan de galg die hij daarvoor had neergezet. De dienaren van de koning zeiden tegen hem: "Haman loopt juist over het plein." Toen zei de koning: "Laat hem hier komen." Haman kwam binnen. De koning vroeg hem: "Wat zal ik doen met iemand die ik wil belonen?" Haman dacht bij zichzelf: "Wie anders dan mij zou de koning willen belonen?" Daarom zei hij tegen de koning: "Dit kunt u doen voor de man die u wil belonen: Laat één van uw ministers uw koninklijke mantel brengen naar de man die u wil belonen. Hij moet hem ook uw eigen paard brengen, en uw kroon. Die minister moet de man de mantel omslaan en de kroon op het hoofd zetten. Daarna moet hij hem op het paard helpen. Laat de man zo over het plein van de stad rijden. En laat de minister voor hem uit lopen en roepen: 'Zó doet de koning met de man die hij wil belonen!' " De koning zei tegen Haman: "Ga vlug die mantel en dat paard halen, zoals je gezegd hebt. Ga ermee naar Mordechai, de Judeeër die in de poort van het paleis zit. Doe met hem alles wat je hebt gezegd." Toen haalde Haman de mantel en het paard. Hij sloeg Mordechai de mantel om en zette hem op het paard. Hij liet hem over het plein van de stad rijden en liep voor hem uit. En hij riep luid: "Zó doet de koning met de man die hij wil belonen!" Daarna ging Mordechai terug naar de poort van het paleis. Maar Haman ging snel naar huis. Hij voelde zich zó ellendig, dat hij een doek om zijn hoofd had geslagen om zijn gezicht te verbergen. Haman vertelde zijn vrouw Zeres en zijn vrienden wat er was gebeurd. Zijn raadgevers en zijn vrouw zeiden tegen hem: "Die Mordechai zal je ondergang worden. Als hij inderdaad een Judeeër is, zul je niets tegen hem kunnen beginnen. Door hem zal het slecht met je aflopen. Dit is pas het begin." Terwijl ze nog spraken, kwamen dienaren van de koning Haman ophalen voor de feestmaaltijd die Ester had laten klaarmaken. De koning en Haman kwamen naar Esters feestmaaltijd. Toen ze na het eten wijn zaten te drinken, zei de koning ook deze tweede dag tegen Ester: "Wat wil je me vragen, koningin Ester? Vraag wat je wil, en ik zal het je geven. Al is het de helft van mijn koninkrijk." Toen antwoordde koningin Ester: "Ik smeek u, mijn heer de koning, om mij en mijn volk van de dood te redden. Want we zijn verkocht en we zullen worden vermoord. Mijn volk zal totaal vernietigd worden. Als we als slaven verkocht zouden worden, zou ik niets hebben gezegd. Maar ook dát zou een enorme schade voor de koning zijn geweest, een schade die met geen geldbedrag te vergoeden is." Toen zei koning Ahasveros: "Wie heeft zoiets durven bedenken? En waar is hij?" Ester antwoordde: "Die onderdrukker, die vijand, is Haman, die schurk daar." Haman schrok hevig. De koning liep woedend weg, de tuin van het paleis in. Maar Haman bleef bij de koningin staan om haar te smeken zijn leven te redden. Want hij begreep wel dat de koning vastbesloten was hem hiervoor te laten doden. De koning kwam weer uit de paleistuin. Hij liep de zaal in waar ze wijn hadden zitten drinken. Daar zag hij dat Haman zich had laten neervallen op de bank waarop Ester zat. Toen riep de koning: "Durf je ook nog de koningin in mijn eigen paleis te bedreigen?" En op zijn bevel werd Haman door een paar dienaren geblinddoekt. Harbona, één van de dienaren, zei tegen de koning: "Haman heeft bij zijn huis een galg van 50 el [(25 meter)] hoog laten neerzetten voor Mordechai. En dat terwijl Mordechai het leven van de koning heeft gered!" Toen zei de koning: "Hang hem daar zelf aan op!" En ze hingen Haman op aan de galg die hij voor Mordechai had bedoeld. Toen zakte de woede van de koning. Diezelfde dag gaf koning Ahasveros alles aan Ester wat van Haman, de vijand van de Judeeërs, was geweest. En hij liet Mordechai naar het paleis komen. Want Ester had de koning verteld dat hij als een vader voor haar had gezorgd. De koning gaf hem de zegelring die hij van Haman had laten terugnemen. En Ester gaf Mordechai het huis van Haman en alles wat van hem was geweest. Toen sprak Ester opnieuw met de koning. Ze liet zich huilend voor zijn voeten op de grond vallen. Ze smeekte hem dat hij iets zou doen tegen de vreselijke plannen van Haman. Ze smeekte hem te voorkomen dat alle Judeeërs zouden worden vermoord. Toen de koning zijn gouden staf naar Ester uitstak, stond ze op. En ze zei: "Mijn heer de koning, wilt u alstublieft brieven sturen naar alle provincies, om te zeggen dat het bevel van Haman om alle Judeeërs in het land te doden, niet uitgevoerd moet worden? Want hoe zou ik het kunnen aanzien dat mijn hele volk wordt gedood? Hoe zou ik dat kunnen verdragen?" Koning Ahasveros zei tegen koningin Ester en de Judeeër Mordechai: "Ik heb het huis van Haman aan Ester gegeven. Haman heb ik aan de galg laten ophangen omdat hij dit plan tegen de Judeeërs had bedacht. Maar het is onmogelijk om een bevel waar mijn naam onder staat en een stempel van mijn zegelring op zit, ongedaan te maken. Bedenk nu wat jullie het beste lijkt voor de Judeeërs. Schrijf dat op met mijn naam eronder en zet er een stempel op met mijn zegelring." Onmiddellijk werden de schrijvers van de koning geroepen. Het was de 23e dag van de derde maand, de maand Sivan. Mordechai zei hun wat ze in de brieven moesten schrijven. De brieven werden gestuurd naar de Judeeërs, de bestuurders van alle 127 provincies en de ministers van alle gebieden, van India tot Ethiopië. Aan elke provincie werd geschreven in de taal van het volk dat er woonde. Ook aan de Judeeërs in hun eigen taal. De brieven werden ondertekend met de naam van de koning en kregen een stempel van de zegelring van de koning. Daarna werden ze meegegeven aan boodschappers die zo snel als ze konden op kamelen en paarden naar alle provincies moesten reizen. In de brieven stond dat de Judeeërs toestemming kregen om zich in alle steden te verzamelen en zich te verdedigen. In alle provincies mochten de Judeeërs iedereen doden die hen zou aanvallen. Ook de vrouwen en kleine kinderen van hun aanvallers mochten ze doden. En ze mochten alles wat van hun vijanden was geweest, als buit hebben. Dat zou zijn op de afgesproken dag, de 13e dag van de twaalfde maand, de maand Adar. Elke provincie moest een kopie van deze wet sturen aan alle volken die in die provincie woonden. Zo zouden de Judeeërs zich op deze dag kunnen voorbereiden en wraak kunnen nemen op hun vijanden. De boodschappers vertrokken onmiddellijk op snelle kamelen en paarden. Op bevel van de koning reden ze zo snel mogelijk. Ook in de burcht Susan werd de wet bekend gemaakt. Mordechai vertrok bij de koning in een koninklijk gewaad van hemelsblauwe en witte stof, met een grote, gouden kroon op zijn hoofd en een blauwpaarse mantel aan van fijn linnen. De hele stad Susan juichte en vierde feest. De Judeeërs hadden nieuwe hoop gekregen. Ze waren blij en iedereen was bang voor hen. In alle provincies en in alle steden, overal waar de brief van de koning werd voorgelezen, waren de Judeeërs blij. Ze vierden feest en hielden feestmaaltijden. Heel veel mensen van andere volken sloten zich aan bij het geloof van de Judeeërs, omdat ze bang voor hen waren geworden. Op de 13e dag van de twaalfde maand, de maand Adar, was het zo ver. Het bevel van de koning moest worden uitgevoerd. De vijanden van de Judeeërs hoopten de Judeeërs nu te vernietigen. Maar het omgekeerde gebeurde. Het werd een dag waarop de Judeeërs juist zelf hun vijanden konden doden. In alle steden in alle provincies van het koninkrijk van koning Ahasveros verzamelden de Judeeërs zich. Ze doodden iedereen die hen iets wilde aandoen. En niemand kon tegen hen op, want iedereen was bang voor hen geworden. Alle bestuurders van de provincies, ministers en ambtenaren van de koning hielpen de Judeeërs. Ze waren namelijk bang voor Mordechai. Want Mordechai was een belangrijk man geworden in het paleis van de koning. En in alle provincies werd bekend wat hij had gedaan. Mordechai werd steeds machtiger. En de Judeeërs doodden heel veel van hun vijanden. Het werd een grote slachtpartij. Ze deden met hun vijanden wat ze wilden. Zo doodden de Judeeërs in de burcht Susan 500 mensen. Ook doodden ze Parsandata, Dalfon, Aspata, Porata, Adalja, Aridata, Parmasta, Arisai, Aridai en Vaizata. Dat waren de tien zonen van Haman die de vijand was geweest van de Judeeërs. Maar ze wilden geen buit meenemen. De koning hoorde hoeveel mensen er waren gedood in de stad Susan. Hij zei tegen koningin Ester: "Alleen al in de burcht Susan hebben de Judeeërs 500 mannen gedood. Ook de tien zonen van Haman. Wat zullen ze dan wel niet gedaan hebben in de andere provincies van mijn rijk! Heb je verder nog wensen? Vraag wat je maar wil. Is er verder nog iets?" Ester zei: "Volgens het bevel mochten de Judeeërs zich alleen vandaag tegen hun vijanden verdedigen. Maar ik wil u vragen of de Judeeërs die in Susan wonen dat morgen alstublieft ook nog mogen. En ik wil graag dat de tien zonen van Haman opgehangen worden." De koning gaf bevel dat het zo moest gebeuren. Er kwam een wet dat de Judeeërs in Susan zich de volgende dag ook nog mochten verdedigen. En de [lijken van de] tien zonen van Haman werden opgehangen. Zo verzamelden de Judeeërs zich ook op de 14e dag van de maand Adar. Ze doodden in Susan nog 300 mannen. Maar ze wilden geen buit meenemen. De Judeeërs in de rest van het koninkrijk verzamelden zich op de 13e dag van de maand Adar en verdedigden hun leven. Zo kregen ze rust. Ze hadden 75.000 vijanden gedood. Maar ze wilden geen buit meenemen. Op de 14e dag rustten ze uit en vierden feest. Maar de Judeeërs in de stad Susan verzamelden zich op de 13e én de 14e dag van die maand. Op de 15e dag rustten ze uit en vierden feest. Daarom vieren de Judeeërs in de dorpen elk jaar de 14e dag van de maand Adar als een feestdag [en de Judeeërs in de steden de 15e dag]. Ook sturen de Judeeërs elkaar dan geschenken. Mordechai schreef alles op wat er was gebeurd. En hij stuurde brieven naar alle Judeeërs in alle provincies van het rijk van koning Ahasveros, ver weg of dichtbij. Daarin gaf hij hun het bevel om elk jaar de 14e en de 15e dag van de maand Adar feest te vieren. Want dat waren de dagen waarop de Judeeërs rust hadden gekregen van hun vijanden. En dat was de maand waarin verdriet veranderde in vreugde. Die maand veranderde een droeve dag in een feestdag. Voortaan moesten ze elk jaar op deze dagen feestvieren en elkaar geschenken sturen. Op de feestdagen moesten ze ook geschenken geven aan de arme mensen. De Judeeërs waren zelf dit feest begonnen. Maar ze deden wat Mordechai had gezegd en maakten er een vaste feestdag van. Haman had het plan gehad om de Judeeërs te vernietigen, omdat hij hen haatte. Hij had het Poer, dat is het lot, erover gegooid om te bepalen op welke dag hij hen zou vermoorden. Maar Ester was naar de koning gegaan. En de koning gaf het bevel Haman te straffen voor zijn vreselijke plan. Zo is het met hemzelf en zijn zonen slecht afgelopen. Ze zijn opgehangen. Haman had de dag uitgekozen met behulp van het Poer. Daarom wordt dit feest het Poerimfeest genoemd. De Judeeërs bepaalden dat ze voortaan elk jaar, zonder ooit over te slaan, deze twee dagen zouden feestvieren. Niet alleen omdat Mordechai hun dat had geschreven, maar ook om wat ze zelf gezien en beleefd hadden. Ook hun familie ná hen en iedereen die zich bij hen zou aansluiten, zou voortaan elk jaar dit feest op deze twee dagen vieren. Door alle eeuwen heen zou voortaan elk gezin van elke familie in elke stad in elke provincie deze twee feestdagen vieren. Zo zou dit Poerimfeest nooit door de Judeeërs vergeten worden, ook niet door hun familie ná hen. Ook koningin Ester, de dochter van Abichaïl, schreef samen met de Judeeër Mordechai een officiële brief. Ook zij gaf daarin de Judeeërs het bevel om voortaan het Poerimfeest te vieren. Mordechai stuurde brieven naar alle Judeeërs in de 127 provincies van het rijk van koning Ahasveros. In die brieven wenste hij hen geluk. En hij riep hen op om trouw dit feest op de vastgestelde dagen te vieren. En de Judeeër Mordechai en koningin Ester schreven dat de mensen niet alleen zelf deze Poerimdagen moesten blijven vieren. Ook hun familie ná hen moest dat doen. Ook schreven zij hun op welke dagen ze niet mochten eten en drinken, maar moesten treuren. Zo werd voortaan op bevel van Ester het Poerimfeest gevierd. Ook dit werd in de boeken opgeschreven. Koning Ahasveros liet het hele land belasting betalen. Ook de landen langs de zee. Alle geweldige en machtige dingen die hij heeft gedaan, staan opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Medië en Perzië. Ook staat daarin hoe hij Mordechai een belangrijke plaats in zijn rijk heeft gegeven. Want de Judeeër Mordechai was na de koning de belangrijkste man in het koninkrijk. De Judeeërs hadden ontzag voor hem en hielden van hem. Want hij zocht het beste voor zijn volk. Er woonde in het land Uz een man die Job heette. Hij was een goed en eerlijk man en diende God. Hij deed geen slechte dingen. Hij had zeven zonen en drie dochters. Hij bezat 7000 schapen, 3000 kamelen, 1000 koeien, 500 ezels en heel veel knechten, slaven en slavinnen. Hij was de rijkste man van het Oosten. Zijn zonen hielden om de beurt in hun huis een paar dagen lang een feest. Dan nodigden ze alle andere broers en zussen uit om te komen eten en drinken en feest te vieren. Elke keer als er zo'n feest geweest was, liet Job hen bij zich komen. Dan vroeg hij God voor hen om vergeving. Want hij dacht: "Misschien hebben ze wel dingen gedaan die God niet goed vindt." Hij stond dan 's morgens vroeg op en bracht voor elk van zijn zonen en dochters een offer. Zo deed Job dat na elk feest. Op een dag kwamen de engelen bij de Heer en gingen vóór Hem staan. De duivel was ook gekomen. De Heer zei tegen de duivel: "Waar ben je geweest?" De duivel antwoordde: "Ik heb rondgezworven over de aarde. Ik ben overal geweest." En de Heer vroeg hem: "Heb je ook op mijn dienaar Job gelet? Niemand op aarde is zo eerlijk en heeft zoveel ontzag voor Mij als hij." De duivel antwoordde: "Het is ook niet vreemd dat hij ontzag voor U heeft. U beschermt hem immers, en ook alles wat hij heeft. U zegent al zijn werk. Daardoor zijn zijn kudden vee heel groot geworden. Maar stel dat U hem niet langer zou beschermen en hem alles zou afnemen. Dan zal hij niets meer met U te maken willen hebben. Dat weet ik zeker." Toen zei de Heer tegen de duivel: "Goed. Met alles wat Job heeft, mag je doen wat je wil. Maar Job zelf mag je niets aandoen." Toen ging de duivel bij de Heer weg. Op een dag waren Jobs zonen en dochters aan het feestvieren in het huis van hun oudste broer. Toen kwam één van de knechten naar Job. Hij zei tegen hem: "We waren met de koeien de akkers aan het ploegen en de ezels stonden rustig te grazen. Toen werden we overvallen door de Sabeeërs. Ze hebben alle dieren meegenomen en alle knechten gedood. Ik ben de enige die het heeft overleefd en het u kan vertellen." Hij had dit nog maar net gezegd, toen er een andere knecht kwam. Hij zei: "De bliksem is ingeslagen. Alle schapen en knechten zijn verbrand. Ik ben de enige die het heeft overleefd en het u kan vertellen." Hij had dit nog maar net gezegd, toen een andere knecht kwam. Hij zei: "De Chaldeeën hebben ons met drie benden overvallen. Ze hebben alle kamelen meegenomen en alle knechten gedood. Ik ben de enige die het heeft overleefd en het u kan vertellen." Hij had dit nog maar net gezegd, toen een andere knecht kwam. Hij zei: "Uw zonen en dochters waren aan het feestvieren in het huis van hun oudste broer. Plotseling stak er een storm op vanuit de woestijn. Hij viel op het huis en het huis stortte in, op de jonge mensen. Ze zijn allemaal dood. Ik ben de enige die het heeft overleefd en het u kan vertellen." Toen stond Job op, scheurde zijn mantel en schoor zijn haar af [als teken van verdriet] en knielde op de grond. Hij boog zich diep en zei: "Zonder iets te bezitten ben ik geboren, en zonder iets te bezitten zal ik sterven. De Heer heeft mij eerst veel gegeven. Nu heeft Hij het mij weer afgenomen. Ik prijs de Heer." Hiermee zei Job niets verkeerds over God. Hij beschuldigde Hem nergens van. Opnieuw was er een dag dat de engelen bij de Heer kwamen en vóór Hem gingen staan. De duivel was ook gekomen. En de Heer zei tegen de duivel: "Waar ben je geweest?" De duivel antwoordde: "Ik heb rondgezworven over de aarde. Ik ben overal geweest." Toen vroeg de Heer hem: "Heb je ook op mijn dienaar Job gelet? Niemand op aarde is zo eerlijk en heeft zoveel ontzag voor Mij als hij. Zelfs nu jij Mij hebt overgehaald om hem zonder reden kwaad te doen, blijft hij diep ontzag voor Mij hebben. Hij dient Mij nog steeds." Maar de duivel antwoordde: "Ieder mens wil alles wel opgeven, als hij maar in leven mag blijven. Maar stel dat hij ernstig ziek zou worden. Dan zal hij niets meer met U te maken willen hebben. Dat weet ik zeker." Toen zei de Heer tegen de duivel: "Goed. Je mag met hem doen wat je wil, maar je mag hem niet doden." Toen ging de duivel bij de Heer weg. En hij maakte Job ernstig ziek. Job kwam van top tot teen onder de zweren te zitten. Hij ging buiten de stad op de vuilnishoop zitten en krabde zich met een potscherf. Toen zei zijn vrouw tegen hem: "Blijf je nu nog steeds God dienen? Laat God toch zitten en sterf!" Maar hij zei tegen haar: "Je praat als een dwaas. Zouden we de goede dingen van God wel aannemen, maar de slechte dingen niet?" Hiermee zei Job niets verkeerds over God. Drie vrienden van Job hoorden wat Job allemaal overkomen was. Het waren Elifaz uit Teman, Bildad uit Suach en Zofar uit Naäma. Ze spraken met elkaar af om naar Job te gaan. Ze wilden met hem mee-treuren en hem troosten. Toen ze aankwamen, herkenden ze hem eerst niet. Ze jammerden luid over zijn ellende. Ze scheurden hun kleren en strooiden stof op hun hoofd [als teken van verdriet]. Ze gingen bij hem op de grond zitten. Zo bleven ze zeven dagen en zeven nachten zitten. Ze spraken geen woord, want ze zagen wel dat hij diep bedroefd was. Toen sprak Job eindelijk. Hij wilde dat hij nooit geboren was. Hij zei: Ik wilde wel dat de dag dat ik werd geboren er nooit geweest was. Dat nooit die nacht gekomen was waarin gezegd werd: "Kijk, het is een jongetje!" Die dag had beter overgeslagen kunnen worden. God had beter kunnen vergeten hem te maken. Die dag had er nooit moeten zijn. Die dag had opgeslokt moeten worden door de nacht. Hij had helemaal donker moeten blijven, een dikke wolk had hem moeten bedekken. Was het maar donker gebleven, dan was die dag er nooit gekomen. Was die dag de zon maar niet opgegaan. Dan was die dag er nooit geweest. Dan was hij niet op de kalender voorgekomen. Was ik die nacht maar niet geboren. Was er die nacht maar niemand blij geweest over mijn geboorte. Laten de mensen die dag maar vervloeken. De tovenaars die met hun kunsten het zeemonster kunnen beheersen, mogen van mij die dag vervloeken. Waren de morgensterren die dag maar niet opgekomen. Dan had die dag vergeefs op het licht gewacht. Dan had hij nooit de eerste zonnestralen gezien. Maar helaas, die nacht werd ik geboren. Niemand hield mijn geboorte tegen. En zo begon mijn ellendig leven. Waarom ben ik niet onmiddellijk gestorven? Waarom ben ik niet gestikt op het moment dat ik op de wereld kwam? Waarom was ik welkom op mijn moeders schoot? Waarom was er iemand die mij de borst gaf? Als dat niet zo geweest was, zou ik nu rustig in het graf liggen. Ik zou slapen en rust hebben. Ik zou rustig liggen bij koningen en bestuurders. Ik zou liggen bij koningen die verwoeste steden herbouwden. Ik zou rusten bij koningen die rijk geweest waren en hun paleizen vulden met zilver en goud. Waarom ben ik niet in de buik van mijn moeder gestorven? Waarom was ik geen doodgeboren kind dat nooit het licht te zien kreeg? In de dood komen ook de slechte mensen tot rust. Daar rusten de mensen die geen kracht meer hadden. Gevangenen kunnen er rustig slapen. Ze worden niet langer opgejaagd door hun bewakers. Daar zijn alle mensen gelijk. De slaven zijn bevrijd van hun heer. Waarom geeft God het leven aan mensen die zoveel ellende moeten meemaken? Waarom geeft Hij het leven aan mensen die zoveel verdriet te wachten staat? Ze hopen op de dood, maar die komt niet. Ze verlangen meer naar de dood dan naar rijkdom. Ze zouden dolblij zijn als ze dood waren. Ze zouden helemaal gelukkig zijn als ze eindelijk het graf in konden. Waarom laat Hij iemand in leven die niet weet hoe hij verder moet? God heeft hem de weg versperd! Ik kan niet meer eten van verdriet. Ik kan alleen nog maar huilen. Want dat waar ik bang voor was, is nu gebeurd. Dat waar ik aldoor bang voor was, is me nu overkomen. Ik heb geen rust, geen vrede. Ik zit vol onrust. Toen antwoordde Elifaz, de vriend uit Teman, het volgende: Vind je het erg als ik ook iets zeg? Want ik kan niet langer mijn mond houden. Luister, je hebt altijd heel veel mensen bemoedigd. Mensen die zich geen raad meer wisten, heb je weer moed ingesproken. Uit jouw woorden hebben mensen weer kracht geput. Mensen die geen hoop meer hadden, heb jij weer hoop gegeven. Maar nu jou zelf iets overkomt, verlies je gelijk de moed. Er overkomt je iets, en je bent gelijk radeloos. Heb je nu ineens geen vertrouwen meer in God? Als je altijd zo eerlijk hebt geleefd, mag je toch hulp van Hem verwachten? Denk eens na: wordt er wel eens een onschuldig mens door God gestraft? Doodt Hij mensen die leven zoals Hij het wil? Ik heb het zelf gezien: mensen die kwaad doen, worden door het kwaad getroffen. De adem van God doodt hen. Hij blaast en ze zijn er niet meer. Ze lijken wel op leeuwen die brullen en grommen, maar God slaat die leeuwen de tanden uit de mond. Ze lijken op oude leeuwen die sterven van de honger, omdat ze geen prooi meer kunnen vangen. Hun jongen zwerven hongerig rond. Op een keer heb ik heel zachtjes iets horen zeggen. Het werd mij in het oor gefluisterd. Dat gebeurde toen ik 's nachts in bed lag en onrustig droomde, terwijl alle mensen diep in slaap waren. Het maakte me doodsbang. Ik lag te beven in mijn bed. Ik zag een geest voorbij glijden! Mijn haren gingen recht overeind staan. De geest bleef staan, maar ik kon niet goed zien hoe hij er uitzag. Ik zag een gedaante die fluisterde: "Dacht je dat God ook maar íemand goed genoeg zou vinden? Dacht je dat ook maar íemand zijn Maker in de ogen kan kijken?" God vertrouwt niet op zijn hemelse dienaren. Want zelfs bij zijn engelen ontdekt Hij fouten. Zou Hij dan wel op mensen kunnen vertrouwen, mensen die gemaakt zijn van het stof van de aarde, mensen die als vliegen doodgeslagen worden? 's Morgens leven ze nog, maar 's avonds zijn ze er al niet meer. Ze zijn voor altijd verdwenen, gestorven zonder dat iemand het merkte. En alles waar ze goed in waren, is met hen verdwenen. Ze hebben er niets aan gehad dat ze hebben geleefd! (lees verder) Roep maar, Job! Er is niemand die je antwoordt! Niemand in de hemel zal je antwoord geven. Alleen een dwaas ergert zich zó erg, dat hij sterft. Alleen een dwaas sterft van jaloersheid. Ik heb het zelf gezien: eerst gaat het goed met een dwaas mens die zich niets van God aantrekt. Maar plotseling is het met hem afgelopen. Niemand zorgt voor zijn kinderen. Ze worden slecht behandeld, en niemand komt voor hen op. Alles wat hij geoogst had, wordt door hongerige mensen opgegeten. Ze graaien het zelfs tussen de doornstruiken vandaan. Rovers stelen alles wat hij bezat. Rampen komen niet zomaar op uit de grond. Ellende groeit niet op de akkers. Maar elk mens overkomt nu eenmaal ellende. Dat is net zo zeker als dat er áltijd vonken omhoog schieten uit een vuur. Wat jij moet doen, is naar God gaan. Je moet aan Hem voorleggen wat er is gebeurd. Hij doet dingen die wij niet kunnen begrijpen. Ontelbare wonderen doet Hij. Hij laat het regenen op de aarde. Hij giet het water uit over de velden. Hij zorgt ervoor dat gewone mensen belangrijk worden. Bedroefde mensen maakt Hij weer blij. Hij laat de plannen van schurken mislukken. Hij zorgt dat er niets van terecht komt. Hij vangt de sluwe mensen in hun eigen sluwheid. Hun plannen lopen op niets uit. Op klaarlichte dag lopen ze in het duister. Midden overdag is het donker om hen heen. Maar zwakke mensen beschermt Hij tegen de sterken. Hij redt de arme mensen uit hun macht. Zo geeft Hij de arme mensen weer hoop. Onrechtvaardige mensen snoert Hij de mond. Het is goed voor je als God je straft. Daarom moet je je er niet tegen verzetten. Want Hij straft je wel eerst, maar daarna troost Hij je weer. Hij verwondt je eerst en daarna geneest Hij je. Steeds opnieuw redt Hij je uit de problemen. Steeds opnieuw zorgt Hij dat je niets gebeurt. Als er hongersnood is, houdt Hij je in leven. Als er oorlog is, redt Hij je van de dood. Het doet je niets als mensen slechte dingen over je zeggen. Je hoeft nooit bang te zijn als er geweld is. Je hoeft nooit bang te zijn in tijd van honger en oorlog. Van de wilde dieren heb je niets te vrezen. Je zal je veilig voelen in het open veld. De wilde dieren zullen je niets doen. Je zal merken dat je in vrede kan wonen. Alles zal goed gaan in je huis. Je zal veel kinderen en kleinkinderen krijgen. Je familie zal zo ontelbaar zijn als het gras op de grond. Pas op hoge leeftijd zul je sterven, zoals graan pas geoogst wordt als het helemaal rijp is. Dit is wat wij gezien hebben, Job. Zó is het. Geloof het maar. Maar Job antwoordde hem: Begrepen jullie maar echt hoe verdrietig ik ben! Kon mijn verdriet maar op een weegschaal worden gewogen! Dan zouden jullie zien dat het zwaarder is dan al het zand van de zee bij elkaar. Ik kan er geen woorden voor vinden. Want de Allerhoogste God heeft mij met zijn pijlen geraakt. Het gif trekt in mijn hart. Gods rampen staan als een leger tegenover mij. Als een ezel groen gras te eten heeft, balkt hij dan? Als een koe bij een volle voerbak staat, loeit hij dan? Is iets wat nergens naar smaakt, zonder zout te eten? Zit er smaak aan het wit van een [rauw] ei? Wat heb ik aan jouw woorden? Ze zijn als eten zonder zout! Ik hoef ze niet! Waarom luistert God niet naar mijn gebed? Waarom geeft Hij mij niet waar ik zo naar verlang? Verpletterde God mij maar in één keer! Liet Hij mij maar eindelijk los en maakte Hij er een eind aan! Dat zou mij troosten en mij blij maken. Het zou wel pijn doen, maar ik zou blij zijn. Want ondanks alles ben ik nooit ontrouw aan Hem geweest. Ik heb geen kracht meer over. Ik heb niets meer te verwachten. Waarom zou ik nog langer willen leven? Ik ben toch niet van steen? Mijn lichaam is toch niet van koper? Ik ben helemaal hulpeloos. Ik weet me geen raad meer. Een mens die geen medelijden toont met een vriend in nood, heeft geen ontzag voor de Almachtige God. Ik kan niet vertrouwen op mijn vrienden. Ze zijn zo onbetrouwbaar als het water in een beek. Eerst bruist de beek vol van water, als het ijs en de sneeuw op de bergen smelten. Maar als het warm wordt, stroomt er steeds minder water in. En als het zomer is, is er niets van overgebleven. De beek kronkelt de berg af, slingert de woestijn in en verdwijnt daar. Karavanen uit Tema zoeken ernaar. Reizigers uit Scheba verwachten een beek te vinden. Maar ze komen bedrogen uit. Als ze bij de beek komen, zien ze dat hij droog staat. Jullie zijn net als zo'n beek: ik kan niet op jullie rekenen. Zodra jullie zien hoe erg het met mij is, raken jullie in paniek. Jullie geven mij niet de troost waar ik op hoopte. Heb ik jullie soms gevraagd mij iets te geven? Heb ik jullie soms om een geschenk gevraagd waarmee ik mijn vijanden kan afkopen? Heb ik jullie gevraagd om mij te redden uit de macht van schurken? Of gevraagd om losgeld voor mij te betalen aan mijn tegenstanders? Vertel mij wat ik verkeerd gedaan heb. Ik zal mijn mond houden als ik weet wat er fout was. Wees eerlijk tegen mij, want daar heb ik iets aan. Maar wat heb ik aan jullie beschuldigingen? Waarom vinden jullie het verkeerd wat ik zeg? Jullie luisteren helemaal niet naar mij. Zien jullie dan niet dat ik wanhopig ben? Jullie zouden een weeskind nog kwaad doen. Jullie zouden je beste vriend nog in de val laten lopen. Maar kijk me nu toch eens goed aan: zie dan toch dat ik niet tegen jullie lieg! Houd toch op met jullie onzin. Luister alsjeblieft naar me. Stop met domme dingen te zeggen, want ik heb gewoon gelijk! Heb ik soms zitten overdrijven? Ik weet toch over wat voor rampen ik praat? (lees verder) Een mens heeft een zwaar leven op aarde. Hij moet zo lang en zo hard werken als een knecht. Hij moet net zo hard zwoegen als een slaaf die snakt naar schaduw, als een knecht die uitkijkt naar het moment dat hij betaald wordt, aan het eind van de dag. Net zo zwaar zijn voor mij de afgelopen maanden geweest. Mijn leven is zinloos, de nachten zijn vreselijk. Als ik ga slapen, denk ik: "Was de nacht maar voorbij!" Het wordt later en later en ik lig maar te woelen tot het ochtend wordt. Mijn lichaam zit vol met wormen en vuil. Mijn huid zweert en is overal kapot. Mijn leven gaat sneller voorbij dan een spoel door het weefgetouw van de wever. Mijn dagen gaan voorbij zonder enige hoop. Vóórdat ik het weet, is mijn leven over, zo snel als één enkele zucht. Ik zal geen gelukkige dagen meer meemaken. Nu zien jullie mij nog, maar al heel gauw zal ik er niet meer zijn. Als jullie mij zoeken, zal ik opeens verdwenen zijn. Zoals een wolk wegdrijft en verdwijnt, zo verdwijnen ook de mensen in het graf en komen niet meer terug. Ze komen nooit meer terug naar huis. Hun gezin ziet hen nooit meer. Ik kan niet zwijgen. Ik móet spreken over mijn ellende. Ik móet klagen over mijn verdriet. [ God,] ben ik soms zo gevaarlijk als de zee of als een zeemonster, dat U mij dag en nacht bewaakt? Als ik denk dat ik mij in bed beter zal voelen, dat ik minder pijn en verdriet zal hebben als ik lig, maakt U mij bang met nare dromen. Verschrikkelijke nachtmerries heb ik. Ik stik nog liever, ik ben liever dood, dan dat ik dit allemaal moet meemaken. Ik heb er genoeg van, ik zou toch al niet voor altijd blijven leven! Laat me met rust, God, want mijn leven is zinloos. Wat is een mens nu eigenlijk, dat U hem zoveel aandacht geeft? Moet U nu echt elke morgen komen en mij elke dag op de proef stellen? Wanneer zult U me eindelijk met rust laten? Ik krijg de kans niet eens om mijn speeksel in te slikken! Zelfs als ik U ongehoorzaam ben geweest, wat heeft dat Ú voor kwaad gedaan, Bewaker van de mensen? Waarom heeft U het op mij gemunt? Waarom maakt U het mij zo moeilijk? En waarom vergeeft U mij dan niet wat ik verkeerd heb gedaan? Waarom doet U het niet gewoon weg? Want al heel snel zal ik in het graf komen te liggen. Dan zult U mij zoeken, maar ik zal er niet meer zijn. Toen zei Bildad, de vriend uit Suach, tegen Job: Wanneer houd je eens op met die onzin? Hoelang zul je nog tekeer gaan als een orkaan? Wil je soms zeggen dat God onrechtvaardig is? Zou de Almachtige God oneerlijk zijn? Je kinderen zullen Hem wel ongehoorzaam zijn geweest, en daarvoor heeft Hij hen gestraft. Maar als jij nu naar God toe gaat en Hem om genade smeekt, als jijzelf helemaal niets verkeerds hebt gedaan, dan zal Hij heus wel voor je opkomen. Dan zal Hij zorgen dat het weer goed gaat met je, omdat je dat verdient. Dan zul je zien dat het in de toekomst nog beter met je zal gaan dan je het vroeger ooit gehad hebt. Vraag het maar aan de oude mensen. En ga maar na hoe het met hun voorouders is gegaan. Maar wij leven nog maar pas en weten niets. Wij zijn pas heel kort op deze aarde. Maar de oude mensen zullen het je vertellen. Ze zullen uit hun hart spreken. Kan papyrus groeien als er geen moeras is? Kan riet groeien zonder water? Nee, het zou sneller verdrogen dan andere grassen. Het zou verdroogd zijn voordat je het ergens voor had kunnen gebruiken. Mensen die zich niets van God aantrekken, zijn als riet zonder water. Plotseling is het afgelopen met hen. Dat waar zo iemand op vertrouwt, blijkt stuk te gaan onder zijn handen. Het is alsof hij vertrouwt op een huis van spinrag. Hij vertrouwt op dat huis, maar het stort in. Hij probeert het overeind te houden, maar het zakt in elkaar. Hij is als een sappige boom die in de volle zon staat. Zijn takken groeien breed uit in zijn tuin. Zijn wortels vinden water in de grond. Ze boren zich tussen de stenen door. Maar als de boom uit de grond wordt gerukt, mist de grond hem niet. Net zó mist niemand zo'n mens als God hem uit het leven wegrukt. Dat is alles wat het leven hem heeft gegeven. Er komt in zijn plaats vanzelf wel iemand anders. Luister: mensen die leven zoals God het wil, zal Hij nooit in de steek laten. Maar slechte mensen helpt Hij niet. Op een dag zal Hij ervoor zorgen dat je weer kan lachen. Hij zal ervoor zorgen dat je weer zal kunnen juichen. Maar de mensen die nu je vijanden zijn, zullen bedrogen uitkomen. Het zal slecht aflopen met de mensen die zich niets van God aantrekken. Maar Job antwoordde: Jazeker, ik weet wel dat dat zo is. Hoe zou een mens gelijk kunnen hebben tegenover God? Als je met God van mening zou verschillen, zou je Hem op nog niet één van duizend vragen antwoord kunnen geven. God is zo wijs en machtig! Wie zou zich tegen God kunnen verzetten en in leven blijven? God verplaatst bergen zonder dat een mens het merkt. Als Hij kwaad is, keert Hij ze om. Hij laat de aarde beven op haar fundamenten. Haar fundamenten schudt Hij. Als Hij het beveelt, gaat de zon niet op. Als Hij het zegt, geven de sterren geen licht. Hij zet helemaal alleen de hemel neer boven de aarde. Hij loopt over de hoge golven van de zee. Hij zet de sterrenbeelden aan de hemel: de Grote Beer en de Orion, de Plejaden en de sterrenbeelden in het zuiden. Hij doet geweldige, onbegrijpelijke dingen. Hij doet ontelbare wonderen. Als Hij langs mij heen loopt, zie ik Hem niet. Als Hij voorbij komt, merk ik er niets van. Als Hij iemand wegrukt uit het leven, wie zal Hem dan tegenhouden? Wie zal tegen Hem zeggen: "Wat doet U daar?" God verbergt zijn boosheid niet. Zelfs de meest trotse mensen moeten Hem gehoorzamen. Hoe zou ik Hem dan kunnen antwoorden? Wat zou ik tegen Hem moeten zeggen? Zelfs als ik gelijk had, zou ik niet weten wat ik Hem moest antwoorden. Nee, ik zou mijn Rechter om genade smeken. Als ik Hem om hulp zou roepen en Hij mij zou antwoorden, zou ik niet kunnen geloven dat Hij mij werkelijk gehoord had. Hij verplettert mij in de storm van zijn woede. Hij maakt mij steeds zieker, zonder dat Hij daar een reden voor heeft. Geen moment kan ik even op adem komen. Ramp op ramp stort Hij over mij uit. Als het er om zou gaan wie er het sterkste is, dan is Hij dat. En als het er om zou gaan wie er gelijk heeft, wie zal mij dan de kans geven om mezelf bij Hem te verdedigen? Ik durf niet te beweren dat ik onschuldig ben. Zelfs als ik onschuldig was, zou Hij toch iets vinden om mij te veroordelen. Zelfs als ik denk dat ik niets verkeerds gedaan heb, durf ik dat niet hardop te zeggen. Ik vind mezelf niets waard. Maar het maakt allemaal niets uit. Daarom zeg ik: Hij doodt iedereen: onschuldige én schuldige mensen. Hij stort rampen uit over onschuldige mensen. Hij trekt zich niets aan van hun wanhoop. Híj heeft de aarde in de macht gegeven van mensen die zich niets van Hem aantrekken. Híj maakt de rechters blind voor de waarheid. Als Híj het niet is die dat doet, wie doet het dan? Sneller dan een snelle ruiter te paard gaan mijn dagen voorbij. Ze zijn voorbij gegaan zonder dat er één goede dag bij was. Ze glijden voorbij als snelle schepen, snel als een arend die neerduikt op zijn prooi. Als ik probeer mijn verdriet te vergeten en mijn best doe om weer blij te kijken, dan lukt me dat niet door al mijn verdriet. Ik weet dat U vindt dat ik schuldig ben. Ik móet wel schuldig zijn. Waarom zou ik me dan moe maken met proberen te bewijzen dat ik ónschuldig ben? Al zou ik mij met het zuiverste water wassen en mijn handen wassen met de sterkste zeep, dan nog zou U mij in een modderpoel gooien zodat zelfs mijn kleren van mij zouden walgen. Want Hij is niet zoals ik. Hij is geen mens die ik zou kunnen antwoorden: "Laten we samen naar de rechter gaan." Was er maar een scheidsrechter tussen Hem en mij. Die zou ons wel uit elkaar halen. Dan zou Hij mij niet meer kunnen slaan en mij niets meer doen. Dan zou ik kunnen spreken zonder bang voor Hem te hoeven zijn. Maar nu kan ik dat niet. (lees verder) Ik heb een hekel aan het leven gekregen. Ik wil net zo lang klagen als ik zelf wil. Ik wil laten horen hoe verdrietig ik ben. Ik zal tegen God zeggen: "Veroordeel mij niet zomaar! Laat me weten waarom U zo boos op mij bent!" Heeft U er zelf iets aan om het mij zo moeilijk te maken? U heeft mij zelf gemaakt. Waarom laat U mij dan nu in de steek? Maar U bent wél goed voor de mensen die zich niets van U aantrekken! Heeft U dan mensenogen? Kijkt U naar de mensen zoals mensen dat doen? Leeft U soms net zo kort als wij? Telt uw leven niet méér jaren dan dat van een mens? Waarom zoekt U dan naar wat ik verkeerd heb gedaan? Waarom zoekt U iets waarin ik U ongehoorzaam ben geweest? Want dat doet U, terwijl U weet dat ik niet schuldig ben. En U weet ook dat niemand mij kan helpen aan U te ontkomen. U heeft mij met uw eigen handen gemaakt. Maar diezelfde handen doen mij nu zoveel pijn! U vernietigt me! Bedenk toch dat U mij als klei hebt gevormd. Ik ben van het stof gemaakt en zal ook weer stof worden. Net zoals melk wordt uitgegoten en tot kaas wordt gevormd, zo heeft U mij gevormd van het stof. U heeft huid en vlees om mij heen gelegd. U gaf mij botten en spieren. U schonk mij het leven en was goed en vriendelijk voor mij. Zorgzaam waakte U over mijn leven. Maar nu blijkt wat U met me van plan was. Ik weet nu wat uw bedoeling met mij was. U wilde kijken of ik U ongehoorzaam zou zijn. En dan wilde U mij daarvoor straffen. Als ik iets verkeerds doe, overkomt mij een ramp. En als ik onschuldig ben, durf ik nog steeds niet op te kijken. Ik sta vreselijk te schande. Zie alstublieft hoe vreselijk ik er aan toe ben! Mijn ellende wordt steeds groter. U jaagt op mij als een leeuw die op jacht is. U valt me aan en laat zien hoe machtig U bent. U vindt steeds nieuwe dingen om me te beschuldigen. U wordt steeds bozer op mij. U valt mij met steeds nieuwe legers aan! Maar waarom heeft U me dan geboren laten worden? Was ik maar gestorven, nog voordat iemand mij zag! Dan zou het zijn alsof ik er nooit was geweest. Ik zou direct na mijn geboorte zijn begraven. Mijn leven is toch al zo kort! Laat me die paar jaar toch met rust! Dan kan ik tenminste nog even een beetje genieten voordat ik naar het donkere land van de dood ga, het land van diepe duisternis waaruit ik nooit meer terug zal komen, een aardedonker land waar alleen diepe duisternis en chaos heersen en waar het licht bestaat uit duisternis. Toen zei Zofar, de vriend uit Naäma, tegen Job: Zou iemand bij zo'n stortvloed van woorden kunnen blijven zwijgen? Zou iemand die zó goed weet te praten, ook gelijk hebben? Denk je dat jouw onzin anderen tot zwijgen zal brengen? Denk jij met God te kunnen spotten zonder dat iemand er wat van zegt? Je beweert dat wat jij zegt, waar is. Je zegt dat je nooit iets verkeerds hebt gedaan. Maar wat zou God daar Zelf over zeggen? Wat zou er gebeuren als Híj zijn mening gaf? Liet Hij jou maar zien dat je nog niet de helft van de wijsheid kent! Besef liever dat Hij een deel van je ongehoorzaamheid zelfs door de vingers ziet. Dat Hij je niet eens zo zwaar straft als je verdient. Weet jij iets van Gods plannen en gedachten? Kun jij de Almachtige God volledig begrijpen? Gods geheimen zijn net zo ongrijpbaar als de hemel. Wat kun jij dan eigenlijk doen? Zijn geheimen zijn dieper dan het dodenrijk. Wat weet jij dan eigenlijk? Ze zijn groter dan de aarde en wijder dan de zee. Als Hij je grijpt en gevangen neemt en je naar de rechtbank brengt om over je recht te spreken, wie zal Hem dan kunnen tegenhouden? Want Hij weet wie er oneerlijk zijn. Hij ziet iemands slechte daden — zou Hij doen alsof die er niet zijn? Het is voor een ezel onmogelijk om mens te worden. Net zo onmogelijk is het voor een dwaas om verstandig te worden. Wat jij moet doen is dit: werkelijk naar Hem verlangen en je handen naar Hem uitstrekken. Ook moet je stoppen met het doen van slechte dingen. Zorg dat er niets oneerlijks in je huis wordt gedaan. Pas dan kun je zonder schaamte naar God opkijken. Pas dan zal je niets overkomen en hoef je nergens bang voor te zijn. Dan zul je al je ellende vergeten. Al je verdriet zal wegstromen als water. Dan zal er weer licht schijnen in je leven. Het licht van de ochtend zal weer doorbreken na deze donkere nacht. Je zal weer moed hebben om te leven, omdat je weer hoop hebt. Als je na je werk thuiskomt, zul je rustig kunnen gaan slapen. Je zal nergens van wakker schrikken. Iedereen zal met je bevriend willen zijn. Maar met de mensen die zich niets van God aantrekken, zal het slecht aflopen. Ze zijn wanhopig: er is geen uitweg meer. Het enige wat ze kunnen verwachten, is de dood. Maar Job antwoordde: Ja, jullie zijn nog eens wijze mannen! Als jullie dood zijn, zal ook de wijsheid uitgestorven zijn! Maar ik ben ook niet dom. Ik weet net zoveel als jullie. Jullie vertellen mij heus niets nieuws. Mijn vrienden lachen mij uit. Maar ik roep God om hulp en Hij beantwoordt mijn gebed. Iemand die leeft zoals God het wil, wordt nu eenmaal uitgelachen. Mensen met wie het goed gaat, zeggen van hem: "Het zal zijn eigen schuld wel zijn. Dat krijg je ervan." Maar slechte mensen en misdadigers wonen in vrede. Mensen die God kwaad maken, leven in alle rust omdat God hun het goede geeft. Maar vraag het eens aan de dieren. Zij zullen het je uitleggen. Vraag het eens aan de vogels. Zij weten hoe het zit. Of vraag het aan de aarde zelf. Die zal jullie inlichten. Vraag het aan de vissen in de zee. Zij zullen het jullie vertellen. Wie van hen weet niet dat de Heer dit Zelf doet? Zij weten allemaal dat God het is die hun het leven heeft gegeven. Zoals mijn mond het eten proeft, zo proeven mijn oren of het wijs is wat ze horen. Men zegt dat oude mensen wijs zijn. Dat een lang leven verstandig maakt. Maar alleen God is wijs en machtig. Alleen Hij weet alles en begrijpt alles. Als Hij iets afbreekt, wordt het niet meer opgebouwd. Als Hij iemand opsluit, is er niemand die hem vrijlaat. Als Hij het niet meer laat regenen, drogen de beken op. Als Hij de regen laat vallen, wordt alles overspoeld. Hij is machtig en verstandig. Slechte mensen en hun slachtoffers zijn allebei in zijn macht. Raadgevers stuurt Hij arm weg. Rechters maakt Hij tot dwazen. Mensen die door koningen gevangen gezet zijn, bevrijdt Hij. In hun plaats bindt Hij de koningen vast. Leiders stuurt Hij in armoede weg. Machtige mensen brengt Hij ten val. Raadgevers legt Hij het zwijgen op. Oude wijze mannen neemt Hij hun wijsheid af. Belangrijke mensen komen voor schut te staan. Machtige mensen maakt Hij machteloos. Hij legt de diepste diepten bloot. De diepste duisternis brengt Hij aan het licht. Hij maakt volken groot en vernietigt ze weer. Hij maakt volken machtig en doet hen later weer verdwijnen. Leiders van landen berooft Hij van hun verstand, zodat ze ronddwalen in de wildernis. Ze tasten rond in het donker, ronddwalend alsof ze dronken zijn. (lees verder) Dat heb ik allemaal met eigen ogen gezien. Dat heb ik allemaal met eigen oren gehoord. Wat jullie weten, weet ik ook. Ik weet niet minder dan jullie. Maar toch wil ik tot de Almachtige God spreken. Toch verlang ik ernaar om me bij Hem te verdedigen. Want jullie vertellen me alleen maar leugens. Jullie lijken op een slechte dokter die alleen maar doet alsof hij weet wat je hebt. Houden jullie je mond nu maar. Dat zou veel verstandiger zijn. En luister alsjeblieft naar wat ik tegen jullie zeg. Doe iets met wat jullie van mij horen. Willen jullie Hem met leugens verdedigen? Zeggen jullie dingen die niet waar zijn omdat jullie voor Hem op willen komen? Kiezen jullie partij voor Hem? Denken jullie dat jullie Hem moeten verdedigen? Wat gebeurt er als Hij jullie onderzoekt? Denken jullie dat Hij die leugens dan niet vindt? Mensen laten zich bedriegen, maar Hij niet! Hij zal jullie streng straffen als jullie in het geheim partijdig zijn. Hebben jullie dan geen ontzag voor zijn hemelse macht en majesteit? Wat jullie zeggen heeft net zo weinig betekenis als stof. Jullie verdediging is net zo zwak als een schild van klei. Wees stil en luister naar wat ik te zeggen heb. Ik zal zelf wel merken wat de gevolgen van mijn woorden zullen zijn! Ik weet dat ze mij mijn leven kunnen kosten. Maar dat heb ik ervoor over. Als Hij mij voor mijn woorden wil doden, blijf ik toch nog hopen dat Hij naar mij wil luisteren. Ik wil me tegenover Hem verdedigen. En Hij zál ook naar mij luisteren. Want Hij weigert alleen om te luisteren naar mensen die zich helemaal niets van Hem aantrekken. Luister goed naar wat ik zeg. Luister goed en zet je oren wijd open. Ik ga nu aan de Rechter mijn zaak uitleggen. Ik wéét gewoon dat Hij mij gelijk zal geven. Niemand kan mij tegenspreken! Als ik nog langer zwijg, wordt dat mijn dood. God, ik vraag maar twee dingen van U, zodat ik me niet langer voor U hoef te verbergen: laat mij alstublieft met rust en maak mij niet langer bang. Roep mij, dan zal ik U antwoorden. En geef mij alstublieft antwoord als ik spreek. Hoe vaak ben ik U ongehoorzaam geweest? Vertel me toch wat ik verkeerd heb gedaan! Waarom verbergt U Zich voor mij? Waarom behandelt U me als een vijand? Waarom doet U mij kwaad? Ik stel niets voor! Ik ben maar als een afgevallen blad, een verdroogde grashalm. Waarom straft U me zo zwaar? Waarom straft U me nu pas voor de dingen die ik verkeerd heb gedaan toen ik nog jong was? U heeft mij gevangen gezet, met mijn voeten in het blok. U bespiedt alles wat ik doe en laat mijn voeten struikelen. Ik voel mij als een verrot stuk hout, als een door de motten aangevreten mantel. (lees verder) Een mens wordt geboren en leeft een kort leven vol zorgen en verdriet. Hij lijkt op een bloem die even bloeit en dan weer doodgaat. Hij lijkt op een schaduw die voorbijglijdt en verdwijnt. Waarom besteedt U aan zo'n onbelangrijk mens uw tijd? U begint een rechtszaak tegen mij! Maar er kan toch nooit iets zuivers voortkomen uit iets wat onzuiver is? Waarom verwacht U dat dan wel van mij? Eerst heeft U bepaald hoelang ik leef. U heeft bepaald hoeveel maanden mijn leven zal tellen. U heeft de grenzen van mijn leven vastgesteld. Laat mij dan nu met rust, Heer, en let niet aldoor op mij. Laat mij weer rustig van mijn dagen genieten, zoals een knecht rustig geniet van zijn werk. Voor een omgehakte boom is er altijd nog hoop. Er zullen weer nieuwe takjes uit de stronk groeien. Er komen altijd wel weer nieuwe blaadjes aan. Zelfs als zijn wortels in de grond oud worden en de stronk in de aarde sterft, komen er weer blaadjes aan als hij water ruikt. Er groeien weer takjes uit als bij een jonge plant. Maar als een mens zwak wordt en sterft, is het voor altijd afgelopen. Eenmaal dood is hij voor altijd verdwenen. Net zoals het water uit een meer verdampt, en net zoals een rivier opdroogt, zo gaat een mens liggen als hij sterft en staat nooit meer op. Zolang de hemel blijft bestaan, wordt hij niet meer wakker. Hij slaapt voor altijd de slaap van de dood. Ik wilde wel dat U mij in het dodenrijk zou verbergen, totdat uw boosheid over was. Ik wilde wel dat U mij daar voor een bepaalde tijd zou vergeten, totdat U weer goed voor mij wilde zijn. Als een mens sterft, kan hij dan weer levend worden? Want als dat zou kunnen, zou ik weer hoop hebben in deze zware tijd. Dan zou ik weten dat alle ellende op een dag voorbij zal zijn. Ik wilde wel dat U mij zou roepen. Dan zou ik U antwoorden. Wilde U maar omgaan met mij, uw maaksel! Maar nee, U let op elke stap die ik zet. Geen enkele ongehoorzaamheid ziet U over het hoofd. Alles wat ik verkeerd heb gedaan bewaart U, zoals je iets wegbergt in een zak. U stapelt het allemaal op. En net zoals een berg instort tot puin, net zoals een rots van zijn plaats wordt gerukt, net zoals het rivierwater stenen afslijpt, net zoals zand de planten weer bedekt die er op gegroeid zijn, zo vernietigt U mijn hoop. U overvalt een mens en het is voor altijd met hem afgelopen. U verandert zijn blijdschap in verdriet en stuurt hem weg. Misschien gaat het heel erg goed met zijn zonen, maar hij ziet het niet. En als het slecht afloopt met zijn zonen, merkt hij daar ook niets van. Hij wordt opgeslokt door zijn eigen pijn en ellende. Toen antwoordde Elifaz hem: Wat praat jij een onzin. Kan een wijs man zulke dingen zeggen? Je staat maar wat te kletsen. Hoe kun je je daarmee verdedigen? Jij hebt helemaal geen ontzag voor God meer. Met zulke woorden toon je helemaal geen eerbied voor God. Want juist omdat je schuldig bent, zeg je zulke dingen. Jij probeert met sluwe woorden je eruit te praten. Jouw eigen woorden veroordelen je, niet ik. Ja, je eigen woorden getuigen tegen jou. Was jij soms de allereerste mens die geboren werd? Was jij er eerder dan de heuvels die door God werden gemaakt? Heb jij God afgeluisterd toen Hij overlegde hoe Hij alles zou doen? Heb je daar je wijsheid vandaan? Wat weet jij dat wij niet weten? Wat begrijp jij wat wij niet begrijpen? Eén van ons is een oude [wijze] man, ouder zelfs dan jouw vader! Vind je dat God je niet voldoende troost? Zijn we te vriendelijk tegen je geweest zodat het niet duidelijk was wat we je wilden zeggen? Waarom ga je zo tekeer, waarom kijk je zo fel uit je ogen? Kom je soms in opstand tegen God? Hoe durf je zulke dingen te zeggen? Kan een mens soms helemaal zonder fouten zijn? Kan hij helemaal volmaakt zijn? God vindt zelfs de engelen in de hemel niet te vertrouwen. Zelfs de hemelbewoners vindt Hij niet volmaakt. Dan kan Hij toch zeker alleen maar walgen van iemand die het kwaad opdrinkt als water! Ik zal je uitleggen hoe het zit, dus luister goed naar mij. Ik zal je vertellen wat ik weet. Ik zal je vertellen wat ik van de wijze mannen heb gehoord. En zij hebben dat weer van hun vaders geleerd. Ik zal je vertellen hoe het was toen alleen zij in het land leefden, en er nog geen vreemdelingen woonden. Het zit zo: mensen die zich niets van God aantrekken, doen zichzelf alleen maar ellende aan. Schurken kennen niets anders dan narigheid, alle jaren van hun leven. Zo iemand schrikt van elk geluid. En als hij geen enkel kwaad verwacht, wordt hij plotseling overvallen door een vijand. Hij weet dat de dood op hem loert. Hij weet dat hij op een dag vermoord zal worden. Hij zwerft rond om te overleven, bedelend om eten. Maar hij weet dat elk moment de dood kan toeslaan. Doodsbang is hij. Doodsangst overvalt hem en er is geen redding. Want hij heeft zich tegen God verzet. Hij is tegen de Almachtige God in opstand gekomen. Hij stormt overmoedig op Hem af, met zijn sterke, mooi versierde schild opgeheven. Hij heeft zijn gezicht ingesmeerd met vet. Ook zijn lichaam heeft hij daarmee ingesmeerd. Hij woont in verwoeste steden, in huizen waar niemand meer woont en die helemaal in puin liggen. Hij zal niet rijk worden. Wat hij bezit raakt hij kwijt en uiteindelijk heeft hij niets meer. Hij kan niet aan de dood ontsnappen. Hij lijkt op een boom waarvan de takken zijn verbrand en waarvan de bladeren door de hete adem van het vuur zijn afgerukt. Waar hij op vertrouwde, blijkt alleen maar lucht te zijn. Hij komt bedrogen uit, want uiteindelijk bezit hij niets meer. Nog vóór zijn dood zal het met hem afgelopen zijn. Het zal ook nooit meer goed komen. Hij lijkt op een wijnstruik waarvan de druiven te vroeg afvallen. Of op een olijfboom die zijn bloesems verliest. Want uiteindelijk loopt het slecht af met de mensen die zich niets van God aantrekken. Hun huizen gaan in vlammen op. Ze broeden misdadige plannen uit en doen alleen maar slechte dingen. Ze zijn één en al slechtheid. Maar Job antwoordde: Dat soort dingen heb ik al vaker gehoord. Jullie zijn wel heel erg slecht in troosten. Komt er dan geen einde aan jullie zinloze gepraat? Wat bezielt jullie, dat jullie zulke dingen zeggen? Zou ik soms zo tegen júllie praten als jullie in mijn schoenen stonden? Zou ik allerlei mooie dingen tegen jullie zeggen en medelijdend mijn hoofd schudden? Nee, ik zou proberen jullie weer moed in te spreken. Ik zou uit medelijden mijn best doen geen kwetsende dingen te zeggen. Maar in mijn geval spreek ik wel, maar ik word niet getroost. En als ik zwijg, wordt mijn pijn óók niet minder. God heeft mij al mijn kracht afgenomen. Eerst heeft Hij mijn hele gezin gedood. Daarna heeft Hij mijzelf aangevallen: mijn huid hangt in rimpels en plooien om mij heen. Mijn ellende lijkt te bewijzen dat ik schuldig ben. In zijn woede bestookt Hij mij en verscheurt Hij mij. Hij knarst zijn tanden tegen mij van haat. Mijn Vijand laat mij geen moment uit zijn ogen. De mensen lachen me uit en slaan me in mijn gezicht. Ze zijn als één man tégen mij. God heeft me in de macht van schurken gegeven. Hij geeft mij in handen van mensen die zich niets van Hem aantrekken. Ik leefde in vrede, maar Hij verstoorde die ruw. Hij greep mij bij de nek en smeet me tegen de grond. Ik werd zijn doelwit. Zijn pijlen raken me van alle kanten. Zonder medelijden schiet Hij ze op mij af. Mijn leven stroomt uit mij weg. Zoals een sterke krijger een stad bestormt, zo bestormt Hij mij en beukt op me in. Ik heb rouwkleren aangetrokken. Ik heb geen kracht meer over. Mijn gezicht zit onder de vuile vegen van al het huilen. Ik zie de duisternis van de dood al naderen. Toch heb ik niets verkeerds gedaan. Ik heb altijd met een zuiver geweten gebeden. Aarde, wanneer ik sterf, bedek dan niet mijn bloed, het bloed van een onschuldig mens. Laat dat bloed zichtbaar blijven, zodat het roept om een eerlijk oordeel over mij. God in de hemel is mijn getuige. Hij zal mij verdedigen. Ook al lachen mijn vrienden mij uit, toch zal ik onder tranen op Hem blijven vertrouwen. Was er maar iemand die mij kon verdedigen bij God, zoals een man zijn vriend verdedigt bij de rechter. Want mijn leven loopt ten einde. En dan zal ik de weg gaan waarlangs niemand meer terugkomt. (lees verder) Ik kan niet meer! Mijn dagen zijn geteld. Het graf wacht al op mij. Ik word door iedereen belachelijk gemaakt. Dat is het enige wat ik om me heen zie. Wilt U voor mij opkomen? Want wie anders zal dat doen? Want Ú heeft de waarheid voor hen verborgen. Ú heeft ervoor gezorgd dat ze niet begrijpen dat ik onschuldig ben. U zal hen toch niet ongestraft hun gang laten gaan? Als iemand zijn vrienden verraadt om daar zelf beter van te worden, zal het uiteindelijk met hem en zijn kinderen slecht aflopen. De mensen gebruiken mij als een spreekwoord. Over iemand die heel arm is, zeggen ze: "Kijk eens, hij is zo arm als Job." Ze spugen me in mijn gezicht. Mijn ogen staan dof van verdriet. Ik ben broodmager geworden. Mensen die leven zoals U het wil, zijn erdoor geschokt. Ze ergeren zich aan mensen die alleen maar doen alsof ze goed leven. Ze houden vast aan hun goede manier van leven. Met hen gaat het steeds beter. Toch komen jullie telkens bij me terug met jullie wijsheden. Nou, kom dan maar! Veel verstandigs hoor ik niet van jullie. Mijn leven is voorbij. Van al mijn toekomstplannen komt niets meer terecht. Ik kan al mijn plannen wel vergeten. Jullie doen alsof het allemaal niet zo erg is. Jullie zeggen dat het allemaal wel goed komt. Maar ik verwacht dat het graf al snel mijn huis zal zijn. In het eeuwige duister staat al een bed voor me klaar. Het graf is me nu al zo vertrouwd als mijn vader. De wormen zijn mij zo bekend als mijn moeder en zus. Waar kan ik dan nog op hopen? Wie kan me zeggen wat ik nu nog te verwachten heb? Al mijn hoop gaat met me mee naar het dodenrijk. Samen zullen we in het graf worden gelegd. Toen zei Bildad tegen hem: Hoelang denk je nog zo door te gaan? Denk eerst maar eens helder na, dan kunnen we eindelijk met je praten. Waarom behandel je ons als dom vee? Waarom doe je alsof we achterlijk zijn? Je zit je verschrikkelijk op te winden. Denk je daarmee ook maar iets te verbeteren? Moet voor jou soms de wereld veranderen? Moeten voor jou soms bergen opzij gaan? Wat met jou gebeurt, is je eigen schuld. Met een slecht mens loopt het nu eenmaal slecht af. Het zal donker worden in zijn leven. Zijn levenslicht wordt uitgedoofd. Hij wordt onzeker over wat hij moet doen. Wat hem goed leek om te doen, loopt verkeerd af. Het is alsof zijn voeten vast komen te zitten in een vangnet. Zonder dat hij het weet, loopt hij op een valkuil af. Een klem klapt dicht rond zijn voet en hij kan geen kant meer op. Hij struikelt over het touw dat op de grond verborgen lag. Hij ziet de valstrikken op zijn pad niet. Aan alle kanten loert gevaar. De angst jaagt hem op. Hij zal geen enkele macht meer hebben. De dood ligt op de loer. Ziekte vreet zijn huid weg, vreet aan zijn armen en benen. Hij wordt weggejaagd uit zijn vredige leventje. Regelrecht loopt hij in de armen van de koning van ellende: de dood. Een vreemde komt in zijn huis wonen, nadat het ontsmet is met zwavel vanwege alle ziekten. Hij is als een stervende boom waarvan onder de grond de wortels verdrogen en boven de grond de takken verdorren. Niemand weet later nog dat hij heeft bestaan. Niemand op straat heeft het nog over hem. Hij wordt de dood in gejaagd, uit deze wereld weggevaagd. Hij zal geen zoon en zelfs geen neef hebben door wie zijn naam zal blijven bestaan. Er zal niemand van zijn familie in zijn huis overblijven. Jong en oud zullen geschokt zijn over wat er met hem is gebeurd. Ze zullen huiveren als ze het horen. Zo loopt het af met iemand die zich niets van God aantrekt. Zo zal het gaan met iemand die geen ontzag voor Hem heeft. Maar Job antwoordde: Hoelang blijven jullie me nog zo kwetsen? Hoelang zullen jullie me met jullie woorden blijven slaan? Jullie hebben me al tien keer gezegd dat ik slecht ben. Jullie hebben je niet geschaamd me zó te beledigen! Stel dat ik inderdaad verkeerd gedaan heb, dan zou ik dat toch moeten weten! Als jullie het werkelijk beter weten dan ik, laat mij dan zien wat ik verkeerd heb gedaan. Kom, geef toch toe dat God me oneerlijk heeft behandeld, dat Hij mij zonder reden in zijn net heeft gevangen. Ik schreeuw het uit: "Help me!" Maar ik krijg geen antwoord. Ik roep om hulp, maar niemand komt voor mij op. Ik ben te pletter gelopen tegen de muur die Hij op mijn pad heeft neergezet. Hij heeft het om mij heen helemaal donker gemaakt. Hij heeft me helemaal vernederd. Niemand heeft nog respect voor mij. Hij laat niets van me over. Het is afgelopen met me. Ik heb geen enkele hoop meer. Hij is woedend op me en behandelt me alsof ik zijn vijand ben. Zijn troepen komen als één man op mij af. Ze banen zich een weg naar mij toe. Ze gaan rond mijn huis op de loer liggen. Hij heeft mijn broers bij mij weggejaagd. Mijn kennissen komen niet meer. Mijn familie blijft bij me weg. Bekenden zijn me vergeten. Mijn knechten en slavinnen behandelen me als een vreemde. Ik ben voor hen een onbekende geworden. Als ik mijn knecht roep, antwoordt hij niet. Ik moet hem echt smeken om te komen. Mijn vrouw vindt dat mijn adem stinkt. Mijn eigen familieleden moet ik smeken om te komen. Jonge kinderen hebben geen respect meer voor mij. Als ik opsta om mijn mening te geven, spreken ze me tegen. Mijn vrienden willen niet meer bij me komen. De mensen van wie ik hield, zijn nu tegen me. Ik ben zo mager dat je mijn botten kan tellen. Ik heb geen tand meer in mijn mond. Je ziet alleen nog tandvlees. Heb alsjeblieft medelijden met me, vrienden! Heb medelijden met me, want God heeft me geslagen. Waarom doen jullie hetzelfde tegen me als God? Krijgen jullie er dan nooit genoeg van om me te kwetsen? Werd alles wat ik heb gezegd maar opgeschreven! Werd er maar een boek van gemaakt! Werden mijn woorden maar voor eeuwig opgeschreven, met een ijzeren stift en gesmolten lood in steen. Want ik weet dat mijn Redder leeft. Uiteindelijk zal Hij mij uit het stof optillen, zodat alles weer goed komt. Ook al ben ik nu zo ziek geworden dat de wormen aan mij knagen, toch zal ik uiteindelijk God zien, nog tijdens mijn leven. Ik zal Hem zien en het zal weer goed met mij gaan. Ikzelf zal Hem zien, niet iemand anders. Ik kijk daar vol verlangen naar uit. En als jullie zeggen: "We zullen net zo lang zoeken tot we weten waaraan Job dit heeft verdiend," weet dan dat jullie zelf gedood zullen worden. Want met jullie houding naar mij verdienen jullie de dood. Dan zullen jullie moeten toegeven dat er nog rechtvaardigheid is. Toen antwoordde Zofar hem: Nu kan ik toch echt niet langer zwijgen. Het wordt hoog tijd dat ik zeg wat ik ervan vind. Want je hebt me zwaar beledigd met je woorden. Maar ik zal je een verstandig antwoord geven. Je weet toch wel hoe het altijd is geweest? Hoe het is sinds er mensen bestaan? Je weet het toch: de blijdschap van iemand die zich niets van God aantrekt, duurt maar kort. Na een ogenblik is zijn vreugde alweer voorbij. Al is hij nog zo trots en loopt hij met zijn neus in de lucht, toch gaat hij uiteindelijk net als mest de kuil in. De mensen kijken zoekend rond en vragen: "Waar is hij toch gebleven?" Net zoals een droom verdwijnt als je wakker wordt, zo is ook hij zomaar verdwenen. Plotseling is hij er niet meer. De mensen met wie hij leefde, zien hem nooit meer terug. Zijn zonen moeten zelfs bij arme mensen gaan bedelen. Want met eigen handen heeft hij al zijn [oneerlijk verdiende] geld terug moeten geven. Ook al was zijn lichaam nog sterk en vol kracht, toch ligt hij plotseling in het graf. Zo iemand geniet van het kwaad zoals je geniet van lekkers. Hij laat het smelten in zijn mond. Hij slikt het niet gelijk in, maar zuigt er lang op, om er zo lang mogelijk van te genieten. Maar als hij het eenmaal inslikt, verandert het in zijn buik in vergif en moet hij braken. Net zo heeft hij rijkdom opgeslokt, maar hij zal alles weer moeten uitspugen. God perst alles uit zijn maag omhoog. Want oneerlijk verdiende rijkdom is als opgegeten vergif: het zal hem doden. Hij zal niet genieten van de overvloed aan room en honing. Wat hij met hard werken heeft verdiend, zal hij moeten teruggeven, als lekker eten dat hij niet kan binnenhouden. Alles wat hij met zijn handel heeft verdiend, raakt hij weer kwijt. Hij heeft arme mensen slecht behandeld. Hij heeft hen aan hun lot overgelaten. Hij heeft niet zelf een huis gebouwd, maar het huis van een ander genomen. Maar omdat hij nooit tevreden was en altijd maar meer wilde hebben, zal hem niets van zijn schatten overblijven. Op een dag heeft hij zelfs niets meer te eten. Niemand zal nog proberen iets bij hem te roven. Met de rijkdom is ook de angst gekomen. Hij wordt bedreigd door iedereen die hij uitgezogen heeft. Op het moment dat hij denkt rustig van zijn rijkdom te kunnen genieten, stort God zijn straf over hem uit. Als het hem lukt om te ontsnappen aan het zwaard, zal hij neergeschoten worden met een ijzeren boog. De pijl doorboort zijn rug en komt er bij zijn buik weer uit. De glinsterende punt komt bij zijn darmen naar buiten. Doodsangst overvalt hem. Alle ellende wordt over hem uitgestort. Zijn schatten verdwijnen als sneeuw voor de zon en het loopt slecht af met alles en iedereen in zijn huis. De hemel laat aan iedereen zien dat hij een slecht mens is. De aarde wordt zijn vijand. Alles wat hij in zijn huis bewaarde, wordt door anderen meegenomen. Het wordt weggehaald op de dag dat God hem straft voor zijn oneerlijkheid. Dat is wat God doet met de mensen die zich niets van Hem aantrekken. Dat is de straf die God voor hen heeft weggelegd. Maar Job antwoordde: Luister nu eens goed naar wat ik zeg. Dat zou mij troosten. Luister nu eens even naar wat ik te zeggen heb. Daarna mogen jullie om mij lachen als jullie dat willen. Ik klaag toch niet tegen een mens? Ik klaag tegen God. Maar zelfs als ik tegen een mens klaagde — waarom zou ik niet zo van streek mogen zijn? Kijk toch eens hoe ik eraantoe ben! Wees geschokt en houd liever je mond! Als ik denk aan wat mij is overkomen, voel ik me helemaal ellendig en beef ik van top tot teen. Waarom blijven slechte mensen zo lang in leven? Waarom worden ze oud en zelfs heel rijk? Ze hebben hun kinderen om zich heen. Ze zien ook hun kleinkinderen opgroeien. Ze wonen veilig in hun huizen, zonder enige angst. God straft hen niet. Hun stieren zijn vruchtbaar. Hun koeien krijgen gezonde jongen. Die slechte mensen hebben zoveel kinderen, dat het wel een kudde lijkt. Zorgeloos huppelen hun kinderen rond. Ze maken plezier met muziek en dans. Ze vieren vrolijk feest. Ze leven in voorspoed. Ze sterven in vrede. Toch hebben ze tegen God gezegd: "We hebben U niet nodig. We hebben helemaal geen zin om ons met U bezig te houden. Waarom zouden we de Almachtige God moeten gehoorzamen? En wat hebben we eraan om tot Hem te bidden?" Jullie zeiden tegen mij dat ze hun geluk niet zelf in handen hebben. Dat God er plotseling een eind aan maakt en dat jullie daarom niets met hen te maken willen hebben. Dat heel vaak het geluk hen op een dag in de steek laat. Dat hun plotseling allerlei rampen overkomen, omdat God hen straft voor wat ze hebben gedaan. Jullie zeggen dat ze dan worden weggeblazen als stro in de wind, als stof dat wegwaait in de storm. God straft zelfs hun kinderen. Maar laat Hij ook henzelf straffen! Ze moeten zélf de straf voelen voor wat ze hebben gedaan! Ze moeten zélf voelen hoe slecht het met henzelf afloopt. Ze moeten zélf de straf van de Almachtige God ervaren. Want wat maakt het hun uit hoe het met hun gezin gaat, als zij er zelf niet meer zijn? Maar wie kan God zeggen dat Hij het anders moet doen? Wie kan zeggen tegen Hem die over de engelen oordeelt, dat Hij het verkeerd doet? De één sterft terwijl hij nog sterk en gezond is, na een rustig en zorgeloos leven. Hij heeft altijd genoeg te eten gehad. Hij was nog vol levenskracht. De ander sterft in armoede, zonder dat hij ooit van het leven heeft genoten. Allebei liggen ze in het graf en worden door de wormen opgegeten. Ik weet wel wat jullie denken. Ik weet wel welke lelijke dingen jullie tegen mij zullen zeggen. Jullie zullen zeggen: "Maar kijk dan wat er is gebeurd met een machtig mens. Kijk zelf wat er is gebeurd met een mens die zich niets van God aantrok." Maar hebben jullie dan nooit gepraat met de mensen die veel reizen? Vraag het hun, en ze zullen jullie hun verhalen vertellen. Zij zullen je vertellen dat iemand die zich niets van God aantrekt, aan Hem weet te ontsnappen. Op de dag dat Hij gaat straffen, ontkomt hij. Wie zal hem openlijk beschuldigen? Zal hij gestraft worden voor wat hij gedaan heeft? Nee, hij wordt aan het eind van zijn leven netjes begraven. Met zorg wordt zijn grafheuvel gemaakt. Rustig ligt hij in de aarde. Al ontelbaar veel mensen vóór hem zijn net zo gestorven en begraven. En nog ontelbaar veel mensen zullen hem volgen. Jullie proberen mij te troosten met woorden die niets betekenen. Het is allemaal onzin wat jullie zeggen. Toen zei Elifaz tegen Job: Heeft God er iets aan als een mens wijs is? Nee, dat is alleen voor hemzelf nuttig. De Almachtige God heeft er Zelf niets aan, als jij leeft zoals Hij het wil. Het levert Hem niets op, als jij eerlijk bent. Zou Hij je soms straffen omdat je zoveel ontzag voor Hem hebt? Zou Hij daarom een rechtszaak tegen je begonnen zijn? Nee, geef maar toe dat je vreselijk slecht bent. Geef maar toe dat je ontelbaar veel slechte dingen hebt gedaan. Je hebt van mensen een onderpand gevraagd, zonder dat je daar het recht toe had. Je hebt de kleren afgenomen van mensen die toch al niets hadden. Mensen die dorst hadden, heb je niet te drinken gegeven. Mensen die honger hadden, gaf je geen eten. Je hebt je macht en je geld gebruikt om andere mensen hun grond af te nemen. Maar weduwen en weeskinderen die om hulp kwamen vragen, stuurde jij weg zonder iets voor hen te doen. Daarom ben je er nu zo slecht aan toe. Daarom ben je nu zo bang voor wat er nog kan gebeuren. Het lijkt zó donker om je heen, dat je niet meer weet waar je heen moet. Je voelt je alsof je door het water wordt meegesleurd. God woont [ver weg] in de hemel! Hij woont voorbij de hoogste sterren. Daarom zeg jij: "Wat weet God nu van mij af? Kan Hij mij soms van zó ver zien en weten wat ik doe? Hij kan mij heus niet zien door de wolkenlaag heen. Hij wandelt ver weg langs de hemel!" Waarom wil je doorgaan op het slechte pad? Heel lang geleden deden de mensen dat ook. Weet je wat er met hen gebeurde? Vóórdat het hun tijd was, werden ze uit het leven weggerukt door een grote overstroming. Want zij zeiden tegen God: "Ga toch weg! We hebben U niet nodig!" En: "Wat kan God ons doen?" Het kon hun niets schelen dat Hij het was die ervoor had gezorgd dat ze zo rijk werden. Daarom wil ik niets met slechte mensen te maken hebben. Eerlijke mensen zien dat het met zulke mensen slecht afloopt. Ze zijn er blij over en lachen hen uit. Wat wíj bezitten, blijft bestaan. Maar alles wat zíj nog over hebben, verdwijnt als sneeuw voor de zon. Job, ga God weer dienen, dan zul je vrede hebben. Dan zal het weer goed met je gaan. Luister alsjeblieft naar wat Hij zegt. Doe iets met zijn woorden. Als je de Almachtige God weer gaat dienen, zal alles weer goed komen. Zorg dat je geen verkeerde dingen meer doet! Gooi je goud weg. Gooi het weg alsof het niet méér waard is dan stof of een handvol kiezelstenen. Laat de Almachtige God je schat zijn. Maak Hém tot het kostbaarste wat je hebt. Dan zul je van God genieten. Dan zul je Hem weer kunnen aankijken. Als je dan tot Hem bidt, zal Hij je antwoorden. Dan zul je doen wat je Hem hebt beloofd. Je zal altijd de goede beslissingen nemen. Gods licht zal altijd op je schijnen. Als mensen je vernederen, zul je zeggen: "Ik zal weer opstaan!" Als ze je voor schut zetten, komt Hij je helpen. Als jij voor schuldige mensen opkomt, zal Hij zelfs hén redden. Hij zal naar je luisteren, omdat je Hem dient. Maar Job antwoordde: Toch blijf ik opstandig. Want mijn pijn en verdriet zijn groter dan ik kan verdragen. Kon ik Hem maar vinden! Dan zou ik voor zijn troon komen! Dan zou ik Hem duidelijk kunnen uitleggen hoe het met mij staat. Dan zou ik me bij Hem kunnen verdedigen. Ik zou horen wat Hij me zou antwoorden. Ik zou weten wat Hij er op te zeggen zou hebben. Zou Hij tegen mij strijden, omdat Hij machtiger is dan ik? Nee, Hij zou naar me luisteren! Kon ik mezelf maar rechtstreeks bij Hem, mijn Rechter, verdedigen. Dan zou Hij me voorgoed vrijspreken. Maar als ik Hem vóór mij zoek, dan kan ik Hem daar niet vinden. Zoek ik Hem achter mij, dan is Hij daar niet. Zou Hij links van mij werken? Ik zie Hem daar niet. Of zou Hij Zich rechts van mij verborgen hebben? Ik kan Hem er niet vinden. Maar Hij weet hoe ik leef. Als Hij me zou toetsen, zou Hij zien dat ik zo zuiver ben als zuiver goud. Ik heb altijd geleefd zoals Hij het wil. Ik ben Hem nooit ongehoorzaam geweest. Ik heb altijd gedaan wat Hij van me vroeg. Ik heb altijd zijn woorden in mijn hart bewaard. Maar als Hij tégen iemand is, wie zal Hem dan kunnen tegenhouden? Hij doet wat Hij Zelf wil. Hij zal doen wat Hij over mij heeft besloten. Hij is nog veel meer met me van plan. Daarom ben ik bang voor Hem. Als ik denk aan wat Hij me allemaal aandoet, beef ik van angst. Want God heeft mij de moed ontnomen. Ik ben doodsbang omdat Hij me niet heeft laten sterven vóórdat mij dit alles overkwam, maar me in de ellende heeft gestort. (lees verder) Waarom heeft de Almachtige God geen vaste dagen waarop Hij rechtspreekt? Waarom zien de mensen die Hem kennen niets van zijn rechtspraak? Sommige mensen verzetten de grenspalen van hun gebied. Zo stelen ze grond van anderen en maken hun eigen gebied groter. Anderen stelen vee en hoeden dat voor zichzelf. Ze pakken arme weeskinderen hun ezel af, als onderpand. Ze nemen een weduwe de koe af die ze zelf nodig had. De arme mensen worden ruw door hen van de weg geduwd, zodat ze zich uit angst voor hen verbergen. Als wilde ezels moeten ze in de woestijn naar eten zoeken. Op de steppe zoeken ze eten voor hun kinderen. Ze zoeken in de velden naar iets eetbaars en in de wijngaarden van slechte mensen zoeken ze naar achtergebleven druiven. Ze overnachten in te dunne kleren. Ze hebben geen deken als het koud is. In de bergen worden ze drijfnat van de regen. Omdat ze geen dak boven hun hoofd hebben, kruipen ze dicht tegen een rots aan. Er zijn mensen die kleine kinderen bij hun moeder weghalen. Ze nemen hen mee als slaaf. Ze nemen een onderpand van arme mensen. Ze sturen mensen die geen kleren hebben weg, zonder kleren aan hen te geven. Ze laten hun graan oogsten door mensen die zelf honger hebben. Ze laten hun olijf-olie door arme mensen uitpersen. Ze laten hun druiven persen door mensen die zelf hevige dorst hebben. Uit de stad klinkt het gekreun van stervende mensen. Gewonden roepen er om hulp. Maar God lijkt er niets aan te doen. Er wonen schurken. Ze houden zich alleen maar bezig met slechte dingen en doen nooit iets goeds of eerlijks. Vlak voor het licht wordt, gaan de moordenaars op pad om arme mensen te vermoorden. 's Nachts gaan ze uit stelen. Andere mannen zijn ontrouw aan hun eigen vrouw. Ze wachten op het schemerdonker om niet herkend te worden, slaan een doek om hun gezicht [en gaan naar een andere vrouw]. Inbrekers plegen 's nachts inbraken in de huizen die ze overdag alvast hebben uitgezocht. Ze willen niets van het daglicht weten. Want ze zijn bang herkend en gedood te worden. Het daglicht is voor hen levensgevaarlijk. Hun leven gaat voorbij als een snelstromende rivier. Hun akkers zijn vervloekt en niemand wil in hun wijngaarden werken. Zoals in de zomer de droogte en de hitte het smeltwater doen verdwijnen, zo slokt het dodenrijk de slechte mensen op. Zelfs hun moeder vergeet hen. De wormen eten zich vol aan hen en niemand denkt nog aan hen. Net zoals een boom plotseling afbreekt in een storm, zo komt er aan al hun slechte daden plotseling een eind. Ze nemen hulpeloze vrouwen alles af. Voor arme weduwen willen ze niets doen. Ze kunnen zelfs machtige mensen laten doen wat zíj willen. Niemand is zijn leven zeker. Maar God laat hen met rust, zodat ze denken dat ze veilig zijn. Toch blijft God letten op alles wat ze doen. Een korte tijd zijn ze machtig. Maar plotseling zijn ze er niet meer, net als alle andere mensen. Ze worden door de dood weggemaaid, afgesneden als graan. Wie durft te beweren dat dit niet waar is? Wie durft te zeggen dat ik lieg? Toen antwoordde Bildad: God regeert in zijn hoge hemel en bewaart daar de vrede. Hij heerst en Hij is ontzagwekkend. Zijn leger is ontelbaar groot. Zijn licht schijnt op alle mensen. Hoe kan een mens door God goed genoeg worden gevonden? Hoe zou een mens door Hem goedgekeurd kunnen worden? Vergeleken bij God, schijnt zelfs de maan niet helder en is zelfs het sterrenlicht niet zuiver. Dan is een mens dat al helemáál niet. Voor God is hij maar een worm. Maar Job antwoordde: Wat heb jij me weer goed geholpen! Wat heb je me veel steun gegeven! Wat heb ik veel aan jouw goede raad gehad! Wat heb jij me wijze dingen verteld! Daar zat ik echt op te wachten. Hoe kom je aan al die wijsheid? Van wie heb je die geleerd? De doden in het dodenrijk onder de aarde beven voor God. Het hele dodenrijk ligt open en bloot voor zijn ogen. De dood kan niets voor Hem verbergen. God zet de hemelkoepel neer in de leegte. Hij heeft de aarde opgehangen aan het niets. Hij verzamelt het water in wolken, zonder dat die openscheuren. Hij verbergt zijn troon met wolken, zodat die niet te zien is. Hij heeft een kring getrokken waar de hemel aan de aarde grenst. Hij trok een grens waar het licht de duisternis raakt. Als God boos wordt, schudt de hemel op zijn fundamenten, geschrokken over de woede van God. Zijn kracht maakt de zee ruig of juist kalm. Zijn kracht verplettert het trotse zeemonster. Zijn Geest heeft de sterren aan de hemel geplaatst. Zijn handen hebben de kronkelende zeeslang gemaakt. Dit zijn maar een paar voorbeelden van alles wat Hij doet. Wat wij weten, is maar een klein stukje van zijn macht. Het is als een zacht gefluister van alles wat Hij kan. Wie zou dan de donder van zijn volle kracht kunnen verdragen? (lees verder) En Job ging verder: Ik zweer bij God die mij zo oneerlijk heeft behandeld, en bij de Almachtige God die mijn leven bitter heeft gemaakt: Zolang er nog adem in mijn mond is en nog lucht in mijn longen, zal ik geen dingen zeggen die niet waar zijn en zal ik niet liegen. Ik ga jullie echt geen gelijk geven. Tot mijn laatste adem zal ik volhouden dat ik onschuldig ben. Ik blijf volhouden dat ik goed leef en zo zal ik blíjven leven. Mijn geweten zal schoon zijn over elke dag die ik leef. Ik hoop dat mijn vijanden zullen worden gestraft als misdadigers. Al zijn ze nóg zo rijk, wat kunnen ze nog verwachten als God plotseling hun leven wegneemt? Zal God luisteren naar hun hulpgeroep als ze in grote moeilijkheden zijn geraakt? Zullen ze dan opeens van God houden? Zullen ze dan opeens God om hulp kunnen vragen? Ik zal jullie vertellen wat God zal doen. Ik zal er geen geheim van maken. Jullie hebben het immers zelf gezien? Waarom vertellen jullie mij dan van die onzin? Dit is wat God doet met de slechte mensen, dit is het loon dat ze van de Almachtige God zullen ontvangen: Als zo iemand kinderen heeft, worden die gedood in de oorlog. Zijn gezin heeft nooit genoeg te eten. Zijn zonen die overleven, zullen sterven [aan de pest]. Hun vrouwen zullen niet eens over hun dood huilen. Misschien heeft hij geld als water en koopt hij kleren zoveel als hij wil, maar het is voor niets: uiteindelijk zullen eerlijke mensen zijn kleren dragen en met elkaar zijn geld verdelen. Hij denkt dat hij een goed leven heeft opgebouwd, maar het blijkt niet sterker te zijn dan een spinnenweb, niet sterker dan het hutje dat een bewaker bouwt bij het veld dat hij moet bewaken. Rijk en tevreden gaat hij slapen, maar de andere dag is er niets meer. Als hij zijn ogen opendoet, is alles weg. Rampen komen als een vloedgolf over hem heen. Als door een stormwind wordt hij weggerukt. Als een blad in de oostenwind wordt hij weggeblazen. Hij wordt weggerukt van zijn plaats. Zonder medelijden schiet God zijn pijlen op hem af. Hij moet vluchten voor zijn pijlen. De mensen genieten van zijn ellende. Ze fluiten hem uit. (lees verder) Er zijn plaatsen waar zilver uit de grond wordt gehaald. Er zijn plaatsen waar goud wordt gevonden. IJzer wordt uit de grond gehaald en stenen worden verhit om het koper eruit te smelten. In het diepste duister brengen de mensen licht om diep onder de grond te zoeken naar goud, zilver en koper. De mensen die bij een mijn wonen, hakken gangen uit naar beneden. Ze hangen aan de rotsen om erts weg te halen uit plaatsen waar nog nooit een mens was geweest. Op de aarde groeit het graan, maar ver in de diepte daaronder beweegt de aarde als een vloeibaar vuur. Daar worden in het gesteente saffieren gevonden, waar stofjes goud in zitten. Geen dier weet de weg daarheen te vinden: de roofvogel kent die niet, de kraai ziet hem niet, roofdieren zie je er niet, de leeuwen komen er niet. Maar de mensen hakken in het harde gesteente en woelen hele bergen om. Ze hakken gangen uit in de rotsen en vinden allerlei prachtige stenen. Om edelstenen uit de grond te kunnen halen, dammen ze rivieren af zodat er geen water in de mijn kan lopen. Maar wijsheid, waar kun je wijsheid vinden? Waar komt verstand vandaan? Mensen begrijpen de waarde van wijsheid niet. Wijsheid komt dan ook niet op de aarde voor. De oceaan zegt: "In mij is de wijsheid niet te vinden." De zee zegt: "Bij mij hoef je geen wijsheid te zoeken." Wijsheid kan niet gekocht worden, zelfs niet met zuiver goud. Er is geen zilver genoeg om wijsheid te betalen. Zelfs het zuivere goud uit Ofir is niet goed genoeg om wijsheid mee te kopen. Ook met de prachtigste edelstenen is wijsheid niet te koop. Geen goud of edelsteen is zó waardevol als wijsheid. Geen voorwerp is kostbaar genoeg om er wijsheid mee te betalen. Geen koraal of parel is te ruilen voor wijsheid. Wijsheid is kostbaarder dan robijnen. Topazen uit Ethiopië zijn niet zo kostbaar als wijsheid. Wijsheid is niet te koop voor zuiver goud. Waar komt de wijsheid vandaan? Waar is verstand te vinden? Niemand kan de wijsheid zien. Zelfs de vogels kunnen haar niet zien vanuit de lucht. De dood en het dodenrijk zeggen: "Wij hebben alleen over wijsheid gehoord, [maar weten haar niet te vinden.] " Alleen God weet waar wijsheid te vinden is. Hij weet waar wijsheid vandaan komt. Want Hij kan tot aan de einden van de aarde zien. Alles onder de hemel ziet Hij. Toen Hij grenzen stelde aan de kracht van de wind, toen Hij bepaalde tot waar het water mocht komen, toen Hij de regen zijn bevelen gaf en Hij de bliksem de weg wees, toen zag Hij ook de wijsheid en sprak wijsheid. Hij gaf de wijsheid een plaats en begreep de wijsheid. Maar tegen de mensen zei Hij: "Weten jullie wat ware wijsheid is? Als jullie diep ontzag voor Mij hebben! Geen verkeerde dingen doen, dat is verstand!" (lees verder) Verder zei Job: Was ik maar weer als vroeger, in de tijd dat God me nog beschermde. Toen liet Hij zijn licht op mij schijnen. Daardoor was zelfs het donker licht om mij heen. Was alles nog maar zoals toen ik nog jong was! Toen ging God net zo vertrouwelijk met mij om als een vriend. Toen was de Almachtige God nog met mij. Mijn kinderen waren nog om me heen. Toen had ik succes in alles wat ik deed. Ik werd bijna vanzelf rijk. Als ik naar de poort van de stad ging om op mijn stoel tussen de wijze mannen te gaan zitten, dan gingen de jonge mannen weg, uit respect voor mij. Hoogbejaarde mannen stonden eerbiedig voor mij op. Leiders onderbraken hun gesprekken en zwegen uit respect voor mij. Iedereen zweeg, niemand durfde nog iets te zeggen. Iedereen bewonderde mijn wijsheid. Iedereen zei goede dingen over mij. Want ik hielp arme mensen die mij om hulp vroegen. Weeskinderen werden door mij geholpen. Ze waren me allemaal dankbaar. Arme weduwen waren blij met mij. Ik was eerlijk en rechtvaardig in alles wat ik deed. Ik stond altijd klaar om blinden en kreupelen te helpen. Als een vader zorgde ik voor de arme mensen. Iedereen die met een rechtszaak kwam, behandelde ik eerlijk. Ook als het vreemden waren. Ik strafte de mensen die schuldig waren en zorgde ervoor dat alles weer goed kwam voor hun slachtoffers. Ik dacht dat het voor altijd goed met me zou gaan. Dat ik een lang en gezond leven zou hebben. Ik was als een boom die met zijn wortels altijd water vindt en die met zijn takken drinkt van de dauw. Alle dagen werd ik geëerd en gerespecteerd. Alle dagen voelde ik me sterk. De mensen luisterden naar mij. Ze vroegen me om raad en om mijn mening. Als ik die gegeven had, had niemand er nog iets aan toe te voegen. Wat ik gezegd had, was genoeg. Ze wachtten op mij zoals ze op de regen wachtten. Van mij verwachtten ze goede woorden, zoals de regen zorgt voor een goede oogst. Als ik hen toelachte, konden ze het maar nauwelijks geloven. Altijd was ik vriendelijk tegen iedereen. Ik leidde hen als een leider. Ik voelde me als een koning die zijn leger aanvoert. Ik troostte mensen die bedroefd waren. (lees verder) Maar nu word ik uitgelachen door mensen die jaren jonger zijn dan ik en van wie ik de vaders nog niet eens met mijn honden op mijn vee zou laten passen. Ik zou trouwens toch niets aan die mannen hebben gehad, want ze zijn hun kracht al helemaal kwijt van ouderdom. Ze zijn zwak van de honger. Ze zoeken naar eten in de woestijn. Ze plukken er bladeren en vruchten en eten plantenwortels. Ze worden uit de dorpen weggejaagd. Ze worden uitgescholden voor dieven. Ze wonen in holen en rotsspleten langs drooggevallen rivieren. Ze schreeuwen als dieren tussen de struiken, en schuilen in groepen onder de doornstruiken. Het zijn domme, oneerlijke mensen die uit het land worden weggejaagd. Maar nu zingen zelfs zij spotliedjes over mij. Ze zitten aldoor over mij te praten. Ze vinden me vies en blijven ver bij me vandaan. Ze spugen me in mijn gezicht. Want God heeft me aan het wankelen gebracht, als een tent waarvan de touwen zijn losgemaakt. Nu gaan ze tegen me tekeer, zonder zich in te houden. De jongelui staan om me heen en schoppen mijn voeten onder me weg. Ze maken plannen om mij kwaad te doen. Ze maken me het leven nog moeilijker dan het al is. En dat terwijl ze zelf van niemand hulp hoeven te verwachten. Met z'n allen vallen ze me aan, als een leger dat de stadsmuur heeft vernield en nu als een vloedgolf de stad binnenstroomt. Iedereen doet mij kwaad, iedereen is tégen mij. Mijn geluk is verdwenen als een wolk die door de wind wordt weggeblazen. Ik ben helemaal radeloos. Dagen vol ellende volgen elkaar op. De nacht is niet om door te komen van de pijn in mijn botten. Het bloed klopt bonkend in mijn polsen. Mijn lichaam is ziek van alle ellende. Mijn huid hangt als een zak om me heen. God heeft me in de modder gesmeten. Ik voel me alsof ik zelf niet méér ben dan stof. Ik roep U om hulp, maar U antwoordt mij niet. Ik sta daar, maar U kijkt niet naar me om. U doet tegen me als een genadeloze vijand. Met al uw kracht slaat U me. Ik voel me alsof U een hevige storm op me heeft losgelaten, een storm die mij meesleurt en op mij inbeukt. Ik weet zeker dat U me wil doden. U jaagt me naar het dodenrijk, waar alles wat leeft terechtkomt. Maar zou Hij zijn hand niet uitsteken naar iemand die valt? Iemand die door een ramp getroffen wordt, schreeuwt toch om hulp? Ik treurde toch ook mee met de mensen die het moeilijk hadden? Ik zorgde toch ook voor de mensen die in nood waren? Ik verwachtte dat de mensen nu míj zouden helpen, maar ze behandelen me juist slecht. Ik hoopte op licht, maar alleen duisternis kwam. Mijn binnenste kookt haast van onrust. Dagen vol ellende volgen elkaar op. Diep bedroefd, zonder licht, loop ik rond. Om hulp roepend sta ik tussen de mensen. Ik huil luid, ik lijk wel een jakhals. Ik schreeuw het uit, zoals een struisvogel. Mijn huid is zwart geworden. Mijn botten lijken te branden van de koorts. Vroeger maakte ik vrolijke muziek, nu blaas ik alleen nog treurliederen op mijn fluit. (lees verder) Ik had met mijn ogen een verbond gesloten: ik had plechtig besloten niet naar de meisjes te kijken. Want wat doet God met mensen die verkeerde dingen doen? Wat heeft de Almachtige God in de hoge hemel over hen besloten? Hij zal hen straffen! Hij zorgt ervoor dat het slecht met hen afloopt. God let er op hoe ik leef. Hij let op elke stap. Laat Hij maar kijken of ik ooit heb gelogen, of ik ooit anderen heb bedrogen. Als Hij mijn leven op een zuivere weegschaal zou wegen, zou Hij zien dat ik helemaal onschuldig ben. Ben ik wel eens van Gods weg afgegaan? Heb ik ooit dezelfde slechte dingen gedaan die ik anderen zag doen? Heb ik ooit verkeerde dingen gedaan? Dan mag God me daarvoor straffen: van wat ik zaai, mag iemand anders de oogst opeten. Alles wat ik heb geplant, mag door iemand anders uit de grond getrokken worden. Als ik me door een vrouw heb laten verleiden, als ik geloerd heb op een vrouw die al met een ander was getrouwd, dan mag een ander met mijn vrouw trouwen, dan mogen anderen haar als slavin behandelen. Want ik zou iets vreselijks hebben gedaan. Ik zou door de rechter gestraft moeten worden. Mijn slechte daden zouden zijn als een vuur dat mijn binnenste verbrandt. Het zou al mijn welvaart vernietigen. Als ik onrechtvaardig ben geweest tegen één van mijn slaven of slavinnen wanneer ik met hen van mening verschilde, wat zou ik dan moeten doen, als God het als Rechter onderzocht? Wat zou ik Hem dan moeten antwoorden? Want Hij die mij maakte in de buik van mijn moeder, heeft ook mijn slaaf en slavin gemaakt. Dezelfde God maakte ons allebei. Heb ik ooit geweigerd om te luisteren naar het verzoek van een arme? Heb ik ooit geweigerd een weduwe te helpen? Heb ik soms al het eten dat ik heb, alléén opgegeten, zonder er iets van aan de weeskinderen te geven? Nee, ik was als een vader voor de weeskinderen. Al vanaf mijn jeugd zorg ik voor hen bij mij in huis. Als ik een zwerver zonder kleren zag, een arm mens die niets had om aan te trekken, dan was hij mij dankbaar voor wat ik hem gaf. Hij mocht zich warmen in één van mijn schapenvachten. Heb ik ooit bedelende weeskinderen van me weggeslagen omdat ik wist dat de andere mannen in de poort dat ook zouden hebben gedaan? Dan mag mijn arm uit de kom schieten! Dan mag voor straf mijn arm breken! Juist uit ontzag voor wie Hij is, heb ik altijd zo geleefd! Want ik wist dat ik zijn straf niet zou kunnen verdragen. Heb ik soms meer op mijn goud vertrouwd dan op God? Heb ik van mijn geld een afgod gemaakt? Heb ik soms lopen opscheppen over mijn rijkdom? Heb ik opgeschept dat ik zo goed had verdiend? Heb ik soms naar de zon gekeken als die scheen en naar de maan als die langs de hemel gleed en me laten verleiden om hen als goden te aanbidden en ze kushandjes toe te werpen? Dat zou verkeerd geweest zijn. God de Rechter zou mij ervoor moeten straffen. Want ik zou ontrouw aan Hem zijn geweest. Heb ik ervan genoten als het slecht ging met mijn vijand? Was ik blij als hij werd getroffen door een ramp? Nee, ik heb ervoor gezorgd dat ik niets verkeerds gezegd heb. Ik heb nooit iemand vervloekt. De mensen die in mijn huis wonen, kunnen getuigen dat iedereen bij mij altijd genoeg te eten kreeg. Nooit liet ik vreemdelingen buiten staan. Reizigers mochten altijd bij me eten en overnachten. Heb ik soms net als Adam geprobeerd om te verbergen wat ik verkeerd had gedaan omdat ik bang was voor wat de mensen ervan zouden denken? Ben ik zo bang geweest voor de mening van andere mensen, dat ik de deur niet meer uit durfde? Luisterde er maar iemand naar me! Dit is wat ik over mijzelf te zeggen heb tegen de Rechter. Antwoordde mijn Tegenpartij mij maar, en schreef Hij ook maar alles wat ik gezegd heb in een boekrol op. Dan zou ik die als een sieraad op mijn schouder dragen, als een haarband om mijn hoofd doen. Van alles wat ik heb gedaan, zou ik Hem vertellen waaróm ik het zo gedaan heb. Ik zou Hem recht kunnen aankijken. Heeft soms mijn akker over mij geklaagd? Heeft de omgeploegde grond iets op me aan te merken? Heb ik soms de oogst opgegeten zonder mijn arbeiders te betalen? Als ik dat heb gedaan, mogen er van mij doornstruiken in plaats van graan op gaan groeien. Dan mag er van mij onkruid gaan groeien in plaats van koren. De drie vrienden van Job zeiden maar niets meer tegen hem. Want hij blééf volhouden dat hij niets verkeerds had gedaan. Maar Elihu, de zoon van Baracheël, uit Buzia, uit de familie van Ram, werd er woedend over dat Job beweerde dat hij het beter wist dan God. Ook was hij kwaad op Jobs vrienden, omdat zij Job niets meer wisten te antwoorden terwijl ze er toch van overtuigd waren dat hij schuldig was. Maar hij had gewacht tot Job was uitgesproken, omdat hij jonger was dan de anderen. Maar toen Elihu zag dat de andere drie niets meer wisten te zeggen, werd hij heel boos. En hij zei: Ik ben nog jong, en jullie zijn al bejaard. Daarom durfde ik niet gelijk te zeggen wat ik ervan vond. Ik dacht: "Ik zal eerst de oude wijze mannen laten spreken. Want omdat zij oud zijn, zijn zij wijzer dan ik." Maar het is de Geest van de Almachtige God in de mensen die de mensen wijsheid geeft. Als iemand oud is, betekent dat niet vanzelf dat hij ook wijs is. En het zijn niet persé de bejaarden die weten wat rechtvaardig is. Daarom zeg ik: luister ook naar mij. Dan zal ik óók zeggen wat ik ervan vind. Ik heb eerst gewacht wat jullie zouden zeggen. Ik heb goed naar jullie geluisterd. Ik heb afgewacht of jullie Job een goed antwoord zouden geven. Ik heb aandachtig naar jullie geluisterd, maar niemand van jullie kon Job overtuigen. Niemand van jullie had een goed antwoord op wat Job heeft gezegd. Zeg maar niet: "Wij zijn wijs genoeg. Maar alleen God kan Job laten zien waar hij het mis heeft. Mensen kunnen dat niet." Job heeft niet tegen míj gesproken. Maar ik zal hem een ander antwoord geven dan jullie. Jullie zijn verslagen. Jullie hebben geen antwoord meer. Jullie weten niets meer te zeggen. Ik heb gewacht of jullie nog iets zouden zeggen, maar jullie staan daar maar te zwijgen. Daarom is het nu míjn beurt om antwoord te geven. Nu is het míjn beurt om te zeggen wat ik ervan vind. Mijn hoofd zit vol gedachten. Ik popel om iets te zeggen. Mijn woorden bruisen zó in mijn binnenste, dat ik bijna barst. Ik voel me als een wijnzak die bijna barst door het bruisen van de wijn. Ik móet het nu zeggen, anders krijg ik geen lucht meer. Nu zal ík antwoord geven. Ik ga geen dingen zeggen waarvan ik denk dat jullie die graag willen horen. Ik ga niemand vleien. Vleien kan ik niet, want dan zou mijn Maker mij doden. (lees verder) Luister nu, Job, naar wat ik te zeggen heb. Spits je oren. Luister aandachtig naar mijn woorden. Luister naar wat ik je zeg. Ik zal helemaal eerlijk zijn. Ik probeer het zo duidelijk mogelijk uit te leggen. De Geest van God heeft mij gemaakt. Ik leef door de Geest van de Almachtige God. Als je een antwoord hebt op wat ik je ga zeggen, spreek dan. Maak je klaar, verdedig jezelf. Voor God zijn jij en ik gelijk. Ook ik ben uit het stof van de aarde gemaakt. Dus je hoeft niet bang voor me te zijn. Ik zal het je niet moeilijk maken. Ik heb gehoord wat je over jezelf hebt gezegd, dat je zelf vindt dat je niets verkeerds hebt gedaan. Je zei: "Ik ben onschuldig. Ik heb niets verkeerds gedaan. Maar toch heeft Hij iets gevonden om mij slecht te behandelen. Hij behandelt mij als een vijand. Hij heeft mijn voeten in een blok vastgemaakt. Hij bespiedt alles wat ik doe." Maar ik zeg je dat je ongelijk hebt. Want God staat boven de mensen. Waarom vraag je Hem om uitleg? Hij geeft geen uitleg over wat Hij doet! God spreekt op meerdere manieren, maar de mensen letten er niet op. God spreekt bijvoorbeeld in een droom, 's nachts, als de mensen in hun bed liggen te slapen. Dan fluistert Hij de mensen iets in het oor, om hun zijn wil bekend te maken en hen op te voeden. Zo wil Hij hen weer op het rechte pad brengen. Hij wil de mensen zo redden van hun eigenwijsheid. Hij spreekt om hen te redden van de dood, Hij spreekt om te voorkomen dat het slecht met hen afloopt. Ook kan God tot iemand spreken door ziekte. Dan doen al zijn botten pijn. Hij heeft geen trek meer in zijn eten. Hij heeft geen zin in lekkere dingen. Hij vermagert tot er nog amper vlees op zijn botten zit. Zijn botten die eerst onzichtbaar waren, steken nu uit. Hij ligt op sterven, hij is niet ver meer van de dood. Maar als één van de vele engelen voor hem opkomt en hem uitlegt wat zijn plicht als mens is, dan zal God medelijden hebben en zeggen: "Red hem, zodat hij niet zal sterven. Ik zal het hem vergeven." Dan wordt zijn lichaam weer gezond, nog gezonder dan hij eerst was. Hij voelt zich weer net zo sterk als in zijn jeugd. Hij bidt vurig tot God en Hij luistert naar hem. God is weer blij met hem. Hij spreekt uit dat deze man onschuldig is. Dan zingt de man het uit: "Ik had verkeerd gedaan, dingen gedaan die God niet goed vindt. Maar ik heb niet de straf gekregen die ik verdiende. God heeft mij gered van de dood. Nu wandel ik weer in het licht." Zo doet God deze dingen. Hij doet dat misschien twee of drie keer met een mens. Zo wil Hij hem redden van de dood, zodat het levenslicht weer op hem valt. Luister hier goed naar, Job. Wees stil tot ik ben uitgesproken. Als je me iets te antwoorden hebt, zeg het dan. Spreek, want ik wil je graag gelijk geven. Maar als je niets te antwoorden hebt, luister dan naar me, dan kun je iets leren van mijn wijsheid. (lees verder) En Elihu ging verder: Luister, wijze mannen, naar wat ik zeg. Jullie vinden jezelf zo verstandig, maar luister nu naar mij! Net zoals je tong proeft of het eten lekker is, kunnen jullie oren proeven of mijn woorden wijs zijn of niet. Laten we met elkaar bepalen wat eerlijk is, samen beslissen wat goed is. Job zegt: "Ik ben onschuldig. Maar God spreekt niet eerlijk recht over mij. Moet ik soms liegen en zeggen dat ik schuldig ben? Maar hoewel ik onschuldig ben, word ik zwaar gestraft." Zou er nog iemand zijn die zó brutaal is als Job? Hij vindt het heerlijk om dingen te zeggen die God beledigen. Hij gaat mee met mensen die zich niets van God aantrekken. Hij doet mee met slechte mensen. Want hij heeft gezegd: "Wat heb je eraan om God te dienen?" Luister daarom naar mij, wijze mannen. God wil niets met oneerlijkheid te maken hebben. De Almachtige God doet niets wat onrechtvaardig is. Nee, Hij geeft de mensen wat ze verdiend hebben. Iedereen moet de gevolgen dragen van de manier waarop hij heeft geleefd. God is echt niet oneerlijk. De Almachtige God is geen onrechtvaardige Rechter. Wie heeft Hem aangewezen als Heerser over de aarde? Wie heeft de hele wereld gemaakt? Als God zich tegen de mensen zou keren en Hij de geest die Hij hun gegeven heeft, terug zou nemen, dan zouden alle mensen onmiddellijk sterven. Dan zou de mens weer veranderen in stof. Als jullie verstandig zijn, luister dan naar mij. Let op wat ik zeg. Kan iemand die zich niets aantrekt van het recht een goed heerser zijn? Wil jij de Rechtvaardige God veroordelen? Tegen een koning kun je al niet zeggen: "U bent een schurk!" Of tegen belangrijke mensen: "Jullie zijn misdadigers!" Hoe zou je dat dan kunnen zeggen tegen Hem die voor geen koning bang hoeft te zijn en die rijke mensen niet belangrijker vindt dan arme mensen? Want allemaal zijn ze door Hem gemaakt. In één ogenblik sterven zij, plotseling. Midden in de nacht schrikken ze op en een moment later zijn ze er niet meer. God rukt hen uit het leven weg. Want Hij kijkt hoe de mensen leven. Hij ziet alles wat ze doen. Geen duisternis kan iets voor Hem verbergen. Nergens is het zó donker dat een mens zich voor Hem kan verbergen. Hij zegt tegen niemand op welk moment hij voor zijn Rechter zal moeten verschijnen. Machtige mensen vernietigt Hij zonder verder onderzoek. Hun plaats geeft Hij aan andere mensen. Hij let goed op alles wat ze doen. En plotseling slaat Hij hen 's nachts neer. Er is niets van hen over. Net zoals misdadigers in het openbaar gestraft worden, zo worden ook deze mensen gestraft terwijl iedereen het ziet. Dat gebeurt omdat ze niet hebben geleefd zoals Hij het wil, en niet naar Hem hebben geluisterd. Hij heeft het gejammer gehoord van de arme mensen die slecht door hen behandeld werden. Hij heeft hun tranen gezien. Als Hij rust brengt, wie zal die rust dan kunnen verstoren? En als Hij een mens of een heel volk niet meer wil helpen, wie zal daar dan iets aan veranderen? Hij wil niet dat een slecht mens koning is. Hij wil niet dat iemand die het volk vernietigt aan de macht is. Maar stel dat iemand tegen God zegt: "Ik had uw straf verdiend. Maar voortaan zal ik geen slechte dingen meer doen. Laat me zien wat ik verkeerd gedaan heb. Als ik onrechtvaardig ben geweest, zal ik dat niet meer doen." Wil jij dan uitmaken wat God moet doen, Job? Jij die zelf weigert je straf te ondergaan? Jij moet hierover je mening geven. Niet ik. Zeg dus wat jij ervan vindt. Verstandige en wijze mensen die mij horen, zullen het met mij eens zijn: Job zegt domme dingen. Wat hij zegt, klopt helemaal niet. Mijn Vader, stel Job maar tot het uiterste op de proef. Want hij praat als iemand die zich niets van God aantrekt. Hij heeft niet alleen veel verkeerde dingen gedaan, maar bovendien spreekt hij brutaal tegen God. We hebben het zelf gehoord. (lees verder) En Elihu ging verder: Denk je dat het klopt dat jij rechtvaardiger bent dan God? Je zegt zelf: "Wat heb je eraan om goed te leven? Wat heb ik nu méér, dan wanneer ik slechte dingen had gedaan?" Ik zal het je uitleggen, aan jou en je vrienden. Kijk eens naar de hemel, naar de wolken hoog boven je. Als je slechte dingen doet, wat doe je Hem daarmee voor kwaad? Al doe je nog zoveel slechte dingen, wat heeft Hij daar voor last van? En als je leeft zoals Hij het wil, wat geef je Hem daarmee? Wat kun jij aan Hem geven? Als je slecht bent, tref je daarmee alleen een ander mens. Als je eerlijk bent, helpt dat alleen iemand anders. Er wordt wel luid gejammerd over alle ellende, en mensen roepen wel om hulp als ze door anderen slecht worden behandeld, maar niemand zegt: "Waar is God, mijn Maker? Waar is God die ons lofliederen geeft in de nacht, die ons verstandiger heeft gemaakt dan de dieren, die ons wijzer maakt dan de vogels?" En als ze al roepen, dan antwoordt Hij niet, omdat Hij hen trots en eigenwijs vindt. Nee, God luistert niet als zulke mensen tot Hem roepen. De Almachtige God kijkt niet naar zulke mensen om. Nu zeg jij dat je niets van Hem ziet, dat je rechtszaak wel bij Hem ligt, maar dat Hij niets doet. Maar omdat Hij slechte mensen niet onmiddellijk straft, en zich niet druk lijkt te maken om de ellende die anderen overkomt, nu zet jij tevergeefs een grote mond op, en zeg je allerlei domme dingen. (lees verder) Elihu ging verder: Wacht nog even, ik ben nog niet klaar. Ik heb je nog meer over God te zeggen. Ik zal je alles vertellen wat ik weet en voor mijn Maker opkomen. Want ik praat geen onzin. Hier staat een wijs man voor je! Kijk, God is machtig, maar vindt niets onbelangrijk. Er is niets wat Hij niet begrijpt. Mensen die zich niets van Hem aantrekken, laat Hij niet in leven. Hij zorgt ervoor dat arme mensen krijgen waar ze recht op hebben. Mensen die leven zoals Hij het wil, laat Hij nooit in de steek. Hij geeft hun een plaats bij de belangrijke mensen, zodat iedereen altijd respect voor hen heeft. Maar als ze helemaal vastzitten in de ellende, en niet meer weten hoe ze daaruit los moeten komen, dan laat Hij hun zien wat ze hebben gedaan. Hij laat hun zien hoe slecht ze zijn geweest, omdat ze dachten dat ze zich niets van Hem hoefden aan te trekken. Hij waarschuwt hen dat ze moeten ophouden met het doen van slechte dingen. Als ze luisteren en Hem gehoorzamen, gaat het de rest van hun leven weer goed met hen en zijn ze gelukkig. Maar als ze niet luisteren maar onverstandig blijven, sterven ze. Dan komt er een einde aan hun leven. Maar slechte mensen roepen God niet om hulp als Hij hen straft. Ze worden alleen maar steeds bozer op Hem. Ze sterven als ze nog jong zijn, na een kort leven vol dingen die God niet goed vindt. Maar God probeert juist iemand te redden door hem in moeilijkheden te brengen. Hij wil dat hij juist door de moeilijkheden Hem weer gaat zoeken. Zo probeert Hij ook jou uit de ellende te trekken. Hij wil je naar de vrijheid brengen, waar je weer veilig en in alle rust kan genieten van de goede dingen van het leven. Maar je hebt je straf helemaal verdiend, want je bent schuldig. Wat jou nu overkomt, is de straf van God. Zorg ervoor dat je in je boosheid nu niet met God gaat spotten. Want dan zal God je van Hem wegstoten. Dan zal niets je nog kunnen redden. Had Hij je moeten ontzien omdat je zo rijk bent? Had Hij je soms niets mogen doen vanwege je macht? Verlang maar niet naar de dag waarop iedereen geoordeeld zal worden. Pas op, en stop met het doen van slechte dingen. Want juist daardoor zit je nu in de ellende. God doet wat Hij wil. Wie is zo machtig als Hij? Wie durft Hem te vertellen wat Hij moet doen? Wie durft tegen Hem te zeggen dat Hij oneerlijk is geweest? Vergeet niet Hem te prijzen voor alles wat Hij doet. Alle mensen zien wat Hij heeft gemaakt en hebben ontzag voor Hem. God is machtig en wij kunnen Hem niet begrijpen. Ook kan niemand weten hoe oud Hij is. Hij trekt waterdruppels omhoog, zodat die later veranderen in regen. Hij laat de regen uit de wolken vallen zodat de mensen nat worden. Wie kan begrijpen hoe de wolken zich opstapelen en hoe de donder dreunt vanuit zijn huis? Hij verspreidt de bliksem over de hemel en Hij bedekt de diepten van de zee. Door de krachten van de natuur zegent of straft Hij de volken. Hij geeft hun eten in overvloed. Hij bedekt het licht met beide handen. Hij beveelt het om niet langer te schijnen en verbergt het met wolken. Met de donder kondigt Hij een storm aan. Het vee weet dat er storm op komst is. (lees verder) Als ik de donder hoor, klopt mijn hart in mijn keel. Het bonst van angst. Hoor het dreunen van de donder, het geluid van Gods stem als Hij spreekt! Hij laat de bliksemstralen langs de hemel flitsen. Ze flitsen tot het eind van de aarde. Zijn stem dreunt achter hen aan. Hij dondert met machtige stem. Het blijft bliksemen terwijl Hij dreunend spreekt. Wonderlijk is het als Gods stem dondert. Hij doet machtige dingen die wij niet begrijpen. Hij laat het sneeuwen op aarde. Hij laat de stortregen neerkletteren. De mensen kunnen niet verder werken. Ze begrijpen dat Hij die dingen doet. De dieren zoeken een schuilplaats en kruipen weg in hun holen. De storm komt uit Gods voorraadkamer. De wind brengt kou mee. Door de adem van God bevriest het water. Rivieren veranderen in ijs. Ook maakt Hij de wolken zwaar van water. Het zonlicht splijt de wolken weer uiteen. De zon schijnt over de hele aarde en doet wat Hij beveelt. Soms straft Hij de aarde ermee, soms is het een zegen. Maar altijd is het volgens Gods bedoeling. Luister hier alsjeblieft naar, Job. Let op Gods wonderen. Begrijp jij hoe God de bliksem stuurt? Begrijp jij hoe Hij zijn licht over de aarde laat schijnen? Begrijp jij hoe de wolken zijn opgehangen? Begrijp jij iets van de wonderlijke dingen die de volmaakt wijze God doet? Begrijp jij hoe je kleren en alles heet worden als de hele aarde stil wordt van de hete zuidenwind? Heb jij Hem geholpen om de hemel op te hangen, de hemel die zo vast lijkt als een koperen spiegel? Vertel jij ons maar wat we tegen Hem moeten zeggen. Want wij hebben zeker niet genoeg verstand, dat we niets weten te zeggen. Zou het Hem verteld worden als ik Hem iets wil zeggen? Als iemand tot Hem spreekt, is dat vragen om gedood te worden! Een mens kan niet naar de zon kijken als de hemel helder is en de wind de wolken heeft weggeblazen. In het noorden is dan een prachtige gouden glans te zien. [Daar kunnen we nauwelijks naar kijken.] Gods hemelse macht en majesteit zijn nog veel stralender! Wij kunnen de Almachtige God niet zien en niet begrijpen. Hij is machtig en rechtvaardig. Daarom hebben de mensen diep ontzag voor Hem. Maar mensen die trots en eigenwijs zijn, ziet Hij niet eens. Toen antwoordde God Job vanuit een onweer. Hij zei: Wie is het die, zonder er verstand van te hebben, zijn mening over Mij geeft? Ga als een man op je benen staan, dan zal Ik je een paar vragen stellen. Ik wil van jou daarop een antwoord krijgen. Waar was jij, toen Ik de aarde maakte? Vertel dat eens, als je zo wijs bent! Wie heeft bepaald hoe groot de aarde moest worden? Dat weet jij vast wel! Wie heeft de aarde opgemeten? Waar staat de aarde op? Wie heeft de eerste steen van haar fundament gelegd? Toen de aarde werd gemaakt, juichten en jubelden de engelen. Toen de zee ontstond, wie heeft toen haar grenzen vastgesteld? Ik liet wolken zweven boven de zee, en Ik bedekte het water met duisternis. Ik stelde de grenzen van de zee vast. Ik sloot haar op achter deuren met grendels. Ik zei: "Tot hier mag je komen — niet verder. Tot hier mogen je golven slaan." Heb jij ooit in je leven de ochtend geroepen? Heb jij ooit het morgenlicht gewezen waar het komen moest? Heb jij ooit het ochtendlicht aangewezen waar het de rand van de aarde moest grijpen en eraan schudden, zodat het donker van de nacht zou verdwijnen? [ Het oppervlak van] de aarde lijkt te veranderen als klei waarin een stempel wordt gedrukt. De wereld verandert in een veelkleurig kleed. Maar de misdadigers krijgen geen licht. Ze worden machteloos gemaakt. Ben jij ooit bij de bronnen van de zee geweest? Heb jij wel eens over de bodem van de oceaan gewandeld? Weet jij soms waar de poorten van de dood zijn? Heb jij die wel eens gezien? Weet jij hoe groot de aarde is? Zeg het Mij, als jij alles weet! Waar is de weg naar de plaats waar het licht woont? En waar woont de duisternis? Kun jij daar komen, om ze op te halen en weer terug te brengen? Ken jij de weg naar hun huis? Dat moet wel, want jij bent al zo lang geleden geboren! Je hebt al zo lang geleefd! Ben jij wel eens in de opslagplaats van de sneeuw geweest? Of in de voorraadschuur van de hagel? Die hagel heb Ik verzameld voor de dag dat Ik ga straffen. Voor de dagen van oorlog en strijd. Waar is de plaats waar het licht zich verdeelt? Waar is de plaats vanwaar de oostenwind zich verspreidt over de aarde? Wie heeft een geul gegraven voor de stortregen? Wie heeft de weg vrijgemaakt voor de bliksem? Wie heeft dat gedaan, om zo regen te geven in de woestijn waar geen mens woont, om de woestijn te doordrenken met water zodat de planten weer uitlopen? Heeft de regen een vader? Wie is de moeder van de dauwdruppels? Uit welke moeder is het ijs geboren? Uit wie is de ijzel ontstaan? Hoe wordt het water zo hard als steen? Hoe komt het dat het wateroppervlak zich sluit? Kun jij ervoor zorgen dat de sterren een andere weg volgen? Kun jij ze losmaken uit hun baan? Zet jij de sterrenbeelden op het juiste moment aan de hemel? Bestuur jij de Grote Beer en de Kleine Beer? Ken jij de natuurwetten van de hemel? Bepaal jij hoe die over de aarde heersen? Kun jij de wolken bevelen dat het moet gaan regenen? Kun jij de bliksemstralen roepen zodat ze naar je toe komen en tegen je zeggen: "Hier zijn we! Wat moeten we doen?" Wie heeft aan de mensen wijsheid gegeven? Wie heeft de mensen geleerd wat ze moeten doen? Wie kan met zijn wijsheid het aantal wolken tellen? Wie keert de kruiken met regenwater in de hemel om wanneer in de hitte het stof hard is geworden en de aarde in harde kluiten samenkleeft? (lees verder) Kun jij een prooi jagen voor een oude leeuw? Kun jij de jonge leeuwen te eten geven? Kun jij hun honger stillen als ze weggedoken liggen in hun holen, of als ze in de struiken op de loer liggen? Wie zorgt ervoor dat de raven te eten hebben? Als hun jongen hongerig door het nest kruipen en om eten roepen, wie zorgt er dan voor dat ze te eten krijgen? Weet jij wanneer de jongen van de berggeiten geboren moeten worden? Heb jij herten wel eens jongen zien krijgen? Weet jij hoeveel maanden ze zwanger zijn? Weet jij wanneer die tijd om is? Weet jij wanneer ze hun jongen ter wereld brengen en ze met moeite naar buiten persen? De jongen worden sterk en groeien op in het veld. Op een dag gaan ze weg en komen niet meer bij hun moeder terug. Wie heeft de wilde ezel de vrijheid gegeven? Wie heeft ervoor gezorgd dat hij in het wild kon leven? Ik heb hem de woestijn als woonplaats aangewezen. Ik liet hem wonen bij de zoutvlakten. Hij heeft niets te maken met de drukte van de stad. Hij wordt door niemand opgejaagd om sneller te lopen. Hij graast op de bergen en zoekt malse groene plantjes. Zou een wilde buffel voor jou willen werken? Zou hij 's nachts bij de voerbakken in je stal willen staan? Kun jij hem dwingen het land voor je om te ploegen? Zal hij achter je aanlopen om stenen voor je uit de grond te sleuren? Kun je op hem vertrouwen omdat het zo'n sterk dier is? Laat je hem voor je zwoegen? Reken je er op dat hij je oogst wel voor je binnen zal halen? Dat hij het naar de plaats zal brengen waar de graankorrels uit de aren worden geklopt? Heb jij de pauwen hun prachtige veren gegeven? Of vleugels aan de ooievaars en struisvogels? Een struisvogel legt haar eieren gewoon in de grond en laat het aan het warme zand over om ze uit te broeden. Ze vergeet dat iemand ze zou kunnen vertrappen en dat de wilde dieren ze zouden kunnen opeten. Ze behandelt haar jongen hard, alsof ze niet van haar zijn. Het maakt haar niet uit als ze voor niets eieren heeft gelegd. Want Ik heb haar geen wijsheid gegeven. Ik heb haar nu eenmaal niet verstandig gemaakt. Wanneer ze van de grond opstaat, rent ze sneller dan paarden en ruiters en lacht hen uit. Kun jij een paard sterk maken? Heb jij de golvende manen op zijn nek laten groeien? Kun jij ervoor zorgen dat het zo goed springt als een sprinkhaan? Iedereen is bang als het trots briest! Vrolijk woelt het met zijn hoeven de grond om. Krachtig stort het zich in de strijd. Een paard kent geen angst en is nergens bang voor. Het vlucht niet voor het zwaard. Boven hem rammelt de pijlkoker. Boven hem flikkeren lans en speer. Razendsnel galoppeert het over de bodem. Het is niet te houden als de ramshoorn klinkt. Het hinnikt, elke keer als er op de ramshoorn wordt geblazen. Al van grote afstand ruikt het paard de strijd en hoort het geroep van de aanvoerders en het krijgsgeschreeuw. Is het aan jouw wijsheid te danken dat een sperwer vliegt? Dat hij zijn vleugels uitslaat naar het zuiden? Heb jij de arend bevel gegeven om op te stijgen en zijn nest hoog op de rots te bouwen? Hij woont en slaapt hoog op de rots, op rotsen en bergtoppen. Van daar speurt hij naar eten. Zijn ogen turen in de verte. Zijn jongen slurpen bloed. Waar doden liggen, is de arend te vinden. En de Heer zei tegen Job: Wil jij die alles zo goed weet, de Almachtige God beschuldigen? Antwoord Mij! Toen antwoordde Job: Ik ben helemaal niemand. Hoe zou ik U kunnen antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond en zwijg. Ik heb één keer gesproken, en dat was al te veel. Ik durf geen tweede keer te spreken. Toen antwoordde de Heer Job vanuit het onweer. Hij zei: Ga nu als een man op je benen staan, dan zal Ik je een paar vragen stellen. Ik wil van jou daarop een antwoord krijgen. Wil jij beweren dat Ik niet eerlijk ben? Vind jij dat Ik ongelijk heb, omdat je zelf gelijk wil hebben? Ben jij soms zo sterk als Ik? Kun jij net zo met je stem donderen als Ik? Laat Mij nu maar eens zien hoe geweldig je bent. Bekleed je met macht en majesteit. Straf dan de mensen die zich niets van Mij aantrekken. Werp ze allemaal in het stof. Verneder alle trotse en eigenwijze mensen. Verpletter de schurken allemaal onmiddellijk. Bedek hen met aarde, sluit hen op in het dodenrijk. Dan zal ook Ik jou prijzen, omdat jij hen met je eigen kracht overwonnen hebt. Kijk eens naar de behemot, die Ik gemaakt heb net zoals Ik jou heb gemaakt. Hij eet gras als een koe. Kijk eens wat een sterke poten hij heeft. Kijk eens wat een gespierde buik! Hij heeft een staart als een cederboom. De spieren op zijn dijbenen zijn te zien. Zijn ribben zijn zo sterk als koperen buizen, zijn botten zo sterk als ijzeren staven. Het is één van de geweldigste dieren die Ik heb gemaakt. Alleen Ikzelf kan hem bedwingen. Hij leeft van wat er groeit in de bergen, waar de wilde dieren spelen. Hij verschuilt zich in de schaduw van de bomen, tussen het riet van het moeras. De boomtakken geven hem schaduw. Hij ligt midden tussen de wilgen. Al stroomt de rivier nog zo snel, hij is er niet bang voor. Hij zou de hele rivier wel kunnen opdrinken. Wie durft hem bij de kop te grijpen? Wie durft een ring door zijn snuit te halen om hem te vangen? Kun jij een leviatan met een vishaak optrekken? Kun jij hem met een hengel uit het water halen? Kun jij een ring door zijn neus steken, of een haak door zijn kaak slaan? Zal hij je smeken om hem met rust te laten? Zal hij proberen om je met vriendelijke woorden over te halen? Zal hij proberen een verbond met je te sluiten om voortaan voor jou te werken? Kun je met hem spelen zoals je met een vogeltje speelt? Kun je hem vastbinden als huisdier voor je kinderen? Zullen vrienden hem klaarmaken als maaltijd? Zullen ze hem te koop aanbieden aan de handelaars? Kun je hem doorsteken met speren, of een harpoen in zijn kop steken? Leg je hand eens op zijn kop. Kijk wat er gebeurt, en je doet het nooit meer. Als je denkt hem te kunnen vangen, vergis je je! Alleen al als je hem ziet, val je van schrik achterover. (lees verder) Niemand is zó roekeloos dat hij hem zou durven uitdagen. Wie zou Mij dan wel durven uitdagen? Wie zou het tegen Mij durven opnemen? Ik zou niets van hem overlaten! Alles onder de hemel is van Mij. En dan heb Ik het nog niet eens over zijn poten en zijn kracht. Kijk eens hoe sterk hij is en hoe prachtig hij er uitziet! Wie durft zijn huid af te stropen? Of wie durft teugels om zijn kop te slaan? Wie durft zijn muil open te doen? Zijn tanden zien er angstaanjagend uit! Zijn rug bestaat uit beschermende platen. Ze zitten dicht tegen elkaar aan, als één groot geheel. Ze zitten zó dicht tegen elkaar aan, dat zelfs de wind er niet tussen kan komen. Ze sluiten precies op elkaar aan. Ze grijpen in elkaar, zodat niemand ze vaneen kan krijgen. Als hij niest, zie je het licht schitteren. Zijn ogen schitteren rood als de opkomende zon. Uit zijn muil komen vlammen. Vuurvonken schieten er uit. Uit zijn neusgaten komt rook, zoals er damp komt uit een kokende pan. Zijn adem steekt houtskool in brand. Er komen vlammen uit zijn bek. Zijn nek is één en al kracht. Alles en iedereen is bang voor hem. Zijn vlees is strak en gespierd. Het zit als een pantser om hem heen. Zijn binnenste is zo hard als een steen. Het is zo hard als een molensteen. Als hij zich opricht, zijn de moedigste mensen nog bang voor hem. Ze raken helemaal in paniek. Hij is niet met een zwaard, speer, pijlen of een ander wapen te doden, want elk wapen breekt. IJzer is voor hem als stro. Koper is voor hem als rot hout. Pijlen kunnen hem niet op de vlucht jagen. Slingerstenen zijn voor hem als plukken droog gras. Een knots is voor hem als een bosje stro. Hij lacht erom als hij met een speer wordt bedreigd. Aan zijn buik zitten scherpe punten. Die snijden door de modder zoals een ploeg door de aarde snijdt. Als hij in het water is, gaat het water koken. De zee om hem heen borrelt als een pan met kokend water. Achter hem is een lichtgevend spoor te zien. Dat komt doordat het water grijs wordt van het schuim. Geen ander dier op aarde is zo sterk en indrukwekkend als hij. Voor niets en niemand is hij bang. Hij kijkt neer op alle wilde dieren. Hij is hun koning. Toen antwoordde Job de Heer: Ik weet dat U alles kan en dat alles wat U van plan bent ook gebeurt. U zegt tegen mij: "Wie is het die, zonder er verstand van te hebben, zijn mening over Mij geeft?" Ik geef toe dat ik onverstandig heb gesproken. Ik sprak over wonderbare dingen waar ik geen verstand van heb. Eigenlijk heb ik tegen U gezegd: "Luister naar mij, dan zal ik U een paar vragen stellen. Ik wil van U daarop een antwoord krijgen." Ik kende U alleen van horen zeggen. Maar nu heb ik U zelf gezien. Daarom neem ik alles terug wat ik gezegd heb. Ik heb er heel erg spijt van." Nadat de Heer deze dingen tegen Job had gezegd, zei Hij tegen Elifaz: "Ik ben woedend op jou en je twee vrienden. Want er klopt niets van wat jullie over Mij hebben gezegd. Job had wél gelijk in wat hij over Mij zei. Neem daarom zeven stieren en zeven mannetjes-schapen. Breng die naar mijn dienaar Job. Dan zal hij ze als brand-offer aan Mij offeren en zal hij voor jullie bidden. Want Ik zal alleen naar hem luisteren. Dan zal Ik jullie niet straffen voor de dwaze dingen die jullie over Mij hebben gezegd." Toen gingen Elifaz uit Teman, Bildad uit Suach en Zofar uit Naäma naar Job en deden wat de Heer had gezegd. En de Heer vergaf hun toen Job voor hen bad. Nadat Job voor zijn vrienden had gebeden, zorgde de Heer ervoor dat het weer goed ging met Job. Hij gaf hem het dubbele van wat hij vroeger had gehad. Toen kwamen al zijn broers en zussen en al zijn vroegere kennissen bij Job eten. Ze beklaagden hem en troostten hem over alles wat de Heer hem had aangedaan. Ze gaven hem allemaal een gouden munt en een gouden oorring. En de Heer zegende Job de rest van zijn leven nog méér dan vroeger. Hij had nu 14.000 schapen, 6000 kamelen, 2000 koeien en 1000 ezels. Hij kreeg zeven zonen en drie dochters. Hij noemde de eerste dochter Jemima [(= 'duifje')], de tweede Kezia [(= 'kaneelbloesem')] en de derde Kerenhappuch [(= 'oogschaduw')]. Het waren de mooiste meisjes in het hele land. En hun vader gaf zijn dochters net als zijn zonen ieder een eigen deel van zijn land als erfenis. Daarna leefde Job nog 140 jaar. Hij kreeg zelfs kleinkinderen en achterkleinkinderen. En Job stierf oud en tevreden. Het is heerlijk als je niet luistert naar de raad van mensen die zich niets van God aantrekken, als je niet omgaat met slechte mensen, als je niet meedoet met mensen die lachen om God. Het is heerlijk als je geniet van Gods wet, en daar dag en nacht over nadenkt. Want daardoor zul je lijken op een boom die aan het water is geplant, waar vruchten aan groeien als het daar de tijd voor is en waarvan de bladeren nooit verdrogen. Je zal succes hebben bij alles wat je doet. Maar zo gaat het niet met de mensen die zich niets van God aantrekken. Zij zullen lijken op stof dat door de wind wordt weggeblazen. Als God komt rechtspreken over de mensen, blijft er niets van hen over. De slechte mensen worden dan gescheiden van de mensen die leven zoals God het wil. De Heer leidt het leven van de mensen die leven zoals Hij het wil. Maar met de mensen die zich niets van Hem aantrekken, loopt het uiteindelijk slecht af. Waarom gaan de volken tekeer? Ze smeden plannen die toch niet zullen slagen. De koningen van de aarde maken zich klaar voor de strijd. Ze sluiten zich bij elkaar aan en komen in opstand tegen de Heer en tegen de man die Hij [tot koning] heeft gezalfd. [ Ze zeggen:] "We willen niet dat zij over ons heersen! We willen niet dat zij ons vertellen wat wel en niet mag!" God in de hemel trekt zich niets van hun plannen aan. De Heer lacht om hen. Dan spreekt Hij woedend tegen hen. Als ze zien hoe kwaad Hij is, worden ze doodsbang. [ Hij zegt:] "Deze koning heb Ik Zelf uitgekozen als koning over mijn heilige berg Sion!" [ De koning zegt:] "Ik zal jullie vertellen wat de Heer heeft besloten. Hij heeft tegen mij gezegd: 'Jij bent mijn zoon. Vanaf vandaag ben Ik je Vader. Je mag Mij alles vragen. Ik zal je alle volken geven. De hele aarde zal van jou zijn. Je zal streng over hen regeren, als met een ijzeren staf. Je zal hen vernietigen, zoals je een kruik stukbreekt.' Wees dus verstandig, koningen en leiders! Luister naar mij en doe wat ik zeg: Dien de Heer met diep ontzag. Wees vol eerbied blij over Hem. Buig je voor de zoon, zodat hij niet boos op je wordt. Wacht niet te lang, want straks is het te laat. Dan zal hij iedereen vernietigen die hem niet gehoorzaamt. Het is heerlijk voor een mens om op God te vertrouwen!" Een lied van David, toen hij vluchtte voor zijn zoon Absalom. Heer, wat heb ik toch veel vijanden! Zoveel mensen zijn tégen mij! De mensen zeggen over mij: "God komt hem tóch niet helpen." Maar Heer, U beschermt mij als een schild. Mijn eer is in U. Daardoor kan ik met opgeheven hoofd lopen. Als ik de Heer om hulp roep, antwoordt Hij mij vanaf zijn heilige berg. Ik kan rustig gaan slapen en weer wakker worden, want de Heer zorgt voor mij. Ik ben niet bang, zelfs niet als tienduizenden mensen mij bedreigen. Kom Heer! Red mij, mijn God! Versla mijn vijanden voor mij! Maak hen machteloos, zodat ze me niets kunnen doen! Ik weet dat U mij zal redden. Een lied van David. Voor de leider van het koor. Begeleiden met een snaarinstrument. God, antwoord mij alstublieft als ik roep! Want U komt voor mij op! U redt me als ik in het nauw zit. Heb medelijden met me! Luister naar mijn gebed! Hoelang blijven jullie me nog uitlachen? Hoelang blijven jullie nog verlangen naar dingen die eigenlijk niet belangrijk zijn? Weet dat de Heer heel veel van mij houdt. Hij luistert als ik Hem om hulp roep. Heb ontzag voor God en wees Hem niet ongehoorzaam. Denk na over wat er diep in je hart is terwijl je 's nachts in bed ligt, en zwijg. Breng aan de Heer de offers waar Hij van genieten kan omdat je leeft zoals Hij het wil. En vertrouw op Hem. Veel mensen zeggen: "Hoe zal het ooit weer goedkomen met ons? Heer, zorg alstublieft weer voor ons!" Maar Heer, U heeft míj heel gelukkig gemaakt. Ik ben gelukkiger met U, dan zij met hun grote oogsten van graan en wijn. Ik kan in alle rust naar bed gaan en vredig in slaap vallen. Want U alleen, Heer, zorgt ervoor dat ik veilig ben. Een lied van David. Voor de leider van het koor. Begeleiden met een fluit. Heer, luister alstublieft naar mij! Luister naar mijn gedachten. U bent mijn Koning en mijn God. Daarom roep ik U om hulp. Luister alstublieft naar mij! Heer, 's morgens hoort U mij al roepen. 's Morgens vertel ik U wat ik op mijn hart heb. Dan wacht ik op uw antwoord. U houdt niet van ongehoorzaamheid. Geen slecht mens zal bij U kunnen wonen. Dwazen kunnen niet blijven bestaan voor de blik van uw ogen. U haat het als mensen slechte dingen doen. U vernietigt alle leugenaars. U walgt van moordenaars en bedriegers. Maar dankzij uw grote liefde mag ík uw huis binnen gaan. Vol ontzag zal ik mij voor U neerbuigen in uw heiligdom. Heer, leid mij als mijn vijanden op mij loeren. Leid mij zoals U het wil. Wilt U voor mij de weg vrijmaken. Van wat mijn vijanden zeggen, is geen woord te vertrouwen. Ze zijn door en door slecht. Hun woorden brengen alleen maar dood en ellende. Ze gebruiken mooie woorden om hun misdadige plannen te verbergen. Spreek recht over hen, God, en verklaar hen schuldig! Laat hen voor straf struikelen over hun eigen plannen! Jaag hen weg vanwege al hun misdaden! Want ze willen U niet gehoorzamen. Maar de mensen die op U vertrouwen, kunnen blij zijn. Ze zullen altijd jubelen, omdat U hen beschermt. Alle mensen die van U houden, zullen juichen. Heer, U bent goed voor de mensen die U gehoorzamen. Omdat U van hen houdt, beschermt U hen als een schild. Een lied van David, op de wijs van 'De achtste.' Voor de leider van het koor. Begeleiden met een snaarinstrument. Heer, wees niet langer boos op mij! Straf me alstublieft niet langer. Heb medelijden met me, Heer, want ik ben zó zwak geworden. Genees mij, Heer, ik ben zó ziek! Zelfs mijn hart voelt zich ziek en gebroken. Zeg mij, Heer: hoelang duurt het nog? Kom bij mij terug, Heer! Heb medelijden en red me, want U bent goed. Want de doden denken niet meer aan U. Wie van de doden zal U nog prijzen? Ik ben helemaal moe van verdriet. Elke nacht wordt mijn kussen nat, wordt mijn bed nat van mijn tranen. Mijn ogen staan dof van verdriet. Ik zie nog maar slecht. Dat is omdat ik zoveel vijanden heb. Verdwijn, schurken! De Heer heeft mij gehoord toen ik huilde. De Heer heeft mij gehoord toen ik Hem smeekte om me te helpen. Hij zal doen wat ik Hem heb gevraagd. Al mijn vijanden zullen voor schut staan. Ze zullen weggaan, want plotseling zullen ze vol schaamte terugdeinzen. Een treurlied van David. Hij zong dit lied voor de Heer toen hij verdrietig was over wat de man [uit de familie van] Kis uit de stam van Benjamin tegen hem had gezegd. Mijn Heer God, ik vertrouw op U. Red me van de mensen die mij achtervolgen, zodat ze me niet als een leeuw verscheuren en wegslepen zonder dat iemand me redt. Het zou iets anders zijn, mijn Heer God, als ik zelf verkeerd had gedaan. Als ik iemand kwaad had gedaan die mij niets gedaan had. (Maar ik heb zelfs mensen gered die mij bedreigden zonder dat ze daar een reden voor hadden!) Maar als ik slechte dingen heb gedaan, laat dan mijn vijanden mij maar achtervolgen en inhalen en vertrappen. Dan mogen ze mij doden. Kom, Heer, en straf mijn vijanden. Help me tegen de mensen die me bedreigen. Zie wat er gebeurt en spreek recht tussen hen en mij! en Heer, Rechter over de volken, neem plaats op uw troon. Laat alle landen vóór U komen en kom voor mij op, Heer, want ik ben onschuldig. Maak alstublieft een einde aan hun misdaden. Maar steun de mensen die leven zoals U het wil. Want U bent een rechtvaardig Rechter. U weet wat er in de harten van de mensen is. U beschermt mij als een schild. U redt de mensen die leven zoals U het wil. God is een rechtvaardig Rechter. Hij straft altijd de mensen die Hem ongehoorzaam zijn. Als iemand niet wil stoppen met de slechte dingen die hij doet, dan slijpt Hij zijn zwaard, spant Hij zijn boog en legt er een pijl op. Hij richt zijn dodelijke wapens op hem. Hij schiet zijn pijlen op de vijand af. Iemand die slechte dingen doet, wordt steeds slechter. Hij strooit leugens en bedrog om zich heen. Hij graaft voor iemand anders een valkuil, maar valt zelf in het gat dat hij gegraven heeft. Het kwaad dat hij een ander wilde aandoen, overkomt hemzelf. De klap die hij een ander wilde geven, komt op zijn eigen hoofd terecht. Ik prijs de Heer. Want Hij is voor mij opgekomen omdat Hij rechtvaardig is. Ik zing voor de Heer, de Allerhoogste God. Voor de leider van het koor. Op de manier van de 'gittit.' Een lied van David. Heer, onze Heer, de hele aarde laat zien hoe geweldig U bent! Aan de sterrenhemel is te zien hoe geweldig U bent. Kleine kinderen en baby's weten hoe ze U moeten prijzen. Zo legt U uw vijanden het zwijgen op, U snoert hun daarmee de mond. Als ik zie hoe mooi de sterrenhemel is, als ik kijk hoe prachtig U de maan en de sterren heeft gemaakt, [ dan vraag ik mij af:] "Hoe kan het dat U aan de mens denkt? Hoe kan het dat U Zich met hem bezighoudt?" U heeft hem een iets lagere plaats gegeven dan de engelen. [Maar] U heeft hem [ook] grote eer en macht gegeven. Hij mag van U heersen over alles wat U heeft gemaakt. U laat hem over alles heersen: de schapen en koeien, de wilde dieren, de vogels in de lucht, de vissen in de zee en alle andere dieren die daar leven. Heer, onze Heer, de hele aarde laat zien hoe geweldig U bent! Voor de leider van het koor. Een lied van David, op de wijs van: 'De dood van de zoon.' Heer, ik prijs U met mijn hele hart. Ik zal iedereen over al uw wonderen vertellen. Ik ben blij met U en ik juich voor U. Ik zing voor U, de Allerhoogste God! Toen U verscheen, sloegen mijn vijanden op de vlucht. Ze struikelden en vielen. Ze stonden nooit meer op. Toen U als Rechter op uw troon ging zitten, heeft U rechtvaardig geoordeeld in mijn rechtszaak. U heeft de volken bedreigd. De mensen die zich niets van U aantrekken, heeft U vernietigd. U heeft hun naam voor eeuwig uitgeveegd. Nu zijn er geen vijanden meer! U heeft hun steden verwoest. Voor eeuwig liggen ze in puin. Niemand weet nog dat ze hebben bestaan. Maar de Heer zit voor eeuwig op zijn troon. Hij is de eeuwige Rechter. Hij zal rechtvaardig over de wereld rechtspreken. Hij spreekt een rechtvaardig oordeel uit over de volken. Voor mensen in nood is de Heer een veilige burcht. Bij Hem zijn ze veilig in moeilijke tijden. De mensen die U kennen, vertrouwen daarom op U. Want mensen die van U houden, worden nooit door U in de steek gelaten. Zing dankliederen voor de Heer die op de berg Sion woont! Vertel aan de volken wat Hij heeft gedaan! Want Hij vergeet het niet als onschuldige mensen worden gedood. Hij straft de schuldigen. Hij luistert als arme en verdrukte mensen Hem om hulp roepen. Heb alstublieft medelijden met mij, Heer! Kijk toch hoe slecht ik er aan toe ben! Dat is de schuld van de mensen die mij haten. Maar U haalt mij weg bij de poorten van de dood! Dan zal ik in de poorten van Jeruzalem vertellen over de geweldige dingen die U heeft gedaan. Ik zal juichen dat U mij heeft gered. De volken zijn in de valkuil gevallen die ze [voor anderen] hadden gegraven. Hun eigen voeten trapten in de val die ze [voor anderen] hadden opgezet. De Heer heeft laten zien wie Hij is. Hij zorgde ervoor dat gebeurde wat rechtvaardig is. De mensen die Hem niet gehoorzamen, raakten verstrikt in hun eigen slechtheid. Denk daar maar eens over na! Omdat ze zich niets van God aantrekken, zijn ze op weg naar het dodenrijk. Iedereen die God vergeet, is op die weg naar de dood. Maar de arme mensen worden niet door God vergeten. Op een dag gebeurt dat wat ze hopen. Kom Heer! Zorg dat de [slechte] mensen niet het laatste woord hebben! Spreek recht over de volken! Maak ze bang, Heer, zodat ze zullen toegeven dat ze maar mensen zijn. Heer, waarom bent U zo ver weg? Waarom verbergt U Zich juist nu ik U zo hard nodig heb? De mensen die zich niets van U aantrekken, denken dat ze ongestraft arme mensen slecht kunnen behandelen. Heer, zorg ervoor dat zij zelf worden verstrikt in de slechte dingen die ze met anderen van plan waren. Ze scheppen op over alles wat ze hebben bereikt. Ze vinden hebzucht een goede eigenschap en zeggen slechte dingen over God. Ze steken trots hun neus in de lucht. Ze zeggen: "Er is geen God. [Ons kan niets gebeuren.] " Ze denken er verder niet over na. Ze doen wat ze willen en veroorzaken niets dan ellende. Ze denken er niet aan dat U hen ooit zal oordelen. Ze bedreigen hun vijanden. Ze zeggen bij zichzelf: "Wat kan mij gebeuren? Met mij en mijn familie ná mij zal het altijd goed blijven gaan." Ze vervloeken, liegen en bedriegen. Altijd smeden ze misdadige plannen. Ze liggen in hinderlagen langs stille wegen. Op stille plaatsen doden ze onschuldige mensen. Ze loeren op weerloze mensen. Ze liggen in de struiken op de loer, zoals een leeuw die zijn prooi besluipt. Ze loeren op arme mensen. Ze vangen hen in hun net en trekken het dicht. Ze bukken zich, klaar voor de sprong — en ze hebben hun slachtoffers in hun klauwen. Ze zeggen bij zichzelf: "God vergeet het. Het maakt Hem niets uit. Hij ziet het niet eens." Kom Heer! God, doe er iets aan! Denk alstublieft aan de arme mensen! Maakt het U dan niets uit dat mensen zich niets van U aantrekken? Dat ze zeggen: "Het maakt God niets uit wat ik doe"? Maar U ziet het, want U ziet alle ellende en verdriet. U zal het bestraffen. Mensen in nood vertrouwen op U. Weeskinderen worden door U geholpen. Maak een einde aan de macht van slechte mensen. Straf hen voor hun slechte daden. Laat niets van hen over! U bent voor eeuwig Koning. De volken [die U niet gehoorzamen,] verjaagt U uit uw land. Heer, U heeft gehoord waar de arme mensen naar verlangen. U luistert naar hen en geeft hen weer hoop. U komt op voor mensen in nood. Daarom zullen de mensen hen niet langer durven bedreigen. Een lied van David. Voor de leider van het koor. Ik vertrouw op de Heer, want bij Hem ben ik veilig. Hoe kunnen jullie dan tegen mij zeggen: "Vlucht als een vogel naar de bergen! Schurken hebben hun boog al gespannen. Ze hebben hun pijl er al op gelegd. Ze wachten tot het donker wordt om onschuldige mensen neer te schieten. Als het kwaad zóveel macht heeft, wankelt de aarde. Wat kan een eerlijk mens dan nog doen?" De Heer woont in zijn heilige paleis. Zijn troon staat in de hemel. Hij beoordeelt alles wat er gebeurt. Hij ziet alles wat de mensen doen en denken. De Heer stelt goede mensen op de proef. Maar Hij haat mensen die van geweld houden. Hen straft Hij met een regen van gloeiende houtskool en zwavel. Een zware storm is hun straf. Want de Heer is rechtvaardig. Hij houdt van rechtvaardigheid. Eerlijke mensen zullen Hem zien. Een lied van David, op de wijs van: 'De achtste.' Voor de leider van het koor. Help ons, Heer! Want er zijn geen goede mensen meer. Er zijn nog maar heel weinig mensen trouw aan U. De mensen bedriegen elkaar. Ze zeggen het één, maar bedoelen iets anders. Ze spreken gladde woorden. Heer, leg die bedriegers het zwijgen op! Ook alle mensen die trots denken dat ze U niet nodig hebben. Maak een einde aan mensen die zeggen: "Met onze tong zijn we machtig. Ónze lippen geven de bevelen. Wie doet ons wat?" De Heer zegt: "De mensen kreunen, want ze worden verdrukt. Daarom kom Ik hen helpen. Ik breng hen in veiligheid." Wat de Heer zegt, is altijd waar. Zijn woorden zijn zo zuiver als zilver dat in een smelt-oven zeven keer is gezuiverd. Heer, U zal ons altijd beschermen tegen slechte mensen. In het hele land worden de mensen slecht, als ze geregeerd worden door mensen die zich niets van U aantrekken. Een lied van David. Voor de leider van het koor. Hoelang vergeet U mij nog, Heer, en blijft U Zich voor mij verbergen? Hoelang zal ik nog in moeilijkheden zitten en zal ik me elke dag zorgen maken? Hoelang nog zal mijn vijand machtiger zijn dan ik? Heer mijn God, zie toch wat er gebeurt! Antwoord mij! Geef me alstublieft weer nieuwe hoop! Laat me nog niet sterven! Zorg ervoor dat mijn vijanden niet zeggen: "We hebben hem!" Laat hen niet juichen omdat ik val. Ik vertrouw op uw goedheid en uw liefde. Mijn hart juicht omdat ik zeker weet dat U me zal redden. Ik zing voor de Heer omdat Hij goed voor me is geweest. Een lied van David. Voor de leider van het koor. De dwaze mensen denken: "Er is geen God." Ze plegen afschuwelijke en walgelijke misdaden. Er is niemand die iets goeds doet. Vanuit de hemel kijkt de Heer naar de mensen. Hij zoekt of er iemand is die iets goeds doet, of er iemand is die verstandig is, of er iemand is die echt naar Hem verlangt. Maar niemand leeft zoals Hij het wil. Iedereen is even slecht. Niemand doet iets goeds, helemaal niemand. Weten de slechte mensen dan helemaal niets van God? Ze eten mijn volk op alsof het brood is! Niemand van hen aanbidt de Heer. Maar plotseling schrikken ze hevig: ze zien hoe God opkomt voor de mensen die leven zoals Hij het wil. Door jullie hebben arme en verdrukte mensen geen enkele hoop meer, maar ze vluchten naar de Heer en zijn daar veilig. Kwam er uit Jeruzalem maar redding voor Israël! Als de Heer de gevangenen van zijn volk bevrijdt, zal [het volk van] Jakob juichen. [Het volk] Israël zal weer blij zijn. Een lied van David. Heer, wie mag in uw tent komen? Wie mag wonen op uw heilige berg? Iemand die zijn best doet om te leven zoals U het wil, die van de waarheid houdt en geen slechte dingen zegt over anderen en die zijn vrienden geen kwaad doet. Die niet omgaat met slechte mensen, maar respect heeft voor mensen die ontzag hebben voor U. Die altijd doet wat hij heeft beloofd, ook als dat in zijn eigen nadeel is. Die geld uitleent zonder dat hij daar rente voor vraagt en die zich niet laat omkopen. Met iemand die zó leeft, zal het altijd goed gaan. Een prachtig lied van David. Bescherm mij, God, want ik vertrouw op U. Heer, ik heb tegen U gezegd: "U bent mijn Heer. Niemand is zó belangrijk voor mij als U." Ik ben blij met de mensen die U aanbidden in dit land, met de mensen die leven zoals U het wil. Maar mensen die andere goden aanbidden, overkomt veel ellende. Ik wil die afgoden geen offers brengen. Ik wil hun namen zelfs niet noemen. Heer, U bent alles voor me. U leidt mijn hele leven. U heeft geweldige dingen voor mij gedaan. U bent zo goed voor mij geweest! Ik prijs U, Heer, want U geeft mij raad. Zelfs 's nachts denk ik aan U. Ik wil altijd dicht bij U zijn. Met U naast me kan mij niets gebeuren. Daarom ben ik heel erg blij met U. Bij U ben ik helemaal veilig. Want U zal mij niet in het dodenrijk achterlaten. U zal mij, uw heilige, niet laten vergaan in de grond. U wijst me de weg naar het leven. Het is heerlijk om dicht bij U te zijn. U bent voor altijd een goede God! Een gebed van David Luister naar mij, Heer! Ik heb geen kwaad gedaan! Luister alstublieft naar mij! Luister naar mijn gebed, Heer, want ik ben onschuldig! Oordeel alstublieft Zelf over mij. U weet wat rechtvaardig is. Als U diep in mijn hart kijkt, als U 's nachts onderzoekt wat mijn diepst verborgen gedachten zijn, dan zult U niets verkeerds vinden. Ik probeer om nooit iets verkeerds te zeggen. Zoals U mij heeft geleerd, heb ik nooit slechte dingen willen doen. Altijd heb ik geprobeerd om te leven zoals U het wil. Nooit ben ik daarvan afgeweken. Nu roep ik U om hulp. Want ik weet dat U, mijn God, mij antwoordt. Luister naar mij, Heer, luister naar wat ik zeg. Laat me alstublieft zien hoe geweldig liefdevol U bent. Iemand die bij U bescherming zoekt, zult U toch zeker redden van zijn vijanden? Bescherm mij als het kostbaarste wat U heeft. Verberg mij onder uw vleugels. Bescherm mij tegen de mensen die mij willen doden. Verberg mij voor mijn doodsvijanden die mij omsingelen. Ze zijn hard en harteloos. Ze hebben geen medelijden met een ander. Ze denken alleen maar aan zichzelf. Ze zijn overal om mij heen, waar ik ook ga. Ze willen me vernietigen. Ze liggen als een leeuw op de loer, wachtend op hun prooi, klaar voor de sprong. Kom, Heer! Ga op hen af, sla hen neer! Red mij met uw zwaard van mijn vijanden. Red mij, Heer. Die mensen zijn mannen van de wereld. Ze denken alleen maar aan het leven hier en nu. Stort uw straf over hen uit, zodat zelfs hun zonen eronder bedolven zullen worden, en zelfs hun kleinkinderen het nog zullen merken. Maar ik ben onschuldig. Ik zal U mogen zien. Als ik 's morgens wakker word, voel ik me vol en tevreden, omdat ik U zie. Voor de leider van het koor. Een lied van David, de dienaar van de Heer. Hij maakte dit lied voor de Heer, toen Hij hem had gered van zijn vijanden en uit de handen van koning Saul. Hij zei: Ik houd heel erg veel van U, mijn Heer. U geeft mij kracht. Heer, U bent de rots onder mijn voeten, de burcht waar ik veilig ben, mijn Bevrijder. U bent mijn God, de rots waarop ik kan vertrouwen, het schild dat mij beschermt, mijn Redder, mijn sterke toren waarin ik veilig ben. Ik riep het uit tot de Heer, tot de Heer die het waard is dat wij Hem prijzen. Toen redde Hij mij van mijn vijanden. De dood hield mij in zijn greep, bedreigde mij als een wilde rivier. Het dodenrijk omklemde mij. Overal loerde de dood op mij. Wanhopig riep ik de Heer om hulp. Ik riep tot mijn God. Hij hoorde mijn stem vanuit zijn paleis. Mijn geroep klonk in zijn oren. Toen dreunde en beefde de aarde, de bergen schudden en schokten: de Heer was woedend over wat er gebeurde. Rook kwam uit zijn neus. Vernietigend vuur kwam uit zijn mond. Houtskool raakte er door in brand. Hij boog de hemel neer en kwam naar beneden. Donkere wolken waren onder zijn voeten. Hij reed op een engel, vloog op de vleugels van de wind. Hij verborg zich in diepe duisternis, in zware regen en donkere wolken. Door het licht dat van Hem afstraalde, werden de wolken verjaagd. Het regende hagel en gloeiende houtskool. Vanuit de hemel sprak de Heer met een stem als de donder. De Allerhoogste God sprak vanuit de hagel en de gloeiende kolen. Hij schoot zijn pijlen af en mijn vijanden vluchtten. Hij slingerde zijn bliksem naar hen, zodat ze in paniek raakten. De zeebodem viel droog, de fundamenten van de aarde werden zichtbaar toen Hij woedend tegen mijn vijanden tekeer ging en tegen hen blies met de adem van zijn neus. Hij stak uit de hemel zijn hand naar mij uit, greep me en trok me op uit het diepe water. Hij redde me uit de greep van mijn machtige vijanden die mij haatten en die sterker waren dan ik. Ze vielen me aan toen ik zwak was, maar de Heer hielp mij. Hij bevrijdde me en gaf me weer ruimte. Hij redde mij, omdat Hij van mij houdt. De Heer deed dit voor mij, omdat ik onschuldig ben. Hij beloonde me ervoor dat ik nooit iets slechts had gedaan. Want ik heb me altijd gehouden aan de wetten van de Heer. Ik heb mijn God nooit verlaten. Altijd gehoorzaamde ik zijn leefregels. Ik deed wat Hij van me vroeg. Ik leefde zoals Hij het wil en was Hem nooit ongehoorzaam. Ja, de Heer beloonde me omdat ik onschuldig ben. Hij beloonde me omdat Hij had gezien dat ik nooit iets slechts had gedaan. Als mensen trouw zijn aan U, bent U trouw aan hen. U bent goed voor mensen die goed leven. Aan mensen die eerlijk zijn, laat U zien dat U een eerlijk God bent. Maar aan mensen die slecht zijn, laat U zien dat U hun vijand bent. U redt arme en verdrukte mensen. Maar U vernedert de mensen die trots denken dat ze U niet nodig hebben. U bent voor mij als een lamp, Heer, want U brengt licht in mijn duisternis. Met U durf ik een heel leger aan. Met U spring ik over een muur. Wat God doet is volmaakt. Wat Hij zegt is altijd te vertrouwen. Hij beschermt iedereen die naar Hem toe komt voor hulp. Er is geen andere God dan de Heer! Er is geen andere rots dan onze God! [Alleen Hij is de rots onder onze voeten. ] Hij maakt mij sterk. Hij zorgt ervoor dat ik alles aan kan. Hij maakt mijn voeten zo behendig als die van een hert. Zelfs op de hoogste toppen zorgt Hij dat ik stevig sta. Hij leert me hoe ik moet strijden, zodat ik koperen bogen kan spannen. U beschermde me als een schild en U hielp mij. Dankzij uw goedheid ben ik machtig geworden. U heeft de weg voor mij gebaand. Ik kon gaan zonder te struikelen. Ik achtervolgde mijn vijanden en haalde hen in. Ik ging niet terug vóórdat ik hen had vernietigd. Ik sloeg hen neer met mijn zwaard. Ze vielen onder mijn voeten en stonden nooit meer op. Want dankzij U was ik sterk in de strijd. U dwong mijn vijanden om zich over te geven. Dankzij U sloegen mijn vijanden op de vlucht. Al mijn vijanden heb ik vernietigd. Ze riepen om hulp, maar niemand redde hen. Ze riepen tot de Heer, maar Hij antwoordde niet. Toen vermaalde ik hen tot stof in de wind. Ik vertrapte hen als het vuil in de straten. U heeft mij gered toen mensen tegen mij in opstand kwamen. U maakte mij tot hoofd over vele volken. Verre volken dienden mij. Zodra ze van mij hoorden, gehoorzaamden ze mij. Buitenlandse volken bogen nederig voor mij omdat ze bang voor me waren. Vreemdelingen beefden van angst voor mij en kwamen angstig uit hun burchten. De Heer leeft! Ik juich voor Hem, de rots onder mijn voeten! Alle eer is voor de God die mij heeft gered! Hij heeft me de overwinning gegeven en mij tot koning over vele volken gemaakt. Hij heeft me van mijn vijanden gered. Hij heeft mij machtiger gemaakt dan de mensen die tegen me in opstand kwamen. Hij heeft mij gered van mensen die geweld tegen me wilden gebruiken. Heer, daarom prijs ik U onder de volken en zing ik liederen voor U. Hij redt zijn koning op bijzondere manieren. Hij is goed voor de man die Hij tot koning heeft gezalfd. Hij is goed voor David en voor zijn familie ná hem, voor altijd. Voor de leider van het koor. Een lied van David. Aan de hemel is te zien hoe machtig God is. Het heelal vertelt dat God alles heeft gemaakt. Elke volgende dag spreekt daarover. Elke volgende nacht laat dat weer zien. Het is een taal zonder woorden. Er is geen stem te horen. Toch klinkt hun boodschap over de hele aarde. De hele wereld hoort ervan. God heeft aan de hemel voor de zon een tent neergezet. De zon komt stralend naar buiten, stralend als een bruidegom die uit zijn slaapkamer komt, en vrolijk als een held die op weg gaat naar de wedstrijd. Aan de ene kant van de hemel komt de zon op en ze gaat verder tot ze de andere kant bereikt. Niets kan zich verbergen voor haar hitte. De wet van de Heer is volmaakt en richt de mensen op God. De woorden van de Heer zijn te vertrouwen en geven de mensen wijsheid. De bevelen van de Heer zijn goed en maken de mensen blij. De wetten van de Heer zijn zuiver en geven de mensen raad. De wet van de Heer is zuiver en zal eeuwig blijven bestaan. De bevelen van de Heer zijn waarheid en zijn allemaal juist en goed. Ze zijn kostbaarder voor een mens dan goud, kostbaarder dan veel, zuiver goud. Ze zijn zoeter dan honing, zoeter dan honing uit de honingraat. Ik laat me door uw wet leiden. Gehoorzaamheid aan uw wet geeft een grote beloning. Wie merkt het altijd als hij iets fout doet? Vergeef me wat ik verkeerd doe zonder dat ik het weet. Bescherm me ook tegen trots. Laat trots niet de baas over mij zijn. Dan leef ik zoals U het wil en doe ik geen verkeerde dingen. Heer, ik wil dat U kan genieten van alles wat ik zeg of denk. Heer, U bent de rots onder mijn voeten. U bent mijn Redder. Een lied van David. Voor de leider van het koor. Ik wens je toe dat de Heer je zal helpen als je in moeilijkheden zit. Ik wens je toe dat de God van Jakob je zal beschermen. Ik wens je toe dat Hij je hulp zal sturen vanuit zijn heiligdom en dat Hij je zal steunen vanuit Jeruzalem. Ik wens je toe dat Hij al je meel-offers zal aannemen, dat Hij zal genieten van al je brand-offers. Ik wens je toe dat Hij je zal geven wat je wenst, dat Hij ervoor zal zorgen dat al je plannen slagen. We zullen juichen over uw overwinning. We zullen voor onze God onze vlaggen omhoog houden. Ik wens je toe dat de Heer je alles zal geven wat je van Hem vraagt. Nu weet ik: de Heer geeft de overwinning aan de man die Hij tot koning heeft gezalfd. Hij antwoordt hem vanuit zijn heilige hemel. Hij redt hem met zijn sterke hand. Sommige mensen vertrouwen op strijdwagens, andere mensen op paarden. Maar wíj vertrouwen op onze Heer God. Zíj storten neer en vallen, maar wíj blijven stevig staan. Heer, geef de koning de overwinning! Antwoord ons als we U om hulp roepen! Een lied van David. Voor de leider van het koor. Heer, de koning is blij over uw macht. Hij juicht over al het goede dat U hem geeft. U heeft hem alles gegeven wat hij wenste. U heeft alles gegeven waar hij U om vroeg. U bent goed voor hem, nog vóórdat hij om iets heeft gevraagd. U heeft een prachtige gouden kroon op zijn hoofd gezet. Hij vroeg U om leven. U gaf wat hij vroeg. U gaf hem een heel lang leven. U bent altijd zó goed voor hem! U heeft hem rijk, machtig en geëerd gemaakt. U stort altijd uw goedheid over hem uit. U bent dicht bij hem. Dat maakt hem vrolijk en blij. Want de koning vertrouwt op U, Heer. Hij wankelt niet dankzij de goedheid en liefde van de Allerhoogste God. Uw hand zal al uw vijanden treffen. U zal al uw vijanden vernietigen. Uw woede zal hen vernietigen, zoals hout in de oven wordt verbrand door het vuur. U zal hun kinderen van de aardbodem wegvegen. Hun familie zal niet langer blijven bestaan. Ze proberen wel kwaad te doen, ze smeden wel allerlei plannen, maar tegen U kunnen ze niet op. Ze worden het doelwit van uw pijlen. U legt een pijl op uw boog en schiet op hen. Heer, laat zien hoe machtig U bent! Wij zullen liederen zingen over uw machtige daden. Een lied van David, op de wijs van: 'Het hert van de zonsopgang.' Voor de leider van het koor. Mijn God, mijn God, waarom heeft U mij verlaten? Waarom redt U mij niet als ik schreeuw om hulp? Mijn God, dag en nacht roep ik tot U. Ik geef niet op, maar U antwoordt mij niet. Toch bent U de Heilige God. Heel Israël eert U met zijn liederen als Koning! Onze voorouders hebben op U vertrouwd. Ze hebben op U vertrouwd en U heeft hen gered. Ze hebben U om hulp geroepen, en U heeft hen bevrijd. Ze hebben op U vertrouwd, en U heeft hen niet teleurgesteld. Maar ik lijk wel een worm in plaats van een man. Zó word ik vertrapt! De mensen lachen me uit en geven niets om me. Iedereen die mij ziet, scheldt me uit. Ze schudden hun hoofd en zeggen spottend: "Je hebt toch de Heer om hulp gevraagd? Laat Hij je dan maar redden! Laat Hij je maar bevrijden! Je zegt toch dat Hij van je houdt?" U heeft mij gemaakt. Toen ik geboren was, legde U mij rustig in mijn moeders armen. Vanaf mijn geboorte was ik van U. Ja, al vóór mijn geboorte was U mijn God. Laat me dan nu niet in de steek! Want ik ben in nood en niemand komt mij helpen. Mijn vijanden zijn overal om mij heen. Ze lijken wel een kudde wilde buffels. Ze loeren op me en bedreigen me, als verscheurende, brullende leeuwen. Mijn leven stroomt als water uit mij weg. Ik ben helemaal uitgeput. Ik heb alle moed verloren. Mijn kracht brokkelt steeds verder af. Mijn tong kleeft vast in mijn mond. U legt mij al op de rand van de dood. Want mijn vijanden hebben mij omsingeld. Ze bedreigen me als grommende honden. Schurken sluiten me in. Ze doorboren mijn handen en voeten. Al mijn botten zijn te tellen. Mijn vijanden kijken toe en genieten van mijn pijn. Ze verdelen mijn kleren onder elkaar. Ze loten wie mijn onderkleed mag hebben. Heer, laat me niet in de steek! Kom me snel helpen. U bent mijn kracht. Red mijn leven van de dood. Ik sta helemaal alleen tegenover die honden. Red me uit de bek van de leeuwen. Red me van de horens van de wilde buffels. Heer, hoor mijn gebed! Ik zal mijn broers vertellen wat U heeft gedaan. Als we bij elkaar komen, zal ik U met mijn liederen loven en prijzen. Iedereen die diep ontzag voor U heeft, zal U prijzen. Prijs Hem, volk van Israël! Want Hij heeft naar mij geluisterd toen ik in nood was. Hij bleef niet op een afstand staan, maar kwam mij redden toen ik Hem om hulp riep. Als we bij elkaar komen, zal ik U prijzen voor wat U heeft gedaan. Ik zal U de offers brengen die ik U heb beloofd. De mensen die U dienen, zullen kunnen eten zoveel als ze willen. De mensen die U om hulp vragen, zullen U prijzen. Voor eeuwig zullen ze blij zijn! Over de hele wereld zullen de mensen dit horen. Ze zullen de Heer gaan dienen. Alle volken zullen Hem aanbidden. Want de Heer is Koning. Hij heerst over alle volken. De machtige mensen zullen voor Hem knielen. Ze zullen op zijn feestmaaltijd komen en Hem aanbidden. Rijke en arme mensen mogen komen. Hun kinderen zullen Hem dienen. Ze zullen aan alle mensen vertellen wat de Heer heeft gedaan. Aan iedereen die geboren wordt, zullen ze vertellen dat de Heer rechtvaardig is, omdat Hij alles heeft gedaan wat nodig is. Een lied van David. De Heer zorgt voor mij zoals een herder voor zijn schapen zorgt. Ik kom niets tekort. Hij laat mij rusten in groene velden. Hij laat mij drinken uit rustige stroompjes. Hij geeft me kracht. Hij helpt me om te leven zoals Hij het wil, omdat Hij dat heeft beloofd. Zelfs als ik door een diep, donker dal ga, [een dal van moeilijkheden,] ben ik nergens bang voor, want U bent bij mij. Met uw stok en uw herdersstaf beschermt U mij en stuurt U mij bij. Het troost mij dat U dat doet. Mijn vijanden zien hoe goed U voor mij bent: U zet een feestmaaltijd voor mij neer. U zalft mijn hoofd met zalf-olie. U schenkt mijn beker zó vol dat hij overloopt. Uw goedheid en liefde zijn mijn leven lang bij mij. Ik mag mijn hele leven dicht bij U zijn. Een lied van David. De aarde is van de Heer, met alles wat daarop is. De hele wereld is van Hem, met alle mensen die er wonen. Want Hij heeft de aarde op de zeeën neergezet. Hij plaatste de aarde op het water. Wie mogen de berg van de Heer beklimmen? Wie mogen er in zijn heiligdom komen? Mensen die geen slechte dingen doen, geen slechte dingen bedenken en geen dingen zweren die niet waar zijn. De Heer zal goed zijn voor zulke mensen. Hun God zal voor hen opkomen. Zij verlangen naar Hem, zoeken Hem. Ze willen de God van Jakob dienen. Poorten, ga open! Ga wijd open, eeuwen-oude deuren! Dan kan de machtige Koning binnen komen. Wie is die geweldige Koning toch? Het is de Heer, sterk en machtig. Het is de Heer, sterk in de strijd. Poorten, ga open! Ga wijd open, eeuwen-oude deuren! Dan kan de machtige Koning binnen komen. Wie is die geweldige Koning toch? Het is de Aanvoerder van de hemelse legers. Hij is de machtige Koning. Een lied van David. Heer, ik kom bij U! Ik vertrouw op U. Mijn God, stel mij niet teleur! Zorg dat mijn vijanden geen plezier over mij zullen hebben. Mensen die op U vertrouwen, zult U nooit teleurstellen. Maar met mensen die niet met U willen omgaan, zal het slecht aflopen. Heer, laat me weten wat U met mij van plan bent. Vertel me wat ik moet doen. Leid mij en help me het goede te doen. Want U bent de God die mij redt. Ik vertrouw de hele dag op U. Denk toch aan wat U in uw liefde allemaal al heeft gedaan. U bent altijd vol liefde geweest. Denk daarom niet meer aan de dingen die ik verkeerd heb gedaan, aan de keren dat ik ongehoorzaam aan U was toen ik nog jong was. Want U houdt immers van mij, Heer. De Heer is goed en rechtvaardig. Daarom leert Hij ongehoorzame mensen hoe ze moeten leven. Nederige mensen helpt Hij te leven zoals Hij het wil. Hij vertelt hun wat Hij van hen vraagt. De Heer is trouw en goed voor de mensen die zich houden aan zijn verbond en zijn wetten. Heer, omdat U zo goed bent, vraag ik U: vergeef me wat ik verkeerd heb gedaan, hoe erg het ook was. Als iemand diep ontzag heeft voor de Heer, zal Hij hem steeds helpen om de juiste beslissingen te nemen. Het zal in alles goed gaan met hem en met zijn familie ná hem. De Heer gaat als een vriend om met mensen die ontzag voor Hem hebben. Hij leert hen wat zijn verbond met hen inhoudt. Ik vertrouw altijd op de Heer, want Hij redt mij van elke vijand. Help me nu, Heer, heb medelijden met mij, want ik voel me eenzaam en ellendig. Mijn problemen worden steeds groter. Red me alstublieft uit mijn moeilijkheden. Kijk toch hoe moeilijk ik het heb en hoeveel problemen er zijn. Vergeef me alles waarin ik U ongehoorzaam ben geweest. Kijk toch hoeveel vijanden ik heb: het worden er steeds meer! En kijk eens hoe vreselijk ze mij haten! Red mijn leven alstublieft, Heer, red mij. Stel me niet teleur, want ik vertrouw op U. Laten mijn eerlijkheid en mijn geloof mij beschermen, want ik vertrouw op U. Heer, red Israël uit alle moeilijkheden. Een lied van David. Heer, kom alstublieft voor mij op, want ik ben onschuldig. Ik vertrouw altijd op U, zonder te twijfelen. Stel me op de proef, Heer, toets mij. Kijk wat er diep in mijn hart is. Want ik denk steeds aan uw liefde en ik volg U. Ik blijf ver bij slechte mensen vandaan en ik ga niet om met mensen die alleen maar doen alsof ze van U houden. Ik haat het om met mensen om te gaan die slechte dingen doen. Ik doe niet mee met de mensen die zich niets van U aantrekken. Ik ben helemaal onschuldig, Heer, en ik ga graag naar uw altaar. Ik zing graag luid voor U en vertel andere mensen over al uw wonderen. Heer, ik houd van uw heiligdom, het heiligdom van de tent waar U woont, in uw hemelse macht en majesteit. Ruk mij niet weg uit het leven. Dood mij niet samen met de mensen die slechte dingen doen en die onschuldige mensen vermoorden. Zij zijn misdadigers en laten zich gemakkelijk omkopen. Maar ik leef zoals U het wil. Heb medelijden met mij en red mij! De Heer redt mij uit alle moeilijkheden. Wanneer we bij elkaar komen, zal ik de Heer prijzen. Een lied van David. De Heer is mijn licht en mijn redding. Daarom ben ik voor niemand bang. De Heer is mijn kracht. Daarom hoef ik voor niemand bang te zijn. Wanneer mijn vijanden mij bedreigen alsof ze wilde dieren zijn die me willen verscheuren, dan struikelen zij zelf en vallen. Zelfs als er een heel leger op mij af komt, ben ik nog steeds niet bang. Al breekt de strijd tegen mij los, toch blijf ik vertrouwen. Ik vraag maar één ding van de Heer. Dit is wat ik het liefste wil: ik wil alle dagen van mijn leven dicht bij de Heer zijn, om ervan te genieten hoe prachtig en hoe vriendelijk Hij is en om Hem te leren kennen. Als er gevaar dreigt, verbergt Hij mij in zijn huis. Bij Hem ben ik zo veilig als op een hoge rots. Daar sta ik hoog boven de vijanden die me omringen. Daarom wil ik juichend offers brengen in zijn tent en liederen zingen voor de Heer. Hoor, Heer, ik roep luid tot U. Heb medelijden met mij en antwoord mij! U zegt Zelf in mijn hart: "Verlang naar Mij." Ik verlang dan ook naar U, Heer. Stuur me niet weg in uw boosheid. U heeft me altijd geholpen. Stuur me dan nu niet weg, laat me niet in de steek. God, U kan mij redden! Zelfs als mijn vader en moeder me in de steek zouden laten, zult U nog altijd bij me zijn. Leer mij, Heer, wat U wil dat ik doe. Wijs me de juiste weg, want mijn vijanden bedreigen me. Lever me niet aan hen uit! Ze beschuldigen mij van dingen die niet waar zijn. Ze willen me kwaad doen. Wat had ik moeten doen als ik niet zeker had geweten dat de Heer goed is en mij zal redden? Vertrouw op de Heer. Houd moed en Hij zal je weer hoop geven. Ja, verwacht hulp van de Heer. Een lied van David. Heer, U bent de rots onder mijn voeten. Ik roep tot U om hulp. Doe niet alsof U me niet hoort! Als U blijft zwijgen, wordt dat mijn dood. Hoor toch hoe ik U om hulp smeek. Luister naar mij als ik in het heiligdom mijn handen naar U uitstrek. Dood mij niet zoals de mensen die zich niets van U aantrekken en slechte dingen doen. Zij zeggen wel vriendelijke woorden, maar van binnen zijn ze kwaad van plan. Laat hen hun verdiende loon krijgen voor de vreselijke dingen die ze doen. Straf hen voor hun misdaden. Zet ze hun betaald! Het maakt hun niet uit wat U doet. Het kan hun niets schelen. Daarom zult U hen vernietigen zodat er niets van hen overblijft. Ik prijs de Heer, want toen ik Hem om hulp riep, heeft Hij naar mij geluisterd. De Heer geeft mij kracht. Hij beschermt mij als een schild. Ik vertrouwde op Hem en Hij heeft mij geholpen. Daarom juich ik van blijdschap en prijs ik Hem met mijn lied. De Heer beschermt zijn volk. Hij beschermt de man die Hij tot koning heeft gezalfd. Heer, red uw volk, uw eigen volk. Zorg voor hen en draag hen voor eeuwig. Een lied van David. Jullie die machtig zijn, geef aan de Heer de eer waar Hij recht op heeft. Erken zijn macht. Geef aan de Heer de eer waar Hij recht op heeft. Aanbid de Heer in zijn heiligdom. De stem van de Heer dreunt over het water. De machtige God laat de donder grommen. Hij doet zijn stem klinken over de zee. De stem van de Heer is vol kracht. De stem van de Heer is indrukwekkend. De stem van de Heer breekt grote cederbomen. De Heer splijt de cederbomen van de Libanon. Door zijn stem springt de Libanon op als een kalf, de Sirjon als een jonge buffel. De stem van de Heer doet de bliksem flitsen. De stem van de Heer doet de woestijn beven. De Kades-woestijn beeft voor Hem. De stem van de Heer maakt dat de herten hun jongen op de wereld brengen. Door zijn stem slaan de takken van de bomen. In zijn heiligdom brengt iedereen Hem eer. De Heer regeerde in de tijd van de grote overstroming. De Heer regeert nog steeds, voor eeuwig is Hij koning. De Heer zal zijn volk sterk maken. De Heer zal zijn volk vrede geven. Een lied van David voor de dag dat het heiligdom van de Heer feestelijk in gebruik genomen wordt. Ik prijs U, Heer, want U heeft mij genezen. U heeft ervoor gezorgd dat mijn vijanden geen plezier over mij hebben. Mijn Heer God, ik riep U om hulp en U heeft mij gered. U heeft me weggetrokken van de rand van de dood. U heeft mijn leven bewaard, zodat ik niet in het graf terecht kwam. Zing liederen voor de Heer, vrienden van God, en prijs zijn heilige naam. Hij is wel eens boos, maar dat duurt nooit lang. Maar zijn liefde duurt je hele leven. Misschien huil je 's avonds nog, maar de volgende dag kun je weer juichen. Het ging zo goed met me, dat ik zorgeloos dacht: "Mij kan niets gebeuren." Heer, toen U vriendelijk voor mij was, voelde ik me sterk: ik stond zo stevig als een berg. Maar toen U boos op mij werd, wist ik me geen raad meer. Ik riep tot U, Heer, ik smeekte U om medelijden: "Wat heeft U er aan als ik sterf? Wat heeft U er aan als ik in het graf lig? Als ik stof geworden ben, kan dat stof U dan prijzen? Kan mijn stof nog vertellen over uw trouw? Hoor mij, Heer, heb medelijden met mij. Heer, help me alstublieft." U heeft me geholpen! U heeft mijn verdriet veranderd in een vreugdedans. Ik heb mijn rouwkleren weer uitgedaan, omdat U me weer blij heeft gemaakt. Ik zal liederen voor U zingen, want ik kan niet meer zwijgen. Mijn Heer God, ik zal U voor altijd prijzen. Een lied van David. Voor de leider van het koor. Ik vertrouw op U, Heer, stel me nooit teleur. Red mij, omdat U rechtvaardig bent. Luister naar mij en kom me snel redden! Wees de rots onder mijn voeten. Wees een sterke burcht voor mij, waar ik veilig ben. Want U bent mijn rots en mijn burcht. U zal mij leiden omdat U bent wie U bent. Red mij uit de val die de mensen voor mij hebben opgezet. U bent mijn kracht. Ik vertrouw mijn leven aan U toe. U redt mij, Heer, trouwe God. Ik haat het als mensen afgoden aanbidden. Want ik vertrouw op U. Ik wil juichen en blij zijn over uw liefde. Want U heeft mij gered toen ik in nood was. U wist van de moeilijkheden in mijn leven. U heeft me niet aan mijn vijand uitgeleverd. U heeft ervoor gezorgd dat ik weer kan gaan waar ik wil. Heb medelijden met me, Heer, want ik zit in grote moeilijkheden. Mijn ogen staan dof van verdriet. Mijn binnenste doet pijn. Mijn lichaam is zwak geworden. Want mijn leven gaat voorbij in ellende. De jaren gaan voorbij in gezucht. Ik ben ziek en mijn kracht stroomt uit me weg. Dat komt doordat ik verkeerd heb gedaan. Mijn vijanden lachen me uit. Mijn buren willen mij niet meer kennen. Mijn vrienden schrikken als ze me zien. Als ze mij op straat tegenkomen, lopen ze snel een andere kant op. Ik ben vergeten, zoals je iemand die al lang dood is, vergeet. Ik ben afgedankt als een gebroken kruik. Ik hoor de mensen over mij fluisteren. Ze overleggen hoe ze me kunnen doden. Van alle kanten dreigt gevaar. Maar ik vertrouw op U, Heer. Want U bent mijn God. Mijn leven is in uw handen. Red mij van mijn vijanden! Zorg alstublieft voor mij. Red mij omdat U van mij houdt. Heer, stel me niet teleur nu ik U om hulp roep. Maar zorg dat het slecht afloopt met de mensen die zich niets van U aantrekken. Stuur hen naar het dodenrijk. Leg al die leugenaars het zwijgen op. Trots en spottend beschuldigen ze onschuldige mensen. Maar U heeft geweldige dingen klaarliggen voor de mensen die ontzag voor U hebben en die op U vertrouwen. Iedereen zal het zien! U redt mensen die ontzag voor U hebben. U verbergt hen in uw huis, dicht bij U. U beschermt hen tegen mensen die praatjes over hen rondstrooien. Prijs de Heer! Want toen ik in nood was, heeft Hij mij op wonderlijke wijze gered. Nu ben ik zo veilig als in een stad met muren. Ik was wanhopig en dacht dat Hij mij was vergeten. Maar ik was te snel: Hij hoorde me wél en heeft me gered toen ik Hem om hulp smeekte. Vrienden van God, houd van de Heer! De Heer beschermt de mensen die op Hem vertrouwen. Maar Hij straft de mensen die denken dat ze kunnen doen wat ze willen. Als je op de Heer vertrouwt, hoef je nooit wanhopig te zijn. Een lied van David, om iets van te leren. Het is heerlijk als de Heer je heeft vergeven wat je verkeerd hebt gedaan. Het is heerlijk als God je heeft vergeven dat je Hem ongehoorzaam bent geweest. Het is heerlijk als de Heer zegt dat je niet meer schuldig bent. Het is heerlijk als Hij je alles heeft vergeven. Eerst zweeg ik tegen God over de dingen die ik verkeerd had gedaan. Maar ik kon er niet meer tegen. De hele dag schreeuwde ik het uit. Want dag en nacht voelde ik dat U boos op mij was. Ik voelde me zo uitgedroogd als een plant in een hete, droge zomer. Maar tenslotte vertelde ik U dat ik U ongehoorzaam was geweest. Ik verborg niets voor U. Ik vertelde U alles wat ik verkeerd had gedaan. Toen vergaf U het mij en U deed mijn schuld weg. Iedereen die van U houdt, moet naar U toe gaan zolang U Zich nog wil laten vinden. Zelfs als rampen als een golf over hen heen slaan, zal hun niets gebeuren. Bij U kan ik me verbergen. U beschermt me in gevaar. Ik ben zó blij, dat ik voor U wil zingen. Want U heeft mij bevrijd. [ De Heer zegt:] "Ik leer je hoe je moet leven. Ik geef je raad en Ik ben altijd bij je. Wees niet zo koppig en eigenwijs als paarden of ezels. Zij kunnen niet zelf denken. Zij komen alleen met je mee als je hen dwingt met een bit en teugels." Mensen die zich niets van God aantrekken, hebben heel veel moeilijkheden. Maar God zorgt voor de mensen die op Hem vertrouwen. Mensen die leven zoals God het wil, kunnen juichen over de Heer. Ze kunnen jubelen en juichen. Als je leeft zoals God het wil, juich dan over de Heer! Zing dankliederen voor Hem! Loof de Heer met de harp. Speel liederen voor Hem op allerlei muziekinstrumenten. Zing een nieuw lied voor Hem. Maak vrolijke muziek en zing er luid bij. Want wat de Heer zegt, is te vertrouwen. Aan alles wat Hij doet, is te zien dat Hij trouw is. Hij houdt van rechtvaardigheid. Aan alles op aarde is te zien dat de Heer goed en vol liefde is. De hemel is gemaakt door het woord van de Heer. De zon, de maan en de sterren ontstonden door één woord van Hem. Hij bepaalde de grenzen van de zee. Het water van de oceanen verzamelde zich op de plaatsen die Hij had aangewezen. Laat iedereen op aarde ontzag hebben voor de Heer. Laten alle mensen diep ontzag voor Hem hebben. Want door één enkel woord heeft Hij alles gemaakt. Hij sprak en het was er. Volken maken plannen, maar de Heer zorgt ervoor dat daar niets van terecht komt. Want wat de Heer van plan is, zal ook gebeuren. Door de eeuwen heen worden al zijn plannen werkelijkheid. Het is heerlijk voor een volk als de Heer zijn God is. Het is heerlijk voor een land als het door Hem is uitgekozen om zijn eigendom te zijn. De Heer ziet vanuit de hemel alle mensen. Vanuit zijn huis kijkt Hij naar de bewoners van de aarde. Hij heeft hen allemaal gemaakt. Hij weet alles wat ze doen. Als koningen winnen, komt dat niet door hun machtige leger. Helden winnen niet omdat ze zo sterk zijn. Paarden zorgen niet voor de overwinning, hoe sterk ze ook zijn. Het is de Heer die de overwinning geeft. Hij is het die zorgt voor de mensen die diep ontzag voor Hem hebben en die op Hem vertrouwen. Want Hij is goed en liefdevol. Als er hongersnood is, houdt Hij hen in leven. We vertrouwen op de Heer. Hij beschermt ons als een schild en helpt ons altijd. We zijn blij over Hem. We vertrouwen op Hem. Heer, wees alstublieft goed voor ons, want we vertrouwen op U. Een lied van David, toen hij bij koning Abimelech deed alsof hij gek was, zodat de koning hem wegjoeg en David kon ontkomen. Ik wil de Heer altijd prijzen. Altijd zal ik Hem loven. Ik ben heel erg blij met de Heer. Mensen die leven zoals Hij het wil zullen het horen en samen met mij blij zijn. Laten we samen de Heer prijzen! Laten we elkaar vertellen welke geweldige dingen Hij heeft gedaan. Ik riep tot de Heer en Hij antwoordde mij. Steeds als ik bang was, heeft Hij mij gered. Mensen die op Hem vertrouwen, stralen van blijdschap, want Hij stelt hen nooit teleur. Ik was er ellendig aan toe. Toen riep ik de Heer om hulp. De Heer hoorde het en redde mij uit al mijn moeilijkheden. Als je diep ontzag voor de Heer hebt, beschermt de Engel van de Heer je. Hij zal je redden. Probeer maar hoe goed de Heer is! Het is heerlijk voor je als je op Hem vertrouwt. Heb diep ontzag voor de Heer. Dan kom je nooit iets tekort. Jonge leeuwen lijden soms honger. Maar mensen die op de Heer vertrouwen, komen niets tekort. Kinderen, luister naar mij. Ik zal jullie leren wat diep ontzag voor de Heer is. Houd je van het leven? Wil je graag lang leven en gelukkig zijn? Zorg er dan voor dat je geen verkeerde dingen zegt. Vertel geen leugens. Blijf bij het kwaad vandaan en doe het goede. Doe je best om altijd de vrede te bewaren. De Heer zorgt voor de mensen die leven zoals Hij het wil. Hij luistert naar hen als ze Hem om hulp roepen. Maar Hij vernietigt de mensen die slechte dingen doen. Na hun dood worden ze door iedereen vergeten. Als de mensen die leven zoals de Heer het wil tot Hem om hulp roepen, dan luistert de Heer. Hij redt hen uit al hun moeilijkheden. Hij is dicht bij mensen die wanhopig zijn. Hij redt de mensen die alle hoop hebben opgegeven. Iemand die leeft zoals Hij het wil, maakt heel veel moeilijkheden mee. Maar de Heer redt hem elke keer. Hij beschermt hem. Niemand kan hem iets doen. Maar mensen die zich niets van God aantrekken, worden door het kwaad gedood. Mensen die eerlijke mensen slecht behandelen, zullen daarvoor worden gestraft. De Heer redt de mensen die Hem dienen. Mensen die op Hem vertrouwen, zullen veilig zijn. Een lied van David. Heer, verdedig mij tegen de mensen die me beschuldigen. Kom voor mij op tegen de mensen die me aanvallen. Grijp uw schild en een wapen en kom mij te hulp! Trek uw speer en houd mijn achtervolgers tegen. Zeg dat U me zal redden. Ze willen me doden. Heer, zorg dat ze bedrogen uitkomen! Ze willen me vernietigen. Heer, sla hen terug zodat ze terugdeinzen, rood van schaamte. Maak hen tot stof in de wind wanneer uw Engel hen neerslaat. Maak hun weg donker en glibberig wanneer Hij hen achtervolgt. Want ze hebben een val voor mij opgezet. Ze willen me doden, zonder dat ik hun kwaad heb gedaan. Maak dat het opeens met hen is afgelopen, plotseling, terwijl ze niets vermoeden. Laat hén in de val lopen die ze voor míj hadden opgezet. Maar ik juich over de Heer. Ik juich omdat Hij mij heeft gered. Met mijn hele hart zeg ik: "Heer, er is niemand zoals U!" U redt de mensen die worden verdrukt door iemand die sterker is dan zij. U redt de arme en verdrukte mensen van de mensen die hen beroven. Leugenaars beschuldigen mij van dingen die helemaal niet waar zijn. Ze stellen me vragen over dingen die ik niet heb gedaan. Ik ben goed voor hen geweest, maar als dank zijn zij nu slecht voor míj. Ze willen me doden! Maar wat deed ík? Toen zij ziek waren, trok ik rouwkleren aan. Ik at niet en ik bad vurig voor hen, zo vurig als voor een vriend of broer. Ik liep rond in zwarte kleren en met gebogen hoofd, zoals ik zou doen bij de dood van mijn moeder. Maar nu het slecht met míj gaat, maken zij daar plezier over. Ze komen in drommen kijken! Mensen die ik niet eens ken, komen om mij heen staan. Ze schelden me aldoor uit, er komt geen einde aan. Ze maken me belachelijk en bedreigen me. Heer, hoelang blijft U nog toekijken zonder iets te doen? Ze gaan tegen me tekeer als jonge leeuwen, en ik sta helemaal alleen tegenover hen. Red mij alstublieft van hen, want ze willen mijn leven verwoesten. Dan zal ik U prijzen, wanneer we in een grote groep bij elkaar komen. Mijn vijanden haten mij zonder enige reden. Ze genieten van mijn ellende. Heer, maak daar toch een einde aan! Ze maken plannen om onschuldige mensen kwaad te doen. Ze lachen luid tegen mij: "Ha, ha, we hebben je heus wel door! Het is afgelopen met je!" U heeft het toch gezien, Heer, zwijg niet! Heer, laat me niet in de steek! Sta op, Heer, en kom voor mij op! Mijn God en mijn Heer, U bent mijn Rechter! Mijn Heer God, kom voor mij op, want U bent rechtvaardig. Dan zullen ze geen plezier over mij hebben. Dan zullen ze niet kunnen zeggen: "Ha, het is ons gelukt, we hebben hem!" Zorg dat iedereen die plezier heeft over mijn ellende straks rood zal worden van schaamte. Dat iedereen die nu zo tegen me tekeer gaat, voor schut zal komen te staan. Maar de mensen die willen dat ik rechtvaardig behandeld zal worden, zullen juichen en blij zijn. Ze zullen aldoor zeggen: "De Heer is geweldig! Hij wil graag dat het zijn dienaar goed gaat." Ik zal altijd en overal vertellen dat U eerlijk en rechtvaardig bent. Elke dag zal ik U prijzen. Van David, de dienaar van de Heer. Voor de leider van het koor. Mensen die zich niets van God aantrekken doen allerlei slechte dingen. Aan hun daden is te zien dat ze geen enkel ontzag voor God hebben. En als ontdekt wordt wat ze allemaal voor kwaad doen, zijn ze er nog trots op ook. Maar de andere mensen haten het! Want alles wat ze zeggen is leugens en bedrog. Nooit doen ze iets wat verstandig of goed is. 's Nachts in bed bedenken ze hun misdadige plannen. Hun leven is door en door slecht. Ze zeggen nooit 'nee' tegen het kwaad. Heer, zo hoog als de hemel is, zó groot is uw liefde. Uw trouw komt tot aan de hoogste wolken. Uw rechtvaardigheid is zo groot als de hoogste bergen. Uw wijsheid is zo groot als de diepste oceaan. U redt mensen en dieren, Heer. God, wat bent U toch goed en liefdevol! Daarom komen we schuilen onder uw vleugels. U geeft ons een overvloed van goede dingen. U lest onze dorst met uw liefde. Want bij U is de bron van het leven. Als we dicht bij U zijn, weten we hoe we moeten leven: in uw licht zien wij het licht. Wees voor altijd goed en vriendelijk voor de mensen die U kennen. Wees voor altijd rechtvaardig voor de mensen die willen leven zoals U het wil. Zorg ervoor dat de mensen die denken dat ze U niet nodig hebben, mij geen kwaad kunnen doen. Zorg ervoor dat ik niet voor hen hoef te vluchten. Kijk, de schurken zijn gevallen, verslagen. Nooit zullen ze meer opstaan. Een lied van David. Wees niet jaloers op oneerlijke mensen, op mensen die zich niets aantrekken van God. Want ze verdwijnen net zo snel als gras, als gras dat verschroeit in de zon. Vertrouw op de Heer en doe wat goed is. Wees trouw aan de Heer, dan zul je altijd veilig in het land wonen. Blijf altijd dicht bij de Heer en geniet van Hem. Dan zal Hij je geven wat je van Hem vraagt. Vertrouw je hele leven aan Hem toe. Dan zal Hij in alles voor je zorgen. Hij zal altijd voor je opkomen. Dat is net zo zeker als dat het 's morgens weer licht wordt en de zon hoog aan de hemel zal komen te staan. Wees stil en verwacht alles van de Heer. Wees niet jaloers op mensen bij wie alles goed lijkt te gaan, en bij wie alle misdadige plannen lijken te slagen. Word niet boos of jaloers. Boosheid en jaloersheid doen alleen maar kwaad. Onthoud dat het met slechte mensen uiteindelijk slecht zal aflopen. Maar de mensen die op de Heer vertrouwen, zullen het land bezitten. Nog maar even en dan zijn ze er niet meer, die mensen die zich niets van God aantrekken. Zelfs ieder spoor van hen is verdwenen. Maar de mensen die willen leven zoals de Heer het wil, zullen het land bezitten. Ze zullen altijd in vrede kunnen leven. Mensen die zich niets van God aantrekken bedenken altijd manieren om kwaad te doen. Ze zijn kwaad van plan tegen de mensen die leven zoals God het wil. Ze bedreigen hen. Maar de Heer lacht hen uit. Want Hij weet al hoe het met hen zal aflopen. Ze trekken hun zwaard en spannen hun boog om onschuldige mensen te doden. Maar hun zwaard doodt henzelf. Hun boog wordt gebroken. Het is beter om arm te zijn maar eerlijk, dan rijk te zijn en slecht. Want de Heer breekt de macht van de mensen die zich niets van Hem aantrekken. Maar Hij helpt de mensen die leven zoals Hij het wil. Hij zorgt voor de mensen die op Hem vertrouwen. Hun eigen stuk grond zal voor altijd van hen blijven. In moeilijke tijden komen ze niets tekort. Als er hongersnood is, hebben ze genoeg te eten. Maar het loopt slecht af met de mensen die zich niets van God aantrekken. Net zoals het vet van de offerdieren in rook opgaat en verdwijnt, zo zijn ook de vijanden van de Heer straks verdwenen. Slechte mensen vragen wel te leen, maar geven nooit iets terug. Maar goede mensen geven weg uit medelijden en vragen niets terug. Voor hén is de Heer goed en ze erven het land. Maar de anderen worden door Hem vervloekt en worden vernietigd. Als je leeft zoals de Heer het wil, geniet Hij van je en helpt Hij je. Stel dat je valt, dan grijpt Hij je hand, want Hij zal je redden. Ik heb al veel meegemaakt in mijn lange leven. Maar ik heb nog nooit gezien dat een goed mens aan zijn lot werd overgelaten, of dat zijn kinderen moesten bedelen om brood. Een goed mens geeft altijd, uit medelijden. Ook zijn kinderen zijn goed voor andere mensen. Blijf ver bij het kwaad vandaan en doe het goede. Dan zul je altijd veilig wonen. Want de Heer houdt van rechtvaardigheid. Hij laat zijn vrienden nooit in de steek. Hij zal altijd voor hen zorgen. Maar de familie van slechte mensen zal later niet meer bestaan. Maar de mensen die leven zoals Hij het wil, zullen voor altijd op aarde leven. De aarde zal van hen zijn. Mensen die leven zoals God het wil, zijn wijs en wat ze zeggen, is goed en rechtvaardig. Gods wet is in hun hart en ze houden vastbesloten daaraan vast. De mensen die zich niets van God aantrekken, loeren op mensen die leven zoals God het wil. Ze willen hen doden. Maar de Heer levert hen niet aan hen uit. Als een onschuldig mens voor de rechter moet komen, zorgt Hij ervoor dat hij niet veroordeeld wordt. Vertrouw altijd op de Heer. Wees Hem altijd gehoorzaam. Dan zal Hij je eren en het land aan je geven. En je zal zien dat er van de slechte mensen niets overblijft. Ik kende eens iemand die zich niets van God aantrok. Hij was een slecht mens. Eerst ging het heel erg goed met hem. Hij groeide en groeide, als een woekerplant. Maar zo snel als hij eerst groeide, zo snel was hij ook opeens weer verdwenen. Ik zocht hem, maar hij was nergens te vinden. Let op de mensen die God dienen. Want met hen loopt het uiteindelijk goed af. Maar de mensen die God ongehoorzaam zijn, worden uiteindelijk vernietigd en gedood. Maar de Heer redt de mensen die leven zoals Hij het wil. Hij beschermt hen in moeilijke tijden. De Heer helpt hen en redt hen, omdat ze op Hem vertrouwen. Hij redt hen van de mensen die zich niets van Hem aantrekken. Een gebed van David toen hij de Heer een offer bracht zodat Hij aan hem zou denken. Heer, U bent boos op mij, maar straf mij alstublieft niet langer. Doe mij niet langer pijn in uw boosheid. Uw pijlen hebben mij geraakt. Uw hand heeft mij geslagen. Mijn hele lichaam is ziek doordat U zo boos op me bent. Ik voel me door en door ellendig doordat ik verkeerd heb gedaan. Ik word bedolven onder mijn eigen slechte daden. Ze zijn een last die ik niet langer kan dragen. Mijn wonden zweren en stinken. Het is mijn eigen schuld. Ik loop gebogen van ellende. Ik draag aldoor zwarte kleren [als teken van verdriet]. Ik ben door en door ziek. Niets is er nog gezond. Ik ben uitgeput, bijna dood van vermoeidheid. Ik schreeuw het uit, zó bonkt mijn hart. Heer, U weet waar ik naar verlang. U hoort hoe ik kreun. Mijn hart bonkt. Ik heb geen kracht meer en mijn ogen staan dof. Mijn vrienden en kennissen blijven weg nu ik ziek ben. Zelfs mijn familie komt niet meer. Mijn vijanden willen me doden. Ze zetten een val voor mij op. Ze zeggen slechte dingen over mij om mij kwaad te doen. Ze bedenken sluwe plannen tegen mij. Maar ik houd me doof, ik doe alsof ik het niet hoor. Ik houd mijn mond en zeg niets. Ik doe alsof ik niets hoor. Ik zeg niets om mij te verdedigen. Want ik vertrouw op U, Heer. Ik weet zéker dat U me zal antwoorden, mijn Heer God. Want ik wil niet dat ze plezier om mij hebben omdat het slecht met me gaat. Ik wil niet dat ze me uitlachen omdat ik niet meer kán. Want ik kan bijna niet verder leven. Ik ga bijna dood van ellende. Ik geef toe dat ik verkeerd heb gedaan. Ik heb verdriet over mijn ongehoorzaamheid. Maar mijn vijanden zijn gezond en worden machtig. Heel veel mensen haten mij, zonder dat ze daar een reden voor hebben. Ze doen mij kwaad, terwijl ik voor hén altijd goed ben geweest. Ze willen mij kwaad doen omdat ik altijd het goede wil doen. Heer, laat me niet alleen. Mijn God, laat me niet in de steek. Kom mij gauw helpen, Heer, U bent mijn Redder. Voor Jedutun, de leider van het koor. Een lied van David. Ik was van plan om goed op te letten en mijn tong in bedwang te houden zodat ik niets verkeerds zou zeggen tegenover de mensen die zich niets van U aantrekken. Dus zweeg ik en zei helemaal niets. Ik hield mijn mond. Maar mijn zorgen werden steeds groter. Mijn hart brandde in mijn binnenste. Ik móet U wel vragen: Heer, laat me weten hoelang ik nog zal leven. Zeg me hoeveel dagen mijn leven nog tellen zal. Dat zal mij helpen om te begrijpen hoe sterfelijk ik ben. Mijn leven duurt voor U maar een ogenblik. Een mensenleven is voor U als één enkele zucht. Elk mens, hoe goed het ook met hem gaat, is uiteindelijk niets. Hij is maar een schaduw die voorbij glijdt. Hij werkt voor niets zo hard: hij verzamelt rijkdom, maar weet niet eens voor wie. Heer, waar kan ik nog op hopen? Ik kan alleen maar vertrouwen dat U mij redt! Vergeef me alles wat ik verkeerd heb gedaan. Zorg er alstublieft voor dat mijn vijanden me niet kunnen uitlachen. Ik zwijg, ik zeg helemaal niets. Want U doet wat U wil. Maar wees niet langer boos op mij! Ik sterf zowat onder uw straf! Als U iemand straft voor de slechte dingen die hij heeft gedaan, dan voelt hij zich ziek en zwak. Zijn schoonheid verdwijnt als sneeuw voor de zon. Want wat is een mens? Eén enkele zucht! Luister naar mijn gebed, Heer, ik roep U om hulp! Zwijg niet als ik huilend tot U bid. Ik heb geen rechten bij U, want ik ben maar een vreemdeling bij U, net als mijn voorouders. Wees niet langer boos op mij. Laat me nog een poosje gezond en gelukkig zijn vóórdat ik sterf en ik er niet meer ben. Een lied van David. Voor de leider van het koor. Ik bad vurig tot de Heer. En Hij luisterde toen ik Hem om hulp riep. Toen trok Hij me uit de put, Hij haalde me uit het moeras van ellende. Hij zette mijn voeten weer op stevige bodem. Hij gaf me vaste grond onder de voeten. En Hij gaf me een nieuw lied, een lied om onze God te danken. Iedereen die hoort wat God heeft gedaan, zal ontzag voor Hem krijgen en op Hem gaan vertrouwen. Het is heerlijk voor je als je op Hem vertrouwt, en niet op mensen die denken dat ze God niet nodig hebben, op mensen die geloven in leugens. Mijn Heer God, wat heeft U toch veel wonderen gedaan. Wat heeft U toch mooie plannen met ons. Ik wil alles vertellen wat U heeft gedaan, maar het is te veel om op te noemen. Het gaat U er niet om dat we U allerlei offers brengen. U wil [eigenlijk] geen dier-offers, meel-offers, brand-offers en vergevings-offers. U heeft ons oren gegeven en het gaat U er om dat we U gehoorzaam zijn. Daarom zeg ik: "Hier ben ik. In de Boeken staat al wat ik moet doen. God, ik wil graag doen wat U van mij vraagt. Uw wet staat in mijn hart geschreven." Als we in een grote groep bij elkaar komen, vertel ik iedereen hoe goed U bent. U weet, Heer: ik kan mijn mond daarover niet houden! Ik kan het niet vóór me houden dat U goed bent. Ik vertel iedereen van uw trouw en redding. Iedereen moet van uw grote liefde horen. Heer, bescherm mij alstublieft altijd, omdat U liefdevol bent en trouw. Want ramp na ramp overvalt mij. Ik heb zoveel verkeerde dingen gedaan, dat ik eronder bedolven word. Het zijn er meer dan de haren op mijn hoofd! Ik heb alle hoop verloren. Heer, red me alstublieft! Heer, kom me toch gauw helpen! Laat de mensen die mij willen doden rood van schaamte worden! Laat de mensen die hopen op mijn dood terugdeinzen en voor schut staan. Leg de mensen die over mij lachen het zwijgen op, want ze zeggen: "Ha, kijk hem nu eens!" Maar laten alle mensen die van U houden, juichen en blij zijn. Laat iedereen die van U houdt steeds kunnen zeggen: "De Heer doet machtige dingen!" Ook al ben ik er ellendig aan toe en zit ik in grote moeilijkheden, toch vergeet U mij niet. U helpt mij, want U bent mijn Redder. Mijn God, haast U om mij te redden! Een lied van David. Voor de leider van het koor. Het is heerlijk voor je als je opkomt voor mensen in nood. Want als je zelf in moeilijkheden komt, zal de Heer je redden. De Heer zal je beschermen en je leven redden. Hij zal je gelukkig maken en je redden van je vijanden. De Heer zal je helpen als je ziek bent. Hij maakt je weer gezond. Ik zei: "Heer, heb medelijden met me! Genees me, want ik geef toe dat ik ongehoorzaam aan U ben geweest." Mijn vijanden wensen me niets goeds toe. Ze zeggen: "Is hij al dood? Zijn we al van hem af?" Als ze me komen bezoeken, zeggen ze vriendelijke dingen, maar ze menen er niets van. Want in hun hart wensen ze mij kwaad toe. Op straat vertellen ze wat ze werkelijk denken. Ze haten me en fluisteren lelijke dingen over mij. Ze wensen me het aller-ergste toe. Ze zeggen: "Hij is doodziek. Ik hoop dat hij nooit meer zijn bed uit komt." Zelfs mijn beste vriend, die ik vertrouwde, die bij mij at, is mijn vijand geworden. Maar Heer, heb alstublieft medelijden met me! Maak me weer gezond! Dan zal ik wraak op hen nemen. Als U ervoor zorgt dat mijn vijanden geen plezier meer over mij hebben, weet ik zeker dat U van mij houdt. Ik ben onschuldig. Daarom wilt U me helpen en mag ik altijd dicht bij U zijn. Prijs de Heer, de God van Israël, voor altijd en eeuwig. Amen, ja, zo is het. Voor de leider van het koor. Een lied voor de Korachieten, om iets van te leren. Zoals een hert hevig verlangt naar water, zo verlang ik hevig naar U, God. Ik heb dorst naar U, de levende God. Wanneer zal ik weer bij U komen? Wanneer zal ik weer vóór U mogen staan? Dag en nacht huil ik. Ik eet niets anders dan mijn tranen. Want aldoor zeggen de mensen tegen mij: "Waar is nu die God van jou?" Ik moet er weer aan denken hoe ik samen met heel veel anderen naar uw heiligdom ging. Ik ging voorop en we jubelden en juichten. We vierden met z'n allen feest. Ik zeg tegen mezelf: "Waarom ben je zo treurig? Waarom ben je zo onrustig? Vertrouw op God! Hem zal ik prijzen. Hij is mijn Redder, Hij is mijn God!" Ik voel me erg verdrietig. Daarom denk ik aan U, hier in het gebied van de Jordaan en de Hermonbergen [vér van uw huis]. Golf na golf slaat over mij heen. Bruisend en schuimend spoelen uw golven over mij heen. Toch houdt de Heer elke dag van mij. Elke nacht heb ik een lied in mijn binnenste. Dat lied is een gebed tot de God die mijn leven leidt. Ik zeg tegen Hem: "U bent de rots onder mijn voeten. Waarom bent U mij vergeten?" Waarom maken mijn vijanden me het leven zo moeilijk? Ik loop in zwarte kleren vanwege alle ellende. Mijn vijanden zeggen aldoor tegen me: "Waar is nu die God van jou?" Hun haat is als een messteek in mijn hart. Ik zeg tegen mezelf: "Waarom ben je zo treurig? Waarom ben je zo onrustig? Vertrouw op God! Hem zal ik prijzen. Hij is mijn Redder, Hij is mijn God!" Mijn God, kom alstublieft voor mij op. Wees mijn Rechter. Ik word beschuldigd door een volk dat U niet wil dienen. Help me te ontsnappen aan deze mensen die liegen en bedriegen. Ik vraag U om mij te beschermen. Waarom neemt U het niet voor mij op? Waarom maken mijn vijanden me het leven zo moeilijk? Ik loop in zwarte kleren vanwege alle ellende. Leid mij, Heer. Uw woord is als een lamp voor mij. Uw woord zal me naar uw heiligdom leiden, naar uw heilige berg. Dan zal ik naar uw altaar gaan. Daar zal ik met muziek over U jubelen en juichen. Want U bent mijn God! Ik zeg tegen mezelf: "Waarom ben je zo treurig? Waarom ben je zo onrustig? Vertrouw op God! Hem zal ik prijzen. Hij is mijn Redder, Hij is mijn God!" Een lied voor de Korachieten, om iets van te leren. Voor de leider van het koor. God, we hebben het zelf gehoord. Onze vaders hebben het ons verteld: U heeft vroeger geweldige dingen voor hen gedaan. U heeft Zelf volken uit hun eigen land weggejaagd om onze voorouders daar een plaats te geven. U heeft andere volken vernietigd, en ons volk steeds groter gemaakt. Niet met hun wapens hebben ze dit land veroverd. Niet hun eigen kracht heeft hen geholpen. Maar úw handen en úw kracht en úw liefde hebben dat gedaan, omdat U van hen houdt. U bent mijn Koning, God. Red alstublieft uw volk. Met úw hulp overwinnen we onze vijanden. Met úw hulp slaan we hen neer. Want ik vertrouw niet op mijn boog. Mijn zwaard kan mij niet redden. Ú redt ons van onze vijanden. Ú zorgt ervoor dat de mensen die ons haten voor schut komen te staan. We prijzen U de hele dag. Voor altijd zijn wij blij met U. Toch heeft U ons nu niet willen helpen. We staan voor schut. Want U heeft ons leger niet aangevoerd. We hebben voor onze vijanden moeten vluchten. Ze hebben ons geplunderd. Ze namen mee wat ze maar wilden. U heeft ons verhandeld als schapen die geslacht gaan worden. U heeft ons verspreid onder andere volken. U heeft ons verkocht voor een belachelijk lage prijs. U bent er niet rijk van geworden. U heeft ons voor schut gezet. Onze buurlanden lachen ons uit. Ze maken grappen over ons. Ze schudden spottend hun hoofd. De hele dag door kan ik aan niets anders denken. Ik schaam me verschrikkelijk. De hele dag beledigen ze mij. Aldoor zijn ze uit op wraak. Ook al is ons dit allemaal overkomen, tóch zijn we U niet vergeten. Tóch blijven we vasthouden aan uw verbond met ons. We blijven op U vertrouwen. We blijven de weg volgen die U ons heeft gewezen. Waarom heeft U ons dan verlaten, ons achtergelaten tussen de wilde dieren? Waarom laat U ons in het donker ronddwalen? Als we onze God vergeten zouden zijn, en vreemde goden zouden hebben aanbeden, dan zou U dat toch weten? Want U weet alles van ons. Maar omdat we op U vertrouwen, is ons leven de hele dag in gevaar. We worden behandeld als schapen die geslacht gaan worden. Word wakker, Heer! Waarom slaapt U? Sta op, Heer! Laat ons niet voor altijd in de steek! Waarom blijft U op een afstand? Ziet U onze ellende en moeilijkheden dan niet? Hulpeloos liggen we in het stof. Het is alsof we nooit meer zullen kunnen opstaan. Kom ons helpen! Red ons alstublieft, omdat U goed en liefdevol bent! Voor de leider van het koor. Een lied voor de Korachieten, om iets van te leren. Een lied over de liefde, op de wijs van 'De lelies.' Het borrelt in mij van woorden. Ik mag de koning mijn gedicht voorlezen dat ik over hem heb gemaakt! Als een echte dichter draag ik hem mijn lied voor. U ziet er prachtiger uit dan alle andere mensen. Alles wat u zegt is verstandig. Daarom zal God voor altijd goed voor u zijn. Doe uw zwaard om, dappere held, trek uw kostbaarste wapenrusting aan. Trek er in volle pracht en praal op uit en kom op voor het recht. U zal geweldige overwinningen behalen. Uw pijlen zijn scherp, u overwint de volken. Uw pijlen doorboren het hart van uw vijanden. God, U regeert voor altijd en eeuwig. U heerst als een rechtvaardig koning. U houdt van rechtvaardigheid en U haat onrechtvaardigheid. O God, daarom heeft uw God u gezalfd met méér blijdschap dan de anderen om u heen. Uw kleren geuren van heerlijke parfum. Uit uw met ivoor versierde paleiszalen klinkt prachtige muziek. Prinsessen in dure kleren staan om u heen. Uw vrouw staat naast u, gekleed in kostbaar goud uit Ofir. Luister naar mij, prinses uit Tyrus. Vergeet uw volk, vergeet het huis van uw vader. Laat de koning genieten van uw schoonheid. Buig u voor hem neer, want hij is uw heer. De rijkste mannen van het land zullen u geschenken brengen, dochter van Tyrus. De prinses komt binnen. Ze ziet er schitterend uit. Haar jurk is versierd met borduurwerk van gouddraad. In haar prachtige kleding wordt ze door haar vriendinnen naar de koning gebracht. De mensen juichen haar toe als ze het paleis van de koning wordt binnengebracht. Mijn heer de koning, uw zonen zullen u later opvolgen. U zal hen maken tot bestuurders over het hele land. Ik zal u prijzen bij de mensen die later zullen leven. Alle volken zullen u voor altijd prijzen." Voor de leider van het koor. Een lied voor de Korachieten, op de wijs van: 'De meisjes.' Bij God zijn we veilig. Hij is onze schuilplaats, onze burcht waar we veilig zijn. Hij heeft ons altijd geholpen als we in moeilijkheden zaten. Daarom zullen we nooit bang zijn, zelfs niet als de aarde schudt, zelfs niet als de bergen in de zee vallen. Laat het water maar bruisen en schuimen! Laten de bergen maar beven door de kracht van de golven! Er stroomt een rivier door de stad van God. Die rivier maakt de mensen blij. In die stad woont de Allerhoogste God. Daarom zal die stad niet veroverd worden. Vóór de dag begint, komt Hij de stad helpen. Volken en koninkrijken bedreigen de stad. Maar als Hij spreekt, beven de volken, wankelen koninkrijken, lijkt de aarde te smelten. De Heer van de hemelse legers is met ons. De God van Jakob is onze burcht waarin we veilig zijn. Kom en zie wat de Heer doet. Hij kan oorlogen veroorzaken en oorlogen laten ophouden. Hij breekt bogen, slaat speren stuk, steekt strijdwagens in brand. Hij zegt: "Houd op! Want Ik ben God. Ik heers over de volken, Ik heers over de hele aarde." De Heer van de hemelse legers is met ons. De God van Jakob is onze burcht waarin we veilig zijn. Voor de leider van het koor. Een lied voor de Korachieten. Volken, klap in jullie handen! Juich voor God met een blij lied! Want de Allerhoogste Heer is een indrukwekkende God. Hij heerst over de aarde, een geweldige en machtige Koning. Hij verslaat volken voor ons. Hij overwint voor ons de landen. Hij heeft ons dit land gegeven. Het zal voor altijd ons eigendom zijn. Het volk van Jakob is er trots op. God houdt van zijn volk. God is op zijn troon gaan zitten. Iedereen juicht Hem toe. Er wordt voor Hem op de ramshorens geblazen. Zing voor God, zing voor Hem! Zing liederen voor onze Koning! Want God is de Koning van de hele aarde. Zing een mooi lied voor Hem. God regeert over de volken. Hij zit op zijn heilige troon. De koningen van de volken zijn gekomen. Ook zij horen bij het volk van Abrahams God. Want de koningen van de aarde zijn van God. Hij is de allerhoogste Koning. Een lied voor de Korachieten. De Heer is machtig. Iedereen in zijn stad op de heilige berg moet Hem prijzen. De berg Sion, daar in het noorden, is de prachtigste berg van de aarde en de vreugde van ieder mens. Het is de stad van de grote Koning. God woont binnen de muren van die stad. Hijzelf is als een burcht waar de mensen veilig zijn. Koningen rukten samen op om Jeruzalem aan te vallen. Maar toen ze de stad zagen, schrokken ze terug en vluchtten. Ze werden plotseling door hevige angst overvallen. De vloot van de vijand uit Tarsis werd door U vernietigd in een storm. Wat we eerst alleen hadden gehoord, zagen we nu zelf gebeuren in de stad van de Heer van de hemelse legers, in de stad van onze God. Dankzij God zal die stad altijd blijven bestaan. God, als we in uw tempel zijn, denken we aan alle goede dingen die U heeft gedaan. U bent over de hele aarde bekend. U wordt over de hele aarde geprezen. U heerst rechtvaardig. De bewoners van Jeruzalem zijn blij, de bewoners van Juda juichen, omdat U rechtvaardig bent. Loop om Jeruzalem heen, tel alle torens. Kijk naar die sterke muren, zie eens wat een geweldige burchten! Zeg tegen je kinderen: "Kijk, zó is onze God ook, zó sterk is onze God, voor eeuwig en altijd. Ons leven lang zal Hij ons leiden." Voor de leider van het koor. Een lied voor de Korachieten. Volken, luister! Bewoners van de aarde, let goed op! Luister, wie je ook bent, arm of rijk! Ik zal alleen wijze dingen zeggen, alleen verstandige gedachten uitspreken. Ik heb geluisterd naar wijze woorden. Die zal ik jullie nu vertellen terwijl ik op mijn harp speel. Waarom zou ik bang zijn in moeilijke tijden? Waarom zou ik bang zijn als slechte mensen mij kwaad willen doen? Zij vertrouwen op hun geld. Ze scheppen op over hun rijkdom. Maar niemand van hen kan de dood afkopen. Niemand kan aan God de prijs voor een leven betalen. Want de prijs voor een leven is veel te hoog. Wat je ook biedt, het is nooit genoeg. Niemand kan er voor zorgen dat hij altijd zal blijven leven, dat hij nooit in het graf zal komen. Nee, we zien dat alle mensen sterven. Het maakt niet uit of ze wijs zijn, of dwaas en onverstandig. En wat ze bezaten, gaat naar andere mensen. Maar ze verbeelden zich dat ze voor eeuwig zullen blijven bestaan, dat hun familie voor altijd in hun huis zal wonen. Ze noemen hun land trots naar zichzelf. Maar met al hun rijkdom zullen ze toch niet eeuwig blijven bestaan. Ze sterven, net als de dieren. Het is dwaas dat ze zo denken en leven. Maar hun kinderen denken dat het wijs is. Toch zullen ze tenslotte sterven. De dood neemt hen weg. In het graf zal hun lichaam vergaan. De mensen die leefden zoals God het wil, zullen later over hen heersen. Maar míj zal God redden uit de macht van het dodenrijk. Hij zal mij meenemen. Wees niet bang als iemand rijk wordt en steeds meer bezit. Want als hij sterft, neemt hij er niets van mee. Zijn rijkdom gaat niet mee naar het dodenrijk. Misschien vindt hij zichzelf erg gelukkig. Misschien wordt hij door iedereen geprezen voor wat hij heeft gedaan. Maar toch zal hij sterven, net als zijn voorouders. Nooit meer zal hij het daglicht zien. Met mensen die rijk zijn maar die geen verstand hebben, loopt het niet beter af dan met de dieren: ze sterven, net als zij. Een lied van Asaf. De Allerhoogste God, de Heer, spreekt! Hij roept iedereen op aarde op, van waar de zon opgaat tot waar de zon ondergaat. Uit Jeruzalem, de volmaakt mooie stad, komt God, omringd door stralend licht. Onze God komt en zal niet zwijgen. Een alles-verbrandend vuur gaat voor Hem uit. Om Hem heen raast een hevige storm. Hij roept iedereen in de hemel daarboven en iedereen op de aarde beneden wanneer Hij gaat rechtspreken over zijn volk. "Breng mijn vrienden hier die met offers een verbond met Mij hebben gesloten." De hemel zegt: "God is rechtvaardig, Hij is de Rechter." [ God zegt:] "Luister, mijn volk, naar wat Ik ga zeggen, volk van Israël! Ik zal jullie aanklagen, want Ik, God, ben jullie God. Ik zeg niet dat jullie Mij niet genoeg offers brengen. Want jullie offeren aldoor aan Mij. Maar Ik heb geen stieren van jullie nodig. Ik hoef geen geiten uit jullie stallen. Want alle wilde dieren in de bossen, alle dieren op duizenden bergen zijn van Mij. Ik ken elke vogel in de bergen. Alle wilde dieren zijn van Mij. Als Ik honger had, hoefde Ik dat jullie niet te zeggen. Want de wereld is van Mij. Alles op aarde is mijn eigendom. Maar Ik eet geen stierenvlees. Ik drink geen geitenbloed. Dit is het offer dat Ik van jullie vraag: Ik wil jullie dankbaarheid! Doe wat jullie Mij beloven, Mij, de Allerhoogste God. Roep Mij om hulp als jullie in moeilijkheden zijn. Dan zal Ik jullie redden en jullie zullen Mij danken." Maar tegen de mensen die zich niets van Hem aantrekken, zegt God: "Hoe durven jullie over mijn wetten te praten? Hoe durven jullie het te hebben over mijn verbond? Jullie trekken je niets aan van mijn waarschuwingen. Jullie doen niets met wat Ik zeg! Jullie werken samen met dieven. Jullie zijn bevriend met mensen die niet trouw zijn aan hun man of vrouw. Jullie liegen en bedriegen. Jullie vertellen de ene leugen na de andere. Over je eigen broers vertellen jullie lelijke dingen rond. Jullie beledigen de zonen van je eigen moeder! Dit hebben jullie allemaal gedaan, en Ik heb er niets van gezegd. Daardoor denken jullie dat Ik net zo [oneerlijk] ben als jullie. Maar nu zal Ik jullie ervoor straffen. Ik zal jullie laten zien hoe slecht jullie zijn. Jullie zijn Mij vergeten. Maar luister nu naar Mij. Anders zal Ik jullie verscheuren als een leeuw en niemand zal jullie kunnen redden. Alleen door Mij je dankbaarheid te tonen, eer je Mij. Alleen dan maak je de weg vrij zodat Ik je kan komen redden." Een lied van David. Voor de leider van het koor. Hij maakte dit lied toen de profeet Natan bij hem was gekomen, nadat hij met Batseba naar bed was geweest. God, heb alstublieft medelijden met mij, omdat U liefdevol bent. Doe weg wat ik verkeerd heb gedaan, omdat U goed bent. Was mijn ongehoorzaamheid van mij af. Vergeef me mijn slechte daden. Want ik weet dat ik verkeerd heb gedaan. Ik moet er aldoor aan denken hoe ongehoorzaam ik aan U ben geweest. Tegen U heb ik verkeerd gedaan, tegen U alleen. Ik heb iets gedaan wat U heel erg vindt. U had gelijk toen U mij veroordeelde. Toen ik werd geboren, zat het kwaad al in me. Al vanaf het moment dat ik ontstond, heeft het kwaad mij in zijn macht. Maar U wil dat ik goed en eerlijk ben. Dat uw wijsheid in mijn binnenste is. Reinig mij, dan ben ik weer helemaal schoon. Was mij, dan is mijn hart weer witter dan de sneeuw. Heer, U heeft me gestraft. Laat me nu ook weer blij zijn, laat me weer kunnen juichen. Vergeef me dat ik U ongehoorzaam was, Heer, doe al mijn slechte daden weg. Geef me een zuiver hart, God! Maak mijn geest nieuw en sterk. Stuur me niet bij U vandaan. Neem uw Heilige Geest niet van mij weg. Maak me weer blij over uw redding. Maak me gewillig om U te gehoorzamen. Dan zal ik slechte mensen leren hoe U wil dat zij leven. Dan zullen ze U gaan dienen. Heer, ik ben schuldig, want ik heb iemand vermoord! Neem alstublieft mijn schuld van me af. Want U bent de God die mij redt. Dan zal ik over U juichen. Heer, laat me U prijzen. Laat me vertellen over wat U heeft gedaan. Want U geniet er niet van als ik U nu offers zou brengen. Als U offers van mij wilde, zou ik U die geven. Maar het gaat U niet om brand-offers. Het offer waar U naar verlangt, is, dat ik werkelijk spijt heb van wat ik heb gedaan. U stuurt nooit iemand weg die werkelijk spijt heeft. Wees goed voor Sion, omdat U goed bent. Bouw de muren van Jeruzalem weer op. Geniet weer van de offers, Heer, gebracht door mensen die leven zoals U het wil. Geniet weer van de offer-dieren die worden verbrand, de stieren die op uw altaar worden geofferd. Voor de leider van het koor. Een lied van David, om iets van te leren. Hij maakte het toen de Edomiet Doëg aan Saul had verraden dat David in het huis van Achimelech was geweest. Jij machtig man, waarom ben je zo trots op de slechte dingen die je doet? En dat terwijl God elke dag goed voor jou is? Je bent altijd slechte dingen van plan. Je tong is zo scherp als een mes. Je liegt en bedriegt. Je houdt meer van het kwaad dan van het goede. Je houdt meer van bedrog dan van de waarheid. Met je tong doe je andere mensen graag kwaad. Je vindt het heerlijk om ze te bedriegen. Maar God zal jou voor eeuwig vernietigen! Hij zal je grijpen en je je huis uit sleuren! Hij zal je wegrukken uit het leven. De mensen die leven zoals God het wil, zullen dat zien. Ze zullen diep ontzag [voor God] krijgen. Ze zullen over je lachen: "Kijk, zó loopt het af met iemand die niet op God vertrouwde, maar op zijn eigen rijkdom en macht. Hij vertrouwde op zijn slechtheid." Maar ik, ik ben sterk als een olijfboom vol bladeren in het heiligdom van God. Ik vertrouw op Gods goedheid, voor altijd en eeuwig. Ik zal U voor altijd prijzen, omdat U altijd goed voor mij bent. Ik zal op U vertrouwen, want U bent goed voor al uw vrienden. Een lied van David, om iets van te leren. Op de wijs van 'Mahalat.' Voor de leider van het koor. De dwaze mensen denken: 'Er is geen God.' Ze doen vreselijke en verschrikkelijke dingen. Er is niemand die iets goeds doet. God kijkt vanuit de hemel omlaag naar de mensen. Hij zoekt of er één mens nog verstandig is, één mens die naar Hem verlangt. Maar er is niemand die leeft zoals Hij het wil. Iedereen doet waar hij zelf zin in heeft. Niemand doet iets goeds, helemaal niemand. De Heer zegt: "Is er dan helemaal niemand verstandig? Ze doen zoveel kwaad! Ze eten mijn volk op alsof het brood is. Niemand van hen heeft ontzag voor Mij!" Plotseling worden ze door angst overvallen, terwijl er niets is om bang voor te zijn. Maar God heeft hen bang gemaakt. God jaagt je vijanden angst aan. Ze vluchten voor je weg, want God heeft hen verlaten. Kwam er van Sion maar redding voor Israël! Als God de gevangenen van zijn volk weer terug laat komen, dan zal het volk Israël weer blij zijn en juichen. Voor de leider van het koor. Begeleiden op een snaarinstrument. Een lied van David, om iets van te leren. Hij maakte het toen de mannen uit Zif aan Saul hadden verraden dat David zich bij hen had verborgen. God, red mij! Laat zien hoe machtig U bent! Kom alstublieft voor mij op. God, luister naar mijn gebed! Hoor wat ik zeg! Want vijanden bedreigen mij. Slechte mensen willen me doden. Ze trekken zich niets van U aan. Maar U zal me helpen. U maakt mij sterk. U zal de mensen straffen die me bedreigen. Vernietig hen, omdat U trouw aan mij bent! Omdat ik U zo dankbaar ben, zal ik U veel offers brengen, Ik zal U prijzen omdat U zo goed voor me bent. Want U heeft me gered uit alle moeilijkheden. Ik heb zelf gezien hoe mijn vijanden zijn gevallen. Voor de leider van het koor. Begeleiden op een snaarinstrument. Een lied van David, om iets van te leren. God, luister alstublieft naar mijn gebed. Doe niet alsof U mij niet hoort. Luister alstublieft naar me en geef me antwoord. Ik schreeuw het uit tot U. Mijn vijanden bedreigen me. Mensen die zich niets van U aantrekken, brengen me in gevaar. Ze willen me kwaad doen omdat ze me haten. Mijn hart krimpt in elkaar in mijn binnenste. Ik ben doodsbang. Ik beef van angst. Ik sta helemaal te trillen. Had ik maar vleugels als een duif. Dan zou ik wegvliegen naar een veilig plekje. Ik zou heel ver wegvliegen en in de woestijn gaan wonen. Ik zou snel een veilige plaats zoeken, een schuilplaats tegen de storm. Breng hen in verwarring, Heer! Zorg dat ze ruzie met elkaar krijgen. Want door hen is er geweld in de stad. Dag en nacht zaaien ze onrust binnen de muren. Ze veroorzaken alleen maar ellende. Overal zijn misdadigers. Op het plein heersen leugen en bedrog. Het is geen vijand die mij beledigt. Dát zou ik nog kunnen verdragen. Het is niet iemand die mij altijd al haatte, die mij nu bedreigt. Voor hem zou ik me verbergen. Nee, het is mijn vriend, de man die ik vertrouwde. We trokken met elkaar op. Samen vierden we feest in Gods heiligdom. Zulke vrienden mogen van mij doodvallen, levend naar het dodenrijk gaan! Want ze zijn door en door slecht. Maar ik roep mijn God om hulp. Hij zal me redden. Van de vroege ochtend tot de late avond kreun ik het uit tot Hem. Hij zal naar me luisteren. Hij zal me redden en in veiligheid brengen, hoeveel vijanden er ook zijn. God die heerst vanaf het begin van de tijd, zal mij horen en hen vernederen. Want ze willen God niet gaan dienen. Ze willen geen ontzag voor Hem hebben. Hij die mij nu aanvalt, was mijn vriend. Hij verbreekt onze vriendschap. Zijn woorden zijn zo zoet als honing, maar zijn hart is zo bitter als gal. Zijn woorden klinken vriendelijk, maar ze steken als getrokken zwaarden! Geef al je zorgen aan de Heer. Hij zal voor je zorgen. Hij laat zijn vrienden nooit in de steek. Hij zorgt ervoor dat ze nooit zullen vallen. Maar zijn vijanden jaagt Hij de dood in. Moordenaars en bedriegers doodt Hij, nog vóór de helft van hun leven. Maar ik vertrouw op U. Voor de leider van het koor. Een prachtig lied van David, op de wijs van: 'De duif in de verre eikenbomen.' Hij maakte dit lied toen de Filistijnen hem bij Gat gevangen hadden genomen. God, heb medelijden met mij, want de mensen willen me doden. De hele dag word ik achtervolgd. De hele dag ben ik in gevaar, want ik heb heel veel vijanden, Allerhoogste God! Maar als ik bang ben, vertrouw ik op U. Ik vertrouw op U, mijn God, en ik prijs uw woord. Omdat ik op U vertrouw, hoef ik voor niemand bang te zijn. Wat zou een mens mij kunnen doen? De hele dag verdraaien ze wat ik gezegd heb. Ze proberen me in de val te laten lopen. Ze bespioneren me en letten op elke stap die ik zet. Ze loeren op mijn leven! Zouden mensen die zó slecht zijn hun straf kunnen ontlopen? God, sla hen neer in uw boosheid! U heeft gezien hoe ik heb rondgezworven. U bewaart al mijn tranen in een kruik. Hun aantal heeft U opgeschreven in uw boek. Als ik U om hulp roep, slaan mijn vijanden op de vlucht. Want ik weet zeker dat U voor mij zorgt. Ik vertrouw op U en ik prijs uw woord. Ik vertrouw op U, Heer, en ik prijs uw woord. Omdat ik op U vertrouw, hoef ik voor niemand bang te zijn. Wat zou een mens mij kunnen doen? Ik weet wat U mij heeft beloofd. Daarom zal ik U danken en prijzen. Want U heeft mijn leven gered. Dankzij U ben ik niet gevallen. Zo kan ik dicht bij U zijn en leven. Voor de leider van het koor. Op de wijs van: 'Dood mij niet.' Een prachtig lied van David, dat hij maakte toen hij voor Saul vluchtte en zich in een grot verborg. Heb alstublieft medelijden met mij, God, heb medelijden en red mij! Want ik kom bij U bescherming zoeken. Ik wil onder uw vleugels schuilen tot het gevaar voorbij is. Ik roep tot de Allerhoogste God. Ik roep tot de God die alles voor me doet wat nodig is. Hij zal me vanuit de hemel te hulp komen en mij redden. Hij zal mijn vijanden vernietigen. Hij laat me zien dat Hij vriendelijk is en trouw. Het is alsof ik midden tussen de leeuwen lig. Ze willen me verscheuren. Hun tanden zijn zo scherp als speren en pijlen. Hun tong is zo scherp als een zwaard. God, laat tot in de hoogste hemel zien hoe machtig U bent! Laat over heel de aarde zien hoe geweldig U bent! Ze hadden voor mij een val opgezet. Ze hadden me bijna gevangen. Ze hadden een valkuil voor me gegraven. Maar ze zijn er zelf in gevallen! Nu ben ik veilig, God, ik ben gerust. Ik zal dankliederen voor U zingen. Ik wil muziek maken op de harp en de citer. Ik zeg tegen mezelf: "Word wakker en zing!" Ik zal 's morgens vroeg wakker worden om U te prijzen. Ik wil U met mijn liederen prijzen, Heer. Ik zal liederen over U zingen, voor alle volken. Want zo hoog als de hemel is, zó groot is uw liefde. Uw trouw komt tot aan de hoogste wolken. God, laat tot in de hoogste hemel zien hoe machtig U bent! Laat over heel de aarde zien hoe geweldig U bent! Voor de leider van het koor. Een prachtig lied van David, op de wijs van: 'Dood mij niet.' Koningen en heersers, zijn jullie wel rechtvaardig? Spreken jullie inderdaad recht? Nee! Jullie zijn juist kwaad van plan. Jullie doen allerlei slechte dingen. Mensen die zich niets van God aantrekken, zijn al vanaf hun geboorte ontrouw aan God. Ze liegen vanaf de dag dat ze zijn geboren. Hun slechtheid is als slangengif. Ze zijn zo doof [voor God] als een slang die niet wil luisteren naar de slangenbezweerder, al speelt deze nog zo goed op zijn fluit. Ze zijn zo gevaarlijk als leeuwen. God, maak hen machteloos! Zorg dat ze niets meer kunnen doen met hun klauwen en hun tanden! Laat hen helemaal verdwijnen, zoals water dat wegzakt in de grond. En als ze op me willen schieten, breek dan hun pijlen in stukken. Laat hen verdwijnen, als een slak waar je zout op strooit. Laat hen sterven, als een te vroeg geboren kind. Hij blaast hen weg, zoals doorntakken onder een pot worden weggeblazen door de wind. Hij blaast ze weg, zowel de groene als de dorre takken, vóórdat de pot op het vuur de hitte heeft kunnen voelen. De mensen die leven zoals U het wil, zullen blij zijn als ze zien hoe U de slechte mensen straft: ze zullen door het bloed kunnen waden! Ze zullen zeggen: "Er is dus tóch een beloning voor de mensen die leven zoals God het wil. Er is dus tóch een rechtvaardige God!" Voor de leider van het koor. Een prachtig lied van David, op de wijs van: 'Dood mij niet.' David maakte dit lied toen Saul zijn huis had laten bewaken om hem te doden. Mijn God, red mij van mijn vijanden. Bescherm mij tegen hen. Red mij van die misdadigers. Bevrijd mij van die moordenaars. Want ze loeren op mijn leven, zonder dat ik hun iets heb gedaan, en zonder dat ik U ongehoorzaam ben geweest. Ze stormen op me af en bedreigen me, zonder dat ik iets heb gedaan. Word wakker Heer, kom mij helpen! Zie wat er gebeurt! Heer, God van de hemelse legers, God van Israël, kom en straf die verraders! Heb geen medelijden met hen. Elke avond komen ze. Ze lopen door de stad als een troep huilende honden. Ze zeggen beledigende dingen over mij. Hun woorden lijken wel zwaarden. [Ze denken:] "Wat maakt het uit? Wie hoort het?" Maar, Heer, U hoort het. U lacht om hen. U bent mijn kracht. Ik verwacht alles van U, want bij U ben ik zo veilig als in een burcht. Mijn God, U houdt van mij en U komt mij te hulp. U zal mij de overwinning geven. Dood hen niet. Anders vergeet mijn volk wat U voor mij heeft gedaan. Maar laat hen ronddolen en breng hen ten val, Heer mijn Schild. Alles wat ze zeggen, is leugens en bedrog. Vang hen daarom in hun eigen trots, want met al hun woorden beledigen ze U. Vernietig hen in uw boosheid, vernietig hen, zodat er niets van hen overblijft. Laat hen merken dat U heerst over [het volk van] Jakob, dat U regeert over de hele aarde. Laten ze maar elke avond terugkomen. Laten ze maar door de stad zwerven als een troep huilende honden die hongerig op zoek zijn naar eten. Laten ze 's avonds maar gaan slapen, grommend omdat ze nog een lege maag hebben. Maar ik zal zingen over uw kracht. Elke morgen zal ik vrolijk zingen over uw liefde. Want bij U ben ik zo veilig als in een burcht. U bent mijn veilige plaats in moeilijkheden. U bent mijn kracht, van U wil ik zingen. Want mijn God is mijn burcht, mijn liefdevolle God. Voor de leider van het koor. Op de wijs van: 'De lelie heeft het gezien.' Een prachtig lied van David, om iets van te leren. Hij maakte het toen hij de Arameeërs van Mesopotamië en de Arameeërs van Zoba had verslagen. Zijn legeraanvoerder Joab had op de terugweg het leger van 12.000 Edomieten in het Zoutdal verslagen. God, U heeft ons aan ons lot overgelaten. In uw boosheid heeft U ons machteloos gemaakt. Want U was woedend op ons. Maar maak ons nu alstublieft weer sterk! U heeft het land zó zwaar gestraft, dat het bijna is vernietigd. Help ons nu alstublieft, vóór het te laat is. U heeft uw volk zwaar gestraft. U heeft ons uit de wijnbeker met uw straf laten drinken zodat we er dronken van zijn en op onze benen wankelen. Maar nu wilt U ons redden. U roept de mensen die willen leven zoals U het wil. U brengt hen bijeen en beschermt hen tegen de vijand. Zo zult U de mensen redden die van U houden. Heer, red ons alstublieft en geef ons de overwinning! God heeft in zijn heiligdom tot mij gesproken. Juichend spring ik op. Ik zal Sichem verdelen. Het Sukkot-dal zal ik opmeten [om het te verdelen]. Gilead en Manasse zijn van mij, Efraïm is mijn helm, Juda is mijn heersersstaf. Moab is mijn waskom [en moet mij dienen]. Op Edom zet ik mijn voeten neer. Filistea overwin ik. Wie zal mij naar Edom brengen? Wie brengt mij naar die sterke stad? Gaat U dat doen, God, ook al had U ons eerst in de steek gelaten? Zult U, God, met ons leger meegaan? Help ons tegen onze vijanden, want aan hulp van mensen hebben we niets. Maar met U zullen we heldendaden doen, want U zal Zelf onze vijanden voor ons verslaan. Een lied van David. Voor de leider van het koor. Begeleiden met een snaarinstrument. God, hoor toch hoe ik smekend tot U roep. Luister alstublieft naar mijn gebed. Ten einde raad roep ik U om hulp, omdat ik niet meer kán. Heer, red me, want ik kan het niet alleen. Bij U kan ik veilig schuilen. U bent als een sterke toren waar ik me kan verbergen voor de vijand. Laat mij voor altijd in uw huis zijn. Laat mij bij U schuilen, veilig onder uw vleugels. U heeft gehoord wat ik U heb beloofd. U heeft het land gegeven aan de mensen die ontzag voor U hebben. God, geef de koning een lang leven. Laat hem nog vele jaren regeren. Laat hem alstublieft voor altijd heersen, met U naast zich. Bescherm hem met uw trouw en liefde. Dan zal ik voor altijd dankliederen voor U zingen. Ik zal U elke dag de offers brengen die ik U heb beloofd. Een lied van David, op de manier van Jedutun. Voor de leider van het koor. Bij God ben ik veilig. Hij zal mij redden. Hij is de rots onder mijn voeten. Hij is de burcht waarin ik veilig ben. Ik zal niet verslagen worden door mijn vijanden. Hoelang zullen mijn vijanden nog zo tegen me tekeer gaan? Ze zullen allemaal ten val komen, als een wankele muur, een scheefstaande wand. Ze maken plannen hoe ze me kunnen vernietigen. Alles wat ze zeggen, is één en al leugens. Met hun mond wensen ze me goede dingen toe, maar in hun hart vervloeken ze me. Maar bij God ben ik veilig. Want ik vertrouw er op dat Hij me zal redden. Hij is de rots onder mijn voeten. Hij is de burcht waarin ik veilig ben. Ik zal niet verslagen worden door mijn vijanden. God zal mijn eer redden. Hij is de rots onder mijn voeten. Bij Hem ben ik veilig. Mensen, vertrouw altijd op Hem. Stort je hart bij Hem uit. Bij Hem ben je veilig. De gewone mensen hebben niets te betekenen. De belangrijke mensen stellen niets voor. Als God hen beoordeelt, schieten ze allemaal tekort. In Gods weegschaal wegen ze nog minder dan een zucht. Vertrouw niet op geweld. Verwacht niets van diefstal. Vertrouw niet op je rijkdom, al ben je nog zo rijk. God heeft het duidelijk gezegd: God is je kracht. U bent goed en liefdevol, Heer, U zal iedereen geven wat hij heeft verdiend met zijn daden. Een lied van David, toen hij in de woestijn van Juda was. God, mijn God, wat verlang ik naar U! Met hart en ziel verlang ik naar U, zoals een dor en droog land verlangt naar water. Ik heb U in uw heiligdom gezien. Daar heb ik gezien hoe sterk en machtig U bent. Uw liefde is mij meer waard dan het leven. Ik zal U prijzen. Mijn leven lang wil ik U prijzen. Ik zal mijn handen naar U opsteken. Bij U voel ik mij net zo tevreden als na een heerlijke maaltijd. Ik zing blij over U. Als ik 's nachts wakker lig en aan U denk, prijs ik U. Want U heeft mij geholpen. Veilig onder uw vleugels zing ik vrolijk voor U. Ik wil altijd dicht bij U zijn, want ik kan niet zonder U. U houdt mij altijd vast. Maar mijn vijanden die mij willen doden, zullen zelf worden gedood. Ze zullen worden gedood door het zwaard en opgegeten worden door de jakhalzen. Maar de koning zal blij zijn met God. Iedereen die bij God zweert, zal blij zijn over Hem. Want Hij snoert leugenaars de mond. Een lied van David. Voor de leider van het koor. God, hoor mij alstublieft. Ik ben in gevaar! Red mij, want mijn vijanden willen me doden. Bescherm mij tegen hen, tegen de plannen die ze tegen me smeden. Hun tong is zo scherp als een zwaard. Hun woorden zijn zo scherp als pijlen. Die schieten ze plotseling op mij af, zoals je vanuit een hinderlaag pijlen afschiet op een onschuldig mens. Ze deinzen nergens voor terug. Ze overleggen met elkaar hoe ze een val voor mij kunnen opzetten. Ze zeggen: "Er is toch niemand die het ziet!" Ze zijn kwaad tegen mij van plan. Ze bedenken het ergste wat ze maar bedenken kunnen. Het allerslechtste komt diep uit hun hart naar boven. Maar plotseling schiet God op hen met zijn pijlen. Plotseling treft henzelf een ramp. Hun eigen woorden brengen hen nu ten val. De mensen die zien wat er met hen gebeurt, zullen op de vlucht slaan. Zo krijgen alle mensen ontzag voor God. Ze vertellen wat Hij heeft gedaan. Ze zien hoe God te werk gaat. Mensen die leven zoals God het wil, zijn blij met de Heer. Want bij Hem zijn ze veilig. Een lied van David. Voor de leider van het koor. Heer, we zijn stil van ontzag voor U. We zullen U de offers brengen die we U hebben beloofd. U beantwoordt onze gebeden. Iedereen komt naar U toe. We hebben veel verkeerde dingen gedaan, maar U vergeeft ons alles weer. Het is heerlijk als je door God bent uitgekozen, als je naar Hem toe mag komen. Het is heerlijk als je in Gods huis mag wonen. God zal zijn liefde over je uitstorten. U komt voor ons op, op een indrukwekkende manier. Want U bent rechtvaardig. God, U redt ons. Tot aan het eind van de aarde, in landen aan de andere kant van de zeeën, vertrouwen de mensen op U. Door uw kracht en macht staan de bergen stevig. U maakt de wilde zee weer rustig, U kalmeert het bruisen van de golven en het rumoer van opstandige volken. Overal op aarde hebben de mensen diep ontzag voor wat U doet. Van het oosten tot het westen juichen ze over U. Waar U komt, geeft U het dorstige land regen. Uw rivier is vol water. U laat het graan groeien en geeft rijke oogsten. U geeft de omgeploegde grond water, U maakt de harde kluiten nat. U maakt de grond zacht met regen. U laat de planten groeien. U geeft elk jaar een rijke oogst. Overal waar U komt, is er overvloed. De velden in de steppen druipen van water. De heuvels juichen. De graslanden zijn vol met vee. De dalen staan vol met graan. Ze juichen en zingen voor U. Een lied. Voor de leider van het koor. Juich voor God, iedereen op aarde! Zing dankliederen ter ere van Hem. Prijs Hem voor wie Hij is! Zeg tegen God: "Wat doet U geweldige dingen! Uw vijanden doen alsof ze U eren, omdat ze bang voor U zijn. Laten alle mensen U aanbidden en liederen voor U zingen." Kijk eens wat God allemaal doet! Zijn wonderen voor de mensen zijn zó indrukwekkend! Hij spleet de zee. En droogvoets konden we de rivier oversteken. Daarom vierden we daar feest voor Hem. Door zijn macht heerst Hij voor eeuwig. Hij ziet alles wat de volken doen. Met zijn vijanden zal het slecht aflopen. Volken, prijs onze God! Vertel iedereen wat Hij doet! Hij redt ons leven. Dankzij Hem gaat het weer goed met ons. U maakt ons zoals U ons hebben wil. Net zoals in de smelt-oven zilver wordt gezuiverd, zo maakt U ons zuiver door moeilijkheden heen. U bracht ons in het nauw. U liet de volken ons bedreigen. Zij overheersten ons. Het was alsof U ons door het vuur en het water liet gaan. Maar U heeft ons ook gered. U heeft ervoor gezorgd dat het weer goed met ons gaat. Ik zal naar uw heiligdom gaan, en U brand-offers brengen. Ik zal U de offers brengen die ik aan U heb beloofd toen ik in moeilijkheden zat. Ik zal U geiten en schapen offeren, brand-offers brengen van koeien en geiten. Als je diep ontzag voor God hebt, kom dan naar mij luisteren. Dan zal ik vertellen wat Hij voor mij heeft gedaan. Ik had de Heer nog maar nét om hulp geroepen, of ik kon Hem al danken. Als ik oneerlijke plannen had gehad, zou de Heer niet naar me hebben geluisterd. Maar God hééft naar me geluisterd. Hij heeft mijn gebed beantwoord. Prijs God! Hij heeft naar me geluisterd en is goed voor mij geweest. Een lied. Voor de leider van het koor. Begeleiden met een snaarinstrument. God, heb medelijden met ons en zegen ons. Wees alstublieft goed voor ons. Dan zullen de mensen op aarde weten wat U doet. Alle volken zullen weten dat U een goede God bent. God, alle volken zullen U prijzen. Alle volken zullen U samen prijzen. Alle landen zullen blij zijn en juichen. Want U heerst rechtvaardig. U leidt de volken. God, alle volken zullen U prijzen. Alle volken zullen U samen prijzen. De aarde gaf ons weer een rijke oogst. U, onze God, bent goed voor ons. U zal goed voor ons zijn. Daardoor zullen alle mensen op aarde diep ontzag voor U hebben. Een lied van David. Voor de leider van het koor. Als God komt, slaan zijn vijanden op de vlucht. Ze vluchten voor Hem uit. Ze worden weggeblazen als rook, smelten weg als bijenwas bij het vuur. Er blijft niets van hen over. Maar de mensen die leven zoals Hij het wil, zijn blij. Ze zullen voor Hem zingen en juichen. Zing voor God, zing dankliederen voor Hem. Maak de weg vrij voor Hem die over de vlakten rijdt. Zijn naam is Heer. Juich blij voor Hem. Hij is een Vader voor de weeskinderen. Hij komt op voor de weduwen. Hij is God in zijn heilige huis. Aan eenzame mensen geeft Hij een gezin. Gevangenen bevrijdt Hij. Maar mensen die Hem ongehoorzaam zijn, laat Hij wonen in een dor land. God, toen U vóór uw volk uittrok, dwars door de woestijn, beefde de aarde en stroomde de regen uit de hemel van ontzag voor God. Zelfs de berg Sinaï beefde van ontzag voor God, de God van Israël. U stortte een stroom van goede dingen uit over uw volk, toen uw volk uitgeput was. U maakte hen weer sterk. Zo kregen ze weer nieuwe kracht. U gaf de mensen wat ze nodig hadden, omdat U zo goed bent. De Heer gaf een bevel aan een grote groep boodschappers om overal het goede nieuws te vertellen: "De koningen van de vijanden zijn gevlucht! Hun legers zijn gevlucht! De vrouwen verdelen thuis de buit! Ook al zitten jullie nog thuis tussen de potten, jullie zullen duivenvleugels hebben, bedekt met zilver, bedekt met glanzend goud." Toen de Almachtige God de koningen de bergen in joeg, viel er sneeuw op de berg Zalmon. Bergen van Basan, bergen van God, indrukwekkend en hoog, bergtoppen van Basan, waarom zijn jullie jaloers op de berg die door God is uitgekozen als de plaats waar Hij voor eeuwig wil wonen? God heeft tienduizenden strijdwagens. De Heer is bij hen, zoals op de berg Sinaï. U steeg op naar de hemel. U bevrijdde de krijgsgevangenen. U nam geschenken om uit te delen aan de mensen, zelfs aan mensen die U niet willen dienen. Want U wil bij de mensen wonen. Prijs de Heer! Elke dag is onze God zo ontzettend goed voor ons! Hij redt ons altijd. Onze Heer God redt ons van de dood. God verplettert zijn vijanden. Hij vernietigt de mensen die slechte dingen blijven doen. De Heer heeft gezegd: "Ik zal jullie vijanden aan jullie uitleveren, of Ik ze nu moet halen van de toppen van Basan, of van de bodem van de zee. Jullie zullen kunnen waden in hun bloed. Jullie honden zullen hun bloed oplikken." De mensen zien uw feestelijke intocht, de feestelijke intocht van mijn God, mijn Koning, in zijn heiligdom. Voorop lopen zangers, daarachter meisjes met tamboerijnen, gevolgd door de mensen die muziek maken. Met z'n allen prijzen we de Heer God, uit wie het volk Israël is ontstaan. Voorop gaat de stam van Benjamin, de jongste zoon van Jakob, met zijn leiders. Daar gaan de leiders van de stam van Juda, een grote groep. Dan de leiders van de stam van Zebulon, en de leiders van de stam van Naftali. God is zo machtig! God, laat ons uw macht zien, laat zien wat U voor ons heeft gedaan! Koningen brengen U geschenken voor uw heiligdom in Jeruzalem. Bedreig Egypte, dat land tussen het riet van de Nijl. Bedreig de leiders van de volken, want ze zijn alleen maar uit op oorlog en op buit. Leiders van Egypte komen naar U toe. Ethiopië brengt U haastig geschenken. Koninkrijken van de aarde, zing voor God, zing liederen voor de Heer. Zing voor Hem die door de hoogste hemel rijdt, voor Hem die er altijd al is geweest. Hoor: daar klinkt zijn machtige stem! Geef toe dat God machtig is. Hij regeert over Israël. Zo hoog als de hemel is, zó groot is zijn macht. U bent een indrukwekkend God, Heer, U woont in uw heiligdom. U, de God van Israël, maakt uw volk sterk en machtig. Prijs de Heer! Een lied van David, op de wijs van: 'De lelies.' Voor de leider van het koor. Red mij, God, want ik ben in groot gevaar! Het water staat mij tot aan de lippen! Ik voel me alsof ik in een moeras ben weggezakt, in diepe modder waarin ik niet meer kan staan. Het is alsof ik in diep water ben gevallen en de golven over mij heen slaan. Ik ben moe van het roepen. Mijn keel doet er pijn van. Mijn ogen branden, moe van het uitkijken naar God. Ik heb veel meer vijanden dan haren op mijn hoofd. Ze haten me zonder enige reden. Ze zijn machtig geworden en willen me doden. Ik moet aan hen teruggeven wat ik nooit van hen gestolen heb. God, U weet dat ik een dwaas ben geweest. U weet wat ik voor slechts heb gedaan. Maar Heer van de hemelse legers, God van Israël, zóveel mensen vertrouwen op U. Stel hén niet teleur omdat ík verkeerd tegen U heb gedaan. Omdat ik U wil dienen, word ik beledigd en voor gek gezet. Mijn broers doen alsof ze me niet kennen. Mijn bloedeigen broers doen alsof ik een vreemde ben! En dat doen ze omdat ik alles over heb voor U en uw heiligdom. De scheldwoorden waarmee de mensen U beledigen, raken ook mij! Als ik treur en niets eet omdat ik naar U verlang, lachen ze mij daarom uit. Als ik rouwkleren aantrek, maken ze grappen over mij. In de stadspoort wordt er over me gepraat. Waar gedronken wordt, maken ze spotliedjes over me. Maar ik bid tot U, Heer. Antwoord mij alstublieft, want ik houd van U. God, help me alstublieft, want U bent goed en liefdevol. Trek me uit dit moeras, zodat ik er niet in wegzink. Red mij van de mensen die me haten, red mij uit het diepe water. Zorg dat de golven mij niet wegspoelen, dat het water mij niet opslokt, dat de modder zich niet boven mij sluit. Antwoord mij, Heer, want U bent goed en liefdevol! Kom naar mij toe en red me. Heb medelijden met me. Doe niet langer alsof U er niet bent. Antwoord mij alstublieft gauw! Want ik ben in groot gevaar. Kom mij redden. Bevrijd mij van mijn vijanden. U weet hoe vreselijk ze me behandelen, hoe ik aldoor word beledigd. U weet wie mijn vijanden zijn. Ik word zó belachelijk gemaakt, dat het mijn hart breekt. Ik kán niet meer. Ik hoopte op een klein beetje medelijden, maar dat was er niet. Ik hoopte dat iemand me zou troosten, maar er was niemand. Het is alsof ze me bittere gal te eten geven, alsof ze me azijn te drinken geven. Heer, laat hun maaltijden een valkuil worden voor henzelf en voor hun vrienden. Maak hen blind, zodat ze niets meer kunnen zien. Maak hen zó zwak, dat ze niet meer kunnen staan. Straf hen, koel uw woede op hen! Laat hen niet ontsnappen. Verwoest hun huizen en hun akkers. Zorg dat er niemand meer woont. Want ze achtervolgen mij: zo straft U mij. Ze lachen met elkaar over mijn pijn. Tel al hun slechte daden bij elkaar op, dan kunnen ze nooit vrijgesproken worden. Haal hun namen weg uit uw Boek van het leven. Schrijf hen niet op in het Boek met de namen van de mensen die leven zoals U het wil. God, ik ben er ellendig aan toe. Bescherm me alstublieft en red me! Dan zal ik U prijzen met een lied. Ik zal een danklied voor U zingen. Daar geniet U meer van dan van een prachtige stier met mooie horens [die ik aan U offer]. Mensen die leven zoals U het wil, zullen het zien en er blij over zijn. Mensen die op U vertrouwen, zullen weer blij zijn. Want U luistert naar mensen in nood. Gevangenen zijn voor U niet te onbelangrijk. Prijs Hem, hemel en de aarde, prijs Hem, zeeën, met alles wat in je leeft. Want God zal Jeruzalem bevrijden. Hij zal de steden van Juda weer opbouwen. De mensen zullen er weer kunnen wonen. Ze zullen het land weer bezitten. De kinderen van Gods dienaren zullen het land bezitten. De mensen die van Hem houden, zullen er wonen. Een lied van David. Voor de leider van het koor. Ter herinnering. God, kom mij snel helpen. Heer, kom mij redden! Ze willen me doden. Zorg dat hun plannen niet slagen. Zorg dat mijn vijanden voor schut zullen staan, rood van schaamte. Reken af met de mensen die zich alvast verheugen over mijn dood. Maar laten de mensen die naar U verlangen weer jubelen en juichen. Zorg dat de mensen die van U houden aldoor kunnen zeggen: "God is goed!" Ik ben in grote nood, God, kom mij gauw helpen! U bent mijn Helper en mijn Redder. Heer, kom alstublieft gauw! Heer, ik vertrouw op U. Stel me alstublieft nooit teleur. Red mij en bevrijd mij, omdat U rechtvaardig bent. Hoor mij roepen en red mij. Wees de rots onder mijn voeten, een burcht waar ik altijd veilig kan wonen. U zal me redden. Bij U ben ik veilig, op U kan ik vertrouwen. Mijn God, red me uit de handen van de mensen die zich niets van U aantrekken. Red me uit de greep van die schurken. Want ik vertrouw op uw hulp. Heer, ik vertrouw al mijn hele leven op U. Vanaf de dag dat ik werd geboren heb ik op U vertrouwd. Zelfs al vóór mijn geboorte zorgde U voor mij. Daarom zal ik altijd dankliederen voor U zingen. Heel veel mensen hebben gezien dat mijn leven één groot wonder is, doordat ik bij U altijd zo veilig ben als in een burcht. Ik dank U aldoor. Ik prijs U de hele dag. Laat me niet in de steek nu ik oud ben geworden. Laat me niet alleen nu ik zwak geworden ben. Want mijn vijanden overleggen met elkaar hoe ze me kunnen doden. Ze zeggen: "God heeft hem in de steek gelaten. We kunnen hem achtervolgen en grijpen, want niemand zal hem redden." God, laat me niet in de steek! Mijn God, kom mij gauw helpen! Zorg ervoor dat hun plannen niet slagen. Zorg dat het slecht met hen afloopt. Maak dat de mensen die mij willen doden, voor schut zullen komen te staan. Maar ik blijf op U vertrouwen. Ik zal U altijd blijven prijzen. Ik zal iedereen vertellen dat U rechtvaardig bent, want U heeft mij een ontelbaar aantal keren gered. Ik zal vertellen over de geweldige dingen die U heeft gedaan, over uw rechtvaardigheid. God, U heeft me van kind af aan over U geleerd. En nog steeds vertel ik elke dag over uw wonderen. Laat me niet in de steek nu ik oud en grijs geworden ben. Laat me aan de mensen vertellen wat U allemaal heeft gedaan. Laat me aan mijn kinderen en kleinkinderen vertellen van uw macht. Zo hoog als de hemel is, zó groot is uw rechtvaardigheid. Wie is er zoals U? U heeft geweldige dingen gedaan! U heeft me veel ellende laten meemaken. Maar U zal me weer nieuw leven geven, mij redden van het dodenrijk. U zal ervoor zorgen dat ik weer geëerd word. U zal me troosten. Dan zal ik voor U op mijn harp spelen. Ik zal uw trouw prijzen, mijn God. Ik zal liederen voor U zingen en op de citer spelen voor de Heilige God van Israël. Ik zal voor U zingen en juichen, want U heeft mijn leven gered. Ik zal elke dag vertellen over uw rechtvaardigheid. Want de mensen die mij willen doden, zult U voor schut zetten. Ze zullen rood van schaamte worden. Een lied voor Salomo. God, maak de koning zo rechtvaardig als U. Leer de zoon van de koning hoe hij rechtvaardig moet heersen. Dan zal hij uw volk rechtvaardig leiden. Hij zal opkomen voor de arme en verdrukte mensen. Er zal vrede heersen in de bergen. Uw volk zal in vrede leven in de heuvels. Hij zal opkomen voor mensen in nood en de slechte mensen straffen. De mensen zullen diep ontzag voor U hebben, door alle eeuwen heen, zolang de zon en de maan bestaan. De koning zal net zo goed zijn voor zijn volk als regen voor het gras, als regendruppels die de aarde vochtig maken. In de tijd dat hij regeert, zal in het land rechtvaardigheid heersen. Er zal grote vrede zijn, totdat de maan er niet meer is. Hij zal heersen van zee tot zee, vanaf de Rivier tot aan het einde van de aarde. De bewoners van de woestijn zullen zich voor hem buigen. Zijn vijanden zullen de grond voor zijn voeten kussen. De koningen van Tarsis en de landen langs de kust zullen hem geschenken brengen. De koningen van Scheba en Saba zullen hem eren met geschenken. Alle koningen zullen voor hem buigen, alle volken zullen hem dienen. Hij redt de mensen in nood als ze hem om hulp roepen. Want hij redt de mensen voor wie niemand opkomt. Hij zorgt voor arme en verdrukte mensen. Hij zal hen redden. Hij redt hen van de mensen die hun kwaad doen. Hun leven is kostbaar voor hem. Ik hoop dat de koning lang zal leven. De mensen zullen hem goud uit Scheba geven. Ze zullen aldoor voor hem bidden dat God goed voor hem zal zijn. Er zullen altijd grote oogsten zijn. Het graan zal [zelfs] op de bergtoppen ruisen als de bossen op de Libanon. De voorspoed van de bewoners van de steden zal groeien als het gras op de velden. Hij zal nooit vergeten worden. Zo lang de zon bestaat zal zijn naam genoemd blijven worden. Door hem zal het met iedereen goed gaan. Alle volken zullen hem prijzen. Prijs de Heer God, de God van Israël. Hij alleen doet wonderen. Prijs Hem voor eeuwig. Laat op de hele aarde te zien zijn hoe machtig Hij is. Amen, ja, zo zal het zijn. Hier eindigen de gebeden van David, de zoon van Isaï. Een lied van Asaf. Wat is God toch goed voor Israël, voor de mensen die bij Hem horen. Toch was ik bijna de verkeerde weg opgegaan. Bijna was ik gevallen. Want ik werd jaloers op mensen die zich niets van U aantrekken. Ik werd jaloers toen ik zag hoe goed het met hen ging. Want ze hebben geen moeilijkheden. Ze zijn gezond en sterk. Ze hebben geen zorgen. Hun overkomt geen kwaad. Daar scheppen ze trots over op. Ze denken dat ze kunnen doen wat ze willen. Ze vinden het heel gewoon om geweld te gebruiken. Hun ogen puilen uit van het vet. Ze denken dat ze heel wat zijn. Ze spotten met alles, ze misbruiken hun macht. Op alles en iedereen kijken ze neer. Tegen God in de hemel hebben ze een grote mond. Over de mensen op aarde zeggen ze wat ze maar willen. Daarom komen de mensen naar hen toe. Ze drinken hun woorden op als water. Ze zeggen: "Het kan God niets schelen. Hoe zou God het weten? Hij ziet het niet!" Het zijn slechte mensen, maar toch gaat het goed met hen. Ze worden rijker en rijker en hebben geen zorgen. Het heeft geen zin gehad dat ik eerlijk heb geleefd. Helemaal voor niets heb ik altijd eerlijk gehandeld. Want ik heb elke dag moeilijkheden. Elke ochtend heb ik nieuwe ellende. Maar als ik net als zij zou spreken, zou ik ontrouw zijn geweest aan [U en aan] uw volk. Ik probeerde het te begrijpen. Ik bleef het moeilijk vinden. Totdat ik Gods heiligdom binnenging. Toen begreep ik hoe het met hen zou aflopen. Want God brengt hen naar glibberige plaatsen, zodat ze uitglijden en worden gedood. Hun einde is verschrikkelijk. In één ogenblik zijn ze verdwenen. U wil niets met hen te maken hebben. Als U ingrijpt, verdwijnen zij, zoals een droom verdwijnt op het moment dat je wakker wordt. Toen ik er boos en bitter over was, [dat het zo goed met hen gaat, ] was ik een grote dwaas. Ik was als een dier zonder verstand. Want ik mag altijd dicht bij U zijn. U houdt mijn hand vast. Zo leidt U mij en geeft U mij raad. Later zult U mij eervol ontvangen. Wie heb ik in de hemel behalve U? Ook op aarde verlang ik niets anders dan U. Zelfs als ik zou sterven, bent U alles voor mij. U bent de rots onder mijn voeten. Voor eeuwig bent U alles voor mij. Maar het loopt slecht af met de mensen die zich niets van U aantrekken. U vernietigt de mensen die ontrouw aan U zijn en U verlaten. Maar ik, ik vind het heerlijk om dicht bij U te zijn. Ik vertrouw op U en ik zal vertellen over alles wat U heeft gedaan. Een lied van Asaf, om iets van te leren. God, waarom laat U ons nog steeds in de steek? Waarom blijft U aldoor boos op ons? We zijn toch uw schapen? Vergeet uw volk alstublieft niet. U heeft ons lang geleden Zelf uitgekozen. U heeft ons [uit Egypte] bevrijd om uw eigendom te worden. Vergeet alstublieft niet de berg Sion, die U zelf heeft uitgekozen om er te wonen. Kom terug naar uw heiligdom dat al zo lang in puin ligt. Onze vijanden hebben alles vernield. Ze gingen tekeer in uw heiligdom. Ze hebben er de vlag van hun leger neergezet! Ze hebben er met bijlen op los gehakt alsof ze bomen omhakten. Met bijlen en houwelen sloegen ze al het houtsnijwerk kapot. Ze hebben uw heiligdom in brand gestoken. Ze hebben het huis waar U woont met de grond gelijkgemaakt. Ze zeiden: "We zullen ze helemaal vernietigen!" Ze hebben alle heilige plaatsen in het hele land verbrand. Verdwenen zijn de voorwerpen voor de aanbidding van God. Verdwenen zijn de profeten. Niemand weet hoelang dit nog zal duren. God, hoelang zullen onze vijanden nog over ons lachen? Hoelang zullen ze U nog belachelijk maken? Waarom doet U niets? Doe toch iets en vernietig hen! Toch bent U altijd onze Koning geweest. U heeft steeds op aarde redding gebracht. U spleet de zee in tweeën met uw kracht. U verpletterde de koppen van de zeemonsters. U heeft de koppen van de leviatan verpletterd, U gaf hem aan de woestijnbewoners te eten. U liet bronnen en beken ontstaan. Rivieren liet U opdrogen. U maakte de dag, U maakte de nacht. De zon en de maan kregen van U hun plaats. U heeft de grenzen van de aarde bepaald. Zomer en winter zijn door U gemaakt. Vergeet niet, Heer, dat onze vijanden om U lachen. Een volk van dwazen beledigt U. Gooi uw volk, uw lieve duifje, toch niet voor de wilde dieren! Heb alstublieft medelijden met uw arme volk! Denk alstublieft aan uw verbond! Want overal in het land heerst geweld. Stuur de mensen in nood niet teleurgesteld weg als ze bij U om hulp komen. Zorg er alstublieft voor dat ze U zullen prijzen. Kom, God! Kom alstublieft voor Uzelf op! Vergeet niet dat die dwazen U de hele dag beledigen. Hoor hoe uw vijanden tegen U schreeuwen. Ze gaan tegen U tekeer. Hun geraas stijgt aldoor op naar de hemel. Een lied van Asaf, op de wijs van: 'Dood mij niet.' Voor de leider van het koor. We prijzen U, God, we prijzen U! We prijzen U omdat U dicht bij ons bent. De mensen vertellen over uw wonderen. [ God zegt:] "Als het juiste moment is gekomen, zal Ik rechtvaardig rechtspreken. De aarde schudt, de mensen wankelen, maar Ik heb de fundamenten van de aarde stevig neergezet." Ik zeg tegen de mensen die denken dat ze God niet nodig hebben: "Wees maar niet zo trots!" Tegen de mensen die zich niets van God aantrekken: "Verbeeld je maar niet zo veel. Schep maar niet zo op over wat jullie doen. Kijk maar niet zo trots rond." Want het gaat er niet om dat de mensen je prijzen. Het gaat erom dat je door God wordt geprezen, want Hij is de Rechter. Hij veroordeelt de één, en prijst de ander. Want de straf van God is als een beker met wijn in de hand van de Heer. In die beker heeft Hij bruisende wijn. Hij schenkt zijn beker tot de bodem toe leeg, tot en met de drab op de bodem. Iedereen op aarde die zich niets van God aantrekt, moet die beker tot op de bodem leegdrinken. [Ze zullen hun volledige straf krijgen. ] Maar ik, ik zal voor altijd God prijzen. Ik zal zingen voor de God van Jakob. De mensen die zich niets van Hem aantrekken, zullen vernederd worden. Maar Hij eert de mensen die leven zoals Hij het wil. Een lied van Asaf. Voor de leider van het koor. Begeleiden met een snaarinstrument. God is bekend in Juda. Hij is beroemd in heel Israël. Hij woont in Jeruzalem, op de berg Sion. Daar staat zijn heiligdom. Daar maakte Hij een einde aan elke strijd. Hij brak de brandende pijlen, de schilden en de zwaarden. Schitterend bent U, machtiger dan de machtige bergen. De dappere soldaten werden van alle buit beroofd. Ze waren verlamd van angst. Geen van die dappere mannen kon nog een vinger bewegen. Toen U dreigend verscheen, God van Jakob, raakten wagens en paarden verlamd van angst. U bent zó indrukwekkend! Wie kan blijven bestaan als U woedend verschijnt? Vanuit de hemel sprak U recht. De aarde werd stil van ontzag toen U opstond om recht te spreken en om op te komen voor de mensen die leven zoals U het wil. Uw vijanden zullen U eren. U houdt hen in bedwang. Laat iedereen die rondom de Heer is de offers brengen die hij heeft beloofd aan zijn Heer God. Breng geschenken aan de ontzagwekkende God. De Heer snijdt het leven van koningen af zoals je een druiventros afsnijdt. Alle koningen van de aarde zijn bang voor Hem. Een lied van Asaf, op de manier van Jedutun. Voor de leider van het koor. Ik roep tot God. Ik schreeuw het uit tot God, en ik weet dat Hij zal luisteren. Ik ben in nood en ik roep Hem om hulp. De hele nacht roep ik zonder ophouden tot Hem. Ik ben ontroostbaar. Als ik aan God denk, dan kreun ik. Ik word wanhopig als ik aan Hem denk. Ik ben zó onrustig, dat ik er niet van kan slapen. Ik kan niet eens praten van ellende. Ik denk erover na hoe het lang geleden was. Ik dacht erover hoe ik toen muziek voor U maakte. En ik bleef me maar afvragen: Zal de Heer ooit nog bij ons terugkomen? Zal Hij ooit nog goed voor ons zijn? Of is er een einde gekomen aan zijn liefde? Houdt Hij zich niet langer aan zijn beloften? Vergeet God om nog goed voor ons te zijn? Is Hij zó boos, dat het afgelopen is met zijn liefde? En ik zei bij mijzelf: "Het maakt me heel erg verdrietig, maar ik denk dat de Allerhoogste God niet meer met ons is." Ik zal altijd blijven denken aan de wonderen die U vroeger heeft gedaan. Ik zal erover blijven spreken. Ik zal eraan blijven denken. God, alles wat U doet is zó geweldig! Welke god is zo geweldig als U? U bent de God die wonderen doet. U heeft aan de volken uw macht laten zien. U heeft uw volk, de zonen van Jakob en van Jozef, op een machtige manier gered. Toen het water U zag, God, toen het water U zag, beefde het van angst. De zee beefde tot op de bodem. De regen gutste uit de wolken. Het onweer dreunde langs de hemel. Bliksemflitsen schoten door de lucht. De donder rolde, de bliksem flitste, de aarde schudde en beefde. U baande Zich een weg door het water, een pad door de zee. Uw voetstappen waren niet te zien. U leidde uw volk zoals een herder zijn schapen leidt. U gebruikte Mozes en Aäron om hen te leiden. Een lied van Asaf, om iets van te leren. Luister, mijn volk, naar wat ik jullie leer. Luister naar mijn woorden. Ik wil jullie vertellen over het verleden. Ik wil jullie laten weten welke wijsheid daarin verborgen is. We hebben de verhalen gehoord van onze vaders. Zij hebben ons alles verteld. Nu moeten wij het ook aan onze kinderen vertellen. We moeten hun laten weten welke geweldige dingen de Heer heeft gedaan. We zullen hun vertellen over zijn kracht en zijn wonderen. Hij sloot een verbond met [het volk van] Jakob. Hij gaf [het volk] Israël een wet. Onze voorvaders moesten die wet aan hun kinderen leren en hun vertellen wat God had gedaan. Zo zouden ook zij zijn wet kennen en weten wat Hij heeft gedaan. En ook zij moesten het weer vertellen aan hún kinderen. Zo zouden ze leren om op de Heer te vertrouwen. Zo zouden ze niet vergeten wat God had gedaan en ze zouden zich aan zijn wetten houden. Zo zouden ze niet hetzelfde doen als hun voorouders, die aldoor koppig en ongehoorzaam waren. Zij waren nooit lang trouw aan God. Want toen er oorlog kwam, kwam Israël niet opdagen, ook al waren ze goed bewapend. Ze hielden zich niet aan Gods verbond. Ze weigerden zich aan zijn wetten te houden. Ze vergaten wat Hij had gedaan, vergaten de wonderen die Hij hun had laten zien. Want Hij had wonderen gedaan voor hun voorouders in Egypte. Hij spleet de zee in tweeën en leidde hen er doorheen. Hij hield het water tegen zodat het als een muur bleef staan. Overdag leidde Hij hen met een wolk, 's nachts met grote vuurvlam. Hij spleet rotsen in de woestijn zodat er water uit stroomde en ze konden drinken. Hij liet een beek ontstaan uit de rots: water stroomde als een rivier. Toch werden ze Hem weer ongehoorzaam. Daar in de woestijn waren ze koppig tegen de Allerhoogste God. Ze maakten Hem boos. Ze daagden Hem uit door om eten te vragen. Ze zeiden: "Kan God soms eten geven in de woestijn? Toen Hij op de rots sloeg, stroomde er water uit. Maar kan Hij ook zorgen voor brood en vlees voor zijn volk?" Toen de Heer dat hoorde, werd Hij vreselijk boos. Hij werd woedend op [het volk van] Jakob. Want ze geloofden Hem niet. Ze vertrouwden er niet op dat Hij hen wilde redden. Toch gaf Hij de wolken een bevel. Hij opende de deuren van de hemel. Toen regende het manna! Hij gaf hun hemels graan. Zo aten ze engelenbrood. Ze konden eten zoveel als ze wilden. Hij zorgde ervoor dat er een oostenwind ging waaien. Ook zorgde Hij voor een sterke zuidenwind. De wind bracht vogels mee, zo ontelbaar als het zand langs de zee. Het regende vogels in het kamp, rondom hun tenten. Ze aten zoveel ze wilden. Hij gaf hun waar ze om hadden gevraagd. Nog tijdens het eten — ze hadden het eten nog in hun mond — werd God vreselijke boos op hen omdat ze zich vol zaten te schrokken. Hij doodde veel van de jonge mannen. Toch bleven ze Hem ongehoorzaam. Ze vertrouwden niet op zijn wonderen. Toen maakte Hij hun leven zinloos. Hun leven werd één en al ellende, jarenlang. Steeds als Hij [een aantal van] hen doodde, kwam het volk weer bij Hem terug en wilden ze God weer dienen. Dan wisten ze weer dat God de rots onder hun voeten was, dat Hij de Allerhoogste God was, de enige die hen kon redden. Maar ze bedrogen Hem. Ze beloofden Hem dingen die ze niet meenden. Ze hielden niet echt van Hem. Ze waren niet trouw aan zijn verbond. Maar omdat Hij medelijden met hen had, vergaf Hij hun steeds hun ongehoorzaamheid en vernietigde Hij hen niet. Elke keer hield Hij zich in. Hij dacht er aan dat ze maar mensen waren, een zuchtje wind dat langswaait en nooit meer terugkomt. Wat waren ze Hem toch vaak ongehoorzaam! Steeds weer deden ze Hem verdriet daar in de woestijn. Steeds weer daagden ze God uit. Steeds weer dachten ze dat Hij hen niet zou kunnen redden. Ze vergaten zijn macht. Ze vergaten hoe Hij hen had gered van hun vijand [Egypte]. Ze vergaten de wonderen die Hij in Egypte had gedaan. Daar had Hij het Nijlwater veranderd in bloed. En niet alleen de Nijl, maar ook de andere rivieren. Niemand kon het water nog drinken. Hij had allerlei ongedierte laten komen dat hen verslond. Daarna kikkers die hun het leven onmogelijk maakten. Hij liet sprinkhanen komen die de planten en de oogst op-aten. Met hagel en ijzel vernielde Hij de wijnstruiken en vijgenbomen. Hij doodde hun vee door de hagel, hun kudden door de bliksem. Woedend was Hij. Hij strafte Egypte met een leger doods-engelen. Hij strafte hen zwaar. Hij ontzag niets en niemand. Hij liet hun dieren door de pest doden. Ook doodde Hij alle oudste zonen in Egypte, alle eerstgeboren mannen in de huizen van Cham. Maar zijn eigen volk nam Hij mee, zoals een herder zijn schapen meeneemt. Hij leidde zijn kudde door de woestijn. Bij Hem waren ze veilig. Ze hoefden nergens bang voor te zijn. Want hun vijanden waren verdronken in de zee. Hij bracht hen naar zijn eigen gebied, naar de berg die zijn eigendom was. Hij joeg de volken voor hen weg. Hij gaf het gebied van die volken aan zijn eigen volk. Het werd hun eigendom, hun eigen land. Maar ze daagden God weer uit. Ze waren koppig tegen de Allerhoogste God. Ze hielden zich niet aan zijn bevelen. Net als hun voorouders waren ze ontrouw aan Hem. Ze gingen de verkeerde kant op, zoals kromme pijlen uit een slechte boog. Ze maakten Hem kwaad met hun altaren voor de afgoden. Ze maakten Hem jaloers met hun godenbeelden. God zag hoe ontrouw ze waren. In zijn woede liet Hij Israël in de steek. Hij verliet zijn heiligdom in Silo, de plaats waar Hij bij de mensen woonde. Hij liet de kist van zijn verbond — de plaats waar Hij woonde — door de vijanden meenemen als buit. Hij liet zijn volk door de vijand doden, omdat Hij vreselijk boos op hen was. De jonge mannen werden gedood. De meisjes hadden niemand meer om mee te trouwen. De priesters werden vermoord. De weduwen hadden geen tranen meer over. Toen werd de Heer wakker, zoals iemand die diep heeft geslapen, zoals een held die overmoedig roept door de wijn. En Hij doodde zijn vijanden terwijl ze vluchtten. Hij versloeg hen volkomen. Hij koos niet voor de stam van Jozef. Hij wilde niet meer wonen bij de stam van Efraïm. Maar Hij koos de berg Sion uit in het gebied van de stam van Juda, de berg Sion waar Hij zoveel van houdt. Daar bouwde Hij zijn heiligdom, indrukwekkend als de hoogste bergen, stevig en vast als de aarde. En Hij koos zijn dienaar David uit. Hij haalde hem weg bij de schapen. David zou niet langer voor de schapen zorgen, maar voor Gods eigen volk, het volk van Jakob. David was een goede herder. Hij leidde het volk rechtvaardig en wijs. Een lied van Asaf. God, mensen van een ander volk zijn uw land binnen gedrongen. Ze hebben uw heilige tempel verwoest. Ze hebben Jeruzalem veranderd in een puinhoop. Ze hebben uw dienaren gedood. Hun lijken zijn blijven liggen als voer voor de vogels en de wilde dieren. Ze hebben rondom Jeruzalem het bloed laten stromen als water. Niemand begroef de lijken. De landen rondom ons lachen ons uit. De volken die om ons heen wonen, maken grappen over ons. Hoelang zal dit nog duren, Heer? Wilt U voor altijd kwaad op ons blijven? Duurt uw straf voor altijd? Koel uw woede liever op de volken die U niet kennen, op de koninkrijken die U niet aanbidden. Want ze hebben [het volk van] Jakob vernietigd en zijn prachtige land verwoest. Straf ons niet voor wat onze voorouders hebben gedaan. Heb medelijden met ons en vergeef ons! Want we zijn er vreselijk aan toe. Help ons, God, vanwege uw eigen eer. Alleen U kan ons redden. Vergeef ons en red ons, omdat U bent wie U bent. Waarom zouden de andere volken zeggen: "Waar is hun God dan?" Laat hun zien, Heer, dat U wraak neemt voor de dood van uw dienaren. Hoor toch hoe de gevangenen zuchten! U bent machtig, Heer, red ons alstublieft! We staan op de rand van de dood. Straf onze vijanden zevenvoudig! Want ze hebben U vreselijk beledigd, Heer. Dan zullen we U voor altijd prijzen, wij, uw volk, de schapen die U hoedt. Door de eeuwen heen zullen we over uw heldendaden blijven vertellen. Een lied van Asaf, op de wijs van: 'De lelies.' Voor de leider van het koor. Heer, Herder van Israël, luister alstublieft! U leidt ons zoals een herder zijn kudde leidt. U die tussen de engelen troont, verschijn nu in uw volle pracht! Kom zo uw volk redden. Laat ons zien hoe machtig U bent. God, zorg er alstublieft voor dat het weer goed gaat met ons! Wees weer goed voor ons, dan worden we gered. Heer, God van de hemelse legers, hoelang blijft U nog zó boos op uw volk, dat U niet wil luisteren naar onze gebeden? U geeft ons ellende te eten. U geeft ons tranen te drinken. Onze buurlanden maken er ruzie over wie van hen ons land mag hebben. Onze vijanden lachen ons uit. God van de hemelse legers, zorg er alstublieft voor dat het weer goed gaat met ons! Wees weer goed voor ons, dan worden we gered. U groef in Egypte een wijnstruik uit [: Israël]. U verjoeg allerlei volken en plantte die struik in hun land. U bewerkte de grond, zodat de struik ruimte kreeg om te wortelen. Hij groeide en vulde het land. De schaduw van de struik kwam tot aan de bergen, zijn takken waren zo groot als cederbomen. Ze groeiden tot aan de zee [in het westen], tot aan de Rivier [in het oosten]. Waarom heeft U de muren rondom uw wijnstruik afgebroken? Nu kan iedereen die langs loopt de druiven plukken! De wilde zwijnen uit het bos vertrappen hem. De wilde dieren vreten hem kaal. God van de hemelse legers, kom alstublieft bij ons terug! Kijk vanuit de hemel naar ons en zorg alstublieft voor ons, uw wijnstruik! Zorg alstublieft voor de stek die U Zelf heeft geplant, die U Zelf heeft verzorgd als een zoon tot hij groot was. Hij is afgehakt en in brand gestoken. Maar U zal uw vijanden daarvoor straffen! Bescherm de zoon die U heeft uitgekozen, de zoon die U Zelf heeft grootgebracht. Dan zullen we niet meer bij U weglopen. Red ons, dan zullen we U aanbidden. Heer, God van de hemelse legers, zorg er alstublieft voor dat het weer goed met ons gaat. Wees weer goed voor ons, dan worden we gered. Een lied van Asaf, op de wijs van 'De Gittit.' Voor de leider van het koor. Jubel voor God! Hij is onze Helper. Juich voor de God van Jakob. Zing een lied en speel op de tamboerijn. Speel op de citer en de harp. Blaas op de trompet op alle feesten, op het feest van de nieuwe maand en op de andere feestdagen. Want dat is een wet in Israël. Het is een bevel van de God van Jakob. Hij gaf dat bevel aan het volk toen Hij Israël uit Egypte bevrijdde. Ik hoorde een onbekende stem zeggen: "Ik heb jullie last van je schouders genomen. Ik heb de mand [met klei] uit je handen gehaald. Toen jullie in nood waren, hebben jullie Mij om hulp geroepen en Ik heb jullie gered. Ik sprak met jullie in de donder, Ik stelde jullie op de proef bij de bron van Meriba. [ Ik zei toen tegen jullie:] Luister, mijn volk, Ik wil jullie ernstig waarschuwen. Israël, luister alsjeblieft naar Mij! Jullie mogen geen andere goden hebben. Aanbid geen buitenlandse god. Want Ik, de Heer, ben jullie God. Ik bevrijdde jullie uit Egypte. Doe nu jullie mond wijd open, dan geef Ik jullie te eten. Maar mijn volk wilde niet naar Mij luisteren. Israël wilde Mij niet gehoorzaam zijn. Ze waren koppig en ongehoorzaam. Toen liet Ik hen hun gang gaan: Ik liet hen doen wat ze wilden. Had mijn volk maar naar Mij geluisterd! Had Israël maar gedaan wat Ik zei! Dan had Ik hun vijanden afgeweerd. Ik zou met hen hebben afgerekend. Uit angst voor Mij zouden ze doen alsof ze Mij eerden. Ze zouden voor altijd overwonnen zijn. En Ik zou aan mijn volk eten in overvloed hebben gegeven. Ik zou hun het allerbeste hebben gegeven, zoveel als ze wilden." Een lied van Asaf. God staat op in de vergadering van koningen. Hij is de Rechter en spreekt recht over hen. "Hoelang zullen jullie nog onrechtvaardig rechtspreken? Hoelang nog laten jullie slechte mensen vrijuit gaan? Ik wil dat jullie opkomen voor de arme mensen en de weeskinderen! Wees rechtvaardig voor hen! Red de mensen die in nood zijn! Red hen uit de handen van slechte mensen! Maar jullie weten niets en begrijpen niets. Jullie lopen in het donker rond. De aarde wankelt op haar fundamenten [door jullie onrechtvaardigheid]. Ik heb wel gezegd dat jullie goden zijn, en zonen van de Allerhoogste God. Maar toch zullen jullie sterven als mensen. Jullie zullen overwonnen worden en gedood." Kom, God, wees Rechter over de aarde. Want alle volken zijn uw eigendom. Een lied van Asaf. God, blijf niet zwijgen. Doe niet alsof U niets merkt. Want uw vijanden gaan tekeer. De mensen die U haten, komen tegen U in opstand. In het geheim smeden ze sluwe plannen om met elkaar uw volk aan te vallen. Ze willen de mensen van wie U houdt kwaad doen. Ze zeggen: "Kom, we zullen dat volk vernietigen, zodat later niemand nog weet dat Israël heeft bestaan." Want ze hebben met elkaar plannen gemaakt, met elkaar een verbond gesloten tegen U: de volken van Edom en Ismaël, van Moab en Hagar, van Gebal, Ammon en Amalek, van Filistea en Tyrus. Ook het volk van Assur doet met hen mee. Ze helpen Moab en Ammon, volken die uit Lot zijn ontstaan. God, doe met hen wat U met Midian deed. Of wat U met Sisera en Jabin deed bij de beek Kison. Zij werden bij Endor verslagen en hun lijken werden mest voor het land. Dood hun heersers, zoals Oreb en Zeëb. Dood al hun vorsten, zoals Zeba en Zalmuna. Want ze willen uw prachtige land veroveren, de plaats waar U woont. Mijn God, blaas hen weg als het zaadpluis van een distel. Blaas hen weg als stof in de wind. Vernietig hen, zoals een vuur het bos op de berghellingen verbrandt. Blaas hen weg met uw storm. Jaag hen op de vlucht met uw orkaan. Zet hen voor schut, zodat ze U om redding zullen smeken. Zorg ervoor dat ze zich voor altijd zullen schamen, dat ze voor altijd bang voor U zullen zijn, en rood van schaamte zullen staan. Zorg ervoor dat het slecht met hen afloopt. Dan zullen ze begrijpen dat alleen U de Heer bent, de Allerhoogste God van de aarde. Een lied voor de Korachieten, op de wijs van 'De Gittit.' Voor de leider van het koor. Heer van de hemelse legers, wat is het heerlijk in uw heiligdom! Ik verlang er hevig naar om in uw heiligdom te zijn. Met alles wat in mij is, juich ik voor de levende God. Zelfs mussen en zwaluwen vinden dicht bij U een plekje om te wonen. Vlak bij uw altaar bouwen ze een nest voor hun jongen, dicht bij U, Heer van de hemelse legers, mijn Koning en mijn God. Het is heerlijk voor mensen om heel dicht bij U te leven. Ze prijzen U aldoor. Het is heerlijk voor mensen om op U te vertrouwen en U te dienen. Als ze door dorre, droge dalen [van moeilijkheden] trekken, maken zij God tot hun bron. Zachte regenbuien vallen op hen neer. Steeds meer vol van uw kracht gaan zij verder tot ze bij U komen in Jeruzalem. Heer, God van de hemelse legers, luister alstublieft naar mijn gebed! Hoor hoe ik U roep, God van Jakob! God, U die ons beschermt als een schild, wilt U goed zijn voor de man die U tot koning heeft gezalfd. Ik ben liever één dag op het plein voor uw tempel dan duizend dagen ergens anders. Ik sta liever bij de drempel van uw heiligdom, dan dat ik woon bij mensen die zich niets van U aantrekken. Heer, U bent de zon van ons leven, U bent een schild dat ons beschermt. U vergeeft en herstelt. U zal altijd goed zijn voor de mensen die leven zoals U het wil. Het is heerlijk voor mensen om op U te vertrouwen, op U, de Heer van de hemelse legers. Voor de leider van het koor. Een lied voor de Korachieten. U bent goed geweest voor uw land, Heer. U heeft de gevangenen [uit Babel] terug laten gaan. U heeft uw volk vergeven dat het U ongehoorzaam was. U denkt er niet meer aan. U bent niet langer boos. Uw woede is voorbij. Red ons alstublieft, God. Wees niet langer boos op ons. Wilt U dan voor altijd boos op ons blijven? Houdt uw woede dan nooit meer op? Wilt U ons dan niet redden, zodat uw volk weer blij zal zijn? Laat ons alstublieft zien, Heer, dat U goed en liefdevol bent! Red ons alstublieft! Ik wil luisteren naar wat de Heer God zegt. Want Hij spreekt van vrede voor zijn volk en zijn vrienden als ze zich niet langer als dwazen gedragen. Hij redt de mensen die ontzag voor Hem hebben. Zo is zijn macht te zien in ons land. Liefde en trouw komen samen. Rechtvaardigheid en vrede omhelzen elkaar. Trouw groeit op uit de aarde. Rechtvaardigheid daalt uit de hemel neer als regen. Ja, de Heer zal goed voor ons zijn. Het land zal grote oogsten geven. Rechtvaardigheid zal voor Hem uit gaan op de weg waarlangs Hij gaat. Een gebed van David. Luister naar mij, Heer, en antwoord mij alstublieft, want ik ben in nood. Red mijn leven! Ik ben immers uw vriend? Mijn God, bescherm mij, want ik vertrouw op U. Heb medelijden met me, Heer. Ik roep U de hele dag om hulp. Maak me weer blij, want ik geef mezelf aan U. Want U bent goed, Heer, en U wil graag vergeven. U bent goed en vriendelijk voor alle mensen die U aanbidden. Heer, luister naar mijn gebed. Hoor hoe ik U om hulp smeek. Als ik in moeilijkheden ben, roep ik U om hulp. Want U antwoordt mij. Niemand van de goden is als U, Heer. Niemand kan doen wat U heeft gedaan. U heeft alle volken gemaakt. Ze zullen allemaal naar U toe komen en U aanbidden en eren. Want U bent geweldig, U doet wonderen. Alleen U bent God. Heer, leer me hoe ik moet leven. Ik zal doen wat U zegt. Help me om U altijd te gehoorzamen. Heer mijn God, ik zal U met mijn hele hart prijzen. Ik zal U voor altijd aanbidden. Want U bent heel erg goed en liefdevol voor mij. U heeft me van de dood gered. God, vijanden willen mij doden. Ze zijn te trots om U te willen gehoorzamen. Ze gebruiken geweld en denken geen moment aan U. Maar U bent een liefdevolle God, vol van medelijden, geduld en trouw. Kom mij nu helpen omdat U medelijden met me heeft. Red me door uw kracht. Laat me alstublieft zien dat U goed bent. De mensen die me haten, zullen dan voor schut staan omdat ze zien dat U, Heer, mij heeft geholpen en getroost. Een lied voor de Korachieten. Gods stad [Jeruzalem] ligt op de heilige berg. De Heer houdt meer van Jeruzalem en haar poorten dan van alle andere steden [in Israël]. De Heer heeft aan zijn stad prachtige dingen beloofd: "De bewoners van Egypte en Babel zullen bij Mij horen en Mij kennen. Ook de bewoners van Filistea, Tyrus en Ethiopië. Ze zijn in Jeruzalem geboren." Van Jeruzalem zal worden gezegd dat alle volken daar geboren zijn. De Allerhoogste God zal ervoor zorgen dat Jeruzalem eeuwig zal blijven bestaan. Als de Heer de volken opschrijft, zet hij bij elke naam: "Deze is in Jeruzalem geboren." En ze dansen en zingen: "Jeruzalem, jij bent de bron van ons leven, de bron van onze blijdschap!" Een lied voor de Korachieten, op de wijs van: 'Mahalat leannot.' Voor de leider van het koor. Een gedicht van de Ezrahiet Heman, om iets van te leren. Heer God, U bent mijn Redder. Dag en nacht roep ik tot U. Luister alstublieft naar mijn gebed. Doe niet alsof U mij niet hoort. Want mij overkomt ramp op ramp. Ik sta op de rand van de dood. De mensen verwachten dat ik zal sterven. Ik heb helemaal geen kracht meer. Ik ben al zo goed als dood. Binnenkort kunnen ze me begraven. Dan zal ik bij de doden zijn, aan wie U niet meer denkt en voor wie U niets meer hoeft te doen. U heeft me diep in het dodenrijk gelegd, op de diepste, donkerste plaats. Uw boosheid ligt als een zware last op mij. Uw woede beukt als woeste golven op mij in. Mijn vrienden kennen me niet meer. Ze durven niet meer naar me te kijken. Ik zit gevangen in ellende en kan niet ontsnappen. Mijn ogen staan dof van ellende. Elke dag roep ik tot U, Heer. Ik strek mijn handen naar U uit. Doet U wonderen voor de doden? Zullen de doden opstaan en U prijzen? Wordt er in het dodenrijk gesproken over uw liefde en uw trouw? Vertellen ze daar in het donker [van de dood] over de wonderen die U heeft gedaan? Is uw rechtvaardigheid bekend in het land waar iedereen vergeten wordt? Maar ik roep tot U, Heer. Elke morgen bid ik tot U. Waarom, Heer, heeft U me in de steek gelaten? Waarom kijkt U me niet meer aan? Mijn hele leven lang zit ik in grote moeilijkheden. Ik sta op de rand van de dood. U heeft me met allerlei rampen getroffen. Ik weet me helemaal geen raad meer. Uw woede slaat als golven over mij heen. Uw rampen vernietigen mij. Ik word er bijna door weggespoeld. Ik ben ingesloten en zie geen uitweg meer. U heeft me al mijn vrienden afgenomen. Mijn kennissen laten niets meer van zich horen. Een gedicht van de Ezrahiet Etan, om iets van te leren. Ik zal altijd zingen over uw goedheid. Voor altijd zal ik zingen over uw trouw. Ik zing: "Uw liefde duurt voor eeuwig. Uw trouw staat zo vast als de hemel." U heeft tegen David gezegd: "Jou heb Ik uitgekozen. Met jou sluit Ik een verbond: Ik zal ervoor zorgen dat jouw familie voor altijd zal blijven bestaan. Door de eeuwen heen zal altijd één van jouw zonen koning zijn." Daarom prijzen de engelen uw wonderen, Heer. Ook in de gemeente prijzen de gelovigen uw trouw. Want wie in de hemel is als U? Wie van de goden is als onze Heer? God is heel indrukwekkend in de bijeenkomst van de heilige engelen. Iedereen om U heen is vol ontzag voor U. Heer, God van de hemelse legers, wie is zo machtig als U? Uw trouw straalt van U af. U heerst over de wilde zee. De hoogste golven maakt U weer rustig. U heeft Rahab verslagen en verpletterd. Met uw sterke arm verjoeg U uw vijanden. Van U is de hemel, van U is ook de aarde. De hele wereld met alles wat daarop is, is door U gemaakt. U maakte het noorden en het zuiden. De bergen van de Tabor en de Hermon juichen voor U. U bent machtig. U bent sterk. U heerst rechtvaardig. In alles wat U doet bent U vol liefde en trouw. Het is heerlijk voor de mensen als ze uw stem kennen. Ze kunnen genieten, Heer, van uw aanwezigheid. Elke dag juichen ze voor U. Omdat U goed voor hen bent, worden ze machtig. Want U bent hun kracht. Door uw goedheid zal het goed met ons gaan. De Heer heeft ons een koning gegeven die ons beschermt als een schild. U heeft vroeger tegen uw dienaar gezegd: "Ik heb iemand uit het volk uitgekozen. Hem heb Ik tot een machtige held gemaakt. Ik zal hem altijd helpen. Ik heb mijn dienaar David uitgekozen. Met mijn heilige zalf-olie heb Ik hem tot koning gezalfd. Ik zal hem altijd leiden. Ik zal hem sterk en machtig maken. Geen vijand zal hem verslaan, geen schurk zal hem kwaad doen. Ik zal zijn vijanden voor zijn ogen doden. De mensen die hem haten, zal Ik straffen. Ik zal altijd goed voor hem zijn. Ik zal hem altijd trouw zijn. Dankzij Mij zal hij machtig worden. Ik zal ervoor zorgen dat hij zal heersen over zeeën en rivieren. Hij zal tegen Mij zeggen: 'U bent mijn Vader, mijn God, de rots onder mijn voeten.' Ik zal hem tot mijn oudste zoon maken, tot de machtigste koning van de aarde. Voor altijd zal Ik goed voor hem zijn. Ik zal Mij voor eeuwig houden aan mijn verbond met hem. Zijn familie zal voor altijd blijven bestaan. Zijn familie zal heersen zolang de hemel bestaat. [ Maar] als zijn zonen zich niet aan mijn wetten houden, als ze niet leven zoals Ik het wil, als ze Mij niet willen gehoorzamen en niet willen doen wat Ik zeg, dan zal Ik hen met rampen straffen voor hun ongehoorzaamheid. Maar van David zal Ik altijd houden. Ik zal hem altijd trouw zijn. Ik zal Mij altijd aan mijn verbond houden. Ik zal mijn belofte niet breken. Ooit heb Ik bij Mijzelf gezworen (en hoe zou Ik tegen David kunnen liegen!): "Zijn familie zal voor altijd blijven bestaan. Zijn familie zal regeren, zolang als de zon zal bestaan, zolang als de maan aan de hemel zal staan. Dat zweer Ik bij Mijzelf." Toch bent U boos geworden op de man die U tot koning heeft gezalfd. Toch heeft U hem verlaten. U heeft uw verbond met hem verbroken, U heeft zijn kroon tegen de grond gegooid. U heeft de stadsmuren afgebroken, de burchten tot een puinhoop gemaakt. Iedereen die langskwam heeft hem beroofd. De buurvolken lachen hem uit. U heeft zijn vijanden machtig gemaakt. Ze zijn blij dat ze sterker zijn dan hij. U heeft hem niet geholpen in de strijd. Daardoor kon hij niet overwinnen. Zijn macht en zijn rijkdom heeft U van hem afgenomen. U heeft een einde gemaakt aan zijn heerschappij. U heeft zijn leven verkort. U heeft ervoor gezorgd dat hij voor schut kwam te staan. Hoelang zal dit nog duren, Heer? Zult U mij voor altijd verlaten? Hoelang zult U nog boos op mij blijven? Denk er alstublieft aan hoe kort een mens maar leeft. Als U zo boos op iemand blijft, heeft hij voor niets geleefd! Is er ook maar één mens die niet zal sterven, die zijn leven kan redden van de dood? U heeft aan David gezworen dat U voor altijd goed voor hem zou zijn. Heeft U uw belofte dan nu verbroken? Zie toch hoe we voor schut staan. De spot van de andere volken draag ik alle dagen in mijn binnenste mee! Ze lachen ons uit, Heer. Ze lachen uw koning uit, overal waar hij gaat. Prijs de Heer voor eeuwig. Amen, ja, zo is het. Een gebed van Mozes, de dienaar van God. Heer, U bent door de eeuwen heen een schuilplaats voor ons geweest. Nog vóórdat de bergen ontstonden, nog vóórdat U de aarde had gemaakt, was U al God. Voor eeuwig bent U God. Maar tegen de mens heeft U gezegd: "Je bent sterfelijk en je zal weer stof worden." Voor U zijn duizend jaar niet meer dan één enkele dag. Want in een oogwenk zijn ze voorbij. U veegt de mensen weg. Ze verdwijnen, als een droom. Ze zijn net als het gras: 's morgens bloeit het nog, 's avonds wordt het afgesneden en verdroogt het. Uw boosheid vernietigt ons. Door uw woede loopt het slecht met ons af. U ziet al onze ongehoorzaamheid, ook de slechte daden die verder niemand ziet. Als U boos op ons bent, komt er een einde aan ons leven. Ons leven gaat snel voorbij, zo snel als een gedachte. We leven 70 jaar, als we sterk zijn misschien 80 jaar. En zelfs in onze beste jaren hebben we zorgen en verdriet. Plotseling is ons leven voorbij, want de tijd vliegt. Wie begrijpt werkelijk hoe vreselijk boos U bent? Wie heeft werkelijk voldoende ontzag voor uw woede? Leer ons zó te leven, dat wij er wijs van worden. Kom alstublieft terug, Heer. Hoelang zal uw woede duren? Heb alstublieft medelijden met ons! Stort alstublieft elke morgen uw liefde over ons uit, zodat wij alle dagen van ons leven zullen jubelen en juichen. Maak ons alstublieft zó blij, dat we zullen vergeten dat U ons gestraft heeft. Laat ons zien wat voor machtige dingen U doet. Laat ook aan onze kinderen zien wat een machtige God U bent. Laat ons alstublieft zien dat U van ons houdt, onze Heer God. Zegen alles wat we doen. Als U het zegent, zal het goed zijn. Als je bescherming zoekt bij de Allerhoogste God, ben je helemaal veilig. Ik zeg tegen de Heer: "Bij U ben ik zo veilig als in een schuilplaats, zo veilig als in een burcht. U bent mijn God. Ik vertrouw op U." Want Hij redt je uit de vallen die de duivel voor je opzet. Hij redt je van dodelijke ziektes. Hij beschermt je onder zijn vleugels. Bij Hem ben je veilig. Zijn trouw beschermt je als een schild, als een pantser. Je hoeft niet bang te zijn. Niet voor gevaren die je 's nachts bedreigen. Niet voor pijlen die overdag op je afgeschoten worden. Niet voor ziekte die in het donker op je loert. Niet voor de dood die je midden overdag aanvalt. Al sterven de mensen om je heen bij duizenden of tienduizenden, jou zal niets overkomen. Je zal alleen zien hoe het afloopt met de mensen die zich niets van God hebben aangetrokken. Bij U, Heer, ben ik veilig. U, de Allerhoogste God, bent mijn Beschermer. Geen ramp zal je overkomen. Geen ziekte zal je huis binnendringen. Want Hij zal zijn engelen bevelen dat ze je moeten beschermen, waar je ook gaat. Ze zullen je op hun handen dragen, zodat je je voeten niet zal stoten. Leeuwen en adders zul je onder je voeten vertrappen. [ De Heer zegt:] "Omdat hij heel veel van Mij houdt, zal Ik hem redden. Ik zal hem beschermen, omdat hij Mij kent. Als hij Mij om hulp roept, zal Ik hem antwoorden. In moeilijkheden en gevaar zal Ik bij hem zijn. Ik zal hem redden en voor de mensen eren. Ik zal hem een lang leven geven. Ik zal hem redden en goed voor hem zijn." Een lied voor de heilige rustdag. Het is goed om U te prijzen, liederen te zingen voor U, de Allerhoogste God! Laten we van de vroege ochtend tot de late avond over uw liefde en trouw vertellen Laten we elke dag muziek voor U maken op de harp en de citer. Want ik ben blij over wat U heeft gedaan. Ik zal daarover juichen. Wat doet U geweldige dingen, Heer. En wat heeft U diepe gedachten! Iemand die niet met U leeft, begrijpt ze niet. Een dwaas kan er niets van begrijpen. Het lijkt alsof het altijd goed gaat met de mensen die zich niets van U aantrekken. Ze groeien zo snel als gras. Ze groeien en bloeien. Maar uiteindelijk worden ze voor altijd vernietigd. U bent de Allerhoogste God. Heer, U regeert voor eeuwig. Maar met uw vijanden loopt het slecht af. Ze zullen uiteen worden gejaagd en worden vernietigd. Maar met mij gaat het goed en in U ben ik zo sterk als een stier. U verfrist mij en geeft mij kracht. Ik ben niet bang voor de mensen die op me loeren. Ik hoor zonder angst dat ik vijanden heb. Als je leeft zoals God het wil, zal het goed met je gaan. Je zal groeien als een palmboom, hoog worden als een cederboom op de Libanon. Je bent dan geplant op het voorplein van het heiligdom van onze God. Zelfs als je oud bent geworden, zullen er nog vruchten aan je groeien. Je zal nog steeds fris en groen zijn. Aan jou zal te zien zijn dat de Heer eerlijk en rechtvaardig is. Je kan op Hem vertrouwen. Hij is nooit oneerlijk. De Heer regeert. Hij heeft de hoogste macht. Hij is de machtigste Koning. Daardoor staat de wereld stevig. U bent er altijd geweest. Al vanaf het eerste begin bent U Koning. U regeert voor eeuwig. Rivieren bruisen, Heer, rivieren bruisen en schuimen. Maar machtiger dan de stem van het water, machtiger dan het gebulder van de zee, is de machtige Heer in de hemel. Uw woorden zijn te vertrouwen. De plaats waar U woont, is heilig, voor eeuwig. God, kom alstublieft rechtspreken. Kom in uw blinkende licht. Kom, Rechter van de aarde, en geef de mensen die denken dat ze kunnen doen wat ze willen, hun verdiende loon. Hoelang zullen de slechte mensen nog denken dat ze het voor het zeggen hebben? Hoelang zullen ze nog trots lopen opscheppen? Hoelang hebben ze nog het hoogste woord? Ze vertrappen uw volk, Heer, uw eigen volk verdrukken zij. Ze doden weduwen en vreemdelingen. Ze vermoorden weeskinderen. Ze zeggen: "De Heer ziet het toch niet. De God van Jakob merkt het niet." Denk na, dwazen! Wanneer worden jullie eens verstandig? Zou Hij die het oor heeft gemaakt, Zelf niets horen? Zou Hij die het oog heeft gemaakt, Zelf niets zien? Zou Hij die de volken straft, jullie niet straffen? Zou Hij die de mensen kennis geeft, Zelf niet weten wat zij doen? De Heer kent al hun gedachten. Hij weet dat die niets te betekenen hebben. Het is goed voor je als de Heer je opvoedt. Het is heerlijk voor je als Hij je leert hoe je leven moet. Want in moeilijke tijden zal Hij je rust geven, totdat Hij afgerekend heeft met de mensen die zich niets van Hem aantrekken. De Heer zal zijn volk niet verlaten. Zijn eigen volk laat Hij niet in de steek. Hij zal ervoor zorgen dat er weer eerlijk wordt rechtgesproken. De mensen die leven zoals God het wil, zullen daar blij over zijn. Wie komt voor mij op tegen mijn vijanden? Wie komt mij helpen tegen de slechte mensen? Als de Heer mij niet had geholpen, zou ik al lang dood zijn geweest. Maar steeds als ik dacht: "Nu ga ik vallen," hield U me overeind met uw liefde, Heer. Steeds als ik wanhopig was, troostte U mij en gaf U mij weer hoop. Zou U ook maar íets te maken hebben met die onrechtvaardige rechters, die doen alsof ze eerlijk zijn, maar intussen het recht buigen? Ze jagen op het leven van eerlijke mensen. Onschuldige mensen veroordelen ze ter dood. Maar de Heer is mijn burcht waar ik veilig ben. Mijn God is de rots waarop ik stevig sta. Hij zal hen straffen voor hun slechtheid. Onze Heer God zal hen vernietigen. Kom, laten we juichen voor de Heer. Want Hij is de rots onder onze voeten. Bij Hem zijn we veilig. Laten we een danklied voor Hem zingen, voor Hem juichen met muziek. Want de Heer is een geweldige God, een geweldige Koning. Geen god is als Hij. Hij heerst over de diepten van de aarde. Van Hem zijn de toppen van de bergen. De zee en het land zijn door Hem gemaakt. Daarom zijn ze van Hem. Kom mee naar de Heer, laten we ons diep voor Hem buigen. Laten we knielen voor de Heer die ons heeft gemaakt. Want Hij is onze God en wij zijn zijn volk. Hij is de Herder en wij zijn zijn schapen. Wanneer je vandaag zijn stem hoort, luister dan naar Hem! [ Hij zegt:] "Wees niet koppig en ongehoorzaam, zoals jullie voorouders in de woestijn bij Meriba en Massa. Want daar daagden ze Mij uit. Ze hadden al vaak gezien hoe machtig Ik ben, maar toch stelden ze Mij op de proef. Veertig jaar lang heb Ik Mij aan hen geërgerd. Ze liepen aldoor bij Mij weg. Ze begrepen niets van Mij. Daarom heb Ik in mijn boosheid gezworen dat ze nooit zouden binnengaan in de rust die Ik hun had willen geven." Zing een nieuw lied voor de Heer. Iedereen op aarde, zing voor Hem! Zing voor de Heer en prijs Hem. Vertel elke dag over zijn redding. Vertel aan de volken van zijn macht. Vertel alle landen van zijn wonderen. Want de Heer is geweldig. Hij is het waard dat we Hem prijzen. Voor Hem moeten we veel meer ontzag hebben dan voor alle andere goden. Want de goden van de andere volken zijn geen echte goden. Maar de Heer heeft de hemel gemaakt. Hij is een indrukwekkende Koning. Kracht en macht zijn in zijn heiligdom. Mensen van de aarde, gehoorzaam de Heer. Erken zijn macht, want daar heeft Hij recht op. Eer Hem en aanbid Hem. Kom naar zijn heiligdom en breng Hem offers. Buig voor de Heer als Hij in al zijn pracht verschijnt. Heb ontzag voor Hem! Zeg tegen de volken: "De Heer is Koning!" Dankzij Hem staat de wereld stevig en vast. Hij zal rechtvaardig oordelen over de volken. De hemel zal blij zijn, de aarde zal juichen. De zee met alles wat daarin leeft, zal bruisen. Het veld met alles daarop zal huppelen van blijdschap. De bomen van het bos zullen juichen voor de Heer. Want Hij komt rechtspreken over de aarde. Hij zal een rechtvaardige Rechter zijn. Hij zal Zich aan zijn woord houden wanneer Hij rechtspreekt over de volken. De Heer is Koning. Juich en jubel, aarde! Eilanden, wees blij! Om Hem heen zijn donkere wolken. Hij heerst rechtvaardig en eerlijk. Vuur gaat voor Hem uit en vernietigt zijn vijanden. Zijn bliksemstralen verlichten de wereld. De aarde ziet het en beeft. De bergen smelten weg als ze de Heer zien komen, Hij, de Heerser van de hele aarde. De hemel spreekt van zijn rechtvaardigheid. Alle volken zien zijn hemelse macht en majesteit. De mensen die beelden aanbidden en daarop vertrouwen, zullen voor schut staan. Alle goden moeten buigen voor Hem! Jeruzalem is daar blij over. De steden van Juda juichen wanneer U rechtspreekt. Want U, Heer, bent de Allerhoogste God, de Heer van de hele aarde, machtiger dan alle andere goden. Als je van de Heer houdt, haat dan het kwaad. Hij beschermt zijn vrienden. Hij redt hen van de mensen die zich niets van Hem aantrekken. De mensen die leven zoals Hij het wil, hebben hoop en kunnen blij zijn. Wees blij over wie de Heer is. Prijs Hem! Een lied. Zing een nieuw lied voor de Heer, want Hij heeft wonderen gedaan. Zijn kracht en zijn macht gaven Hem de overwinning. De Heer heeft laten zien dat Hij redt. Aan alle volken heeft Hij laten zien dat Hij rechtvaardig is. Hij heeft zijn liefde en trouw laten zien aan het volk Israël. De hele wereld heeft gezien dat onze God redt. Juich voor de Heer, iedereen op aarde! Roep en zing vrolijk voor de Heer! Zing luid voor de Heer en maak voor Hem muziek op de harp. Juich voor de Heer onze Koning, blaas op de ramshorens en de trompetten. Zee, bruis van vreugde! Aarde, juich met al je bewoners! Klap in je handen, rivieren! Bergen, juich met elkaar voor de Heer! Want Hij komt rechtspreken over de aarde. Hij zal rechtvaardig rechtspreken over de wereld, over de volken. De Heer is Koning. Volken, beef van ontzag voor Hem! Hij troont tussen de engelen. Aarde, beef van ontzag voor Hem! De Heer in Jeruzalem is geweldig. Hij is Koning over alle volken. Ze zullen Hem prijzen omdat Hij geweldig, indrukwekkend en heilig is. U, onze Koning, houdt van rechtvaardigheid. U heeft het volk van Jakob een rechtvaardige wet gegeven. Geef aan onze Heer God de eer waar Hij recht op heeft. Buig je aan zijn voeten neer. Hij is heilig. Mozes en Aäron waren zijn priesters, Samuel aanbad Hem. Als zij de Heer om hulp riepen, antwoordde Hij hun. Hij sprak tot hen vanuit de wolk. Ze hebben zich aan zijn wetten gehouden. Ze hielden zich aan de leefregels die Hij hun had gegeven. Heer God, U heeft gedaan wat zij van U vroegen: U heeft het volk vergeven dat het U ongehoorzaam was geweest. Maar U heeft het volk wel gestraft. Geef aan onze Heer God de eer waar Hij recht op heeft. Buig je neer bij zijn heilige berg. Want de Heer God is heilig. Een lied. Alle mensen op aarde, juich voor de Heer! Dien de Heer met blijdschap. Kom vrolijk zingend naar Hem toe. Geef toe dat de Heer God is. Hij heeft ons gemaakt en wij zijn van Hem. We zijn zijn volk, zijn schapen, en Hij is onze Herder. Ga met een danklied zijn poorten binnen. Kom met een danklied naar het plein van zijn heiligdom. Prijs de Heer! Dank Hem! Want de Heer is goed. Zijn liefde duurt voor eeuwig. Zijn trouw houdt nooit op. Een lied van David. Ik wil zingen van uw liefde en uw rechtvaardigheid. Ik wil liederen over U zingen, Heer. Ik wil graag leven zoals U het wil. Wanneer zult U naar mij toe komen? Ik leef vanuit een goed geweten. Ik doe geen slechte dingen. Ik haat het kwaad, ik kom er zelfs niet bij in de buurt. Ik wil niet oneerlijk zijn. Ik ga niet om met slechte mensen. Ik wil niets te maken hebben met iemand die over anderen roddelt. Mensen die op anderen neerkijken, wil ik niet in mijn buurt hebben. Ik ben liever bij de mensen die van U houden. Alleen zij mogen mij dienen in mijn paleis. In mijn huis mogen geen bedriegers komen. Leugenaars wil ik niet in mijn buurt hebben. Elke ochtend spreek ik recht over de mensen die zich in mijn land niets van U aantrekken. Ik zal hen veroordelen, zodat er in de stad van de Heer geen slechte mensen zullen zijn. Het gebed van iemand die bijna dood gaat van ellende en bij de Heer zijn hart uitstort. Heer, luister naar mijn gebed. Ik roep U om hulp! Laat me niet alleen nu ik in nood ben. Luister naar mij nu ik U om hulp roep. Antwoord mij snel! Want mijn leven verdwijnt als een rookwolk. Ik voel me opgebrand als hout in de haard. Mijn hart is dor en droog als gras. Ik vergeet zelfs om te eten. Door al mijn verdriet ben ik vel over been geworden. Ik voel me [zo ongelukkig] als een pelikaan in de woestijn. Ik voel me [zo alleen] als een uil in een ruïne. Ik kan niet meer slapen. Ik voel me als een eenzame vogel die alleen op het dak zit. Mijn vijanden lachen me de hele dag uit. Ze gebruiken mijn naam als vloek. Mijn brood smaakt me niet: het is alsof ik stof eet. Mijn tranen stromen in mijn drinkbeker. Want U bent boos op mij. U heeft me opgetild en weggesmeten. Mijn leven is niet meer dan een schaduw in de avondzon. Ik voel me zo dor als verdroogd gras. Maar Heer, U heerst voor eeuwig. U blijft eeuwig bestaan. Op een dag zult U komen uit medelijden met de stad Jeruzalem. En die dag is nu gekomen. We houden van elke steen van de stad. We hebben medelijden met haar puinhopen. De volken zullen ontzag voor U hebben. Alle koningen van de aarde zullen diep ontzag hebben voor uw hemelse macht en majesteit. Want de Heer zal Jeruzalem weer opbouwen. Hij zal in zijn volle macht en majesteit komen. Hij zal luisteren naar het gebed van een volk dat niets meer heeft. Schrijf dit op voor de mensen die ná ons zullen leven. Dan zullen ook zij de Heer prijzen. Want Hij heeft ons gezien vanuit zijn heilige hemel. Hij heeft omlaag gekeken naar de aarde. Hij heeft het gezucht van de gevangenen gehoord. Hij heeft de mensen bevrijd die op de rand van de dood stonden. Daarom zullen de mensen elkaar over de Heer vertellen en Hem prijzen in Jeruzalem, waar de volken en de koninkrijken allemaal bij elkaar zullen komen om samen de Heer te aanbidden. U heeft mij mijn kracht ontnomen, mijn leven korter gemaakt. Mijn God, laat me nog niet sterven. Mijn leven is pas op de helft! U leeft Zelf voor eeuwig. U heeft in het begin de aarde neergezet. Ook de hemel is door U gemaakt. Zij zullen verdwijnen, maar U blijft. Ze zullen verslijten als een kledingstuk. U zal ze verwisselen zoals iemand een andere mantel aantrekt. Ze zullen verdwijnen. Maar U blijft dezelfde. Aan uw leven komt geen einde. De kinderen van uw dienaren zullen veilig wonen. En ook hún kinderen zullen bij U veilig zijn. Van David. Ik zeg tegen mezelf: "Kom, prijs de Heer! Prijs de Heer met alles wat je hebt! Kom, prijs de Heer!" Ik wil niets vergeten van wat Hij voor mij heeft gedaan. Hij vergeeft alles wat ik verkeerd heb gedaan. Hij geneest al mijn ziekten. Hij redt mijn leven van de dood. Hij is altijd liefdevol en goed voor me. Hij stort zijn goedheid over mij uit. Hij geeft mij de kracht van mijn jeugd terug. Hij maakt me weer zo sterk als toen ik jong was, zo sterk als een jonge arend. De Heer is rechtvaardig voor alle mensen die worden verdrukt. Hij vertelde aan Mozes zijn plannen en liet aan Israël zijn daden zien. De Heer is vol liefde. Hij vergeeft ons altijd graag wat we verkeerd deden. Hij is geduldig en liefdevol. Hij blijft niet voor altijd boos. Hij blijft niet voor eeuwig kwaad. Hij geeft ons niet de straf die we verdiend hebben met onze ongehoorzaamheid. Maar zo hoog als de hemel is boven de aarde, zó groot is zijn liefde voor de mensen die diep ontzag voor Hem hebben. Hij tilt onze ongehoorzaamheid van ons af en zo ver als het oosten is van het westen, zó ver werpt Hij die bij ons vandaan. Net zoals een vader goed zorgt voor zijn kinderen, zó goed zorgt Hij voor de mensen die diep ontzag voor Hem hebben. Want Hij weet waarvan wij gemaakt zijn. Hij vergeet niet dat wij maar stof zijn. Ons leven duurt maar éven. Een mens lijkt op een bloem in het gras: één windvlaag en hij is er niet meer, er is niets meer van hem over. Maar de Heer is voor eeuwig liefdevol voor de mensen die ontzag voor Hem hebben. Dat is Hij ook voor hun kinderen. Hij is goed voor de mensen die zich aan zijn verbond houden en Hem gehoorzamen. De Heer is Koning in de hemel. Hij is Koning over alles. Machtige engelen, prijs de Heer! — zij zijn sterke helden die doen wat Hij zegt en zijn woord gehoorzamen. Hemelse engelenlegers, prijs de Heer! — zij zijn dienaren van God die doen wat Hij wil. Alles wat Hij heeft gemaakt, prijs de Heer! Prijs Hem overal op de aarde en in de hemel. Ook ik prijs de Heer. Prijs de Heer! Heer mijn God, U bent geweldig. U ziet er schitterend en indrukwekkend uit. U bent gekleed in licht. U zet de hemel op alsof het een tent is. De zalen van uw paleis staan op het water boven de aarde. De wolken zijn uw strijdwagens. U wandelt op de vleugels van de wind. Uw engelen zijn als de wind, uw [hemelse] dienaren zijn als vuurvlammen. U heeft de aarde stevig vastgezet, zodat ze nooit meer wankelt. In het begin was de aarde bedekt met water. Het kwam tot boven de bergen. Maar toen U het bestrafte, vluchtte het water. Het vluchtte voor uw donderende stem. Bergen kwamen omhoog en dalen zonken neer op de plaats die U hun aanwees]. U gaf het water grenzen waar het niet voorbij mag gaan. Het zal de aarde nooit meer bedekken. U leidt het water van de bronnen naar de dalen. Het slingert zich tussen de bergen door. De dieren komen er drinken. De wilde ezels gaan daarheen als ze dorst hebben. Langs de beken wonen de vogels. Tussen de takken zingen ze hun lied. Vanuit uw hemelse paleis laat U regen vallen op de bergen. Alles op aarde groeit en bloeit dankzij U. U laat gras groeien voor het vee en planten voor de mensen. Zo leven de mensen van wat er op aarde groeit. Ze hebben wijn om hen vrolijk te maken, olijf-olie om zich mee te verzorgen, brood om sterk en gezond te blijven. De bomen op de Libanon, door U geplant, hebben water in overvloed. De vogels bouwen er hun nesten. De ooievaars wonen in de cipressen. In de hoge bergen wonen de steenbokken. Tussen de rotsen schuilen de klipdassen. U heeft de maan gezegd wanneer hij moet opkomen. De zon weet precies wanneer ze moet ondergaan. Als U de duisternis stuurt, wordt het nacht. Dan komen de wilde dieren tevoorschijn. De leeuwen vragen U om eten. Brullend gaan ze op jacht. Als de zon opkomt, verbergen zij zich weer. Ze kruipen in hun holen. Dan gaan de mensen aan het werk. Ze werken tot de avond. Wat heeft U alles toch mooi gemaakt, Heer! Alles zit zo knap en zo wijs in elkaar! De aarde is vol met de prachtige dingen die U heeft gemaakt. De grote wijde zee, vol met ontelbare dieren, kleine en grote. Daar varen de schepen, daar spelen de zeemonsters die U heeft gemaakt. Alle dieren vertrouwen er op dat U hun op tijd te eten geeft. Wat U hun geeft, eten ze op. U geeft hun altijd meer dan genoeg. Maar als U hen in de steek laat, sterven ze. Als U hun de adem afneemt, worden ze weer stof. Als U met uw Geest over de aarde waait, ontstaat er nieuw leven. Alles op aarde wordt vernieuwd. De Heer is voor eeuwig Koning. Hij geniet van alles wat Hij heeft gemaakt. Als Hij naar beneden kijkt, beeft de aarde. Als Hij de bergen aanraakt, stijgt er rook uit op. Ik zal voor de Heer zingen, zolang ik leef. Ik zal voor mijn God liederen zingen, zolang ik besta. Ik vind het heerlijk om aan de Heer te denken. Ik zal altijd blij zijn met de Heer. De slechte mensen op aarde zullen vernietigd worden. Ze zullen niet blijven bestaan. Prijs de Heer, aanbid Hem! Vertel de volken over wat Hij heeft gedaan. Zing, zing voor Hem! Vertel van al zijn wonderen. Wees blij over zijn heiligheid. Als je van Hem houdt, wees dan blij met Hem! Ga naar de Heer en vraag Hem om zijn kracht. Verlang er altijd naar om dicht bij Hem te zijn. Denk aan de wonderen die Hij heeft gedaan. Vergeet nooit hoe Hij zijn vijanden heeft gestraft. Denk daaraan, kinderen van Gods vriend Abraham, kinderen van Gods dienaar Jakob. De Heer is onze God. Hij spreekt recht over de hele aarde. Hij zal Zich voor eeuwig houden aan het verbond dat Hij heeft gesloten en dat eeuwen zal gelden, het verbond dat Hij sloot met Abraham, de eed die Hij aan Izaäk heeft gezworen. het eeuwige verbond dat Hij sloot met Jakob, toen Hij zei: ''Ik zal jullie het land Kanaän geven. Het zal jullie eigendom zijn." In het begin was het maar een klein volk dat als vreemdelingen in dat land woonde. Ze trokken van volk naar volk, van het ene koninkrijk naar het andere. Maar Hij stond niet toe dat een ander volk hen verdrukte. Vijandige koningen strafte Hij. Hij zei: "Raak dit volk niet aan! Het is van Mij! Doe mijn profeten geen kwaad!" Toen liet Hij een hongersnood komen, zodat niemand nog te eten had. Maar Hij stuurde een man voor hen uit: Jozef, die als slaaf [naar Egypte] werd verkocht. Daar kwam hij in de gevangenis terecht. Hij werd met zijn voeten in een blok vastgezet. Jozef werd door God op de proef gesteld, totdat werkelijkheid werd wat God hem had gezegd. De koning [van Egypte] liet hem komen. De heerser van de volken liet hem vrij. Hij maakte hem tot heer over zijn paleis, en tot heerser over zijn hele land. Zo regeerde Jozef over Egypte en gaf hij raad aan de leiders van het land. Toen kwam Jakob naar Egypte. Hij woonde daar als vreemdeling. God zorgde ervoor dat zijn volk heel groot werd, machtiger dan hun vijanden. Daarom gingen hun vijanden hen haten en wilden ze Gods dienaren vernietigen. God koos Mozes en Aäron uit en stuurde hen naar de farao. Ze deden in Egypte de wonderen die ze van God moesten doen. God riep het donker. De duisternis kwam gehoorzaam toen Hij riep. Hij veranderde het water in bloed en de vissen stierven. Het land krioelde van de kikkers. Ze zaten zelfs in de paleizen. God riep de luizen. Hij liet luizen komen in het hele land. Hij veranderde de regen in hagel. Hij liet in het hele land de bliksem inslaan. Hij vernielde wijnstruiken en vijgenbomen. Hij brak de bomen in hun hele gebied. Hij liet sprinkhanen komen, ontelbare aantallen kaalvreters. Ze vraten alle groene planten in het land op. Ze verslonden de oogst van hun akkers. Hij doodde alle oudste zonen en alle eerstgeboren dieren in het land. Toen nam Hij het hele volk Israël mee. Hij zorgde ervoor dat ze zilver en goud meekregen. En niemand van hen was te zwak voor de tocht. De Egyptenaren waren blij dat ze vertrokken, want ze waren bang voor hen geworden. Hij bedekte hen met een wolk. 's Nachts gaf Hij hen licht met een vuur. Toen ze Hem om eten vroegen, liet Hij vogels komen. Ook gaf Hij hen brood uit de hemel. Er was meer dan genoeg voor iedereen. Hij spleet de rots en er stroomde water uit. Een rivier stroomde door de dorre woestijn. Want Hij hield Zich aan de belofte die Hij aan zijn dienaar Abraham had gedaan. Hij redde zijn volk uit Egypte. Zingend en juichend gingen de mensen mee. Hij gaf hun de landen van andere volken. Alles waar anderen hard voor gewerkt hadden, was nu voortaan van hen. In dat land moesten ze zich aan zijn wetten houden en Hem gehoorzaam zijn. Prijs de Heer! Halleluja! Halleluja! Prijs de Heer, want Hij is goed. Want zijn liefde duurt voor eeuwig. Wie kan woorden vinden voor de machtige dingen die Hij heeft gedaan? Wie kan Hem genoeg prijzen? Het is heerlijk voor je als je leeft zoals Hij het wil, als je altijd eerlijk en rechtvaardig bent. Denk aan mij, Heer! Want U houdt toch van uw volk? Kom naar mij toe, red mij, zegen mij. Want dan zal ik zien hoe goed U bent voor de mensen die U heeft uitgekozen. Dan zal ik blij zijn, samen met uw volk. We zijn U ongehoorzaam geweest, net als onze voorouders. We hebben ons niets van U aangetrokken. Onze voorouders in Egypte trokken zich niets aan van uw wonderen. Ze vergaten de ontelbare goede dingen die U voor hen deed. Ze waren koppig tegen U bij de Rietzee. Maar U redde hen vanwege uw eigen eer. Zo zouden mensen weten hoe machtig U bent. U sprak dreigend tegen de Rietzee, en de zee viel droog. Zo liet U het volk het diepe water oversteken alsof het droog land was. U redde hen uit de macht van de mensen die hen haatten. U bevrijdde hen van hun vijanden. Want het water bedekte hun vijanden. Er bleef er niet één over. Toen geloofden ze uw woorden en prezen U met liederen. Maar al gauw vergaten ze weer wat U had gedaan. Ze vroegen U niet om raad. Ze deden in de woestijn wat ze zelf wilden en daagden U uit in de wildernis. U gaf hun het eten waar ze om vroegen, maar een groot aantal mensen stierf daaraan. Ze werden ook jaloers op Mozes en Aäron, die door U waren uitgekozen om U te dienen. Daarom ging de aarde open en slokte Datan en Abiram op. De aarde sloot zich boven hen. Vuur viel op alle mensen die met hen meededen. De vlammen verbrandden de mensen die tegen U in opstand waren gekomen. Bij Horeb maakten ze een kalf van goud en aanbaden dat als hun god. Hun God, op wie ze eerst zo trots waren, ruilden ze in voor een beeld van een dier dat gras eet. Ze vergaten God, hun Redder, die in Egypte zulke machtige dingen voor hen had gedaan: grote wonderen in Egypte, indrukwekkende dingen bij de Rietzee. Daarom besloot U dat U hen zou vernietigen. [En dat zou U ook gedaan hebben,] als Mozes, de man die U had uitgekozen, niet voor hen was opgekomen. Hij smeekte U om niet meer boos te zijn en hen niet te vernietigen. Toen wilden ze uw prachtige land niet binnengaan. Ze geloofden niet wat U hun had beloofd. Ze mopperden en klaagden in hun tenten. Ze luisterden niet naar wat U zei. Toen zwoer U, dat U hen in de woestijn zou doden en dat U hun kinderen zou verjagen, zodat ze in de landen van andere volken zouden sterven. Ze sloten een verbond met [de afgod] Baäl-Peor en aten van offers voor de doden. Zo maakten ze U woedend. Daarom liet U een ziekte onder hen uitbreken. Maar Pinehas kwam tussenbeide. Toen hield de ziekte op. Daarom zei God dat Hij hem en zijn hele familie ná hem daarvoor zou belonen. Ze maakten U kwaad bij de bronnen van Meriba. Door hun schuld reageerde Mozes verkeerd. Want doordat zij hem kwaad maakten, zei Mozes dingen zonder eerst na te denken. Ze gehoorzaamden U niet toen U zei dat ze de andere volken moesten vernietigen. Ze lieten hen in leven en trouwden zelfs met hen. Daardoor gingen ze dezelfde slechte dingen doen als zij. Ze gingen de goden van die volken aanbidden. Daardoor ging het helemaal verkeerd met hen. Bovendien offerden ze hun zonen en hun dochters aan de boze geesten. Aan de goden van Kanaän offerden ze het bloed van onschuldige mensen: het bloed van hun eigen zonen en dochters. Daardoor bedierven ze het land. Ook waren ze zelf bedorven door de dingen die ze deden. Ze waren ontrouw aan U. Daarom werd U woedend op uw volk. U walgde van hen. U gaf hen in de macht van andere volken. Hun vijanden heersten over hen. Hun vijanden waren wreed voor hen. Ze moesten veel lijden. Heel vaak heeft U hen gered. Maar steeds opnieuw waren ze U ongehoorzaam. Ze zakten steeds dieper weg in hun eigen slechtheid. Maar als U hun moeilijkheden zag, als U hun gekreun hoorde, dan dacht U weer aan het verbond dat U met hen had gesloten. Dan had U weer medelijden met hen, omdat U goed en liefdevol bent. Daarom zorgde U ervoor dat de mensen die hen gevangen hielden hen weer vrij lieten. Heer God, red ons! Breng ons weer terug naar ons land. Dan zullen we U prijzen. U bent de Heer, de God van Israël. U zullen we voor eeuwig prijzen. Zeg allemaal "Amen! Prijs de Heer!" Prijs de Heer, want Hij is goed. Zijn liefde duurt voor eeuwig. Dat zullen alle mensen zeggen die door Hem zijn gered van hun vijanden. Hij heeft hen teruggebracht naar hun land: uit het oosten en het westen, uit het noorden en het zuiden. Er waren mensen die ronddwaalden in de eenzaamheid van de woestijn. Ze vonden geen plek om te wonen. Ze hadden honger en dorst. Ze waren helemaal wanhopig. Toen riepen ze tot de Heer in hun angst. Hij redde hen uit de nood. Hij leidde hen op de goede weg en bracht hen naar een plek waar ze konden wonen. Ze zullen de Heer ervoor danken dat Hij goed voor hen is geweest, dat Hij de mensen op bijzondere wijze redt. Want de mensen die dorst hadden, heeft Hij te drinken gegeven. En de mensen die honger hadden, heeft Hij meer dan genoeg te eten gegeven. Er waren mensen die diep in hun ellende gevangen zaten. Er was geen uitweg. Het leven was donker geworden om hen heen. Dat kwam doordat ze ongehoorzaam waren geweest en niet hadden willen luisteren naar de Allerhoogste God. Daarom bracht Hij hen in moeilijkheden. Ze kwamen om van ellende en er was geen enkele hulp. Toen riepen ze tot de Heer in hun angst. Hij redde hen uit de nood. Hij redde hen uit de duisternis, bevrijdde hen uit hun moeilijkheden. Ze zullen de Heer ervoor danken dat Hij goed voor hen is geweest, dat Hij de mensen op bijzondere wijze redt. Want Hij heeft hun gevangenisdeuren opengebroken en de ijzeren sloten stukgeslagen. Er waren dwaze mensen die God niet wilden gehoorzamen. Daardoor waren ze vreselijk ziek geworden. Ze wilden niet meer eten en waren op de rand van de dood. Toen riepen ze tot de Heer in hun angst. Hij redde hen uit de nood. Hij stuurde zijn woord en Hij genas hen. Hij redde hen van de dood. Ze zullen de Heer ervoor danken dat Hij goed voor hen is geweest, dat Hij de mensen op bijzondere wijze redt. Ze zullen Hem dank-offers brengen en juichend vertellen wat Hij heeft gedaan. Er waren mensen die op de zee voeren. Ze dreven handel met landen overzee. Ze zagen de dingen die de Heer deed, en zijn wonderen in de diepe zee. Op zijn bevel ontstond er een storm. De wind joeg de golven hoog op. De schepen werden hoog opgetild en weer diep neergesmeten door de golven. De zeelui werden ziek van angst. Ze tuimelden en wankelden over het schip alsof ze dronken waren. Ze waren helemaal radeloos. Toen riepen ze tot de Heer in hun angst. Hij redde hen uit de nood. Hij zorgde ervoor dat de storm ging liggen, zodat de golven rustig werden. Ze waren blij, omdat de zee weer kalm werd. En Hij bracht hen naar de veilige haven waar ze zo naar verlangden. Ze zullen de Heer ervoor danken dat Hij goed voor hen is geweest, dat Hij de mensen op bijzondere wijze redt. Ze zullen Hem prijzen als het volk bij elkaar komt, als de leiders bij elkaar komen. Hij laat rivieren droogvallen, waterbronnen opdrogen, vruchtbaar land verandert Hij in droge grond om de mensen te straffen voor hun slechtheid. Hij verandert woestijnen in een oase, dor land in een land met bronnen. Daar brengt Hij hongerige mensen heen. Daar bouwen ze een stad. Ze zaaien op de akkers en planten wijngaarden. Ze halen grote oogsten binnen. Hij is goed voor hen, zodat ze een groot volk worden. Ook hun kudden vee maakt Hij steeds groter. Maar als de mensen niet meer leven zoals Hij het wil wordt dat volk weer kleiner en verdwijnt. De mensen sterven door oorlog, ellende en verdriet. Hun leiders vernedert Hij. Doelloos dwalen ze rond in de wildernis. Maar arme mensen redt Hij van de mensen die hen verdrukken. Hij maakt hun families zo groot als kudden vee. De mensen die van de Heer houden, zijn blij als ze dat zien. De anderen houden zich stil. Als je wijs bent, let je op deze dingen. Dan let je op de goede dingen die de Heer voor ons doet. Een lied van David. Ik ben veilig bij U, God. Ik zal van harte dankliederen voor U zingen. Ik maak muziek op mijn harp en mijn citer. Ik wil de zon wakker maken [met mijn muziek]. Ik zal U prijzen en voor U zingen. De landen en volken zullen het horen. Want zo hoog als de hemel is, zó groot is uw liefde. Uw trouw komt tot aan de hoogste wolken. God, laat aan de hemel en aan de hele aarde zien hoe machtig U bent. Heer, antwoord ons en red ons door uw kracht. Bevrijd het volk waar U zoveel van houdt. God heeft in zijn heiligdom tot mij gesproken. Juichend spring ik op. "Ik zal Sichem verdelen. Het Sukkot-dal zal ik opmeten [om het te verdelen]. Gilead en Manasse zijn van mij. Efraïm is mijn helm, Juda is mijn heersersstaf. Moab is mijn waskom [en moet mij dienen]. Op Edom zet ik mijn voeten neer. Filistea overwin ik." Wie zal onze aanvoerder zijn naar Edom? Wie zal ons helpen om die sterke burcht te veroveren? U toch zeker, God? Eerst had U ons in de steek gelaten. Maar nu zult U toch zeker ons leger willen aanvoeren? Help ons tegen onze vijanden, want aan hulp van mensen hebben we niets. Met God zullen we heldendaden doen. Want Hijzelf zal onze vijanden vernietigen. Een lied van David. Voor de leider van het koor. God, ik prijs U. Blijf niet langer zwijgen, Heer! Want slechte mensen beschuldigen mij. Leugenaars strooien praatjes over mij rond. Omdat ze me haten, bedreigen ze mij. Toch had ik hen nooit kwaad gedaan! Ze hadden geen enkele reden. Ik hield van hen en bad voor hen. Als dank komen ze nu tegen mij in opstand. In ruil voor het goede dat ik voor hen gedaan heb, doen ze mij nu kwaad. Ik gaf vriendschap, maar ze geven mij er haat voor terug. Laat een onrechtvaardig rechter over mijn vijand rechtspreken. Laat iemand hem bij de rechter beschuldigen. Ik hoop dat hij door de rechter schuldig wordt verklaard, en dat de rechter niet zal luisteren als hij smeekt om vrijspraak. God, zorg dat hij niet lang leeft. Geef zijn taak aan iemand anders. Maak zijn kinderen weeskinderen, en zijn vrouw weduwe. Maak dat zijn kinderen moeten zwerven en bedelen, weggejaagd uit hun verwoeste huis. Zorg dat de man bij wie hij schulden heeft, alles grijpt wat hij bezit. Zorg dat andere mensen plunderen wat hij met hard werken heeft verdiend. Laat niemand vriendelijk voor hem zijn, laat niemand na zijn dood medelijden hebben met zijn kinderen. Laten zijn kinderen worden gedood, zodat zijn familie al gauw niet meer bestaat en zijn naam wordt vergeten. Heer, vergeet ook niet de slechte daden van zijn voorouders. Vergeef niets van wat zijn ouders verkeerd tegen U hebben gedaan. Vergeef niets, maar vernietig zijn hele familie, zodat niemand later nog zal weten dat hij heeft geleefd. Want zelf had hij ook met niemand medelijden. Arme mensen zonder hoop vervolgde hij tot de dood. Andere mensen wenste hij kwaad toe — laat hem nu zelf kwaad overkomen. Hij was voor niemand goed — wees nu ook niet goed voor hem. Omhul hem met onheil alsof het zijn kleren zijn. Laat het bij hem binnendringen als water in zijn binnenste, als olie in zijn botten. Laat het kwaad altijd om hem heen hangen, alsof het de mantel om zijn schouders is, of de riem om zijn middel. Laat dit Gods straf zijn voor de mensen die mij beschuldigen, voor mijn vijanden die mij bedreigen. Maar Heer, kom alstublieft voor mij op vanwege uw eigen eer. Red mij, omdat U goed en liefdevol bent. Want ik ben er ellendig aan toe. Ik ben diep bedroefd. Mijn leven is niets meer waard. Ik word vertrapt als een worm. Ik ben zwak doordat ik al heel lang niet heb gegeten. Ik ben vel over been geworden. Daarom lachen ze me uit. Als ze me zien, schudden ze spottend hun hoofd. Help me, mijn Heer God. Red me, omdat U goed bent. Dan zullen ze toegeven dat U het bent die mij gered heeft. Ze vervloeken me nu wel, maar U zal mij zegenen en goed voor mij zijn. Ze vallen me nu wel aan, maar U zal hen voor schut zetten. En ik zal daar blij over zijn! Zorg ervoor dat mijn vijanden heel erg voor schut zullen komen te staan. Bedek hen met schande als met een deken. Ik zal de Heer luid prijzen. Ik zal Hem danken en voor Hem zingen in een grote groep. Want Hij komt op voor de mensen in nood. Hij redt hen van de mensen die hen beschuldigen en veroordelen. Een lied van David. De Heer heeft tegen mijn heer gezegd: "Kom naast Mij zitten, totdat Ik je vijanden helemaal heb overwonnen." De Heer zal ervoor zorgen dat u vanuit Jeruzalem over een steeds groter gebied zal heersen. U zal heersen over uw vijanden. Uw volk zal graag met u meegaan in de strijd. De jonge mannen komen naar u toe, in prachtige kleren, schitterend als de dauw in de morgen. De Heer heeft gezworen — en Hij zal dat niet veranderen — "Jij bent voor eeuwig priester, zoals Melchizedek." De Heer is naast u en helpt u altijd. Op de dag dat Hij zal oordelen, zal Hij de koningen verslaan. Hij zal rechtspreken over de volken. Hij stapelt hun lijken op. Hij zal de koningen van vele landen verslaan. Hij drinkt onderweg uit de beek. Hij loopt met opgeheven hoofd. Halleluja! Ik zal de Heer van harte prijzen. Ik prijs Hem wanneer de mensen die van Hem houden naar de bijeenkomst komen. De Heer doet geweldige dingen. De mensen die daarvan genieten, denken er steeds aan. Aan alles wat Hij doet is te zien hoe machtig Hij is. Hij is altijd rechtvaardig, voor eeuwig. Hij zorgt ervoor dat niemand zijn wonderen vergeet. Hij is goed en liefdevol voor de mensen. De mensen die ontzag voor Hem hebben geeft Hij altijd genoeg te eten. Hij houdt Zich voor eeuwig aan zijn verbond. Hij liet zijn volk zien hoe machtig Hij is: Hij gaf de landen van andere volken aan zijn eigen volk. Alles wat Hij doet, is goed en rechtvaardig. Alles wat Hij zegt, is te vertrouwen. Zijn wetten gelden voor eeuwig. Ze zijn goed en rechtvaardig. Hij heeft zijn volk gered. Hij heeft met hen een eeuwig verbond gesloten. Hij is indrukwekkend en heilig. Als je wijs wil worden, heb dan ontzag voor de Heer. Dat is het begin van alle wijsheid. De Heer moet voor eeuwig geprezen worden. Halleluja! Prijs de Heer! Het is heerlijk voor je als je diep ontzag voor de Heer hebt. Het is heerlijk als je Hem van harte gehoorzaamt. Je kinderen zullen machtig worden. De Heer zal goed voor hen zijn. Je zal overvloed hebben en rijk worden. Je zal altijd rechtvaardig zijn. Voor de mensen die leven zoals Hij het wil, is Hij een licht in het donker. Hij is goed, liefdevol en rechtvaardig. Het zal goed met je gaan als je aan arme mensen uitleent zonder rente. God zal goed voor je zijn als je eerlijk zaken doet. Er zal je niets overkomen. De mensen zullen zich jou herinneren als een goed mens. Je zal niet bang zijn voor slecht nieuws. Want je vertrouwt altijd op de Heer. Je bent voor niemand bang. Je zal al je vijanden overwinnen. Je deelt uit aan de arme mensen. Je zal altijd rechtvaardig zijn. Je wordt machtig en bent geëerd. Mensen die zich niets van God aantrekken, zien het en ergeren zich. Ze knarsen met hun tanden. Want van hún plannen komt niets terecht. Halleluja! Prijs de Heer! Dienaren van de Heer, prijs Hem! Prijs de Heer, nu en voor eeuwig. Laat iedereen de Heer prijzen, vanaf de plaats waar de zon opkomt tot daar waar de zon ondergaat. De Heer heerst over alle volken. Zo hoog als de hemel is, zó groot is zijn macht en majesteit. Is er iemand zoals onze Heer God? Hij woont in de hoogste hemel. Maar Hij ziet alles, diep beneden Zich op de aarde. Hij tilt arme en verdrukte mensen op. Hij tilt ze op uit de ellende. Hij geeft hun een plaats bij de leiders van zijn volk. Vrouwen die geen kinderen konden krijgen, geeft Hij een gezin. Hij maakt hen blije moeders met kinderen. Halleluja! Prijs de Heer! Toen Israël uit Egypte vertrok, uit dat land met een andere taal, koos God de stam van Juda uit: in het gebied van Juda wilde Hij wonen. Israël werd zijn koninkrijk. De [Riet] zee zag het en vluchtte. Ook de Jordaan ging aan de kant. De bergen sprongen als bokken, de heuvels huppelden als lammetjes. Zee, waarom vluchtte jij? Jordaan, waarom ging jij aan de kant? Bergen, waarom sprongen jullie als bokken? Heuvels, waarom huppelden jullie als lammetjes? Beef, aarde, voor de Heer. Beef voor de God van Jakob. Hij veranderde de rots in een rivier, de steen in een waterbron. Niet wij, Heer, moeten worden geprezen, maar U alleen, want U bent goed en trouw. Waarom zouden de volken die U niet kennen, zeggen: "Waar is hun God dan?" Onze God is in de hemel. Wat Híj wil, gebeurt. De goden van de volken zijn van zilver en goud. Ze zijn door mensen gemaakt. Ze hebben een mond, maar spreken niet. Ze hebben ogen, maar zien niet. Ze hebben oren, maar horen niet. Ze hebben een neus, maar ruiken niet. Hun handen voelen niet. Hun voeten lopen niet. Hun keel maakt geen geluid. De mensen die hen maakten en op hen vertrouwden, zijn nét zo [machteloos] als zij. Israël, vertrouw jij maar op de Heer! Hij beschermt je als een schild. Hij is je Redder. Priesters, vertrouw op de Heer. Hij beschermt jullie als een schild. Hij is jullie Redder. Jullie die ontzag voor de Heer hebben, vertrouw op de Heer. Hij beschermt jullie als een schild. Hij is jullie Redder. De Heer heeft aan ons gedacht. Hij zal goed voor ons zijn. Hij zal goed zijn voor het volk Israël. Hij zal goed zijn voor de priesters. Hij zal goed zijn voor de mensen die diep ontzag voor Hem hebben, arm en rijk. De Heer zal goed voor jullie zijn en voor jullie kinderen. De Heer die de hemel en aarde gemaakt heeft, zal voor altijd goed voor jullie zijn. De hemel is van de Heer, maar de aarde heeft Hij aan de mensen gegeven. Niet de doden zullen de Heer prijzen. Niemand die in de stilte van het graf ligt, zal de Heer nog prijzen. Maar wij, wij zullen de Heer prijzen, nu en voor eeuwig. Halleluja! Ik houd van de Heer, want Hij luistert naar mij. Hij luistert als ik Hem om hulp roep. Hij luistert naar mij. Daarom zal ik mijn leven lang Hem altijd om hulp vragen. De dood had mij in zijn greep. Ik was doodsbang en ten einde raad. Maar ik riep de Heer om hulp: "Heer, red me alstublieft!" De Heer is liefdevol en rechtvaardig. Onze God houdt van ons en zorgt voor ons. Hij beschermt de hulpeloze mensen. Ik was zó zwak geworden, maar Hij heeft me gered. Ik hoef niet meer onrustig te zijn, want de Heer is goed voor mij geweest: Hij heeft mijn leven gered, mijn tranen gedroogd, mijn voeten beschermd zodat ik niet struikelde. Ik mag dicht bij de Heer leven, Hij heeft mijn leven gered. Ik bleef op Hem vertrouwen — en dat bleef ik zeggen — zelfs toen ik wanhopig was. Ik bleef op Hem vertrouwen toen ik bang was en zei: "Geen mens is te vertrouwen!" Hoe zal ik de Heer kunnen belonen voor alles wat Hij voor mij heeft gedaan? Ik zal aan iedereen vertellen wat de Heer voor mij gedaan heeft. Ik zal Hem prijzen. Ik zal de Heer de offers brengen die ik Hem heb beloofd. Iedereen zal het zien. De Heer vindt het leven van zijn vrienden kostbaar. Heer, ik ben uw dienaar! U heeft mij bevrijd uit mijn ellende. Ik zal U dank-offers brengen en U prijzen. Ik zal U de offers brengen die ik U heb beloofd. Iedereen zal het zien. Ik zal U die offers brengen op het voorplein van uw huis in de stad Jeruzalem. Halleluja! Prijs de Heer! Alle landen en volken, prijs de Heer! Prijs Hem voor zijn geweldige liefde voor ons. Prijs Hem voor zijn eeuwige trouw! Halleluja! Prijs de Heer, want Hij is goed. Zijn liefde duurt voor eeuwig. Israël, zeg: "Zijn liefde duurt voor eeuwig." Priesters, zeg: "Zijn liefde duurt voor eeuwig." Als je ontzag voor de Heer hebt, zeg: "Zijn liefde duurt voor eeuwig." Toen ik in moeilijkheden was, heb ik de Heer om hulp geroepen. En de Heer heeft mij geantwoord en me gered. De Heer zorgt voor mij. Ik hoef niet bang te zijn. Wat zouden mensen me kunnen aandoen? De Heer is met mij en helpt me altijd. Daarom hoef ik niet bang te zijn voor de mensen die me haten. Het is beter om bij de Heer te schuilen, dan op mensen te vertrouwen. Het is beter om bij de Heer te schuilen, dan op koningen te vertrouwen. Veel vijanden omsingelden mij, maar met de hulp van de Heer heb ik hen verslagen. Ze omringden mij en omsingelden mij, maar met de hulp van de Heer heb ik hen verslagen. Ze zwermden als bijen om me heen, maar met de hulp van de Heer heb ik hen verslagen. In een ogenblik waren ze verdwenen, als droge bladeren in het vuur. Ze vielen me heel fel aan. Bijna lukte het hun om me te doden. Maar de Heer heeft me gered. Bij de Heer ben ik zo veilig als in een burcht. Door Hem kan ik zingen, want Hij heeft me gered. Gejuich en overwinningsliederen zijn te horen in de huizen van de mensen die leven zoals God het wil. Want de Heer doet geweldige dingen. Niemand is machtiger dan Hij. De Heer doet geweldige dingen. Ik zal niet sterven, maar leven. Ik zal vertellen wat de Heer allemaal heeft gedaan. Hij heeft me wel zwaar gestraft, maar me niet aan de dood uitgeleverd. Doe de deuren van rechtvaardigheid voor mij open. Dan zal ik naar binnen gaan en de Heer prijzen. Rechtvaardigheid is de poort naar de Heer. Mensen die leven zoals Hij het wil, gaan door die poort naar binnen. Ik prijs U, omdat U mij heeft geantwoord. Want U heeft me gered. De steen die de bouwers niet goed genoeg vonden, is de belangrijkste bouwsteen van het gebouw geworden. Zo heeft de Heer het gedaan. We kunnen het niet begrijpen. Deze dag is door de Heer gemaakt. Laten we daar blij over zijn! Heer, red ons alstublieft! Heer, zorg er alstublieft voor dat het goed met ons gaat! Gezegend is de man die namens de Heer komt. In het heiligdom van de Heer bidden we dat God goed voor jullie zal zijn. De Heer is God. Hij heeft ons nieuwe hoop gegeven. Bind de offerdieren met touwen aan elkaar vast tot aan de horens van het altaar. U bent mijn God, daarom zal ik U prijzen. Mijn God, ik zal vertellen hoe geweldig U bent. Prijs de Heer, want Hij is goed. Zijn liefde duurt voor eeuwig. Het is heerlijk voor je als je leeft zoals de Heer het wil, als je leeft volgens de wet van God. Het zal goed met je gaan als je je aan zijn leefregels houdt en met je hele hart naar Hem verlangt. De Heer zal goed voor je zijn als je eerlijk bent en leeft zoals Hij het wil. Heer, U heeft uw wetten gegeven en gezegd dat we ons daaraan moeten houden. Ik wil zo graag altijd leven zoals U het wil! Ik wil me zo graag aan uw leefregels houden! Ik zal nooit tevergeefs op U vertrouwen als ik leer te doen wat U zegt. Ik prijs U uit het diepst van mijn hart als ik zie hoe goed uw wetten zijn. Ik zal mij aan uw leefregels houden. Laat mij niet in de steek! Hoe kan een jong mens zuiver leven? Door te leven volgens uw woord. Ik verlang met mijn hele hart naar U. Help me om U te gehoorzamen. Ik bewaar uw woord in mijn hart, zodat ik niet verkeerd tegen U zal doen. Ik prijs U, Heer! Leer mij om me te houden aan uw leefregels. Ik vertel anderen over de wetten die U heeft gegeven. Het is fijner om uw wil te doen dan om heel erg rijk te zijn. Ik denk over uw wetten na en ik wil doen wat U van me vraagt. Ik geniet van uw leefregels en zal U gehoorzamen. Wees goed voor mij, Heer, dan zal ik leven en uw woord gehoorzamen. Open mijn ogen, zodat ik kan zien hoe geweldig uw wet is. Ik ben een vreemdeling op aarde. Laat me weten wat U van mij vraagt. Ik verlang er altijd hevig naar om me aan uw wetten te houden. U straft de mensen die denken dat ze U niet nodig hebben en die zich niet aan uw wetten houden. Ze zijn vervloekt. Laat mij niet langer voor schut staan, want ik houd mij aan uw wetten. Al komen koningen bij elkaar om plannen te smeden om mij kwaad te doen, toch houd ik me aan uw wet. Ja, ik geniet van uw wetten. Ze geven me raad. Ik voel mij helemaal hulpeloos. Geef mij leven door uw woord. Ik heb U alles verteld wat ik heb gedaan en U heeft me geantwoord. Leer mij te leven volgens uw leefregels. Help me om uw wetten te begrijpen, zodat ik over uw wonderen zal nadenken. Mijn hart huilt van verdriet en wanhoop. Geef me door uw woord weer nieuwe hoop. Help me om ver van leugens vandaan te blijven. Wees zo goed om mij uw wet te leren. Ik wil me aan de waarheid houden. Daarom gehoorzaam ik uw wetten. Ik klem me er aan vast. Heer, stel mij niet teleur. Ik zal uw wetten gehoorzamen. U zorgt ervoor dat ik dat graag wil. Heer, leer mij om me te houden aan uw leefregels. Ik zal me er tot het einde aan vasthouden. Maak me verstandig, zodat ik me met mijn hele hart aan uw wet zal houden. Ik wil leven zoals U het wil, want ik houd van uw wetten. Laat mijn hart verlangen naar uw wetten, en niet naar rijkdom. Help mij om de goede kant op te kijken, zodat ik niet ga verlangen naar dingen die niet goed voor me zijn. Geef mij leven door mijn gehoorzaamheid aan U. Doe alstublieft wat U mij heeft beloofd, want ik heb diep ontzag voor U. Zorg ervoor dat ik nooit tevergeefs op U vertrouw, want dat zou ik vreselijk vinden. Maar wat U van mij wil, is goed. Ik verlang naar uw wetten. Geef mij leven door uw woord, want uw woord is goed. Heer, wees altijd goed voor mij, zoals U me heeft beloofd. Dan heb ik een antwoord aan de mensen die me uitlachen. Want ik vertrouw op uw woord. Laat me vasthouden aan uw waarheid. Want ik vertrouw er op dat U rechtvaardig zal oordelen. Ik zal ik me altijd aan uw wet houden, voor altijd en eeuwig. Ik zal in vrijheid kunnen leven als ik U gehoorzaam ben. Ook zal ik koningen over uw wetten vertellen, zonder me te schamen. Want ik ben blij met uw wetten. Ik houd van uw woorden. Daarom verlang ik ernaar ze te doen en denk ik er over na. Denk aan wat U mij heeft beloofd, want daar vertrouw ik op. Dit troost mij in alle ellende: dat uw belofte mij hoop heeft gegeven. De mensen die U niet gehoorzamen maken me vreselijk belachelijk. Toch blijf ik me aan uw wet houden. Als ik denk aan uw wetten die U lang geleden heeft gegeven, Heer, dan word ik getroost. Ik word heel boos over de mensen die zich niets van U aantrekken en zich niet aan uw wet houden. Hier op aarde, waar ik als vreemdeling woon, zijn uw leefregels voor mij als een prachtig lied. Zelfs 's nachts denk ik aan U, Heer, zelfs 's nachts houd ik me aan uw wet. Dat komt doordat ik U gehoorzaam ben. De Heer is alles voor mij. Ik heb beloofd me aan uw woord te houden. Met mijn hele hart heb ik tot U gebeden. Wees goed voor mij, zoals U heeft beloofd. Ik denk na over hoe ik leef en probeer uw wetten te volgen. Ik haast me om U te gehoorzamen. Ik aarzel geen moment. Ook al proberen allerlei slechte mensen mij in de val te laten lopen, toch vergeet ik uw wet niet. Midden in de nacht sta ik op om U te prijzen voor uw rechtvaardige wetten. Ik ben een vriend van alle mensen die ontzag voor U hebben, van alle mensen die uw wetten gehoorzamen. Heer, de hele aarde laat zien hoe goed en liefdevol U bent. Leer mij om me te houden aan uw leefregels. U bent goed voor mij geweest, Heer, zoals U had beloofd. Leer mij uw wetten echt te begrijpen. Want ik vertrouw er op. Toen ik me niet aan uw wet had gehouden, kwam ik in moeilijkheden. Maar nu houd ik me aan uw wet. U bent goed en alles wat U doet is goed. Leer mij om me te houden aan uw leefregels. De mensen die U niet gehoorzamen, vertellen leugens over mij rond. Maar ik houd me van harte aan uw wetten. Hun hart is zo ongevoelig als vet, maar uw wet maakt mij blij. Het is goed voor me geweest dat ik in moeilijkheden kwam. Want daardoor heb ik geleerd om me aan uw leefregels te houden. Uw wet is mij meer waard dan duizenden goud- of zilverstukken. Uw handen hebben mij gemaakt. Maak mij nu ook zó verstandig, dat ik zal leren leven volgens uw wetten. Mensen die diep ontzag voor U hebben, zijn blij als ze mij zien. Want ze zien dat ik op uw woord vertrouw. Ik weet, Heer, dat U rechtvaardig bent, en dat U het me moeilijk heeft gemaakt juist omdat U trouw bent. Troost mij nu met uw liefde, zoals U me heeft beloofd. Heb medelijden met me, zodat ik zal leven. Want ik geniet van het doen van uw wet. Zorg ervoor dat de slechte mensen bedrogen uitkomen, want ze hebben me vals beschuldigd. Heer, ik denk na over uw wetten. Geef dat de mensen die ontzag voor U hebben en volgens uw wetten leven, naar mij toe komen. Ik wil U met mijn hele hart gehoorzamen. Dan zal ik nooit tevergeefs op U vertrouwen. Heer, ik verlang er zo naar dat U me redt. Ik verwacht alles van uw woord. Ik kijk vol verlangen uit naar wat U me heeft beloofd. Wanneer komt U me troosten? Ook al voel ik me zo droog als uitgedroogd leer, toch ben ik uw leefregels niet vergeten. Hoelang zal ik nog leven, Heer, want de mensen vervolgen mij. Wanneer zult U voor me opkomen? Slechte mensen die U niet gehoorzamen, hebben een val voor mij opgezet! Alles wat U zegt, is te vertrouwen. Maar de mensen vervolgen me met hun leugens. Help me alstublieft! Ze hebben me bijna gedood, maar ik ben U niet ongehoorzaam geworden. Red mijn leven, omdat U van me houdt. Dan zal ik doen wat U me gezegd heeft. Heer, voor eeuwig blijft uw woord bestaan. Voor eeuwig staan uw woorden vast, in de hemel. Door alle eeuwen heen blijft U trouw. U heeft de aarde stevig neergezet. Hemel en aarde dienen U. Daardoor bestaan ze nog steeds, zoals U heeft bevolen. Als ik niet zoveel van uw wet had gehouden, zou ik allang zijn gestorven van ellende. Nooit zal ik uw wetten vergeten, want door uw wetten heeft U mij leven gegeven. Ik ben van U. Red me alstublieft. Want ik verlang er immers naar om te doen wat U zegt. Schurken proberen me te doden. Maar ik blijf U gehoorzamen. Aan alles komt een einde, hoe volmaakt het ook is. Maar aan uw wet komt nooit een eind. Wat houd ik toch veel van uw wet! Ik denk er de hele dag over na. Uw wet maakt me wijzer dan mijn vijanden, want uw wet is altijd bij me. Ik ben verstandiger dan al mijn leraren, want ik denk de hele dag na over uw wil. Ik ben wijzer dan de oude mensen, want ik doe wat U zegt. Ik zorg dat ik geen verkeerde dingen doe, maar dat ik me aan uw wetten houd. Ik houd me precies aan uw woord, want Uzelf bent mijn Leermeester. Uw woorden zijn heerlijk, nog heerlijker dan honing in mijn mond. Uw wetten hebben me wijs gemaakt. Daarom haat ik leugens en bedrog. Uw woord leidt mij. Het is als een lamp voor mijn voeten, een licht op mijn pad. Ik heb gezworen (en ik zal het ook doen) dat ik me aan uw wetten zal houden. Heer, ik heb het zo moeilijk! Geef mij leven, zoals U heeft beloofd. Geniet van de woorden van mijn mond die ik U als een offer aanbied. Leer me U te gehoorzamen. Ik ben aldoor in gevaar, maar uw wet vergeet ik niet. Schurken proberen me in de val te laten lopen, maar ik word niet ongehoorzaam aan uw wetten. Ik heb uw wetten voor altijd van U gekregen. Ik ben er heel erg blij mee. Ik verlang ernaar om me altijd aan uw leefregels te houden, tot het einde toe. Ik haat het als mensen zich niet aan uw wet houden. Maar ik houd van uw wet. Bij U ben ik veilig, U beschermt mij als een schild. Ik verwacht alles van uw woord. Verdwijn, schurken! Ik wil me aan de wet van God houden! Help me, God, zoals U heeft beloofd. Dan zal ik leven! Laat mij niet tevergeefs op U vertrouwen. Als U me helpt, word ik gered. Dan zal ik altijd blij doen wat U zegt. U vernietigt de mensen die zich niet aan uw leefregels houden. Ze komen door hun eigen leugens ten val. U gooit hen weg als het schuim uit de smelt-oven [waarin goud zuiver wordt gemaakt]. Daarom houd ik van uw wetten. Ik beef van ontzag voor U. Ik heb diep ontzag voor uw wetten. Ik heb geleefd zoals U het wil. Lever mij nu niet uit aan mijn vijanden. Kom voor mij op! Zorg ervoor dat de slechte mensen me met rust zullen laten. Ik kijk zo uit naar de dag dat U mij redt, naar uw belofte van rechtvaardigheid! Wees alstublieft goed voor mij. Leer mij om me te houden aan uw leefregels. Ik ben uw dienaar, maak me verstandig, zodat ik weet wat U wil. Kom rechtspreken, Heer, want de mensen houden zich niet aan uw wet. Ik houd méér van uw wetten dan van het zuiverste goud. Daarom gehoorzaam ik al uw bevelen. Ik haat alle leugens en elk bedrog. Uw woorden zijn geweldig. Daarom houd ik me eraan. Uw woorden verspreiden licht. Ze geven wijsheid aan eenvoudige mensen. Ik doe mijn mond wijd open: ik snak naar uw woorden. Kom naar mij toe, heb medelijden met me. Ik houd immers van U! Zorg ervoor dat ik altijd het goede doe. Laat het kwaad geen macht over me krijgen. Red me van mijn vijanden. Dan zal ik me aan uw wetten houden. Wees goed voor mij, uw dienaar. Leer mij om me te houden aan uw leefregels. De tranen stromen mij over de wangen, omdat de mensen zich niet houden aan uw wet. U bent rechtvaardig, Heer, en uw wetten zijn goed. U heeft rechtvaardige wetten gegeven. Ze zijn goed en betrouwbaar. Ik brand van verlangen om U te dienen, omdat mijn vijanden uw woorden vergeten. Uw woord is zuiver en waar. Daarom houd ik er heel veel van. Ik ben een onbelangrijk mens, maar ik vergeet uw wetten niet. U bent voor eeuwig rechtvaardig. Uw wet is juist en goed. Ook als ik in nood ben, geniet ik van uw wetten. Ze zijn voor eeuwig rechtvaardig. Help mij ze te begrijpen, zodat ik zal leven. Ik roep U, Heer, met mijn hele hart. Antwoord mij alstublieft! Ik zal me aan uw leefregels houden. Ik roep U om hulp. Red mij! Dan zal ik doen wat U van mij vraagt. Nog vóórdat de dag begint, roep ik U om hulp. Want uw woorden geven mij hoop. 's Nachts lig ik wakker. Dan denk ik over uw woorden na. Luister naar me, omdat U van me houdt. Heer, geef mij leven, omdat U rechtvaardig bent. De schurken zijn al vlak bij me. Ze houden zich niet aan uw wet. Maar U bent dicht bij me, Heer. Al uw wetten zijn juist en goed. Ik heb altijd geweten dat uw wetten eeuwig zijn. Zie toch hoe erg ik er aan toe ben! Red me alstublieft! Want ik vergeet uw wet niet. Kom als Rechter voor mij op en red me! Geef mij leven, zoals U heeft beloofd. Het loopt slecht af met de mensen die U niet gehoorzamen. Zij worden niet gered, omdat ze zich niet aan uw leefregels willen houden. U bent zó goed, Heer! Geef mij leven, zoals U heeft beloofd. Ontelbare mensen willen me doden. Maar ik word niet ongehoorzaam aan uw wet. Ik heb mensen gezien die slechte dingen doen. Ik ben er verdrietig over dat zij uw wetten niet gehoorzamen. Kijk toch hoeveel ik van uw wetten houd! Heer, geef mij leven, omdat U van me houdt. Uw wetten zijn juist en goed. Ze zijn rechtvaardig en zullen voor eeuwig gelden. Koningen vervolgden mij zonder dat ik hun iets had gedaan, maar ik bleef diep ontzag voor uw woord houden. Ik ben zo blij met uw woord! Zo blij alsof ik een schat heb gevonden. Ik walg van leugens, ik haat ze, maar ik houd van uw wet. Zeven keer per dag prijs ik U voor uw rechtvaardige wetten. De mensen die van uw wet houden, hebben vrede. Hun kan niets gebeuren. Ik wacht er op tot U me redt, Heer, en ik leef zoals U het wil. Ik houd me aan uw leefregels. Ik houd er heel veel van. Ik doe wat U van mij vraagt, want U ziet alles wat ik doe. Hoor mijn geroep, Heer. Leer me wat ik moet doen, zoals U heeft beloofd. Luister alstublieft naar mij, en red me, zoals U heeft beloofd. Ik zal U aldoor prijzen, want U zal mij leren om me aan uw leefregels te houden. Ik zal over uw woord zingen, want uw woorden zijn juist en goed. Kom mij helpen, want ik heb ervoor gekozen om uw wetten te gehoorzamen. Ik verlang er zo naar dat U mij redt, Heer. Ik houd van uw wet. Laat mij leven, zodat ik U kan prijzen. Laten uw wetten mij helpen om goed te leven. Ik was afgedwaald als een schaap. Zoek mij nu alstublieft, want uw wetten vergeet ik niet. Een pelgrimslied. Heer, toen ik bang was, riep ik U om hulp en U heeft mij gered. Heer, red mij van de mensen die leugens over me rondvertellen. Leugenaars, weten jullie wel wat het gevolg zal zijn van jullie leugens? De Heer zal jullie treffen met scherpe pijlen, met gloeiende kolen! Ik vind het vreselijk dat ik in een ver land moet wonen, in het land van Mesech, bij het volk van Kedar. Ik woon al veel te lang bij mensen die de vrede haten. Ik wil alleen maar vrede. Maar ik kan met hen niet over vrede spreken. Zij willen alleen maar strijd. Een pelgrimslied. Ik kijk omhoog naar de bergen. Daar zal mijn hulp vandaan komen. Mijn hulp komt van de Heer, die de hemel en de aarde heeft gemaakt. Hij zal ervoor zorgen dat je niets overkomt. Je Beschermer slaapt nooit. De Beschermer van Israël rust niet en slaapt niet. Hij let altijd op. Net als je schaduw is de Heer altijd heel dicht bij je. Hij zal je altijd beschermen. Overdag zal de zon je niet steken, 's nachts zal de maan je geen kwaad doen. Tegen elk kwaad zal de Heer je beschermen. Hij bewaart je leven. De Heer zal je beschermen waar je ook bent, waar je ook gaat, nu en voor altijd. Een pelgrimslied van David. Ik was blij toen de mensen tegen me zeiden: "Laten we naar het huis van de Heer gaan." Nu staan we in je poorten, Jeruzalem. Jeruzalem, stevig gebouwde stad, naar jou komen de stammen van Israël, de stammen van de Heer, om de Heer in zijn heiligdom te prijzen. Hier regeert de koning uit de familie van David, hier spreekt hij recht over het volk. Bid om vrede voor Jeruzalem. Jeruzalem, ik wens je vrede toe, en vrede voor de mensen die van jou houden. Ik wens je vrede toe binnen je muren, en welvaart voor de mensen in je huizen. Uit liefde voor mijn familie en vrienden wens ik je vrede toe, Jeruzalem. Uit liefde voor het heiligdom van onze Heer God, wens ik je al het goede toe. Een pelgrimslied. Ik kijk omhoog naar U, Heer, naar U in de hemel. Net zoals knechten hun ogen aldoor gericht houden op hun meester, en dienaressen hun ogen gericht houden op hun meesteres, [om onmiddellijk te kunnen doen wat hun wordt bevolen,] zo zijn onze ogen gericht op U, onze Heer God, tot U medelijden met ons heeft. Heb medelijden met ons, Heer, heb alstublieft medelijden! Want we hebben er zó genoeg van dat de mensen ons uitlachen en niets met ons te maken willen hebben. We hebben er zó genoeg van dat mensen die U niet gehoorzamen, ons uitlachen en belachelijk maken. Een pelgrimslied van David. Als de Heer niet voor ons had gezorgd, — laat Israël nu zeggen dat dat waar is — als de Heer niet voor ons had gezorgd toen we werden aangevallen, dan zouden onze vijanden ons helemaal hebben vernietigd. Het zou zijn geweest alsof ze ons levend hadden verslonden, alsof een rivier ons had weggespoeld, alsof een wilde beek ons had meegesleurd, alsof de zee over ons heen was geslagen. Maar prijs de Heer: Hij heeft ons gered! Ze hebben ons niet kunnen verslinden. We zijn ontsnapt, zoals een vogel ontsnapt uit het net van de vogelvanger. Het net ging kapot, en we waren vrij! De Heer helpt ons altijd, de Heer die de hemel en de aarde heeft gemaakt. Een pelgrimslied. Als je op de Heer vertrouwt, sta je zo stevig als de berg Sion, die niet wankelt maar voor eeuwig blijft staan. Net zoals er bergen zijn rondom Jeruzalem, zo is de Heer rondom zijn volk, nu en voor altijd. Hij zal niet toestaan dat het kwaad voor altijd zal blijven heersen over zijn volk. Want anders zou zijn volk ook slechte dingen gaan doen. Heer, wees goed voor mensen die goed leven. Maar laat het slecht aflopen met de mensen die slechte dingen doen. Een pelgrimslied. Het leek wel een droom, toen wij die gevangen waren meegenomen, weer naar Jeruzalem terug konden gaan. We lachten en we juichten. De andere volken zeiden: "De Heer heeft iets geweldigs bij hen gedaan!" Ja, de Heer heeft iets geweldigs bij ons gedaan. We zijn er zó blij over! Heer, breng verandering in ons lot, zoals de droogstaande beken in de woestijn weer gevuld worden door de regen. Ook al huil je terwijl je zaait, je zal juichen terwijl je maait. De zaaier loopt huilend te zaaien [omdat hij dat graan niet zal kunnen eten]. Maar als hij zijn oogst binnenhaalt, loopt hij te juichen met zijn armen vol graan. Een pelgrimslied van Salomo. Als de Heer het huis niet bouwt, heeft het geen zin dat de bouwers hard zwoegen. Als de Heer de stad niet beschermt, heeft het geen zin dat de wachtposten de stad bewaken. Het heeft geen zin om vroeg op te staan en tot laat te werken. Het heeft geen zin om zo te zwoegen voor je eten. Want aan de mensen die van Hem houden geeft de Heer wat ze nodig hebben, zelfs wanneer ze liggen te slapen. Kinderen zijn een geschenk van de Heer. Hij geeft ze als beloning. Flinke zonen zijn voor een vader wat scherpe pijlen zijn voor een krijger. Het is heerlijk voor een man als hij zijn pijlkoker vol heeft met zulke pijlen. Dan hoeft hij zich niet te schamen als hij in de poort van de stad met zijn vijanden spreekt. Een pelgrimslied. Het is heerlijk voor je om diep ontzag voor God te hebben. Het is heerlijk voor je als je Hem in alles gehoorzaamt. Want dan zul je kunnen leven van het werk dat je handen hebben gedaan. Je zal gelukkig zijn en het zal goed met je gaan. Je vrouw zal zijn als een wijnstruik vol druiventrossen tegen de muur van je huis: ze zal je veel kinderen geven. Er zullen net zoveel zonen en dochters rond je tafel zitten als dat er druiventrossen zitten aan een wijnstruik en olijven aan een olijfboom. Zó goed zal de Heer voor je zijn als je diep ontzag voor Hem hebt. De Heer die in Jeruzalem woont, zal goed voor je zijn. Je zal je leven lang genieten van de welvaart van Jeruzalem. Je zal lang genoeg leven om je kleinkinderen te zien. Een pelgrimslied. Hoe we ook altijd zijn tegengewerkt — laat Israël nu zeggen dat dat waar is — hoe we ook altijd zijn tegengewerkt, toch zijn we niet overwonnen. Ons land werd mishandeld, we werden geslagen, we werden geboeid. Maar de Heer, die rechtvaardig is, heeft de touwen doorgehakt waarmee onze vijanden ons hadden vastgebonden. Alle vijanden van Jeruzalem zullen voor schut staan en op de vlucht slaan. [ Er zal niets van hen overblijven:] Ze zullen lijken op het gras op de daken dat al verdroogd is voordat het hoog staat. Je kan het niet meer maaien, het is zelfs niet geschikt als hooi. Niemand zal hen iets goeds toewensen. Niemand zal de Heer vragen om goed voor hen te zijn. Een pelgrimslied. Uit de diepste ellende roep ik tot U, Heer. Heer, luister naar mij. Hoor hoe ik smekend tot U roep! Als U al onze slechte daden ziet, Heer, wie kan dan blijven bestaan? Maar U vergeeft ons. Daarom hebben we diep ontzag voor U. Ik verwacht dat de Heer me zal helpen. Ik vertrouw op Hem en op zijn woord. Ik verlang meer naar de Heer, dan nachtwakers van een stad verlangen naar de ochtend. Israël, vertrouw op de Heer, want de Heer is goed en liefdevol. Hij redt elke keer weer. Hijzelf zal het volk Israël bevrijden van alles wat het verkeerd heeft gedaan. Een pelgrimslied van David. Heer, ik heb niet te veel verbeelding. Ik ben niet trots en kijk niet op anderen neer. Ik verlang niet naar dingen die onbereikbaar voor me zijn. Ik ben zo rustig en tevreden als een kind dat gedronken heeft, bij zijn moeder op schoot. Israël, vertrouw op de Heer, nu en voor altijd. Een pelgrimslied. Heer, vergeet niet wat David heeft gedaan. Vergeet niet wat hij allemaal heeft geleden. Vergeet niet hoe hij U heeft gezworen, aan de Machtige God van Jakob heeft beloofd: "Ik zal mijn huis niet binnengaan, ik zal niet naar bed gaan, ik zal mijn ogen niet dicht doen, ik zal niet slapen, vóórdat ik voor de Heer een plaats heb gevonden om te wonen, een huis heb gevonden voor de Machtige God van Jakob." We hoorden in Efrata over de kist van Gods verbond. We hebben hem gevonden in de velden van Kirjat-Jearim. Laten we nu Gods heiligdom binnengaan en ons voor Hem neerbuigen. Heer, kom nu naar uw heiligdom, U en de kist van het verbond, het teken van uw macht! Uw priesters zullen U gehoorzamen, uw vrienden zullen juichen! Laat de koning die U heeft gezalfd niet in de steek, vanwege uw beloften aan uw dienaar David. Want U heeft aan David een eed gezworen die U niet meer zal veranderen: "Eén van jouw zonen zal Ik na jou koning maken. Als hij Mij gehoorzaamt en zich houdt aan mijn wetten, dan zal ook één van zijn zonen na hem koning zijn. Dat geldt voor altijd." Want de Heer heeft Jeruzalem uitgekozen. Jeruzalem is de plaats waar Hij wil wonen. Hij zei: "Dit is voor altijd mijn huis. Hier ga Ik wonen. Jeruzalem heb Ik uitgekozen. Ik zal goed zijn voor de stad: er zal altijd meer dan genoeg eten zijn. De arme mensen zullen zoveel kunnen eten als ze willen. Ook zal Ik heel erg goed zijn voor de priesters. Iedereen die van Jeruzalem houdt, zal vrolijk en blij zijn. Ik zal David machtig maken. Altijd zal een zoon uit zijn familie koning zijn. Zijn vijanden zal Ik voor schut zetten, maar hijzelf zal heersen met pracht en praal." Een pelgrimslied van David. Wat is het toch heerlijk als mensen in vrede bij elkaar wonen. Het is als de zalf-olie die werd uitgegoten over het hoofd van Aäron en die neerdruipt op zijn baard, neerdruipt tot op de onderrand van zijn kleren. Het is als de dauw van de berg Hermon die neerdaalt op de heuvels van Sion. Want daar geeft de Heer zijn zegen en leven voor eeuwig. Een pelgrimslied. Kom, dienaren van de Heer, prijs de Heer! Ook jullie die 's nachts in het heiligdom van de Heer staan! Hef je handen op naar het heiligdom en prijs de Heer! De Heer zal vanuit Jeruzalem goed voor jullie zijn! Hij die de hemel en de aarde heeft gemaakt, zal goed voor jullie zijn. Halleluja, prijs de Heer. Dienaren van de Heer, prijs de Heer! Daar in het heiligdom van de Heer, op de voorpleinen van het heiligdom van onze God, prijs allemaal de Heer. Prijs de Heer, want Hij is goed. Zing voor Hem, want Hij is vriendelijk. De Heer heeft [het volk van] Jakob uitgekozen. Israël is zijn eigendom geworden. Ja, ik weet dat de Heer geweldig is. Onze Heer is machtiger dan alle goden. Híj bepaalt wat er gebeurt in de hemel en op de aarde, in de zeeën en de oceanen. Hij laat de wolken komen van het einde van de aarde. Hij maakt de bliksem en laat het regenen. Hij laat de wind los uit zijn voorraadkamers. Hij doodde in Egypte alle oudste zonen en alle eerstgeboren dieren. Hij deed in Egypte grote wonderen tegen de farao en al zijn dienaren. Hij versloeg grote volken en doodde machtige koningen: Sihon, de koning van de Amorieten, Og, de koning van Basan, en alle koningen van Kanaän. Hun land gaf Hij als eigendom aan zijn volk Israël. Heer, U blijft voor eeuwig. De mensen prijzen U door alle eeuwen heen. Want de Heer komt voor zijn volk op. Hij heeft medelijden met zijn dienaren. De goden van de andere volken zijn van zilver en goud. Ze zijn door mensen gemaakt. Ze hebben een mond, maar spreken niet. Ze hebben ogen, maar zien niet. Ze hebben oren, maar horen niet. Er is geen adem in hun mond. Laten de mensen die ze maakten en er op vertrouwden, nét zo [machteloos] worden als zij. Volk van Israël, prijs de Heer! Priesters, prijs de Heer! Alle Levieten, prijs de Heer! Laat iedereen die diep ontzag voor de Heer heeft, Hem prijzen. Prijs de Heer vanuit Sion. Prijs Hem die in Jeruzalem woont. Halleluja. Prijs de Heer, want Hij is goed — zijn liefde duurt voor eeuwig — Prijs de allerhoogste God — zijn liefde duurt voor eeuwig — Prijs de allerhoogste Heer — zijn liefde duurt voor eeuwig — Alleen Hij doet geweldige wonderen — zijn liefde duurt voor eeuwig — Prijs Hem die met wijsheid de hemel maakt — zijn liefde duurt voor eeuwig — die de aarde op het water neerzette — zijn liefde duurt voor eeuwig — die de grote lichten maakte — zijn liefde duurt voor eeuwig — die de zon liet heersen over de dag — zijn liefde duurt voor eeuwig — die de maan en de sterren liet heersen over de nacht — zijn liefde duurt voor eeuwig — die de oudste zonen van Egypte doodde — zijn liefde duurt voor eeuwig — die Israël uit Egypte bevrijdde — zijn liefde duurt voor eeuwig — die dat op een machtige manier deed — zijn liefde duurt voor eeuwig — die de Rietzee in tweeën spleet — zijn liefde duurt voor eeuwig — en die Israël daar middendoor liet gaan — zijn liefde duurt voor eeuwig — en die de farao met zijn leger liet verdrinken in de Rietzee — zijn liefde duurt voor eeuwig — die zijn volk door de woestijn leidde — zijn liefde duurt voor eeuwig — die machtige koningen versloeg — zijn liefde duurt voor eeuwig — die sterke koningen doodde: — zijn liefde duurt voor eeuwig — Sihon, de koning van de Amorieten — zijn liefde duurt voor eeuwig — en Og, de koning van Basan — zijn liefde duurt voor eeuwig — die hun land aan zijn eigen volk gaf — zijn liefde duurt voor eeuwig — als eigendom aan Israël, zijn dienaar — zijn liefde duurt voor eeuwig — die ons hielp toen we in nood waren — zijn liefde duurt voor eeuwig — die ons redde van onze vijanden — zijn liefde duurt voor eeuwig — die eten geeft aan alles wat leeft — zijn liefde duurt voor eeuwig — Prijs de God van de hemel — zijn liefde duurt voor eeuwig! We woonden in Babel langs de rivieren. We zaten daar en huilden als we aan Jeruzalem dachten. We hingen onze citers daar aan de bomen. [We wilden geen muziek meer maken. ] De mensen die ons gevangen hielden, wilden dat we voor hen zongen. De mensen die ons mishandelden, wilden dat we vrolijk deden. Ze zeiden: "Zing eens voor ons een lied uit Jeruzalem." Maar hoe zouden we in een vreemd land een lied voor de Heer kunnen zingen? Als ik jou ooit zou vergeten, Jeruzalem, dan mag mijn rechterhand verlamd raken. Als ik ooit niet meer aan jou zou denken, jou niet meer zou prijzen als de mooiste stad, dan mag mijn tong vastkleven in mijn mond. Heer, neem wraak op het volk van Edom voor wat het Jeruzalem heeft aangedaan op de dag dat Babel Jeruzalem veroverde en de vijanden schreeuwden: "Breek die stad af! Tegen de grond ermee!" En jij, Babel, zal ook verwoest worden. God zal goed zijn voor de mens die jou straft voor wat je Jeruzalem hebt aangedaan. God zal goed zijn voor de mens die jouw kinderen zal verpletteren op de rotsen. Van David. Ik zal U met mijn hele hart prijzen. Ik zal een lied voor U zingen waar alle leiders van het land bij zijn. Ik zal me neerbuigen in de richting van uw heiligdom. Ik zal U prijzen voor uw liefde en uw trouw. Want U heeft geweldige beloften gedaan, omdat U een machtige God bent. Toen ik U om hulp riep, heeft U mij geantwoord. U heeft mij weer moed en kracht gegeven. Alle koningen van de aarde zullen U prijzen als ze horen wat U zegt. Ze zullen zingen over wat U doet. Want U bent groot en machtig. U woont hoog in de hemel. Toch gaat U om met nederige mensen. Maar mensen die denken dat ze U niet nodig hebben, houdt U op een afstand. Als ik in nood ben, redt U mijn leven. U steekt uw hand uit en redt mij van mijn vijanden. De Heer zal alles tot een goed einde brengen. Heer, uw liefde duurt voor eeuwig. U laat mij nooit los. Een lied van David. Voor de leider van het koor. Heer, U kent mij door en door. U weet alles van mij, waar ik ook ben. U weet alles wat ik denk. U bent dag en nacht bij mij, U weet alles wat ik doe. U kent elk woord van mij, nog voordat ik het heb gezegd. U bent aan alle kanten om mij heen en uw hand rust op mij. Het is te wonderlijk om te begrijpen. Het is te bijzonder, ik kan er niet bij. Hoe zou ik kunnen vluchten voor uw Geest? Waar zou ik me voor U kunnen verbergen? Als ik naar de hemel zou gaan — U bent daar. Als ik naar het dodenrijk zou afdalen — U bent daar óók. Als ik zou meevliegen met de opkomende zon, of zou gaan wonen aan de andere kant van de oceaan — ook daar zou U mij leiden. Ook daar zou uw hand mij vasthouden. Als ik me in het donker zou willen verbergen, dan ziet U mij nog, als op klaarlichte dag. Het donker kan mij niet voor U verbergen. Voor U is de nacht zo licht als de dag. U heeft mij gemaakt, mij in de buik van mijn moeder gevormd. Ik prijs U, want het is een wonder hoe U mij heeft gemaakt. Alles wat U heeft gemaakt, is bijzonder. Ik weet dat heel goed. U zag me al toen U mij daar in het donker vormde, waar nog niemand anders mij zag. U zag me al toen ik nog helemaal geen vorm had. Al mijn dagen stonden al in uw boek toen ik nog niet één dag daarvan had geleefd. Wat heeft U prachtige gedachten, God! En zo ontelbaar! Ze zijn zo ontelbaar als het zand. Telkens als ik wakker word, denk ik aan U. God, ik zou willen dat U alle slechte mensen doodde. Dat U alle schurken bij me vandaan hield. Want ze zeggen wel dat ze van U houden, maar dat liegen ze. Heer, ik haat de mensen die U haten. Ik heb een hekel aan de mensen die zich tegen U verzetten! Ik haat hen met mijn hele hart. Ze zijn mijn vijanden. God, ik wil dat U alles van me weet. Kijk in mijn hart, onderzoek mijn gedachten. Zeg het me als ik iets verkeerds doe, en help me om weer te leven zoals U het wil. Een lied van David. Voor de leider van het koor. Red me, Heer, van de slechte mensen. Bescherm me tegen mensen die geweld gebruiken, die altijd slechte dingen van plan zijn en de hele dag ruzie zoeken. Hun tong is zo scherp als die van een slang. Hun woorden lijken wel vergif. Bescherm mij, Heer, tegen de mensen die zich niets van U aantrekken. Bescherm mij tegen hun geweld. Ze proberen mij ten val te brengen. Ze zetten allerlei vallen voor me op en hopen dat ik er in zal lopen. Maar U bent mijn God en ik vertrouw op U. Heer, luister hoe ik U om hulp smeek. Heer, uw kracht zal me redden. U beschermt me in de strijd. Heer, red me van mijn vijanden. Laat hun plannen mislukken, zodat ze zich niet zullen verheugen. Zorg dat hunzelf overkomt wat ze mij willen aandoen. Laat het gloeiende kolen op hen regenen. Laat hen in het vuur vallen, of in een diepe kuil waar ze nooit meer uit komen. Vernietig de mensen die leugens over anderen rondvertellen. Verjaag hen die geweld gebruiken, totdat er niets meer van hen over is. Ik weet dat de Heer opkomt voor de arme en verdrukte mensen. Hij is een rechtvaardige Rechter. De mensen die leven zoals U het wil, zullen U prijzen. Ze zullen dicht bij U mogen wonen. Een lied van David. Heer, ik roep U om hulp. Kom toch gauw! Luister naar mij als ik U om hulp roep! Ontvang mijn gebed als een wierook-offer. Mijn opgeheven handen zijn het avond-offer. Heer, zet een bewaker bij mijn mond, die de deur van mijn lippen bewaakt. Houd mij weg van het kwaad. Laat me niet meedoen met slechte mensen, ook al is de verleiding soms nog zo groot. Als een rechtvaardig mens mij straft, dan doet hij dat uit liefde. Als slechte mensen me kwaad doen, zal ik voor hen bidden. Als hun leiders de doodstraf krijgen en van de rotsen worden gegooid, zal ik nog goede dingen over hen zeggen. We staan op de rand van de dood: het is alsof onze botten al overal verspreid liggen, zoals kluiten aarde op de akker nadat de boeren het land hebben omgeploegd. Maar ik kijk naar U uit, Heer, en vertrouw op U. Laat me niet sterven. Bescherm me tegen elke val die slechte mensen voor mij hebben opgezet. Laat hen in hun eigen valkuil vallen, maar laat mij ontsnappen. Een gedicht van David, om iets van te leren. Hij maakte het toen hij in de grot was. Een gebed. Heer, ik roep luid tot U. Smekend roep ik tot U. Ik stort mijn hart bij U uit. Ik vertel U al mijn moeilijkheden. Ik ben wanhopig, maar U weet wat ik moet doen. Overal waar ik ga, hebben mijn vijanden vallen voor me opgezet. Ik zoek hulp, maar niemand komt me helpen. Ik kan nergens heen. Niemand wil me beschermen. Ik roep tot U, Heer: "U bent mijn schuilplaats. Bij U ben ik veilig. U bent alles voor mij in dit leven.” Luister naar mij, Heer, want ik ben wanhopig. Red me van de mensen die me achtervolgen, want ze zijn sterker dan ik. Ik kan geen kant meer op! Red me! Dan zal ik U prijzen, samen met de mensen die leven zoals U het wil, omdat U goed voor me bent geweest. Een lied van David. Heer, luister naar mijn gebed, hoor hoe ik U om hulp smeek. Antwoord mij, want U bent trouw en rechtvaardig. Veroordeel mij niet, Heer. Voor U is immers niemand helemaal onschuldig. Mijn vijanden vertrappen me. Ze trappen me de grond in. Ik voel me alsof ik zit opgesloten in het donker, bij de doden in het dodenrijk. Daarom ga ik bijna dood van ellende. Ik ben helemaal wanhopig. Ik denk aan vroeger, aan wat U toen allemaal heeft gedaan. Ik steek mijn handen naar U uit. Ik verlang naar U, zoals droog land verlangt naar water. Antwoord mij gauw, Heer, want ik kán niet meer. Laat me niet in de steek, want dan zal ik sterven. Laat elke ochtend uw stem horen als U vol liefde tot me spreekt. Heer, ik vertrouw op U. Laat me weten wat ik moet doen, want ik vertrouw op U. Red me van mijn vijanden, Heer. Ik vlucht naar U toe. Leer me om te doen wat U wil, want U bent mijn God. Geef me door uw goede Geest weer rust en vrede. Red mijn leven, Heer, om wie U bent. Red me uit mijn moeilijkheden, omdat U rechtvaardig bent. Dood mijn vijanden, omdat U van mij houdt. Vernietig alle mensen die mij bedreigen. Want ik ben uw dienaar. Van David. Prijs de Heer! Bij Hem ben ik veilig. Hij is de rots onder mijn voeten. Hij oefent mijn handen voor de strijd. U bent goed voor mij. Bij U ben ik zo veilig als in een burcht of in een toren. U bent mijn redder. U beschermt mij als een schild. U laat mij heersen over mijn volk. Heer, wat is een mens nu eigenlijk, dat U om hem geeft? Waarom zorgt U voor hem? De mens is maar één zucht. Zijn leven is als een schaduw die voorbij glijdt. Heer, kom uit uw hemel en daal neer. Raak de bergen aan, zodat ze gaan roken. Slinger uw bliksem en jaag [mijn vijanden] uit elkaar. Schiet uw pijlen op hen af en dood hen. Steek uw hand uit, uit de hemel en trek me uit het kolkende water: red me uit de macht van buitenlandse koningen, die nooit de waarheid spreken. Zelfs als ze een eed zweren, liegen ze. God, ik wil een nieuw lied voor U zingen. Met de harp wil ik liederen voor U zingen. Want U geeft de koning de overwinning. U redt uw dienaar David van zijn vijand. Red mij uit de macht van buitenlandse koningen, die nooit de waarheid spreken. Zelfs als ze een eed zweren, liegen ze. Laat onze zonen zo sterk zijn als jonge takken aan een boom. Laat onze dochters zo mooi zijn als sierlijke pilaren in een paleis. Geef ons goedgevulde voorraadschuren, vol met allerlei voorraden. Laat onze kudden steeds groter worden, onze graslanden vol worden van duizenden dieren. Zorg ervoor dat onze ossen steeds gezond en sterk zullen zijn. Geef ons altijd vrede in onze steden. Het is heerlijk als het zó goed gaat met het volk! Het is heerlijk als de Heer je God is! Een danklied van David. Ik zal U eren, mijn God, mijn Koning! Ik zal U voor altijd en eeuwig prijzen. Alle dagen zal ik U prijzen. Ik prijs U voor altijd en eeuwig. U bent geweldig. U verdient het te worden geprezen. U bent zó machtig, het is niet te begrijpen. Door de eeuwen heen zullen de mensen blij zijn over wat U heeft gedaan. Ze zullen vertellen wat U voor geweldige dingen heeft gedaan. Ik zal vertellen over uw macht en majesteit en over uw wonderen. Dan zullen mensen spreken over de geweldige dingen die U heeft gedaan. Ik zal over uw macht vertellen. Ze zullen vertellen over uw grote goedheid. Ze zullen juichen over uw rechtvaardigheid. De Heer is vriendelijk en vol medelijden. Hij is geduldig en vol liefde. De Heer is goed voor iedereen. Aan alles wat Hij doet is te zien dat Hij liefdevol is. Alles wat U heeft gemaakt, zal U prijzen, Heer. Ook uw vrienden zullen U prijzen. Ze zullen erover vertellen wat een machtige en geweldige Koning U bent. Ze zullen de mensen vertellen over de machtige dingen die U heeft gedaan. U bent voor eeuwig Koning. Door alle eeuwen heen zult U regeren. De Heer steunt iedereen die dreigt te vallen. Hij troost de mensen die bedroefd zijn. Alle mensen kijken vol vertrouwen naar U. U geeft hun te eten wanneer ze dat nodig hebben U geniet ervan om te zorgen voor alles wat leeft. De Heer is rechtvaardig in alles wat Hij doet. Aan alles wat Hij doet is zijn liefde te zien. Als iemand Hem werkelijk om hulp roept, komt de Heer hem helpen. Aan de mensen die ontzag voor Hem hebben, geeft Hij waar zij om vragen. Hij redt hen als ze Hem om hulp roepen. De Heer beschermt iedereen die van Hem houdt. Maar Hij vernietigt de mensen die zich niets van Hem aantrekken. Ik zal de Heer de eer geven waar Hij recht op heeft. Alles wat leeft, zal Hem prijzen, voor altijd en eeuwig. Halleluja! Prijs de Heer! Ik zal de Heer prijzen, mijn leven lang. Zo lang ik leef, zal ik voor Hem zingen. Vertrouw niet op koningen, op sterfelijke mensen. Zij kunnen je niet redden. Als je je laatste adem uitblaast, word je weer stof. Dan komt er een einde aan al je plannen. Het is heerlijk als de God van Jakob je Helper is, als je vertrouwt op je Heer God, die de hemel en de aarde heeft gemaakt en de zee met alles wat daarin is. Hij is trouw, voor altijd en eeuwig. Hij komt op voor mensen in nood. Hij geeft eten aan mensen die honger hebben. Hij bevrijdt de mensen die gevangen zitten. Hij maakt dat blinde mensen weer kunnen zien. Hij troost de bedroefde mensen. De Heer houdt van de mensen die leven zoals Hij het wil. Hij beschermt de vreemdelingen in het land. Hij zorgt voor de weeskinderen en de weduwen. Maar als mensen zich niets van Hem aantrekken, zorgt Hij ervoor dat er van hun plannen niets terecht komt. De Heer is Koning, voor eeuwig. Sion, jouw God is Koning voor eeuwig en altijd. Prijs de Heer! Het is goed om voor onze God te zingen. Hij heeft er recht op dat wij Hem eren met een lied. De Heer bouwt Jeruzalem weer op. Hij brengt de mensen terug naar Israël. Hij troost de bedroefde mensen. Hij verbindt hun wonden. Hij bepaalt hoeveel sterren er zijn. Hij heeft ze allemaal een naam gegeven. Onze Heer is geweldig, zijn kracht is heel groot. Zijn wijsheid is grenzeloos. De Heer zorgt voor de nederige mensen. Maar mensen die zich niets van Hem aantrekken, vernietigt Hij. Zing voor de Heer een danklied, maak voor onze God muziek op de citer. Zing voor Hem die de wolken maakt, die regen geeft aan de aarde, die het gras doet groeien op de bergen, die het vee te eten geeft, die de jonge vogels voert als ze roepen. Hij wil niet dat je op mensen vertrouwt, op de kracht van je leger, op je aantallen paarden. Maar Hij wil dat je ontzag voor Hem hebt en vertrouwt op zijn liefde. Jeruzalem, wees blij over de Heer. Jeruzalem, prijs je God. Want Hij zorgt ervoor dat je veilig bent. Hij is goed voor je bewoners. Hij geeft vrede in je land. Hij geeft je grote oogsten. Hij stuurt zijn bevelen over de aarde. Zijn woorden lopen snel! Hij bedekt de aarde met een deken van sneeuw. Hij bedekt de aarde met rijp, als met een laag stof. Hij gooit met grote hagelstenen. Wie kan overleven in de kou die Hij stuurt? Hij geeft een bevel — sneeuw en ijs smelten weer. Hij zegt dat de wind moet waaien — de regen stroomt neer. Hij heeft aan Israël verteld hoe Hij wil dat ze leven. Hij heeft hun zijn wetten en leefregels gegeven. Bij geen één ander volk heeft Hij dat gedaan. Andere volken kennen zijn wetten niet. Halleluja! Prijs de Heer! Halleluja! Prijs de Heer in de hemel. Prijs de Heer in de hoogste hemel. Engelen, prijs de Heer. Hemelse legers, prijs de Heer. Zon en maan, prijs de Heer. Stralende sterren, prijs de Heer. Hoogste hemel, prijs de Heer. Wolken daarboven, prijs de Heer. Laten zij Hem prijzen, want ze ontstonden op zijn bevel. Hij zette hen voor altijd en eeuwig neer. Hij gaf hun wetten waaraan ze voor altijd zullen gehoorzamen. Laat alles en iedereen op aarde de Heer prijzen. De dieren op de aarde en in de diepste zee, de bliksem, de hagel, de sneeuw en de mist, de stormwind die zijn bevel gehoorzaamt, de bergen en de heuvels, de fruitbomen en de bomen van het bos, de wilde dieren en het vee, alles wat kruipt en alles wat vliegt, de koningen en de volken van de aarde, alle heersers en rechters van de aarde, jongens en meisjes, oude mensen en jonge mensen, laat alles en iedereen de Heer prijzen. Want Hij is de allerhoogste Koning. Hij alleen heerst over de aarde en de hemel. Hij heeft zijn volk machtig gemaakt. Hij heeft aan zijn vrienden, het volk Israël, een danklied gegeven. Ze mogen dicht bij Hem leven. Halleluja! Prijs de Heer! Halleluja! Zing voor de Heer een nieuw lied. Zing om Hem te eren in de bijeenkomst van de mensen die van Hem houden. Israël, wees blij met je Heer, je Maker. Bewoners van Jeruzalem, juich over je Koning. Prijs Hem door voor Hem te zingen. Prijs Hem met liederen en met muziek van allerlei muziekinstrumenten. Want de Heer geniet van zijn volk. Hij zorgt dat het goed gaat met de mensen die leven zoals Hij het wil. Vrienden van de Heer, juich voor de Heer! Juich zelfs nog voor Hem als je in bed ligt! Met woorden van lof voor God in hun mond en een vlijmscherp zwaard in hun hand verslaan ze de volken, nemen ze wraak op vijandige landen. Ze binden hun koningen, boeien hun leiders. Zo geven ze hun de straf die God voor hen heeft opgeschreven. Dat is wat Gods vrienden mogen doen. Halleluja! Prijs de Heer! Halleluja! Prijs de Heer in zijn heiligdom. Prijs Hem in zijn hemel waar Hij woont. Prijs Hem voor de machtige dingen die Hij doet. Prijs Hem omdat Hij geweldig is. Prijs Hem met trompetten, prijs Hem met harpen en citers. Prijs Hem met tamboerijnen en dans, prijs Hem met snaarinstrumenten en fluiten. Prijs Hem met koperen deksels, prijs Hem luid met koperen deksels. Laat alles wat adem heeft de Heer prijzen! Halleluja! De wijze spreuken van Salomo, de zoon van David, de koning van Israël. en Hij schreef deze spreuken op om andere mensen wijsheid te leren. Hij wilde hen daarmee opvoeden tot verstandige mensen. Zijn spreuken leren de mensen wat rechtvaardig en eerlijk is. Onverstandige mensen kunnen er verstandig van worden. Jonge mensen kunnen er kennis en wijsheid uit leren. Wijze mensen kunnen er nog wijzer van worden, en verstandige mensen nog verstandiger. Zij zullen deze spreuken en wijsheden van wijze mensen en raadgevers begrijpen. Maar alle wijsheid begint bij een diep ontzag voor de Heer. Wie geen ontzag heeft voor God, wil niets van wijsheid weten. Mijn zoon, luister naar de goede raad van je ouders. Doe iets met hun wijze lessen. Ze zijn een sieraad voor je, zoals een kroon op je hoofd, of een ketting om je hals. Mijn zoon, als slechte mensen tegen je zeggen: "Doe met ons mee!" laat je dan niet door hen overhalen. Als ze tegen je zeggen: "Kom mee, we gaan iemand vermoorden. We overvallen hem en doden hem. Nee, hij heeft ons helemaal niets gedaan. Maar we gaan hem vermoorden. We jagen hem de dood in. Want we zullen bij hem een rijke buit kunnen halen. We kunnen er onze huizen mee vullen! We zullen alles eerlijk verdelen. Jij krijgt je eigen deel." Mijn zoon, doe dan niet met hen mee. Ga niet met hen het slechte pad op. Want ze willen graag kwaad doen. Ze houden ervan om te moorden. [ Het spreekwoord zegt:] "Een vogel die het vangnet ziet hangen, laat zich echt niet zomaar vangen." Maar zij zien het vangnet niet. Ze zien niet dat ze uiteindelijk zelf in de val zullen lopen. Ze zien niet dat het hun uiteindelijk het leven zal kosten. Als mensen op rijkdom loeren, wordt dat uiteindelijk hun dood. De Wijsheid roept luid op de straat. Op de pleinen is haar stem te horen. Daar waar het druk is, roept zij. Ze roept bij de poorten van de stad: "Schurken, hoelang zullen jullie van het kwaad blijven houden? Spotters, hoelang blijven jullie God nog belachelijk maken? Dwazen, hoelang zullen jullie een hekel aan wijsheid blijven hebben? Luister naar mijn woorden! Ik wil mijn wijsheid over jullie uitstorten. Ik wil jullie vertellen wat ik weet. Maar toen ik jullie riep, wilden jullie niet naar me luisteren. Ik wilde jullie helpen, maar jullie wilden niet geholpen worden. Jullie wilden niet luisteren naar mijn goede raad. Jullie wilden niets doen met mijn waarschuwingen. Daarom zal ik om jullie lachen als het slecht met jullie afloopt. Ik zal jullie uitlachen als jullie door rampen worden getroffen. Want die rampen zullen aankomen als een storm. Jullie ondergang komt zo snel op jullie af als een wervelwind. Dan zullen jullie door angst overvallen worden. Pas als jullie in de ellende zitten, zullen jullie mij roepen. Maar dan zal ik niet antwoorden. Jullie zullen me zoeken, maar me niet vinden. Want jullie hebben nooit verstandig willen zijn. Jullie hebben nooit ontzag voor God willen hebben. Jullie hebben niet naar mijn goede raad geluisterd. Jullie hebben niets met mijn waarschuwingen gedaan. Daarom zullen jullie de gevolgen dragen van jullie manier van leven. Jullie zullen de gevolgen dragen van jullie gedrag! Want doordat jullie niet naar goede raad wilden luisteren, zullen jullie worden gedood. Door jullie eigen zorgeloosheid zal het slecht met jullie aflopen. Maar de mensen die naar mij luisteren, zullen in vrede kunnen leven. Er zullen hun geen rampen overkomen." Mijn zoon, luister naar mijn woorden. Vergeet nooit wat ik je heb gezegd. Verlang ernaar om wijze dingen te horen. Verlang ernaar om verstandig te worden. Verlang ernaar om wijs te worden en verstandige dingen te kunnen zeggen. Zoek ernaar alsof het zilver is. Zoek ernaar als naar een verborgen schat. Want dan zul je begrijpen hoe belangrijk het is om diep ontzag voor de Heer te hebben. En je zal begrijpen hoe belangrijk het is om God te kennen. Want de Heer geeft wijsheid. Alles wat Hij zegt, is wijs en verstandig. Hij geeft wijsheid aan de mensen die leven zoals Hij het wil. Hij is een beschermend schild voor mensen die Hem gehoorzaam zijn. Hij zorgt ervoor dat ze rechtvaardig zijn. Hij beschermt zijn vrienden. En je zal begrijpen wat eerlijk en rechtvaardig is. Je zal weten hoe je op de goede weg kan blijven. Want als de wijsheid in je hart is gekomen en je ervan geniet, zul je jezelf kunnen beheersen. Je wijsheid zal je beschermen. Zo zul je geen verkeerde beslissingen nemen. Je zal niet gaan meedoen met bedriegers, met mensen die het slechte pad opgaan en verkeerde dingen doen, die ervan houden om slechte dingen te doen en genieten van hun misdadige plannen. Hun paden zijn krom. Ze lopen op dwaalwegen. Als de wijsheid in je hart is gekomen, zul je je ook niet laten verleiden door de vrouw van een ander, zelfs niet als ze je nog zo vleit. Die vrouw is ontrouw aan haar man. Ze houdt zich niet aan haar [trouw] beloften, het verbond met haar God. Met haar loopt het slecht af. Haar manier van leven komt uit bij de dood. Wie naar haar toe gaat, komt nooit meer terug op de weg van het leven. Blijf dus op het rechte pad. Blijf bij de mensen die leven zoals God het wil. Want zij zullen in het land blijven wonen. Wie leven zoals God het wil, zullen daar altijd blijven. Maar de mensen die zich niets van God aantrekken, zullen worden gedood. Mensen die niet trouw aan God zijn, zullen uit het land worden weggerukt. Mijn zoon, vergeet niet wat ik je leer. Bewaar in je hart wat ik je zeg. Dan zul je heel veel langer leven en zul je veel meer vrede hebben. Wees altijd trouw en liefdevol. Zorg dat je dat nooit loslaat, maar bewaar het in je hart. Zorg ervoor dat God en mensen blij met je zijn. Vertrouw met je hele hart op de Heer, en vertrouw niet op je eigen wijsheid. Overleg al je plannen met Hem. Dan zal Hij je leven leiden. Verbeeld je niet dat je heel erg wijs bent. Heb diep ontzag voor de Heer en blijf ver bij het kwaad vandaan. Dat zal goed zijn voor je ziel en je lichaam. Het zal goed met je gaan. Geef de Heer van wat je bezit. Geef Hem het eerste deel van je oogst. Dan zullen je schuren altijd vol zijn met graan, en je wijnpersen zullen overstromen van wijn. Gehoorzaam de Heer als Hij je opvoedt. Verzet je niet als Hij je bestraft. Want de Heer bestraft de mensen van wie Hij houdt. Ja, Hij bestraft je zoals een vader zijn zoon bestraft, omdat hij van hem houdt. Het is heerlijk als je wijsheid vindt. Het is heerlijk als je verstandig wordt. Want dat levert méér op dan zilver. Wat je ermee krijgt, is beter dan goud. Wijsheid is meer waard dan edelstenen. Je kan je niets beters wensen dan wijsheid. Door wijsheid krijg je een lang leven, en ook rijkdom en eer. Door wijsheid zal het goed met je gaan en zul je vrede hebben. Wijsheid geeft leven aan de mensen die wijs willen worden. Het zal goed met je gaan als je wijs bent. Door wijsheid heeft de Heer de aarde gemaakt. Door verstand maakte Hij de hemel. Door zijn kennis heeft Hij land en water van elkaar gescheiden, en druppelen de wolken van de dauw. Mijn zoon, verlies de wijsheid nooit uit het oog. Wees altijd verstandig en denk goed na. Want wijsheid is een bron van leven. Je wijsheid zal een sieraad voor je zijn. Door wijsheid zul je veilig je weg door het leven gaan. Je zal geen domme dingen doen. Als je in bed ligt, hoef je nergens bang voor te zijn. Je zal rustig kunnen slapen. Je hoeft niet bang te zijn voor plotselinge rampen. Die overkomen alleen de mensen die zich niets van God aantrekken. Maar jij mag op de Heer vertrouwen. Hij zal je beschermen, zodat niemand je kwaad zal kunnen doen. Geef iedereen waar hij recht op heeft, voor zo ver je dat kan. Zeg niet tegen iemand die jou om iets vraagt: "Ga weg en kom morgen maar terug," als je het nu al kan geven. Bedenk geen plannen om een ander kwaad te doen, want die ander denkt dat je bent te vertrouwen. Maak geen ruzie over helemaal niets, als de ander je niets heeft gedaan. Wees niet jaloers op iemand die gewelddadig is en word vooral niet als hij. Want de Heer walgt van zulke mensen. Maar met eerlijke mensen wil Hij omgaan. De vervloeking van de Heer rust op het huis van slechte mensen. Maar Hij zegent het huis van mensen die leven zoals Hij het wil. Hij wil niets te maken hebben met mensen die Hem belachelijk maken. Maar Hij is goed voor mensen die Hem willen gehoorzamen. Wijze mensen zullen worden geëerd, maar dwaze mensen zullen voor schut komen te staan. (lees verder) Zonen, luister goed naar je vader. Ik voed jullie op. Let op wat ik zeg, zodat jullie verstandig worden. Want ik leer jullie goede dingen. Houd je aan wat ik jullie zeg. Toen ik zelf nog als kleine jongen bij mijn ouders woonde, leerde mijn vader mij: "Zorg dat je mijn woorden in je hart bewaart. Doe wat ik je zeg. Dan zal het goed met je gaan. Zorg dat je wijs en verstandig wordt. Vergeet mijn woorden niet, maar doe wat ik je heb geleerd. Loop niet bij de wijsheid vandaan. Houd van de wijsheid, want die is jouw bescherming. Naar wijsheid verlangen is het begin van alle wijsheid. Van alles wat je hebt, is wijsheid het belangrijkste. Heb respect voor wijsheid, dan zal jij ook respect krijgen. Omarm wijsheid, en je zal geëerd worden. Je wijsheid zal een sieraad voor je zijn, zoals een mooie kroon. Luister, mijn zoon, en geloof wat ik zeg. Dan zul je lang leven. Ik leer je hoe je wijs kan worden. Dan zul je op het rechte pad blijven. Niets zal je in de weg staan. Je zal geen domme dingen doen. Houd je aan hoe ik je heb opgevoed. Laat dat niet los. Houd je daaraan, want het gaat om je leven. Doe niet mee met oneerlijke mensen. Ga niet het slechte pad op. Blijf bij hen vandaan, ga niet met hen mee. Zij kunnen niet slapen als ze geen slechte dingen konden doen. Ze liggen wakker als ze niemand kwaad hebben gedaan. Want ze leven van het kwaad. Ze genieten ervan als van lekkere wijn. Maar het leven van goede mensen lijkt op het glanzen van het eerste ochtendlicht dat steeds helderder gaat stralen, totdat het helemaal dag is. Maar het leven van slechte mensen is donker. Ze struikelen doordat ze niet zien waar ze gaan. Mijn zoon, luister naar mijn woorden. Houd je oren open voor wat ik zeg. Vergeet mijn woorden nooit meer, maar bewaar ze diep in je hart. Want mijn woorden brengen je leven. Ze zijn genezing voor je hele lichaam. Bewaak je hart beter dan alle andere dingen. Want in je hart is de bron van het leven. Zorg dat je mond geen verkeerde dingen zegt en dat er geen leugen over je lippen komt. Laat je gedachten niet afdwalen naar slechte dingen. Kijk vastberaden recht voor je uit, naar het rechte pad. Zorg dat je altijd op de goede weg blijft en dat je altijd te vertrouwen bent. Wijk niet van het rechte pad af. Blijf ver bij het kwaad vandaan. Mijn zoon, luister naar mijn wijsheid. Houd je oren open voor mijn wijze woorden. Dan kun je verstandig worden en kun je ervoor zorgen dat je verstandige dingen zegt. [ Luister:] de lippen van een vrouw die de jouwe niet is, zijn zo zoet als honing. Haar woorden zijn gladder dan olie. Maar uiteindelijk wordt die vrouw zo bitter als gal voor je, zo scherp als een zwaard. Ze sleept je de dood in. Door haar kom je in het graf terecht. Ze wil niet dat jij het goede kiest, zodat je zal leven. Ze laat je verdwalen, zonder dat je het merkt. Mijn zonen, luister daarom naar mij. Doe iets met wat ik jullie zeg. Blijf ver bij haar vandaan. Kom niet in de buurt van de deur van haar huis. Want bij haar zul je je eer verliezen. Je komt in haar macht en ze zal je niet meer laten gaan. Dan zullen andere mensen genieten van alles waar jij zo hard voor hebt gewerkt. Want alles wat je bezit, zal in haar huis terecht komen. En als er tenslotte niets meer van je over is, zul je kreunen: 'Waarom heb ik niet gedaan wat mijn vader mij heeft geleerd? Had ik maar naar hem geluisterd! Had ik maar geluisterd naar wat wijze mensen mij zeiden! Waarom heb ik mijn oren gesloten voor wat ze mij leerden? Ik heb allemaal verkeerde dingen gedaan! En iedereen heeft het gezien!' Drink [liever] water uit je eigen regenton. Drink bronwater uit je eigen bron. Moet jouw bron soms op straat overstromen? Moet jouw beek over het plein stromen? Je bron moet voor jou alleen zijn. Niet ook voor anderen. Laat je bron gezegend zijn. Wees blij met de vrouw waar je vroeger mee bent getrouwd. Zij is zo mooi en zo sierlijk als een hertje. Geniet elke keer weer met volle teugen van haar liefde. Waarom, mijn zoon, zou je dan afdwalen naar een andere vrouw? Waarom zou je een andere vrouw omarmen? Niets is verborgen voor de ogen van de Heer. Hij beoordeelt alles wat je doet. Slechte mensen komen ten val. Hun eigen slechtheid maakt dat het verkeerd met hen afloopt. Als ze niet willen luisteren naar wat anderen hun leren, verdwalen ze in hun eigen dwaasheid. Hun dwaasheid wordt hun dood. Mijn zoon, stel dat je borg bent gaan staan voor iemand anders, en dat je hem je erewoord hebt gegeven. Als je zo door je eigen woorden in de val bent gelopen, als je gevangen bent geraakt door de beloften die je hebt gedaan, dan ben je in de macht gekomen van die ander! Mijn zoon, doe dan het volgende om je daaruit te redden. Ga naar die man toe en smeek hem om je niet aan je beloften te hoeven houden. Gun jezelf geen rust, ga niet naar bed, maar zorg dat je aan hem ontsnapt, zoals een hert ontsnapt aan de jager, zoals een vogel ontsnapt aan het vangnet. Kijk naar de mieren, luiwammes, kijk hoe ze leven, en leer daar iets van. Want ook al hebben ze geen aanvoerder, geen leider en geen koning, toch verzamelen ze in de zomer alvast hun eten [voor de winter]. In de oogsttijd verzamelen ze voedsel. Maar jij, luiwammes, hoelang blijf je nog liggen? Wanneer sta je eindelijk eens op? 'Nog even slapen, nog even soezen, nog even lekker liggen met de handen achter mijn hoofd' — Maar daar komt de armoede al op je af, zo snel als een hardloper. Gebrek overvalt je als een rover. Mensen die alleen maar liegen en bedriegen, zijn nietsnutten en brengen alleen maar ongeluk. Ze knipogen veelbetekenend, geven elkaar seintjes met hun voeten, wijzen met hun vinger. Ze zitten vol oneerlijke en misdadige plannen. Ze lokken ruzies uit. Daarom loopt het plotseling slecht met hen af. In één ogenblik is er niets van hen over. De volgende zes dingen haat de Heer, nee, zelfs zeven vindt Hij walgelijk: ogen die trots kijken, een tong die liegt, handen die onschuldige mensen doden, een hart vol kwaad, voeten die zich naar een misdaad haasten, mensen die liegen in een rechtszaak en mensen die ruzies uitlokken tussen vrienden. Mijn zoon, luister naar de goede raad van je ouders. Doe iets met hun wijze lessen. Berg ze voor altijd op in je hart. Zorg ervoor dat je ze altijd bewaart. Laat je erdoor leiden in het leven. Laten ze je beschermen als je ligt te slapen. Laten ze je raad geven als je wakker wordt. Want ze wijzen je de weg door het leven. Ze zijn als een lamp, als een licht. Ze beschermen je tegen slechte vrouwen. Ze beschermen je tegen hun gladde praatjes. Zorg dat die vrouwen je niet verleiden door hun schoonheid, door hun verleidende blikken. Als je met de vrouw van een ander naar bed gaat, heb je straks alleen nog maar droog brood te eten. De vrouw van een ander kost je [zelfs] je leven! Kun je vuur in je zak stoppen, zonder dat je kleren in brand raken? Kun je op gloeiende kolen lopen, zonder dat je je voeten brandt? Zo kun je ook niet zonder gevolgen naar bed gaan met de vrouw van een ander. Want je zal schuldig zijn. Je mag een dief niet minachten als hij steelt omdat hij honger heeft. Maar als hij betrapt wordt, moet hij zevenvoudig terugbetalen. Het zal hem alles kosten wat hij heeft. Maar als je naar bed gaat met de vrouw van een ander, ben je een dwaas. Want het zal slecht met je aflopen. Schade en schande zullen het gevolg zijn. Je zal voor altijd bespot worden. De jaloersheid van haar man is als een vernietigend vuur. Op de dag dat hij wraak op je komt nemen, kent hij geen genade. Je kan het op geen enkele manier meer goed met hem maken. Hij zal het je niet vergeven, al bied je hem nog zulke grote geschenken aan. (lees verder) Mijn zoon, bewaar mijn woorden. Berg wat ik je zeg goed op in je hart. Onthoud mijn lessen, dan zul je leven. Beschouw ze als het kostbaarste wat je hebt. Draag ze bij je, zoals een ring aan je vinger. Schrijf ze op in je hart. Houd van de wijsheid alsof ze je zus is. Laat verstandigheid je beste vriend zijn. Dat zal je beschermen voor de vrouw van een ander, al heeft ze nog zulke gladde praatjes. Ik stond op een keer bij het raam van mijn huis, en keek naar buiten. Daar liep een aantal jongemannen. Ik zag dat één van hen een dwaas was. Hij stak de straat over, naar de hoek waar een vrouw woont. Hij liep in de richting van haar huis. Het was avond, bijna nacht, en het was al bijna helemaal donker. De vrouw kwam naar buiten, naar hem toe. Ze had zich uitdagend gekleed, als een hoer. Het is een brutale vrouw die er maar op los leeft. Ze blijft nooit thuis. Altijd is ze op straat te vinden. Ze hangt rond op de pleinen. Op de straathoeken loert ze op mannen. Ze kwam dus naar buiten, greep hem beet en kuste hem. Met een brutaal gezicht zei ze: 'Ik wilde net een dank-offer gaan brengen. Vandaag ga ik de offers brengen die ik had beloofd. Daarom ben ik je tegemoet gelopen. Ik ging je zoeken en nu heb ik je gevonden. Ik heb prachtig geborduurde dekens op mijn bed gelegd, gemaakt van Egyptisch linnen. Ik heb mijn bed besprenkeld met parfum. Kom mee naar mijn bed, dan gaan we samen plezier maken. We kunnen tot morgenochtend van elkaar genieten. Want mijn man is niet thuis. Hij is ver weg, op reis. Hij heeft veel geld meegenomen, en komt pas volgende maand terug.' Ze haalde hem over met haar gepraat. Met vleiende woorden praatte zij hem om. Hij gaf toe en liep met haar mee, als een koe die naar de slachter gaat, als een dwaas die geboeid meeloopt om zijn straf te krijgen, als een vogel die het vangnet in vliegt. Hij beseft niet dat zijn leven gevaar loopt, totdat hij dodelijk getroffen wordt door de pijl. Mijn zonen, luister dus naar mij. Onthoud wat ik jullie zeg. Laat je niet door zo'n vrouw verleiden. Ga niet naar haar toe. Ze heeft al heel veel slachtoffers gemaakt, heel veel mannen de dood ingejaagd. Haar huis is een poort naar de dood. Als je daar doorheen gaat, is er geen weg terug. Hoor de Wijsheid roepen! De Verstandigheid roept luid! De Wijsheid is gaan staan op de heuvels langs de weg, daar, waar de wegen elkaar kruisen. In de poorten van de stad, waar de mensen de stad binnen gaan, roept ze luid: "Mensen, ik roep jullie. Ik spreek tot jullie allemaal. Als je onverstandig bent, leer dan van mij hoe je verstandig kan worden. Als je een dwaas bent, leer dan begrijpen wat ik zeg. Luister, want wat ik ga zeggen is belangrijk. Wat ik ga zeggen is de waarheid. Ik zal niet liegen. Ik spreek altijd de waarheid. Want ik vind het verschrikkelijk om te liegen. Alles wat ik zeg is waar. Geen woord ervan is gelogen. Verstandige mensen geloven wat ik zeg. Ze zien dat mijn woorden zijn te vertrouwen. Mijn goede raad is beter dan zilver. Wat ik zeg is meer waard dan zuiver goud. Wijsheid is meer waard dan edelstenen. Het is het kostbaarste wat je maar bezitten kan. Ik ben de Wijsheid, en ik woon bij de Verstandigheid. Door goed na te denken, ben ik wijs geworden, Diep ontzag voor de Heer hebben, betekent: ver weg blijven van het kwaad, van trots en van misdaad. Ik haat ook alle leugens. Door mij leer je goed na te denken en naar goede raad te luisteren. Door mij word je machtig. Door mij heersen de koningen. Door mij weten leiders wat rechtvaardig is. Door mij regeren de bestuurders en de rechters van de aarde. Ik houd van de mensen die van mij houden. Mensen die mij zoeken, zullen me ook vinden. Door mij krijg je rijkdom en eer. Door mij gaat het goed met je en leef je zoals God het wil. Wat ik je kan geven, is meer waard dan het zuiverste goud. Het is meer waard dan zuiver zilver. Door mij leef je rechtvaardig en eerlijk. De mensen die van mij houden, krijgen blijvende rijkdommen. Ik zal hun schatkamers vullen. De Heer heeft mij als eerste gemaakt, vóórdat Hij al het andere maakte. Ik ben er altijd al geweest, al voordat de tijd begon. Ik was er al voordat de aarde bestond. Ik werd geboren toen er nog geen oceanen waren, geen bronnen vol water, toen de bergen nog niet bestonden, en de heuvels nog niet waren gemaakt, toen Hij de aarde en de velden nog niet had gevormd, toen er nog niet één stofje bestond. Ik was erbij toen Hij de hemel maakte, de horizon als een kring op de oceaan zette, de wolken aan de hemel hing en de bronnen van de oceaan liet stromen. Ik was erbij toen Hij de grenzen van de zee vaststelde, het water zijn bevelen gaf en de fundamenten van de aarde neerzette. Ik was zijn troetelkind. Elke dag genoot Hij van mij. Elke dag was ik verrukt van zijn aanwezigheid. Ik genoot van de aarde, en was blij met de mensen. Mensen, luister naar mij. Het zal heerlijk voor je zijn als je doet wat ik je leer. Doe wat ik je zeg, dan word je wijs. Schuif mijn woorden niet aan de kant. Het zal heerlijk voor je zijn als je elke dag naar mijn huis komt en bij de deur op mij wacht. Want als je mij vindt, heb je het leven gevonden. De Heer zal blij met je zijn. Maar met de mensen die mij niet zoeken, loopt het slecht af. Iedereen die mij haat, houdt van de dood." De Wijsheid heeft haar huis gebouwd, een huis met zeven pilaren. De dieren [voor de maaltijd] zijn geslacht, de wijn staat klaar. Ze heeft de maaltijd klaargezet. Ze heeft haar slavinnen erop uit gestuurd om in de stad te roepen: "Ik nodig iedereen uit die nog wijsheid nodig heeft!" Als je nog niet veel wijsheid hebt, kom dan bij mij eten. Drink van de wijn die ik heb klaargezet. Blijf niet langer onverstandig, dan zal het goed met je gaan. Zoek de wijsheid op!" Slechte mensen lachen je uit als je hen waarschuwt. Ze zetten je voor schut. Bestraf hen maar niet, [het heeft geen zin en] ze gaan je alleen maar haten. Bestraf liever wijze mensen, want zij zullen daarom van je houden. Als je raad geeft aan wijze mensen, worden ze nog wijzer. Goede mensen luisteren naar wat je zegt. Als je wijs wil worden, begin dan met ontzag te hebben voor de Heer. Als je de heilige God kent, word je verstandig. Door mij, de Wijsheid, zul je langer leven. Je leven zal jaren langer zijn. Als je wijs bent, zal dat goed voor je zijn. Als je dwaas bent, is het je eigen schuld dat alles verkeerd gaat. De Dwaasheid is brutaal. Ze is één en al onverstand en weet niets. Ze zit voor de deur van haar huis, op de muur van de stad. Ze roept naar de mensen die voorbijkomen, ook naar goede mensen. Ze probeert onverstandige mensen naar zich toe te lokken. Dwazen gaan naar haar toe. Ze zegt tegen hen: "Gestolen water is lekker, gestolen brood smaakt goed." Maar de mensen die naar haar toe gaan, weten niet dat ze worden uitgenodigd om bij de schimmen te gaan wonen. Haar gasten zijn op weg naar het dodenrijk. Een wijze zoon maakt zijn ouders blij. Maar over een dwaze zoon hebben ze veel verdriet. Slechtheid levert schatten op waar je niets aan hebt. Maar als je goed bent, redt dat je leven. De Heer laat goede mensen geen honger lijden. Maar wat slechte mensen bezitten, wordt door de Heer weggehaald. Als je lui bent, word je arm. Maar als je hard werkt, word je rijk. Als je in de zomer de oogst binnenhaalt, ben je verstandig. Maar als je slaapt in de oogsttijd, is dat een schande. Voor goede mensen zal God goed zijn. Maar de woorden van slechte mensen zijn een bron van ellende. Aan goede mensen denken de anderen met dankbaarheid terug. Maar slechte mensen zijn al snel vergeten. Een wijs mens is bereid om naar goede raad te luisteren. Maar door zijn eigen dwaze woorden loopt het met een dwaas slecht af. Als je eerlijk leeft, hoef je nergens bang voor te zijn. Maar als je liegt en bedriegt, zul je uiteindelijk gestraft worden. Als je leugens vertelt, veroorzaak je verdriet bij anderen. Als je je mond niet in bedwang houdt, loopt het uiteindelijk slecht met je af. De woorden van goede mensen zijn een bron van leven. Maar de woorden van slechte mensen zijn een bron van ellende. Haat veroorzaakt ruzies, maar liefde vergeeft alles. Uit de mond van een verstandig mens komen wijze woorden. Maar op de rug van een dwaas komen stokslagen. Wijze mensen bewaren hun kennis. Maar een dwaas veroorzaakt rampen met zijn gepraat. Een rijk mens heeft macht door zijn rijkdom. Een arm mens heeft niets te vertellen — dat is zijn ondergang. Een goed mens gebruikt wat hij heeft om goede dingen te doen. Maar een slecht mens gebruikt zijn geld voor slechte dingen. Als je naar goede raad luistert, ben je op de weg die naar het leven leidt. Maar als je iemand geen goede raad wil geven, ben je mede schuldig als het verkeerd met hem afloopt. Als je verbergt dat je iemand eigenlijk niet mag, ben je schijnheilig. Als je slechte dingen over andere mensen rondvertelt, ben je een dwaas. Als je veel praat, zeg je vaak dingen die je niet had mogen zeggen. Maar als je je mond beheerst, ben je verstandig. De woorden van een goed mens zijn als zuiver zilver. Maar de gedachten van een slecht mens zijn weinig waard. De woorden van een goed mens brengen leven aan heel veel anderen. Maar dwaze mensen sterven door gebrek aan verstand. De zegen van de Heer maakt rijk. Hij voegt er geen verdriet aan toe. Een dwaas mens geniet van het doen van dwaze dingen. Een wijs mens geniet ervan om wijs te zijn. Waar een slecht mens bang voor is, dat zal hem ook overkomen. Maar waar een goed mens naar verlangt, zal de Heer hem geven. Slechte mensen verdwijnen, zoals een wervelwind die voorbij raast. Maar het leven van goede mensen heeft een stevig fundament. Azijn irriteert de tanden en rook irriteert de ogen. Net zo irritant is een lui mens voor zijn opdrachtgever. Iemand die diep ontzag heeft voor de Heer, zal lang leven. Maar iemand die zich niets van God aantrekt, sterft vóór zijn tijd. Goede mensen kunnen blijdschap verwachten. Maar waar slechte mensen naar verlangen, gebeurt nooit. De wetten van de Heer zijn een zegen voor de mensen die ze gehoorzamen. Maar voor slechte mensen betekenen ze ellende. Een goed mens zal altijd veilig zijn. Maar slechte mensen zullen worden gedood. De mond van een goed mens spreekt wijsheid. Maar met iemand die liegt en bedriegt, loopt het slecht af. Een goed mens weet wat goed is om te zeggen. Maar een slecht mens spreekt alleen leugens en bedrog. De Heer haat het als je mensen bedriegt met je weegschaal. Maar Hij is blij als je zuivere gewichten gebruikt. Overmoedige mensen staan uiteindelijk voor schut. Daarom is het wijs om bescheiden te zijn. Eerlijke mensen laten zich leiden door hun eerlijkheid. Maar met oneerlijke mensen loopt het door hun oneerlijkheid slecht af. Rijkdom helpt je niets als God je gaat straffen. Maar als je leeft zoals Hij het wil, redt dat je van de dood. De eerlijkheid van een goed mens zorgt ervoor dat het goed met hem gaat. Maar met slechte mensen loopt het door hun eigen slechtheid verkeerd af. Als je leeft zoals God het wil, word je gered. Maar mensen die hun eigen verlangens najagen, komen daardoor ten val. Als een slecht mens sterft, heeft hij niets meer te verwachten. Hij heeft geen enkele hoop meer. Een goed mens wordt uit zijn moeilijkheden gered. Daarna moet een slecht mens zijn plaats innemen. De woorden van een slecht mens storten andere mensen in het ongeluk. Maar goede mensen worden door hun wijsheid gered. Als het goed gaat met de eerlijke mensen in de stad, is iedereen blij. Als het slecht afloopt met de slechte mensen, wordt er gejuicht. Door goede mensen gaat het goed met de hele stad. Maar slechte mensen brengen de stad alleen maar ellende. Een dwaas scheldt andere mensen uit. Een verstandig mens zwijgt. Als je praatjes rondstrooit over anderen, verraad je geheimen. Maar een betrouwbaar mens kan geheimen bewaren. Als er geen goede leiding is, loopt het slecht af met het land. Maar als veel mensen goede raad geven, is er redding. Als je borgstaat voor iemand die je niet kent, loopt het slecht met je af. Doe het niet! Dan ben je veilig. Een mooie vrouw houdt net zo vast aan haar eer, als een gewelddadig mens aan zijn rijkdom. Als je goed doet, doe je jezelf goed. Maar als je met niemand medelijden hebt, doe je in feite jezelf kwaad. Wat een slecht mens verdient met zijn slechtheid, zal weer verdwijnen. Maar de beloning van een goed mens blijft bestaan. Als je probeert te leven zoals God het wil, zul je leven. Maar als je altijd slechte dingen doet, wordt dat uiteindelijk je dood. De Heer haat het als mensen onbetrouwbaar zijn. Maar Hij is blij met mensen die leven zoals Hij het wil. Het staat vast: slechte mensen zullen altijd hun straf krijgen. Maar zelfs de kinderen van eerlijke mensen zullen altijd worden gered. Een mooie vrouw zonder verstand is als een gouden ring in de neus van een varken. Goede mensen willen alleen het goede doen. Maar slechte mensen hebben alleen maar straf te verwachten. Mensen die gul zijn, krijgen steeds meer. Maar mensen die alles voor zichzelf willen houden, komen altijd tekort. Als je goed bent voor anderen, zal het ook met jou goed gaan. Als je anderen helpt, zul je zelf ook geholpen worden. Als je je oogst voor jezelf houdt, vervloeken de mensen je. Maar als je je oogst verkoopt, zijn de mensen blij met je. Als je probeert om altijd het goede te doen, zal God goed voor je zijn. Maar als je altijd kwaad wil doen, zal het kwaad je treffen. Als je op je rijkdom vertrouwt, zul je vallen als een dor blad. Maar als je op God vertrouwt, zul je groeien als een sterke plant. Als je je gezin in het ongeluk stort, zul je uiteindelijk niets meer hebben. En een dwaas wordt de slaaf van iemand die wijzer is. Een goed mens is voor anderen als de vrucht van de levensboom. Een wijs mens zorgt ervoor dat de mensen van hem houden. Goede mensen krijgen wat ze hebben verdiend. Maar reken maar: de slechte mensen óók! Je bent verstandig als je naar een waarschuwing luistert. Maar als je dat niet doet, ben je onverstandig. De Heer is blij met een goed mens. Maar slechte mensen straft Hij. Slechte mensen komen ten val. Maar goede mensen staan zo stevig als een boom die zijn wortels diep in de grond heeft. Een goede vrouw is een kroon voor haar man. Maar een vrouw die hem voor schut zet, is als een ziekte in zijn botten. Goede mensen bedenken alleen eerlijke en rechtvaardige dingen. Slechte mensen zijn alleen maar kwaad van plan. De woorden van slechte mensen zijn dodelijk. Maar de woorden van eerlijke mensen brengen redding. Slechte mensen komen ten val en zijn er niet meer. Maar de familie van goede mensen zal altijd blijven bestaan. Hoe verstandiger een mens is, hoe meer hij wordt geprezen. Maar een dwaas mens wordt geminacht. Het is beter om niet rijk te zijn en maar één knecht te hebben, dan te doen alsof je heel rijk bent terwijl je nauwelijks iets te eten hebt. Goede mensen weten hoe ze voor hun vee moeten zorgen. Slechte mensen zijn alleen maar wreed. Als je op je akker werkt, zul je voldoende te eten hebben. Maar als je alleen met nietsnutten omgaat, heb je geen verstand. Slechte mensen zijn jaloers op de rijkdom van andere slechte mensen. Maar [alleen] wat goede mensen doen, levert werkelijk iets op. Een leugenaar loopt door zijn eigen leugens in de val. Maar een goed mens wordt uit zijn moeilijkheden gered. Als je goede dingen zegt, zal het daardoor met jezelf ook goed gaan. Je wordt beloond voor de goede dingen die je hebt gedaan. Een dwaas vindt altijd dat hij op de goede weg is. Maar iemand die wijs is, luistert naar goede raad. Een dwaas laat het onmiddellijk merken als hij kwaad is. Maar een verstandig mens verbergt het. Een getuige die de waarheid spreekt, werkt mee aan rechtvaardige rechtspraak. Een getuige die liegt, werkt mee aan bedrog. De woorden van sommige mensen lijken op messteken. Maar de woorden van wijze mensen zijn genezend. De waarheid zal altijd blijven bestaan. Leugens komen altijd snel aan het licht. Slechte mensen zitten vol leugens en bedrog. Maar mensen die op vrede uit zijn, zijn vol blijdschap. Goede mensen zullen nooit door rampen worden getroffen. Maar slechte mensen overkomt de ene ramp na de andere. De Heer haat het als mensen liegen. Maar Hij is blij met mensen die te vertrouwen zijn. Wijze mensen houden zich stil over hun wijsheid. Maar dwaze mensen bazuinen hun dwaasheid rond. IJverige mensen worden machtig. Maar luie mensen komen in slavernij. Iemand die zich zorgen maakt, wordt treurig. Maar van een vriendelijk woord wordt een mens blij. Een goed mens geeft goede raad aan andere mensen. Maar een slecht mens brengt anderen op een dwaalspoor. Een luie jager heeft niets te braden. Maar een ijverig mens wordt rijk. Een goed mens zal leven vinden. Maar slechte mensen komen uit bij de dood. Als je wijs bent, luister je naar een waarschuwing. Maar iemand die eigenwijs is, wil naar niemand luisteren. Een goed mens zegt goede dingen en wordt daar zelf ook door gezegend. Maar onbetrouwbare mensen overkomt alleen maar geweld. Als je je tong beheerst, bewaar je je leven. Maar als je je mond zijn gang laat gaan, loopt het slecht met je af. Luie mensen verlangen van alles, maar krijgen nooit iets. Maar ijverige mensen zullen meer dan genoeg hebben. Goede mensen haten leugens. Maar slechte mensen worden gehaat en komen bedrogen uit. Door eerlijkheid blijf je op de goede weg. Maar door slechtheid loopt het slecht met je af. Sommige mensen leven alsof ze heel rijk zijn, terwijl ze niets hebben. Anderen leven alsof ze arm zijn, terwijl ze heel rijk zijn. Iemand die rijk is, wordt gedwongen om losgeld te betalen voor zijn leven. Een arm mens wordt niet eens bedreigd. Goede mensen zijn als een stralend licht. Maar slechte mensen zijn als een olielamp die uitgeblazen wordt. Mensen die denken alles te weten, veroorzaken ruzies. Maar mensen die naar goede raad luisteren, zijn wijs. Als je zomaar veel geld hebt gekregen, ben je dat ook snel weer kwijt. Maar als je er zelf hard voor werkt, word je rijk. Als je heel erg lang op iets blijft hopen, word je treurig. Maar als je krijgt waar je naar hebt verlangd, geeft dat nieuw leven. Als je niet luistert naar Gods woord, zal het slecht met je aflopen. Maar als je er ontzag voor hebt, zal dat een beloning opleveren. De woorden van een wijs mens brengen leven. Ze redden je uit de valstrikken van de dood. Als je wijs bent, houden de mensen van je. Maar als je onbetrouwbaar bent, heb je veel moeilijkheden in je leven. Een verstandig mens denkt altijd eerst goed na. Een dwaas vertoont alleen maar dwaasheid. Een onbetrouwbare boodschapper [van de koning] veroorzaakt ellende. Maar een betrouwbare boodschapper brengt redding. Als je niet naar goede raad luistert, word je getroffen door armoede en schande. Maar als je naar een waarschuwing luistert, word je geprezen. Een vervulde wens is heerlijk. Maar een dwaas verlangt alleen maar naar het doen van slechte dingen. Als je met wijze mensen omgaat, word je wijs. Maar als je bevriend bent met dwazen, loopt het slecht met je af. Slechte mensen worden achtervolgd door het kwaad. Maar goede mensen worden beloond voor hun goede daden. Zelfs de kleinkinderen van een goed mens zullen nog van hem erven. Maar het geld van slechte mensen komt terecht bij goede mensen. De akkers van de arme mensen zouden grote oogsten kunnen opleveren. Maar door gebrek aan wijsheid wordt iemand toch arm. Als je je kinderen nooit straft, houd je niet echt van hen. Als je van je kinderen houdt, voed je hen van jongs af aan op. Goede mensen hebben genoeg te eten. Maar slechte mensen zullen honger lijden. Als een vrouw wijs is, gaat het door haar wijsheid goed met haar gezin. Maar een dwaze vrouw doet haar gezin veel kwaad door haar dwaasheid. Goede mensen hebben diep ontzag voor de Heer. Maar slechte mensen vinden Hem volkomen onbelangrijk. Dwaze mensen moeten de gevolgen dragen van hun eigen dwaze woorden. Maar wijze mensen worden beschermd door wat ze zeggen. Als je geen os hebt, blijft de voerbak schoon. Maar als je een grote oogst wil hebben, zul je een os moeten hebben om voor je te werken. Een betrouwbare getuige spreekt de waarheid. Maar een onbetrouwbare getuige liegt alleen maar. Mensen die zich nergens iets van aantrekken, zoeken tevergeefs naar wijsheid. Maar verstandige mensen kunnen gemakkelijk wijsheid vinden. Blijf uit de buurt van een dwaas. Want je zal uit zijn mond nooit een verstandig woord horen. Een verstandig mens probeert te vinden hoe hij leven moet. Maar een dwaas ziet niet dat hij zichzelf voor de gek houdt. Dwaze mensen zullen nooit toegeven dat ze verkeerde dingen doen. Maar goede mensen zijn welwillend. Alleen je eigen hart voelt je verdriet volledig. En een ander mens kan ook nooit werkelijk begrijpen hoe blij je bent. De familie van slechte mensen zal niet blijven bestaan. Maar met eerlijke mensen zal het goed gaan. Soms denk je dat je op de goede weg bent, terwijl die weg uiteindelijk bij de dood uitkomt. Iemand die lacht, kan tegelijkertijd toch verdrietig zijn. Na de vrolijkheid blijft dan het verdriet over. Slechte mensen krijgen de gevolgen van hun daden. Maar goede mensen ook! Onverstandige mensen geloven alles wat er wordt gezegd. Maar verstandige mensen denken zelf goed na bij wat ze doen. Wijze mensen zorgen dat ze ver bij het kwaad vandaan blijven. Maar dwaze mensen doen zorgeloos waar ze zin in hebben en zien het kwaad niet. Als je gauw boos bent, doe je in je boosheid domme dingen. Als je slechte dingen doet, zul je worden gehaat. Onverstandige mensen worden alleen maar steeds dwazer. Maar verstandige mensen worden steeds wijzer. De slechte mensen zullen [uiteindelijk] buigen voor de goede mensen. Ze zullen bij hen op de deur kloppen en smeken om hulp. Arme mensen worden zelfs door hun buren gehaat. Maar rijke mensen hebben veel vrienden. Als je je medemens minacht, doe je verkeerd tegen God. Maar het zal heerlijk voor je zijn als je mensen in nood helpt. Met mensen die slechte dingen doen, loopt het uiteindelijk slecht af. Maar mensen die goed doen, zullen liefde en trouw krijgen. Als je hard werkt, levert dat altijd iets op. Maar als je alleen mooie praatjes hebt, word je arm. De rijkdom van wijze mensen is hun wijsheid. Dwaze mensen bezitten alleen maar hun dwaasheid. De woorden van een betrouwbaar getuige kunnen levens redden. Maar een leugenaar zorgt voor bedrog. Als je diep ontzag voor de Heer hebt, kun je gerust zijn. Gods kinderen zullen bij Hem veilig zijn. Diep ontzag voor de Heer is een bron van leven. Daarmee kun je ontsnappen aan de valstrikken van de dood. De koning van een groot volk is een machtig koning. Maar als hij weinig onderdanen heeft, is het met zijn macht gedaan. Geduld is een teken van wijsheid. Iemand die snel kwaad wordt, laat daarmee zien dat hij een dwaas is. Een vriendelijk en vergevend hart houdt je gezond. Maar jaloersheid vreet je helemaal op. Als je slecht bent voor arme mensen, beledig je hun Maker. Maar als je medelijden hebt en hen helpt, eer je Hem. Met slechte mensen loopt het door hun eigen slechtheid slecht af. Maar een goed mens weet dat hij veilig is, zelfs als de dood komt. In het hart van verstandige mensen woont wijsheid. Maar dwaze mensen vertellen alles wat ze denken. Een rechtvaardig volk wordt geëerd. Maar als een volk onrechtvaardig is, is dat een schande. Een goede dienaar wordt door zijn koning beloond. Maar een dienaar die slecht werk levert, wordt door zijn heer gestraft. Met een vriendelijk antwoord kalmeer je iemand die woedend is. Maar met beledigende woorden maak je hem juist kwaad. Wijze mensen zeggen verstandige dingen. Dwaze mensen praten alleen maar onzin. De Heer ziet alles wat er gebeurt. Hij ziet de daden van goede en van slechte mensen. Vriendelijke woorden zijn als een levensboom. Maar verkeerde woorden kunnen een leven kapotmaken. Een dwaas luistert niet naar de goede raad van zijn vader. Maar een verstandig mens doet er iets mee. In het huis van een goed mens is grote rijkdom. Maar de winst van een slecht mens brengt hem alleen maar ongeluk. Wijze mensen spreken verstandige woorden. Maar [zelfs] de gedachten van dwaze mensen zijn nutteloos. De Heer haat het als slechte mensen Hem offers brengen. Maar Hij is blij met het gebed van goede mensen. De Heer haat de manier van leven van slechte mensen. Maar Hij houdt van eerlijke mensen. Als je het rechte pad verlaat, word je streng gestraft. Als je je leven dan nog niet betert, zul je sterven. Zelfs het dodenrijk en de dood kunnen niets voor de Heer verborgen houden. Dan zal Hij toch zeker óók weten wat er in de harten van de mensen is! Trotse mensen houden er niet van om goede raad te krijgen. Ze zullen nooit aan een wijs mens om raad gaan vragen. Als je blij bent, kijk je vrolijk. Maar door verdriet word je moedeloos. Een verstandig mens verlangt naar wijsheid. Maar een dwaas praat alleen maar onzin. Voor een ongelukkig mens is elke dag een ramp. Maar blije mensen genieten alle dagen. Het is beter niet veel te bezitten maar wel diep ontzag voor de Heer te hebben, dan rijk te zijn zonder vrede in je hart. Het is beter om niet veel te hebben en van elkaar te houden, dan alles te hebben wat je hebben wil, terwijl je elkaar haat. Driftige mensen veroorzaken ruzie. Maar geduldige mensen weten ruzies te sussen. Het leven van luie mensen is als een weg vol doornstruiken. Maar het leven van eerlijke mensen is als een vlak en goed begaanbaar pad. Ouders zijn blij als hun zoon verstandig is. Maar een dwaze zoon minacht zijn ouders. Onverstandige mensen genieten van dwaasheid. Maar verstandige mensen weten de juiste beslissingen te nemen. Plannen mislukken als er niet goed over nagedacht wordt. Maar goede plannen ontstaan door aan veel raadgevers om raad te vragen. Het is fijn om een goed antwoord te geven. Wat heerlijk is het juiste woord op de juiste tijd! Het leven van verstandige mensen gaat steeds verder omhoog. Daardoor ontsnappen ze aan het dodenrijk beneden. De Heer vernietigt het bezit van slechte mensen. Maar Hij bewaakt de akkers van de weduwen. De Heer haat de gedachten van slechte mensen. Maar Hij geniet van de vriendelijke woorden van goede mensen. Door hebzucht loopt het slecht met je af. Maar als je je niet laat omkopen, zul je leven. Goede mensen denken na over hun antwoord. Maar slechte mensen praten maar door en zeggen alleen maar slechte dingen. De Heer blijft ver weg van mensen die zich niets van Hem aantrekken. Maar Hij beantwoordt de gebeden van mensen die leven zoals Hij het wil. Vriendelijke ogen maken je blij. Van goed nieuws voel je je goed. Als je luistert naar goede raad, hoor je bij de wijze mensen. Als je een waarschuwing aan de kant schuift, doe je jezelf kwaad. Maar als je ernaar luistert, word je verstandig. Van diep ontzag voor de Heer word je wijs. Als je bescheiden bent, zul je worden geprezen. Mensen zitten vol plannen. Maar uiteindelijk zegt de Heer wat je moet doen. Iedereen denkt van zichzelf dat hij op de goede weg is. Maar de Heer kijkt hoe je werkelijk van binnen bent. Overleg alles wat je doet met de Heer. Dan zullen al je plannen slagen. De Heer heeft een doel voor alles wat Hij gemaakt heeft. Zelfs de slechte mensen gebruikt Hij voor zijn doel. De Heer haat het als mensen trots zijn. Het staat vast: Hij zal hen straffen. Door liefde en trouw krijg je vergeving voor wat je verkeerd hebt gedaan. Maar als je diep ontzag voor de Heer hebt, doe je geen slechte dingen. Als de Heer blij is met hoe je leeft, zorgt Hij ervoor dat zelfs je vijanden vrede met je sluiten. Het is beter weinig te hebben, maar eerlijk te zijn, dan rijk te zijn en oneerlijk. Mensen denken na over de beslissingen die ze moeten nemen, maar de Heer bepaalt wat er uiteindelijk gebeurt. De koning spreekt recht met de wijsheid van de Heer. Hij vergist zich nooit bij zijn rechtszaken. De Heer gebruikt een zuivere weegschaal. De gewichten zijn door Hem vastgesteld. Een koning moet onrechtvaardigheid haten. Want alleen rechtvaardigheid is een stevige basis voor het koningschap. De koning houdt van rechtvaardigheid. Hij houdt van eerlijke mensen. Als de koning boos op je is, kan dat je je leven kosten. Als je wijs bent, kalmeer je zijn woede dus weer. Als het gezicht van de koning vriendelijk staat, ben je veilig. Als hij tevreden over je is, is dat als lenteregen op het land. Je kan beter wijsheid hebben dan goud. Je kan beter verstand bezitten dan zilver. Een goed mens blijft ver bij het kwaad vandaan. Door eerlijk en goed te zijn, bewaar je je leven. Als je trots wordt, zal het slecht met je aflopen. Als je eigenwijs bent, kom je ten val. Het is beter om eenvoudig te leven zonder strijd, dan rijk te worden op een oneerlijke manier. Als je leeft zoals God het wil, zal het goed met je gaan. Het is heerlijk voor je als je op de Heer vertrouwt. Als je wijs bent, vinden de mensen je verstandig. Als je vriendelijk spreekt, willen de mensen naar je luisteren. Als je verstandig bent, is dat een bron van leven voor je. Maar de goede raad van dwazen bestaat uit dwaasheid. Als je een wijs hart hebt, zegt je mond wijze dingen. Je zal steeds goede raad weten te geven. Vriendelijke woorden zijn als honing voor de ziel en als medicijn voor het lichaam. Soms denk je dat je op de goede weg bent, terwijl die weg uiteindelijk bij de dood uitkomt. Als iemand honger heeft, dan wil hij wel werken. Want zijn maag moedigt hem aan. Nietsnutten proberen altijd ruzie te maken. Hun woorden zijn zo gevaarlijk als vuur. Leugenaars veroorzaken ruzies. Roddelaars maken zelfs de beste vriendschappen kapot. Mensen die van geweld houden, verleiden anderen. Ze brengen hen op het slechte pad. Mensen die hun ogen samenknijpen, zitten kwaad te bedenken. Op hun lippen bijtend veroorzaken ze kwaad. Een hoge leeftijd is als een prachtige kroon. Het is de beloning voor een goed mens. Het is beter om geduldig te zijn, dan een held te zijn. Het is knapper om jezelf te beheersen, dan om een stad te veroveren. Alles lijkt je zómaar te overkomen. Maar alles wat er gebeurt, is door de Heer zo besloten. Het is beter om in vrede droog brood met elkaar te eten, dan met elkaar ruzie te hebben aan een tafel vol lekkers. Een goede slaaf zal de plaats innemen van een zoon die zich slecht gedraagt. Hij zal samen met de andere zonen een deel van de erfenis krijgen. In de smelt-oven wordt duidelijk hoe zuiver het goud en het zilver zijn. Maar alleen de Heer weet hoe zuiver het hart van een mens is. Slechte mensen luisteren graag naar kwade plannen. Leugenaars houden ervan om roddels te horen. Als je arme mensen belachelijk maakt, beledig je hun Maker. Als je geniet van de ellende van andere mensen, zul je zéker worden gestraft. Oude mensen zijn trots op hun kleinkinderen. En kinderen mogen trots zijn op hun ouders. Het past niet bij een dwaas mens om wijze dingen te zeggen. Nog minder past het bij een oprecht mens om te liegen. Steekpenningen zijn net zo kostbaar als edelstenen. Je kan er alles voor kopen. Als je fouten vergeeft, bewaar je de vriendschap. Maar als je er steeds weer over begint, maak je zelfs goede vriendschappen kapot. Eén waarschuwing doet bij een verstandig mens meer nut, dan honderd stokslagen bij een dwaas. Iemand die nooit wil gehoorzamen, veroorzaakt niets dan ellende. Maar hij zal zijn straf niet ontlopen. Het is minder gevaarlijk om een berin tegen te komen die haar jongen kwijt is, dan een dwaas tegen te komen die zijn verstand kwijt is. Als je slecht bent voor mensen die goed voor jou zijn geweest, zul je altijd moeilijkheden hebben. Het begin van een ruzie lijkt op het doorsteken van een dam. Ga er dus vandaan, voordat je erin wordt meegesleept. De Heer haat het als schuldige mensen worden vrijgesproken. Ook haat Hij het als onschuldige mensen worden veroordeeld. Waarom zou een dwaas met zijn geld wijsheid willen kopen? Hij heeft er toch niets aan, omdat hij geen verstand heeft. Een vriend blijft altijd een vriend, in goede en in slechte tijden. Een broer staat voor je klaar in tijd van nood. Het is onverstandig om borg te gaan staan voor iemand die je niet kent. Het is dom om in te staan voor de schulden van een ander. Ruziezoekers houden van misdaad. Schreeuwerige opscheppers komen ten val. Oneerlijke mensen worden niet gelukkig. Met bedriegers loopt het slecht af. Het is treurig voor ouders als hun zoon een dwaas is. Ze zijn niet blij over hem. Een vrolijk mens geneest sneller. Maar een treurig mens verdroogt van binnen. Slechte mensen laten zich omkopen om ervoor te zorgen dat er niet eerlijk wordt rechtgesproken. Verstandige mensen zijn altijd op zoek naar wijsheid. Maar dwaze mensen vinden álles interessant. Een dwaas zoon is een verdriet voor zijn vader. Hij is een groot verdriet voor haar uit wie hij geboren is. Het is verkeerd om onschuldige mensen te straffen. Het is slecht om rechtvaardige mensen te slaan. Verstandige mensen houden hun mond in bedwang. Wijze mensen denken na voordat ze iets zeggen. Zelfs een dwaas die zijn mond houdt, lijkt wijs. Zolang hij niets zegt, lijkt hij verstandig. Mensen die denken alles beter te weten, doen waar ze zelf zin in hebben. Ze worden kwaad als iemand hun goede raad geeft. Dwaze mensen proberen niet om wijze dingen te zeggen. Ze zeggen gewoon alles wat er in hen opkomt. Slechte mensen worden overal gehaat. Niemand heeft een goed woord voor hen over. De woorden van een mens komen diep uit zijn hart. Wijsheid borrelt als een bron op uit zijn hart, als een bruisende beek. Het is verkeerd om slechte mensen voor te trekken om zo eerlijke mensen te benadelen in hun rechtszaak. De woorden van dwaze mensen veroorzaken ruzies. Hun mond vráágt gewoon om een klap. Dwaze mensen storten zichzelf in het ongeluk door de dingen die ze zeggen. Hun eigen woorden doden hen. Roddelpraatjes slaan wonden. Ze verwonden iemand tot in het diepst van zijn hart. Iemand die veel te lang over zijn werk doet, heeft net zoveel schade als iemand die te veel geld uitgeeft. De Heer is als een sterke toren. Rechtvaardige mensen rennen daarheen en zijn veilig. Dankzij zijn geld is een rijk mens helemaal veilig. Zo veilig als in een stad met hoge muren — denkt hij. Als je je te veel verbeeldt, loopt het slecht met je af. Maar als je bescheiden bent, zul je worden geprezen. Als je antwoord geeft vóórdat je hebt geluisterd, ben je een dwaas. Je maakt jezelf belachelijk. Als je sterk van geest bent, blijf je overeind in tijd van ziekte. Maar als je opgeeft, wie kan jou dan nog helpen? Verstandige mensen worden steeds wijzer. Hun hart en oren zoeken steeds naar wijsheid. Door anderen om te kopen, kun je veel bereiken. Het brengt je bij belangrijke mensen die je anders nooit te spreken zou krijgen. In een rechtszaak lijkt degene die het eerst zijn verhaal mag doen, gelijk te hebben. Maar dan komt de tweede met zijn verhaal en werpt daarmee nieuw licht op de zaak. Door te loten kun je problemen oplossen en een einde maken aan ruzies. Je kan er vechters mee uit elkaar halen. Het is gemakkelijker om een stad te veroveren, dan om het weer goed te maken met iemand die je hebt gekwetst. Een ruzie is een sterkere blokkade dan de grendels op de deuren van een burcht. Je zal zelf de gevolgen dragen van de dingen die je zegt. Je woorden geven je altijd de beloning die je verdient — goed of slecht. Je tong heeft de macht over leven en dood. Als je je mond zijn gang laat gaan, zul je daarvan de gevolgen dragen. Als je een vrouw hebt gevonden, heb je iets goeds gevonden. Ze is een geschenk van de Heer. Arme mensen moeten smeken, maar rijke mensen kunnen met norse woorden antwoorden. Als je vrienden hebt, doe dan je best om ze te vriend te houden. Want een vriend is trouwer dan een broer. Je kan beter arm zijn maar eerlijk, dan een dwaas zijn die bovendien liegt en bedriegt. Het is verkeerd als je je verstand niet gebruikt. Als je te haastig bent, doe je al gauw verkeerd tegen een ander. Door zijn eigen dwaasheid loopt het verkeerd af met een mens. Maar daarvan geeft hij de Heer de schuld. Rijke mensen hebben veel vrienden. Maar als ze arm worden, laten hun vrienden hen in de steek. Iemand die tegen de rechter liegt zodat een onschuldig mens wordt veroordeeld, moet gestraft worden. Hij mag zijn straf niet ontlopen. Velen vragen om gunsten van belangrijke mensen. Iedereen wil bevriend zijn met iemand die geschenken uitdeelt. Iemand die arm is, is niet geliefd bij zijn broers. Vrienden blijven zelfs nog veel verder bij hem uit de buurt. Als hij om hulp vraagt, is er niemand die naar hem luistert. Wees verstandig — dat beschermt je leven. Wees wijs — dan vind je geluk. Iemand die tegen de rechter liegt zodat een onschuldig mens wordt veroordeeld, moet gestraft worden. Hij verdient de doodstraf. Rijkdom hoort niet bij een dwaas. Nog veel minder hoort een slaaf te heersen over rijken. Mensen die verstandig zijn, worden niet snel boos. Ze kiezen er liever voor een ander zijn fouten te vergeven. De boosheid van een koning is zo angstaanjagend als het brullen van een leeuw. Zijn tevredenheid is zo aangenaam als de dauw op het gras. Een dwaze zoon is een ramp voor zijn ouders. Een vrouw die aldoor met haar man ruzie maakt is net zo erg als een lekkend dak. Huis en bezit erf je van je ouders. Maar een verstandige vrouw is een geschenk van de Heer. Luie mensen verslapen hun tijd. Mensen die niets uitvoeren, zullen honger lijden. Als je je aan de wet [van God] houdt, bewaar je je leven. Maar als je je er niets van aantrekt, zul je sterven. Als je iets aan een arm mens geeft, leen je dat als het ware uit aan de Heer: Híj zal het je teruggeven door je ervoor te belonen. Straf je zoon, voordat het te laat is. Maar zorg ervoor dat je niet zo ver gaat dat je hem doodt. Een mens die driftig is, zal daarvan de gevolgen moeten dragen. Laat hem zijn straf krijgen, want als je dat probeert te voorkomen, zul je hem steeds opnieuw moeten redden. Luister naar goede raad en laat je opvoeden. Uiteindelijk zal dat je wijs maken. Mensen maken allerlei plannen. Maar wat de Heer van plan is, gebeurt. Een mens wil graag hulpvaardig zijn. Toch kun je beter toegeven dat je te arm bent om te helpen, dan dingen beloven die je niet waar kan maken. Diep ontzag voor de Heer houdt je in leven. Alleen daardoor zal het goed met je gaan. Er zal je niets overkomen. Een lui mens houdt zijn handen in zijn zakken. Hij is nog te lui om ze eruit te halen om te eten. Als je een slecht mens straft, wordt hij verstandig. Als je een verstandig mens bestraft, wordt hij nog wijzer. Als je je vader mishandelt of je moeder wegjaagt, ben je een schandalige zoon. Mijn zoon, stop met te luisteren naar goede raad als je er toch niets mee doet. Een gewetenloze getuige trekt zich niets van rechtvaardigheid aan. Slechte mensen vinden oneerlijkheid heerlijk. Voor slechte mensen ligt de straf al klaar. De stok staat al klaar voor de rug van dwazen. Van drank word je overmoedig en lawaaiig. Als je te veel drinkt, ben je een dwaas. De woede van een koning is zo dreigend als het brullen van een leeuw. Als je hem kwaad maakt, breng je je eigen leven in gevaar. Het eert een mens als hij ruzies vermijdt. Maar een dwaas doet met elke ruzie mee. Omdat de winter al begint, wil een lui mens zijn akker niet meer omploegen. Maar in de oogsttijd vraagt hij zich af waarom er niets valt te oogsten. Goede raad zit diep in het hart, als water in een diepe put. Maar als je wijs bent, weet je die toch naar boven te halen. Iedereen beweert van zichzelf dat hij een goed mens is. Maar een echt betrouwbaar mens — waar is die te vinden? Een rechtvaardig mens is altijd eerlijk. Dat is een zegen voor zijn kinderen. Een [goede] koning die rechtspreekt weet met één blik waar het kwaad zit. Geen mens kan zeggen: "Ik heb een zuiver geweten. Ik ben nog nooit ongehoorzaam geweest aan God." Bedrog door met een onzuivere meetstok te meten of met valse gewichten te wegen — de Heer haat het allebei. Ook aan een kind kun je zien of het goed en eerlijk is. Je kan het zien aan wat het doet. Oren die horen en ogen die zien zijn allebei door de Heer gemaakt. Verslaap je tijd niet, want dan word je arm. Sta vroeg op, dan heb je eten genoeg. "Waardeloos! Slechte rommel!" roept de koper. Maar als hij weggaat, is hij tevreden dat hij voordelig zaken heeft gedaan. Goud en edelstenen zijn er in overvloed. Maar verstandige woorden zijn zeldzaam en kostbaar. Pak de mantel af van iemand die borg is gaan staan voor een onbekende. Geef die mantel als onderpand aan mensen die je niet kent. Oneerlijk verdiend brood smaakt heerlijk. Maar later lijkt het of je een mond vol grind hebt. Alleen door goede raad van anderen ontstaan goede plannen. Begin dus ook de oorlog pas na goed overleg. Mensen die graag roddelen, verraden geheimen. Ga dus niet met zulke mensen om, ook al is het verleidelijk om naar hen te luisteren. Als je je vader of moeder vervloekt, zal je leven uitgedoofd worden als een olielamp in de nacht. Als je je erfenis te snel opeist, zal dat uiteindelijk niets goeds brengen. Zeg niet: "Ik zal wraak nemen." Vertrouw op de Heer. Hij zal voor je opkomen. De Heer haat het als je oneerlijke gewichten gebruikt. Het is verkeerd als je met je weegschaal de mensen bedriegt. De Heer leidt je leven. Hoe zou je kunnen begrijpen waar je weg heenvoert? Het is dom om te haastig iets aan God te beloven en je daarna pas af te vragen of je je belofte wel kan houden. Een wijze koning ontdekt de misdadigers. Hij zal ze zonder genade straffen. De Heer heeft je een geweten gegeven om je te leiden. Je geweten is een lamp die je laat zien wat er in het diepst van je hart is. Goedheid en waarheid beschermen de koning. Want alleen daardoor zal hij lang regeren. Jonge mannen zijn trots op hun kracht. Oude mensen zijn trots op hun hoge leeftijd. Bloedige striemen genezen een slecht mens van het verlangen om slechte dingen te doen. Stokslagen slaan de slechtheid uit zijn hart. De Heer bepaalt hoe de beken stromen. Net zo leidt Hij de gedachten en plannen van de koning. Iedereen vindt van zichzelf dat hij het goed doet. Maar de Heer kijkt hoe je van binnen werkelijk bent. Van eerlijkheid en rechtvaardigheid geniet de Heer meer dan van offers. Trots en veel verbeelding, zelfs het ploegen van de slechte mensen, vindt God allemaal slecht. Door ijver worden mensen rijk. Maar te grote haast veroorzaakt armoede. Het is gevaarlijk om te proberen door bedrog rijk te worden. Eigenlijk zoek je zo de dood! Het geweld van slechte mensen wordt hun dood doordat ze weigerden rechtvaardig te zijn. Leugenaars liegen en bedriegen om hun doel te bereiken. Maar wat goede mensen doen, is eerlijk en oprecht. Je kan beter op een hoekje van het dak wonen, dan in een heel huis met een vrouw die altijd ruzie maakt. Slechte mensen willen alleen maar kwaad doen. Ze geven helemaal niets om een ander. Als slechte mensen worden gestraft, worden ze verstandig. Als wijze mensen worden gewaarschuwd, worden ze nog verstandiger. Laten goede mensen letten op wat er met de slechte mensen gebeurt: God straft hen voor hun slechtheid. Als je doet alsof je niets hoort wanneer een arm mens om hulp roept, zul je geen antwoord krijgen wanneer je zelf schreeuwt om hulp. Met een stil geschenk kun je boosheid sussen. Met een geldbedrag kun je woede doen bedaren. Rechtvaardige mensen zijn blij als er eerlijk wordt rechtgesproken. Maar voor slechte mensen is het een ramp. Als je niets met wijsheid te maken wil hebben, zul je al snel tussen de doden liggen. Mensen die altijd maar feesten, zullen arm worden. Mensen die alleen maar eten en drinken, worden niet rijk. Slechte mensen betalen met hun leven voor wat ze onschuldige mensen hebben aangedaan. Ze krijgen zelf de straf die ze de ander toewensten. Je kan beter eenzaam in de woestijn wonen, dan bij een humeurige vrouw die altijd ruzie maakt. Wijze mensen hebben rijkdommen en voorraden in huis. Dwaze mensen maken al hun geld op en hebben niets. Als je probeert om liefdevol en eerlijk te leven, vind je leven, rechtvaardigheid en eer. Een wijs mens kan een stad vol dappere helden veroveren. Hij is sterker dan de muren waar zij op vertrouwden. Als je je mond en tong in bedwang houdt, voorkom je dat je in moeilijkheden raakt. Opscheppers trekken zich van niemand iets aan. Ze zijn in alles overmoedig. Luie mensen sterven door alle wensen die ze hebben. Want ze weigeren te werken. Sommige mensen willen altijd maar méér hebben. Maar goede mensen zijn gul en delen uit van wat ze hebben. De Heer walgt van de offers van slechte mensen. Vooral als ze met die offers iets [van Hem] gedaan willen krijgen. Een getuige die liegt tegen de rechter, zal gedood worden. Maar een getuige die luistert en eerlijk is, mag uitspreken. Slechte mensen zetten een brutaal gezicht op om indruk te maken. Eerlijke mensen hebben dat niet nodig. Geen mens is wijzer of verstandiger dan God. Je kan je paarden wel klaarmaken voor de strijd, maar de overwinning hangt [niet van de paarden] af [maar] van de Heer. Als andere mensen je prijzen, is dat beter dan rijk zijn. Als andere mensen je waarderen, is dat beter dan zilver en goud. Rijke mensen en arme mensen hebben allebei dezelfde Maker. Een verstandig mens ziet moeilijkheden aankomen en zorgt dat hij in veiligheid komt. Maar slechte mensen gaan maar door en worden gestraft. Mensen die bescheiden zijn en diep ontzag voor de Heer hebben, krijgen als beloning rijkdom, eer en leven. Slechte mensen komen altijd in moeilijkheden. Als je leven je lief is, blijf je dus bij hen uit de buurt. Leer je kinderen al vanaf jonge leeftijd hoe ze moeten leven. Wanneer ze volwassen zijn geworden, zullen ze op dezelfde weg verdergaan. Een rijk mens heeft macht over arme mensen. Als je leent, kom je in de macht van de man van wie je geleend hebt. Als je oneerlijkheid zaait, zul je rampen oogsten. De stok waarmee je slaat, zal breken. Voor mensen die vriendelijk zijn, zal God goed zijn, omdat ze hun eten delen met de arme mensen. Als je een ruziezoeker wegjaagt, gaat de ruzie over. Het schelden en geruzie houden op. Een eerlijk en vriendelijk mens is een vriend van de koning. De Heer let er op dat de waarheid bovenkomt. Hij zorgt ervoor dat de leugens van bedriegers aan het licht komen. Iemand die lui is, zegt: "Er loopt buiten een leeuw op straat! Ik blijf vandaag maar thuis, anders word ik nog gedood!" Als de vrouw van iemand anders je begint te vleien met lieve woordjes, is zij net zo gevaarlijk als een diepe put. Als de Heer tegen je is, val je er in. Kinderen doen gauw domme dingen. Alleen straf helpt daartegen. Als je arme mensen uitbuit en rijke mensen omkoopt, zal het slecht met je aflopen. Luister goed naar wijze woorden. Vergeet niet wat ik je leer. Het zal je goed doen als je mijn woorden in je hart bewaart. Want dan zul jij zelf ook wijze dingen kunnen zeggen tegen anderen. Ik leer je deze dingen, zodat je helemaal op de Heer zal vertrouwen. Ik heb de belangrijkste spreuken voor je opgeschreven. Ze bevatten goede raad en wijsheid. Daarmee wil ik je leren wat verstandig en goed is. Dan zul je wijze antwoorden kunnen geven als de mensen je om raad vragen. Buit arme mensen niet uit omdat ze arm zijn [en toch niets tegen je kunnen doen]. Behandel hen niet onrechtvaardig in een rechtszaak. Want de Heer zal voor hen opkomen. Als je een arme berooft, zal de Heer jou van het leven beroven. Ga niet om met driftige mensen. Wees niet bevriend met mensen die snel kwaad zijn. Want anders neem je hun slechte gedrag over en zal het slecht met je aflopen. Ga niet te gemakklijk borg staan voor de schulden van iemand anders. Want als je zijn schulden niet kan betalen, halen ze zelfs je bed onder je vandaan. Verleg niet de grenzen [van de akkers] die lang geleden door je voorouders zijn vastgesteld. Iemand die goed in zijn vak is, zal voor koningen mogen werken. Het is niet goed om hem te laten werken voor mensen die zijn werk niet waarderen. Als je bij een heerser aan tafel zit, onthoud dan goed met wie je te maken hebt. Eet bescheiden, vooral als je van veel eten houdt. Laat je niet verleiden door al het lekkers dat hij je voorzet. Want het kan heel goed zijn dat hij je daarmee probeert om te kopen. Waarom zou je heel hard werken om rijk te worden? Waarom erover piekeren hoe je rijk kan worden? Want plotseling zal je rijkdom vleugels krijgen en wegvliegen, verdwijnen als een wegschietende arend. Ga niet eten bij iemand die slecht en gierig is. Laat je niet verleiden door zijn lekkers. Hij zegt wel: "Eet en drink nog wat," maar eigenlijk vindt hij het zonde. Hij zegt het alleen omdat hij iets van je wil. Uiteindelijk zal zijn eten je misselijk maken. Je vriendelijke woorden zul je aan hem hebben verspild. Doe geen moeite iets verstandigs tegen een dwaas te zeggen. Hij waardeert je wijsheid toch niet. Verleg niet de grenzen [van de akkers] die lang geleden door je voorouders zijn vastgesteld. Neem weeskinderen hun akkers niet af. Want ze hebben een machtige Verdediger. Hij zal voor hen opkomen. Luister naar goede raad en houd je oren open voor wijze woorden. Straf een kind als het nodig is. Hij zal van een pak slaag heus niet dood gaan. Je slaat hem wel met de stok, maar daarmee red je juist zijn leven. Mijn zoon, als je wijs en verstandig bent, zal ik daar blij over zijn. Ik zal trots op je zijn als ik je verstandige dingen hoor zeggen. Wees niet jaloers op mensen die zich niets van God aantrekken. Zorg er liever voor dat je diep ontzag hebt voor de Heer. Je zal ervoor beloond worden. Je zal krijgen waar je naar verlangt. Luister, mijn zoon, en wees wijs. Kies er met je hele hart voor om de juiste weg te gaan. Ga niet om met mensen die altijd maar feestvieren. Want zuipers en veelvraten verslapen hun dag, worden arm en lopen uiteindelijk in vodden. Luister naar je ouders uit wie je bent ontstaan. Heb ook nog respect voor hen als ze oud geworden zijn. Kies altijd voor waarheid en goede raad. Ruil ze nooit in voor iets anders. Ouders zijn blij met een goede zoon. Ze verheugen zich over zijn wijsheid. Ik hoop dat je vader en moeder blij met je zullen zijn. Zij hebben je het leven gegeven. Mijn zoon, vertrouw mij. Leef op de manier die ik je heb voorgedaan. Luister: een hoer is als een diepe kuil. Ze is als een diepe put waar je nooit meer uit komt. Ze loert op je als een rover. Ze heeft al heel veel mensen verleid. Wie roepen er aldoor ach en wee? Wie lopen altijd te ruziën en te klagen? Wie raken altijd nodeloos gewond? Wie lopen altijd met rode ogen? Mensen die bij elkaar komen om eens lekker door te drinken en daar de hele nacht mee doorgaan. Laat je niet verleiden door de wijn, prachtig rood fonkelend en schitterend in de beker. Hij is zo heerlijk! Maar uiteindelijk bijt hij als een slang, is hij giftig als een adder. Je gaat naar andere vrouwen kijken. Je zegt dingen die je niet had moeten zeggen. Je voelt je alsof je midden op zee bent, alsof je moet slapen in het topje van de mast. Later zeg je: "Ze hebben me geschopt en geslagen, maar ik heb er niets van gevoeld. Ik moest maar eens goed wakker worden. Daar heb ik eerst een slok wijn voor nodig." Wees niet jaloers op slechte mensen. Verlang niet naar hun vriendschap. Want ze zitten vol misdadige plannen. Alles wat ze zeggen, zit vol kwaad. Door wijsheid wordt het huis gebouwd, en door verstandigheid staat het stevig. Door kennis worden de kamers gevuld met allerlei kostbare en mooie dingen. Als je wijs bent, ben je sterk. Als je kennis hebt, heb je macht. Want je moet met verstand de strijd beginnen. Door veel goede raad te vragen behaal je de overwinning. Een dwaas mens kan wijsheid onmogelijk begrijpen. In de vergadering van wijze mannen in de poort weet hij niets te zeggen. Iemand die altijd slechte bedoelingen heeft, wordt een schurk genoemd. Alles wat hij bedenkt en van plan is, is slecht. Daarom walgt iedereen van hem. In moeilijke tijden moet je sterk zijn. Anders red je het niet. Red de mensen die onschuldig gedood zullen worden. Als jij hen niet redt, zullen ze naar de dood wankelen. Zeg later niet: "Maar ik wist het niet!" Want Hij die het hart van elk mens kent, weet heus wel of je de waarheid spreekt. Hij let op hoe je leeft. Hij geeft je wat je hebt verdiend. Eet honing, mijn zoon, want dat is lekker en gezond. Let op: wijsheid is net zo lekker voor je ziel, als honing voor je mond. Wijsheid wordt altijd beloond: je zal krijgen waar je naar verlangt. Schurken hoeven niet te proberen een eerlijk mens aan te vallen. Het heeft geen zin om zijn huis te verwoesten. Want elke keer als hij ten val gebracht wordt, staat hij ook weer op. Maar slechte mensen vallen als er moeilijkheden komen, en komen nooit meer overeind. Wees er niet blij over als je vijand valt. Verheug je niet als hij struikelt. Want de Heer zal boos zijn als je dat doet. Dan zal Hij jou straffen in plaats van hem. Wees niet jaloers op [de voorspoed van] slechte mensen. Wees niet jaloers op mensen die zich niets van God aantrekken. Want ze hebben geen toekomst. Hun leven zal als een olielamp worden uitgeblazen. Mijn zoon, heb ontzag voor God en voor de koning. Ga niet om met onruststokers. Want plotseling is het afgelopen met hen. En wie weet wat er dan met hen gebeurt? Hier volgt nog een aantal wijze uitspraken. Het is verkeerd om in een rechtszaak mensen voor te trekken. Als je van een schuldig mens zegt dat hij onschuldig is, zul je door iedereen vervloekt en verwenst worden. Maar als je een schuldig mens veroordeelt, zijn de mensen tevreden over je. Je zal door hen geprezen worden en het zal goed met je gaan. Mensen houden van iemand die eerlijke antwoorden geeft. Doe eerst op het veld het werk dat je te doen hebt. Daarna kun je je huis bouwen. Beschuldig niemand van iets wat niet waar is. Beweer geen dingen die gelogen zijn. Denk niet: "Ik zal hem net zo behandelen, als hij mij behandeld heeft. Dat doe ik bij iedereen." Ik liep eens langs de akker van een lui, onverstandig mens. Ik kwam langs zijn wijngaard. Hij stond vol met doornstruiken en onkruid. De muur er omheen was ingestort. Toen ik dat zag, wist ik wat ik daarvan kon leren: Als je steeds zegt: 'Nog even slapen, nog even doezelen, nog even lekker liggen met mijn handen achter mijn hoofd,' komt je armoede eraan, zo snel als een hardloper. Gebrek overvalt je zo plotseling als een rover. Ook dit zijn spreuken van Salomo. Ze zijn verzameld door de dienaren van koning Hizkia van Juda. Het eert God dat Hij sommige dingen verbergt. Maar het eert koningen om dingen uit te zoeken. De hoogte van de hemel, de diepte van het dodenrijk en de gedachten van de koning zijn niet te kennen. Haal na het smelten van het zilver het schuim weg. Dan kan de zilversmid iets moois van het zilver maken. Haal slechte raadgevers bij de koning weg. Dan zal hij rechtvaardig regeren en zal hij lang koning blijven. Wees bescheiden tegen de koning. Ga [aan zijn hof] niet zomaar bij de belangrijke mensen zitten. Want het is beter als de koning tegen je zegt: "Kom hier zitten, dichter bij mij," dan dat iedereen ziet hoe je weggestuurd wordt omdat je plaats moet maken voor iemand die belangrijker is dan jij. Ga niet te haastig ergens voor naar de rechter. Want als je tegenstander gelijk krijgt, sta jij voor schut. Als je met iemand ruzie hebt, probeer het dan samen op te lossen. Maar vertel niet rond waar het over ging, als hij dat geheim had willen houden. Want als bekend wordt dat je geen geheimen kan bewaren, zullen de mensen niets goeds over je zeggen. Wijze woorden, op de juiste manier gezegd, zijn als gouden appels op een zilveren schaal. Een wijs man die goede raad geeft aan iemand die wil luisteren, is net zo kostbaar als een gouden ring of een gouden ketting. De mensen die in de hitte oogsten, worden verfrist door een slok ijskoud water. Net zo blij is iemand die merkt dat de boodschapper die hij gestuurd heeft, betrouwbaar is. Hij doet zijn heer goed. Iemand die grote dingen belooft maar ze niet doet, is als wolken en wind die geen regen geven [zodat de oogst verdroogt]. Met geduld kun je een machtig mens overtuigen. Zachte, vriendelijke woorden kunnen harde tegenstand breken. Als je honing hebt gevonden, eet dan niet méér dan je nodig hebt. Want als je er te veel van eet, gaat het je tegenstaan en word je er misselijk van. Ga niet te vaak bij een vriend op bezoek. Want als je te vaak komt, krijgt hij genoeg van je en gaat hij je haten. Iemand die een ander beschuldigt van dingen die niet waar zijn, is net zo dodelijk als een knots, een zwaard, een scherpe pijl. Als je in moeilijkheden vertrouwt op een onbetrouwbaar mens, is dat alsof je wil eten met een losse tand, of wil lopen met een verzwikte voet. Vrolijke liedjes zingen voor iemand die bedroefd is, is net zo erg als zijn kleren uittrekken op een koude dag. Het is alsof je azijn lekker probeert te maken met citroen. Als je vijand honger heeft, geef hem dan te eten. Als hij dorst heeft, geef hem dan te drinken. Dan zal hij zich diep gaan schamen over het kwaad dat hij je heeft gedaan en de Heer zal je ervoor belonen. De noordenwind verjaagt de regen. Net zo verjaagt een boos gezicht de roddelaar. Je kan beter op een hoekje van het dak wonen, dan in een heel huis met een vrouw die altijd ruzie maakt. Een goed bericht uit een ver land is net zo heerlijk als koel water voor een dorstig mens. Als een goed mens toegeeft aan een slecht mens, is hij als een modderige bron of een waterput met slecht water. Het is niet goed om veel honing te eten. Maar het onderzoeken van moeilijke zaken is een eer voor je. Iemand die zich niet kan beheersen, is als een stad met kapotte muren. Het is vreemd als er sneeuw valt in de zomer, of als het regent in de oogsttijd. Net zo vreemd is het om een dwaas mens te prijzen. Net zoals een mus je voorbij fladdert en een zwaluw langs je heen schiet, zo zul je niet geraakt worden door een vervloeking die je niet hebt verdiend. De zweep is voor het paard, de teugel voor de ezel, en de stok voor de rug van dwazen. Antwoord een dwaas mens niet met een grap, want dan lijk je net zo dwaas als hij! Geef hem een antwoord dat hij met zijn dwaasheid verdient. Anders verbeeldt hij zich nog dat hij wijs is. Als je een dwaas mens als boodschapper stuurt, kun je net zo goed je eigen voet afhakken: het zal je grote schade doen. Een wijze spreuk uit de mond van een dwaas mens heeft net zo weinig kracht als de benen van een verlamde man. Het is net zo zinloos om een dwaas mens te prijzen, als om je slingersteen vast te binden aan je slinger. Iemand die dronken is, voelt het niet als er een doorn in zijn hand komt. Net zo weinig gevoel heeft een dwaas mens voor wijsheid. Iemand die dwazen en oneerlijke mensen in dienst neemt, doet zichzelf en anderen veel schade. Zoals een hond zijn braaksel weer opeet, zo doet een dwaas mens steeds dezelfde domme dingen. Als je iemand ziet die zichzelf erg wijs vindt, moet je onthouden dat er voor een dwaas mens méér hoop is dan voor hem. Een lui mens zegt: " [Ik kan niet naar buiten.] Er is een roofdier op de weg! Er loopt een leeuw op straat!" Zoals een deur aldoor draait op zijn scharnieren, zo draait een lui mens zich steeds weer om in zijn bed. Een lui mens houdt zijn handen in zijn zakken. Hij is nog te lui om ze eruit te halen om te eten. Een lui mens vindt zichzelf wijzer dan zeven mensen die verstandige dingen zeggen. Iemand die zich bemoeit met een ruzie die hem niets aangaat, is als iemand die een hond aan zijn oren trekt. en Iemand die zijn vriend bedriegt en daarna zegt: "Het was maar een grap!" lijkt op een dwaas die doet alsof hij kwaad is en voor de grap brandende pijlen afschiet of met stenen gooit. Als er geen hout meer is, gaat het vuur uit. Als er geen roddelaar meer is, houdt de ruzie op. Zoals door kolen of hout op het vuur de vlammen weer oplaaien, zo laait door een ruzieachtig mens de ruzie op. Roddelpraatjes slaan wonden. Ze verwonden iemand tot in het diepst van zijn hart. Als prachtig zilverglazuur op een kapotte kruik, zo zijn mooie woorden uit een koud hart. Iemand die een ander haat, kan dat verbergen met mooie woorden. Maar van binnen zit hij nog steeds vol bedrog. Ook al smeekt hij je om iets, vertrouw hem niet. Want zijn hart is één en al slechtheid. Al verbergt hij zijn haat nog zo goed, op een dag komt zijn slechtheid aan het licht. Iemand die een kuil graaft voor een ander, valt er zelf in. Iemand die een steen aan het rollen brengt, wordt er zelf onder verpletterd. [. ] Iemand die altijd praatjes rondstrooit, haat zijn slachtoffers. Iemand die anderen altijd vleit, heeft slechte bedoelingen. Schep niet aldoor op over wat je morgen gaat doen. Want je weet niet wat er zal gebeuren. Laat een ander jou maar prijzen. Het is beter dat een ander het doet, dan jouw eigen mond. Een steen is zwaar en zand weegt veel, maar de woede van een dwaas mens is nog veel zwaarder om over je heen te krijgen. Boosheid is slecht voor je en woede overspoelt je, maar van jaloersheid ga je helemáál kapot. Het is beter om iemand openlijk te waarschuwen dat hij verkeerd doet, dan je mond te houden omdat je van hem houdt. Strenge woorden van een vriend doen wel pijn, maar zijn met goede bedoelingen gezegd. Maar een vijand omhelst je zonder dat hij het meent. Iemand die genoeg te eten heeft, laat lekkere dingen staan. Maar iemand die honger heeft, eet zelfs dingen die niet lekker zijn. Een man die ver van huis rondzwerft, is als een vogel die rondzwerft ver buiten zijn nest. De geur van parfum is heerlijk. Net zo heerlijk zijn vriendschap en goede raad. Laat je vriend en de vriend van je vader niet in de steek. Maar ga niet naar je broer als je in moeilijkheden zit. Je hebt meer aan een vriend dichtbij, dan aan een broer ver weg. Wees wijs, mijn zoon, dan zal ik blij over je zijn. Want ik zal een goed antwoord hebben tegen de mensen die mij belachelijk maken. Een verstandig mens ziet moeilijkheden aankomen en zorgt dat hij in veiligheid komt. Maar slechte mensen gaan maar door en worden gestraft. Pak de mantel af van iemand die borg is gaan staan voor een onbekende. Geef die mantel als onderpand aan mensen die je niet kent. Als je elke ochtend je buurman luidruchtig groet, maak je hem kwaad zodat hij je tenslotte vervloekt. Een druppelend lek op een dag dat het stortregent is net zo erg als een vrouw die altijd ruzie zoekt. Haar stilhouden is net zo moeilijk als de wind tegenhouden. Het is net zo onmogelijk als de geur verbergen van parfum aan je hand. Zoals ijzer met ijzer scherp wordt gemaakt, zo scherpt de ene mens de andere. De man die voor de vijgenboom zorgt, mag ook van de vijgen eten. De man die goed voor zijn heer zorgt, mag daarvoor geprezen worden. Kijk in de spiegel als je wil weten hoe je er uitziet. Kijk in je hart als je wil weten hoe je werkelijk bent. Het dodenrijk en de dood hebben nooit genoeg. Net zo hebben de mensen nooit genoeg: wat hun ogen zien, willen ze hebben. In de smelt-oven blijkt wat het zilver en het goud waard zijn. Wat een mens waard is, blijkt uit wat anderen over hem zeggen. Al leg je een dwaas mens in een vijzel en stamp je hem, samen met de graankorrels, de dwaasheid stamp je er niet uit. [. ] Zorg ervoor dat het goed gaat met je vee. Zorg dat je kudden altijd genoeg te eten hebben. Want rijkdom blijft niet voor eeuwig. Een koningskroon gaat toch ook niet aldoor over op de volgende zoon? Laat je dieren grazen in het jonge gras, haal hooi voor ze uit de bergen. Want je schapen zorgen ervoor dat je wol hebt voor kleren. Met je geiten kun je betalen voor een nieuwe akker. Bovendien geven ze melk en vlees voor je gezin en voor je slavinnen. Slechte mensen slaan op de vlucht, zonder dat er iemand is die hen achtervolgt. Maar goede mensen zijn zo moedig als een leeuw. Als de mensen in een land slecht zijn, is er steeds een nieuwe koning. Maar als er wijze, verstandige mensen leven, heerst een koning lang. Een arme man die andere arme mensen verdrukt, is net zo erg als een stortregen die de hele oogst wegspoelt zodat er geen brood is. Mensen die zich niet aan Gods wet houden, prijzen slechte mensen. Maar mensen die zich wel aan Gods wet houden, bestrijden hen juist. Slechte mensen begrijpen niets van rechtvaardigheid. Maar mensen die van de Heer houden, weten er alles van. Het is beter om arm te zijn maar rechtvaardig, dan rijk en oneerlijk. Een zoon die zich aan Gods wet houdt, is een verstandige zoon. Maar een zoon die alleen met nietsnutten omgaat, zet zijn vader voor schut. Iemand die rijk wordt door zijn geld uit te lenen tegen een veel te hoge rente, verzamelt het [uiteindelijk] voor hen die arme mensen helpen. Als iemand niet wil luisteren naar de wet van God, wil de Heer niet luisteren naar zijn gebeden. Hij walgt ervan. Iemand die eerlijke mensen op het slechte pad brengt, zal in zijn eigen valkuil vallen. Maar met rechtvaardige mensen zal het goed gaan. Een rijk mens vindt zichzelf misschien wel heel erg wijs, maar een arm mens met verstand heeft hem wel door. Als goede mensen blij zijn met hun koning, gaat het goed met het land. Maar als er veel slechte mensen zijn, verbergen de bewoners zich. Als je nooit je fouten toegeeft, zal het niet goed met je gaan. Maar als je ze hardop toegeeft en ze niet meer doet, zul je vergeving krijgen. Het zal heerlijk voor je zijn als je altijd diep ontzag voor God hebt. Maar als je koppig en ongehoorzaam aan Hem bent, loopt het slecht met je af. Een koning die zich niets van God aantrekt en over een arm volk heerst, is net zo gevaarlijk als een brullende leeuw of een hongerige beer. Een koning die zijn volk uitbuit, heeft geen verstand. Want alleen een koning die uitbuiting haat, zal lang regeren. Iemand die achtervolgd wordt voor een moord, vlucht de dood in de armen. Houd hem niet tegen. Goede mensen zullen worden gered. Maar met mensen die slechte dingen doen, loopt het slecht af. Als je op je akker werkt, zul je brood hebben. Maar als je lui bent, zul je armoede oogsten. Voor een betrouwbaar mens zal God goed zijn. Maar iemand die zo snel mogelijk rijk wil worden, zal worden gestraft. Het is verkeerd om mensen voor te trekken. Maar sommige mensen laten zich al omkopen met een stuk brood. Mensen die hebzuchtig zijn, verlangen naar rijkdom. Ze weten niet dat ze uiteindelijk arm zullen worden. Als je iemand waarschuwt voor wat hij verkeerd doet, zal hij je achteraf dankbaar zijn. Dat is hij niet als je hem alleen maar vleit met mooie woorden. Iemand die van zijn ouders steelt en zegt dat dat niet erg is, is net zo slecht als een moordenaar. Trotse en eigenwijze mensen veroorzaken ruzies. Maar met mensen die op de Heer vertrouwen, zal het altijd goed gaan. Het is dwaas om op jezelf te vertrouwen. Maar als je je door wijsheid laat leiden, zul je steeds worden gered. Als je aan arme mensen geeft, zul je nooit tekort komen. Maar als je doet alsof je het niet ziet als een ander in nood is, word je vervloekt. Als slechte mensen aan de macht komen, verbergen de mensen zich. Maar als de slechte machthebbers zijn gedood, vind je weer overal goede mensen. Als iemand koppig blijft nadat hij al meerdere keren is gewaarschuwd, loopt het slecht met hem af. Er blijft niets van hem over. Als er goede mensen heersen, is het volk gelukkig. Maar als het volk wordt geregeerd door een slecht mens, zuchten de mensen. Als je van wijsheid houdt, maak je je ouders blij. Maar als je ervan houdt om naar de hoeren te gaan, verspil je al je geld. Als een koning rechtvaardig regeert, gaat het goed met zijn land. Maar als hij zich tot oneerlijkheid laat omkopen, maakt hij zijn land kapot. Als je andere mensen vleit, loopt het uiteindelijk slecht met hen af. Met een slecht mens loopt het slecht af. Maar een goed mens is vrolijk en blij. Goede mensen hebben oog voor de rechten van arme mensen. Maar slechte mensen letten daar niet op. Een slecht mens kan een hele stad in rep en roer brengen. Maar iemand die wijs is, brengt mensen juist tot rust. Het heeft voor een wijs mens geen zin een rechtszaak aan te gaan met een dwaas. Want of hij nu kwaad op hem wordt of om hem lacht, er komt geen duidelijkheid. Moordenaars haten rechtvaardige mensen. Maar eerlijke mensen proberen hen juist te redden. Dwaze mensen zeggen alles wat ze denken. Maar wijze mensen houden hun gedachten voor zich. Als een heerser naar leugens luistert, worden al zijn dienaren onbetrouwbaar. Onderdrukte mensen en mensen die onderdrukken hebben één ding gemeenschappelijk: allebei hebben zij hun leven van de Heer gekregen. Een koning die eerlijk rechtspreekt over arme mensen, zal lang regeren. Stokslagen en waarschuwingen maken iemand wijs. Maar een kind dat nooit straf krijgt, is een schande voor zijn ouders. Als er steeds meer slechte mensen komen, is er ook steeds meer misdaad. Maar de goede mensen zullen zien hoe de slechte mensen ten val komen. Voed je zoon op en geef hem straf als het nodig is. Dan zul je je geen zorgen over hem hoeven te maken. Je zal van hem genieten. Als Gods wil niet langer bekend wordt gemaakt, gaat het volk steeds slechtere dingen doen. Maar het gaat goed met mensen die zich aan Gods wet houden. Een slaaf kun je niet met alleen woorden bestraffen. Want ook al hoort hij wat je zegt, hij trekt zich er niets van aan. Er is meer hoop voor een dwaas, dan voor iemand die te snel iets zegt. Als je je slaaf vanaf zijn jeugd verwent, zal hij uiteindelijk als je zoon behandeld willen worden. Driftige mensen veroorzaken ruzies. Mensen die snel boos worden, doen veel verkeerde dingen. Trotse mensen worden uiteindelijk vernederd. Maar bescheiden mensen zullen worden geprezen. Iemand die van een dief een deel van de buit krijgt, komt zelf in gevaar. Want als hij opgeroepen wordt om te komen getuigen van wat er gebeurd is, komt hij niet. Dan is hij net zo schuldig als de dief. Als je bang bent voor wat mensen van je vinden, zet je een val op voor jezelf. Maar als je op de Heer vertrouwt, kan niemand je iets doen. Heel veel mensen proberen van de koning iets gedaan te krijgen. Maar uiteindelijk gebeurt wat de Heer rechtvaardig vindt. Een goed mens haat het als mensen zich niets van God aantrekken. En de mensen die zich niets van God aantrekken, haten goede mensen. Dit zijn de woorden van Agur, de zoon van Jake. Hij moest dit van God zeggen. De man zegt tegen Ithiël, tegen Ithiël en Uchal: Ik ben vast dommer dan wie dan ook. Ik heb helemaal geen verstand. Ik ben lang niet wijs genoeg. Ik weet niet veel van wat heilig is. Wie is er ooit naar de hemel geklommen en weer teruggekomen? Wie heeft ooit de wind met zijn handen kunnen pakken? Wie heeft ooit het water in zijn mantel kunnen verzamelen? Wie heeft ooit kunnen meten waar de aarde eindigt? Hoe heet hij en hoe heet zijn zoon? Zeg het mij als je het weet. Alles wat God heeft gezegd, is waar. Hij is een [beschermend] schild voor de mensen die op Hem vertrouwen. Verander niets aan zijn woorden, want anders zal Hij je bestraffen en de mensen zullen zien dat je hebt gelogen. Ik vraag maar twee dingen van U. Geef mij die alstublieft, voordat ik sterf: Help me om nooit oneerlijk te zijn en nooit te liegen. Maak mij niet arm en ook niet rijk. Geef me gewoon alle dagen genoeg te eten. Want als ik veel heb, zou ik misschien gaan denken dat ik U niet nodig heb. Ik zou misschien gaan zeggen: "De Heer, wie is dat?" En als ik arm zou zijn, zou ik misschien gaan stelen. Dan zou ik mijn God te schande maken. Zeg over een knecht geen slechte dingen tegen zijn heer. Want zijn heer zou je erom vervloeken en het zou slecht met je aflopen. Er zijn mensen die hun vader vervloeken en niets goeds over hun moeder zeggen. Er zijn mensen die vinden dat ze niets verkeerds doen maar die in werkelijkheid veel kwaad doen. Er zijn mensen die trots met hun neus in de lucht lopen en op alle andere mensen neerkijken. Er zijn mensen met tanden zo scherp als zwaarden, zo scherp als messen. Daarmee verslinden ze de arme mensen in het land. Niemand is voor hen veilig. Een uitzuiger kent maar twee woorden. Het ene woord is: "Geef!" Het andere is: "Geef!" En er zijn drie, nee, vier dingen die nooit genoeg hebben: het dodenrijk, een vrouw die geen kinderen kan krijgen, de aarde die steeds opnieuw water nodig heeft en het vuur dat nooit zegt: "Het is genoeg!" [Alle vier roepen ze: "Geef!" ] De ogen van iemand die zijn vader uitlacht en zijn moeder niet gehoorzaamt, zullen door de raven worden uitgepikt of door de gieren aan hun jongen worden gevoerd. Deze drie, nee, deze vier dingen kan ik niet begrijpen: hoe een adelaar de weg vindt langs de hemel, hoe een slang de weg vindt over de rotsen, hoe een schip de weg vindt op volle zee en hoe een jongen de weg vindt naar het hart van een meisje. Een ontrouwe vrouw die met een andere man naar bed is geweest, ziet daar zelf niets bijzonders in. Voor haar is het net zo gewoon als het afvegen van haar mond na het eten. Ze zegt: "Ik heb toch niets verkeerds gedaan?" Er zijn drie, nee, vier dingen die de aarde niet kan verdragen, vier dingen die niet mogen bestaan: een slaaf die koning wordt, een nietsnut die toch genoeg te eten heeft, een onvriendelijke vrouw die toch een man vindt die met haar wil trouwen, en een slavin die erft van haar meesteres. Deze vier dieren zijn de kleinste op de aarde, maar zijn wel heel erg wijs: De mieren — een groot volk van diertjes zonder kracht, maar toch verzamelen ze in de zomer eten voor de hele winter. De klipdassen — een volk zonder macht, maar toch maken ze hun holen in de rotsen. De sprinkhanen — ze hebben geen koning, maar toch trekken ze als één groot leger op. De spinnen — ze grijpen met hun poten, maar toch wonen ze in de paleizen van koningen. Deze drie, nee, deze vier lopen heel statig en deftig: een leeuw, de koning van de dieren die voor niets of niemand bang is, een windhond met sterke flanken, een bok, en een koning die onoverwinnelijk is. Als je zo dom bent geweest om over jezelf op te scheppen, of als je kwaad van plan bent, houd je hand dan op je mond [en zwijg]! Als je melk slaat, ontstaat er boter. Als je iemand op zijn neus slaat, komt er bloed. En als je in woede [een man] slaat, ontstaat er een gevecht. Woorden van Lemuel, de koning van Massa. Het zijn de woorden waarmee zijn moeder hem goede raad gaf. "Mijn zoon, mijn eigen kind, mijn kind dat ik van God heb gekregen, wat zal ik zeggen? Verspil je geld niet aan vrouwen. Verspil je leven niet aan hen, want ze zijn de ondergang van koningen. Lemuel, het is [ook] niet goed voor een koning om veel wijn te drinken. Het is niet goed voor een heerser om dronken te worden. Want als hij te veel drinkt, vergeet hij de wetten. Hij komt niet langer op voor de rechten van de arme mensen. Geef wijn maar aan mensen in grote nood, geef wijn aan diepbedroefde mensen. Want als ze drinken, vergeten ze hun armoede. Ze denken niet meer aan hun ellende. Maar jij moet spreken voor mensen die niet voor zichzelf kunnen opkomen. Jij moet opkomen voor het recht van mensen die vertrapt en uitgebuit worden. Spreek, en oordeel rechtvaardig. Zorg dat de arme mensen een eerlijke rechtspraak krijgen." Wie lukt het om een goede vrouw te vinden? Een goede vrouw is veel meer waard dan edelstenen. Haar man vertrouwt helemaal op haar. Dankzij haar zal hij nergens gebrek aan hebben. Ze doet hem goed, en geen kwaad, haar hele leven lang. Ze is bezig met wol en vlas, en spint en weeft met vlijtige handen. Ze gaat er ver op uit om eten te halen, zoals de schepen van een koopman. Ze staat vroeg op, als het nog donker is. Ze zorgt dat iedereen te eten heeft, ook haar slavinnen krijgen wat ze nodig hebben. Als er een akker is die ze graag wil hebben, dan koopt ze die met het geld dat ze zelf heeft verdiend, en plant er een wijngaard op. Ze pakt het werk stevig aan en is onvermoeibaar. Ze zorgt ervoor dat alles goed gaat. Ze werkt zelfs 's nachts. Haar handen zijn altijd bezig. Ze spint wol en weeft. Ze is gul voor arme mensen en helpt mensen in nood. Ze is niet bang voor de kou, want haar hele gezin draagt warme kleren. Ze weeft mooie tapijten en haar kleren zijn van fijn linnen en mooie rode wol. Haar man is bekend in de poort van de stad. Hij zit daar bij de wijze mannen. Ze weeft linnen stoffen en verkoopt die. Ze verkoopt gordels aan de koopman. Ze straalt kracht en schoonheid uit, en ze geniet van elke nieuwe dag. Haar woorden zijn altijd vol wijsheid. Ze geeft vriendelijk goede raad. Ze houdt toezicht op het hele huishouden. Ze houdt niet van luieren. Haar kinderen zijn trots op haar, en ook haar man prijst haar. "Er zijn veel goede vrouwen, maar jij bent de allerbeste!" zegt hij dan. Elegant zijn is alleen maar uiterlijk, en schoonheid verdwijnt. Maar een vrouw die diep ontzag heeft voor de Heer, wordt geprezen. Ze mag genieten van wat haar handen hebben gedaan. Ze zal in de stad voor haar werk worden geprezen. Dit zijn de woorden van Prediker, de zoon van David. Prediker was koning in Jeruzalem. Alles is maar lucht en leegte, zegt Prediker. Niets heeft werkelijk zin! Het hele leven is maar lucht en iets onbegrijpelijks! Wat heeft een mens aan al zijn harde werken en zwoegen onder de zon? Mensen worden geboren en sterven, maar de aarde blijft altijd bestaan. De zon komt op en de zon gaat onder en haast zich hijgend naar de plaats waar ze weer moet opkomen. De wind waait naar het zuiden en draait naar het noorden. Aldoor draaiend en waaiend gaat hij verder en komt steeds weer terug. Alle rivieren stromen naar de zee, maar toch raakt de zee niet vol. Aldoor keert het water terug naar de bronnen van waaruit de rivieren ontstaan. Alles is verschrikkelijk vermoeiend. De ogen zijn nooit klaar met kijken, de oren zijn nooit klaar met horen. Alles wat er gebeurd is, zal steeds weer gebeuren. En alles wat er gedaan is, zal weer worden gedaan. Er is nooit iets nieuws onder de zon. Soms gebeurt er iets waarvan de mensen zeggen: "Kijk, dit is iets nieuws." Maar dan is het lang geleden ook al gebeurd, voordat wij er waren. De mensen weten niets meer van wat er lang geleden gebeurde. En ook van wat er later gebeuren zal, zullen de mensen die nóg weer later leven, niets meer weten. Ik, Prediker, was koning van Israël en regeerde in Jeruzalem. Ik wilde graag alles weten en wijs worden. Ik wilde ontdekken wat voor zin alles heeft wat er onder de hemel gebeurt. Dat is een moeilijke bezigheid die God aan de mensen heeft gegeven. Je wordt er alleen maar moe van. Ik keek naar alles wat onder de zon wordt gedaan. En ik ontdekte: alles is lucht en onbegrijpelijk. Wat krom is, kan niet recht worden. En wat ontbreekt, is ontelbaar. Ik zei bij mezelf: "Ik ben wijzer dan alle mensen die vóór mij in Jeruzalem hebben geregeerd. Ik heb heel veel wijsheid en kennis opgedaan. Daarom wil ik graag het verschil leren tussen wijsheid en dwaasheid, tussen verstandig en onverstandig." Maar ik heb begrepen dat ook dat teleurstellend is. Want met veel wijsheid komt veel verdriet. Hoe meer je weet, hoe groter je verdriet. Ik zei tegen mezelf: "Ik zal proberen te genieten. Ik zal blij zijn met de goede dingen van het leven." Maar ook dat is maar lucht. Van het lachen ontdekte ik dat het dwaas is. Blijdschap heeft geen nut. Ik heb dat uitgezocht door veel wijn te drinken (maar dat deed ik wel met verstand). Want ik wilde weten of het soms beter voor de mensen is om zich dwaas te gedragen in de korte tijd dat zij leven. Ook deed ik geweldige dingen: ik bouwde paleizen. Ik plantte wijngaarden. Ik legde tuinen en parken aan. Ik plantte daarin allerlei fruitbomen. Ik groef vijvers om water te hebben voor een bos van jonge bomen. Ik kocht slaven en slavinnen. Ook hun kinderen die in mijn paleis werden geboren, werden mijn slaven en slavinnen. Ik bezat heel veel koeien, schapen en geiten. Veel meer dan alle andere koningen die vóór mij in Jeruzalem hadden geregeerd. Ik kreeg steeds meer zilver en goud. Ik bezat schatten en geschenken die ik gekregen had van de koningen en landen waarover ik heerste. Ik liet zangers en zangeressen komen, en allerlei dingen die de mensen mooi vinden, en allerlei muziekinstrumenten. Ik werd belangrijker en rijker dan alle andere koningen die vóór mij in Jeruzalem hadden geregeerd. Intussen bleef ik wijs. Ik kon alles krijgen wat ik hebben wilde om van te genieten. En ik genoot van alles wat ik met hard werken had bereikt. Dat had ik tenminste bereikt. Maar toen keek ik naar alles wat ik had bereikt en hoe hard ik daarvoor had gezwoegd. En ik zag dat het allemaal maar lucht was, een teleurstellende bezigheid. Niets daarvan had zin onder de zon. Toen dacht ik na over wijsheid. Ook over dwaasheid. Want wat zal de volgende koning doen met wat de vorige koning heeft gedaan? Alles is al gedaan. Wel zag ik dat het beter is om wijs te zijn dan om dwaas te zijn. Net zoals het licht beter is dan het donker. [ Want] een wijs mens heeft ogen in zijn hoofd en ziet wat hij doet. Maar een dwaas loopt in het donker. Maar ik zag ook dat het met beiden hetzelfde afloopt! Daarom zei ik bij mezelf: "Wat met dwaze mensen gebeurt, gebeurt ook met mij. Wat heb ik er dan aan gehad dat ik zo vreselijk wijs ben geweest?" En ik zei bij mezelf dat wijsheid dus maar lucht is. Want niemand weet later nog iets van wat de wijze mensen hebben gedaan. Net zoals ze later niets meer weten van wat de dwaze mensen hebben gedaan. Alles wat er nu gedaan wordt, zal later helemaal vergeten zijn. En ach, wijs of dwaas, we sterven allemaal. Daarom kreeg ik een hekel aan dit leven. Want alles wat er onder de zon gebeurt, vond ik maar lucht. Het leven is onbegrijpelijk en teleurstellend. Ik kreeg een hekel aan al mijn harde werken en zwoegen onder de zon. Want ik zou alles toch moeten achterlaten voor de man die na mij zal regeren. En je weet niet of hij wijs zal zijn of dwaas. Toch zal hij de macht hebben over alles waarvoor ik met zoveel wijsheid gezwoegd heb onder de zon. Het is dus ook maar lucht. Zo begon ik te wanhopen aan het nut van al mijn harde werken en zwoegen onder de zon. Want eerst heeft iemand met wijsheid en kennis en talent ergens voor gezwoegd. Maar daarna moet hij het achterlaten voor iemand die er niets voor heeft gedaan. Ook dat is lucht. Het is iets verschrikkelijks. Want wat heeft hij dan aan al zijn harde werken? Wat heeft hij dan aan al zijn plannen en aan al zijn zwoegen onder de zon? Dag en nacht zwoegt hij, zonder rust te hebben. Ook dat is lucht. Het is iets onbegrijpelijks. Het is het beste voor een mens om te eten en te drinken en te genieten van wat hij met zijn harde werken heeft bereikt. Maar ik heb ontdekt dat dat iets is wat God geeft. Want wie kan eten en drinken en genieten, zonder Hem? Want aan iemand die van Hem houdt, geeft Hij wijsheid, kennis en blijdschap. Maar iemand die niets om Hem geeft, laat Hij werken en sparen voor iemand die wél van Hem houdt. Dus ook zíjn harde werken en zwoegen is maar lucht. Dat is verschrikkelijk. Er is voor alle dingen een moment en voor alle dingen onder de hemel is er een tijd. Er is een tijd om geboren te worden en er is een tijd om te sterven. Er is een tijd om te planten en er is een tijd om uit de grond te trekken. Er is een tijd om te doden en er is een tijd om te genezen. Er is een tijd om af te breken en er is een tijd om op te bouwen. Er is een tijd om te huilen en er is een tijd om te lachen. Er is een tijd om te treuren en er is een tijd om te dansen. Er is een tijd om stenen weg te gooien en er is een tijd om stenen te verzamelen. Er is een tijd om te omhelzen en er is een tijd om afstand te houden. Er is een tijd om te zoeken en er is een tijd om te verliezen. Er is een tijd om te bewaren en er is een tijd om weg te gooien. Er is een tijd om te scheuren en er is een tijd om dicht te naaien. Er is een tijd om te zwijgen en er is een tijd om te spreken. Er is een tijd om van iemand te houden en er is een tijd om iemand te haten. Er is een tijd voor oorlog en er is een tijd voor vrede. Wat voor nut heeft een mens van zijn gezwoeg? Zwoegen is een trieste bezigheid die God aan de mensen heeft gegeven om zich mee te vermoeien. [ Maar] Hij heeft het zó gemaakt, dat alles op zijn tijd goed is. Ook heeft Hij de mensen een besef van de eeuwigheid gegeven. Maar toch kunnen ze niets begrijpen van wat God vanaf het begin tot aan het einde heeft gedaan. Ik heb wel begrepen dat het 't beste is voor een mens om blij te zijn en goede dingen te doen in het leven. Ik bedoel dit: als iemand eet en drinkt en van goede dingen geniet bij al zijn gezwoeg, dan [heeft hij dat niet aan zichzelf te danken, maar] is het een geschenk van God. Ik heb begrepen dat alles wat God doet, voor eeuwig is. Je kan er niets aan toevoegen of er iets vanaf halen. God doet het, met de bedoeling dat de mensen diep ontzag voor Hem zullen hebben. Wat er nu is, was er al lang. En wat er zal zijn, is al lang geweest. God laat steeds weer de dingen gebeuren die al eerder gebeurd zijn. Ook zag ik dat er onder de zon geen eerlijke rechtspraak is. De rechters oordelen niet rechtvaardig. Ze veroordelen onschuldige mensen. Ik zei bij mezelf: "God zal oordelen over goede en slechte mensen. Want er is voor alles een tijd." En ik zei bij mezelf: "God zal de mensen laten zien dat ze [zonder Hem] net als de dieren zijn. Want het lot van de mensen is hetzelfde als van de dieren. Ze worden allebei door hetzelfde lot getroffen. Want dieren en mensen sterven allebei. Allebei hebben dezelfde soort adem. De mensen zijn niet anders dan de dieren. Ze zijn maar lucht, tijdelijk, voorbijgaand. Mensen en dieren gaan naar dezelfde plaats. Beiden zijn van stof gemaakt en beiden worden uiteindelijk weer stof. Wie ziet dat de adem van de mensen omhoog gaat naar de hemel en de adem van de dieren naar beneden, de aarde in? Daarom denk ik dat de mens maar het best kan genieten van wat hij doet. Want dat is het enige wat hij heeft. Want als hij eenmaal is gestorven, wie kan hem dan laten terugkeren om hem te laten zien wat er ná hem op aarde gebeurt? (lees verder) Ook keek ik naar alle ellende onder de zon. Ik zag de tranen van de mensen die onderdrukt worden. En ze hadden niemand die hen troostte. En de mensen die hen onderdrukten, hadden de macht. Maar zij hadden óók niemand die hen troostte. Daarom vond ik dat de mensen die al gestorven zijn, er beter aan toe zijn dan de mensen die nog leven. En ik vond dat de mensen die nog niet geboren zijn, er nóg beter aan toe zijn. Want zij weten helemaal niets van alle slechte dingen die er onder de zon gebeuren. Ook zag ik dat het harde werken en zwoegen van de mensen alleen maar anderen jaloers maakt. Ook dat is maar lucht en iets teleurstellends. Het is wel waar dat je een dwaas bent als je je armen over elkaar slaat en niets doet, want dan verhonger je door je eigen luiheid. Maar toch is een beetje rust beter dan veel gezwoeg en veel teleurstellingen. Ik zag nog iets dat maar lucht is onder de zon. Namelijk iemand die alleen is, zelfs zonder kind of broer, en die toch nooit ophoudt met zwoegen. Hij blijft verlangen naar meer rijkdom. Maar voor wie zwoegt hij dan? Voor wie ziet hij ervan af om rustig van het goede te genieten? Ook dit is maar lucht en iets verkeerds. Het is beter om met z'n tweeën te zijn dan alleen. Want met z'n tweeën hebben ze een goede beloning bij hun gezwoeg. Want als ze vallen, helpt de één de ander weer overeind. Maar als iemand alleen is en valt, wie helpt hem dan weer overeind? En als ze liggen te slapen, houdt de één de ander warm. Maar hoe kan een mens warm worden als hij alleen is? En als iemand alleen is, kan hij door iemand anders overwonnen worden. Maar twee mensen kunnen tegen een vijand standhouden. En als ze met z'n drieën zijn, zijn ze nóg sterker. Net zoals een driedubbel touw niet gauw zal breken. Beter een arme jonge man die wijs is, dan een oude, onverstandige koning die van niemand goede raad wil aannemen. Want de arme, wijze jonge man komt uit de gevangenis en wordt koning, terwijl de man die als koning geboren was, arm zal worden. Ik zag alle mensen onder de zon meelopen met de jonge man die de koning zou opvolgen. Eindeloos veel mensen hebben vóór hem geleefd [en weten dus niets van hem]. En heel veel mensen zullen ná hem leven en niets van hem weten. Dus ook dit is maar lucht en teleurstellend. Let goed op wat je doet als je naar Gods tempel gaat. De bedoeling is, dat je daar goed [naar God] luistert. Dat is beter dan domweg je offers te brengen. Je moet begrijpen dat je vergeving nodig hebt, omdat je verkeerd gedaan hebt tegen God. (lees verder) Let op je woorden. Beloof niet te snel iets aan de Heer. Want God is in de hemel en jij bent maar op de aarde. Gebruik daarom maar weinig woorden. Want net zoals je er 's nachts van gaat dromen als je druk met iets bezig bent geweest, ga je domme dingen zeggen als je te veel praat. Als je God iets beloofd hebt, doe dan ook zo snel mogelijk wat je hebt beloofd. Want Hij houdt er niet van als mensen niet doen wat ze hebben gezegd. Want dan ben je een dwaas. Wat je beloofd hebt, moet je ook doen. Het is beter om niets te beloven, dan om iets te beloven en het niet te doen. Zorg ervoor dat je niets verkeerds zegt. En zeg niet tegen de priester van God dat je belofte maar een vergissing was. Want je zou God boos maken met je woorden, zodat Hij je werk niet langer zegent. Want net zoals de meeste dromen geen betekenis hebben, worden er ook heel veel dingen gezegd die de mensen niet menen. Praat dus niet te veel, maar heb liever diep ontzag voor God. Wees er niet verbaasd over dat arme mensen in het land onderdrukt worden, en dat de rechtspraak oneerlijk is. Want de ene ambtenaar loert op de baan van de ambtenaar die boven hem staat. En de hogere ambtenaren loeren weer op de ambtenaren die boven hén staan. Dan is het maar goed dat iedereen moet leven van de oogst van het land. Zelfs de koning heeft alleen te eten als het goed gaat met de landbouw. Wie van geld houdt, heeft nooit genoeg geld. En wie van rijkdom houdt, verdient nooit genoeg. Ook dat is maar lucht. Als iemand rijker wordt, heeft hij ook meer mensen die ervan moeten eten. En wat heeft de eigenaar er dan aan? Hij kan niet anders dan toekijken. Iemand die hard werkt, slaapt heerlijk. Het maakt niet uit of hij veel of weinig heeft gegeten. Maar een rijk mens heeft zóveel gegeten, dat hij er niet van kan slapen. Ik heb iets heel vreselijks gezien onder de zon: iemand die zijn rijkdom voor zichzelf houdt. Maar het loopt slecht met hem af. Want door tegenslag raakt hij alles kwijt. Er blijft niets over wat zijn zoon nog kan erven. En als hij rijk sterft, kan hij toch niets meenemen van wat hij bezit. Toen hij geboren werd, bezat hij niets. En als hij sterft, neemt hij niets mee. Dit is heel vreselijk. Zoals hij in de wereld gekomen is, zo is hij ook weer gegaan. Waar heeft hij dan zijn leven lang zo hard voor gewerkt? Zijn hele leven heeft hij zonder blijdschap zijn eten gegeten. Zijn leven bestond uit pijn, verdriet en narigheid. Maar ik heb ook iets goeds ontdekt. In de korte tijd die God je heeft gegeven om te leven, is het fijn om te eten en te drinken en te genieten van de goede dingen waarvoor je zo hard hebt gewerkt en gezwoegd onder de zon. Daar heb je recht op. Als God je rijk maakt, geeft Hij je de mogelijkheid om te eten en alles te hebben wat je nodig hebt. En om te genieten van alles waarvoor je zo hard hebt gewerkt. Dat is dan een geschenk van God. Dan denk je er niet aan hoe kort het leven maar is, omdat God je zo laat genieten en je blij maakt. Ik heb iets vreselijks gezien onder de zon, iets wat heel veel voorkomt. Dat is: als God een man rijk heeft gemaakt, maar Hij laat hem er niet van genieten. Hij heeft wel alles wat hij zou willen hebben, maar iemand anders maakt het allemaal op. Ook dat is maar lucht. Het is zinloos en triest. Stel dat iemand honderd kinderen heeft, heel lang leeft en erg oud wordt. Maar als hij niet van het leven geniet en zelfs geen begrafenis krijgt — dan vind ik dat een doodgeboren kind beter af is dan hij. Want zo'n kind komt zonder naam op de wereld en zonder iets van het leven te weten. En zonder naam en zonder iets van het leven te weten, verdwijnt het in de duisternis. Het heeft nooit het zonlicht gezien. Maar het heeft rust, en die oude man niet. Zelfs als die man tweeduizend jaar leefde — als hij niet kan genieten van het leven, wat heeft het dan voor zin? Alles eindigt hetzelfde: in de dood. Een mens zwoegt alleen maar zo hard om te kunnen eten. En toch heeft hij nooit genoeg. Waarin heeft een wijs mens het dan beter dan een dwaas? [Wijs zijn maakt niet gelukkig.] En waarin heeft een arme het beter hier op aarde? [Arm zijn maakt óók niet gelukkig. ] Je kunt beter genieten van wat je hebt, dan altijd maar méér willen hebben. Want ook dat is maar lucht en iets teleurstellends. Wat de mens ook is, zijn naam is al lang geleden genoemd. Hij is maar een mens, hij is sterfelijk. Hij kan het nooit winnen van hem die sterker is dan hij [: de dood]. Er zijn veel dingen die alles alleen maar zinlozer, triester en onbegijpelijker maken. Wat heb je er dan aan? Want wie weet wat goed is voor een mens in de korte tijd dat hij leeft? Het leven glijdt als een schaduw voorbij. Wie kan aan een mens vertellen wat er na hem onder de zon zal gebeuren? Als goede mensen goede dingen over je zeggen, is dat beter dan dat je er goed uitziet. En de dag dat je sterft, is beter dan de dag dat je werd geboren. Het is beter om naar een begrafenis te gaan, dan naar een feest. Want de dood is het einde van ieder mens. Dat moeten we niet vergeten. Verdriet is beter dan plezier, want als je laat merken dat je verdrietig bent, helpt dat je om er overheen te komen. Wijze mensen denken na over de dood. Maar dwaze mensen denken alleen maar aan plezier maken. Het is beter om te luisteren naar een waarschuwing van wijze mensen, dan naar het vrolijke zingen van dwazen. Want het lachen van een dwaas is net zo snel voorbij als het geknetter van brandende dorens onder een pan. Het is maar lucht. Luister goed: door afpersing wordt een wijs man dwaas, en door omkoping wordt een goed mens slecht. Het einde van iets is beter dan het begin ervan. Het is beter om geduldig te zijn dan trots. Erger je niet te snel ergens aan, want ergernis woont in het hart van de dwazen. Vraag niet: "Hoe komt het dat het vroeger beter was dan nu?" Want dat is geen wijze vraag. Wijsheid is net zo belangrijk als een erfenis. Het is iets goeds voor de mensen die onder de zon leven. Want wijsheid beschermt, net zoals geld beschermt. Maar wijsheid is nog beter dan geld, want door wijsheid weet een wijs mens hoe hij leven moet. Kijk naar wat God doet. Wie kan recht maken wat Hij heeft gebogen? Geniet wanneer het goed met je gaat. Maar bedenk in moeilijke tijden: "Ook deze dagen heeft God gemaakt, net zoals die andere dagen." Een mens heeft geen idee van wat er in de toekomst gebeuren zal. Ik heb van alles gezien in de korte tijd dat ik leef op aarde. Bijvoorbeeld: een goed en eerlijk mens met wie het toch slecht afloopt. En een slecht mens die toch lang leeft. Wees niet al te goed en eerlijk. Wees niet al te wijs. Je zou jezelf er alleen maar kwaad mee doen. Maar wees ook niet al te slecht en wees geen dwaas. Want waarom zou je sterven vóór het je tijd is? Probeer het midden te vinden tussen wijs en dwaas. Als je ontzag hebt voor God, zul je het juiste midden weten te vinden. Eén wijs mens is door zijn wijsheid machtiger dan tien bestuurders van een stad. Niemand op aarde leeft zó goed, dat hij nooit iets verkeerds doet. Luister daarom niet naar alles wat er gezegd wordt. Want anders hoor je nog dat je knecht je vervloekt. Want van binnen weet je wel dat je zelf ook vaak andere mensen vervloekt hebt. Ik heb dit allemaal onderzocht omdat ik wijs wilde worden. Maar het is me niet gelukt: de wijsheid bleef onbereikbaar. Hoe kún je bereiken wat zo ver weg is en zo diep verstopt zit? [Het leven is niet te begrijpen. ] Ik bestudeerde alles, omdat het mijn diepste wens was om meer te weten en te begrijpen. Ik wilde bewijzen dat het dwaas is om je niets van God aan te trekken. Dat het dwaas is om onverstandig te zijn. En ik ontdekte iets wat nog erger is dan de dood: een ontrouwe vrouw. Haar hart is een valkuil en haar handen zijn boeien. Iemand die van God houdt, kan aan haar ontsnappen. Maar iemand die niet om God geeft, wordt door haar gevangen. Dit is wat ik ontdekt heb — ik heb over de dingen nagedacht, omdat ik tot een goede conclusie wilde komen. Maar ik heb die conclusie nog niet gevonden. Ik ben er nog steeds naar op zoek. Onder duizend mensen heb ik maar één goede man gevonden. Maar geen enkele goede vrouw. Maar wat ik wél heb ontdekt, is dat God de mensen wel goed gemaakt heeft, maar dat ze zelf allerlei slechte dingen bedenken. Wie is wijs? Wie kan alles begrijpen? Als iemand wijs is, verandert dat zijn gezicht: het wordt vriendelijker. Wees gehoorzaam aan de bevelen van de koning, omdat je aan God gezworen hebt dat je dat zal doen. Wees niet bang voor hem, maar ga ook niet tegen hem in. Want de koning doet wat hij zelf wil. Wat hij zegt, gebeurt. Wie zal hem vragen: "Wat doet u daar?" Mensen die doen wat de koning beveelt, komen niet in moeilijkheden. Wijze mensen weten wat ze wanneer moeten doen. Want alle dingen hebben hun eigen tijd. Want een mens overkomt veel ellende die hem door andere mensen wordt aangedaan. Hij weet niet wat er in de toekomst gebeuren zal. Niemand kan hem dat vertellen. Geen mens heeft macht over de wind. Niemand kan hem laten ophouden met waaien. En niemand heeft macht over de dood. Niemand kan hem tegenhouden wanneer hij komt. De strijd is al bij voorbaat verloren. Ook slechte mensen ontkomen niet. Dit heb ik allemaal gezien toen ik onderzocht wat er allemaal gebeurt onder de zon. Ik zag dat de ene mens macht heeft over de andere mens. En dat hij die macht misbruikt om die ander kwaad te doen. Ook zag ik hoe slechte mensen een mooie begrafenis kregen. Maar dat goede mensen die eerlijk geleefd hadden, niet begraven werden. Ze werden door de bewoners van hun stad vergeten. Ook dat is maar lucht en iets onbegrijpelijks. Slechte mensen worden niet onmiddellijk gestraft. Daarom denken de mensen dat ze ongestraft slechte dingen kunnen doen. Want een slecht mens die honderd misdaden doet, blijft toch lang leven. Toch weet ik dat het goed zal gaan met de mensen die leven zoals God het wil, omdat ze ontzag voor God hebben. Maar met de mensen die zich niets van God aantrekken, zal het uiteindelijk slecht aflopen. Hun leven zal niet lang worden zoals een schaduw [lang wordt in de avondzon], omdat ze geen ontzag voor God hebben. Ik heb op aarde nóg iets gezien wat maar lucht is, iets onbegrijpelijks: dat er goede mensen zijn met wie het net zo slecht afloopt als met slechte mensen. En dat er slechte mensen zijn met wie het zo goed gaat alsof ze goede mensen zijn. Ik vind dat dat lucht is, iets onbegrijpelijks. Daarom denk ik dat je maar beter vrolijk kunt zijn. Er is onder de zon niets beters voor een mens dan te eten en te drinken en van het leven te genieten. Dat is het enige wat hij heeft bij al zijn gezwoeg in de tijd die God hem geeft onder de zon. Ik was vast van plan geweest om wijs te worden. Ik wilde begrijpen wat de mensen allemaal doen. En waarom sommige mensen dag en nacht geen rust hebben. Maar ik heb ontdekt dat de mens niets kan begrijpen van de dingen die God doet onder de zon. Hoe goed een mens ook zoekt, hij kan het niet begrijpen. Een wijs mens kan denken dat hij het begrijpt, maar toch is dat niet waar. Luister goed! Ook hier heb ik goed over nagedacht om het te kunnen begrijpen: ook goede en wijze mensen zijn afhankelijk van wat God doet. Ze weten niet of mensen hen zullen liefhebben of haten. Ze weten niets van wat er nog komt. En [tenslotte] overkomt iedereen hetzelfde. De goede mensen overkomt hetzelfde als de slechte mensen. De mensen die offers aan God brengen, overkomt hetzelfde als de mensen die geen offers brengen. De eerlijke mensen overkomt hetzelfde als de oneerlijke mensen. De mensen die een eed zweren, overkomt hetzelfde als de mensen die niet willen zweren. Het allerergste wat er onder de zon gebeurt, is dat iedereen uiteindelijk hetzelfde overkomt. Eigenlijk zijn alle mensen van binnen slecht. Daarom maken ze hun hele leven dwaze plannen. En daarna sterven ze. Een mens die leeft, heeft hoop. Een levende hond is beter af dan een dode leeuw. De levende mensen weten tenminste dat ze ooit zullen sterven. Maar de doden weten niets. Ze hebben niets meer te verwachten. Ze zijn vergeten. Hun liefde, hun haat, hun verlangens — alles is verdwenen. De doden doen niet meer mee met de dingen die onder de zon gebeuren. Geniet dus maar van je eten en drinken en wees vrolijk. Want dan doe je wat God heeft bedoeld. Trek mooie kleren aan en verzorg je goed. Geniet van het leven, samen met de vrouw van wie je houdt. Geniet alle dagen van het zinloze leven dat God je heeft gegeven onder de zon. Want dat is je enige beloning voor al je gezwoeg onder de zon. Doe wat je moet doen, en doe dat zo goed mogelijk. Want als je dood bent, is er niets meer te doen. In de dood is geen werk, geen gedachte, geen kennis, geen wijsheid. Opnieuw keek ik rond onder de zon. En ik zag dat niet altijd de snelste mensen de hardloopwedstrijd winnen. De sterkste wint niet altijd de oorlog. De wijze mensen hebben niet altijd genoeg te eten. De slimste mensen worden niet altijd rijk. De verstandigste mensen krijgen niet altijd waar ze recht op hebben. Alles hangt af van het toeval. En niemand weet hoelang hij zal leven. Net zoals vissen plotseling in het visnet gevangen worden, en net zoals vogels plotseling in het vangnet gevangen worden, zo worden ook de mensen plotseling overvallen door de dood. Ik ontdekte nog iets onder de zon wat met wijsheid te maken heeft. Het maakte veel indruk op me. Er was een kleine stad met maar weinig bewoners. Een machtige koning viel die stad aan. Hij omsingelde de stad en bouwde er hoge aanvalstorens bij. In die stad woonde een arme, wijze man. Hij had met zijn wijsheid de stad kunnen redden. Maar niemand dacht aan die arme man [, omdat hij arm was]. Toen zei ik: "Wijsheid is beter dan wapens, maar de mensen luisteren niet naar de wijsheid van arme mensen." Toch is het beter om te luisteren naar de rustige woorden van een wijs man, dan naar het geschreeuw van een leider van dwazen. Wijsheid is beter dan wapens, maar één slecht mens bederft veel goeds. Van één dode vlieg bederft de zalf. Van een klein beetje dwaasheid bederft een wijs mens. Het hart van een wijs mens weet de goede keuzes te maken. Het hart van een dwaas mens kiest voor het kwaad. Wat een dwaas ook doet, hij doet het zonder verstand. Hij laat iedereen zien dat hij een dwaas is. Als de koning boos op je wordt, loop dan niet kwaad bij hem weg. Door rustig te blijven voorkom je veel ellende. Ik zag nog iets slechts onder de zon, iets wat gebeurt bij de machtige mensen. Dwaze mensen kregen belangrijke plaatsen in de regering. Maar de wijze mensen kregen onbelangrijke baantjes. Ik zag slaven op paarden zitten. Maar koningen moesten te voet gaan als slaven. Iemand die een valkuil graaft [voor iemand anders], zal er zelf in vallen. En iemand die een muur doorbreekt, zal door een slang gebeten worden. Iemand die stenen draagt, kan gewond raken. Als je hout hakt, loop je gevaar. Als je bijl bot is geworden, moet je hem slijpen. Doe je dat niet, dan moet je steeds meer kracht gebruiken. Als je iets goed wil doen, kun je het beste met wijsheid te werk gaan. Als de slang je al heeft gebeten vóór de bezwering, heeft het geen zin meer om de slangenbezweerder nog te laten komen. Iedereen luistert graag naar de woorden van een wijs mens. Maar de woorden van een dwaas storten hem in het ongeluk. Eerst zijn zijn woorden alleen maar onverstandig. Maar later wordt het zelfs gevaarlijk wat hij zegt. Dwaze mensen praten en praten maar, terwijl niemand weet wat er in de toekomst zal gebeuren. Niemand kan zeggen wat er na zijn dood zal gebeuren. Een dwaas zwoegt en zwoegt tot hij doodmoe is. [Maar hij bereikt er nooit iets mee. Voor hem geldt het spreekwoord:] "Hij is nog te dom om de weg naar de stad te vinden." Het zal slecht aflopen met het land waarvan de koning nog maar een kind is, of waarvan de leiders tot de volgende morgen vroeg zitten te feesten en te drinken. Maar het zal goed gaan met het land waarvan de koning hard werkt en op de juiste tijd eet om zich te versterken, niet om dronken te worden. Door luiheid gaan de dakbalken rotten. Door nooit wat te doen, raakt het huis lek. Als je geld hebt, kun je plezier maken en vrolijk worden van de wijn. Als je geld hebt, kun je doen wat je wil. Niemand zal er wat van zeggen. Vervloek nooit je koning, zelfs niet in gedachten. Vervloek nooit een rijk man, zelfs niet in je slaapkamer [waar je denkt dat niemand je hoort]. Want de vogels zouden het kunnen horen. Ze zouden kunnen doorvertellen wat je hebt gezegd. Strooi je brood op het water, want je zal het na een poos weer terugvinden. Verdeel het in zeven, nee, in acht delen, want je weet niet wat voor ellende je nog zal overkomen. Als de wolken vol zijn, gieten ze regen uit over de aarde. En als een boom valt, naar het zuiden of naar het noorden, dan blijft hij liggen op de plaats waar hij valt. Iemand die steeds op de wind let, zal nooit zaaien. En iemand die steeds op de wolken let of het niet gaat regenen, zal nooit maaien. Je weet niet waar de wind vandaan komt en waar hij naartoe gaat. En je weet niet hoe een kind groeit in de buik van zijn moeder. Zo weet je ook niet wat God aan het doen is. Zaai 's morgens en 's middags. Want je weet niet welk deel zal opkomen. Het licht is prettig. Het is heerlijk om het zonlicht te zien. Daarom moet je, hoelang je ook leeft, van elke dag genieten. Vergeet niet dat de tijd die je in het donker [van de dood] zal doorbrengen, nog veel langer zal zijn. Dan blijkt dat alles wat je hebt gedaan maar lucht is. Als je jong bent, geniet dan van je jeugd. Doe wat je graag wil doen. Maar weet wel dat God zal oordelen over alles wat je doet. Maak dus geen ruzie en zorg dat je gezond blijft. Bedenk dat je jeugd voorbijgaat: het is maar lucht. (lees verder) Denk aan je Maker zolang je nog jong bent. Denk aan Hem vóórdat de tijden komen dat je niet meer van het leven genieten kan. Want op een dag wordt het licht van de zon, de maan en de sterren donker [(je ogen worden slecht)]. Geniet, voordat de wolken terugkomen na de regen [(voordat je veel verdrietige dingen hebt meegemaakt)]. Want op een dag zullen de bewakers van het huis [(je armen)] beverig worden en de sterke mannen [(je benen)] krom worden. Je slavinnen [(je tanden en kiezen)] zullen ophouden met malen omdat er te weinig over zijn. Op een dag zullen zij die uit de ramen kijken [(je ogen)] niet goed meer kunnen zien. De deuren naar de straat [(je lippen)] zullen dicht gaan, en het geluid van de molen [(het kauwen)] zal zwakker worden. Je stem wordt zo hoog als de stem van een vogel, en alle geluiden worden zacht [(je wordt doof)]. Op een dag ben je al bang om een heuvel te beklimmen. Je bent bang voor gevaar op de weg. De amandelboom zal bloeien [(je haar wordt wit)], de sprinkhaan sleept zich voort [(je komt niet meer mee, je bent traag geworden)] en je hebt nergens meer zin in. Want je bent op weg naar je eeuwige huis. De klaagvrouwen staan al klaar om over je dood te klagen en te treuren. Denk aan je Maker voordat het zilveren koord [(van het leven)] wordt losgemaakt en je gouden lamp [(je ziel)] breekt. Denk aan Hem, voordat je kruik bij de bron wordt stukgeslagen en het waterrad in de put [(je hart)] wordt gebroken [(en je hele bloedsomloop komt stil te liggen)]. Het stof waarvan je gemaakt was, gaat terug naar de aarde. En je geest gaat terug naar God die jou je geest gegeven had. Alles is maar lucht en leegte, zegt Prediker. Niets heeft werkelijk zin! Het hele leven is maar lucht en iets onbegrijpelijks! Ik ben niet alleen een wijs man geweest, maar ik heb ook veel aan het volk geleerd. Ik heb veel nagedacht en veel wijsheden opgeschreven. Ik heb geprobeerd om woorden te vinden waar de mensen iets aan hebben, een boek te schrijven met nuttige spreuken. De woorden van wijze mensen lijken op scherpe spijkers. Als je hun woorden één keer hebt gehoord, zitten ze zó stevig in je vast als een spijker in een plank. Ze zijn gegeven door één Herder. Tenslotte nog deze waarschuwing, mijn zoon: Er worden eindeloos veel boeken geschreven en van al het studeren word je alleen maar moe. Van alles wat ik hier gezegd heb, is de conclusie: Heb diep ontzag voor God en houd je aan zijn wet. Want dat is het belangrijkste voor elk mens. Want God oordeelt over alles wat we gedaan hebben, goed of slecht. Ook over de dingen die geen mens van je weet. Het mooiste lied, geschreven door Salomo. [ Zij:] "Kus me! Kus me toch met je verrukkelijke mond! Want jouw liefde is heerlijker dan wijn. Je ruikt heerlijk naar parfum. En je naam klinkt verrukkelijk. Daarom houden alle meisjes van je. Neem me mee! Laten we snel naar je kamer gaan, mijn koning! Laten we blij zijn en plezier maken! Dat jij van mij houdt, is heerlijker dan wijn! Het is geen wonder dat alle meisjes van je houden. Mijn huid is bruinverbrand, maar ik ben mooi. Meisjes van Jeruzalem, mijn huid is zo donker als de tenten van Kedar, donker en mooi als de tapijten van Salomo. Let er niet op dat mijn huid zo donker is, dat hij donkerbruin is van de zon. Mijn broers waren hard voor mij. Ik moest van hen de wijngaard bewaken. Maar voor mijzelf, mijn eigen wijngaard, heb ik niet gezorgd. Allerliefste, zeg me toch waar jij je kudden laat grazen! Vertel me waar je 's middags je dieren laat rusten. Of moet ik de kudden van je vrienden langs gaan om je te zoeken?" [ Hij:] "Als je het niet weet, mooiste van alle meisjes, volg dan de sporen van de schapen. Laat je geiten maar achter bij de andere herders. Allerliefste, je bent zo sierlijk als een paardje voor de wagen van de farao. Je bent zo mooi, met die oorhangers langs je wangen, en die parelkettingen om je hals. Ik zal gouden sieraden voor je maken, met balletjes van zilver." [ Zij:] "Terwijl de koning bij mij aan tafel is, denk ik aan mijn liefste. Mijn liefste is voor mij als een parfum in mijn hals. Hij is als een tros hennabloemen uit de wijngaarden van Engedi." [ Hij:] "Wat ben je toch mooi, mijn liefste, wat ben je toch mooi! Je hebt de ogen van een duif." [ Zij:] "Liefste, wat ben je mooi, wat is het heerlijk bij je. Het gras en mos zijn ons bed. De cederbomen zijn de balken van ons dak en de cipressen zijn de muren van ons huis." [ Zij:] "En ik ben [zo gewoon als] een narcis in de Saron-vlakte, of een lelietje-van-dalen." [ Hij:] "Je bent zo mooi als een lelie tussen de distels. Je bent mooier dan alle andere meisjes." [ Zij:] "En jij, liefste, bent als een appelboom tussen de andere bomen van het bos. Zo ben jij, vergeleken met de andere jongens. Ik wil zo graag in jouw schaduw zitten en van jouw appels eten, want die zijn heerlijk zoet." Hij heeft mij naar het wijnhuis gebracht. Ik geniet daar van zijn warme liefde voor mij. Verfris me met wijn en appels, want ik smelt van liefde voor hem. Zijn linkerarm ligt onder mijn hoofd, zijn rechterarm omarmt mij. Meisjes van Jeruzalem, ik zweer bij de gazellen en de herten: je moet de liefde niet dwingen. Je moet wachten tot de liefde vanzelf komt! Luister! Ik hoor mijn liefste roepen! Kijk, daar komt hij, Hij springt over de bergen, huppelt over de heuvels. Mijn liefste lijkt op een gazelle, of op een hertenjong. Kijk, nu staat hij achter onze muur. Hij kijkt stiekem door de ramen, gluurt tussen de tralies door. Mijn liefste wil me spreken. Hij zegt: 'Mijn schat, sta op, mooi meisje, en kom! Want de winter is voorbij, het regent niet meer. De bloemen bloeien en de vogeltjes zingen. Overal hoor je de tortelduiven koeren. Er zitten al vijgen in de vijgenboom. De wijnstruiken staan al in bloei en geuren heerlijk. Mijn schat, sta op, mooi meisje, en kom! Duifje van me, kom uit je rotsspleet! Kom uit je schuilplaats in de rots! Laat me je zien, laat mij je stem horen. Want jouw stem klinkt mij als muziek in de oren. En je bent zo mooi! Ga voor ons de vossen vangen, die kleine vossen die onze wijngaard vernielen nu die in bloei staat.' Mijn liefste is van mij en ik ben van hem. Ik ben van hem die zijn schapen tussen de lelies hoedt. Als de dag aanbreekt en het donker verdwijnt, kom dan hierheen, springend als een gazelle, liefste, springend als een hertenjong op de bergen." 's Nachts, als ik in bed lig, droom ik dat ik mijn liefste zoek. Ik zocht hem, maar kon hem nergens vinden. Ik droomde dat ik opstond en door de stad liep. Ik zocht in de straten en op de pleinen naar mijn allerliefste. De wachters van de stad zagen mij toen ze hun ronde deden. Ik vroeg aan hen: 'Hebben jullie mijn liefste ook gezien?' Ik was hen nog maar net voorbij, toen ik hem zag. Ik greep hem vast en wilde hem niet meer loslaten. Ik wilde hem eerst naar het huis van mijn moeder brengen. Ik bracht hem naar de kamer waar ik geboren ben. Meisjes van Jeruzalem, ik zweer bij de gazellen en de herten: je moet de liefde niet dwingen. Je moet wachten tot de liefde vanzelf komt! [ Anderen:] Wie komt daar door de woestijn aan, in een wolk van mirre en wierook en allerlei andere specerijen die de koopman verkoopt? Dat is koning Salomo in zijn draagstoel, omringd door zestig van de dapperste mannen uit Israël. Allemaal zwaardvechters en goede krijgers. Ze hebben het zwaard op hun heup vanwege de gevaren 's nachts. Koning Salomo liet zijn draagstoel maken van [ceder] hout van de Libanon. De spijlen zijn van zilver, de zitting is van goud, de luifel van blauwgeverfde stoffen, met liefde geweven door de meisjes van Jeruzalem. Meisjes van Jeruzalem, ga hem tegemoet! Ga kijken naar koning Salomo met op zijn hoofd de kroon die zijn moeder hem heeft opgezet op de dag van zijn bruiloft, op de mooiste dag van zijn leven. [ Hij:] "Mijn liefste, wat ben je mooi! Ik vind je zo mooi! Je hebt de ogen van een duif, zo tussen je lange haar. En je haar golft als een kudde geiten die op de bergen van Gilead graast. Je tanden zijn zo mooi als pasgeschoren schapen die net in de beek gewassen zijn. Het zijn allemaal tweelingen. Er ontbreekt er niet één. Je lippen zijn zo rood als roodgeverfde wol. Je mond zegt heerlijke dingen. Je wangen tussen je lange haar zijn zo mooi als doorgesneden granaatappels. Je hals is zo mooi als de toren van David waaraan duizenden schilden van helden hangen. Je borsten zijn glanzend bruin als twee jonge gazellen, een gazellentweeling die tussen de lelies in het gras graast. Als de dag aanbreekt en het donker verdwijnt, ga ik naar jou: een berg van mirre, een heuvel van wierook. Je bent van top tot teen mooi, mijn liefste, je bent werkelijk volmaakt. Kom van je berg naar beneden, naar me toe, mijn bruid. Kom van je berg naar me toe. Kom naar beneden van de Amana, van de top van de Senir, van de Hermon. Verlaat de bergen waar de leeuwen en luipaarden wonen. Met één blik van je ogen heb je me veroverd. Met één snoer van je ketting heb je me betoverd. Het is heerlijk dat je van mij houdt, mijn meisje, mijn bruid. Het is nog heerlijker dan wijn. En jouw parfum ruikt lekkerder dan alle specerijen. Je lippen zijn zo zoet als honing, mijn bruidje, je mond is zo heerlijk als melk met honing. Je kleren ruiken zo lekker als het bos op de Libanon. Je bent als een afgesloten tuin, mijn bruid, waar alleen ik mag komen. Je bent als een afgesloten bron, waar alleen ik water mag halen. Je bent als een paradijs waar prachtige granaatappelbomen groeien met heerlijke vruchten. Er groeien hennabloemen en nardusplanten. En niet alleen nardus, maar ook saffraan, kalmoes en kaneel, allerlei wierookstruiken, mirre en aloë, alle heerlijke specerijen die er maar zijn. Je bent als een bron in een tuin, een bron met fris, stromend water, een beek van de Libanon! [ Zij:] "Kom, noordenwind! Waai, zuidenwind! Waai door mijn tuin, zodat alle geuren vrijkomen! Dan komt mijn liefste naar zijn tuin om van die heerlijke vruchten te eten." [ Hij:] "Ik ben al bij je, mijn meisje, mijn bruid, ik ben al in mijn tuin gekomen. Ik heb mirre geplukt en balsem. Ik heb je honing gegeten. Ik heb je wijn en melk gedronken. Kom vrienden, laten we samen feestvieren en samen dronken worden." [ Zij:] "Ik sliep, maar mijn hart was wakker. Ik droomde dat mijn liefste aanklopte. Ik hoorde hem zeggen: 'Doe open, mijn meisje, mijn liefste, mijn duifje, mijn schoonheid! Mijn hoofd is nat van de dauw. Mijn haar is nat van de waterdruppels.' Maar ik zei: 'Ik heb mijn kleren al uitgedaan. Moet ik ze soms weer aantrekken? Ik heb mijn voeten al gewassen. Moet ik ze soms weer vuil maken?' Mijn liefste stak zijn hand door de opening in de deur. Mijn hart bonsde luid. Ik stond op om hem open te doen. Mijn handen waren nat, mijn vingers die de grendel open schoven dropen van mirre. Ik deed de deur open, maar mijn liefste was weg, verdwenen! Ik beefde van opwinding toen hij met me sprak. Ik zocht hem, maar kon hem nergens meer vinden. Ik riep hem, maar hij antwoordde niet. De wachters die in de stad hun ronde deden, vonden mij. Ze sloegen me, ze sloegen me hard. Ze rukten mijn sluier af, die muurwachters. Ik smeek jullie, meisjes van Jeruzalem, als jullie mijn liefste vinden, zeg hem dan dat ik hevig naar hem verlang." [ Anderen:] "Wat heeft jouw liefste wat een ander niet heeft, mooi meisje? Wat heeft jouw liefste wat een ander niet heeft, dat wij hem dat moeten zeggen?" [ Zij:] "Mijn liefste heeft een blanke, bijna roze huid. Hij is mooier dan duizenden anderen. Zijn hoofd is van zuiver goud. Hij heeft ravenzwart, krullend haar. Zijn ogen zijn als de ogen van de duiven bij de beek. Het wit van zijn ogen is zo wit alsof zijn ogen in melk zijn gewassen. Zijn ogen zijn zo mooi als edelstenen in een ring. Zijn wangen zijn als een bloembed, een bloembed van balsem, of een bloembed van geurige kruiden. Zijn lippen zijn zo mooi als lelies en zo heerlijk als mirre. Zijn armen zijn zo mooi als staven goud die versierd zijn met edelstenen. Zijn lichaam is als een kunstwerk van ivoor, bedekt met saffieren. Zijn benen zijn als pilaren van wit marmer die op voetstukken van zuiver goud staan. Hij is zo groot en sterk als een grote cederboom van de Libanon. Zijn mond is heerlijk. Alles aan hem is prachtig! Zo is mijn liefste, zo is mijn vriend, meisjes van Jeruzalem!" [ Meisjes:] "Waar is je liefste nu heengegaan, mooiste van alle vrouwen? Waar is je liefste naartoe? We zullen je helpen hem te zoeken." [ Zij:] "Mijn liefste is naar zijn tuin gegaan, naar de bloembedden met kruiden, om er te genieten en om lelies te plukken. Ik ben van mijn liefste en mijn liefste is van mij. Hij ligt tussen de lelies." [ Hij:] "Wat ben je mooi, mijn liefste, zo mooi als de stad Tirza, zo prachtig als de stad Jeruzalem, en zo gevaarlijk als een heel leger! Kijk alsjeblieft een andere kant op, want ik bezwijk onder je blik. Je haar golft als een kudde geiten die op de bergen van Gilead graast. Je tanden zijn zo mooi als pasgeschoren schapen die net in de beek gewassen zijn. Het zijn allemaal tweelingen. Er ontbreekt er niet één. Je wangen tussen je lange haar zijn zo mooi als doorgesneden granaatappels. Koning Salomo heeft wel zestig koninginnen, tachtig bijvrouwen en ontelbaar veel slavinnen, Maar niemand is zo volmaakt als mijn duifje, de enige dochter van haar moeder. Ook haar moeder vindt haar het mooiste meisje. Als de meisjes jou zien, zullen ze je moeder vertellen dat je prachtig bent. De koninginnen en bijvrouwen zullen tegen elkaar zeggen hoe mooi ze je vinden. Je bent zo mooi als een zonsopgang, zo stralend als de maan, zo schitterend als de zon, en zo gevaarlijk als een heel leger." [ Zij:] "Ik ging naar de tuin met notenbomen, om te zien of er al bloesems aanzitten. Ik ging kijken of er al blaadjes aan de wijnstruiken komen en of de granaatappelbomen al bloeien. Ik wist niet wat me overkwam! Ik werd op de strijdwagen [van de koning] neergezet!" [ Anderen:] "Draai je eens rond, kom, draai nog eens zodat we je goed kunnen zien!" [Hij:] "Wat willen jullie kijken naar dit meisje uit Sulem? Ze is geen Mahanaïm danseres!" [ Hij:] "Wat loop je sierlijk op je sandalen. Je lijkt wel een koningsdochter! Je heupen zijn zo rond als een halsketting. Ze lijken wel door een kunstenaar gemaakt. Je navel lijkt op een prachtige kom waar altijd wijn in zit. Je buik glanst als een hoopje tarwe tussen de lelies. Je borsten zijn glanzend bruin als twee jonge gazellen. Je hals lijkt op een toren van ivoor en je ogen lijken op de vijvers van Hesbon bij de Bat-Rabbimpoort. Je neus lijkt op een wachttoren in de Libanon vanwaar je Damaskus kunt zien. Je hoofd staat net zo fier als de berg Karmel. Je haar heeft een dieprode glans. Met je lange haar heb je een koning gevangen! Wat is de liefde toch heerlijk. Het is het mooiste wat je verlangen kan. Je bent zo slank en sierlijk als een dadelpalm. Je borsten zijn de dadeltrossen. Ik dacht: 'Ik wil in die dadelpalm klimmen en van de dadels eten.' Je borsten zijn zo heerlijk als druiventrossen en je adem ruikt naar appeltjes. Je mond is zo heerlijk als zoete wijn…" Ik ben van mijn liefste. Hij verlangt naar mij. Kom, liefste, laten we naar het veld gaan, laten we daar in het gras overnachten. Laten we 's morgens heel vroeg naar de wijngaarden gaan om te kijken of er al bloesems aan de takken komen. Laten we gaan kijken hoe de bloesems opengaan en hoe de granaatappelbomen bloeien. Daar zal ik je mijn liefde geven. De liefdesappeltjes geuren heerlijk. Bij ons huis groeien heerlijke vruchten. Ik heb alle vruchten voor jou bewaard, mijn liefste." "Was je mijn broer maar. Had je maar net als ik als baby bij mijn moeder op schoot gezeten. Als ik je dan buiten tegenkwam, zou ik je een kus kunnen geven zonder dat iemand dat verkeerd vond. Ik zou je hand pakken en je meenemen naar het huis van mijn moeder, die mij opvoedt. Ik zou je lekkere wijn te drinken geven, wijn die van granaatappels gemaakt is. Zijn ene arm ligt onder mijn hoofd, zijn andere arm omarmt mij. Meisjes van Jeruzalem, ik zweer bij de gazellen en de herten: je moet de liefde niet dwingen. Je moet wachten tot de liefde vanzelf komt!" [ Anderen:] "Wie komt daar uit de woestijn, arm in arm met haar liefste?" [Zij:] "Ik heb je liefde gevonden onder de appelboom, de appelboom waar je moeder van jou in verwachting raakte. Draag me dicht op je hart, dicht bij je, zoals je een armband om je arm draagt. Want de liefde is net zo sterk als de dood: je kunt er niet aan ontkomen! Het verlangen van de liefde is als vuur, een vuur dat door de Heer is aangestoken. Er is geen water dat het vuur van de liefde kan blussen. Er is geen rivier die de liefde kan doven. Als een mens die liefde zou willen kopen met alles wat hij bezat, zou het nog steeds niet genoeg zijn. Hij zou worden weggestuurd. [ Mijn broers zeiden vroeger:] 'We hebben een klein zusje. Ze is nog heel jong. Wat zullen we doen als er op een dag iemand komt die met haar wil trouwen? Als ze sterk is en zich nog niet aan hem geeft vóór ze getrouwd is, dan zullen we haar een bruidsschat meegeven. Maar als ze zich vóór ze trouwt aan een man wil geven, zullen we haar tegenhouden.' Maar ik ben zo sterk geweest als een muur met torens. Nu weet hij, dat ik me alleen aan hém zal willen geven." [ Hij:] "Koning Salomo heeft een wijngaard, een wijngaard in Baäl-Hamon. Hij verhuurde die aan wijnboeren. Zij moeten hem er ieder wel 1000 zilverstukken voor betalen. Laat Salomo maar die 1000 zilverstukken krijgen. Laat de arbeiders in de wijngaard maar hun 200 zilverstukken loon krijgen. Maar míjn wijngaard is hier. Mijn meisje, daar in je tuin, mijn vrienden luisteren of ze je horen roepen. Laat me je stem horen!" [ Zij:] "Kom dan, mijn liefste, kom snel als een gazelle, kom snel als een hert op de bergen waar de balsemstruiken bloeien." In dit boek staat wat de Heer aan Jesaja, de zoon van Amoz, liet zien in een soort van dromen. Wat hij zag, ging over Juda en Jeruzalem. Dit gebeurde in de tijd dat Uzzia, Jotam, Achaz en Hizkia [na elkaar] koning van Juda waren. [ Jesaja zegt:] Hemel, luister! Aarde, spits je oren! Want de Heer spreekt. Hij zegt: "Ik heb kinderen gekregen en opgevoed. Maar ze willen Mij niet gehoorzamen. Een koe kent zijn meester en een ezel weet wie hem te eten geeft. Maar Israël kent Mij niet. Mijn volk wil niet naar Mij luisteren." Pas maar op, slecht volk! Jullie en jullie voorouders zijn door en door slecht. Jullie hebben de Heer verlaten. Jullie hebben de Heilige God van Israël zwaar beledigd met wat jullie over Hem zeggen. Jullie zijn bij Hem weggelopen. Moet Hij jullie dan nog meer slaan? Jullie hele hoofd is al gezwollen van de klappen! Jullie zijn helemaal ziek! Maar toch worden jullie alleen maar slechter en slechter. Van top tot teen zitten jullie onder de wonden. Geen plekje is nog heel. Overal zitten wonden, schrammen en builen die niet zijn verzorgd en niet zijn verbonden. Er is geen zalf op gedaan. Jullie land is verwoest. Jullie steden zijn verbrand. Jullie moeten toekijken hoe jullie akkers door vreemdelingen worden leeggegeten. Het lijkt wel alsof het land door vreemden ondersteboven is gekeerd. En wat is er van Jeruzalem over, de stad op de berg Sion? Jeruzalem lijkt op een hutje in een wijngaard, op een schuilhut voor de nacht [voor de arbeiders] in een komkommerveld, op een omsingelde stad. Als de Heer van de hemelse legers niet een klein overblijfsel had overgelaten, zouden we net als Sodom en Gomorra helemaal vernietigd zijn. Leiders van Jeruzalem, slecht als Sodom, luister naar wat de Heer zegt! Volk van Jeruzalem, slecht als Gomorra, luister goed naar wat onze God jullie wil zeggen! De Heer zegt: "Waarom brengen jullie Mij zoveel offers? Houd alsjeblieft op met het offeren van al die schapen en al dat vet. Ik heb er genoeg van! Ik kan het bloed van stieren, schapen en geiten niet meer zíen! Jullie komen naar mijn tempel, maar wie heeft jullie gevraagd om te komen? Jullie kunnen maar beter wegblijven met jullie schijnheilige offers. Walgelijk vind Ik ze. Offers voor de nieuwe maand en de heilige rustdag, allerlei samenkomsten — Ik heb er genoeg van! Jullie vieren al mijn feesten, maar intussen doen jullie vreselijke dingen! Ik heb helemaal genoeg van al die feesten. Ik háát ze. Ik ben ze helemaal zat. Ik kan ze niet meer verdragen. Als jullie tot Mij bidden en je handen naar Mij omhoog steken, wil Ik jullie niet zien. Hoelang jullie ook bidden, Ik zal niet luisteren. Want er kleeft bloed aan jullie handen. Ga je wassen, zorg dat je schoon wordt! Zorg dat Ik geen slechte dingen meer zie! Stop met de slechte dingen die jullie doen! Leer liever om goed en eerlijk te zijn. Spreek eerlijk recht. Zorg voor de arme mensen en de weeskinderen. Kom voor de weduwen op. Kom, laat Mij over jullie rechtspreken, zegt de Heer. Jullie daden zijn zo rood als bloed. Toch zullen ze zo wit worden als witte wol, als sneeuw. Als jullie weer naar Mij willen luisteren, [zal Ik jullie vergeven en] zal het weer goed met jullie gaan. Maar als jullie niet willen luisteren en ongehoorzaam blijven, zullen jullie allemaal worden gedood. Want Ik, de Heer, heb het gezegd [, en Ik zal het ook doen]! Jeruzalem, eerst was je zo trouw aan Mij. Maar nu ben je ontrouw aan Mij geworden. Zoals een ontrouwe vrouw steeds een andere man zoekt, zo ben jij steeds andere goden gaan aanbidden. Eerst werd je zo rechtvaardig geregeerd. Maar nu zit je vol moordenaars. Eerst was je als zuiver zilver. Maar nu zit je vol met waardeloos lood. Je was eerst als heerlijke wijn. Maar nu is die wijn verdund met water. Je koningen hebben Mij verlaten. Ze zijn net zo erg als dieven geworden. Want ze laten zich omkopen en proberen steeds rijker te worden. Ze doen niets voor de weeskinderen. Ze komen niet voor de weduwen op. Daarom zeg Ik, de Heer van de hemelse legers, de machtige God van Israël: Pas maar op! Ik zal mijn tegenstanders en vijanden straffen. Ik zal je straffen, Jeruzalem, en Ik zal je zilver weer helemaal zuiver maken. Ik zal al het lood eruit smelten. Ik zal ervoor zorgen dat de rechters en raadgevers weer net zo rechtvaardig zijn als vroeger. Dan zullen de mensen je een rechtvaardige en trouwe stad noemen. Jeruzalem zal worden gered als de bewoners weer rechtvaardig worden. Iedereen in Jeruzalem die teruggaat naar de Heer, zal worden gered. Maar de ongehoorzame en slechte mensen zullen allemaal worden vernietigd. Iedereen die de Heer verlaat, zal sterven. Schaam je, dat jullie eikenbomen aanbidden! Schaam je, dat jullie in tuinen offers brengen aan andere goden! Voor straf zullen jullie worden als een eikenboom zonder bladeren, als een tuin zonder water. Sterke mensen zullen worden als dor gras. Hun slechte daden zullen de vuurvonk zijn die hen in brand steekt. En niemand zal het vuur kunnen blussen." Dit is wat Jesaja [in zijn geest] zag over wat er met Juda en Jeruzalem gaat gebeuren. Als het eind van de tijd is gekomen, zal de berg waarop de tempel van de Heer staat de hoogste berg zijn. Hij zal hoger zijn dan de hoogste bergen, indrukwekkender dan de hoogste heuvels. Alle volken zullen daarheen gaan. Ze zullen zeggen: 'Kom, laten we naar de berg van de Heer gaan, naar de tempel van de God van Jakob. Want we willen van Hem leren hoe we moeten leven. We willen leven zoals Hij het wil. Want vanuit Jeruzalem zal de Heer zijn wil bekend maken.' Hij zal rechtspreken over de landen en volken. Dan zullen zij hun zwaarden omsmeden tot ploegen. En hun speren zullen ze omsmeden tot snoeischaren. De volken zullen niet meer tegen elkaar strijden. Ze zullen hun bewoners niet meer leren oorlogvoeren. Kom, volk van Israël, laten we wandelen in het licht van de Heer. [ Jesaja zegt:] Heer, U heeft uw volk, het volk Israël, verlaten. U heeft hen verlaten omdat ze de godsdiensten van de volken in het oosten hebben overgenomen. En ze doen aan waarzeggerij, net als de Filistijnen. En ze sluiten verbonden met buitenlanders. Het land Israël is vol zilver en goud en ontelbare schatten. Er zijn ook ontelbaar veel paarden en strijdwagens. Ook is het land vol godenbeelden. De mensen aanbidden hun zelfgemaakte goden. Iedereen, van hoog tot laag, buigt zich daarvoor. Dat zult U hun niet vergeven. Verstop je in de rotskloven! Verberg je in holen onder de grond, uit angst voor de Heer en voor zijn schitterende macht en majesteit! De mensen zullen hun trotse ogen moeten neerslaan. De trotse mensen zullen moeten buigen. Want ze zullen zien dat alleen God de hoogste Heer is. Op de dag van de Heer zal iedereen die trots en eigenwijs is, moeten buigen voor de Heer van de hemelse legers. Alles zal moeten buigen: ook de trotse en hoge cederbomen van de Libanon, de eikenbomen van Basan, de trotse bergen en de hoge heuvels, de hoge torens en de sterke muren, de schepen van Tarsis en de prachtige versieringen. Alles waar de mensen trots op zijn, zal moeten buigen. En alle trotse mensen zullen moeten buigen. Op die dag zullen ze toegeven dat God de hoogste Heer is. Er zal geen enkele afgod overblijven. Dan zullen de mensen wegkruipen in grotten in de bergen en in holen onder de grond. Dat doen ze uit angst voor de Heer en voor zijn schitterende macht en majesteit, als Hij in zijn volle glorie opstaat om de aarde te doen beven. Op die dag zullen ze de zilveren en gouden godenbeelden die ze hadden gemaakt en hadden aanbeden, aan de ratten en vleermuizen overlaten. En ze zullen vluchten naar de grotten en holen uit angst voor de Heer en voor zijn schitterende macht en majesteit, als Hij in zijn volle glorie opstaat om de aarde te doen beven. Stop met op mensen te vertrouwen. Mensen zijn sterfelijk. Wat is een mens nu eigenlijk waard? [ Jesaja zegt:] De Heer van de hemelse legers zal alles uit Jeruzalem en Juda wegnemen waar de bewoners op vertrouwden: het brood en het water, de helden en het leger, de rechters en de profeten, de waarzeggers en de leiders, de legeraanvoerders en de rijken, de raadgevers en de beste handwerksmannen, de mannen die hen met hun woorden misleiden. [ De Heer zegt:] "Ik zal jongens tot hun leiders maken: kinderen die doen wat ze willen, zullen over hen heersen!" Dan zullen de mensen elkaar bedreigen. Jongens zullen oude mannen bedreigen. Slechte mensen zullen eerlijke mensen bedreigen. Mannen zullen één van hun familieleden aanklampen en zeggen: 'Jij hebt een mantel. Kom, wees onze leider en breng orde in deze chaos!' Dan zal die man uitroepen: 'Ik kan geen wonderen doen! Ik heb niet eens eten of kleren! Ik wil geen leider over dit volk worden!' " Want Jeruzalem struikelt en Juda valt. Dat komt doordat ze ongehoorzaam zijn aan de Heer, in alles wat ze zeggen en in alles wat ze doen. Ze dagen Hem in zijn gezicht uit. Aan hun gezicht is al te zien dat ze slecht zijn. En aan hun woorden is het te horen. Openlijk vertellen ze wat ze allemaal voor slechte dingen doen, net zoals Sodom deed. Ze verbergen niets. Het zal slecht met hen aflopen, en dat is hun eigen schuld. Zeg tegen de mensen die leven zoals God het wil, dat het met hén goed zal gaan. Zij krijgen een beloning voor hun goede daden. Maar met de mensen die zich niets van God aantrekken, zal het slecht aflopen. Ook zij zullen krijgen wat ze hebben verdiend! Kinderen zijn heersers geworden, en ze regeren wreed en misdadig. Vrouwen onderdrukken het volk. Mijn volk, je leiders leiden je de verkeerde kant op! Ze hebben je in een doolhof gebracht, in plaats van op de goede weg. De Heer staat klaar om recht te spreken over de volken. Hij zal [ook] rechtspreken over de leiders en koningen van zijn volk. Hij zegt: "Jullie hebben mijn wijngaard verwoest. Jullie huizen liggen vol met de dingen die jullie van de arme mensen hebben geroofd. Hoe durven jullie mijn volk te vertrappen? Hoe durven jullie de arme mensen te onderdrukken? zegt de Heer van de hemelse legers." Verder zegt de Heer: "De vrouwen van Jeruzalem zijn trots geworden. Ze lopen met hun neus in de lucht, met uitdagende blikken. Heupwiegend trippelen ze rond, rinkelend met hun enkelbanden. Daarom zal de Heer hun hoofdhuid ziek maken en hun kleren van hen afscheuren, zodat ze naakt zullen staan. Hij zal hun al hun sieraden afnemen: hun enkelbanden, haarbanden, maantjes, kettingen, armbanden, sluiers, hoofddoeken, voetenkettinkjes, gordels, parfumflesjes, oorringen, zegelringen, neusringen, feestkleren, mantels, omslagdoeken, tasjes, handspiegeltjes, onderkleren en bovenkleren. Ze zullen stinken in plaats van naar parfum ruiken. Ze zullen een touw om hun middel dragen in plaats van een gordel. Ze zullen kaal geschoren zijn in plaats van mooie haarvlechten hebben. Ze zullen rouwkleren dragen in plaats van feestkleren. Ze zullen een brandmerk hebben waardoor ze niet langer mooi zijn. De mannen zullen worden gedood. De helden zullen in de oorlog omkomen. De poorten van de stad zullen vernield worden. De stad zal kaal en leeggeroofd achterblijven. (lees verder) In die tijd zullen zeven vrouwen één man grijpen en tegen hem zeggen: 'Trouw alsjeblieft met ons! Dan hoeven we ons niet meer te schamen [omdat we geen man hebben]! We zullen zelf wel voor ons eten en onze kleren zorgen!' " [ Jesaja zegt:] In die tijd zal de jonge tak van de Heer zo mooi zijn als een prachtig sieraad. Er zullen grote oogsten zijn. De mensen die van Israël zijn overgebleven, zullen er trots op zijn. En de mensen die in Jeruzalem zijn overgebleven, zullen heilig worden genoemd. Zij zijn door God in leven gelaten. Met zijn Geest zal de Heer hen schoonwassen. Ze zijn wel schuldig aan de dood van onschuldige mensen, maar Hij zal hun schuld van hen afwassen. Hij zal dat doen door zijn Geest die beoordeelt en die wegbrandt wat niet goed is. En de Heer zal een wolk plaatsen boven het hele gebied van de berg Sion en boven de bijeenkomsten die daar worden gehouden. Overdag een dikke wolk en 's nachts een wolk van vuur. Daarmee zal Hij hen beschermen. Hij zal hun bescherming zijn, zoals een tent overdag schaduw geeft tegen de hitte, of een hut bescherming geeft tegen de regen en de storm. [ Jesaja zegt:] Ik wil een lied zingen voor mijn beste Vriend, een lied over mijn beste Vriend en zijn wijngaard. Mijn beste Vriend heeft een wijngaard op een vruchtbare heuvel. Hij zette er een doornhaag omheen, haalde de stenen uit de grond, plantte prachtige wijnstruiken, bouwde een wachttoren en maakte er een druivenpers in. Hij verwachtte dat er goede druiven in de wijngaard zouden groeien. Maar het waren zure druiven. [ Mijn Vriend zegt:] "Luister, bewoners van Jeruzalem! Mannen van Juda, oordeel zelf over Mij en mijn wijngaard. Wat had Ik nog meer kunnen doen aan mijn wijngaard? Ik heb alles gedaan. Ik mocht verwachten dat er goede druiven zouden groeien. Waarom zijn ze dan zuur? Ik zal jullie laten weten wat Ik met mijn wijngaard ga doen. Ik ga de doornhaag weghalen die er ter bescherming omheen staat. Ik ga de muur afbreken. Dan zal de wijngaard door het vee worden kaalgegeten en vertrapt. Ik zal hem helemaal laten verwilderen. Ik zal hem niet meer snoeien. Ik zal er geen onkruid meer wieden, zodat er dorens en distels zullen gaan groeien. En Ik zal de wolken bevelen om geen regen meer op mijn wijngaard te laten vallen." Het koninkrijk Israël is de wijngaard van de Heer van de hemelse legers. En de mannen van het koninkrijk Juda zijn de wijnstruiken waar Hij zoveel van hield. Hij verwachtte als oogst, dat ze zouden leven zoals Hij het wil. Maar ze deden vreselijke dingen. Hij verwachtte dat ze rechtvaardig zouden leven. Maar de [arme] mensen schreeuwen om hulp. Het zal slecht aflopen met de hebzuchtige mensen. Ze kopen het ene huis na het andere. Ze nemen de ene akker na de andere in bezit. Uiteindelijk hebben ze alles voor zichzelf. Voor een ander is er geen plaats meer. De Heer van de hemelse legers zei tegen mij: "Luister goed, veel van die mooie grote huizen zullen worden verwoest. Er zullen geen mensen meer in wonen. En een grote wijngaard zal maar één vat wijn opleveren. En tien zakken gezaaid graan zullen maar één zak graan als oogst opleveren." Het zal slecht aflopen met de mensen die 's morgens al vroeg beginnen met drinken en daar tot laat in de nacht mee doorgaan tot ze helemaal dronken zijn. Ze doen niets anders dan feestvieren met muziek en veel wijn. Maar ze trekken zich niets aan van de Heer. Ze letten niet op wat Hij doet. Daarom zal mijn volk gevangen meegenomen worden naar een ander land. Dat is omdat mijn volk zijn God niet kent. De rijke mensen zullen honger lijden. Het volk zal sterven van de dorst. Het dodenrijk zal zijn mond wagenwijd opendoen. Alles en iedereen wordt opgeslokt: alle rijkdommen, de mensenmassa, de feestvierders. Alle mensen, van hoog tot laag, zullen vernederd worden. Ze zullen hun trotse ogen moeten neerslaan. Maar de Heer van de hemelse legers zal worden geëerd. Hij zal laten zien hoe machtig en heilig en rechtvaardig Hij is. Tussen de puinhopen van de stad zal zoveel gras groeien dat de schapen er grazen. Vreemdelingen zullen tussen de puinhopen van de huizen van de rijke mensen naar waardevolle dingen zoeken. Het zal slecht aflopen met de mensen die zo graag oneerlijk zijn, die het kwaad met sterke touwen en dikke kabels naar zich toe trekken. Het zal slecht aflopen met de mensen die de Heilige God van Israël uitdagen en zeggen: 'Laat Hij toch opschieten! We willen wel eens zien wat Hij kan! Laat Hij maar doen wat Hij van plan is. We willen het wel eens zien!' Het zal slecht aflopen met de mensen die van het kwaad zeggen dat het goed is en van het goede zeggen dat het kwaad is. Die van het donker zeggen dat het licht is en van het licht zeggen dat het donker is. Die van bitter zeggen dat het zoet is en van zoet zeggen dat het bitter is. Het zal slecht aflopen met de mensen die zichzelf zo wijs en verstandig vinden en die alleen hun eigen mening belangrijk vinden. Het zal slecht aflopen met de mensen die zulke geweldige drinkers zijn, echte helden in het drinken van wijn. Ze laten zich omkopen om schuldige mensen vrij te spreken en onschuldige mensen te veroordelen. Daarom zullen ze worden vernietigd, zoals dor gras dat wordt verbrand en zoals stro dat in vlammen opgaat. Ze zullen zijn als bomen waarvan de wortels verrotten en de bloesems verdrogen. Want ze hebben de wet van de Heer van de hemelse legers aan de kant geschoven. Ze hebben zich niets aangetrokken van de woorden van de Heilige God van Israël. Daarom is de Heer woedend op zijn volk en straft Hij het. De bergen beven en de lijken liggen als vuilnis midden op straat. Maar nog steeds is de Heer woedend en zijn straf houdt nog niet op. Daarom zal Hij een teken geven aan een volk ver weg. Hij zal het naar Zich toe fluiten. Vanaf het einde van de aarde zullen ze komen aanrennen. Ze worden niet moe en struikelen niet. Ze rusten niet en slapen niet. Ze leggen hun gordel niet af en hun schoenriemen breken niet. Hun pijlen zijn scherp en hun bogen gespannen. De hoeven van hun paarden zijn zo hard als steen. De wielen van hun strijdwagens draaien zo snel als een wervelwind. Hun gebrul klinkt als het brullen van een leeuw. Ze grommen, grijpen hun buit en slepen die mee, zonder dat iemand hen tegenhoudt. In die tijd zal dat volk over Israël heen spoelen als een woeste zee. Overal zal duisternis en ellende zijn, waar je ook kijkt. Zelfs overdag zal het donker zijn, doordat dat volk alles verwoest en verbrandt. In het jaar dat koning Uzzia stierf, zag ik de Heer. Hij zat op een hoge, indrukwekkende troon. De onderrand van zijn kleed vulde de hele tempel. Er stonden engelen boven Hem. Elke engel had zes vleugels. Met twee vleugels bedekten de engelen hun gezicht, met twee vleugels bedekten ze hun voeten en met twee vleugels vlogen ze. En de engelen riepen tegen elkaar: "Heilig! Heilig! Heilig is de Heer van de hemelse legers! De aarde is vol van zijn schitterende macht en majesteit!" Ze riepen zó luid, dat de deurposten [van de tempel] ervan beefden. Ook was de tempel vol met rook. Toen riep ik uit: "Help, ik ga dood! Want ik ben een mens uit wie geen enkel goed woord komt. En ik hoor bij een volk waar geen enkel goed woord uit komt. En nu heb ik de Koning gezien, de Heer van de hemelse legers!" Maar één van de engelen vloog naar mij toe. Hij had in zijn hand een tang met een stuk gloeiende houtskool, dat hij uit het vuur op het altaar had genomen. Hij raakte met de gloeiende houtskool mijn mond aan. Toen zei hij: "Let op, deze houtskool heeft je mond aangeraakt. Nu zijn je mond en je hart schoongebrand. Alles waarin je ongehoorzaam aan God bent geweest, is weggedaan en vergeven." Toen hoorde ik de Heer zeggen: "Wie zal Ik sturen? Wie zal voor Ons gaan?" Ik antwoordde: "Hier ben ik. Stuur mij." Toen zei Hij: "Ga tegen dit volk zeggen: 'Luister, maar begrijp het niet. Kijk, maar laat het niet tot je doordringen.' Maak het hart van dit volk koppig. Maak hun oren doof en plak hun ogen dicht. Dan zullen ze met hun ogen niets zien en met hun oren niets horen en met hun hart niets begrijpen. Daardoor zullen ze niet bij Mij terugkomen en zal Ik hen niet genezen." Ik vroeg: "Hoelang zal dat duren, Heer?" Hij antwoordde: "Totdat de steden verwoest zijn en er geen bewoners meer zijn. Totdat alle huizen kapot zijn en er geen mens meer in woont. Totdat het hele land verwoest is. Want Ik zal die mensen ver wegjagen en het land zal bijna helemaal onbewoond worden. Maar een tiende deel van het hele volk zal daar overblijven. En het land zal opnieuw verwoest worden. Maar het volk zal lijken op een eik die is omgehakt en waarvan alleen de stronk is overgebleven. In die stronk zit nog kracht. Daardoor zal er weer nieuw leven uit gaan groeien. Zo zal er ook uit het overblijfsel van het volk nieuw leven ontstaan, want het overblijfsel is van de Heer. Het is een heilig zaad." In de tijd dat Achaz (de zoon van koning Jotam, die een zoon was van koning Uzzia) koning van Juda was, viel koning Rezin van Aram Jeruzalem aan. Koning Peka (de zoon van Remalia) van Israël had zich bij hem aangesloten. Maar het lukte koning Rezin niet om Jeruzalem te veroveren. Toen koning Achaz hoorde dat het leger van Aram zich had verzameld op de bergen van Israël, werd hij doodsbang. Ook het hele volk beefde van angst, zoals bomen in het veld beven in de wind. Toen zei de Heer tegen Jesaja: "Ga koning Achaz tegemoet, samen met je zoon Schear-Jaschub [(= 'een rest zal terugkomen')]. Achaz is bij het einde van de waterleiding. Hij staat bij de bovenste vijver langs de weg naar het veld waar altijd de wol gebleekt wordt. Zeg tegen hem: Blijf kalm. Wees niet bang voor koning Rezin van Aram en voor koning Peka van Israël. Ze zijn niet meer dan rokende stukken brandhout. Koning Rezin van Aram wil u aanvallen, samen met koning Peka van Israël. Hij wil met hem Juda veroveren, het land samen delen en de zoon van Tabeal kronen tot koning van Juda. Maar de Heer zegt: Dat zal niet gebeuren. Van zijn plannen zal niets terecht komen. Damaskus blijft de hoofdstad van [alleen] het land Aram, met Rezin als koning. Maar binnen 65 jaar zal het met het koninkrijk Israël afgelopen zijn. Als volk zal het niet langer bestaan. Tot dan blijft Samaria de hoofdstad van [alleen] Israël, met Peka als koning. Maar dit zal alleen werkelijkheid worden als u op Mij vertrouwt." Verder zei de Heer tegen koning Achaz: "Vraag Mij om een teken. Een teken diep uit het dodenrijk of een teken hoog uit de hemel." Maar Achaz zei: "Ik zal geen teken vragen. Ik wil de Heer niet uitdagen." Toen zei Jesaja: "Luister, zoon van David! Is het nog niet genoeg dat u het geduld van de mensen op de proef stelt? Moet u nu ook nog Gods geduld op de proef stellen? U wil God niet om een teken vragen. Daarom zal de Heer u ongevraagd een teken geven: het meisje dat nog maagd is, zal in verwachting raken en een zoon krijgen. Ze zal hem Immanuël [(= 'God met ons')] noemen. Hij zal een goed leven hebben, totdat hij in staat zal zijn om 'nee' te zeggen tegen het kwaad en het goede te doen. Maar vóórdat de jongen oud genoeg zal zijn om 'nee' te zeggen tegen het kwaad en het goede te doen, zullen de twee landen waarvoor u nu bang bent, hun koningen kwijt zijn. En over u, uw familie en uw volk zal de Heer een vreselijke ramp laten komen. Zoiets vreselijks is er niet meer gebeurd sinds Israël zich afsplitste van Juda. Want de Heer zal de koning van Assur op u afsturen. In die tijd zal de Heer [een volk zo ontelbaar als] een zwerm vliegen naar Zich toe fluiten uit het gebied van de rivieren van Egypte. En [een volk zo gevaarlijk als] een zwerm bijen uit het land Assur. Ze zullen komen en allemaal neerstrijken in de bergkloven en de rotsspleten, op de doornstruiken en de prachtige velden en akkers. In die tijd zal de Heer een scheermes huren uit het land aan de overkant van de rivier: de koning van Assur. Die zal jullie hele land kaalscheren van oogst en bezit, net zoals je met een scheermes het haar van hoofd, baard en benen afscheert. In die tijd zullen de mensen maar één koe en twee schapen per gezin overhouden. Maar die zullen zóveel melk geven, dat de mensen toch boter kunnen eten. Ja, de mensen die nog in het land zijn overgebleven, zullen een goed leven hebben. Maar in die tijd zullen alle grote, kostbare wijngaarden overgroeid raken met dorens en distels. Je zal daar met pijl en boog [op wild] kunnen jagen. Want het hele land zal bedekt zijn met dorens en distels. Ook op de akkers op de berghellingen zullen alleen maar dorens en distels groeien. Daarom zal er niemand meer komen. De boeren zullen er alleen nog hun vee laten grazen. Schapen en koeien zullen er de distels vertrappen." De Heer zei tegen mij: "Neem een grote schrijfplank. Schrijf daarop met grote letters zodat iedereen het kan lezen: 'Snelle roof, snelle buit.' " Ik zorgde ervoor dat de priester Uria en Zacharia, de zoon van Jeberechja, het mij zagen opschrijven, want zij waren betrouwbare mannen. Zo had ik getuigen. Intussen was mijn vrouw, een profetes, in verwachting geraakt. We kregen een zoon. De Heer zei tegen mij: "Noem hem Maher-Schalal Chaz-Baz [(= 'Snelle roof, snelle buit')]. Want voordat de jongen 'pappa' en 'mamma' zal kunnen zeggen, zullen de rijkdommen van Damaskus [(de hoofdstad van Aram)] en de buit uit Samaria [(de hoofdstad van het koninkrijk Israël)] worden meegenomen naar de koning van Assur." Verder zei de Heer tegen mij: "Ik ben er altijd voor mijn volk. Net als het rustig kabbelende water van de vijver van Siloa. [Ik ben er altijd om voor hen te zorgen.] Maar het maakt hun niets uit. Ze sluiten liever een verbond met koning Rezin van Aram en koning Peka van Israël. Daarom zal Ik de koning van Assur met zijn machtige leger laten komen. Dat leger zal als een woeste rivier het land bedekken. Het zal zijn als de brede en snelstromende Eufraat wanneer die buiten zijn oevers treedt en alles overspoelt. Assur zal Juda overspoelen en steeds verder om zich heen grijpen, totdat het water Juda tot aan de lippen komt. Assur zal met zijn legers het hele land bedekken." — O Heer, wees met ons! [roept Jesaja uit. ] [ Jesaja zegt:] Stroom maar samen, volken van de aarde! Maar jullie zullen verliezen. Luister, jullie die in verre landen wonen! Maak jullie maar klaar om [ons] aan te vallen! Maar jullie zullen worden verslagen. Maak maar plannen! Er zal toch niets van terechtkomen. Zeg maar wat jullie willen! Het zal toch niet gebeuren. Want God is met ons. [ Jesaja zegt:] Dit is wat de Heer tegen mij zei toen zijn Geest over mij kwam. Hij waarschuwde mij om niet dezelfde dingen te doen als dit volk. Hij zei: "Noem geen samenzwering wat dit volk een samenzwering noemt. En wees niet bang waar zij bang voor zijn. [ Volk,] wees liever bang voor Mij en heb diep ontzag voor Mij, de Heer van de hemelse legers. Dan zouden jullie bij Hem veilig zijn. Maar nu, omdat jullie geen ontzag voor Hem hebben, zal Hij een steen zijn waarover jullie zullen struikelen. Alle twee de koninkrijken van het volk Israël zullen over Hem struikelen. Hij zal een valkuil worden voor de bewoners van Jeruzalem. Veel van hen zullen struikelen en vallen en verslagen worden. Ze zullen in de kuil vallen en gevangen genomen worden." [ Jesaja zegt:] Schrijf dit allemaal op, maar zorg dat mijn leerlingen het niet kunnen lezen. God houdt Zichzelf verborgen voor het volk Israël. Maar ik blijf op de Heer vertrouwen. Ja, ik blijf verwachten dat Hij ons zal redden. Let op, ik en de kinderen die de Heer mij heeft gegeven, lopen in Israël rond als een teken en een waarschuwing [(door de namen die ze hebben)]. De Heer van de hemelse legers die op de berg Sion woont, gebruikt ons zo om het volk Israël te waarschuwen. Mensen zullen aan jullie vragen: 'Willen jullie voor ons aan waarzeggende geesten en aan de geesten van doden om raad vragen?' Maar die mompelen en piepen alleen maar wat! We moeten toch alleen aan onze God om raad vragen? Waarom zou je aan de doden om raad vragen voor de levenden? Luister naar wat de wet van God zegt. En luister naar wat ik namens God heb gezegd! Als mensen andere dingen zeggen, is er geen hoop meer voor hen. Hopeloos en hongerig zullen ze door het land trekken. Ze zullen razend van de honger zijn. Woedend zullen ze hun koning vervloeken. Ze zullen omhoog kijken en hun God vervloeken. Overal waar ze kijken, zullen ze alleen maar ellende zien. Ze zullen doodsbang en opgejaagd zijn. Het zal een donkere tijd zijn. Maar dit volk dat in het donker leeft, zal weer licht krijgen. Eerst bracht de Heer ellende over het gebied van de stam van Zebulon en het gebied van de stam van Naftali. Maar uiteindelijk zal Hij ervoor zorgen dat het weer goed gaat met dit gebied langs de Dode Zee, langs de Jordaan, het Galilea van de volken. (lees verder) Het volk dat in het donker leeft, zal een groot licht zien. Er komt [weer] licht voor het volk dat al vlak voor de poorten van de dood leefde. U heeft het volk weer groot gemaakt. U heeft het volk weer blij gemaakt. Het volk viert net zo vrolijk feest als bij een oogstfeest of bij het verdelen van een grote buit. Want het juk dat zwaar op hun schouders lag, de stangen op hun schouders en de stok waarmee ze werden geslagen, zijn door U stukgebroken. Het wordt een bevrijding zoals vroeger, toen de Midianieten verslagen werden. Alle stampende soldatenlaarzen en alle met bloed bevlekte soldatenkleren zullen worden verbrand. Ze zullen in het vuur worden gegooid. Want er is een Kind geboren: we hebben een Koningszoon gekregen. Hij zal als Koning heersen. Hij wordt Wijze Raadgever, Sterke God, Eeuwige Vader en Vredekoning genoemd. Hij zal voor eeuwig regeren en in zijn koninkrijk zal het eeuwig vrede zijn. Hij zal eerlijk en rechtvaardig over het koninkrijk van koning David regeren, voor eeuwig. De Heer van de hemelse legers zal dit doen omdat Hij zo ontzettend veel van zijn volk houdt. [ Jesaja zegt:] De Heer spreekt recht over het volk Israël. Alle bewoners van het koninkrijk Israël en van Samaria zullen het merken. Ze zeggen nu nog wel trots: "Muren van gebakken stenen zijn ingestort, maar we zullen ze herbouwen van uitgehakte stenen. De wilde vijgenbomen zijn omgehakt, maar we zullen er cederbomen voor in de plaats zetten." Maar de Heer zal vijanden van koning Rezin [van Aram] ophitsen tegen Israël. Hij zal Israëls vijanden verzamelen. Van de ene kant valt Aram aan, van de andere kant komen de Filistijnen en samen slokken ze Israël op. Maar nog steeds is de Heer woedend en zijn straf houdt nog niet op. Want het volk gaat nog steeds niet terug naar de Heer die hen strafte. Nog steeds gaan ze niet naar de Heer van de hemelse legers om hulp. Daarom zal de Heer op één dag van Israël de kop en de staart afsnijden, de palmtak en de rietstengel. De leiders zijn de kop [en de palmtak], en de leugen-profeten zijn de staart [en de rietstengel]. De leiders van dit volk zijn slechte leiders: ze leiden dit volk expres de verkeerde kant op. Daardoor loopt het slecht met het volk af. Daarom zal de Heer niet langer blij zijn over de jonge mannen. Hij zal niet langer medelijden hebben met de weeskinderen en de weduwen. Want iedereen is slecht. Niemand trekt zich nog iets van God aan. Alles wat de mensen zeggen, is dwaas. Daarom is de Heer nog steeds woedend en houdt zijn straf nog niet op. Want het kwaad verspreidt zich als een vuur. Het zal dorens en distels verbranden. Daarna zal het vuur de struiken en bomen van het bos in brand zetten. Een dikke rookwolk stijgt op. Ook de woede van de Heer is als een laaiend vuur dat het hele land zal verbranden. In het hele land zal het donker worden. Alle mensen zullen omkomen. De mensen zullen elkaar aanvallen: ze stelen links, maar zullen nog steeds honger hebben. Ze roven rechts, maar de honger zal blijven. De stammen van Israël zullen elkaar aanvallen: Manasse valt Efraïm aan en Efraïm valt Manasse aan, en samen vallen ze Juda aan. Daarom is de Heer nog steeds woedend en houdt zijn straf nog niet op. [ De Heer zegt tegen Israël:] "Het zal slecht aflopen met de onrechtvaardige leiders die onrechtvaardige wetten en regels maken. Wetten waardoor arme mensen worden verdrukt en oneerlijk worden behandeld. Wetten waardoor de weduwen worden uitgebuit en de weeskinderen worden geplunderd. Maar wat zullen jullie doen op de dag dat Ik jullie kom straffen? Wat zullen jullie doen op de dag dat Ik een volk uit de verte op jullie afstuur om jullie te vernietigen? Naar wie zullen jullie vluchten om hulp te gaan halen? Waar zullen jullie je rijkdommen in veiligheid brengen? Jullie zullen allemaal bukken onder het [slaven] juk of omkomen in de strijd." Om al deze dingen is de Heer nog steeds woedend en houdt zijn straf nog niet op. [ Maar tegen Assur zegt de Heer:] "Assur, het zal slecht met jou aflopen. Jij bent de stok waarmee Ik mijn volk wil slaan. Jij bent het wapen van mijn boosheid. Ik zal jou op mijn volk afsturen, omdat Ik woedend ben op mijn volk dat zich niets van Mij aantrekt. Ik zal jou laten komen om het land leeg te roven en te vertrappen als vuilnis in de straten. Maar jij begrijpt niet dat dit míjn plan is. Jij hebt je eigen plannen. Jij wil allerlei volken vernietigen. Jij denkt: 'Ik heb toch overal koningen aangesteld? Ik heb de steden Kalno en Karkemis, Hamat en Arpad, Samaria en Damaskus veroverd. Met al die steden liep het hetzelfde af. Ze hadden veel meer goden dan Jeruzalem en Samaria. En hun godenbeelden waren veel mooier dan die van Jeruzalem en Samaria. Toch heb ik die steden veroverd. Dan zal ik Samaria en Jeruzalem met hun goden toch zeker óók kunnen veroveren?' Maar eerst zal Ik met Jeruzalem op de berg Sion doen wat Ik van plan ben. Daarna zal Ik de koning van Assur straffen voor zijn trots. Want hij denkt: 'Ik heb landen veroverd en hun voorraden meegenomen. Ik heb als een reus de bewoners onder de voet gelopen. En dat heb ik allemaal door mijn eigen macht en mijn eigen wijsheid gedaan! Ik nam de rijkdommen van de volken mee. Dat was net zo gemakkelijk als het leeghalen van vogelnestjes. Ik raapte de hele aarde leeg zoals je eieren uit een verlaten nest raapt. Niemand durfde met zijn vleugels te slaan, zijn snavel open te doen of te piepen.' Maar kan een bijl soms over zijn werk opscheppen tegen de man die ermee hakt? Kan een zaag over zijn werk opscheppen tegen de man die ermee zaagt? Beweegt een staf soms de man die hem vasthoudt? Het is toch maar een stuk hout? [ Waarom is Assur dan trots op wat hij heeft gedaan?] Daarom zal Ik, de Heer van de hemelse legers, de honger sturen naar het rijke Assur. De honger zal al zijn rijkdom doen verdwijnen, net zoals een vuur alles verbrandt. Want de Heer, het Licht van Israël, zal als een vuur zijn. De Heilige God van Israël zal als een vlam zijn. En die vlam en dat vuur zullen op één dag alles van Assur verbranden alsof het dorens en distels zijn. Zijn prachtige bossen en wijngaarden zal Ik op één dag helemaal vernietigen. Assur zal zo zwak worden als iemand die ernstig ziek is. Er zullen maar heel weinig bomen overblijven. Een kind kan ze tellen." De Heer zegt: "Het overblijfsel van het volk Israël zal in die tijd niet langer vertrouwen op [Assur,] de stok waarmee Ik hen sloeg. Maar dan zullen ze werkelijk vertrouwen op Mij, de Heilige God van Israël. Dat kleine overblijfsel van het volk Israël zal terugkomen bij de sterke God. Want, Israël, al is je volk nu zo ontelbaar als het zand langs de zee, slechts een klein overblijfsel zal terugkomen. Want Ik ben vastbesloten om je te vernietigen. Deze straf heb je verdiend. Het besluit van de Heer van de hemelse legers staat vast en iedereen zal het zien." De Heer van de hemelse legers zegt: "Mijn volk dat op de berg Sion woont, wees niet bang als jullie worden verdrukt door Assur, zoals jullie vroeger werden verdrukt door Egypte. Want het duurt maar even. Daarna ben Ik niet meer boos op júllie, maar op Assur. Dan zal Ik Assur straffen en vernietigen. Dan zal Ik hém met mijn zweep slaan, zoals Ik Midian heb geslagen bij de rots Oreb, zegt de Heer van de hemelse legers. En zoals Ik vroeger bij de Rietzee mijn staf heb gezwaaid [en mijn macht heb laten zien], zo zal Ik nu weer mijn staf zwaaien [en mijn macht laten zien]. In die tijd zal de last die Assur op jullie schouders had gelegd, van jullie afglijden. Het juk dat hij op jullie nek had gelegd, zal worden vernietigd, vanwege de man die Ik heb gezalfd." [ Jesaja zegt: het leger van] De vijand overvalt Ajat, trekt door Migron, laat zijn bepakking in Michmas achter, trekt de bergpas over en brengt de nacht door in Geba. De bewoners in Rama beven van angst. De mensen uit Gibea-van-Saul vluchten. Schreeuw het uit, Bat-Gallim! Pas op, Laïs! Arm Anatot! De mensen uit Madmena vluchten. De bewoners van Gebim slaan massaal op de vlucht. De vijand staat al bij Nob. Ze schudden dreigend hun vuisten in de richting van de berg Sion en Jeruzalem. Maar let op, de Heer van de hemelse legers zal met geweld de boomtoppen afkappen. De hoge stammen zullen worden omgehakt. Met een bijl zal Hij het dichte bos van de Libanon omhakken. De Libanon zal kaalgekapt worden door de Almachtige God. [ Jesaja zegt:] Maar net zoals er uit de stronk van een omgehakte boom weer een jong takje begint te groeien en vruchten krijgt, zal er een Zoon geboren worden uit de familie van Isaï [(de vader van koning David)]. De Geest van de Heer zal op Hem zijn. Hij zal vol zijn van de Geest van wijsheid, de Geest van verstand, de Geest van raad, de Geest van sterkte, de Geest kennis van God en de Geest van ontzag voor God. Hij zal diep ontzag voor God hebben en daarvan genieten. Hij zal niet oordelen op grond van wat Hij ziet of van anderen hoort. Hij zal rechtvaardig zijn voor arme en bescheiden mensen. Maar voor de mensen die zich niets van God aantrekken, zal zijn oordeel zijn als een zweepslag. Hij zal hem die zich niets van hem aantrekt, zonder moeite doden. Hij blaast hem weg. Want Hij zal altijd rechtvaardig en eerlijk zijn. Dan zullen wolven en schapen bij elkaar leven. Panters en geitjes zullen samen liggen rusten. Kalveren en jonge leeuwen groeien samen op. Een kleine jongen zal ze hoeden. Koeien en beren zullen samen gras eten. Hun jongen zullen samen spelen. Leeuwen zullen net als koeien hooi eten. Baby's zullen spelen bij het hol van een adder. Kleuters zullen giftige slangen uit hun nest pakken. Niemand zal een ander nog kwaad doen op Gods heilige berg. Want op de hele aarde zal iedereen de Heer kennen. Zoals de zee vol is van water, zo zullen de mensen vol zijn van de Heer. Want in die tijd zullen alle volken van de aarde naar de stronk van Isaï gaan, naar de jonge tak die daaruit groeide, de Zoon van David. Hij zal zijn als een vlag op een heuvel, die al van ver te zien is. Iedereen zal naar Hem toe gaan. En de plaats waar Hij woont zal vol zijn van zijn schitterende macht en majesteit. In die tijd zal de Heer opnieuw zijn volk redden. Hij zal het overblijfsel van zijn volk verzamelen uit Assur, Egypte, Patros, Ethiopië, Elam, Sinear, Hamat en de landen langs de kust. Hij zal een vlag neerzetten bij de volken, zodat iedereen kan zien waar hij naartoe moet gaan. De mensen waren uit Israël en Juda weggejaagd en woonden overal verspreid. Maar Hij zal hen uit alle windrichtingen verzamelen. Dan zullen de bewoners van Israël niet langer jaloers zijn op de bewoners van Juda. De vijanden van Juda zullen vernietigd worden. En Juda zal Israël niet meer aanvallen. Ze zullen niet langer met elkaar oorlog voeren. Samen zullen ze de Filistijnen in het westen aanvallen. Samen zullen ze de volken van het oosten beroven. Samen zullen ze Edom en Moab aanvallen en verslaan. Samen zullen ze de Ammonieten overwinnen zodat die hen moeten dienen. Dan zal de Heer een weg banen [zoals vroeger] door de Rietzee bij Egypte. En Hij zal met zijn adem het water van de Eufraat wegblazen. Hij zal de machtige Eufraat uit elkaar slaan tot zeven kleine stroompjes die je te voet kan oversteken. Dan zal de weg naar huis openliggen voor het overblijfsel van zijn volk dat nog in Assur was overgebleven. Net zoals de weg open lag voor het volk Israël toen het uit Egypte vertrok. [ Jesaja zegt:] In die tijd zullen de mensen zeggen: "Ik prijs U, Heer! Want U was erg boos op mij, maar nu niet meer. Nu troost U mij. U bent mijn Redder. Ik zal op U vertrouwen en niet meer bang zijn. Want U bent mijn kracht en mijn lied. U heeft mij gered." Dan zal de Heer jullie bron van blijdschap zijn. En in die tijd zullen jullie zeggen: Zing voor de Heer, want Hij heeft geweldige dingen gedaan! De hele wereld moet het weten. Juich en jubel, bewoners van Sion, want de geweldige en Heilige God van Israël woont bij jullie!" De Heer liet aan Jesaja zien wat er met Babel zal gebeuren. Hij moest van de Heer tegen de mensen zeggen: [ De Heer zegt:] "Zet een vlag neer op een hoge heuvel, als teken voor de strijd. Roep de mensen samen. Steek je hand op als teken voor de aanval. Laat hen de paleispoorten [van Babel] binnenvallen. Ik heb mijn bevelen gegeven aan het volk dat Ik heb uitgekozen. Ik heb mijn helden de opdracht gegeven Babel voor Mij te straffen. Ze juichen van blijdschap over mijn kracht." In de bergen klinkt het gedreun van een groot leger. Het is het lawaai van volken die zich hebben verzameld. De Heer van de hemelse legers verzamelt zijn legers. Ze komen uit een ver land, van het einde van de aarde. Ze zijn het wapen dat de Heer zal gebruiken om dat hele land [(Babylonië)] mee te straffen. Huil! Want de dag van Gods straf komt eraan! De Almachtige God komt met een verwoestende kracht die alles vernietigt. De mensen zullen verlamd zijn van angst. Ze zullen alle moed verliezen. Ja, ze zullen buikpijn hebben van angst. Radeloos zullen ze elkaar aankijken. De vlammen zullen hun uitslaan van angst. De dag van Gods straf staat voor de deur. Een verschrikkelijke dag waarop de woede van de Heer zichtbaar wordt. Hij zal het land verwoesten. De mensen die Hem niet gehoorzaamden, zullen worden vernietigd. De sterren zullen geen licht meer geven. Bij zonsopkomst zal de zon zwart zijn. De maan zal niet meer schijnen. De Heer zegt: "Ik ga de wereld straffen voor zijn slechtheid. Ik ga de mensen die zich niets van Mij aantrekken, vernietigen. Ik zal een einde maken aan de trots van die eigenwijze mensen. De machtige, wrede heersers zullen voor Mij moeten buigen. Ik vernietig hen. Ik maak de mensen zo zeldzaam als goud, zo zeldzaam als zuiver goud uit Ofir. De hemel zal schudden en de aarde zal beven als Ik mijn woede over de wereld uitstort. De mensen zullen als opgejaagde herten en als schapen zonder herder op de vlucht slaan. Iedereen zal vluchten naar zijn eigen volk en zijn eigen land. Iedereen die ontdekt wordt, wordt neergestoken. Iedereen die wordt gegrepen, wordt gedood. Ze zullen zien hoe hun kinderen worden gedood, hun huizen leeggeroofd en hun vrouwen verkracht. Let op, Ik stuur de Meden op Babel af. Ze geven niets om zilver. Goud interesseert hen niet. [Ze laten zich met geen enkel bedrag omkopen tot vrede. ] Hun bogen schieten jonge mannen neer. Ze hebben met niemand medelijden. Zelfs baby's en kinderen worden gedood. En Babylonië, het mooiste van alle koninkrijken, het land waar alle Babyloniërs trots op waren, zal verwoest worden. Het zal net zo worden als Sodom en Gomorra toen die door God ondersteboven waren gekeerd. Nooit zal er nog iemand wonen. Geen Arabier zal er zijn tent opzetten. Geen herder zal er met zijn kudde rondtrekken. Er zullen alleen jakhalzen wonen. In de huizen zullen uilen wonen. Er zullen struisvogels lopen en duivelse geesten rondspringen. In de burchten en prachtig versierde paleizen zullen allerlei wilde dieren wonen. Binnenkort gaat dit gebeuren. De dagen van Babel zijn geteld." [ Jesaja zegt:] Want de Heer zal medelijden hebben met het volk Israël. Opnieuw zal Hij Israël uitkiezen. Opnieuw zal Hij het volk in zijn eigen land laten wonen. Dan zullen de vreemdelingen zich bij hen aansluiten. Ze zullen bij Israël willen horen. De volken zullen de Israëlieten komen halen en Israël naar zijn eigen plaats brengen. Ze zullen de slaven worden van de Israëlieten, in het land dat Israël van de Heer heeft gekregen. Zo zullen de volken die eerst de Israëlieten gevangen hadden genomen, nu zelf gevangenen zijn. Zo zullen de Israëlieten heersen over de volken die eerst over hen heersten. In die tijd zal de Heer een einde maken aan jullie verdriet en jullie slavernij. En dan zullen jullie een spotlied maken op de koning van Babel: "Het is afgelopen met de onderdrukker! Het is afgelopen met die gouden stad! De Heer heeft de macht gebroken van de mensen die zich niets van Hem aantrekken. Hij heeft de macht gebroken van de koningen die zonder ophouden en zonder medelijden de landen veroverden, zonder dat iemand hen kon tegenhouden. Maar nu heeft de hele aarde rust. Iedereen juicht en is blij. Zelfs de cipressen zijn blij met de vrede, samen met de cederbomen van de Libanon. Ze zeggen: 'Sinds jij bent neergeslagen, komt niemand ons meer omhakken.' Het dodenrijk is in rep en roer om je te ontvangen, koning van Babel! De geesten van mensen die allang dood zijn, worden voor jou wakker gemaakt. De geesten van gestorven koningen staan op van hun troon. Ze heten je welkom met de woorden: 'Jij bent nu net als wij je kracht kwijt. Je bent nu één van ons. Je rijkdom en je muziek zijn met jou verdwenen. Voortaan zijn wormen je matras en larven je deken.' Morgenster, zoon van het ochtendlicht, wat ben je diep gevallen! Jij die over de volken heerste, bent neergeslagen. En je dacht nog wel: 'Ik zal opstijgen naar de hemel, en hoog boven de sterren van God mijn troon neerzetten. Ik zal op mijn troon zitten op de berg waar de engelen voor de troon van God samenkomen, ver in het noorden. Ik zal hoog boven de wolken op mijn troon zitten. Ik zal net zo machtig zijn als de Allerhoogste God.' Maar wat is er van je geworden? Je bent in het dodenrijk neergestort, in het diepst van de aarde! Wie jou nu zien, kijken verbaasd naar je. Ze denken: 'Is dit nu de man voor wie de hele wereld bang was? Is dit de man voor wie de koningen beefden? Die de wereld veranderde in een wildernis? Die alle steden verwoestte? Die nooit een gevangene naar huis terug liet gaan?' De koningen van de aarde worden allemaal in een schitterend graf begraven. Maar jij bent ver van je graf neergegooid, weggesmeten als een rotte tak, in een kuil bedolven onder lijken van gedode krijgers, vertrapt als een dood dier. Je bent niet begraven bij de koningen, omdat je je eigen land hebt verwoest en je eigen volk hebt gedood. Over je kinderen, jij schurk, zal niet eens worden gesproken. Maak een slachtbank klaar om ze te doden, om ze te straffen voor de slechtheid van hun vader. Nooit mogen zij de kans krijgen om de aarde te veroveren en de wereld vol te bouwen met hun steden." "Zo zal Ik Babel straffen," zegt de Heer van de hemelse legers. "Ik zal Babel met wortel en tak uitrukken. Niemand zal overblijven, helemaal niemand. De naam zal worden vergeten. Ik zal er een moerasland van maken, met alleen nog watervogels. Ik zal het land leeg vegen met mijn alles-verwoestende bezem, zegt de Heer van de hemelse legers. Ik zweer dat Ik zal doen wat Ik van plan was. Zoals Ik het heb besloten, zo zal het ook gebeuren, zegt de Heer van de hemelse legers. Ik zal Assurs macht in mijn land vernietigen. Ik zal Assur vertrappen op mijn bergen. Dan zal het juk dat Assur op de schouders van mijn volk had gelegd, worden weggehaald. Mijn volk zal niet langer door Assur onderdrukt worden." Dit is wat de Heer heeft besloten over dat hele volk. Dit is wat de Heer zal doen met alle volken. Want de Heer van de hemelse legers heeft het besloten. Wie kan Hem nog van gedachten laten veranderen? Dit is wat Hij gaat doen. Wie kan Hem nog tegenhouden? [ Jesaja zegt:] In het jaar dat koning Achaz van Juda stierf, moest ik van de Heer zeggen: "Filistea, juich maar niet [over Achaz' dood]! Want [koning Achaz,] de stok waarmee Ik jullie sloeg, is wel vernietigd, maar zijn zoon is nog gevaarlijker. De koning was een slang, maar zijn zoon is een adder, en uit de adder wordt een draak geboren! De allerarmste mensen van mijn volk zullen veilig wonen en te eten hebben. Maar júllie [, Filistijnen,] zullen sterven van de honger! En de mensen die de hongersnood overleven, zullen door hem worden gedood. Huil, wijze mannen in de stadspoorten! Schreeuw, bewoners van de stad! Beef van angst, Filistea! Want uit het noorden komt in een enorme stofwolk een groot leger aan. Dat hele leger rukt vast aaneen gesloten tegen jullie op. Wat voor antwoord zullen de boodschappers krijgen die jullie hebben gestuurd? Dit: de Heer zorgt dat Jeruzalem stevig blijft staan. De arme mensen van zijn volk zullen veilig zijn binnen de muren." [ Jesaja zegt:] Dit is wat ik van de Heer moet zeggen over Moab. Luister goed, in de nacht is Ar-Moab vernietigd! Helemaal verwoest! Luister goed, in de nacht is Kir-Moab verwoest! Helemaal vernietigd! De mensen gaan naar Baït en Dibon om te huilen bij de offerheuvels. De bewoners van Moab zullen huilen over hun steden Nebo en Medeba. Als teken van verdriet hebben ze hun hoofd kaal geschoren en hun baard afgeschoren. Ze lopen op straat in rouwkleren. Thuis en op straat huilen ze zonder ophouden. Ook de mensen in Hesbon en Eleale schreeuwen van verdriet. Ze zijn tot in Jahaz te horen. De soldaten van Moab worden er bang van. Ze verliezen alle moed. Ik ben diep geschokt over Moab. De vluchtelingen uit Moab zijn al bij Zoar, bij Eglat-Silisia. Ze lopen huilend de helling van de Luhit op. Ook op de weg van Horonaïm is gejammer te horen. De oase van Nimrim is een woestijn geworden. Het gras is verdord, er wil niets meer groeien, er is geen groen meer. Alles wat de mensen hadden gespaard en bewaard, dragen ze nu de Wilgenbeek over. In het hele gebied van Moab zal worden gehuild. Zelfs in Eglaïm en Beër-Elim zal gehuil te horen zijn. Want het water van Dimon ziet rood van het bloed. Maar de Heer zal nog meer ellende brengen: de vluchtelingen en de mensen die in Dimon zijn overgebleven, zullen door leeuwen worden verscheurd. (lees verder) Vluchtende leiders uit het land Moab, stuur uit de woestijn een aantal lammetjes als geschenk naar de koning van Jeruzalem. [ Zeg tegen hem:] 'De vrouwen van Moab willen de Arnon oversteken. Ze zijn als vogels die van hun nest zijn weggevlucht. Ze staan bij de plaats waar je de Arnon kan oversteken. Doe iets! Red ons! Bescherm ons tegen het gevaar! Verberg onze vluchtelingen en verraad ze niet. Geef alstublieft onderdak aan de vluchtelingen uit Moab. Bescherm hen tegen de vijand tot de ellende voorbij is.' Maar er zal een einde komen aan het verwoesten en onderdrukken. De verwoesters zullen uit het land verdwijnen. Want er zal iemand komen die goed en rechtvaardig regeert. Een Zoon uit de familie van David zal koning zijn. Hij zal rechtvaardig regeren. We hebben gehoord hoe trots Moab is. Moab loopt op te scheppen en is erg trots op zichzelf. Maar daar zal een einde aan komen. Moab zal huilen van ellende. Alle bewoners zullen huilen. Ze zullen treuren over de stad Kir-Hareset. Want de stad is verwoest en de mannen zijn gedood. De velden van Hesbon en de wijngaarden van Sibma zijn vernietigd. De koningen van de volken hebben de heerlijke druiven afgeslagen. Eerst reikten die wijngaarden tot Jaëzer, tot aan de woestijn. Hun takken kwamen tot voorbij de [Dode] Zee. Daarom huil ik over Jaëzer en over de wijngaarden van Sibma. Mijn tranen stromen neer op Hesbon en Eleale. Want er worden geen vrolijke oogstfeesten meer gehouden. Blijdschap en vreugde zijn van de akkers verdwenen. Er wordt niet meer gezongen in de wijngaarden. Er worden geen druiven meer geperst in de druivenpersen. De Heer heeft een einde gemaakt aan de vrolijkheid. Daarom ben ik diep bedroefd over Moab. Mijn hart beeft als de snaren van een harp. Ik huil over Kir-Heres. En hoe de bewoners van Moab ook hun best zullen doen op hun offerheuvels, en hoe ze ook bidden in hun tempels, het zal hun niets helpen. Dit heeft de Heer lang geleden al over Moab gezegd. Maar nu zegt Hij: "Nu gaat het gebeuren. Over precies drie jaar zal Moab worden verwoest. Van zijn grote aantallen bewoners zullen er maar heel weinig overblijven. Er zal een klein, machteloos volkje overblijven." [ Jesaja zegt:] Dit is wat ik van de Heer moet zeggen over Damaskus [, de hoofdstad van Aram]. Damaskus zal worden weggeveegd, zodat het geen stad meer is. Er zullen alleen puinhopen van overblijven. De steden van Aroër zullen leeg en verlaten zijn. Er zullen alleen kudden vee grazen, die door niemand worden weggejaagd. Aram zal geen macht meer hebben over het koninkrijk Israël. Damaskus zal geen koning meer hebben. Van Aram zal net zo weinig overblijven als van het volk Israël, zegt de Heer van de hemelse legers. In die tijd zal het volk Israël machteloos worden. Alle rijkdom zal verdwijnen. Het land zal lijken op een man die zó mager is dat je al zijn ribben kan tellen. God maakt het land leeg zoals een boer in het Refaïm-dal zijn akker maait. Met één hand pakt hij de halmen bij elkaar, en met de andere snijdt hij ze af. Maar er zal een klein overblijfsel van het volk overblijven. Net zoals er na het oogsten van de olijven toch nog een paar olijven in de boom blijven hangen: twee of drie in de top, vier of vijf aan de andere takken, zegt de Heer, de God van Israël. In die tijd zullen de mensen weer gaan verlangen naar hun Maker. Ze zullen de Heilige God van Israël om hulp gaan vragen. Ze zullen geen hulp meer verwachten van de altaren voor hun zelfgemaakte goden. Ze zullen geen hulp meer verwachten van hun godenbeelden en hun heilige palen. In die tijd zullen de burchten van Israël leeg zijn. Net zo leeg als de verlaten ruïnes in het bos en in de bergen, die daar leeg staan sinds de bewoners van het land op de vlucht sloegen. Ze zijn eruit weggevlucht voor de Israëlieten. Het land zal een wildernis worden. Want jullie zijn de God vergeten die jullie kan redden. Jullie hebben niet meer gedacht aan de Rots waarop jullie stevig zouden staan. Daarom leggen jullie tuinen aan met geurige planten voor buitenlandse goden. Op dezelfde dag dat jullie ze planten, zullen ze al gelijk hoog opgroeien. Ze zullen zelfs de andere ochtend al bloeien. De oogst lijkt veelbelovend, maar als jullie in tijd van nood [hulp van die goden] willen gaan oogsten, zal er niets zijn. Ik hoor een gedreun als het bulderen van de zee. Het is het geluid van de volken die tekeer gaan. Maar het zal slecht met hen aflopen. De volken gaan tekeer als de zee. Maar de Heer zal de vijand bedreigen en hij zal wegvluchten. Hij zal weggeblazen worden als stof in de bergwind, als distelpluis in de storm. 's Avonds is iedereen nog doodsbang voor hem, maar nog vóór de ochtend begint, is hij verdwenen. Dat is wat er zal gebeuren met de volken die ons beroven. Dat is het lot van de volken die ons plunderen. [ Jesaja zegt:] Het zal slecht aflopen met het land Ethiopië aan de overkant van de rivieren, waar het gonst van de insecten. Dat land stuurt boodschappers in rieten boten over de zee. Ga terug, snelle boodschappers, naar je volk van lange mensen met een gladde huid, naar je land waar iedereen altijd bang voor is geweest, naar je volk dat andere landen overwint en dat wreed is, naar je land met je vele rivieren. Bewoners van de aarde, let op als jullie de krijgsvlag op de bergen zien! Let op als er op de ramshoorn alarm wordt geblazen! Want de Heer heeft tegen me gezegd: 'Ik blijf rustig vanuit mijn huis toekijken, zoals de hitte die stil in de lucht hangt op een hete dag, of zoals mist die blijft hangen in de hitte van de oogsttijd. Want vóór de oogst, als de bloei voorbij is en de druiven beginnen te rijpen, worden de takken van de wijnstruik afgesneden en de twijgen afgeknipt. Zo zal Ik vóór de strijd, als jullie plannen klaar zijn, jullie leger neerslaan. Je gedode soldaten zullen op het veld blijven liggen als voer voor de roofvogels en de wilde dieren. De roofvogels zullen voor de hele zomer genoeg eten hebben. De wilde dieren zullen de hele winter nog van de lijken kunnen eten.' In die tijd zal de Heer van de hemelse legers op de berg Sion geschenken krijgen van een volk van lange mensen met een gladde huid, uit een land waar iedereen altijd bang voor is geweest, van een volk dat andere landen overwint en dat wreed is, uit een land met vele rivieren. [ Jesaja zegt:] Dit is wat ik van de Heer moet zeggen over Egypte. Let op, de Heer rijdt op een snelle wolk naar Egypte. De goden van Egypte beven voor Hem. De Egyptenaren verliezen alle moed. Hij zegt: "Ik zal de Egyptenaren tegen elkaar ophitsen. Ze zullen tegen elkaar strijden: man tegen man, stad tegen stad, koninkrijk tegen koninkrijk. Egypte zal helemaal radeloos worden. Ik zal al hun plannen in de war sturen. Ze zullen hun goden, hun waarzeggers, hun tovenaars en de geesten van doden om raad vragen. Ik zal Egypte in de macht geven van wrede heersers. Een wreed koning zal over hen heersen, zegt de Heer van de hemelse legers." Het water van de rivier zal zakken. De rivierarmen zullen verdrogen. Er zal geen water meer zijn in de zijrivieren en de kanalen. Het riet en de waterplanten zullen doodgaan. Al het riet en al het graan langs de Nijl zullen verdrogen. Het zal verdorren en wegwaaien op de wind. Er zal niets van overblijven. De vissers zullen zuchten en klagen. Er zal geen vis meer zijn voor hun vishaken en visnetten. De mensen die het vlas bewerken, zullen ten einde raad zijn [omdat er geen werk voor hen is]. De mensen die er linnen van weven, zullen niets te doen hebben. De arbeiders die zich verhuren, zullen geen werk meer hebben. Ze zullen radeloos zijn. De koningen van Egypte zijn dwazen. De meest wijze raadgevers van de farao in Zoan geven onverstandige raad. Hoe kunnen ze tegen de farao zeggen: 'Ik ben een wijs man. Ik stam af van de koningen van lang geleden.' Koning van Egypte, waar zijn die wijze raadgevers van u nu? Ze kunnen u niet eens vertellen wat de Heer van de hemelse legers over Egypte heeft besloten! De koningen van Egypte zijn dwazen! De vorsten van Nof laten zich bedriegen. Ze moeten Egypte wel leiden, maar ze zullen het volk helemaal verkeerd leiden. De Heer heeft ervoor gezorgd dat ze niet meer helder kunnen denken. Daardoor lijkt Egypte op een dronken man die waggelt en door zijn eigen braaksel rolt. Niemand in Egypte zal nog werk hebben. Voor niemand, arm of rijk, hoog of laag, zal er nog werk zijn. In die tijd zullen de Egyptenaren op een stel bange vrouwen lijken. Ze zullen doodsbang zijn voor de dingen die de Heer van de hemelse legers met hen doet. Ook zullen ze bang zijn voor het koninkrijk Juda. Telkens als iemand de naam Juda noemt, zullen ze bang zijn voor wat de Heer van de hemelse legers met hen zal doen. In die tijd zullen er vijf steden in Egypte zijn die de taal van Kanaän spreken. De bewoners van die vijf steden zullen zweren bij de Heer van de hemelse legers. Eén van die steden zal 'Stad van Vernietiging' heten. In die tijd zal er midden in Egypte een altaar voor de Heer staan. En aan de grens zal een steen staan die daar voor de Heer is neergezet. Die steen en dat altaar staan daar, om de Heer te herinneren aan de mensen in Egypte. Als zij de Heer om hulp roepen omdat ze zo zwaar worden onderdrukt, zal Hij een redder en bevrijder naar hen toe sturen. Die zal hen redden. Zo zal de Heer aan Egypte laten zien wie Hij is. Dan zullen de Egyptenaren de Heer leren kennen. Ze zullen Hem aanbidden met vlees-offers, meel-offers en belofte-offers. Door Gods zware straf zullen ze de Heer gaan dienen. Dan zal Hij hen vergeven en hen redden. In die tijd zal er een grote weg zijn van Egypte naar Assur. Assur zal Egypte bezoeken en Egypte zal Assur bezoeken. En samen zullen ze de Heer dienen. In die tijd zal Israël een verbond sluiten met Egypte en Assur. Het zal een zegen zijn voor het land. De Heer zal goed voor hen zijn en zeggen: 'Ik zorg voor mijn volk Egypte. Ik zorg voor mijn eigen volk Assur. Ik zorg voor mijn eigendom Israël.' Koning Sargon van Assur stuurde zijn legeraanvoerder [de] Tartan met het leger naar de stad Asdod. Hij veroverde de stad. Toen zei de Heer tegen Jesaja: "Doe je rouwkleren en je schoenen uit." Dat deed hij. Hij liep in zijn lendendoek en op blote voeten rond. Toen zei de Heer: "Mijn dienaar Jesaja zal drie jaar lang in zijn lendendoek en op blote voeten rondlopen. Daarmee laat Ik zien wat er met Egypte en Ethiopië zal gebeuren. Want zó zal de koning van Assur de gevangen genomen Egyptenaren en Ethiopiërs meenemen. Hij zal jong en oud zonder kleren, op blote voeten en met blote billen meenemen. Ze zullen zich vreselijk schamen. Iedereen die op Ethiopië vertrouwde, zal helemaal ontmoedigd zijn. En iedereen die op de macht van Egypte rekende, zal alle hoop verliezen. De bewoners van dit land langs de kust zullen zeggen: 'We rekenden er op dat zij ons zouden helpen tegen de koning van Assur! Maar als het zó met hen afloopt, hoe kunnen we dan nog worden gered?' " [ Jesaja zegt:] Dit is wat ik van de Heer moet zeggen over [Babel,] het woestijnland bij de zee. De vijand zal als een stormwind komen aanjagen vanuit de woestijn, uit een vreselijk land. De Heer liet mij iets verschrikkelijks zien: een verraderlijke verrader en een verwoestende verwoester. Elam, val aan! Medië, omsingel de stad! Babel zal worden veroverd. De mensen zullen niet langer door Babel onderdrukt worden. Wat ik heb gezien, maakt mij doodsbang. Ik heb er vreselijke buikpijn van. Ik krimp in elkaar van de pijn. Mijn hart bonkt. Ik had uitgekeken naar de avond, maar de avond werd een nachtmerrie. [ Dit is wat ik zag:] De koning van Babel houdt een feestmaaltijd. De tafels staan gedekt en de mensen eten en drinken. Maar ga liever jullie schilden oliën [en je klaar maken voor de strijd], aanvoerders! Want de Heer heeft tegen mij gezegd: "Ga en zet een wachtpost [op de stadsmuur]. Laat hij vertellen wat hij ziet. Als hij strijdwagens ziet, en ruiters op ezels of kamelen, dan moet hij heel goed opletten!" Uiteindelijk riep de wachtpost luid als een leeuw: "Ik sta al dagen op de uitkijk. Al nachten lang sta ik op de wachttoren op te letten, heer. Maar nu komen ze! Er komt een strijdwagen met mannen, en een paar ruiters!" En ze riepen hem toe: "Babel is veroverd! Alle godenbeelden liggen kapot op de grond!" — O mijn vertrapte en geslagen volk, ik heb jullie alles verteld wat de Heer van de hemelse legers, de God van Israël, tegen mij heeft gezegd. [ Jesaja zegt:] Dit is wat ik van de Heer moet zeggen over Edom. Iemand roept uit Edom naar mij: "Wachter, hoelang duurt de nacht nog? Wachter, hoelang nog?" Ik antwoord: "Er komt een nieuwe dag, maar ook een nieuwe nacht. Vraag als je vragen hebt. Kom maar terug." [ Jesaja zegt:] Dit is wat ik van de Heer moet zeggen over Arabië. Dedanieten, overnacht met jullie karavanen in het bos van Arabië. Bewoners van Tema, breng deze dorstige mensen water. Breng deze vluchtelingen brood. Want ze zijn op de vlucht voor zwaarden en bogen en de ellende van de strijd. Want de Heer heeft tegen mij gezegd: "Over precies een jaar zal het afgelopen zijn met de macht van Kedar. Van de beroemde boogschutters van Kedar zullen er maar een paar overblijven." De Heer, de God van Israël, heeft het gezegd [en Hij zal het ook doen]. [ Jesaja zegt:] Dit is wat de Heer me in het dal liet zien. Ik zag het vóór me, als in een droom. Mensen, waarom klimmen jullie op de daken van jullie huizen? Wat is er aan de hand? Luister, jij rumoerige, levendige, vrolijke stad! Je bewoners zijn niet [eervol] met het zwaard gedood in de strijd! Nee, al je aanvoerders zijn [laf] gevlucht. En ze zijn door de boogschutters gevangen genomen. Iedereen die werd gevonden, werd gebonden, hoe ver hij ook was gevlucht. Daarom zeg ik: Laat me alleen, om te huilen. Probeer niet om me te troosten. Want de steden van mijn volk zijn verwoest. De Heer, de Heer van de hemelse legers, heeft gezorgd voor een dag van angst en verwarring en verwoesting. Dit is wat de Heer me in het dal liet zien: muren die neergehaald zijn. Geschreeuw dat tot in de bergen te horen is. Strijdwagens en ruiters met pijl en boog zijn uit Elam gekomen. Soldaten uit Kir lopen met ontblote schilden. Wagens zullen jullie prachtige dalen vullen. Ruiters zullen zich opstellen bij de poorten van de stad. De Heer zal Juda niet langer beschermen. In die tijd zullen jullie de wapens uit het paleis 'Bos van de Libanon' halen. En jullie zullen zorgelijk kijken naar de vele scheuren in de muren van de 'Stad van David.' Jullie zullen water verzamelen uit de benedenste vijver [als voorraad]. Jullie zullen de huizen van Jeruzalem één voor één bekijken om te zien welke huizen jullie zullen afbreken. Want met die stenen willen jullie de muur versterken. Jullie zullen een waterbak maken tussen de twee muren, om er het water van de Oude Vijver in te bewaren. Maar jullie willen niet om hulp vragen aan Hem die dit allemaal heeft veroorzaakt. Jullie gaan niet naar Hem die dit lang geleden al had besloten. In die tijd zal de Heer jullie oproepen om te treuren en te huilen. Hij hoopt dat jullie je haar zullen afscheren en rouwkleren zullen aantrekken als teken van spijt. Maar jullie luisteren er niet naar. Jullie gaan door met feestvieren met veel vlees en wijn. Jullie slachten maar koeien, doden maar schapen en drinken maar wijn. Jullie zeggen: 'Laten we eten en drinken, want het leven is maar kort!' Maar de Heer van de hemelse legers heeft mij laten weten: "Hiervoor zullen ze hun hele leven geen vergeving krijgen, zegt de Heer, de Heer van de hemelse legers." Dit zei de Heer van de hemelse legers tegen mij: "Ga naar hofmaarschalk Sibna. Zeg tegen hem: Wie denkt u dat u bent, en wat denkt u dat u bent, dat u een prachtig graf voor uzelf hier in de rotsen laat uithakken? De Heer zal u met een grote zwaai wegslingeren, zoals een mens iets ver weg gooit. En dan zal Hij u bedekken. Hij zal u oppakken als een bal en u wegslingeren naar een ver en groot land. Daar zult u sterven. En daar zullen uw mooie strijdwagens terechtkomen. [Want] u bent een schande voor uw koning! Daarom zal Ik u uw baan afnemen. Ik zal u ontslaan. En dan zal Ik mijn dienaar Eljakim roepen, de zoon van Hilkia. Ik zal uw taak aan hém geven. Hij zal de kleren en de gordel van een hofmaarschalk mogen dragen. Hij zal het werk mogen doen dat u tot dan toe deed. Hij zal als een vader zorgen voor de bewoners van Jeruzalem en voor het volk van Juda. Ik zal hem de sleutel van het koninkrijk van David geven. Als hij opendoet, kan niemand sluiten. Als hij sluit, kan niemand opendoen. Ik zal hem stevig doen staan, zo stevig als een spijker in de muur. Zijn hele familie zal erdoor worden geëerd dat hij dit werk mag doen. Maar de grote verantwoordelijkheid zal op hem drukken. Zijn hele familie zal aan hem trekken en hangen. Ze zullen zijn als potten, kruiken en pannen die met z'n allen aan één spijker worden gehangen. In die tijd zal de spijker, die zo stevig in de muur zat, het niet houden. Hij zal losraken, afbreken en vallen. [Zo zal ook Eljakim vallen.] En alles wat aan de spijker hing, zal breken. De Heer van de hemelse legers heeft het gezegd [en Hij zal het ook doen]." [ Jesaja zegt:] Dit is wat ik van de Heer moet zeggen over Tyrus. Huil, zeelui die naar Tarsis varen! Want [jullie thuishaven] Tyrus is verwoest. Er is geen huis meer over. Er woont niemand meer. Bij Chittim [(= Cyprus)] hoorden jullie het nieuws. Wees stil van schrik, bewoners van het eiland! Want jullie zijn rijk geworden dankzij de handelaren uit Sidon die over de zeeën varen. Over de Grote Zee kwam er graan uit Sichor. Jullie leefden van de oogst die uit Egypte kwam. Tyrus deed zaken met alle volken. Sidon, schaam je. Want er woont niemand meer in je. Zonder jouw bewoners voelt de zee zich kinderloos en zegt: "Het is net alsof ik nooit kinderen gehad heb." Het is alsof je nooit hebt bestaan. Als de mensen horen wat er met Tyrus is gebeurd, zullen ze geschokt zijn. Net zo geschokt als toen ze het nieuws hoorden over de verwoesting van Egypte. Vlucht naar Tarsis en huil, bewoners van het eiland! Wat is er over van jullie levendige stad? Die stad die al zó lang bestond? De stad waarvan de bewoners naar verre landen gingen om daar handel te drijven? De handelaren van Tyrus hoorden bij de belangrijkste mensen op aarde! Wie heeft ervoor gezorgd dat het zó met het machtige Tyrus is afgelopen? De Heer van de hemelse legers heeft dit gedaan. Hij besloot om een einde te maken aan al die trotse rijkdom. Hij besloot om al die machtige mensen te vernederen. Bewoners van Tarsis, zwerm maar uit over het land, zoals de Nijl in Egypte het land overspoelt. Er is niets meer wat jullie nog tegenhoudt. De Heer heeft zijn hand uitgestrekt over de zee. Koninkrijken maakte Hij aan het beven. De Heer heeft het bevel gegeven om de burchten in Kanaän te verwoesten. Hij zei: "Sidon, arme stad! Je zal niet meer vrolijk en blij zijn. Vaar maar naar Chittim, maar je zal er geen rust vinden. Kijk naar het land van de Babyloniërs. Dat land, en niet Assur, heeft Tyrus helemaal verwoest. Nu leven er alleen nog maar woestijndieren. Babel bestormde de muren, verwoestte de burchten. Nu zijn er alleen nog puinhopen. Huil, zeelui die naar Tarsis varen, want jullie burcht Tyrus is verwoest." Tyrus zal 70 jaar lang worden vergeten, net zo lang als één koning regeert. Aan het eind van die 70 jaar zal het met Tyrus net zo gaan als met de hoer in het liedje. Over die hoer wordt gezongen: "Maak muziek, ga rond door de stad, vergeten hoer! Speel maar mooi, zing maar veel, misschien willen de mannen je weer hebben." Net zo zal de Heer er aan het eind van die 70 jaar voor zorgen dat alle koninkrijken op aarde weer handel willen drijven met Tyrus. Tyrus zal weer met allerlei steden en landen een verbond sluiten. Maar alle winst die Tyrus daarmee zal maken, zal voor de Heer zijn. Het zal niet worden opgeslagen. Het zal zijn voor de mensen die dicht bij de Heer leven. Ze zullen er eten en kleren van kopen. [ Jesaja zegt:] Let op, de Heer verwoest het land. Hij maakt het land helemaal leeg. Hij jaagt de bewoners uit elkaar. Hij zal iedereen hetzelfde behandelen: met iedereen loopt het slecht af. Met priesters en gewone mensen, heren en knechten, meesteressen en slavinnen, verkopers en kopers, mensen die lenen en mensen die uitlenen, mensen die nog geld moeten betalen en mensen die nog geld moeten krijgen. Het land zal helemaal verwoest en leeggeroofd worden. De Heer heeft het gezegd [en Hij zal het ook doen]. Het land treurt en verdroogt. Alles verdort. Zelfs de rijke mensen verhongeren. Want het land is door de bewoners bedorven. Dat komt doordat ze zich niet aan Gods wetten hebben gehouden. Ze hebben God niet gehoorzaamd. Ze hebben het eeuwige verbond met God verbroken. Daarom is het land vervloekt. De mensen die er wonen, zullen sterven. De bewoners zullen verbrand worden en er zullen er maar weinig overblijven. De wijnstruiken verdrogen. De druiven verschrompelen. De mensen die eerst zo blij waren, lopen nu te zuchten. Er wordt niet meer vrolijk gedanst op muziek. Er wordt niet meer gedronken en gezongen. De wijn is bitter geworden. De verwoeste stad ligt in puin, de huizen zijn onbewoonbaar. In de straten jammeren de mensen omdat er geen wijn meer is. Alle vrolijkheid is verdwenen. De stad is één grote berg puin. De poortdeuren zijn stukgehakt. Maar in dit land, tussen deze volken, zal een klein overblijfsel blijven bestaan. Net zoals na de olijvenoogst of druivenoogst nog een paar olijven of druiven aan de boom overblijven. De mensen die overblijven, zullen juichen en jubelen over de hemelse macht en majesteit van de Heer, vanaf de zeekust [tot in het hele land]. Prijs daarom van oost tot west de Heer, de God van Israël. Over de hele wereld horen we mensen de Heer met liederen prijzen: 'Prijs de Heer, de rechtvaardige God.' Maar ik zeg [nu]: "Help! Het is afgelopen met me! Ik verhonger!" Want de mensen zijn slecht. Ja, ze zijn door en door slecht. Pas maar op, bewoners van het land! Het zal slecht met jullie aflopen! Mensen die vluchten voor het gevaar, vallen in een kuil. En wie weer uit de kuil klimmen, komen in vangnetten terecht. Het zal vreselijk gaan regenen en er zal een zware aardbeving komen. De aarde zal openbarsten, schudden en beven. De aarde zal waggelen als een dronken man. De aarde zal schudden als een gammele hut in het veld. De aarde zal schudden onder Gods straf voor alle slechte dingen die de mensen hebben gedaan. De aarde zal bezwijken en niet meer opstaan. In die tijd zal de Heer de machten van de geestelijke wereld en de koningen op de aarde straffen. Ze zullen worden verzameld, zoals gevangenen samen in een kuil worden gezet. Ze zullen worden opgesloten in een kerker. Maar pas na lange tijd zullen ze hun straf krijgen. Dan zullen de maan en de zon zich schamen [als ze hun licht vergelijken met dat van de Heer]. Want de Heer van de hemelse legers zal Koning zijn in Jeruzalem, op de berg Sion. De leiders zullen delen in zijn schitterende hemelse macht en majesteit. [ Jesaja zegt:] Heer, U bent mijn God. Ik zal U eren en prijzen. Want U heeft wonderen gedaan. U doet wat U lang geleden al heeft besloten. Want U heeft de stad van de mensen die ons land hadden veroverd, veranderd in een puinhoop. Hun sterke burcht heeft U in puin gelegd. Hun burcht heeft U verwoest. Er is niets van over. Hun stad zal nooit meer worden herbouwd. Daarom zal het volk dat eerst zo machtig was, U eren. De stad van de sterke, wrede volken zal diep ontzag voor U hebben. Want voor de arme en zwakke mensen bent U een burcht geweest, een veilige schuilplaats tegen de storm, een schaduw tegen de hitte. Want het geweld van de machtige, wrede heersers is als een storm die tegen een muur beukt. Maar zoals de schaduw van een dikke wolk een einde maakt aan de hitte in een droog land, zo zult U een einde maken aan het krijgsgeschreeuw en de overwinningsliederen van de machtige, wrede heersers. De Heer van de hemelse legers zal op deze berg voor alle volken een feestmaaltijd klaarmaken. Een heerlijke feestmaaltijd met het beste vlees en heerlijke, oude wijnen. En Hij zal op deze berg de sluier vernietigen die over alle landen heen ligt en alle volken bedekt. Hij zal de dood voor eeuwig overwinnen en vernietigen. De Heer zal de tranen op alle gezichten afvegen. Hij zal de schande van zijn volk helemaal van de aarde wegdoen. Want de Heer heeft het gezegd [en Hij zal het ook doen]. In die tijd zullen de mensen zeggen: "Kijk, dit is onze God! Hij is het van wie we hulp hebben verwacht. Hij is de Heer, op Hem hebben wij vertrouwd. We zullen blij zijn en juichen, want Hij zal ons redden." De Heer zal de berg Sion beschermen, maar Moab zal Hij vertrappen zoals stro wordt vertrapt in het water van een mestkuil. Moab zal zichzelf nog proberen te redden. Net zoals een man die in het water is gevallen wild met zijn armen maait. Maar Hij zal het trotse Moab vernederen, hoe handig het land zich ook verweert. De muren van Moab die zo sterk en onoverwinnelijk lijken, zal Hij neerhalen. Ja, Hij zal ze tot de grond afbreken. [ Jesaja zegt:] In die tijd zal in het land van Juda het volgende lied worden gezongen: 'Wij hebben een sterke stad. De goedheid van God zijn de muren van die stad. Doe de poorten open! Dan kan het rechtvaardige en trouwe volk naar binnen gaan. U heeft het beloofd: U zal vrede geven aan de mensen die helemaal op U vertrouwen. Vertrouw voor altijd op de Heer, want de Heer is een eeuwige rots waarop wij veilig zijn. Mensen die denken dat ze veilig zijn in hun hooggelegen burcht, gooit Hij neer. Hij vernietigt hun burcht tot aan de grond. De resten worden vertrapt door de arme mensen.' Voor mensen die leven zoals U het wil, is de weg door het leven recht en vlak. U baant voor hen de weg. Ook als U rechtspreekt, vertrouwen wij op U, Heer. Wij verlangen met ons hele hart naar U en uw verbond. 's Nachts verlang ik met mijn hele hart naar U. Vanuit het diepst van mijn hart verlang ik naar U. Want als U de aarde straft, leren de mensen wat rechtvaardigheid is. Zelfs als U goed bent voor mensen die zich niets van U aantrekken, gaan ze niet leven zoals U het wil. Ze blijven slechte dingen doen in een land waar de andere mensen wel goed leven. Ze zien niet hoe machtig U bent. Heer, U doet machtige dingen, maar ze zien het niet. Maar op een dag zullen ze het zien en zich schamen. Ze zullen zien hoeveel U van uw volk houdt. Uw vurige liefde voor uw volk zal uw vijanden verbranden. Heer, U zal ons vrede geven. In alle dingen zorgt U voor ons. Heer God, andere koningen hebben over ons geheerst. Maar alleen U eren wij. Als die andere koningen zijn gedood, worden ze nooit meer levend. Ze staan nooit meer op uit de dood. U heeft hen gestraft en vernietigd. Niemand denkt nog aan hen. U had ons volk groot gemaakt, Heer, U had uw volk en uw land steeds groter gemaakt. U kreeg de eer. Maar U heeft uw volk over de hele aarde verspreid. Heer, toen ze in nood waren, hebben ze U om hulp geroepen. Ze hebben stil tot U gebeden toen U hen strafte. We krompen inéén van de pijn en schreeuwden het uit, zoals een vrouw die een kind aan het krijgen is. Maar al ónze pijn leverde niets op. We konden het land niet redden. We konden het land niet vullen met nieuwe bewoners. Maar de mensen die van U zijn, zullen terugkomen uit de dood. Ook ik zal opstaan uit de dood. Jullie die dood in de aarde liggen, word wakker en juich! Want de dauw die U geeft, is een dauw die doden weer levend maakt. Door uw dauw geeft de aarde de doden terug. Kom, mijn volk, ga je huis binnen. Doe de deur achter je dicht. Verberg je een poosje, totdat de Heer niet meer boos is. Want de Heer verlaat zijn huis om de bewoners van de aarde te straffen voor hun slechtheid. Want ze hebben onschuldige mensen gedood. Maar al hun misdaden zullen aan het licht komen. [ Jesaja zegt:] In die tijd zal de Heer met zijn harde, grote, sterke zwaard de leviatan straffen, die kronkelende zeedraak. Hij zal de draak in de zee doden. In die tijd zal Gods wijngaard [(Israël)] rood van de druiven zien. Zing over die wijngaard! [ De Heer zegt:] "Ik, de Heer, zal voor mijn wijngaard zorgen. Ik zal hem elke dag water geven. Ik zal hem dag en nacht bewaken, zodat niemand hem kwaad kan doen. Ik ben niet langer woedend op mijn wijngaard. Wie zal Mij durven aanvallen? Ik zal elke vijand vernietigen, net zoals je dorens en distels uitrukt en verbrandt. Laten ze liever naar Mij toe komen om hulp. Laten ze vrede met Mij sluiten." In de toekomst zal het volk Israël wortel schieten, zoals een jonge wijnstruik. Israël zal groeien en bloeien en de hele aarde vullen met zijn vruchten. Heeft Hij Israël net zo zwaar gestraft als hun vijanden? Heeft Hij hen gedood, zoals Hij hun vijanden heeft gedood? Nee, Hij heeft hen maar mild gestraft. Hij heeft hen alleen maar weggejaagd [naar een ander land]. Hij heeft hen weggejaagd als met een harde oostenwind. Dat is Israëls straf voor alles wat het heeft gedaan. Dat zal voldoende zijn. Daarna zal Israël vergeving krijgen. Dan zal Hij het kwaad bij hen wegdoen, doordat Hij hun altaren zal stukslaan. Hun heilige palen en hun godenbeelden zullen niet blijven staan. Het zullen steenhopen worden. De sterke stad [van de vijand] zal eenzaam en verlaten liggen. Er zullen net zo weinig mensen wonen als in een woestijn. Er zullen kalveren grazen. Ze zullen er slapen en de bladeren van de takken eten. De kale takken zullen verdrogen en afbreken. Vrouwen zullen ze verzamelen als brandhout. Want dit is een onverstandig volk. Ze willen niet naar hun Maker luisteren. Daarom zal Hij niet meer voor hen zorgen en zal Hij hen niet vergeven. In die tijd zal de Heer zijn volk weer verzamelen van tussen de volken waar zij leven. Net zoals je de graankorrels uit de aren klopt en verzamelt. Hij zal hen overal vandaan halen, vanaf de Rivier [de Eufraat] tot aan de rivier van Egypte. Hij zal ze één voor één verzamelen. In die tijd zal er op een grote ramshoorn worden geblazen. En alle mensen die gevangen meegenomen waren naar Assur of die gevlucht waren naar Egypte, zullen terugkomen. Ze zullen de Heer aanbidden op de heilige berg van Jeruzalem. [ Jesaja zegt:] Pas maar op, stad Samaria! Je bent wel zo mooi dat je de kroon van het land wordt genoemd, maar je staat op het hoofd van een dronkenlap. Je lijkt wel een mooie bloem, maar die bloem zal afvallen. Je bent wel de trots van het prachtige dal van Israël, maar je bewoners zijn dronken. Let op, de Heer heeft iemand uitgekozen om je te straffen. Hij komt als een hagelbui, als een verwoestende storm, als een zware overstroming die alles tegen de grond slaat. Samaria, de kroon van de dronken mannen van Israël, zal worden vertrapt. En met die prachtige bloem, die prachtige kroon van het dal van Israël, zal het net zo aflopen als met een vroege vijg aan een boom: een voorbijganger plukt hem zo maar af en eet hem op. In die tijd zal de Heer van de hemelse legers Zelf een prachtige kroon zijn voor het overblijfsel van zijn volk. Hij zal er met zijn Geest voor zorgen dat de rechters weer rechtvaardig zijn. En Hij zal door zijn Geest de soldaten heldenmoed geven, zodat ze de vijanden tot ver buiten de stadspoorten zullen terugjagen. Ook Jeruzalem wordt geleid door dronkenlappen. Priesters en profeten waggelen rond. Ze zijn verward door de wijn. Ze waggelen als de Heer hun iets laat zien. Ze wankelen als ze moeten rechtspreken. De tafels waaraan ze zitten, liggen vol met hun braaksel. Er is geen plek meer schoon. Ze zeggen: 'Wil die Jesaja ons soms leren hoe het moet? Wil hij ons leren begrijpen wat God zegt? Denkt hij soms dat we kleine kinderen zijn? Wat hij zegt is altijd maar wet op wet, wet op wet, regel op regel, regel op regel, hier wat, daar wat. [Allemaal gezeur.] ' Daarom zal de Heer tot dit volk spreken door mensen met een vreemde, andere taal. Ooit heeft Hij tegen het volk gezegd: 'Hier kunnen jullie rusten. De mensen die moe zijn, kunnen hier uitrusten. Hier kunnen jullie verfrist worden.' Maar ze wilden niet luisteren. Voor hen is alles wat de Heer zegt alleen maar wet op wet, wet op wet, regel op regel, regel op regel, hier wat, daar wat. Daardoor zullen ze struikelen en te pletter vallen. Ze zullen in de val lopen en gevangen genomen worden. Luister daarom, jullie die zich niets van de Heer aantrekken! Jullie, die over dit volk in Jeruzalem heersen! Jullie zeggen: 'We hebben een verbond met de dood gesloten [(Egypte)], en met het dodenrijk een verdrag gemaakt. Als de vijand [(Assur)] als een grote overstroming en als een vloedgolf aankomt, zal hij ons niet kunnen bereiken. Wij zijn veilig.' Maar jullie verbergen je achter een leugen en verstoppen je onder bedrog. Daarom zegt de Heer: "Ik ga in Sion een Steen leggen, een stevige, kostbare Steen. Een Steen die de belangrijkste Bouwsteen van het gebouw zal worden en die stevig zal liggen. Wie op die Steen vertrouwt, zal niet hoeven te vluchten. Ik zal jullie opmeten en beoordelen. Mijn recht is mijn meetlint en mijn rechtvaardigheid is mijn waterpas. Dan zal de vijand als een hagelbui jullie schuilplaats van leugens [(= het verbond met Egypte)] platgooien. Hij zal die als een vloedgolf wegspoelen." Jullie verbond met de dood [(Egypte)] zal worden vernietigd en jullie verdrag met het dodenrijk zal niet blijven bestaan. Als de vijand als een grote vloedgolf komt, zullen jullie daardoor worden vernietigd. Elke keer als hij langskomt, zal hij jullie meesleuren. Steeds opnieuw zal hij langskomen, dag en nacht. Alleen al als jullie horen zeggen dat hij komt, zal dat een nachtmerrie voor jullie zijn. Jullie zullen je verschrikkelijk voelen. Alsof je bed te kort is om languit te liggen en je deken te smal is om onder weg te kruipen. Want de Heer zal iets bijzonders [bij jullie] doen, net als vroeger [bij de Filistijnen] bij de berg Perazim, en net als vroeger in het dal van Gibeon. Het zal iets heel ongewoons zijn, iets heel bijzonders. Lach niet langer om wat ik zeg, want dan zal jullie leven alleen maar nóg moeilijker worden. Want de Heer van de hemelse legers heeft mij gezegd dat Hij vastbesloten is om het hele land te vernietigen. [ Jesaja zegt:] Luister naar wat ik zeg! Let op mijn woorden! Gaat een boer soms altijd maar door met het land om te ploegen als hij wil gaan zaaien? Gaat hij aldoor maar door met stenen weghalen uit de akker? Nee, als hij daarmee klaar is, zaait hij dille en komijn. Of hij zaait graan: tarwe, gerst, spelt, ieder op een plaats. God leert hem wat hij precies moet doen. Hij leert hem ook hoe hij moet oogsten en hoe hij de korrels uit de aren moet kloppen. De dille klop je niet op dezelfde manier uit als tarwe. En komijn klop je veel voorzichtiger uit dan gerst. Elke soort moet op zijn eigen manier worden behandeld. Ook het graan voor het brood moet op zijn eigen manier worden uitgeklopt, anders gaan de korrels kapot. Al deze kennis komt van de Heer van de hemelse legers. Gods wijsheid is groot. Zijn plannen zijn wijs. [Met alles wat God doet heeft Hij een plan. ] [ De Heer zegt:] "Pas maar op, Jeruzalem, stad waar mijn [offer] vuur brandt! Pas maar op, Jeruzalem, stad waar [koning] David woonde! Jaar na jaar worden steeds op mijn feesten de offers verbrand. Maar op een dag zal Ik je zó in moeilijkheden brengen, dat je ervan zal kreunen en steunen, Jeruzalem. Dan zal de hele stad één vuurzee worden. Want Ik zal je laten omsingelen. Er zullen aanvalstorens om je heen gezet worden. Ik zal je laten aanvallen, Jeruzalem. Dan zul je geen grote mond meer hebben. Je zal nog maar een heel klein stemmetje hebben, dat diep uit de grond lijkt te komen. Het zal maar zacht vanuit het stof te horen zijn. Alleen wat gepiep klinkt er nog. Maar je vijanden die jou met hun grote, wrede legers bedreigden, zullen verdwijnen als stof in de wind. Plotseling zal dat gebeuren, in één ogenblik. De Heer van de hemelse legers zal met donderend geweld naar je toe komen. De aarde zal beven. Hij zal komen met donder, aardbevingen, gedreun, storm, bliksem en een alles-verwoestend vuur. Alle vijanden die Jeruzalem aanvielen, zullen verdwijnen, zoals een droom verdwijnt als je wakker wordt. Alle vijanden die Jeruzalem en de andere steden bedreigen, zullen plotseling verdwijnen. Iemand die honger heeft, droomt dat hij eet. Maar als hij wakker wordt, heeft hij nog steeds een lege maag. Iemand die dorst heeft, droomt dat hij drinkt. Maar als hij wakker wordt, is hij nog steeds uitgeput van de dorst. Net zo zal het gaan met de legers van de volken die proberen om Jeruzalem te veroveren. Van hun plannen zal niets terecht komen." [ Jesaja zegt:] Ze aarzelen. Wees daar maar verbaasd over! Ze zijn vrolijk. Roep daarom! Ze zijn dronken, maar niet van wijn. Ze waggelen, maar niet van drank. De Heer heeft een geest van slaap over jullie uitgegoten. Hij heeft jullie [geestelijke] ogen dichtgeplakt: jullie profeten, leiders en zieners zien niets meer. De Heer heeft hun [geestelijke] ogen bedekt. Daardoor begrijpen jullie niets van wat ik zeg. Het is alsof je aan iemand die lezen kan, een boek geeft dat op slot zit. Als je tegen hem zegt: "Lees dit eens," zal hij antwoorden: "Ik kan het niet lezen, want het zit op slot." Of alsof je een boek geeft aan iemand die niet kan lezen. Als je tegen hem zegt: "Lees dit eens," zal hij antwoorden: "Ik kan niet lezen." De Heer heeft gezegd: "Dit volk eert Mij alleen maar met hun woorden, met hun mond. Maar hun hart is ver bij Mij vandaan. Ze dienen Mij op een manier die ze zelf hebben bedacht. Let op, daarom zal Ik bij dit volk nog meer ongewone dingen doen. Vreemde en wonderlijke dingen. De mensen zullen niets aan hun wijsheid hebben. Wijze mensen zullen niets begrijpen van wat Ik doe." Het zal slecht aflopen met de mensen die proberen hun plannen voor de Heer te verbergen. Het zal slecht aflopen met de mensen die dingen doen die het daglicht niet kunnen verdragen. Het zal slecht aflopen met de mensen die zeggen: "Niemand ziet wat ik doe. Niemand weet ervan." Jullie keren de zaak om. Jullie doen alsof de klei de pottenbakker gebruikt, in plaats van andersom. Jullie denken dat een pot tegen zijn maker zegt: "Jij hebt mij niet gemaakt." Of dat een bord tegen de pottenbakker zegt: "Je kan er niets van." [Dat is wat jullie zeggen tegen jullie Maker! ] [ Jesaja zegt:] Nog maar even, en dan zal de Libanon veranderen in een vruchtbaar land. En het vruchtbare land zal veranderen in een bos! Dan zullen [geestelijk] dove mensen kunnen horen wat er uit de Boeken wordt voorgelezen. De ogen van [geestelijk] blinde mensen zullen gaan zien. Het zal niet langer donker voor hen zijn. De eerlijke mensen zullen blij zijn met de Heer. De arme mensen zullen juichen over de Heilige God van Israël. Want het zal afgelopen zijn met de machtige, wrede heerser die de mensen onderdrukt en die lacht om de Heer. Het zal afgelopen zijn met alle mensen die zich niets van God aantrekken en slechte dingen doen. Mensen die schuldige mensen vrijspreken en onschuldige mensen veroordelen, zullen worden gedood. Daarom zegt de Heer, de Redder van Abraham, tegen het volk Israël: "Israël zal zich niet langer hoeven te schamen. Het zal niet meer bleek zien van schrik. Want als Israël ziet wat Ik bij hen heb gedaan, zullen ze Mij aanbidden. Ze zullen de Heilige God van Jakob aanbidden. Ze zullen diep ontzag hebben voor de God van Israël. De mensen die mijn wetten niet gehoorzaamden en de verkeerde kant op dwaalden, zullen verstandig worden en naar Mij gaan luisteren. En de koppige mensen die Mij niet wilden gehoorzamen, zullen [van Mij] willen leren hoe ze moeten leven." De Heer zegt: "Pas maar op, mijn ongehoorzame kinderen! Jullie maken wel plannen, maar zonder Mij. Jullie proberen jezelf te beschermen door met allerlei landen een verbond te sluiten, maar Ik ben het er helemaal niet mee eens dat jullie die verbonden sluiten. Zo stapelen jullie de ene slechte daad op de andere. Jullie gaan op weg naar Egypte zonder Mij eerst om raad te vragen. Jullie willen daar versterking halen bij de farao. Jullie zoeken bescherming bij Egypte. Maar de macht van de farao zal jullie helemaal niet helpen. De bescherming van Egypte zal jullie niet redden. Jullie zullen bedrogen uitkomen. Jullie leiders gaan naar Zoan. Jullie boodschappers zijn naar Hanes gegaan. Maar Egypte zal helemaal niets voor jullie doen. Jullie zullen niets aan Egypte hebben. Jullie zullen alleen maar zwaar teleurgesteld worden en voor schut komen te staan." Dit is wat ik van de Heer moet zeggen over de dieren van het zuiden. Ze trekken door de woestijn vol gevaar. Door een land waar leeuwen, slangen en jakhalzen wonen. Op de ruggen van hun ezels nemen ze hun schatten mee. Op de bulten van kamelen brengen ze hun goud en geschenken naar een volk dat hen niet zal helpen. Egypte kan jullie helemaal niet helpen. Ik noem Egypte: 'stilzittende helper.' [ De Heer zegt:] "Jesaja, schrijf dit allemaal op, zodat iedereen het lezen kan. Schrijf het op in een boek. Ik wil dat de mensen zelfs eeuwen later, tot op de laatste dag, nog kunnen lezen wat Ik heb gezegd. Want ze zijn een ongehoorzaam volk, onbetrouwbare kinderen, kinderen die niet naar mijn wet willen luisteren. Ze zeggen tegen de zieners: 'Stoor ons niet met wat de Heer jullie laat zien.' En tegen de profeten: 'Val ons niet lastig met de waarheid. Zeg ons iets wat we graag horen. Vertel ons mooie dingen. Kom eens met iets nieuws. Houd nu maar eens op over de Heilige God van Israël.' Daarom zeg Ik, de Heilige God van Israël: Jullie willen niet naar mijn woorden luisteren. Jullie vertrouwen liever op onderdrukking en bedrog. Dat zal jullie dood worden. Jullie slechtheid is als een groot brok steen dat bijna loslaat uit de muur. Plotseling zal het naar beneden vallen. En de hele muur waarop jullie vertrouwden, zal instorten. Ik zal de muur stukbreken, zoals een pottenbakker een [mislukte] kruik stukgooit. Zonder spijt gooit hij hem aan stukken. Geen scherf zal groot genoeg zijn om er gloeiende houtskool mee uit de haard te nemen of om er water mee uit de vijver te scheppen. Want, zegt de Heer, de Heilige God van Israël, alleen als jullie Mij weer waren gaan dienen, hadden jullie gered kunnen worden. Alleen als jullie rustig op Mij hadden vertrouwd, zouden jullie sterk geweest zijn. Maar jullie willen dat niet. Jullie zeggen: 'Nee, we vertrouwen op onze snelle paarden.' Daarom zullen jullie snel vluchten. Jullie zeggen: 'We zullen op snelle paarden rijden.' Daarom zullen jullie vijanden jullie op snelle paarden achtervolgen. Duizend van jullie zullen vluchten voor maar één enkele vijand! Voor maar vijf vijanden vluchten jullie allemaal weg! Slechts hier en daar zal er iemand van jullie overblijven." [ Jesaja zegt:] Maar de Heer zal op jullie wachten. Want Hij verlangt ernaar om goed voor jullie te zijn. Hij zal opstaan, medelijden met jullie hebben en jullie redden. Want de Heer is een rechtvaardig God. Het zal heerlijk voor de mensen zijn als ze op Hem vertrouwen. Jullie zullen weer in Jeruzalem wonen. Jullie zullen niet blijven huilen. Want zodra Hij jullie om hulp hoort roepen, zal Hij jullie komen helpen. Hij zal weer goed voor jullie zijn. De Heer zal jullie wel eerst alle dagen ellende en moeilijkheden geven. Hij zal jullie honger en dorst laten lijden. Maar de mensen die jullie Gods wil kunnen leren, zullen niet langer bij jullie wegvluchten. Jullie zullen hen met eigen ogen zien. En als jullie links of rechts van de goede weg af zouden willen gaan, zullen jullie achter je horen zeggen: "Dit is de goede weg. Zó moet je gaan." Dan zullen jullie zelf walgen van jullie zilveren en gouden godenbeelden. Jullie zullen ze als vuilnis weggooien. "Weg ermee!" zullen jullie zeggen. Dan zal Hij weer regen geven op wat jullie hebben gezaaid. Hij zal ervoor zorgen dat jullie weer goed en voedzaam brood kunnen eten van wat jullie oogsten. Jullie vee zal in die tijd weer op de velden kunnen grazen. De koeien en ezels waarmee jullie op de akkers werken, zullen goed en gezond voer te eten krijgen. Op de dag dat God al jullie vijanden afslacht, zullen vanaf elke hoge heuvel en vanaf elke berg beekjes en stroompjes naar beneden komen. De torens van de burchten zullen instorten. De maan zal zo helder schijnen als de zon. En het licht van de zon zal zo sterk zijn als van zeven dagen bij elkaar. Zo zal het zijn op de dag dat de Heer de breuk van zijn volk komt verbinden. Zo zal het zijn als Hij de wonden die zijn volk opgelopen had, komt genezen. [ Jesaja zegt:] De Heer komt van ver weg. Hij is woedend. Hij komt met een zware straf. Uit zijn woorden blijkt zijn woede. Zijn adem lijkt op een wilde, verwoestende beek die de mensen tot aan de lippen komt. Hij komt om de volken te scheiden, zoals je graan door een zeef schudt om het graan van het graanafval te scheiden. Wie niet deugt, gooit Hij weg. Hen leidt Hij naar de ondergang, zoals je een paard bij de teugels leidt. Maar het volk van God zal zingen, zoals de mensen zingen in de nacht dat ze zich voorbereiden op het feest van de volgende dag. De mensen zullen net zo blij zijn als reizigers die met muziek naar de berg van de Heer komen, naar de Rots van Israël [om daar hun God te aanbidden]. Dan zal de Heer bulderend [tot Assur] spreken. Hij zal laten zien hoe woedend Hij is. Hij zal Assur straffen met vuur, overstromingen, stortbuien en hagelstormen. Hij zal Assur met zijn staf slaan, zoals Assur Israël met zijn stok sloeg. En overal waar Gods staf voorbij gekomen is, overal waar de slagen van Gods straf zijn neergekomen, zal Israël blij zijn en feest vieren. Want de Heer zal tegen Israëls vijand strijden. Zijn straf voor de koning [van Assur] staat al heel lang vast. De brandstapel ligt klaar. Hij heeft er een diepe, wijde kuil voor gemaakt. Er is veel hout en een groot vuur. De adem van de Heer zal als een stroom van zwavel de stapel in brand steken. [ Jesaja zegt:] Het zal slecht aflopen met de mensen die naar Egypte gaan om hulp. Want ze vertrouwen op een groot en machtig leger van paarden, wagens en ruiters. Maar ze hadden moeten vertrouwen op de Heilige God van Israël. Toch gaan ze niet naar Hem om hulp. Maar de Heer is wijs. Hij laat een ramp over zijn volk komen. Hij neemt niet terug wat Hij heeft gezegd. Hij zal dat slechte volk straffen en ook het slechte volk dat hen komt helpen. Want Egyptenaren zijn gewone mensen, geen God! Hun paarden zijn [van] vlees, en geen Geest. De Heer zal het volk dat komt helpen [(Egypte)], laten struikelen. En het volk dat wordt geholpen [(Juda)], zal Hij laten vallen. Samen zullen ze omkomen. De Heer zei tegen mij: "Een leeuw brult boven zijn prooi om die te verdedigen. Hij is niet bang voor de herders die hem bedreigen en tegen hem schreeuwen. Ook niet als ze in grote aantallen op hem afkomen. Net zo zal Ik, de Heer van de hemelse legers, neerdalen op de berg Sion om mijn berg te verdedigen. Zoals vogels rond hun nest vliegen om hun jongen te beschermen, zo zal Ik Jeruzalem beschermen. Ik zal mijn stad beschermen en redden. Kom terug bij jullie God, volk van Israël! Jullie zijn ver van Mij afgedwaald! In die tijd zullen jullie niets meer te maken willen hebben met de zilveren en gouden godenbeelden die jullie hebben gemaakt. En Assur zal worden gedood, maar niet door een man. Assur zal helemaal worden vernietigd, maar niet door mensen. Het hele leger van Assur zal vluchten. De krijgers zullen doodsbang zijn. Assurs koning en aanvoerders zullen van hun burchten vluchten. Ze zullen vluchten voor de krijgsvlag die ze zien komen," zegt de Heer die op Sion een vuur heeft en in Jeruzalem een oven heeft branden. [ Jesaja zegt:] Let op, er zal een rechtvaardige Koning komen. Leiders zullen rechtvaardig heersen. Die Koning zal [zijn land] beschermen, zoals een schuilplaats bescherming geeft tegen de storm en de stortregen. Hij zal zijn als water in een droge streek en als de schaduw van een grote rots in een woestijn. Dan zullen de mensen weer [geestelijk] kunnen zien en horen. Dwaze mensen zullen weer wijs worden. Mensen die stotteren zullen weer duidelijk kunnen spreken. Dwazen zullen niet meer wijs worden genoemd. Hebzuchtige mensen zullen niet meer gul worden genoemd. Want een dwaas is nu eenmaal een dwaas. Hij zegt en doet alleen maar dwaze dingen. Hij leert de mensen dat ze zich niets van de Heer hoeven aan te trekken. Hij zegt dat je mensen die honger hebben, geen eten hoeft te geven. En dat je mensen die dorst hebben, geen drinken hoeft te geven. En een hebzuchtig mens doet nu eenmaal alleen maar slechte dingen. Hij bedriegt arme mensen om zelf zo rijk mogelijk te worden. En als ze voor hun rechten opkomen, liegt hij over hen tegen de rechters. Maar eerlijke mensen maken eerlijke plannen en ze houden van alles wat eerlijk is. [ Jesaja zegt:] Vrouwen van Jeruzalem, jullie maken je wel nergens zorgen over, maar luister nu naar mij. Spits je oren voor wat ik zeg! Nu leven jullie nog veilig en rustig. Maar over een jaar en een paar dagen zullen jullie beven van angst. Dan zullen er geen druiven worden geplukt. Er zal niet worden geoogst. Beef, jullie die nu zo gerust zijn! Doe je mooie kleren uit en trek rouwkleren aan. Want de mensen zullen hun handen wringen van verdriet over de prachtige akkers en de goede wijnstruiken van mijn volk. Want op de akkers van mijn volk zullen alleen nog dorens en distels groeien. Ja, er zullen dorens en distels groeien in alle huizen van de stad waar eerst plezier werd gemaakt en waar de mensen vrolijk waren. Het paleis zal verlaten zijn. De hele stad zal leeg en stil zijn. De burcht Ofel en de wachttorens zullen voor altijd in puin liggen. Er zullen wilde ezels lopen en het vee zal er grazen. Dat zal duren totdat de Geest uit de hemel over ons uitgestort wordt. [Jesaja zegt:] Wanneer de Geest uit de hemel over ons uitgestort wordt, zal de woestijn veranderen in vruchtbaar land. En vruchtbaar land zal een heel bos worden. Dan zal het recht heersen in de woestijn en in het vruchtbare land. En doordat er rechtvaardigheid heerst, zal er voor eeuwig vrede en veiligheid zijn. En mijn volk zal in vrede wonen. Ze zullen veilig wonen, zonder in hun rust te worden gestoord. Maar de Heer zal het laten hagelen op het leger en de stad [van de vijand]. De hagel zal alles neerslaan. Maar met jullie zal het goed gaan. Als jullie zaaien, is er genoeg water. En jullie kunnen je koeien en ezels vrij laten rondlopen. [ Jesaja zegt:] Het zal slecht met je aflopen, verwoester! Want jij hebt verwoest zonder dat je zelf verwoest was. Het zal slecht met je aflopen, verrader! Want je hebt verraden zonder dat je zelf verraden was. Maar als je klaar bent met verwoesten, zul je zelf verwoest worden. En als je klaar bent met verraden, zul je zelf verraden worden. Heer, heb medelijden met ons. Wij hopen op hulp van U. Wees elke dag onze kracht. Kom ons redden nu wij in nood zijn. De volken slaan op de vlucht als zij uw donderende stem horen. Als U opstaat om hen te bedreigen, vluchten ze weg. De buit die ze hadden binnengehaald, wordt [van hen] weggeroofd, net zoals sprinkhanen alles opvreten. Als een zwerm sprinkhanen vallen de mensen op de buit aan [en nemen terug wat van hen was geroofd]. De Heer is machtig. Hij woont in de hoge hemel. Hij heeft Jeruzalem gevuld met rechtvaardigheid. Op een dag zal de Heer jullie wijsheid en kennis geven. Daardoor zullen jullie zekerheid in het leven hebben. Diep ontzag voor de Heer zal jullie grootste schat zijn. Maar nu schreeuwen zelfs de flinkste mannen het uit in de straten. De mannen die om vrede gingen vragen, komen huilend terug. De wegen zijn verwoest. De reizigers zijn verdwenen. Want de vijand verbreekt het verbond. Hij verwoest de steden. Een mensenleven telt niet. Het hele land treurt en verdroogt. De Libanon schaamt zich, omdat alles op de berg verdroogd is. De Saron-vlakte is een woestijn geworden. De bomen op de Basan en de Karmel verliezen hun bladeren. "Nu zal Ik ingrijpen," zegt de Heer. "Nu is het mijn tijd. Nu zal Ik laten zien hoe machtig Ik ben. Jullie plannen lopen op niets uit. Ze zijn zo waardeloos als stro. Jullie zullen er zelf door vernietigd worden, alsof jullie door je eigen adem in brand gestoken worden. De volken worden gebrand als kalk, als afgehakte doornstruiken. Luister wat Ik doe, jullie die ver weg zijn! En jullie die dichtbij zijn, erken mijn macht!" [ Jesaja zegt:] De bewoners van Jeruzalem die zich niets van God aantrekken, beven. "Wie van ons kan blijven bestaan bij zo'n laaiend vuur? Wie van ons kan in leven blijven bij zo'n verschroeiende, eeuwige hitte? [Wie kan leven bij zo'n machtig God?] " Alleen mensen die eerlijk en rechtvaardig zijn kunnen dat. Die niets te maken willen hebben met oneerlijk verdiend geld. Die zich niet laten omkopen. Die niet doen alsof ze niets horen van plannen om onschuldige mensen te vermoorden. Die niet doen alsof ze het kwaad niet zien. Zulke mensen zullen veilig zijn. Zo veilig als op een hoge rots of in een burcht op de berg. Ze zullen altijd te eten en te drinken hebben. Zulke mensen zullen hun Koning in al zijn pracht zien. Ze zullen een wijd land zien. De ellende zal alleen nog maar een herinnering zijn. Waar zijn de mannen gebleven die de belastingen afwogen en ophaalden? Waar zijn de mannen die de torens telden [om het belastinggeld uit te rekenen]? Dat brutale volk met zijn moeilijke, onbegrijpelijke taal zullen jullie nooit meer zien. Kijk naar Jeruzalem, de stad waar we onze feesten vieren. Het zal een veilige stad zijn. Een stad die zo vast staat als een tent die nooit wordt verplaatst, waarvan de tentpinnen nooit worden uitgerukt en waarvan de touwen nooit worden losgetrokken. Daar zal de Heer ons zijn macht laten zien. De Heer zal voor Jeruzalem zijn als een brede, beschermende rivier. Geen enkel [vijandig] schip, groot of klein, zal die rivier kunnen oversteken. Want de Heer is onze Rechter, onze Wetgever, onze Koning. Hij zal ons redden. Jeruzalem, je lijkt nu nog op een zeilschip waarvan de touwen slap hangen. Ze kunnen de mast niet overeind houden en de zeilen niet strak trekken. Maar straks zullen de mensen de buit verdelen die ze op de vijand hebben veroverd. Zelfs verlamde mensen zullen er een deel van meenemen. En niemand van het volk zal ziek zijn. Want iedereen die er woont, zal vergeving krijgen voor wat hij verkeerd heeft gedaan [en genezing krijgen]. [ Jesaja zegt:] Volken, kom dichterbij om te luisteren naar wat ik zeg. Landen, let op! Laat de hele aarde goed naar mij luisteren! De Heer is woedend op de volken en op hun legers. Hij heeft besloten al die legers te vernietigen en af te slachten. Overal in het rond zullen de doden liggen. De stank van hun lijken zal opstijgen. De bergen zullen druipen van het bloed. De sterren zullen verbleken. De hemel zal verdwijnen als een boekrol die wordt opgerold. De sterren zullen naar beneden vallen zoals in de herfst de bladeren van de bomen vallen en de vijgen van de vijgenboom. Het zwaard van de Heer is dronken van bloed. Zijn zwaard zal neerkomen op Edom. Het doodt het volk dat Hij wil straffen. Het zwaard van de Heer druipt van het bloed. Het druipt van vet en bloed van lammetjes, geiten en schapen. Want de Heer houdt een offerfeest in Bozra. Een grote slachtpartij in het land van Edom. Ook wilde buffels worden gedood. Stieren en buffels zullen neervallen. Het land zal doordrenkt zijn met bloed. Het stof zal plakken van het vet. Want het zal de dag van de straf van de Heer zijn. Het zal het moment zijn dat Hij de vijanden van Jeruzalem straft. Het water van de beken zal in teer veranderen. Het stof zal in zwavel veranderen. Ja, de grond zal veranderen in een oven van brandende teer. Die teer zal dag en nacht branden. Voor eeuwig zal de rook opstijgen. Eeuwenlang zal het land onbewoond blijven. Voor eeuwig zal er niemand meer doorheen reizen. Er zullen allerlei watervogels gaan wonen. Want de Heer zal met zijn meetlint het gebied afmeten dat voortaan kaal en leeg zal zijn. Er zal niemand zijn om koning te worden. Er zullen geen leiders meer zijn. In de paleizen zal het onkruid groeien. Het zal er vol staan met dorens en distels. Er zullen alleen jakhalzen en struisvogels wonen. De wilde dieren van de woestijn zullen er wonen met de hyena's. De duivelse geesten zullen er naar elkaar schreeuwen. Allerlei nachtdieren zullen er een plaats zoeken om te rusten. Slangen zullen er nestelen en hun eieren leggen. Ze zullen ze uitbroeden en onder zich beschermen. Ook zullen de gieren zich daar verzamelen. Zoek het maar op in het boek van de Heer. Lees maar: niet één van deze dieren zal ontbreken. Ze zullen er allemaal zijn. Want ik heb het gezegd en zijn Geest zal ze bij elkaar brengen. Hij heeft het land verloot en aan hen gegeven. Hij bepaalde met zijn meetlint hoe groot hun gebied zou zijn. Ze zullen er voor altijd wonen. [ Jesaja zegt:] De woestijn en het dorre land zullen blij zijn. De steppe zal juichen en zal bloeien als een roos. De steppe zal vol bloemen staan en zal juichen en jubelen. Het wordt er zo prachtig als op de Libanon, de Karmel en de Saron-vlakte. De mensen zullen de schitterende macht en majesteit van de Heer zien, het prachtige land van onze God. Laat je slappe handen weer sterk worden. Strek je knikkende knieën. Zeg tegen de mensen die alle hoop hadden verloren: "Wees vastberaden, en wees niet bang. Want let op, jullie God zal jullie vijanden komen straffen voor alles wat ze jullie hebben aangedaan. Hij zal jullie komen bevrijden." Dan zullen de ogen van blinden weer gaan zien. De oren van doven zullen weer gaan horen. Mensen die niet konden lopen, zullen springen als een hert. De mensen die niet konden praten, zullen juichen. Want in de woestijn zullen beken ontstaan en in de steppe rivieren. Het kurkdroge land zal een waterplas worden en het dorre land zal vol zijn van waterbronnen. Waar nu nog jakhalzen wonen, zullen gras en riet en waterplanten groeien. Er zal een brede weg komen, die de 'Heilige Weg' zal worden genoemd. Niemand die onrein is, zal op die weg komen. Die weg zal alleen zijn voor mensen die leven zoals God het wil. Zelfs de dwazen zullen er niet op ronddwalen. Er zullen geen leeuwen en andere gevaarlijke dieren op die weg komen. Die kom je daar niet tegen. Maar op die weg lopen de mensen die door de Heer zijn gered. Het zijn de mensen die door de Heer zijn vrijgekocht. Zij zullen over die weg naar huis komen en juichend naar Jeruzalem gaan. Ze zullen voor eeuwig stralen van blijdschap. Alle verdriet zal zijn verdwenen. Toen koning Hizkia 14 jaar koning was, trok koning Sanherib van Assur met zijn leger naar de grote steden van Juda en veroverde ze. Daarna stuurde de koning van Assur vanuit Lachis een enorm leger naar koning Hizkia in Jeruzalem, onder leiding van [de] Rabsake. Hij ging [met zijn leger] bij de waterleiding van de bovenste vijver staan, op de grote weg naar het veld waar altijd de wol gebleekt wordt. Toen stuurde koning Hizkia zijn hofmaarschalk Eljakim, de zoon van Hilkia, naar hem toe, met de schrijver Sebna en de minister-president Joa, de zoon van Asaf. [ De] Rabsake van Assur zei tegen hen: "Zeg tegen Hizkia: Dit zegt de machtige koning van Assur: Op wie vertrouwt u nu eigenlijk? U denkt zeker dat mooie beloften om u te komen helpen, genoeg zijn om van mij te winnen. Van wie verwacht u eigenlijk hulp, dat u tegen mij in opstand durft te komen? U vertrouwt zeker op Egypte? Maar Egypte is als een rieten wandelstok: als je er op leunt, breekt hij en gaat dwars door je hand. Zó onbetrouwbaar is de farao voor iedereen die op hem vertrouwt. Of vertrouwt u soms op uw God? Vergeet dan niet dat Hizkia alle altaren van die God heeft afgebroken! Hij wilde dat Juda alleen bij het altaar in Jeruzalem komt aanbidden. Luister. De koning van Assur wil een weddenschap met u aangaan. Hij zal u 2000 paarden geven, als u daar 2000 ruiters voor heeft! [ Maar u heeft zoveel ruiters niet!] U kan nog niet eens een aanval afslaan van een van de kleinste onderdelen van het leger van mijn heer! Zelfs niet als u op Egypte rekent voor strijdwagens en ruiters! Wij zijn niet zómaar hier naartoe gekomen! Het is de wil van de Heer dat ik met mijn leger ben gekomen om deze stad te verwoesten. De Heer heeft mij bevolen naar dit land te gaan en het te vernietigen." Toen zeiden Eljakim, Sebna en Joa tegen [de] Rabsake: "Spreek alstublieft Aramees met ons. Dat verstaan wij wel. Maar spreek geen Judees, want de mannen op de muren hoeven niet te weten wat u zegt." Maar de legeraanvoerder antwoordde: "U denkt toch niet dat mijn heer mij alleen naar u en uw heer heeft gestuurd? Ook de mannen op de muur moeten weten wat ik zeg. Binnenkort zullen zij net als u alleen nog maar hun poep te eten en hun plas te drinken hebben!" Toen liep [de] Rabsake naar voren en riep luid in het Judees: "Luister naar wat de machtige koning van Assur zegt! Hij zegt: Laat je niet bedriegen door Hizkia. Hij zal jullie niet [uit mijn macht] kunnen redden. En laat je ook niet door Hizkia overhalen om op de Heer te vertrouwen. Hij belooft jullie dat de Heer jullie wel zal redden. Hij zegt dat deze stad niet door de koning van Assur zal worden veroverd. Maar jullie moeten hem niet geloven! Luister niet naar Hizkia! De koning van Assur zegt: 'Geef je aan mij over en betaal mij belasting. Dan zullen jullie weer vrede hebben. Er zal weer genoeg te eten en te drinken zijn. Later zal ik jullie meenemen naar een land dat net zo mooi is als dat van jullie. Er is daar graan, wijn en brood en er zijn wijngaarden.' Maar luister niet naar Hizkia. Hij houdt jullie voor de gek als hij zegt dat de Heer jullie zal redden. Heeft soms één van de goden van de andere volken zijn land kunnen redden uit de macht van de koning van Assur? Waar zijn de goden van Hamat en Arpad gebleven? En de goden van Sefarvaïm? Hebben de goden soms Samaria uit mijn macht gered? Noem mij eens één god die zijn land uit mijn macht heeft kunnen redden? Denk dus maar niet dat júllie God jullie wél zal redden!" Maar de mannen op de muur zwegen en antwoordden hem geen woord. Want de koning had bevolen: 'Jullie mogen niets tegen hem zeggen.' Ze gingen naar Hizkia terug. Toen ze bij hem kwamen, scheurden ze hun kleren [als teken van verdriet] en vertelden hem wat [de] Rabsake had gezegd. Toen koning Hizkia hoorde wat [de] Rabsake had gezegd, scheurde hij zijn kleren [als teken van verdriet], deed rouwkleren aan en ging de tempel van de Heer binnen. Daarna stuurde hij de hofmaarschalk Eljakim, de schrijver Sebna en de leiders van de priesters in rouwkleren naar de profeet Jesaja. Zij zeiden tegen hem: "Dit zegt koning Hizkia: Dit is een verschrikkelijke dag. We zitten in het nauw! We zijn helemaal machteloos. Misschien wil uw Heer God luisteren naar wat de legeraanvoerder namens de koning van Assur heeft gezegd. Want hij heeft de levende God beledigd! Misschien zal Hij hem willen straffen voor die woorden. Wilt u alstublieft tot God bidden dat hij de paar mensen die nog zijn overgebleven, zal redden." Met die boodschap waren de dienaren van koning Hizkia bij Jesaja gekomen. Jesaja zei tegen hen: "Zeg tegen de koning: Dit zegt de Heer: Laat u niet bang maken door wat de dienaren van de koning van Assur hebben gezegd en waarmee ze Mij hebben beledigd. Ik stuur een geest naar hem toe, die hem iets zal zeggen waardoor hij naar zijn land zal teruggaan. En Ik zal ervoor zorgen dat hij daar wordt gedood." [ De] Rabsake was intussen met zijn leger naar de stad Libna gegaan. Want hij had gehoord dat zijn koning uit Lachis was vertrokken om Libna aan te vallen. Maar toen hoorde hij zeggen dat koning Tirhaka van Ethiopië onderweg was om hem aan te vallen. Daarom stuurde hij opnieuw boodschappers naar Hizkia. [ Ze brachten een brief mee waarin stond:] "Laat u niet bedriegen door uw God op wie u vertrouwt. U zegt wel dat Jeruzalem niet door de koning van Assur veroverd zal worden, maar dat is niet waar. U heeft zelf gehoord dat de koningen van Assur altijd alle landen die ze aanvielen, hebben verwoest en de bewoners hebben gedood. Zou u dan gered worden? Hebben de goden van de volken die door mijn voorvaders zijn vernietigd soms hun volk gered? Denk maar aan Gozan, Haran, Rezef en het volk van Eden in Telasser! Waar zijn de koningen van Hamat, Arpad, Sefarvaïm, Hena en Ivva gebleven?" Hizkia nam de brief van de boodschappers aan en las hem. Daarna ging hij naar de tempel van de Heer. Daar spreidde hij de brief uit voor de Heer. En hij bad tot de Heer: "Heer van de hemelse legers, God van Israël, U woont tussen de engelen. U bent de God van alle volken. U heeft de hemel en de aarde gemaakt. Heer, luister alstublieft! Kijk eens wat Sanherib heeft geschreven om U, de levende God, te beledigen! Het is waar, Heer, dat de koningen van Assur de volken en hun landen hebben veroverd en verwoest. En ze hebben de goden van die landen verbrand. Want dat waren geen goden. Dat waren dingen die door mensen waren gemaakt. Beelden van hout en steen. Daarom hebben ze die kunnen vernietigen. Red ons nu alstublieft uit zijn macht, Heer. Dan zullen alle koninkrijken van de aarde toegeven dat U, Heer, de enige God bent." Toen stuurde Jesaja de volgende boodschap naar koning Hizkia: "Dit zegt de Heer, de God van Israël: Ik heb gehoord wat u tot Mij heeft gebeden over koning Sanherib van Assur. En dit is mijn antwoord aan hem: De stad Jeruzalem lacht u uit. Ze lacht u achter uw rug uit, koning Sanherib! Want om wie heeft ú gelachen? Tegen wie heeft u beledigende dingen gezegd? Op wie heeft u trots neergekeken? De Heilige God van Israël! Met uw woorden heeft u de Heer beledigd en uitgelachen. U heeft gezegd: 'Met mijn grote aantallen strijdwagens rijd ik de bergen op, tot ver in de Libanon. Ik zal de prachtige cederbomen en cipressen omhakken. Ik zal tot in het diepst van het bos doordringen. Ik heb waterputten in andere landen gegraven. Met één voet heb ik de rivieren drooggelegd van de steden die ik heb omsingeld.' Maar heeft u dan niet gehoord dat Ik het ben die u deze dingen laat doen? Lang geleden al had Ik besloten dat dit nu moest gebeuren. Nu heb Ik u geroepen om steden te veranderen in puinhopen. Daarom konden de bewoners van die steden niets tegen u beginnen. Daarom werden ze door u verslagen. Zoals gras verdroogt in de hete middagzon, en zoals graan verdroogt voordat het rijp is, zo werden ze verslagen zonder dat ze daar iets tegen konden doen. Maar Ik ken u door en door. Ik ken al uw plannen en weet wat u gaat doen. Ik weet hoe u tegen Mij tekeer bent gegaan. Ik heb al uw overmoedige woorden gehoord. Daarom zal Ik een haak in uw neus slaan en mijn teugels om uw hoofd leggen. Daarmee zal Ik u omdraaien en u terugbrengen naar waar u vandaan bent gekomen." Jesaja zei tegen koning Hizkia: "Dit is voor u het teken dat dit inderdaad zal gebeuren: Dit jaar en ook het volgende jaar zal het volk eten wat vanzelf opkomt. Maar in het derde jaar zullen ze weer zaaien, oogsten, wijngaarden planten en druiven plukken. Want het overblijfsel van Juda zal opnieuw een groot volk worden. Net als een stekje dat wortels krijgt en uitgroeit tot een grote boom vol vruchten. Want er zal een overblijfsel uit Jeruzalem komen. Daar zal de Heer voor zorgen. De Heer zegt dat de koning van Assur deze stad niet zal binnen komen. Hij zal er nog geen pijl in afschieten, er geen schild tegen opheffen en er geen belegeringswal tegenaan bouwen. Hij zal teruggaan langs de weg waarlangs hij is gekomen. Maar deze stad zal hij niet binnen komen, zegt de Heer. Want Ik zal deze stad beschermen en redden. Niet omdat jullie dat verdiend hebben, maar omdat Ik dat wil. En ook vanwege mijn verbond met mijn dienaar David." Die nacht ging de Engel van de Heer naar het leger van Assur en doodde daar 185.000 mannen. Toen de mannen 's morgens opstonden, zagen ze overal om zich heen lijken liggen. Daarom trok koning Sanherib van Assur met zijn leger weg. Hij ging naar Ninevé. Op een keer was hij in de tempel van zijn god Nisroch om zijn god te aanbidden. Daar werd hij door zijn zonen Adramelech en Sarezer vermoord. Ze wisten naar het land Ararat te vluchten. Zijn zoon Esarhaddon werd na hem koning van Assur. In die tijd werd koning Hizkia ernstig ziek, zó ziek dat hij zou sterven. De profeet Jesaja ging naar hem toe. Hij zei tegen de koning: "Dit zegt de Heer: Regel alles voor uw familie en uw huis, want u zal sterven. U zal niet meer beter worden." Toen draaide Hizkia zich met zijn gezicht naar de muur en bad: "Heer, vergeet toch niet dat ik altijd heb geleefd zoals U het wil. Ik ben U altijd trouw geweest." En Hizkia huilde hevig. Toen zei de Heer tegen Jesaja: "Ga naar Hizkia en zeg hem: Dit zegt de Heer, de God van uw voorvader David: Ik heb uw gebed gehoord en uw tranen gezien. Ik zal u nog 15 jaar geven. En Ik zal u en deze stad uit de macht van de koning van Assur redden. Ik zal deze stad beschermen. Ik zal u een teken geven dat Ik ook zal doen wat Ik heb gezegd. Let op, de schaduw [op de zonnewijzer] zal tien treden teruggaan." En de zon ging tien treden terug op de zonnewijzer die [koning] Achaz vroeger had laten neerzetten. Dit is wat koning Hizkia opschreef toen hij weer genezen was van zijn ziekte: "Ik dacht dat ik in de bloei van mijn leven door de poorten van het dodenrijk moest gaan. Ik dacht dat de rest van mijn leven mij werd afgenomen. Ik dacht dat ik de Heer niet meer zou zien hier bij de levenden. Ik dacht dat ik de mensen niet meer zou zien. Mijn leven was voorbij. Mijn lichaam, mijn woning, werd afgebroken. Mijn leven werd van mij weggerukt, alsof het de tent van een herder was. Ik verwachtte dat ik zou sterven, dat mijn leven opgerold zou worden zoals een wever de doek oprolt die hij heeft geweven. De Heer hoefde mijn leven alleen nog maar af te snijden. Elke volgende dag en elke volgende nacht dacht ik dat het de laatste zou zijn. Tot aan de ochtend probeerde ik om tot rust te komen. Hij brak mijn kracht zoals een leeuw botten breekt. Elke volgende dag en elke volgende nacht dacht ik dat het de laatste zou zijn. Mijn stem klonk nog maar als het getjilp van een zwaluw. Ik klonk zo hees als een duif. Mijn ogen keken smekend omhoog naar U: "Heer, ik ben zo bang. Kom alstublieft voor mij op!" Wat moet ik zeggen? De Heer heeft gedaan wat Hij mij heeft beloofd! Ik zal nog heerlijke jaren verder leven na deze tijd van groot verdriet. Heer, door uw beloften leven de mensen. Door uw beloften krijg ik nieuwe moed. U heeft mij gezond gemaakt en mij genezen! Mijn grote moeilijkheden veranderden in zegen. U redde mij van de dood. Ik was ongehoorzaam aan U geweest, maar U wierp al mijn schuld achter uw rug. Daardoor kon ik blijven leven. Want de mensen in het dodenrijk prijzen U niet. Zij hebben niets meer van U te verwachten. Alleen de levende mensen prijzen U. Alleen de mensen die leven, zoals ik nu. Vaders vertellen aan hun zonen hoe trouw U bent. De Heer stond klaar om mij te redden. Daarom zal ik muziek voor U maken en zullen we voor U zingen. Ons leven lang zullen we muziek voor U maken in het heiligdom van de Heer." Jesaja had gezegd: "Laat een vijgenkoek brengen en leg die op de zweer. Dan zal hij genezen." En Hizkia had aan de Heer om een teken gevraagd dat [Hij hem inderdaad zou genezen zodat] hij weer naar Gods tempel zou kunnen gaan. Koning Merodach-Baladan van Babel hoorde dat koning Hizkia erg ziek geweest was maar nu weer was genezen. Daarom stuurde hij boodschappers met een brief en een geschenk naar Hizkia. Hizkia was blij met hun bezoek en hij liet hun zijn schatkamers zien: al het zilver en goud, de specerijen en vaten olijf-olie, zijn hele wapenvoorraad en alles wat bij zijn paarden en strijdwagens hoorde, zijn hele schat. Alles in zijn paleis en in zijn land liet hij hun zien. Toen kwam de profeet Jesaja naar koning Hizkia. Hij vroeg aan de koning: "Wat hebben deze mannen gezegd en waar komen ze vandaan?" Hizkia antwoordde: "Ze kwamen uit een ver land: uit Babel." En Jesaja vroeg: "Wat hebben ze in uw paleis gezien?" Hizkia antwoordde: "Alles hebben ze gezien. Ik heb hun al mijn schatten laten zien." Toen zei Jesaja tegen hem: "Luister naar wat de Heer van de hemelse legers zegt: Er zal een tijd komen dat alles wat in uw paleis is, naar Babel zal worden gebracht. Alles wat u en uw voorvaders tot nu toe verzameld hebben, zal meegenomen worden naar Babel. Er zal niets van hier blijven, zegt de Heer. En de zonen die u nog zal krijgen, zullen hofdienaren zijn in het paleis van de koning van Babel." Hizkia zei tegen Jesaja: "Het is goed wat de Heer heeft gezegd." Want hij dacht: "Dan is er zolang ík leef tenminste vrede." [ Jesaja zegt:] Jullie God zegt: "Troost mijn volk alsjeblieft! Spreek de bewoners van Jeruzalem moed in. Roep hun toe dat er een eind is gekomen aan al hun ellende. Ze zijn genoeg gestraft. Ze zijn meer dan genoeg gestraft voor alles wat ze verkeerd hebben gedaan." Iemand roept in de woestijn: "Baan de weg voor de Heer. Maak in de steppe een rechte weg voor onze God." Alle dalen zullen worden opgevuld en alle heuvels vlak gemaakt. De weg zal rechtgemaakt worden. De rotsgrond zal vlak gemaakt worden. Dan zullen de mensen de schitterende macht en majesteit van de Heer zien. Alles wat leeft zal die zien, want de Heer heeft het gezegd [en Hij zal het ook doen]. Iemand zegt: "Roep!" Er wordt gevraagd: "Wat moet ik roepen?" [Roep dit:] "De mensen zijn als gras. Hun schoonheid is als een bloem in het veld. Het gras verdroogt en de bloem valt af als de adem van de Heer er overheen blaast. Ja, de mensen zijn als gras. Het gras verdroogt, de bloem valt af, maar het woord van God blijft voor eeuwig." Bewoners van Jeruzalem, klim op een hoge berg en roep daar het goede nieuws! Roep, bewoners van Jeruzalem, en wees niet bang! Zeg tegen de steden van Juda: 'Kijk, hier is jullie God!' Let op, de Heer zal de sterke komen verslaan. Hij zal regeren. Hij heeft beloning én straf bij zich. Hij zal als een herder zijn kudde hoeden. Hij zal de lammetjes in zijn armen nemen en ze dragen. De schapen die jongen hebben, zal Hij rustig leiden. [ Jesaja zegt:] Wie heeft in de palm van zijn hand gemeten hoeveel water er op aarde is? Wie heeft tussen zijn duim en pink gemeten hoe groot de hemel is? Wie heeft met een maatbeker gemeten hoeveel stof er op de aarde is? Wie heeft de bergen en de heuvels op een weegschaal gewogen? Wie gaf leiding aan de Geest van de Heer? Wie heeft Hem goede raad gegeven? Met wie heeft Hij overlegd? Wie heeft Hem iets geleerd en wie heeft Hem wijsheid gegeven? Wie heeft Hem gezegd hoe het moet? Let op, de volken zijn maar als een druppel aan een emmer, als een stofje aan een weegschaal. Let op, Hij strooit de eilanden uit als fijn stof! Alle bomen op de Libanon zijn niet genoeg voor een brand-offer voor de Heer. Er zijn niet genoeg wilde dieren om Hem een brand-offer te brengen dat Hem voldoende eert. Vergeleken met God stellen de volken niets voor. Vergeleken met Hem zijn ze klein en onbelangrijk. Met wie of met wat willen jullie God vergelijken? [Met een godenbeeld? ] Een vakman maakt een godenbeeld. Een goudsmid bedekt het helemaal met goud. Hij versiert het met zilver. Iemand die te arm is voor zo'n beeld, kiest een goed stuk hout uit dat niet zal rotten. Daarna zoekt hij een goed vakman en laat hem er een beeld van maken dat stevig staat. Het mag niet omvallen. Weten jullie het dan niet? Hebben jullie het dan niet gehoord? Het is jullie vanaf het begin toch al verteld? Begrijpen jullie dan niet hoe de aarde is ontstaan? De Heer zit boven de aarde op zijn troon. Voor Hem lijken de bewoners slechts zo klein als sprinkhanen. Hij heeft de hemel over de aarde heen gezet als een tent waaronder de mensen kunnen wonen. Hij laat heersers en regeerders zien dat ze niets voorstellen. Ze zijn nog maar nét aan de macht of Hij blaast hen weer weg. Ze zijn als jonge plantjes die nog maar net zijn geplant of uit zaad zijn opgekomen. Ze hebben nog maar net worteltjes gekregen en dan blaast de Heer er op zodat ze verdorren. Een storm neemt hen mee als stro. "Met wie willen jullie Mij vergelijken? Wie is als Ik?" zegt de Heilige God. Kijk omhoog naar de hemel: wie heeft dat allemaal gemaakt? Hij die door zijn macht alle sterren één voor één tevoorschijn roept, al zijn het er nog zo veel. Hij is geweldig machtig. Niet één ster ontbreekt als Hij roept. Waarom, volk van Israël, zeg jij dan: 'De Heer weet niet wat er met ons gebeurt. Hij komt niet meer voor ons op.' Weten jullie het dan niet? Hebben jullie het dan niet gehoord? De Heer is de Maker van de hele aarde. Hij is een eeuwige God. Hij wordt niet moe en raakt niet uitgeput. Hij is zóveel wijzer dan wij, dat wij Hem niet kunnen begrijpen. Mensen die moe zijn, geeft Hij nieuwe kracht. Uitgeputte mensen maakt Hij weer sterk. Zelfs jonge mensen zullen moe worden en uitgeput raken. Zelfs jonge mannen zullen struikelen en vallen. Maar mensen die op de Heer vertrouwen, zullen nieuwe kracht krijgen. Ze zullen opstijgen als een arend. Ze zullen lopen, maar niet moe worden. Ze zullen verder gaan, maar niet uitgeput raken. [ De Heer zegt:] "Wees stil en luister, landen langs de kust! Raap je moed bij elkaar, volken van de wereld! Kom naar Mij toe en antwoord Mij. Laten we een rechtszaak houden en kijken wie er gelijk heeft. Wie liet uit rechtvaardigheid de veroveraar komen uit het oosten? Wie zorgt ervoor dat hij volken overwint en koningen verslaat? Wie zorgt ervoor dat zij voor zijn zwaard en zijn boog zo machteloos zijn als stof en stro? Hij achtervolgt hen. Hij trekt ongehinderd gebieden binnen waar hij nog nooit eerder is geweest. Wie heeft dat gedaan en wie liet dat gebeuren? Ik, de Heer, die de mensen vanaf het begin heb gemaakt. Ik, de Heer, die de Eerste en de Laatste ben en voor eeuwig Dezelfde." [ De Heer zegt:] "De landen langs de kust zagen het en werden bang. Tot aan het eind van de aarde beefden de mensen. De bewoners stroomden samen. Ze probeerden elkaar moed in te spreken. Ze zeiden tegen elkaar: 'Kom, houd moed!' De timmerman en de goudsmid maakten godenbeelden [die hen moesten redden]. Ze moedigden elkaar aan en zeiden: 'Dat is goed soldeersel.' Ze zetten het beeld met spijkers vast, zodat het niet kan omvallen. Maar jij, Israël, jij bent míjn dienaar. Volk van Israël, jou heb Ik uitgekozen. Je bent de familie van mijn vriend Abraham. Jou heb Ik uit een ver land geroepen. Jou heb Ik uitgekozen. Tegen jou heb Ik gezegd: 'Je bent mijn dienaar. Jou kies Ik uit. Ik zal je nooit in de steek laten.' Israël, wees niet bang, want Ik ben met je. Kijk niet angstig rond, want Ik ben je God. Ik maak je sterk. Ik help je. Ik houd je stevig vast en Ik kom voor je op. Iedereen die tegen jou tekeer gaat, zal bedrogen uitkomen. Wie jou nu aanvallen, zullen worden gedood. Je zal zoeken waar ze gebleven zijn. Maar je zal hen niet meer kunnen vinden. Er zal niets overblijven van de mensen die nu tegen je tekeergaan. Want Ik, je Heer God, grijp jou bij je hand. Ik zeg tegen je: Wees niet bang. Ik help je. Wees niet bang, jij klein volkje Israël, zo klein en machteloos als een wormpje! Ik help je, zegt de Heer. De Heilige God van Israël is je Redder. Ik maak van jou een dorsslede met scherpe, nieuwe pinnen. Je zal bergen dorsen en vermalen. Van de heuvels zul je alleen stof overlaten. Niets zal ervan overblijven, zoals stof dat wordt weggeblazen door de wind. Maar jij zal juichen over Mij, de Heer, de Heilige God van Israël. De arme mensen zoeken naar water, maar er is niets. Hun tong verdroogt van de dorst. Ik, de Heer, zal naar hen luisteren. Ik, de God van Israël, zal hen niet in de steek laten. Ik zal op de heuvels rivieren laten ontstaan. Ik zal bronnen maken in de dalen. Ik zal de woestijn veranderen in een waterplas. Ik zal het dorre land veranderen in een land vol waterbronnen. Ik zal in de woestijn en in de steppe allerlei bomen planten. Als de mensen dat zien, zullen ze begrijpen en toegeven dat Ik dat heb gedaan, Ik, de Heilige God van Israël." [ De Heer zegt:] "De Koning van Israël zegt: Goden van de volken, kom hier voor een rechtszaak. Kom met bewijzen [dat jullie goden zijn]. Vertel hoe het vroeger is gegaan. Vertel hoe vroeger uitkwam wat jullie zeiden dat er zou gaan gebeuren. Dan nemen Wij jullie serieus. Of vertel Ons wat er in de toekomst gaat gebeuren. Dan weten We dat jullie goden zijn. Laat Ons eens zien wat jullie kunnen. Doe tenminste íets, of het nu iets goeds is of iets slechts. Dan zullen We van jullie onder de indruk zijn. Maar jullie zijn nog minder dan niets. En wat jullie doen, is helemaal niets waard. Ik vind het verschrikkelijk als mensen liever op jullie vertrouwen dan op Mij! Ik roep iemand uit het noorden. Hij zal uit het oosten komen uit gehoorzaamheid aan Mij. Hij zal heersers vertrappen alsof ze van klei zijn. Hij zal hen vertrappen zoals een pottenbakker de klei trapt [om die zacht en soepel te maken]. [ Luister, goden!] Wie van jullie heeft van tevoren gezegd dat hij zou komen? Want dan zouden Wij het weten. Dan zouden Wij nu kunnen zeggen: 'Jullie hebben gelijk.' Maar niemand van jullie heeft het van tevoren gezegd. Niemand heeft het van tevoren laten weten. Niemand van jullie heeft ook maar een woord gezegd. Maar Ik, de Eerste, zeg tegen Jeruzalem: 'Let op, er zal ook een boodschapper met góed nieuws naar Jeruzalem komen!' Ik kijk rond onder de goden, maar Ik zie helemaal niemand die Mij antwoord kan geven. Niemand van hen kan Mij raad geven. Niemand van hen kan Mij antwoorden. Ze zijn helemaal niets. Ze doen ook helemaal niets. Het zijn maar beelden, beelden die helemaal niets kunnen!" [ De Heer zegt:] "Kijk, hier is mijn Dienaar. Ik help Hem, want Ik heb Hem uitgekozen. Ik geniet van Hem. Ik heb mijn Geest op Hem gelegd. Hij zal de volken mijn rechtvaardigheid laten zien. Hij zal niet schreeuwen en roepen. Hij zal op straat niet te horen zijn. Een geknakte rietstengel breekt Hij niet af. Een walmende olielamp blaast Hij niet uit. Hij is rechtvaardig en houdt Zich aan de waarheid. Hij zal niet tegengehouden worden, totdat Hij ervoor heeft gezorgd dat op aarde het recht heerst. En de landen langs de kust zullen graag van Hem willen leren hoe ze moeten leven. De Heer God zegt: Ik maakte de hemel en zette hem als een tent over de aarde heen. Ik maakte de aarde met alles wat daarop groeit. Ik gaf de volken het leven. Ik gaf een geest aan de mensen die op de aarde wonen. Ik, de Heer, heb Jou geroepen om rechtvaardig te zijn. Ik zal Je bij de hand nemen, Je beschermen en door Jou een verbond sluiten met mijn volk. Jij zal een licht zijn voor de volken. Je zal blinde ogen openmaken. Je zal gevangenen uit de gevangenis halen. Je zal de mensen die in het donker gevangen zitten, weer in het licht brengen. Ik ben de Heer. Dat is mijn naam. Ik zal niet toestaan dat Ik jullie aanbidding moet delen met andere goden, met houten godenbeelden. Wat Ik vroeger al heb gezegd, is werkelijkheid geworden. En nu vertel Ik jullie nieuwe dingen. Nog voordat ze beginnen te gebeuren, vertel Ik jullie erover." [ Jesaja zegt:] Zing een nieuw lied voor de Heer. Laat de hele aarde Hem prijzen: de zee, de mensen die op de zeeën varen, alles wat in de zee leeft, de landen langs de kust met al hun bewoners. Laten de woestijnen, de steden en dorpen en de woestijnbewoners Hem prijzen! Laten de bergbewoners het van de bergtoppen roepen! Laten ze allemaal voor de Heer roepen en juichen! Laten de landen langs de kust Hem prijzen! De Heer zal er op uittrekken als een held. Als een krijger zal Hij verlangen naar de strijd. Hij zal juichen en het uitschreeuwen. Hij zal zijn vijanden overwinnen. De Heer zegt: "Ik heb aldoor gezwegen. Ik heb Mij aldoor ingehouden en niets gezegd. Maar nu zal Ik luid schreeuwen. Ik ga ze verwoesten en vernietigen. Ik zal bergen en heuvels verschroeien zodat alle planten daarop verdorren. Ik zal rivieren laten verdwijnen en plassen laten opdrogen. En Ik zal de blinde mensen leiden op een weg die ze niet kenden. Ik zal hen brengen over wegen waar zij niets vanaf wisten. Ik zal het donker voor hen veranderen in licht. Ik zal de weg voor hen vrijmaken. Deze dingen zal Ik voor hen doen. En Ik zal hen niet verlaten! De mensen die op hun godenbeelden vertrouwden, zullen vluchten. De mensen die tegen hun beelden zeiden: 'Jullie zijn onze goden,' zullen bedrogen uitkomen en voor schut komen te staan. Israël, je bent doof, maar Ik wil dat je nu goed luistert. En je bent blind, maar Ik wil dat je nu goed kijkt. Niemand is zo blind als mijn volk. Niemand is zo doof als Israël, de boodschapper die Ik heb gestuurd. Wie is er zó doof als het volk waarmee Ik een verbond heb gesloten? Wie is er zó blind als mijn dienaar? Israël, jullie hebben wel veel gezien, maar jullie hebben er niets mee gedaan. Jullie hebben wel gehoord, maar er niet naar geluisterd." [ Jesaja zegt:] Omdat de Heer rechtvaardig is, heeft Hij jullie geweldige dingen willen vertellen om jullie te redden. Hij gaf jullie zijn wetten zodat het goed met jullie zou gaan. Maar nu is jullie volk beroofd en kaalgeplukt. De mensen zitten gevangen in de kerkers. Ze zijn opgesloten in gevangenissen. Ze werden gestolen, en niemand kwam hen redden. Ze werden weggeroofd, en niemand zei: 'Geef terug.' Wie van jullie zal hier iets van leren? Wie begrijpt wat er hierna zal gebeuren? Wie heeft ervoor gezorgd dat het volk Israël kon worden beroofd? Wie heeft toegestaan dat het werd kaalgeplukt? Dat is de Heer Zelf. Want we zijn Hem ongehoorzaam geweest. Ze hebben niet willen doen wat Hij zei. Ze hebben zich niet aan zijn wetten willen houden. Daarom werd de Heer woedend en heeft Hij hen gestraft met oorlog. Dat heeft hun grote ellende gebracht, maar ze denken er niet over na. Het is alsof ze in brand staan, maar ze vragen zich niet eens af hoe dat komt. Maar nu zegt de Heer: "Volk van Israël, Ik ben je Maker. Ik heb je gevormd, Israël. Wees niet bang, want Ik heb je gered. Ik heb je uitgekozen. Je bent van Mij. Als je door het water gaat, zal Ik bij je zijn. Als je door rivieren gaat, zul je niet weggespoeld worden. Als je door het vuur gaat, zul je niet verbranden. De vlammen zullen je niets doen. Want Ik, de Heer, ben je God. Ik ben de Heilige God van Israël, je Redder. Ik heb Egypte, Ethiopië en Seba als losgeld gegeven in ruil voor jouw leven. Omdat Ik je kostbaar vond, heb Ik jou uitgekozen. Ik houd heel veel van je. Daarom geef Ik mensen als losgeld voor jou. Ik geef volken in ruil voor jouw leven. Wees niet bang, want Ik ben bij je. Ik zal jouw overblijfsel terugbrengen uit het oosten. Ik zal hen verzamelen uit het westen. Ik zal tegen het noorden zeggen: 'Geef hier.' En tegen het zuiden zal Ik zeggen: 'Geef terug.' Breng mijn zonen en dochters terug van het einde van de aarde. Breng iedereen terug die bij Mij hoort. Ik heb hen gemaakt tot mijn eer. Ze zijn van Mij. Laat mijn volk gaan, mijn volk dat wel ogen heeft, maar toch blind is. Mijn volk dat wel oren heeft, maar toch doof is. Laat alle volken bij elkaar komen. Zorg dat alle landen aanwezig zijn. Wie van hun goden vertelt van tevoren dat dit in de toekomst gaat gebeuren? Wie van hen vertelt wat er in het verleden is gebeurd? Laat hun getuigen naar voren komen, zodat ze gelijk kunnen krijgen. Dan zullen de mensen het horen en zien dat het de waarheid is. Israël, jij bent míjn getuige, zegt de Heer. Jij bent mijn dienaar die Ik heb uitgekozen. Je moet Mij geloven. Je moet weten en begrijpen dat Ik Dezelfde ben. Vóór Mij is er nooit een andere God geweest en er zal ook nooit een andere God zijn. Ik ben de Heer, en Ik ben de enige Redder. Ik heb van tevoren gezegd dat Ik je zou redden en dat heb Ik ook gedaan. Ik heb je alles verteld. Ik ben geen vreemde voor jou. Jij bent mijn getuige dat Ik God ben, zegt de Heer. Ik was er al voordat dag en nacht bestonden. Niemand kan aan mijn macht ontsnappen. Wat Ik doe, kan door niemand worden tegengehouden. Dit zegt de Heer, je Redder, de Heilige God van Israël: Om jou te redden stuur Ik iemand naar Babel. En de Babyloniërs zullen [voor hem] naar hun schepen vluchten waar ze zo trots op waren. Israël, Ik ben de Heer, je Heilige God, je Maker, je Koning. Dit zegt de Heer: vroeger heb Ik een weg door de zee gemaakt en een pad door het wilde water. Ik liet een leger van wagens en paarden oprukken, een machtig leger van helden. Dat hele leger is gedood en stond nooit meer op. Het werd als een olielamp uitgedoofd. Maar denk nu niet meer aan wat Ik vroeger heb gedaan. Let op, Ik ga nieuwe dingen doen! Nu gaan die beginnen! Let goed op! Ik zal een weg maken in de woestijn. Ik zal rivieren maken in de wildernis. De wilde dieren zullen Mij eren. Want Ik zal water in de woestijn geven en rivieren in de wildernis. Dat doe Ik om het volk dat Ik heb uitgekozen, te drinken te geven. Het volk dat Ik voor Mij heb gemaakt, zal vertellen wat een geweldige dingen Ik voor hen heb gedaan." [ De Heer zegt:] "Maar jullie hebben Mij niet om hulp geroepen, volk van Israël. Jullie hebben geen moeite voor Mij gedaan. Jullie hebben wel schapen geofferd, maar niet voor Mij. Jullie hebben Mij niet geëerd met jullie offers. Jullie hebben je wel moe gemaakt met al die wierook-offers en meel-offers, maar niet voor Mij. Jullie hebben met jullie geld wel wierook gekocht, maar niet voor Mij. Jullie hebben wel het vet van jullie vlees-offers verbrand, maar niet voor Mij. Wat hebben jullie wel gedaan? Mij moe gemaakt! Jullie hebben Mij moe gemaakt met jullie ongehoorzaamheid en met alle slechte dingen die jullie doen. Maar Ik doe al jullie ongehoorzaamheid weg. Al jullie slechte daden wis Ik uit. Dat doe Ik omdat Ik dat wil [en niet omdat jullie het verdienen]. Ik zal er zelfs niet meer aan denken. Vertel het Mij maar als Ik geen gelijk heb! Laten We samen kijken wie er gelijk heeft. Spreek, dan zal Ik zien of Ik jullie ten onrechte beschuldig. Maar jullie eerste voorvader [(Adam)] was Mij al ongehoorzaam. En de priesters die jullie mijn wet moesten leren, wilden Mij niet volgen. Daarom zal Ik de priesters mijn tempel uitzetten en het volk Israël laten doden. Israël zal [door de andere volken] worden bespot." [ De Heer zegt:] "Maar luister nu, volk van Israël dat Ik heb uitgekozen om Mij te dienen. Dit zegt de Heer: Ik ben jouw Maker. Door Mij ben jij ontstaan. Ik help je. Wees niet bang, mijn dienaar Israël. Ik noem je mijn lieveling. Ik heb jou uitgekozen. Ik zal water gieten op droge grond. Ik zal beken maken in het uitgedroogde land. Ik zal mijn Geest uitstorten op je familie ná jou. Ik zal mijn zegen uitstorten op je kinderen. Ze zullen opgroeien als bomen in het gras. Ze zullen gezond en sterk zijn als wilgen die langs de beek staan. De één zal zeggen: 'Ik ben van de Heer.' Een ander zal zeggen: 'Ik hoor bij het volk Israël.' Een derde zal opschrijven: 'Van de Heer' en zal zichzelf de [ere] naam 'Israël' geven. Dit zegt de Heer, de Koning en Redder van Israël, de Heer van de hemelse legers: Ik ben de Eerste en de Laatste. Er is geen andere God dan Ik. Ik vertel van tevoren wat er gaat gebeuren. Dat doe Ik al sinds Ik de mensheid heb gemaakt. Wie kan dat ook? Laat hij dan roepen en het Mij bewijzen. Israël, wees niet bang. Ik heb het jullie toch van tevoren verteld? Zeg zelf maar: is er nóg een god behalve Ik? Er is geen andere god zo betrouwbaar en machtig als Ik. Ik ken er geen." [ De Heer zegt:] "De mensen die godenbeelden maken, zijn dwaas bezig. Want die zelfgemaakte beelden waar ze zoveel van houden, kunnen niets voor hen doen. Dat laten ze zelf duidelijk zien: ze zien niets en weten niets. Daarom zullen de mensen die hen aanbidden, bedrogen uitkomen. Ze zullen voor schut staan. Wie maakt er nu een god, een beeld waar hij niets aan heeft? Iedereen die dat doet, zal bedrogen uitkomen en voor schut komen te staan. Want die beelden zijn maar gewoon door mensen gemaakt. Laten die mensen hier komen en hier terechtstaan. Ze zullen beven van schrik en voor schut komen te staan. Een smid werkt met zijn tang in de hitte van het vuur. Zo vormt hij met zijn hamers een beeld. Hij werkt er hard aan. Hij heeft geen tijd om te eten en te drinken. Hij werkt door totdat hij te moe is om verder te gaan en helemaal uitgeput is. Een timmerman meet met zijn meetlint de vorm [van een beeld] af. Die tekent hij af met krijt. Hij bewerkt het beeld met een schaaf, meet met een passer de maten af. Zo maakt hij een beeld dat op een man lijkt. Het wordt een heel mooi beeld, om bij iemand in huis neer te zetten. Hij had er een jonge cederboom, eikenboom of dennenboom voor omgehakt. Hij had die van tevoren uitgekozen en voor zichzelf opgekweekt tussen de bomen van het bos. De regen zorgde ervoor dat de boom groot werd. Van een deel van de omgehakte boom hakt hij brandhout. Bij het vuur warmt hij zich. Ook maakt hij een vuur waarop hij zijn brood bakt. Van een ander deel van de boom maakt hij een godenbeeld, knielt ervoor neer en aanbidt het. Dus van de ene helft van het hout maakt hij een vuur waarop hij het vlees braadt voor de maaltijd. Ook houdt hij zich warm bij het vuur en geniet van de warmte. En van de rest van het hout maakt hij een god, een beeld. Hij knielt ervoor, aanbidt het en zegt: 'Red mij, want u bent mijn god!' De mensen zijn onverstandig en begrijpen niets. Hun ogen zitten dichtgeplakt, zodat ze niets zien. Hun binnenste zit verstopt, zodat ze niets begrijpen. Niemand denkt na. Niemand vraagt zich af: 'Als ik van de ene helft van het hout vuur maak waarop ik brood bak en vlees braad, hoe kan ik dan van de rest van het hout een god maken? Hoe kom ik erbij om neer te knielen voor een blok hout?' Hij vertrouwt op iets wat eigenlijk maar as is. Hij houdt zichzelf voor de gek. Hij komt bedrogen uit. Hij heeft niet door dat hij in een leugen gelooft. Denk hierover na, volk van Israël! Want jij bent mijn dienaar. Ik heb je gemaakt. Jij bent mijn dienaar. Ik ben je niet vergeten. Ik blaas al je ongehoorzaamheid weg als mist, als een wolk. Kom weer bij Mij terug, want Ik heb je gered." [ Jesaja zegt:] Hemel, juich voor wat de Heer heeft gedaan. Diepte van de aarde, juich! Bergen, jubel het uit met je bossen en al je bomen! Want de Heer heeft het volk Israël gered en Hij toont zijn hemelse macht en majesteit in Israël. Dit zegt de Heer: "Ik ben jullie Redder en jullie Maker. Ik heb jullie gemaakt in de buik van je moeder. Ik ben de Heer, die alles doet. Ik zet de hemel neer boven de aarde. Ik alleen heb dat gedaan. Door mijn kracht bestaat de aarde. Ik ontmasker de leugen-profeten. Ik laat zien dat de waarzeggers maar dwazen zijn. Ik laat zien dat de wijze mensen eigenlijk niets weten, maar dwaas zijn. Ik doe wat Ik door mijn dienaren zeg. Wat mijn boodschappers zeggen, zal ook gebeuren. Ik zeg tegen Jeruzalem: 'Je zal weer bewoond worden.' En tegen de steden van Juda: 'Jullie zullen herbouwd worden.' Ik zal de steden weer op hun puinhopen opbouwen. Ik zeg tegen de waterdiepten: 'Verdroog!' en de rivieren zullen verdrogen. Ik zeg over Kores: 'Hij is mijn herder! Hij zal doen wat Ik wil. Hij zal opdracht geven dat Jeruzalem en de tempel moeten worden herbouwd.' Dit zegt de Heer tegen Kores: 'U bent de man die Ik [tot koning] heb gezalfd. Ik neem u bij de hand om de volken te overwinnen. Ik zal ervoor zorgen dat koningen hun zwaard neerleggen. Ik doe deuren voor u open. Geen enkele poort blijft gesloten. Ik zal Zelf voor u uit gaan en de weg voor u vrijmaken. Ik zal koperen deuren openbreken en ijzeren grendels stukslaan. Ik zal u geheime schatten en verborgen rijkdommen geven. Zo zult u weten, dat Ik, de Heer, het ben die u geroepen heb. Ik, de God van Israël. Ik riep u, ook al kende u Mij niet. Ik riep u vanwege mijn volk Israël, dat Ik heb uitgekozen. Ik riep u en maakte u machtig. Ik ben de Heer en er is geen andere God. Ik ben de enige God. Ik zal u machtig maken, ook al kent u Mij niet.' Van oost tot west zal iedereen weten dat er behalve Mij geen God is. Alleen Ik ben de Heer, en niemand anders. Alleen Ik maak het licht en de duisternis. Alleen Ik breng vrede en onheil. Ik, de Heer, ben het die dat doet. Hemel, laat rechtvaardigheid neerdruppelen als de dauw. Wolken, laat rechtvaardigheid neerstromen als de regen. Aarde, doe je mond open, zodat goedheid ontkiemt en rechtvaardigheid daaruit opgroeit. Ik, de Heer, heb dit gedaan." [ De Heer zegt:] "Het zal slecht aflopen met de mensen die ruzie zoeken met hun Maker. Ze zijn maar als een potscherf tussen andere scherven. Durft soms de klei tegen de pottenbakker te zeggen: 'Wat maak je?' Of durft de pot die de pottenbakker gemaakt heeft soms van zijn maker te zeggen: 'Hij kan er niets van!'? Je kan ook niet tegen je vader zeggen: 'Waarom heeft u mij gemaakt?' Of tegen je moeder: 'Waarom heeft u mij op de wereld gezet?' Volk van Israël, Ik ben jullie Maker. Ik ben jullie Heilige God. Durven jullie Mij te vragen wat Ik ga doen? Durven jullie Mij te zeggen wat Ik moet doen met het volk dat Ik gemaakt heb? Ik heb de aarde gemaakt en de mensen die daarop wonen. Ik heb dat gedaan. Mijn handen hebben de hemel gemaakt. Ik heb de zon, de maan en de sterren bevolen hoe ze moeten gaan. En Ik heb hem [(Kores)] gemaakt om mijn plan uit te voeren. Ik zal voor hem de weg vrijmaken. Hij zal mijn stad weer laten opbouwen. Hij zal de mensen die hij van mijn volk gevangen hield, weer vrijlaten. Hij zal hen laten gaan, zonder dat hij losgeld of een geschenk voor hen heeft gekregen, zegt de Heer van de hemelse legers. Israël, de rijkdommen van Egypte en de koopwaar van Ethiopië zullen jullie in de schoot vallen. De grote, sterke Sabeeërs zullen in boeien naar jullie toe komen en jullie dienen. Ze zullen voor jullie neerknielen en smeken: 'Alleen bij jullie is God, en er is geen andere God.' " [ Jesaja zegt:] U bent een God die Zich verborgen houdt. [U bent niet te zien.] U bent de God van Israël en de Redder van Israël. De mensen die godenbeelden aanbidden, zullen voor schut komen te staan. Allemaal zullen ze bedrogen uitkomen. [ Maar] Israël wordt door de Heer bevrijd, voor eeuwig. Israël zal zich voor eeuwig niet hoeven te schamen en zal nooit voor schut staan. Want dit zegt de Heer: "Ik heb de hemel gemaakt. Ik ben de God die de aarde heeft gemaakt en stevig heeft neergezet. Ik heb de aarde niet gemaakt om onbewoonbaar en leeg te blijven, maar om door mensen te worden bewoond. Ik ben de Heer en er is geen andere God. Ik heb niet gesproken op een plaats waar niemand het kon horen. Of in het donker, waar niemand was. Ik zou tegen het volk Israël niet gezegd hebben dat ze Mij moesten zoeken, als Ik Me niet wilde laten vinden. Wat Ik zeg, is de waarheid. Ik ben de Heer en wat Ik zeg, is te vertrouwen. Ik wil dat iedereen die aan de andere volken ontkomen is, nu hier bij Mij komt. Ik zeg jullie: die volken begrijpen niets. Ze dragen houten godenbeelden rond en bidden tot goden die niet kunnen redden. Overleg nu met elkaar: wie heeft jullie van tevoren gezegd wat er ging gebeuren? Dat was Ik toch, de Heer? Er is geen andere God dan Ik. Alleen Ik ben een rechtvaardige, reddende God. Een andere God is er niet. Volken van de aarde, kom naar Mij als je gered wil worden. Want alleen Ik ben God. Want Ik zweer bij Mijzelf dat Ik de waarheid heb gesproken toen Ik zei: 'Iedereen zal zich voor Mij moeten buigen. Iedereen zal alleen bij Mij zweren.' Ze zullen van Mij zeggen: 'Alleen de Heer is rechtvaardig. Alleen de Heer is machtig. Iedereen moet naar Hem toe gaan.' " Maar de Heer zal door het hele volk Israël geprezen worden. Heel Israël zal trots zijn op zijn God. [ Jesaja zegt:] De god Bel is omgevallen en de god Nebo scheefgezakt. De beelden worden op dieren weggedragen [als buit van de vijand]. De vermoeide dieren vinden ze maar zwaar. Bel en Nebo vallen om en zakken scheef. Ze hebben hun volk niet kunnen redden. Ze hebben zichzelf niet kunnen redden. Nu worden ze [op dieren geladen en] weggedragen. [ De Heer zegt:] "Luister naar Mij, volk van Israël! Luister, overblijfsel van Israël! Ik heb jullie gedragen vanaf de dag dat jullie werden geboren. En Ik blijf jullie dragen totdat jullie oud en grijs geworden zijn. Want Ik ben altijd Dezelfde en Ik verander niet. Ik heb jullie gedragen en Ik zal jullie blijven dragen. Ik zal jullie optillen, dragen en redden. Met wie willen jullie Mij vergelijken? Ben Ik wel met iemand te vergelijken? Is er iemand zoals Ik? De mensen schudden goud en zilver uit hun geldbuidel en wegen het af op een weegschaal. Dan huren ze een goudsmid die er een god van moet maken. Ze knielen voor die god neer en aanbidden hem. Ze tillen hem op hun schouders, nemen hem mee en zetten hem op zijn plaats. Daar staat hij dan en komt nooit van zijn plek. Als iemand tot hem roept, antwoordt hij niet. Hij redt niemand uit zijn moeilijkheden. Denk hier eens over na! Word nu eens verstandig, jullie ongehoorzame mensen! Denk aan wat er vroeger is gebeurd. Ik ben God en er is geen andere God. Er is niemand als Ik. Al aan het begin vertel Ik wat er aan het eind zal gebeuren. Ik spreek van tevoren over dingen die nog niet gebeurd zijn. En alles wat Ik van plan was, doe Ik. Ik roep een man uit het oosten, uit een ver land. Hij is sterk en snel als een roofvogel. Ik heb het gezegd en Ik zal het ook doen. Ik heb het bedacht en het zal ook gebeuren. Luister naar Mij, koppig en ongehoorzaam en onrechtvaardig volk! Ik ga rechtspreken, en dat zal niet lang meer duren. Binnenkort zal Ik jullie komen redden. Ik zal goed zijn voor Jeruzalem en voor Israël." [ De Heer zegt:] "Babel, stad van de Babyloniërs, ga als een slavin op de grond zitten. Je troon is er niet meer. Je zal niet langer als een dame verwend worden. Je zal voortaan moeten werken en graan moeten malen. Leg je sluier maar weg, vrouwe Babel, til je rokken op om met blote benen de rivieren over te steken. Je zal helemaal uitgekleed worden en iedereen zal je naakt zien staan. Je zal te kijk staan. Ik zal je straffen en met niemand genade hebben." — De naam van onze Redder is: Heer van de hemelse legers, de Heilige God van Israël! [ De Heer zegt:] "Wees stil en kruip weg in het donker, Babel, stad van de Babyloniërs. Je zal niet langer 'koningin van de koninkrijken' worden genoemd. Ik ben woedend op mijn volk geweest. Ik heb gezegd dat het niet langer mijn volk was. Ik heb mijn volk in jouw macht gegeven. Maar jij bent wreed voor hen geweest, zelfs voor de oude mensen. Je dacht dat je eeuwig zou heersen. Maar je hebt er nooit rekening mee gehouden dat daar een eind aan zou kunnen komen. Je hebt er nooit aan gedacht. Luister nu, vrouwe Babel, jij die zo van rijkdom houdt en zo onbezorgd woont. Jij zegt wel bij jezelf: 'Niemand is zo machtig als ik! Ik zal niet [zo eenzaam] als een weduwe achterblijven. En mijn kinderen, de bewoners van Babel, zullen mij nooit afgenomen worden.' Maar deze twee dingen zullen wél gebeuren! Plotseling, op één dag, zullen je bewoners je worden afgenomen en zal jij alleen achterblijven, zoals een weduwe. Je hebt wel geprobeerd om jezelf met toverij en toverspreuken hiertegen te beschermen. Maar toch zal dit met je gebeuren. Je vertrouwde op je slechtheid. Je dacht dat niemand jou iets kon doen. Je hebt door al je wijsheid en kennis teveel verbeelding gekregen. Daardoor ben je gaan denken dat niemand zo machtig is als jij. Maar je zal plotseling door een ramp getroffen worden. Je zal er helemaal niets tegen kunnen doen. Volkomen onverwachts zul je worden verwoest. Ga maar door met je toverijen. Ga maar door met je toverspreuken waar jij je al je hele leven mee bezighoudt. Misschien heb je er iets aan. Misschien zal het je redden. Je bent moe van al het plannen maken. Laten je waarzeggers je nu maar redden. Laten ze maar naar de sterren of de maan kijken om je de toekomst te voorspellen. Laten zij je maar redden van de dingen die gaan gebeuren. Let op, ze zullen zijn als stro dat door het vuur wordt verbrand. Ze zullen hun leven niet uit de vlammen kunnen redden. Want het zal geen vuurtje zijn om je bij te warmen, maar een grote vuurzee. Je zal ook niets hebben aan hen met wie je jarenlang handel dreef. Ze slaan allemaal op de vlucht, zonder jou te redden." [ De Heer zegt:] "Luister, volk van Israël! Luister goed, bewoners van Israël, en luister, bewoners van Juda! Jullie zweren bij de naam van de Heer. Jullie zeggen dat jullie in de God van Israël geloven. Maar jullie menen er niets van. Toch noemen jullie jezelf bewoners van de heilige stad. Jullie rekenen op de hulp van de God van Israël, de Heer van de hemelse legers. Wat er vroeger is gebeurd, had Ik al van tevoren aangekondigd. Ik heb daar van tevoren over gesproken. Ik heb het jullie bekend gemaakt. Plotseling deed Ik wat Ik van tevoren al had gezegd. Ik wist dat jullie koppig zijn en zo onbuigzaam als steen. Daarom heb Ik jullie van tevoren gezegd wat Ik zou gaan doen. Voordat het gebeurde, liet Ik het jullie weten. Dan konden jullie niet denken dat jullie afgoden het hadden gedaan, of dat jullie godenbeelden het hadden bevolen. Jullie hebben het zelf van tevoren van Mij gehoord. En nu hebben jullie het zien gebeuren. Waarom geven jullie dat niet toe? Vanaf nu zal Ik jullie nieuwe dingen laten weten. Dingen waar jullie niets van wisten. Ik heb ze niet van tevoren gezegd. Tot vandaag hadden jullie er niets over gehoord. Jullie kunnen niet zeggen dat jullie het al wisten. Jullie hebben er nooit iets over gehoord en er niets van geweten. Ook vroeger niet. Want Ik wist dat jullie onbetrouwbaar zouden zijn. Ik wist al vanaf jullie geboorte dat jullie Mij ongehoorzaam zouden zijn. Vanwege mijn eigen eer houd Ik Mij in. [Niet omdat jullie het verdienen.] Ik zal jullie niet helemaal vernietigen. Let op, Ik heb jullie zuiver gemaakt. Maar niet zoals je zilver zuiver maakt. Ik heb jullie gezuiverd in een ander soort smelt-oven: de smelt-oven van ellende. Ik doe dat alleen voor Mijzelf, en niet omdat jullie dat verdienen. Ik doe dat alleen voor mijn eigen eer, want Ik wil niet dat mijn Naam besmeurd wordt. Ik wil niet dat jullie een andere god eren. Luister naar Mij, volk van Israël dat Ik heb uitgekozen. Ik ben altijd Dezelfde. Ik ben de Eerste en Ik ben ook de Laatste. Ik heb Zelf de aarde gemaakt en de hemel als een tent daar overheen neergezet. Ik hoefde ze alleen maar te roepen en ze waren er. Kom nu allemaal hier en luister. Wie van de goden heeft deze dingen aangekondigd? De man van wie Ik houd zal met Babel en de Babyloniërs doen wat Ik wil. Hij zal hun vijand zijn. Ik heb het gezegd! Ik heb hem geroepen. Ik heb hem laten komen en zijn plannen zullen slagen. Kom naar Mij toe en luister. Ik heb altijd openlijk gesproken. En als het gebeurt, ben Ik erbij." [Jesaja zegt:] De Heer en zijn Geest hebben mij gestuurd. Dit zegt de Heer, jullie Redder, de Heilige God van Israël: "Ik ben jullie Heer God. Ik leer jullie hoe jullie moeten leven zodat het goed met jullie zal gaan. Ik leid jullie. Hadden jullie maar naar mijn wetten en leefregels geluisterd! Dan zouden jullie vrede hebben. Vrede die altijd blijft, zoals een rivier altijd blijft stromen. Vrede zonder einde, zoals de golven van de zee. Dan zou jullie familie ná jullie zo ontelbaar zijn geworden als het zand langs de zee, zo ontelbaar als de zandkorrels van het strand. Ze zouden voor altijd zijn blijven bestaan en niet vernietigd zijn. Vertrek uit Babel! Vlucht weg van de Babyloniërs! Maak juichend bekend en laat op de hele aarde horen: 'De Heer heeft zijn volk bevrijd! Ze hadden geen dorst toen Hij hen door de woestijn leidde. Hij liet voor hen water uit de rots komen. Want Hij spleet de rots, zodat er water uit stroomde.' Maar de mensen die zich niets van Mij aantrekken, hebben geen vrede, zegt de Heer." [ Jesaja zegt:] Luister naar mij, landen langs de kust. Luister, volken in de verte. De Heer heeft mij geroepen, nog voordat ik geboren werd. Toen gaf Hij mij al mijn naam. Hij beschermde mijn leven. Hij maakte mijn mond zo scherp als een zwaard. Hij maakte van mij een scherpe pijl en stak mij in zijn pijlkoker. Hij zei tegen mij: "Jij bent mijn dienaar, Israël. Door jou zal Ik laten zien hoe geweldig en machtig Ik ben." Maar ik zei: "Ik heb me voor niets zo moe gemaakt. Ik heb me voor niets zo ingespannen. Maar de Heer zal voor mij opkomen. Hij zal mij belonen. De Heer heeft mij geboren laten worden om zijn dienaar te zijn. Hij zegt dat ik het volk Israël naar Hem terug zal brengen. Dat ik Israël weer bij Hem zal verzamelen. Maar Israël zal zich niet láten verzamelen. Toch zal de Heer mij eren. Mijn God zal mijn kracht zijn." Verder zei de Heer: "Je bent mijn dienaar. Maar niet alleen om de stammen van Israël weer bij elkaar te brengen. En niet alleen om het overblijfsel van Israël weer terug te brengen. Je zal nog iets veel groters doen. Ik maak je ook tot een licht voor alle volken. Door jou zal Ik alle mensen van de hele aarde redden. Dit zegt de Heer, de Redder van Israël, de Heilige God, tegen zijn dienaar: De mensen zullen niets van je willen weten. Je zal de slaaf zijn van heersers. Maar koningen zullen je zien en van hun troon opstaan om jou te eren. En ze zullen zich vol aanbidding neerbuigen, vol ontzag voor Mij, de trouwe Heer, de Heilige God van Israël, die jou heeft uitgekozen." Dit zegt de Heer: "Op de juiste tijd zal Ik naar je luisteren. Op de juiste tijd zal Ik je redden. Ik zal je beschermen. Door jou zal Ik een verbond sluiten met het volk. Door jou zal Ik doen wat Ik heb beloofd: Ik zal het land weer herstellen. Ik zal de verwoeste eigendommen weer teruggeven. Jij zal tegen gevangenen zeggen: 'Kom naar buiten!' Tegen mensen die in het donker zitten, zul je zeggen: 'Kom tevoorschijn!' " Overal waar ze komen, zullen ze te eten hebben. Op de heuvels zullen ze te eten hebben. Ze zullen geen honger of dorst hebben. Ze zullen geen last hebben van de hitte van de zon. Want hun Redder zal hen leiden. Hij zal hen naar waterbronnen brengen. En Ik zal al mijn bergen in een vlakte veranderen. Mijn wegen zullen vlak zijn. Let op, de mensen zullen uit verre landen komen. Sommigen uit het noorden en westen, anderen uit Sinim [in het zuiden van Egypte]. Juich, hemel! Roep het uit, aarde! Jubel, bergen! Want de Heer heeft zijn volk getroost. Hij zal de mensen uit hun ellende redden." [ De Heer zegt:] "Maar Jeruzalem zegt: 'De Heer heeft mij in de steek gelaten. Hij is mij vergeten.' Maar kan een vrouw haar baby vergeten? Zou ze niet meer voor haar eigen kind zorgen? Maar zelfs als zíj haar kind zou kunnen vergeten, Ík zal jou nooit vergeten, Jeruzalem! Kijk, Ik heb je naam in mijn handen geschreven. Ik let aldoor op je veiligheid. Je bewoners zullen weer naar je terugkomen. Je vijanden en verwoesters zullen uit je wegvluchten. Kijk maar rond: je bewoners verzamelen zich en komen allemaal naar je terug. Ik zweer bij Mijzelf, zegt de Heer: Je zal weer zo mooi worden als een bruid met al haar sieraden om. Je bewoners zullen je sieraden zijn. Nu zijn er nog puinhopen. De steden zijn verwoest en de velden zijn vernield. Maar je veroveraars zullen wegvluchten. Je land zal amper groot genoeg zijn voor al je bewoners. En je bewoners die als gevangenen uit je weggehaald waren, zullen tegen je zeggen: 'Het is hier te klein. Geef ons meer ruimte, zodat we kunnen wonen.' En je zal bij jezelf zeggen: 'Waar komen al die mensen toch vandaan? Ik had toch niemand meer? Iedereen was toch gevangen meegenomen? Ik was toch leeg en alleen? Ik was toch eenzaam en verlaten achtergebleven? Waar komen ze toch vandaan?' Dit zegt de Heer: Let op, Ik zal met mijn hand de volken een teken geven. Ik zal voor hen mijn vlag neerzetten. Ze zullen [het zien en] je bewoners weer terugbrengen, zoals je kinderen op de arm of op de schouders meeneemt. Koningen zullen voor je zorgen en koninginnen zullen je voeden. Ze zullen zich diep voor je buigen en je dienen. Dan zul je toegeven dat Ik de Heer ben. Je zal toegeven dat iedereen die op Mij vertrouwt, niet teleurgesteld zal worden. [ Misschien zeg je:] Is het dan mogelijk om een sterk mens zijn buit af te nemen? Kunnen zijn gevangenen dan aan hem ontsnappen? Maar de Heer zegt: Ja, de buit zal van de sterke worden afgenomen. En de gevangenen van de machtige, wrede heerser zullen aan hem ontsnappen. Want Ik zal Zelf strijden tegen de mensen die tegen jou strijden. Ik zal Zelf je bewoners redden. En je vijanden zullen elkaar doden. Ze zullen elkaar ombrengen. Ze zullen dronken van het bloed worden, zoals je dronken wordt van wijn. Iedereen zal weten dat Ik, de Heer, je Redder ben, je Bevrijder, de Machtige God van Jakob." Dit zegt de Heer: "Heb Ik jullie moeder [(Jeruzalem)] met een echtscheidings-brief weggestuurd omdat Ik van haar wilde scheiden? Heb Ik jullie [als slaven] aan mijn schuldeisers verkocht omdat Ik schulden moest afbetalen? Nee, let op: Ik heb jullie verkocht omdat jullie zo ongehoorzaam waren! En Ik heb jullie moeder weggestuurd omdat ze zulke slechte dingen deed! Waarom was er niemand toen Ik kwam? Waarom antwoordde er niemand toen Ik riep? Ben Ik dan te zwak om te bevrijden? Heb Ik dan niet genoeg kracht om te redden? Let op, als Ik het wil, valt de zee droog en veranderen rivieren in een woestijn. De vissen gaan dood van de dorst en stinken, omdat er geen water meer is. Ik maak de hemel zo zwart alsof hij rouwkleren aan heeft." [ Jesaja zegt:] De Heer leerde me om met mijn woorden de mensen moed in te spreken. Hij maakt me elke morgen wakker. Hij maakt dan mijn oren wakker zodat ik goed kan luisteren, net zoals een leerling goed luistert naar zijn meester. De Heer spreekt zijn woorden in mijn oor en ik gehoorzaam aan wat Hij zegt. Ik verzet mij niet. Ik laat mijn rug stukslaan door de mensen die me willen slaan. Ik laat de mensen mijn baard uit mijn wangen trekken. Ik verberg mijn gezicht niet als de mensen me in het gezicht willen spugen. Want de Heer helpt me. Daarom hoef ik me niet te schamen. Daarom maak ik mijn gezicht zo hard als steen en vertrek ik geen spier. Want ik weet dat de Heer mij niet teleur zal stellen. Hij is dicht bij mij. Hij zegt dat ik onschuldig ben. Wie zal mij dan beschuldigen? Laten we samen naar de rechter gaan. Wie wil het tegen mij opnemen? Laat hij maar komen! Want de Heer helpt mij. Wie zal mij dan schuldig verklaren? Let op, ze zullen allemaal als sneeuw voor de zon verdwijnen. Wie van jullie heeft diep ontzag voor de Heer? Wie luistert er naar de stem van mij, zijn dienaar? Als iemand in het aardedonker wandelt en nergens een lichtpuntje ziet, moet hij op zijn Heer God vertrouwen. Maar jullie steken zelf een vuur aan [om licht te hebben]. Jullie omringen je met gloeiende spaanders. Let op: daarom zullen jullie in je eigen vuur terechtkomen. Jullie zullen door je eigen spaanders in brand worden gezet. Dat gebeurt omdat de Heer dat wil. Jullie zullen sterven van de pijn. [ De Heer zegt:] "Als je verlangt naar rechtvaardigheid, als je verlangt naar Mij, luister dan naar Mij. Kijk eens naar de rots waaruit jullie gehakt zijn. Kijk eens naar de put waaruit jullie opgegraven zijn. Ik bedoel jullie voorouders Abraham en Sara, uit wie jullie zijn ontstaan. Ik riep Abraham toen hij nog geen kinderen had. Ik was goed voor hem en maakte hem tot een groot volk. Ik zal Jeruzalem troosten. Ik zal de mensen troosten die daar tussen de puinhopen wonen. Ik zal de stad weer als het paradijs maken, als de tuin van de Heer. De stad zal weer vol blijdschap en vreugde zijn, vol dankliederen en muziek. Mijn volk, luister naar Mij. Spits je oren. Want Ik zal mijn wet geven. Ik zal rechtspreken. Dat zal een licht voor de volken zijn. Binnenkort zal Ik jullie redden. Mijn redding is onderweg. Ik zal rechtspreken over de volken. De landen langs de kust zullen op Mij vertrouwen. Ze zullen er op vertrouwen dat Ik hen help en red. Kijk naar de hemel boven. Kijk naar de aarde beneden. De hemel zal verdwijnen als rook. De aarde zal verslijten als een kledingstuk. De bewoners van de aarde sterven als vliegen. Maar mijn redding zal voor eeuwig duren en mijn overwinning zal voor eeuwig blijven bestaan. Mijn volk, jullie kennen mijn rechtvaardigheid. Jullie kennen mijn wet in jullie hart. Luister nu naar Mij. Wees niet bang voor de spot en de schande van mensen. Wees niet bang als ze jullie uitlachen. Want zij zullen verdwijnen als sneeuw voor de zon. Maar Ik ben voor eeuwig rechtvaardig. Mijn redding blijft door de eeuwen heen bestaan." [ Jesaja zegt:] Word wakker, Heer! Word wakker! Grijp uw wapens, Heer! Kom voor ons op, zoals vroeger in de tijd van onze verre voorouders. U heeft toen het monster Rahab neergestoken. U heeft de zeedraak gedood. U heeft de waterdiepten laten opdrogen. U heeft de zee veranderd in een weg voor de mensen die U wilde redden. Zo zullen ook de mensen die door U zijn vrijgekocht, jubelend naar Jeruzalem terugkomen. Ze zullen voor eeuwig stralen van vreugde. Ze zullen één en al blijdschap zijn. Verdriet en gezucht zullen wegvluchten. [ De Heer zegt:] "Ik, Ik ben het die jullie troost, [bewoners van Jeruzalem]! Waarom zijn jullie zo bang voor een sterfelijk mens? Een mens die uiteindelijk net zo snel verdwijnt als het gras? Jullie vergeten Mij, de Heer, jullie Maker, die de aarde stevig neerzette en de hemel als een tent daarboven opzette. Jullie zijn de hele dag bang. Bang voor het geweld van de vijand wanneer hij op weg is om jullie te vernietigen! Maar waar is het geweld van de vijand? Snel zullen de gevangenen uit de kerker worden bevrijd. Ze zullen niet in het dodenrijk terechtkomen. Ze zullen nergens gebrek aan hebben. Want Ik ben jullie Heer God. Ik splijt de zee, zodat de golven bruisen en schuimen. Mijn naam is: Heer van de hemelse legers. Ik geef jullie mijn woorden. Ik bedek jullie met mijn hand om jullie te beschermen. Ik, die de hemel opzet als een tent en de aarde stevig neerzet, zeg tegen de bewoners van Jeruzalem: Jullie zijn mijn volk. Word wakker, Jeruzalem, word wakker, sta op! Je hebt de wijnbeker met mijn straf tot op de bodem leeggedronken. Van al je bewoners was er niemand die jou goed leiding gaf. Niemand van hen zorgde goed voor jou. Dit is er met je gebeurd: verwoesting en ellende, honger en geweld. Niemand heeft medelijden met je. Hoe kan Ik je troosten? Je bewoners liggen gewond en verslagen in de straten, als dieren in een valkuil. Ze zijn neergeslagen door mijn woede. Jeruzalem, je bent er slecht aan toe! Je wankelt alsof je dronken bent, maar je bent niet dronken van wijn. Luister nu goed! Dit zegt je Heer God, die zijn volk in zijn rechtszaak zal verdedigen: Ik neem de beker met de wijn van mijn straf weer uit je hand. Je hoeft er niet langer uit te drinken. Ik zal hem nu aan je vijanden geven. Ik zal hem geven aan de mensen die tegen je zeiden: 'Ga op de grond liggen zodat we je kunnen vertrappen.' En je liet over je heenlopen, alsof je rug de straat was voor de mensen die daarover wilden gaan." [ De Heer zegt:] "Word wakker, Jeruzalem, word wakker! Wees weer sterk! Doe je mooiste kleren weer aan, Jeruzalem, heilige stad! Er zal nooit meer iemand van een ander volk binnen jouw muren komen. Schud het stof van je af, Jeruzalem, ga op je troon zitten. Haal het touw van je nek af, gevangen genomen bewoners van Jeruzalem. Want dit zegt de Heer: Eerst heb Ik jullie verkocht zonder voor jullie een prijs te vragen. Nu zal Ik jullie vrijkopen zonder [jullie vijanden] iets voor jullie te betalen. Want dit zegt de Heer: Vroeger ging mijn volk naar Egypte, om daar als vreemdelingen te wonen. Daarna heeft Assur het volk onderdrukt zonder dat het daar een reden voor had. En wat zie Ik nu? Zonder reden is mijn volk [door Babel] gevangen meegenomen. Zijn overheersers hebben mijn volk doen huilen. En de hele dag beledigen ze Mij. Daarom zal mijn volk in die tijd ontdekken wat mijn naam betekent. Ze zullen weten dat Ik het ben die het zeg: 'Kijk, IK BEN.' " [ Jesaja zegt:] Wat is het heerlijk om over de bergen de voeten te horen aankomen van iemand die goed nieuws komt brengen. Wat heerlijk om de boodschapper te horen aankomen die komt vertellen dat het weer vrede wordt en dat er spoedig redding komt. En die tegen Jeruzalem zegt: 'God is je Koning.' De wachtposten op je muren roepen en juichen. Want met eigen ogen zullen ze zien hoe de Heer de bewoners naar Jeruzalem terugbrengt. Puinhopen van Jeruzalem, juich! Want de Heer heeft zijn volk getroost! Hij heeft Jeruzalem bevrijd! De Heer heeft alle volken laten zien hoe machtig Hij is. Tot aan het einde van de aarde zullen de mensen zien hoe God redt. Vertrek, vertrek, ga weg daar [uit Babel]! Raak niets aan dat onrein is. Ga bij hen weg. Maak je klaar voor de Heer, jullie die de voorwerpen van de tempel van de Heer dragen. Jullie hoeven niet haastig te vertrekken. Het zal geen vlucht zijn. Want de Heer gaat voor jullie uit en de God van Israël bewaakt jullie achterhoede. [ De Heer zegt:] "Mijn dienaar zal wijs zijn. En Hij zal eer, heel veel eer ontvangen. Eerst waren de mensen geschokt over wat er met Hem gebeurde. Hij werd erger mishandeld dan alle andere mensen. Hij zag er nog amper menselijk uit. Maar Hij zal vele volken stomverbaasd doen staan. Koningen zullen niets meer weten te zeggen. Want ze zullen iets zien en horen waar ze nog nooit eerder over hebben gehoord. Ze zullen het horen en het begrijpen." (lees verder) [ Jesaja zegt:] Wie gelooft wat ik heb gezegd? Wie heeft werkelijk begrepen hoe machtig de Heer is? Zijn Dienaar groeide bij Hem op als een buigzaam jong takje, als een wortel uit kurkdroge grond. Hij zag er niet bijzonder uit, zodat we iets van Hem verwacht zouden hebben. Als we naar Hem keken, zagen we niets bijzonders. Niemand wilde iets met Hem te maken hebben. Hij werd door iedereen in de steek gelaten. Hij kende pijn en verdriet en ziekte. De mensen draaiden hun hoofd weg als ze Hem zagen. We hebben geen enkel respect voor Hem gehad. Wij dachten dat Hem dat allemaal overkwam omdat Hij door God werd gestraft! Maar Hij heeft ónze ziekten op zich genomen en ónze pijn weggedragen. Híj werd mishandeld vanwege ónze ongehoorzaamheid aan God. Híj werd geslagen omdat wíj zoveel slechte dingen deden. Híj kreeg de straf, zodat wíj vrede met God zouden kunnen hebben. Zíjn lichaam werd stukgeslagen met de zweep, zodat wíj genezing zouden kunnen krijgen van onze ziekten. We dwaalden allemaal rond als schapen [die geen herder hebben]. We deden allemaal wat we zelf wilden. Maar de Heer heeft al ónze ongehoorzaamheid op Hém gelegd. Hij werd mishandeld, maar Hij protesteerde niet. Hij zei niets, net als een lam dat wordt weggebracht om geslacht te worden, en net als een schaap dat wordt geschoren. Hij werd uit de angst en uit de veroordeling weggenomen. En wie van de mensen van zijn tijd kon het iets schelen dat Hij uit het leven werd weggerukt en gedood? Hij heeft de straf gedragen voor de ongehoorzaamheid van mijn volk. De mensen dachten dat Hij bij de misdadigers begraven zou worden. [Maar] Hij kreeg een graf bij de rijken. Dat was omdat Hij nooit iets slechts had gedaan en nooit iets gezegd had wat niet waar was. Maar de Heer had besloten Hem helemaal te verpletteren. God maakte Hem ziek. Nadat Hij zijn eigen leven heeft opgeofferd om ons te bevrijden van onze schuld, zal Hij kinderen hebben. En Hij zal heel lang leven. Door Hem zal de Heer zijn plannen kunnen uitvoeren. En nadat Hij zo vreselijk heeft geleden, zal Hij ervan genieten dat Gods plan werkelijkheid is geworden. Daarom zal Ik Hem een belangrijke plaats geven, bij de machtigen. Hij zal met hen de buit verdelen. Want Hij heeft vrijwillig zijn leven gegeven. Hij heeft Zich laten behandelen als een misdadiger. Zo droeg Hij [de straf voor] de ongehoorzaamheid van heel veel mensen. En Hij heeft gebeden voor de schuldige mensen." [ De Heer zegt:] "Juich, [vrouwe Jeruzalem,] ook al heb je geen kinderen gekregen. Je mag toch jubelen en juichen. Want jij, eenzame vrouw, zal meer kinderen hebben dan de getrouwde vrouw, zegt de Heer. Kies een ruime plek voor je tent. Zet een grote tent neer. Gebruik grote tentkleden, wees niet zuinig. En gebruik lange touwen. Sla de tentpinnen stevig in de grond. Want je zal naar het noorden en naar het zuiden uitbreiden. Je bewoners zullen de andere volken uit je land wegjagen. Ze zullen de verwoeste steden weer gaan bewonen. Wees niet bang, [Jeruzalem,] want je zal niet teleurgesteld worden. Je zal niet rood van schaamte hoeven te worden. Want je zal niet meer voor schut staan. Je zal vergeten hoe je je vroeger hebt geschaamd. Je zal niet meer denken aan de tijd dat je zo alleen was als een weduwe. Want je Maker is jouw Man. [Hij zal voor je zorgen.] Zijn naam is 'Heer van de hemelse legers.' Je zal worden bevrijd door de Heilige God van Israël. Hij zal de God van de hele aarde worden genoemd. [ Jeruzalem,] je was diep bedroefd omdat Ik, jouw Man, je had weggestuurd. Maar nu heb Ik je weer geroepen. Ik ben nog steeds je Man, net als vroeger, zegt jouw God. Ik heb je maar voor een korte tijd verlaten. Want Ik zal medelijden met je hebben. Ik zal je weer bij Mij in huis nemen. Omdat Ik boos was, heb Ik Me een korte tijd voor je verborgen. Maar Ik zal weer met eeuwige liefde voor je zorgen, zegt de Heer, je Redder. In de tijd van Noach heb Ik gezworen dat de hele aarde nooit meer door een grote overstroming zal worden overspoeld. En nú zweer Ik, dat Ik niet meer boos op je zal zijn en je niet meer zal bedreigen. De bergen kunnen instorten en de heuvels kunnen wankelen, maar mijn liefde voor jou zal niet ophouden. Mijn vredesverbond met jou zal voor altijd blijven bestaan, zegt de Heer die medelijden met je heeft. [ Jeruzalem,] nu ben je er ellendig aan toe. Je bent zó mishandeld! En niemand troost je. Maar Ik zal je stenen met prachtig gekleurd cement weer op elkaar metselen. Ik zal je opbouwen op een fundament van saffieren. Ik zal je ramen maken van kristal, je poorten van robijnen en je muren van edelstenen. Al je bewoners zullen Mij leren kennen. Ze zullen gelukkig zijn en vrede hebben. Je zal leven zoals Ik het wil. Daardoor zul je stevig blijven staan. Je zal nooit meer onderdrukt worden. Je hoeft nooit meer bang te zijn. Want er zal je niets gebeuren. Let op, je zal wel door vijanden aangevallen worden, maar dat is niet op mijn bevel. Daarom zullen ze je niet kunnen veroveren. Let op, Ik heb de smid gemaakt die het vuur aanblaast en wapens maakt. En Ik heb ook de vernietiger gemaakt om te vernietigen. Maar geen enkel wapen dat wordt gesmeed om tegen jou gebruikt te worden, zal jou nog kwaad kunnen doen. En elke rechtszaak die anderen tegen jou beginnen, zul jij winnen. Dit is wat Ik aan mijn dienaren geef. Dit is hoe Ik hen vrijspreek van schuld, zegt de Heer." [ De Heer zegt:] "Laat iedereen die dorst heeft, [bij Mij] water komen halen. En laat iedereen die geen geld heeft, [bij Mij] brood komen kopen, en eten. Kom, koop [bij Mij] zonder geld en zonder prijs wijn en melk. Waarom tellen jullie geld af voor iets wat geen brood is? Waarom betalen jullie veel voor iets wat niet helpt tegen de honger? Luister goed naar Mij, dán hebben jullie voedzaam eten. En dan zal jullie binnenste genieten van de overvloed. Spits jullie oren voor wat Ik zeg en kom naar Mij toe. Luister naar mijn woorden, dan zullen jullie leven. Ik zal met jullie een eeuwig verbond sluiten, zo sterk als mijn verbond met [koning] David. Let op, hij is mijn getuige voor de landen. Ik maakte hem koning en heerser over de volken. Let op, jullie zullen een ver volk roepen, een volk dat jullie niet kenden. En dat volk dat jullie niet kende, zal van ver snel naar jullie toe komen. Daar zal Ik voor zorgen, omdat Ik dat wil, Ik, jullie Heer God, de Heilige God van Israël. Ik maak jullie machtig." [ Jesaja zegt:] Zoek de Heer terwijl Hij Zich laat vinden. Roep Hem om hulp, terwijl Hij dichtbij is. Laten de mensen die zich niets van God aantrekken, een nieuw leven beginnen. En laten de slechte mensen van gedachten veranderen. Laten ze de Heer weer gaan dienen. Dan zal Hij goed voor hen zijn. Laten ze teruggaan naar onze God, want Hij vergeeft alles. [ De Heer zegt:] "Want mijn plannen zijn niet jullie plannen. En Ik doe de dingen op een andere manier dan jullie, zegt de Heer. Want net zoals de hemel hoger is dan de aarde, zo zijn mijn plannen hoger dan jullie plannen. Mijn plannen gaan jullie verstand ver te boven. De dingen die Ik doe, zijn voor jullie niet te begrijpen. De regen en de sneeuw vallen uit de hemel en gaan daar niet naar terug. Maar ze maken de aarde nat en vruchtbaar, zodat er planten gaan groeien. Die planten zorgen voor zaad voor de zaaier en voor brood voor de eter. Net zo zullen de woorden die Ik spreek, niet naar Mij terugkomen zonder dat ze hun werk hebben gedaan. Wat Ik zeg, zal gebeuren." [ Jesaja zegt:] Jullie zullen blij op reis gaan en veilig [in Israël] aankomen. De bergen en de heuvels zullen over jullie juichen. De bomen in het veld zullen in hun handen klappen. Op de plaats van doornstruiken zullen cipressen gaan groeien. Op de plaats van distels zullen wilgen gaan groeien. Dit zal de Heer voor eeuwig beroemd maken. Nooit zullen de mensen vergeten wat Hij heeft gedaan. Dit zegt de Heer: "Houd je aan mijn wetten en wees rechtvaardig. Nog even en dan kom Ik jullie redden. Dan zal te zien zijn dat Ik rechtvaardig ben. Het zal heerlijk voor de mensen zijn als ze zich aan de heilige rustdag houden. Het zal heerlijk voor hen zijn als ze niets slechts doen. Mensen van andere volken die de Heer zijn gaan dienen, moeten niet zeggen: 'De Heer zal mij wel niet bij zijn volk willen hebben.' En mannen die geen kinderen kunnen krijgen, hoeven niet te denken: 'Ik ben maar een dorre boom. [Omdat ik geen kinderen kan krijgen, hoor ik er niet bij.] ' Want Ik ben ook hún Heer, zegt de Heer. Als ze zich aan mijn heilige rustdag en mijn feesten houden, en als ze willen leven zoals Ik het wil, en als ze zich aan mijn verbond houden, dan zal Ik hun een plaats geven in mijn tempel, binnen de muren van mijn stad. Ik zal hun een [nieuwe] naam geven. Dat is nog beter dan wanneer hun naam blijft voortbestaan in hun kinderen. Want de naam die Ik hun zal geven, zal een eeuwige naam zijn, een naam die altijd zal blijven bestaan. En tegen de mensen van andere volken zeg Ik: Als jullie Mij willen dienen en van Mij houden, en als jullie je aan mijn heilige rustdag en aan mijn verbond houden, dan zal Ik jullie naar mijn heilige berg brengen. Daar zal Ik een feest voor jullie klaarmaken in mijn gebedshuis. Ik zal blij zijn met jullie brand-offers op mijn altaar. Want mijn tempel zal een gebedshuis voor alle volken worden genoemd. Ik, de Heer, verzamel de mensen die uit Israël waren weggejaagd. En Ik zeg dat Ik nog méér mensen zal verzamelen dan er al teruggebracht zijn." [ De Heer zegt:] "Wilde dieren, kom hier om te eten! Dieren van het bos, kom! De leiders van dit volk letten helemaal niet op. Ze zijn blind en ze weten niets. Ze zijn als waakhonden die niet kunnen blaffen. Ze liggen te dommelen. Ze houden van slapen. Maar het zijn vraatzuchtige honden! Ze hebben nooit genoeg gegeten. Ze zijn wel herders, maar ze letten niet op de schapen. Ze doen alleen waar ze zin in hebben. Ze zijn alleen uit op hun eigen belang. Allemaal. 'Kom,' zeggen ze, 'ik zal wijn halen. Laten we lekker dronken worden. En morgen feesten we weer. Ja, morgen houden we een nog veel groter feest.' " (lees verder) [ Jesaja zegt:] Goede mensen worden gedood en niemand trekt het zich aan. Mensen die leven zoals God het wil, worden vermoord en niemand kijkt naar ze om. Niemand bedenkt dat dat gebeurt doordat er onrecht is. Maar die vermoorde mensen hebben wel rust gekregen: de rust van de dood. [ Maar de Heer zegt tegen de bewoners van Jeruzalem:] "Jullie moeder [(Jeruzalem)] houdt zich bezig met waarzeggerij! En jullie zijn ontrouw aan Mij! Kom nu hier! Over wie maken jullie je vrolijk? Wie schelden jullie uit? Tegen wie steken jullie je tong uit? Jullie zijn door en door slecht. Jullie zijn leugenaars. Jullie aanbidden allerlei goden onder de eikenbomen en onder elke grote boom. Jullie houden daar seksfeesten. Jullie slachten kinderen in de dalen en ravijnen [als offer aan jullie goden]. Jullie lezen de toekomst uit de gladde stenen in de beek. Jullie offeren er brood en wijn. Zou Ik doen alsof dat niet erg is? Jullie hebben op de bergen andere goden aanbeden en vereerd met jullie offers. Aan jullie deurposten en deuren hebben jullie amuletten opgehangen. Jullie lopen bij Mij weg en hebben seks met allerlei vrouwen. Jullie slaan je bed wijd open! Jullie doen van alles wat Ik verboden heb. Jullie brengen olie en allerlei heerlijke zalven naar de god Moloch. Jullie sturen boodschappers naar verre landen [om met hen een verbond te sluiten], zelfs naar het dodenrijk. Jullie zijn moe van jullie lange reizen, maar toch gaan jullie ermee door. Steeds weer vinden jullie kracht om verder te gaan. Daarom geven jullie het niet op. Voor wie waren jullie zo bang, dat jullie logen en ontrouw aan Mij werden en Mij verlieten? Jullie hebben zelfs niet aan Mij gedacht! Heb Ik zo lang gezwegen, dat jullie geen ontzag meer voor Mij hadden? Ik zal jullie laten zien wat jullie aan het doen zijn. En wat jullie doen, zal jullie dan niet kunnen redden. Laat jullie eigen verzameling goden je maar komen redden als jullie om hulp schreeuwen. Maar de wind zal jullie goden meenemen. Eén windvlaag blaast hen allemaal weg. Maar mensen die op Mij vertrouwen, zullen in het land mogen blijven wonen. Mijn heilige berg zal van hen zijn. De mensen zullen zeggen: 'Maak de weg vrij! Maak de weg vrij! Haal alle stenen van de weg af, zodat mijn volk niet zal struikelen.' Dit zegt de Hoogverheven God, die voor eeuwig op de troon zit. Ik ben de Heilige God. Ik woon in de hoge, heilige hemel. Ik woon óók bij de mensen die nederig begrijpen dat ze Mij nodig hebben. Bij de mensen die bij Mij terugkomen en Mij voortaan van harte willen gehoorzamen. Hun zal Ik nieuw leven geven. Want Ik zal niet voor altijd boos blijven. Als Ik altijd boos zou blijven, zouden jullie niet kunnen blijven leven. Terwijl Ik jullie toch het leven heb gegeven. Ik was boos op jullie omdat jullie hebzuchtig waren. Daarom strafte Ik het volk. In mijn woede verborg Ik Mij voor hen. Maar de mensen bleven gewoon hun eigen gang gaan. Ik zie wel wat ze doen, maar toch zal Ik hen genezen. Ik zal hen leiden en troosten. De mensen die spijt hebben en anders gaan leven, zal Ik leiden en troosten. Ik zal ervoor zorgen dat ze Mij voortaan prijzen en danken. Ik geef hun vrede. Vrede voor hen die ver weg zijn [(de niet-Joden)], en vrede voor hen die dichtbij zijn [(de Joden)]. En Ik zal hen genezen. Maar de mensen die zich niets van Mij aantrekken, zijn zo rusteloos als de zee die wordt opgezweept door de wind. De zee komt nooit tot rust: altijd woelen de golven modder en zand op." [ Jesaja zegt:] Mijn God zegt: "De mensen die zich niets van Mij aantrekken, hebben geen vrede." [ De Heer zei tegen mij:] "Roep zo hard als je kan. Houd je niet in. Roep met een stem zo luid als een trompet naar mijn volk Israël wat ze allemaal voor slechte dingen doen. Vertel hun hoe slecht ze zijn. Elke dag komen ze bij Mij. Ze lijken ernaar te verlangen Mij te kennen. Ze vragen Mij om goed voor hen te zijn omdat ze vinden dat ze daar recht op hebben. Ze lijken graag bij Mij te willen zijn. En ze zeggen [verbaasd:] 'We slaan op vaste dagen het eten over, maar U ziet het niet eens. We doen moeite voor U, maar U let er niet op!' Maar Ik zeg [tegen mijn volk:] Op de dagen dat jullie het eten overslaan, doen jullie gewoon waar jullie zin in hebben [in plaats van dat jullie spijt hebben van jullie slechtheid]. Ook zetten jullie je arbeiders gewoon aan het werk [in plaats van dat jullie hun vrij geven zoals de wet zegt]. In de tijd dat jullie niet eten, maken jullie ruzie met elkaar en vechten jullie. Zo heb Ik het niet bedoeld. Daarom luister Ik niet naar jullie gebeden. Heb Ík soms tegen jullie gezegd dat jullie de hele dag je hoofd moeten laten hangen? Dat jullie rouwkleren moeten dragen en op as moeten slapen? Moet Ik dáár blij mee zijn? Als jullie Mij werkelijk willen dienen, zorg dan voor rechtvaardigheid in het land. Haal het juk waaronder de mensen gebukt gaan, van hun schouders af. Laat de verdrukte mensen vrij. Verbreek elk juk. Geef eten aan de mensen die honger hebben. Geef onderdak aan vluchtelingen. Geef kleren aan de mensen die geen kleren hebben. Wees goed voor je volksgenoten. Dán zal het goed met jullie gaan. Dan zal de zon weer in jullie leven opgaan. Dan zal alle ellende snel voorbij zijn. Mijn goedheid zal voor jullie uit gaan. Mijn macht en majesteit zal jullie beschermen. Als jullie Mij dán roepen, zal Ik jullie antwoorden. Als jullie om hulp schreeuwen, zal Ik zeggen: 'Kijk, IK BEN!' Stop met elkaar te verdrukken, te beschuldigen en leugens over elkaar te vertellen. Geef eten aan de mensen die honger hebben. Zorg voor de arme mensen. Dan zal in deze donkere tijd het licht weer voor jullie doorbreken. Jullie nacht zal veranderen in klaarlichte dag. En Ik zal jullie aldoor leiden. Ik zal jullie te drinken geven als jullie dorst hebben. Ik zal jullie lichaam weer sterk maken. Dan zullen jullie lijken op een waterrijke tuin, op een bron die altijd water geeft. En jullie familie ná jullie zal de oude puinhopen weer opbouwen. Ze zullen de steden die al heel lang verwoest liggen, weer herstellen. Jullie zullen genoemd worden: 'Herbouwers van muren,' en 'Herstellers van straten.' Houd je weer aan de heilige rustdag. Doe op die dag niet langer wat jullie maar willen. Geniet van mijn heilige rustdag. Houd je eraan uit ontzag voor Mij. Stop op die dag met zaken doen en met jullie dagelijkse bezigheden. Stop met al jullie lege woorden. Dan zullen jullie van Mij genieten. Ik zal ervoor zorgen dat jullie weer zullen heersen over het land dat Ik aan jullie voorvader Jakob heb beloofd. Jullie zullen er weer van genieten. Ik, de Heer, heb het gezegd [en Ik zal het ook doen]." [ Jesaja zegt:] Let op, de Heer is niet te zwak om jullie te redden. Hij is niet te doof om jullie te horen. Maar jullie ongehoorzaamheid staat tussen jullie en God in. Omdat jullie niet naar Hem luisteren, luistert Hij niet naar jullie. Nee, Hij verbergt Zich voor jullie. Want er kleeft bloed aan jullie handen. Jullie zijn onrechtvaardig. Jullie liegen en bedriegen. Jullie beschuldigen onschuldige mensen. Er zijn geen eerlijke rechters. Ze geloven leugens. De getuigen liegen. De hele rechtspraak is oneerlijk en veroorzaakt ellende. De rechtspraak lijkt op een nest met slangen-eieren. Als je daarvan eet, ga je dood. En als je er op trapt, komt er een adder uit. Alles wat jullie doen, is zo waardeloos als een spinnenweb. Je hebt er niets aan. Net zoals je van spinnenwebben geen kleding kan maken. Je kan je er niet mee bedekken. Alles wat jullie doen is slecht. Overal is geweld. Jullie rennen naar het kwaad. Jullie haasten je om onschuldige mensen te doden. Jullie zitten vol misdadige plannen. Overal waar jullie komen, zaaien jullie dood en ellende. Jullie weten niet hoe jullie in vrede kunnen leven. Jullie weten niet wat rechtvaardigheid is. Alles wat jullie doen is krom. Mensen die zo leven, hebben geen vrede. Daarom is het recht ver te zoeken. Er is geen rechtvaardigheid. We wachten op licht, maar er is alleen duisternis. We hopen op stralend zonlicht, maar we wandelen in het aardedonker. We tasten als blinden naar de weg, als mensen die geen ogen hebben. We struikelen midden op de dag, alsof het schemert. We zijn in dorre plaatsen, zoals de doden. We grommen als boze beren. We zijn zo treurig als koerende duiven. We hopen op recht, maar het is er niet. We wachten op redding, maar die komt maar niet. We zijn zo vaak ongehoorzaam aan U. Alles wat we verkeerd hebben gedaan, beschuldigt ons. We weten dat we U ongehoorzaam zijn geweest. We hebben niet geleefd zoals U het wil. We zijn ongehoorzaam en liegen tegen U. We hebben onze God verlaten. We onderdrukken anderen. We willen U niet en doen niets anders dan liegen. De rechtspraak is niet langer rechtvaardig. De rechtvaardigheid is ver te zoeken. Want de waarheid wordt in de rechtszaal onderuitgehaald. De eerlijkheid mag niet meer binnen komen. Zo is er geen waarheid. En mensen die weigeren hieraan mee te doen, worden vervolgd en gedood. Hij ziet dat niemand er iets aan probeert te doen. Hij is er geschokt over. Er is niemand die voor een ander opkomt. En omdat de Heer rechtvaardig is, komt Hij Zelf te hulp. Hij trekt rechtvaardigheid aan als een pantser. Redding zet Hij als een helm op zijn hoofd. Wraak trekt Hij aan als een kledingstuk. IJver slaat Hij om als een mantel. Hij zal de mensen straffen voor wat ze hebben gedaan. Hij zal zijn vijanden straffen. Hij zal de landen langs de kust straffen voor hun daden. Van west tot oost zullen de mensen diep ontzag hebben voor de Heer en zijn stralende macht en majesteit. Wanneer de vijand zal komen als een woeste rivier, zal de Geest van de Heer hem tegenhouden. Er zal een Redder komen voor Jeruzalem en voor de mensen van het volk Israël die niet langer ongehoorzaam aan hun God zijn, zegt de Heer. De Heer zegt: "Ik sluit een verbond met jullie. Mijn Geest zal op jullie zijn. En mijn woorden zal Ik in jullie mond leggen. Ze zullen voor altijd en eeuwig in jullie mond, in de mond van jullie kinderen en in de mond van jullie kleinkinderen zijn, zegt de Heer." [ De Heer zegt:] "Sta op, Jeruzalem, kom in het licht. Het stralende licht van de Heer zal op je schijnen. Zijn zon gaat over je op. De aarde en de volken zullen in het donker liggen. Maar op jou zal het licht van de Heer schijnen. Iedereen zal zien dat zijn stralende macht en majesteit bij je is. De volken en hun koningen zullen naar dat licht toe komen dat op jullie schijnt. [ Jeruzalem,] kijk eens om je heen! Let op, ze komen allemaal van ver naar je toe. Ook je bewoners worden naar je toe gebracht, zoals je kinderen op de arm meeneemt. Ze zullen bij jou verzorgd worden. Wanneer je dat ziet, zul je tranen in de ogen hebben van blijdschap. Je hart zal bonzen van vreugde. De schatten van de zee en de rijkdommen van de volken zullen naar je toe gebracht worden. Grote kudden kamelen uit Midian en Hefa zullen je land bedekken. Uit Scheba zullen de mensen goud en wierook komen brengen. Ze zullen vertellen wat een geweldige dingen de Heer heeft gedaan. De schapen uit Kedar en Nebajot zullen naar je toe worden gebracht. Jullie zullen ze op mijn altaar offeren en Ik zal er blij mee zijn. Ik zal mijn tempel net zo prachtig maken als vroeger. Wie komen daar als een wolk aanvliegen, als duiven naar hun til? [Schepen uit verre landen]. De landen langs de kust vertrouwen op Mij. De schepen van Tarsis varen voorop. Ze zullen je bewoners van grote afstand hierheen brengen. Ze brengen zilver en goud mee voor je Heer God, de Heilige God van Israël, omdat Hij je machtig heeft gemaakt. Vreemdelingen zullen je muren weer opbouwen. Koningen van andere landen zullen je dienen. Uit woede heb Ik je gestraft. Maar omdat Ik van je houd, heb Ik ook weer medelijden met je gehad. Je poorten zullen altijd open staan. Dag en nacht zullen zij open staan, zodat de rijkdommen van de volken naar binnen gebracht kunnen worden. Ook hun koningen zullen [als jouw krijgsgevangenen] meegebracht worden. Volken en koninkrijken die jou niet willen dienen, zullen worden vernietigd. Ze zullen worden verwoest. De schatten van de Libanon zullen naar je toe worden gebracht: hout van cipressen, platanen en dennenbomen. Het zal worden gebruikt om mijn tempel mooi te maken. De plaats waar mijn voeten op aarde rusten zal ermee versierd worden. De zonen van je vijanden zullen nederig naar je toe komen. Al je vijanden zullen zich voor je voeten op de grond laten vallen. Ze zullen je noemen: 'Stad van de Heer, het Jeruzalem van de Heilige God van Israël.' Vroeger was je verlaten en gehaat. Niemand wilde binnen je muren komen. Maar dan zal Ik je tot mijn sieraad maken. Door alle eeuwen heen zullen de mensen blij met je zijn. De volken zullen je voedsel brengen, zoals een moeder haar kind voedt. Je zal koninklijk voedsel krijgen. Je zal weten dat Ik de Heer, je Redder ben, je Bevrijder, de Machtige God van Jakob. Ik zal je koper omruilen voor goud. Je ijzer voor zilver. Je hout voor koper. Je stenen voor ijzer. Ik zal ervoor zorgen dat je leiders je in vrede zullen leiden. En dat ze rechtvaardig zullen zijn. Er zal helemaal geen geweld meer zijn in je land. In je hele land zal niets meer verwoest worden. Je muren zullen 'Voorspoed' heten en je poorten 'Loflied.' De zon zal overdag niet meer voor je hoeven te schijnen, en de maan 's nachts niet. Want het licht van de Heer zal voor eeuwig op je schijnen. Je God zal je licht zijn. Ik ben als een zon die nooit ondergaat en als een maan die nooit afneemt. Want Ik, de Heer, zal je eeuwige licht zijn. Er zal een einde zijn gekomen aan je tijd van rouw en verdriet. Je hele volk zal leven zoals Ik het wil. Ze zullen het land voor eeuwig bezitten. Ze zullen een stek zijn die Ik heb geplant. Ze zullen iets zijn wat Ik heb gemaakt en waarvoor Ik zal worden geprezen. Zelfs de kleinste en minst belangrijke familie zal uitgroeien tot een grote familie, een machtig volk. Ik, de Heer, zal dit op het juiste moment snel werkelijkheid maken." [ Jesaja zegt:] De Geest van de Heer is op mij. Hij heeft mij met zijn Geest gezalfd om goed nieuws te brengen aan nederige mensen. Hij heeft mij gestuurd om mensen die een gebroken hart hebben, te genezen. Om gevangenen te vertellen dat ze vrij zijn. Om mensen die vastzitten, uit hun gevangenis te halen. Om te vertellen dat het grote feestjaar van de Heer begonnen is. Om te zeggen dat de dag is gekomen dat onze God zijn vijanden zal straffen. Om alle mensen die verdrietig zijn, te troosten. Om alle mensen in Jeruzalem die treuren, weer blij te maken. Ze zullen geen as meer op hun hoofd hebben [als teken van verdriet], maar een feestkroon. Ze zullen niet meer gebukt gaan onder verdriet, maar ze zullen blij zijn en feestvieren. Ze zullen worden genoemd: 'Eiken van rechtvaardigheid,' en: 'Bomen door de Heer geplant.' Zo zal Hij worden geëerd. Ze zullen de oude puinhopen weer opbouwen tot steden. Wat vroeger werd verwoest, zullen ze weer opbouwen. Ze zullen de steden die in puin liggen, vernieuwen. Zelfs steden die eeuwenlang verwoest hebben gelegen, worden weer opgebouwd. Vreemdelingen zullen klaarstaan om voor jullie te werken. Ze zullen jullie vee voor jullie hoeden en op jullie akkers en in de wijngaarden werken. Maar jullie zullen priesters van de Heer worden genoemd, en dienaren van onze God. Jullie zullen leven van de rijkdommen die de volken hebben verzameld. Daarvan zullen jullie genieten. Eerst stonden jullie verschrikkelijk te schande. Maar dat zal jullie dubbel worden vergoed. Eerst werden jullie uitgelachen. Maar dan zullen jullie juichen over de buit. Jullie zullen alles dubbel vergoed krijgen en voor altijd blij zijn. [ De Heer zegt:] "Want Ik houd van rechtvaardigheid. Ik haat beroving en Ik haat het kwaad. Ik zal ervoor zorgen dat mijn volk precies krijgt waar het recht op heeft. Ik zal een eeuwig verbond met hen sluiten. Hun familie ná hen zal bekend zijn onder de andere volken en landen. Iedereen die hen ziet, zal moeten toegeven dat de Heer met hen is." [ Jeruzalem zegt:] "Ik ben heel erg blij met de Heer. Ik juich over wie God is. Want Hij heeft mij gered. Hij is voor mij opgekomen. Daardoor ben ik nu net zo mooi als een bruidegom in zijn feestkleren, of als een bruid met al haar sieraden om. De Heer zal ervoor zorgen dat de volken rechtvaardig worden en Hem zullen prijzen. Dat is net zo zeker als dat er planten uit de aarde groeien en er zaden ontkiemen in een tuin. Alle volken zullen zien hoe geweldig Hij is. Ze zullen Hem prijzen." [ Jesaja zegt:] Jeruzalem, ik zal mijn mond niet houden. Jeruzalem, ik zal niet rusten, totdat het weer goed met je gaat. Ik zal niet zwijgen, totdat de zon weer over jou opgaat en je redding zo zichtbaar zal zijn als een brandende fakkel. Alle volken zullen zien hoe God je redt. Alle koningen zullen zien hoe prachtig je bent. Je zal voortaan een nieuwe naam hebben. De Heer Zelf zal je die naam geven. Je zal zo mooi zijn als een sierlijke kroon in de hand van de Heer, als een koninklijke tulband in de hand van je God. Ze zullen je niet meer noemen: 'Verlaten Vrouw.' Ze zullen je land niet meer 'Puinhoop' noemen. Maar ze zullen jou, Jeruzalem, 'Lieveling' noemen, en je land 'Gelukkig Getrouwd.' Want de Heer houdt van je. En je volk zal voor altijd in je land wonen. Want zoals een jongen met een meisje trouwt en voor altijd bij haar blijft, zo zullen je bewoners voor altijd bij je blijven. En zoals een bruidegom blij is met zijn bruid, zo zal je God blij zijn met jou. Jeruzalem, ik heb op je muren wachtposten neergezet, die dag en nacht niet zullen zwijgen. Wachters, roep dag en nacht tot de Heer. Gun jezelf geen moment rust! Laat Hem niet met rust, [maar herinner Hem aldoor aan zijn beloften. Roep tot Hem] totdat Hij gedaan heeft wat Hij heeft beloofd. Totdat Hij Jeruzalem helemaal heeft hersteld en de stad op de hele aarde wordt geprezen. De Heer heeft bij Zichzelf gezworen: "Jeruzalem, nooit meer zullen vijanden jouw graan opeten. Nooit meer zullen vreemdelingen de wijn opdrinken waar jij zo hard voor hebt gewerkt. Maar de mensen die het graan oogsten, zullen het ook zelf opeten en de Heer ervoor danken. En de mensen die de druiven plukken, zullen ook zelf de wijn drinken [op het feest] op het voorplein van mijn heiligdom." Ga door de poorten! Ga door de poorten! Maak ruim baan voor het volk! Maak de weg vrij! Maak de weg vrij! Haal alle stenen van de weg af. Houd een vlag hoog omhoog, zodat alle volken hem kunnen zien. Let op, de Heer laat tot aan het einde van de aarde horen: 'Zeg tegen Jeruzalem: Je redding komt eraan! De Heer zal iedereen geven wat hij heeft verdiend, beloning of straf.' Ze zullen 'Heilig volk' genoemd worden, en 'Door de Heer bevrijd.' En ze zullen Jeruzalem noemen 'Geliefde, niet-verlaten Stad.' [ Jesaja vraagt:] Wie komt daar uit Bozra in Edom? Wie komt daar in rode kleren? Wie loopt daar, zo schitterend, zo sterk en zo machtig? [De Heer antwoordt:] "Ik ben het: de Heer. Ik breng rechtvaardigheid. Ik heb de macht om te redden." [ Jesaja vraagt:] Waarvan zijn uw kleren zo rood? Ze zijn zo rood als de kleren van iemand die druiven in de druivenpers heeft uitgeperst! [ De Heer antwoordt:] "Ik heb de druiven geperst, helemaal alleen. Geen volk heeft Mij geholpen. Ik plette de volken alsof ze druiven waren. Ik vertrapte hen in mijn woede. Hun bloed spatte op mijn kleren zodat ze helemaal vuil geworden zijn. Dit was de dag van mijn straf, de dag dat Ik mijn volk zou bevrijden. Ik keek rond, maar niemand kwam helpen. Ik was geschokt dat niemand te hulp kwam. Daarom kwam Ik Zelf, gedreven door mijn woede. En Ik vertrapte de volken in mijn woede. Ik voerde hen dronken en liet hun bloed op de grond stromen." [ Jesaja zegt:] Ik zal de mensen vertellen hoe goed de Heer is. Ik zal hun vertellen wat een machtige dingen Hij voor ons heeft gedaan. Hij is zó goed geweest voor het volk Israël! Hij zei: 'Ze zijn toch mijn volk, mijn kinderen. Ze zullen Me toch niet verlaten?' Daarom heeft Hij hen gered. In al hun ellende leed Hij met hen mee. En de Engel van de Heer heeft hen gered. Vanwege zijn liefde en zijn medelijden heeft Hij hen bevrijd. Hij droeg hen op zijn arm, al die jaren, van het begin af aan. Maar ze werden koppig en ongehoorzaam. Ze kwetsten zijn Heilige Geest. Daarom werd Hij hun vijand en streed Hij tegen hen. Toen dacht het volk aan de tijd van Mozes en zei: 'Waar is Hij die zijn volk met zijn leiders door de zee meenam als een kudde? Waar is Hij die met zijn Heilige Geest bij hen woonde? Waar is Hij die in zijn stralende macht en majesteit naast Mozes meeging? Waar is Hij die voor hen het water in tweeën deelde zodat Hij voor altijd beroemd zou worden? Waar is Hij die hen door de diepe zee leidde zoals je een paard door de woestijn leidt, zonder dat iemand struikelde? Gods Geest gaf hen rust, zoals vee rust vindt in het groene dal.' Heer, zo heeft U uw volk geleid en zo bent U beroemd geworden. [ Jesaja zegt:] Heer, kijk omlaag uit uw hemel. Kijk vanuit uw heilige, prachtige paleis naar beneden. Waar is uw vurige liefde voor ons? Waar is uw macht? Waar is uw medelijden met ons? Volgens mij geeft U niets meer om ons. Toch bent U onze Vader. Want Abraham weet niets van ons af en Jakob kent ons niet. Ú, Heer, bent onze Vader. U bent altijd onze Redder geweest. Heer, waarom laat U ons wegdwalen? Waarom maakt U ons koppig en ongehoorzaam, zodat we geen ontzag meer voor U hebben? Kom alstublieft weer terug bij uw dienaren, de stammen van uw volk. Het land is maar een korte tijd eigendom van uw volk geweest. Onze vijanden hebben uw heiligdom vertrapt. We verschillen nu helemaal niets meer van de andere volken, de volken waarover U nooit Koning bent geweest en waarmee U nooit een verbond heeft gesloten. (lees verder) Scheur alstublieft de hemel open, Heer! Kom uit uw hemel naar beneden, zodat de bergen ervan schudden! Kom naar de aarde, Heer, als het vuur van een smelt-oven, een vuur dat water doet koken! Laat uw vijanden zien wie U bent, zodat de volken voor U zullen beven. Ze zullen beven vanwege de indrukwekkende dingen die U doet, onverwachte dingen! Kom alstublieft uit uw hemel naar beneden, zodat de bergen ervan schudden! Niemand heeft ooit zoiets gezien. Niemand heeft ooit zoiets gehoord. Alleen U wist wat U wil gaan doen voor de mensen die op U vertrouwen. Als mensen van harte willen leven zoals U het wil, komt U hun te hulp. U bent boos op ons omdat wij U ongehoorzaam waren. En uw boosheid duurt al zo lang! Wanneer zullen we worden gered? We zijn allemaal vuil van de slechte dingen die we hebben gedaan. We zijn te vies om aan te raken. We zijn zo smerig als kleren vol bloedvlekken. We sterven als bladeren die van de boom vallen en door de wind worden meegenomen. Onze misdaden doden ons. Niemand van ons roept U om hulp. Niemand van ons verlangt naar U. Daarom heeft U Zich voor ons verborgen. U laat ons omkomen in de macht van het kwaad. Maar Heer, U bent onze Vader. U heeft ons gemaakt zoals een pottenbakker iets maakt van de klei. Wij zijn de klei en U heeft ons met uw eigen handen gemaakt. Heer, wees alstublieft niet al te boos. Blijf niet voor altijd aan onze ongehoorzaamheid denken. Alstublieft Heer, wij zijn uw volk! Uw heilige steden zijn verwoest. De berg Sion is een wildernis geworden, Jeruzalem een puinhoop. Onze heilige, prachtige tempel waar onze voorouders U prezen, is afgebrand. Alles waarvan wij hielden, is verwoest. Heer, zult U nooit meer iets voor ons willen doen? U zal toch niet altijd blijven zwijgen? U zal ons toch niet altijd blijven straffen? [ De Heer zegt:] "Ik ben gevonden door mensen die niet naar Mij vroegen. Ik zei aldoor 'Kijk, hier ben Ik, hier ben Ik!' tegen het volk dat Mij niet aanbad. De hele dag strek Ik mijn armen uit naar een ongehoorzaam volk. Naar een volk dat doet wat het zelf wil. Naar een volk dat verkeerde dingen doet. Aldoor maken ze Mij kwaad met wat ze doen. Ze offeren in hun tuinen vlees en wierook aan allerlei goden. Ze gaan op de begraafplaatsen zitten [om met de doden te spreken]. Ze blijven slapen bij de graven [omdat ze hopen dat de geesten daar tot hen zullen spreken]. Ze eten varkensvlees en allerlei andere dingen die Ik verboden heb. Ze zeggen: 'Kom niet te dicht bij mij, want ik ben veel heiliger dan jij.' Ze irriteren Mij zoals rook je neus irriteert, rook van een vuur dat de hele dag smeult. Maar hun schuld staat opgeschreven in het boek dat vóór Mij ligt. Ik zal hun schuld niet verzwijgen. Ik zal hen ervoor straffen. Ik zal in één keer afrekenen met hun schuld en met die van hun voorouders. Ik zal hen straffen voor alle offers die ze hebben gebracht op de heuvels en de bergen. Want ze hebben Mij daarmee zwaar beledigd. Ik zal hun de straf geven die ze verdienen. De Heer zegt: De mensen gooien een slechte druiventros niet in zijn geheel weg, omdat in sommige druiven nog wel sap zit. Net zo zal Ik mijn volk niet in zijn geheel vernietigen, omdat een aantal mensen Mij nog dient. Een aantal mensen van mijn volk Israël zal overblijven. Een overblijfsel van Juda zal mijn bergen bezitten. Zij zullen mijn dienaren zijn, de mensen die Ik heb uitgekozen. En zij zullen daar wonen. De Saron-vlakte zal een grasland worden voor de schapen. In het Achor-dal zullen koeien rusten. Het zal zijn voor mijn volk dat naar Mij verlangt. Maar er zijn ook mensen die Mij en mijn heilige berg vergeten. Die voor Gad en Meni offers brengen en feesten houden. Ze gieten zich vol met drank voor hun goden. Zij verdienen allemaal de doodstraf. Jullie zullen allemaal moeten neerknielen om onthoofd te worden. Want toen Ik riep, wilden jullie niet antwoorden. En toen Ik tegen jullie sprak, wilden jullie niet naar Mij luisteren. Jullie deden liever slechte dingen. Jullie deden alles wat Ik verschrikkelijk vind. Daarom zegt de Heer: De mensen die Mij dienen, zullen te eten hebben, maar jullie zullen honger lijden. Mijn dienaren zullen te drinken hebben, maar jullie zullen dorst lijden. Mijn dienaren zullen blij zijn, maar jullie zullen voor schut staan. Mijn dienaren zullen juichen van blijdschap, maar jullie zullen schreeuwen van verdriet en huilen van wanhoop. Mijn dienaren zullen jullie naam gebruiken om andere mensen te vervloeken. Ze zullen zeggen: 'Ik hoop dat het met jullie net zo slecht zal aflopen als met hen.' Jullie zal Ik doden. Maar mijn dienaren zal Ik een nieuwe naam geven. Iedereen die gezegend wil worden, zal aan de God van de Waarheid vragen om hem te zegenen. En iedereen die zweert, zal zweren bij de God van de Waarheid. Want de ellende van vroeger zal vergeten zijn. Ik zal er niet meer aan denken." [ De Heer zegt:] "Want let op, Ik maak een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. Alles wat vroeger gebeurd is, zal vergeten zijn. Niemand zal er nog aan denken. Wees voor eeuwig blij over de nieuwe dingen die Ik doe. Juich erover! Want let op, Ik zal ervoor zorgen dat Jeruzalem en mijn volk weer blij zullen zijn. En Ik zal blij zijn over Jeruzalem en over mijn volk. Er zal in Jeruzalem geen gehuil of geschreeuw meer te horen zijn. Geen baby zal kort na zijn geboorte sterven. Alle mensen zullen oud worden. Iemand van honderd jaar zal zelfs nog jong worden genoemd. Als een slecht mens op zijn honderdste sterft, zal er van hem gezegd worden dat hij jong gestorven is doordat hij door God vervloekt was. De mensen zullen zelf wonen in de huizen die ze hebben gebouwd. Ze zullen zelf de wijn drinken van de wijngaarden die ze hebben geplant. Ze zullen geen huizen bouwen waar niet zij, maar anderen in zullen wonen. Ze zullen geen wijngaarden planten waar niet zij, maar anderen de wijn van zullen drinken. Want de mensen van mijn volk zullen zo oud worden als bomen. Ze zullen genieten van dat waar ze zelf zo hard voor hebben gewerkt. Ze zullen niet voor niets hard gewerkt hebben. Ze zullen geen kinderen krijgen die jong sterven. Want zij zijn de nakomelingen van het volk dat door de Heer gezegend is. En hun familie ná hen ook. En Ik zal antwoorden, nog vóórdat ze Mij om hulp hebben geroepen. Ik zal hun al antwoorden terwijl ze nog tegen Mij spreken. Wolven en schapen zullen samen grazen. Leeuwen zullen net als koeien gras eten. Slangen zullen stof eten. Ze zullen niemand kwaad doen. Op mijn heilige berg zal niemand een ander nog kwaad doen, zegt de Heer." Dit zegt de Heer: "De hemel is mijn troon en de aarde is mijn voetenbankje. Hoe zou iemand dan voor Mij een huis kunnen bouwen, een huis waar Ik in kan wonen? Ik heb immers alles gemaakt? Door Mij is alles ontstaan, zegt de Heer. Dit zijn de mensen naar wie Ik luister: arme mensen, mensen die de moed verloren hebben, mensen die geen hoop meer hebben en mensen die ontzag hebben voor mijn woord. Maar Ik luister niet naar mensen die niet alleen stieren voor Mij slachten, maar ook mensen slachten! Die schapen aan Mij offeren, maar ook honden! Die meel offeren, maar ook varkensbloed! Die wierook-offers brengen in de hoop dat Ik aan hen zal denken, maar ook offeren aan afgoden! Ze doen liever wat ze zelf willen [in plaats van dat ze leven zoals Ik het wil]. Ze houden van hun walgelijke godenbeelden. Daarom zal Ik hun geven wat ze verdienen. Dat waar ze bang voor zijn, zal hun ook overkomen. Dat doe Ik omdat ze geen van allen antwoordden toen Ik hen riep. Omdat niemand van hen naar Mij wilde luisteren toen Ik tegen hen sprak. Maar ze deden wat ze wilden: allerlei dingen die Ik verschrikkelijk vind. Luister naar wat Ik zeg, jullie die ontzag hebben voor mijn woord. Jullie eigen volk haat jullie, omdat jullie Mij gehoorzamen. Ze zeggen tegen jullie: 'We willen wel eens zien wat de Heer voor jullie doen kan!' Maar als Ik kom, zullen júllie blij zijn, maar zíj zullen voor schut staan. Uit de stad zal een dreunend geluid te horen zijn. Het komt uit de tempel! Het is de stem van de Heer die zijn vijanden straft." [ Jesaja zegt:] Jeruzalems zoon werd al geboren nog vóórdat de pijn van de bevalling begon. Wie heeft ooit zoiets gehoord? Wie heeft ooit zoiets gezien? Is ooit een volk of een land in één dag ontstaan? Maar Jeruzalems zoon was er onmiddellijk. De Heer zegt: "Zou ik soms een kind doen ontstaan in zijn moeders buik, maar hem niet geboren laten worden? [Wat Ik begin, maak Ik ook af.] " Wees blij, samen met Jeruzalem. Laat iedereen die van Jeruzalem houdt, juichen. Wees blij over de stad en wees niet langer verdrietig. Geniet van Jeruzalem, zoals een kind ervan geniet om bij zijn moeder op schoot te zitten. Geniet ervan hoe mooi de stad is. Want de Heer zegt: "Ik zal vrede naar Jeruzalem laten toestromen als een rivier. En de rijkdommen van de volken zullen als een brede stroom naar Jeruzalem stromen. Ik zal jullie te eten geven. Ik zal jullie verzorgen en vertroetelen. Net zoals een moeder haar kind troost, zo zal Ik jullie troosten. Ja, jullie zullen in Jeruzalem worden getroost. Jullie zullen het zien en jullie zullen weer blij zijn. Jullie zullen zo sterk en gezond zijn als jonge bomen. Ik Zelf zal voor mijn dienaren zorgen. Maar mijn vijanden zal Ik straffen. Want let op, Ik zal komen als een vuur. Mijn strijdwagens zullen komen aanrazen als een storm. Mijn straf komt als een laaiend vuur. Met mijn zwaard en met vuur zal Ik rechtspreken over alles wat leeft. Grote aantallen mensen zullen door Mij worden gedood. De mensen die zich klaarmaken voor afgodenoffers en achter elkaar een tuin binnengaan om daar varkensvlees te eten of muizen en andere vieze beesten, zullen allemaal worden vernietigd, zegt de Heer. De tijd is gekomen om alle volken bij elkaar te roepen. Want Ik weet wat ze allemaal doen en Ik weet wat ze allemaal denken. En ze zullen komen en mijn schitterende macht en majesteit zien. En Ik zal iets bijzonders doen: sommigen van hen zal Ik laten gaan. Hen zal Ik sturen naar volken die Mij niet kennen — naar Tarsis, Pul en Lud waar de mensen goed zijn in boogschieten. En naar Tubal en Javan, naar de landen langs de kust die nog nooit van Mij hebben gehoord en mijn macht en majesteit nog niet hebben gezien. Zij moeten die volken van Mij vertellen. Ze zullen alle mensen van mijn volk die bij andere volken wonen, terugbrengen, als geschenk aan Mij. Deze mensen zullen op paarden en op wagens, op draagstoelen, ezels en snelle kamelen naar mijn heilige berg komen, naar Jeruzalem, zegt de Heer. Net zoals de Israëlieten hun meel-offers in schone potten en pannen naar de tempel van de Heer brengen. En een aantal van hen zal Ik uitkiezen als priesters en Levieten, zegt de Heer. En jullie volk zal voor eeuwig blijven bestaan. Net zoals de nieuwe hemel en de nieuwe aarde die Ik zal maken, voor eeuwig zullen blijven bestaan. Op elke heilige rustdag en op elke eerste dag van de maand, zullen alle mensen bij Mij komen om Mij te aanbidden, zegt de Heer. Wanneer ze de stad uitkomen, zullen ze de lijken zien liggen van de mensen die zich tegen Mij hebben verzet. De wormen die aan hen knagen, zullen nooit doodgaan. En het vuur waarin ze branden, zal nooit geblust worden. En ze zullen door alle mensen verafschuwd worden. De Heer sprak tot Jeremia. Jeremia was de zoon van Hilkia, een priester in Anatot in het gebied van de stam van Benjamin. Jeremia moest namens God spreken. Dat deed hij voor het eerst toen Josia, de zoon van Amon, 13 jaar koning van Juda was. Ook daarna, toen Josia's zoon Jojakim koning was, vertelde Jeremia wat God tegen hem zei. Dat deed hij tot aan het eind van de regering van koning Zedekia, de [andere] zoon van koning Josia. Hij profeteerde totdat de bewoners van Jeruzalem gevangen meegenomen werden naar Babel. Dat gebeurde toen Zedekia elf jaar koning van Juda was, in de vijfde maand van dat jaar. De Heer zei tegen mij: "Nog voordat Ik je maakte in de buik van je moeder, kende Ik je al. Al voordat je werd geboren, gaf Ik jou je taak. Toen al was Ik van plan om jou tot mijn profeet voor de volken te maken." Maar ik antwoordde: "Heer, dat kan ik helemaal niet! Ik ben veel te jong!" Maar de Heer zei: "Zeg niet dat je te jong bent. Je zal gaan naar de mensen naar wie Ik je stuur. Je zal tegen hen alles zeggen wat Ik je zeg. Wees niet bang voor hen, want Ik ben bij je. Ik zal je altijd redden." Toen raakte de Heer met zijn hand mijn mond aan. En Hij zei: "Let op, Ik geef je de woorden die je moet zeggen. Ik leg ze in je mond. Ik geef jou vanaf nu de taak om volken uit te rukken, af te breken en te vernietigen. Maar ook om volken op te bouwen en te planten." Toen vroeg de Heer mij: "Wat zie je, Jeremia?" Ik antwoordde: "Ik zie een takje van een amandelboom." Toen zei de Heer: "Dat heb je goed gezien. Als de amandelboom bloeit, is het zeker dat het binnenkort lente wordt. Net zó zeker is het dat mijn woorden binnenkort werkelijkheid zullen worden." Opnieuw vroeg de Heer mij: "Wat zie je?" Ik antwoordde: "Ik zie een pan met kokend water uit het noorden komen." Toen zei de Heer: "Vanuit het noorden zal grote ellende over alle bewoners van dit land spoelen. Ik roep alle volken in het noorden. Hun koningen zullen Jeruzalem en alle steden van Juda aanvallen en veroveren. Want Ik ga de steden van Juda straffen voor hun slechtheid, omdat ze Mij verlaten hebben. Ze hebben offers gebracht aan andere goden. Ze hebben zelfgemaakte godenbeelden aanbeden. Jeremia, maak je klaar. Zeg tegen hen alles wat Ik tegen jou zal zeggen. Wees niet bang, maar doe wat Ik zeg. Maar als je dat niet doet, dán zul je een reden hebben om bang voor hen te zijn. Ik zal ervoor zorgen dat niemand je iets kan doen. Je zal zijn als een stad met een sterke muur er omheen, als een ijzeren pilaar, als een koperen muur. Niemand in Juda zal jou iets kunnen doen. De koningen niet, de leiders niet, de priesters niet en het volk niet. Iedereen zal tegen je zijn, maar niemand zal jou overwinnen. Want Ik ben bij je. Ik zal je altijd redden, zegt de Heer." De Heer zei tegen mij: "Ga naar buiten. Zeg tegen de bewoners van Jeruzalem: Dit zegt de Heer: Mijn volk, vroeger toen je nog jong was, toen je nog maar pas met Mij was getrouwd, hield je heel veel van Mij. Dat weet Ik nog heel goed. Je was Mij gevolgd in de woestijn, in een land waar nog nooit gezaaid was. Je was van Mij, net zoals het eerste deel van elke oogst van Mij is. Iemand die het eerste deel van zijn oogst zelf opeet, is schuldig. Ik zal hem straffen. En net zo zou iedereen die jou kwaad zou doen, schuldig zijn. Ik zou hem straffen. Luister nu naar wat de Heer zegt, stammen van Israël! De Heer zegt: Wat heb Ik je voorouders voor kwaad gedaan? Wat hadden ze voor reden om Mij te verlaten? Waarom zijn ze machteloze afgoden gaan aanbidden? Nu zijn ze zelf machteloos geworden! Waarom vroegen ze niet: 'Waar is de Heer die ons uit Egypte heeft bevrijd? De God die ons door de woestijn leidde?' Ik leidde jullie door dat land van steppen en kuilen, droogte en dood. Dat land waar niemand woont en waar niemand doorheen trekt. En Ik bracht jullie naar een vruchtbaar land waar jullie van rijke oogsten konden eten. Maar toen jullie daar waren gekomen, hebben jullie mijn land bedorven met jullie afgoden. Nu walg Ik van dat land. De priesters vroegen niet: 'Waar is de Heer?' Ze hielden zich wel met mijn wet bezig, maar wilden Míj niet kennen. De leiders hadden als herders mijn volk moeten leiden. Maar ze trokken zich niets van Mij aan. En de profeten spraken [niet meer namens Mij, maar] namens andere goden. Ze waren zinloos bezig. Daarom zal Ik een rechtszaak beginnen tegen jullie [, jullie kinderen] en jullie kleinkinderen. Steek maar eens over naar de eilanden van de Kittieten [(= Cyprus) in het westen] en kijk daar eens. Stuur maar eens boodschappers naar Kedar [in het oosten] en laat hen daar goed rondkijken of daar ooit zoiets is gebeurd. Hebben die volken ooit hun goden geruild voor andere goden? En dat zijn niet eens goden! Maar mijn volk heeft zijn God verruild voor iets waar je niets aan hebt. Hemel, hoor je dat? Wees geschokt en beef! Huil hierover! Mijn volk heeft twee vreselijke dingen gedaan. Ze hebben Mij, de Bron met levend [vers] water, verlaten. En in plaats daarvan hebben ze regenbakken gebouwd. Gebarsten bakken waar het water uit wegloopt. Is Israël soms een slaaf? Is Israël als slaaf geboren? [Nee!] Waarom is hij dan gevangen genomen? De vijanden brullen als leeuwen boven Israël, hun prooi. Ze hebben het land verwoest en de steden verbrand, zodat er niemand meer woont. Zelfs de Egyptenaren uit Nof en Tachpanes kwamen je heuvels kaalscheren! Dat komt doordat jullie je Heer God hebben verlaten. En dat terwijl Hij jullie leidde! Waarom gaan jullie naar Egypte om daar water uit de Nijl te drinken? En waarom gaan jullie naar Assur om water uit de Eufraat te drinken? Dat is verkeerd en het zal jullie veel kwaad doen. Geef toch toe dat het verkeerd van jullie was om je Heer God te verlaten. Dat het verkeerd was om geen ontzag meer voor Hem te hebben. Dit zeg Ik, de Heer van de hemelse legers. Ik heb je vroeger bevrijd uit de slavernij [in Egypte]. Maar je wilde Mij niet dienen. Op elke hoge heuvel en onder elke grote boom aanbid je allerlei andere goden. Maar Ik had het anders bedoeld. Ik had je geplant als een wijnstruik van de allerbeste soort. Maar je bent helemaal veranderd. Je bent zó verwilderd, dat je meer lijkt op een wilde wijnstruik waar nooit voor gezorgd is! Je bent heel erg schuldig. Zelfs als je je met bijtend zuur en sterke zeep zou wassen, zou Ik nog steeds de schuld van je ongehoorzaamheid kunnen zien, zegt de Heer. Hoe kun je beweren: 'Ik ben niet vuil. Ik ben geen andere goden gaan aanbidden.' Ik zie toch Zelf waar je in het dal heen gaat? Ik zie wat je daar doet. Je lijkt wel een onrustig rondrennende vrouwtjes-kameel, of een vrouwtjes-ezel in de woestijn. Ze snuift de lucht op, verlangend op zoek naar een mannetje. Wie houdt haar tegen? Een mannetje dat wil paren hoeft nauwelijks te zoeken. Ze is gemakkelijk te vinden. Zo verlangend als zij op zoek is naar een mannetje, zo snel ren jij naar de afgoden. Houd er toch mee op! Je loopt je voeten ermee kapot en je krijgt er maar dorst van! Maar jij zegt: 'Dat kan me niet schelen. Ik houd van die buitenlandse goden.' Een dief staat voor schut als hij gepakt wordt. Net zo voor schut staat heel Israël. De bevolking, hun koningen, hun leiders, hun priesters en hun profeten. Want iedereen die tegen een stuk hout zegt: 'U bent onze vader,' en tegen een steen: 'Uit u zijn wij ontstaan,' staat voor schut. Maar Mij draaien ze de rug toe. Met Mij willen ze niets meer te maken hebben. Tot ze in moeilijkheden komen! Dan willen ze opeens dat Ik hen red! Waar zijn dan de goden die jullie gemaakt hadden? Laten zij jullie maar komen redden! Want er zijn net zoveel goden in het land Juda als dat er steden zijn! Waarom geven jullie Mij de schuld van alle ellende? Jullie hebben Mij allemaal verlaten, zegt de Heer. Ik heb jullie wel gestraft, maar het heeft niets geholpen. Jullie hebben je profeten vermoord, zoals een leeuw zijn prooi doodt. Mensen, luister goed naar wat Ik zeg: ben Ik voor Israël dan als een woestijn geweest? Of als een plaats waar het aardedonker is? Waarom zegt mijn volk dan: 'Wij zijn onze eigen baas. We komen niet meer bij U terug.'? Zal soms een meisje vergeten haar sieraden om te doen? Zal een bruid vergeten haar bruidsjurk aan te trekken? Maar mijn volk is Mij al heel lang vergeten. Wat wist je goed steeds weer nieuwe mannen te vinden! Je was erger dan de ergste hoer. Op de onderrand van je jurk is zelfs duidelijk het bloed te zien van onschuldige mensen die jij hebt gedood. Ik heb er niet eens naar hoeven te zoeken, want het bloed zit er overal duidelijk zichtbaar op! Toch beweer je: 'Ik ben echt onschuldig! Hij hoeft niet kwaad op mij te zijn.' Maar Ik ga een rechtszaak tegen je beginnen, juist omdat je zegt dat je onschuldig bent. Hoe vaak zul je het nog weer ergens anders proberen? Ook als je weer aan Egypte om hulp gaat vragen, zul je bedrogen uitkomen. Net zoals Assur je bedrogen heeft. Ook uit Egypte zul je wanhopig terugkomen. Want Ik zal ervoor zorgen dat je tevergeefs op Egypte vertrouwt. Je zal bij hen niet vinden waar je op hoopt." [ De Heer zei:] "Als een man zijn vrouw wegstuurt en zij trouwt met een andere man, zal haar eerste man haar dan nog terug willen hebben? Natuurlijk niet. Als zoiets in een land gebeurde, zou dat het land [geestelijk] bederven. Jij, Israël, hebt heel veel mannen gehad. Toch wil Ik dat je bij Mij terugkomt. Kijk eens rond naar de heuvels om je heen. Wijs er eens één aan waar je níet met een man geslapen hebt? Langs de kant van de weg zat jij [als een hoer] op mannen te wachten, zoals een Arabier in de woestijn reizigers opwacht [om ze te beroven]. Je hebt het land bedorven met je ontrouw en je slechtheid. Daarom heb Ik het er voor straf niet meer laten regenen. Daarom is de lenteregen niet gevallen. Maar jij loopt rond als een hoer en je weigert je ervoor te schamen. Je zegt wel: 'U bent mijn Vader. U heeft altijd van mij gehouden. U vergeeft het allemaal wel. U zal vast niet boos blijven.' En intussen doe je steeds ergere dingen." In de tijd dat koning Josia [over Juda] regeerde, zei de Heer tegen mij: "Heb je gezien wat Wegloopster [(= Israël)] gedaan heeft? Ze heeft de gewoonte om op elke hoge berg en onder elke grote boom met mannen naar bed te gaan. Toen ze dat allemaal deed, zei Ik: 'Kom alsjeblieft weer bij Mij terug!' Maar ze kwam niet terug. Haar zus Ontrouw [(= Juda)] zag dat. Ze zag dat Ik Wegloopster, Israël, een echtscheidings-brief gaf en haar daarmee wegstuurde, omdat ze ontrouw aan Mij was geweest. Maar Ik merkte dat Juda zich daardoor niet liet afschrikken. Ook zij ging met andere mannen naar bed. Daarmee bedierf ze het land. Want ze was ontrouw aan Mij: ze aanbad goden van steen en hout. Juda deed wel alsof ze bij Mij terugkwam, maar dat waren alleen maar woorden. Haar hart kwam niet bij Mij terug, zegt de Heer." Daarom zei de Heer tegen mij: "Wegloopster Israël was minder schuldig dan Ontrouw Juda. Jeremia, ga nu naar buiten en roep naar het noorden: 'Kom terug bij Mij, weggelopen Israël! De Heer zegt: Ik zal niet meer boos op je zijn. Ik houd van je. Ik zal niet voor altijd boos op je blijven. Geef alleen toe dat je fout was. Geef toe dat je Mij, jouw Heer God, verlaten hebt, en dat je onder elke grote boom andere goden aanbeden hebt. Geef toe dat je niet naar Mij hebt geluisterd, zegt de Heer.' " [ De Heer zei:] "Kom terug, mijn weggelopen kinderen, zegt de Heer. Want jullie horen bij Mij. Mijn volk, Ik ben met jou getrouwd. Ik zal een heel klein aantal van jullie naar Jeruzalem terugbrengen. Eén uit een hele stad, twee uit een hele familie. Ik zal jullie goede herders geven, herders die jullie leiden zoals Ik het wil. Ze zullen jullie met wijsheid leiden. Ooit zullen jullie weer een groot volk geworden zijn in het land. In die tijd zal er niet meer gesproken worden over de kist van het verbond. Niemand zal er nog aan denken. Niemand zal er nog heen willen gaan. Hij zal vergeten zijn. Daarom zal er ook geen nieuwe kist meer gemaakt worden. In die tijd zal Jeruzalem 'Troon van de Heer' worden genoemd. Alle volken zullen Mij in Jeruzalem komen aanbidden. Ze zullen geen slechte dingen meer doen. In die tijd zal Juda naar Israël gaan. Ze zullen samen uit het land in het noorden terugkomen naar het land dat Ik aan jullie voorouders gegeven heb. Ik was van plan om jou, Israël, een plaats tussen mijn zonen te geven. Ik had je een prachtig land gegeven, het mooiste land dat er is! Ik had gedacht dat je Mij je Vader zou noemen, en dat je altijd bij Mij zou blijven. Maar zoals een vrouw die ontrouw wordt aan haar man, zo ben jij ontrouw aan Mij geworden, zegt de Heer. Hoor! Op de heuvels huilt het volk Israël smekend om hulp. Ze hebben de verkeerde weg gekozen. Ze zijn hun Heer God vergeten. Kom bij Mij terug, mijn weggelopen volk! Ik zal ervoor zorgen dat jullie Mij niet meer verlaten! [Jullie zullen antwoorden:] 'Hier komen we al! We komen naar U toe, want U bent onze Heer God! We hebben onszelf voor de gek gehouden. Al die goden op de heuvels en de bergen konden ons niet helpen. Alleen onze Heer God kan ons helpen! Die goden hebben onze ouders alles gekost, alles waar ze zo hard voor hebben gewerkt. Hun schapen en koeien, hun zonen en dochters. Ons leven lang hebben we niets meer. We hebben niets meer over. Alleen nog onze schande. Want we hebben verkeerd gedaan tegen onze Heer God. Wij en onze ouders hebben ons hele leven verkeerd tegen U gedaan. We hebben nooit naar U willen luisteren.' " (lees verder) De Heer zegt: "Als jullie Mij weer gaan dienen, Israël, mogen jullie bij Mij terugkomen. Als jullie je andere goden wegdoen, hoeven jullie niet meer rond te dwalen. Als jullie zeggen: 'Ik zweer bij de Heer,' zorg dan dat jullie ook de waarheid spreken! Wees eerlijk, zorg voor eerlijke rechtspraak en leef zoals Ik het wil. Dan zullen de andere volken óók door Mij gezegend willen worden. Dan zullen ze óók blij met Mij zijn. En tegen de bewoners van Juda en van Jeruzalem zeg Ik: Maak een nieuw begin. Doe alles weg wat verkeerd is. Ga Mij weer gehoorzamen. Doe van harte wat Ik zeg. Dien Mij niet alleen met woorden, maar met je hart. Als jullie niet veranderen, zal Ik mijn woede als een onblusbaar vuur over jullie uitstorten, vanwege alle slechte dingen die jullie doen." [ De Heer zei:] "Roep overal in Juda en Jeruzalem: 'Blaas in het hele land alarm op de ramshoorn! Roep iedereen bij elkaar! Vlucht naar de steden met muren! Zet op een hoog punt van Jeruzalem de vlag neer, zodat iedereen de weg kan vinden. Vlucht allemaal! Blijf niet staan!' Want Ik laat uit het noorden een ramp over jullie komen. De vijand komt eraan zoals een leeuw tevoorschijn springt van tussen de struiken. De vijand die volken vernietigt, is op weg om met zijn leger jullie land te verwoesten. Jullie steden zullen puinhopen worden waar niemand meer woont. Trek daarom rouwkleren aan, kreun en huil. Want de woede van de Heer is niet te stoppen. In die tijd, zegt de Heer, zullen de koning en de leiders van het land alle hoop verliezen. De priesters en de profeten zullen geschokt zijn." Toen zei ik: "O Heer, U heeft dit volk en Jeruzalem heel erg bedrogen! U heeft gezegd dat we vrede zouden hebben. Maar we worden allemaal gedood!" [ De Heer zei:] "In die tijd zal tegen het volk en tegen Jeruzalem gezegd worden: Er waait een gloeiendhete wind vanuit de heuvels in de woestijn naar Jeruzalem. Maar geen zacht windje. Nee, op mijn bevel zal er een verwoestende storm komen. Dat is de straf die Ik mijn volk geef." [ Jeremia zegt:] "De vijand komt als een zware wolkenmassa aanzetten. De strijdwagens zijn sneller dan de wind. De paarden zijn sneller dan adelaars. Verschrikkelijk! We worden vernietigd! Jeruzalem, doe het kwaad uit je hart weg! Dan zul je nog gered kunnen worden. Hoelang zul je nog zoveel slechte dingen blijven bedenken? Luister! Er is nieuws uit het gebied van de stam van Dan [in het noorden]. Er is nieuws uit de bergen van Efraïm. Het is verschrikkelijk nieuws! Zeg tegen iedereen, en laat het weten in Jeruzalem: er komt een leger aan, uit een ver land! Het komt de steden van Juda veroveren! Zoals bewakers van een akker rond de akker staan, zo zal dat leger Jeruzalem omsingelen. De Heer zegt: 'Dat is omdat het land en de stad Mij ongehoorzaam zijn geweest. Het is jullie eigen schuld dat dit gebeurt. Want jullie deden alleen maar slechte dingen.' Nu worden jullie zwaar gestraft. Het is hartverscheurend." [ Jeremia zegt:] "Ik heb zo'n pijn in mijn binnenste! Ik krimp ervan in elkaar. Mijn hart bonkt en gaat tekeer. Ik kan niet zwijgen, want ik hoor hoorngeschal en krijgsgeschreeuw. Ik hoor over de ene ramp na de andere. Het hele land wordt vernietigd. Onze woonplaatsen worden in één ogenblik verwoest. Hoelang moet ik de krijgsvlag nog zien, het hoorngeschal nog horen?" [ De Heer zei:] "Mijn volk is werkelijk dwaas. Het wil Mij niet dienen. Het kent Mij niet. Het zijn dwaze kinderen die niets begrijpen. Ze zijn goed in het doen van slechte dingen. Maar ze zijn slecht in het doen van goede dingen." [ Jeremia zegt:] "Ik zag dat het land helemaal kaal en leeg was. Ik keek omhoog naar de hemel, maar er was geen licht. Ik keek naar de bergen en zag dat ze beefden. Ik zag de heuvels schudden. Ik zag geen mens. Zelfs de vogels waren gevlucht. Ik zag dat het prachtige groene land een woestijn was geworden. Alle steden lagen in puin. Dat kwam doordat de Heer in zijn woede het land had gestraft." De Heer zegt: "Dit hele land zal een wildernis worden. Maar niet voor altijd. De aarde zal treuren en de hemel zal zwart zijn vanwege dat wat Ik heb besloten. En Ik zal het ook doen. Ik zal mijn plannen niet meer veranderen." [ Jeremia zegt:] "Iedereen in de steden slaat op de vlucht voor de boogschutters en ruiters. De mensen verbergen zich in de bossen en tussen de rotsen. De steden zijn verlaten. Er woont niemand meer. Jeruzalem, je zal worden verwoest! Wat doe jij daar in je mooie dure kleren, met je sieraden om? Waarom heb je je zo mooi opgemaakt? Je maakt je tevergeefs zo mooi. Want je vriendjes hebben geen belangstelling meer voor je. Nee, ze willen je doden! Ik hoor je al luid schreeuwen. Je hapt naar adem en steekt je handen uit om hulp. En je roept: 'Help me! Ze willen me vermoorden!' " [ De Heer zegt:] "Ga rond door de wijken van Jeruzalem. Kijk eens goed om je heen. Kijk of je ook maar íemand op straat kan vinden die eerlijk is, iemand die rechtvaardig is. Dan zal Ik de stad vergeven. Maar de mensen zeggen wel 'Ik zweer het bij de Heer,' maar toch doen ze niet wat ze hebben gezworen." [Jeremia zegt: ] "Heer, U zoekt toch naar waarheid [en rechtvaardigheid]? U heeft de mensen gestraft, maar het doet hun niets. Ze willen nog steeds niet veranderen. Ze blijven koppig en ongehoorzaam. Hun hart is nog harder dan steen. Ze weigeren U weer te gaan dienen. Ik dacht: 'Dat komt doordat dit maar de gewone, arme mensen zijn, die de wet van God niet goed kennen. Zij weten niet hoe de Heer wil dat ze leven. Daarom doen ze zo dwaas. Ik zal naar de leiders van het volk gaan en met hén spreken. Want zíj kennen Gods wet. Zíj weten wat Hij wil.' Maar zij wilden God niet dienen en waren bij Hem weggelopen. Daarom worden ze gedood door een leeuw uit het bos, en aangevallen door een wolf uit de steppe, en ligt er een luipaard op de loer bij hun steden. Iedereen die de stad uitgaat, zal worden verscheurd. Want ze zijn steeds meer slechte dingen gaan doen. Ze zijn in zoveel dingen ongehoorzaam geworden." [ De Heer zegt:] "Hoe kan Ik mijn volk dat vergeven? Het wil Mij niet dienen. Ze zweren bij goden die geen goden zijn. Ik ben altijd zó goed voor hen geweest! Maar toch liepen ze van Mij weg. Ze gingen naar andere goden. En de mannen gaan massaal naar de hoeren. En ze zijn aldoor uit op de vrouw van een ander. Het lijken wel wilde hengsten die willen paren en naar alle merries hinniken. Zou Ik hen daarvoor niet straffen? zegt de Heer. Kan Ik zo'n volk dan zomaar zijn gang laten gaan? [ Daarom zeg Ik tegen de vijand:] Klim over de muren en verniel de wijnstruik. Maar hak hem niet helemaal om. Hak alleen de takken eraf, want die horen niet bij Mij. Want Israël en Juda zijn Mij ontrouw geworden, zegt de Heer. Israël en Juda willen niet meer bij Mij horen. Ze zeggen: 'Nee hoor, Hij is onze God niet. Maar er zal ons niets gebeuren. Er zal geen oorlog of honger komen. De profeten zijn niet belangrijk. Je hoeft niet te luisteren naar wat ze zeggen. Want ze bedenken het allemaal zelf.' Zó gaat het met hen! Jeremia, omdat ze dat zeggen, zullen mijn woorden in jouw mond een vuur zijn. En mijn volk is het hout dat door dat vuur zal verbranden. Dat zeg Ik, de Heer, de God van de hemelse legers." [ De Heer zegt:] "Israël, Ik laat uit de verte een volk naar je toe komen, zegt de Heer. Het is een sterk volk, een eeuwenoud volk waarvan jij de taal niet verstaat. De pijlkoker van dat volk verslindt levens en al zijn boogschutters zijn helden. Dat volk zal je oogst opeten en het brood dat voor je kinderen was. Het zal je schapen en koeien opeten. Het zal je wijn en je olijf-olie opmaken. Het zal je steden verwoesten, ook al dacht je dat je daar veilig was binnen de muren. Maar ook in die tijd zal Ik niet voorgoed met jullie afrekenen. Als jullie gaan vragen: 'Waarom heeft onze Heer God ons dit allemaal aangedaan?' zullen jullie als antwoord krijgen: 'Omdat jullie Mij hebben verlaten. Jullie zijn in je eigen land buitenlandse goden gaan dienen. Daarom zullen jullie in een ander land een buitenlands volk moeten gaan dienen.' Zeg tegen de stammen van Israël en tegen het koninkrijk Juda: Luister toch, dwaas en onverstandig volk! Jullie hebben wel ogen, maar jullie zien niet. En jullie hebben wel oren, maar jullie luisteren niet. Hoe durven jullie te weigeren om ontzag voor Mij te hebben? zegt de Heer. Ik heb de grenzen van de zee bepaald. Het is een eeuwige grens waar de zee nooit overheen gaat. Al rollen en bruisen de golven, ze komen niet over de grens die Ik de zee heb gegeven. Maar jullie zijn koppig en ongehoorzaam. [Jullie houden je niet aan de grenzen die Ik jullie heb gegeven.] Jullie zijn bij Mij weggelopen. Jullie hebben niet bij jezelf gezegd: 'Laten we ontzag hebben voor onze Heer God. Want Hij geeft ons op de juiste tijd regen, in de herfst en in de lente. Hij geeft ons onze oogsten.' Jullie zijn ongehoorzaam aan Mij. Daarom hebben jullie nu geen regen en geen oogsten. Want veel van jullie trekken zich helemaal niets van Mij aan. Ze loeren op mensen zoals vogelvangers loeren op vogels. Ze zetten strikken en vangen mensen! Zoals een kooi vol zit met vogels, zo zitten hun huizen vol met leugens en bedrog. Daarmee zijn ze rijk en machtig geworden. Ze zijn vet en volgegeten. Ze zijn door en door slecht. Ze spreken oneerlijk recht. Ze komen niet op voor de arme mensen en de weeskinderen. Toch gaat het goed met hen. De arme mensen kunnen hun niets schelen. Ik móet zo'n volk wel straffen, zegt de Heer. Ik kan zo'n volk toch niet zijn gang laten gaan? Het is verschrikkelijk en afschuwelijk wat er allemaal in het land gebeurt. Wat de profeten profeteren, zijn leugens. De priesters maken zich rijk ten koste van de mensen. En mijn volk vindt het allemaal best. Maar Ik ga er een eind aan maken. En wat zullen jullie dan doen?" [ Jeremia zegt:] "Zorg dat je wegkomt, stam van Benjamin! Vlucht allemaal Jeruzalem uit! Blaas in Tekoa alarm op de ramshoorn! Steek de vuren op Bet-Kerem aan om alarm te slaan! Want er komt een ramp uit het noorden, een grote ramp. Jeruzalem is te vergelijken met een prachtige weide, maar de Heer gaat die weide vernietigen. Herders komen er met hun kudden geiten naartoe. Ze zetten er hun tenten op en laten hun vee het grasland kaalvreten. [En zoals de kudden het grasland kaalvreten, zo komen legers uit een ver land Jeruzalem helemaal leegplunderen. ] Ze moedigen elkaar aan: 'Kom, maak je klaar om vanmiddag Jeruzalem aan te vallen! Wat jammer, het is er al te laat voor, want het wordt al avond. Laten we dan vannacht aanvallen! We gaan alle paleizen van de stad verwoesten.' De Heer van de hemelse legers zegt [tegen de vijand]: Hak bomen om. Maak daarvan een wal om over de muur van Jeruzalem te klimmen. Deze stad moet gestraft worden omdat ze door en door slecht is. Zoals er uit een bron aldoor water opborrelt, zo borrelt er aldoor misdaad op uit Jeruzalem. Overal is geweld en misdaad. Aldoor zie Ik hoe ziek en verwond de stad is. Jeruzalem, verander en kom bij Mij terug! Anders zal Ik je verlaten. Dan zul je veranderen in een wildernis, een onbewoond land!" Dit zegt de Heer van de hemelse legers: "Wat er overblijft van Israël zal helemaal kaalgeplukt worden, net zoals je de laatste druiven van een wijnstruik plukt. Het land zal doorzocht worden, zoals een wijnboer met zijn hand tussen de takken zoekt naar de laatste druiven." [ Jeremia zegt:] "Tegen wie moet ik spreken? Er wil toch niemand naar me luisteren. Ze vinden het onbelangrijk wat ik namens de Heer zeg. Het maakt hun niets uit. Maar ik ben vol van de woede van de Heer. Ik zal me niet langer inhouden. Ik zal zijn woorden uitstorten over jong en oud en de kinderen in de straten." [De Heer zegt:] "Mannen zullen met hun vrouwen gevangen meegenomen worden, zelfs de oude mensen. Hun huizen zullen aan andere mensen gegeven worden. Ook hun akkers en vrouwen zullen voor hen zijn. Want Ik zal de bewoners van dit land straffen, zegt de Heer. Want iedereen, van hoog tot laag, is hebzuchtig. Iedereen bedriegt iedereen. Zelfs de profeten en de priesters doen dat. Ze doen alsof er niets ergs met Jeruzalem aan de hand is. Ze zeggen: 'Alles gaat goed. Alles gaat goed.' Maar het gaat helemaal niet goed! Ze doen vreselijke dingen, maar ze schamen zich helemaal niet. Ze blozen niet eens. Daarom zullen ze samen met de anderen worden gedood. Op de dag dat Ik hen straf, zullen ze sterven, zegt de Heer." Dit zegt de Heer: "Mijn volk, sta eens even stil op de weg die je gaat. Vraag eens naar de goede weg, de weg die je vroeger ging. Want als je die weg weer kiest, zal het weer goed met je gaan. Dan zul je weer vrede hebben. Maar jullie zeggen: 'Wij willen die weg niet.' Ook heb Ik wachtposten aangewezen die over de mensen moeten waken. De mensen hadden naar hen moeten luisteren. Maar ze zeggen: 'We willen niet luisteren.' Luister daarom, volken, hoe slecht mijn volk is. Luister, aarde, en zie hoe Ik een ramp over dit volk laat komen. Dat is hun eigen schuld. Want ze luisteren niet naar Mij. Ze willen mijn wet niet gehoorzamen. Wat heb Ik aan hun offers van de duurste wierook en de beste kaneel uit verre landen? Wat moet Ik ermee? Ik geniet ook niet van hun brand-offers en vlees-offers. Ik ben er helemaal niet blij mee. Daarom zal Ik een struikelblok voor hen neerleggen. Daar zullen ze allemaal over vallen. Vaders, kinderen, buren en vrienden. Ze zullen allemaal sterven. Allemaal." De Heer zegt: "Let op, er komt een volk uit het noorden. Een groot volk in een ver land maakt zich klaar voor de strijd. Het is goed bewapend met speren en bogen. Het is een wreed volk dat geen medelijden kent en geen genade heeft. Hun leger van paarden nadert, dreunend als de zee. Ze zijn klaar voor de strijd tegen jou, Jeruzalem!" [ Jeremia zegt:] "We hebben gehoord dat ze eraan komen. We zijn doodsbang. We beven allemaal van angst. Ga niet naar je akkers. Ga de weg niet op. Want de vijand is overal! Overal is gevaar. Jeruzalem, doe rouwkleren aan! Treur zo hevig alsof je treurt over de dood van je enige zoon. Huil bittere tranen. Want de vijand zal ons plotseling overvallen." [ De Heer zegt:] "Jeremia, jij bent mijn wachttoren. Jij moet opletten wat de mensen doen. Jij bent mijn keurmeester. Jij moet het leven van de mensen bekijken en keuren. Je zal het zien: ze zijn allemaal slechter dan slecht. Ze doen niet anders dan kwaadspreken. Ze zijn zo slecht als [roestig] koper, als [roestig] ijzer. Moordenaars zijn het. Mijn blaasbalg is verbrand, zó heet heb Ik mijn vuur ermee opgestookt. Het lood verbrandt, maar hoe Ik mijn best ook doe, het lukt niet om [in mijn smelt-oven] het kwaad uit mijn volk weg te smelten. Ze zijn door en door slecht. Ik noem hen 'afgekeurd zilver', want Ik, de Heer, heb hen afgekeurd." De Heer zei tegen mij: "Ga in de poort van de tempel staan. Roep daar wat Ik je nu zeg: Juda, luister naar wat de Heer zegt! Laat iedereen die door deze poorten binnenkomt om de Heer te aanbidden, luisteren naar wat de Heer zegt! Dit zegt de Heer van de hemelse legers, de God van Israël: Verander jullie manier van leven. Houd op met het doen van slechte dingen. Dan zal Ik jullie in deze stad laten wonen. Vertrouw er maar niet op dat de tempel jullie wel zal redden. Jullie roepen: 'Dit is de tempel van de Heer! De Heer zal zijn heiligdom beschermen!' Maar Ik zal jullie alleen redden als jullie je leven veranderen en ophouden met het doen van slechte dingen. Als jullie weer rechtvaardig rechtspreken. Als jullie vreemdelingen, weeskinderen en weduwen niet langer slecht behandelen. Als jullie geen onschuldige mensen meer doden. Als jullie stoppen met het aanbidden van andere goden, want dat doet jullie alleen maar kwaad! Dán zal Ik jullie in deze stad laten wonen en in het land dat Ik aan jullie voorouders gegeven heb. Dán zullen jullie hier voor altijd blijven wonen. Maar jullie vertrouwen op lege woorden. Want jullie stelen, moorden, zijn ontrouw aan jullie man of vrouw, bij rechtszaken zweren jullie dingen die niet waar zijn, jullie brengen offers aan Baäl en andere goden. En dan durven jullie naar Mij in mijn tempel te komen en te zeggen: 'Wij zijn gered!' Denken jullie dat Ik jullie zal redden, zodat jullie kunnen doorgaan met het doen van al die vreselijke dingen? Jullie doen alsof de tempel waar Ik woon een rovershol is! Maar Ik heb het heus wel gezien, zegt de Heer. Ga eens naar de stad Silo, waar Ik vroeger in de tent woonde. Ga maar eens kijken wat Ik daarmee heb gedaan, vanwege de slechte dingen die mijn volk Israël deed. Nu doen jullie dezelfde dingen, zegt de Heer. Steeds heb Ik jullie gewaarschuwd. Maar jullie wilden niet luisteren. Ik heb jullie geroepen. Maar jullie wilden niet antwoorden. Jullie vertrouwen op deze tempel waar Ik woon. Maar nu zal Ik met deze tempel hetzelfde doen als met Silo. En dat is omdat jullie niet naar Mij luisteren. Ook Jeruzalem, de stad die Ik aan jullie en jullie voorouders heb gegeven, zal Ik verwoesten. Ik zal jullie van Mij wegslingeren. Net zoals Ik jullie volksgenoten uit het koninkrijk Israël heb weggeslingerd." [ De Heer zegt:] "Jeremia, bid niet voor dit volk. Smeek Mij niet om nog iets voor hen te doen. Spreek geen gebeden voor hen uit. Dring niet bij Mij aan, want Ik zal niet naar je luisteren. Zie je niet wat ze doen in de steden van Juda en in de straten van Jeruzalem? De kinderen verzamelen hout, de vaders maken er een vuur mee en de vrouwen kneden deeg om op dat vuur offerkoeken te bakken voor de koningin van de hemel. Ze gieten wijn-offers uit voor andere goden, om Mij te beledigen. Doen ze Míj daar kwaad mee? Nee, uiteindelijk doen ze zichzelf kwaad. Want ze komen bedrogen uit. Daarom, zegt de Heer, stort Ik mijn woede als een onblusbaar vuur over hen uit. Over deze stad, mensen en dieren, bomen en akkers. Alles zal vernietigd worden. Dit zegt de Heer van de hemelse legers, de God van Israël: Brengen jullie maar brand-offers en vlees-offers. Eten jullie maar offervlees. Maar toen Ik jullie voorouders uit Egypte bevrijdde, heb Ik nooit tegen hen gezegd dat Ik brand-offers en vlees-offers wilde hebben. Ik heb hun toen alleen bevolen: 'Luister naar Mij en doe wat Ik zeg. Dan zal Ik jullie God zijn en zullen jullie mijn volk zijn. Doe alles wat Ik zeg. Dan zal het goed met jullie gaan.' Maar ze hebben niet naar Mij geluisterd en Mij niet gehoorzaamd. Koppig en ongehoorzaam deden ze alleen wat ze zelf wilden. En ze bedachten alleen maar slechte dingen. Ze liepen aldoor een andere kant op, in plaats van achter Mij aan. Vanaf de dag dat hun voorouders uit Egypte vertrokken tot nu toe, heb Ik steeds mijn profeten naar hen toe gestuurd. Dag in dag uit hebben zij hen gewaarschuwd. Maar ze wilden niet luisteren naar wat de profeten namens Mij zeiden. Ze gehoorzaamden niet. Ze waren nog koppiger dan hun voorouders. Ook jij zal mijn woorden tot hen spreken, Jeremia, en ook naar jou zullen ze niet luisteren. Je zal hen wel roepen, maar ze zullen je niet antwoorden. Zeg daarom tegen hen: Jullie zijn een ongehoorzaam volk. Jullie willen niet luisteren naar jullie Heer God. Jullie trekken je er niets van aan als Hij jullie streng toespreekt en straft. Jullie zéggen wel dat jullie Hem dienen, maar daar is niets van waar. [ Jeremia,] scheer je hoofd kaal [als teken van verdriet] en werp het haar weg. Ga naar de heuvels en zing daar een treurlied. Want Ik heb mijn volk weggeworpen en verlaten, omdat Ik woedend op hen ben. Want het volk van Juda doet alles wat Ik verboden heb, zegt de Heer. Ze hebben hun walgelijke godenbeelden neergezet in de tempel waar Ik woon. Zo hebben ze mijn tempel besmeurd. Ze hebben altaren gebouwd bij Tofet in het Ben-Hinnomdal. Daar verbranden ze hun zonen en dochters als offer aan hun goden. Dat had Ik hun niet bevolen. Ik heb nooit gezegd dat ze dat moesten doen. Zoiets heb Ik zelfs nooit bedacht. Daarom zal die plek op een dag niet langer Tofet of Ben-Hinnomdal genoemd worden, maar Moorddal, zegt de Heer. De lijken zullen in Tofet begraven worden omdat er op de begraafplaats geen plek meer is. Heel veel lijken van dit volk zullen niet eens begraven worden. Ze zullen worden opgegeten door de vogels en de wilde dieren. Niemand zal de dieren wegjagen. In de steden van Juda en in de straten van Jeruzalem zal geen blijdschap meer te horen zijn. Alle vrolijkheid zal zijn verdwenen. Bruidegom en bruid zullen er niet langer te horen zijn, want het land zal helemaal verwoest zijn. (lees verder) In die tijd zullen de botten van de koningen van Juda, van de leiders, van de priesters, van de profeten en van de bewoners van Jeruzalem uit hun graven worden gehaald. Ze zullen overal verspreid liggen in het licht van de zon, de maan en de sterren die ze aanbaden toen ze nog leefden. Ze zullen nooit meer begraven worden. Ze zullen mest worden voor de akkers. Ik laat maar een paar mensen over van dit slechte volk. Ze zullen wonen in de landen waarheen Ik hen heb weggejaagd. En ze zullen liever willen sterven dan daar in dat verre land te moeten leven, zegt de Heer van de hemelse legers." [ De Heer zegt:] "Jeremia, zeg tegen hen: Dit zegt de Heer: Als iemand valt, staat hij toch ook weer op? Als iemand wegloopt, komt hij toch ook weer terug? Waarom blijft dit volk dan weglopen? Waarom komt Jeruzalem dan nooit bij Mij terug? Dit volk gelooft liever in bedrog. Het weigert Mij weer te gaan dienen. Ik heb goed naar hen geluisterd. Ik heb gehoord wat er gebeurt. Ze houden niet van de waarheid. Niemand heeft spijt van de slechte dingen die hij heeft gedaan. Niemand zegt: 'Help! Hoe heb ik dit kunnen doen?' Ze draven bij Mij vandaan als een paard dat zich in de strijd stort. Ooievaars weten wanneer het tijd is om te komen en tijd om weer weg te trekken. Duiven, kraanvogels en zwaluwen weten wanneer het tijd is voor de trek. Maar mijn volk weet niet dat de tijd gekomen is dat Ik over hen rechtspreek. Hoe durven jullie te zeggen: 'Wij zijn wijs en hebben de wet van de Heer'? Let op wat een leugens jullie schrijvers hebben opgeschreven! Ze hebben mijn wet vervalst! De wijze mensen zullen voor schut staan. Ze hebben niet willen luisteren naar wat Ik heb gezegd. Ze hebben leugens geloofd. Wat voor wijsheid hebben ze dan? Daarom zal Ik hun vrouwen aan andere mannen geven. Ik zal hun akkers aan andere eigenaars geven. Want iedereen, van hoog tot laag, is hebzuchtig. Iedereen bedriegt iedereen. Zelfs de profeten en de priesters doen dat. Ze doen alsof er niets ergs met Jeruzalem aan de hand is en zeggen: 'Alles gaat goed. Alles gaat goed.' Maar het gaat helemaal niet goed! Ze doen vreselijke dingen, maar ze schamen zich helemaal niet. Ze blozen niet eens. Daarom zullen ze samen met de anderen worden gedood. Op de dag dat Ik hen straf, zullen ze allemaal sterven, zegt de Heer. Ik zal hen verzamelen en wegvagen. Want er zijn geen druiven aan de wijnstruik, geen vijgen aan de vijgenboom. Zelfs de bladeren zijn afgevallen. Alles wat Ik aan hen had gegeven, zullen ze verliezen." [ Jeremia zegt:] "Waarom blijven we hier nog zitten? Laten we naar de steden met muren gaan en daar sterven. Want onze Heer God legt ons het zwijgen op. Hij geeft ons bittere gal te drinken, omdat we Hem ongehoorzaam zijn geweest. Blijf maar hopen dat alles goed zal komen, maar het komt niet meer goed. Blijf maar hopen dat we nog gered worden, maar er komt niets dan ellende! In het gebied van de stam van Dan [in het noorden] is het gesnuif van de paarden al te horen. De mensen die het leger horen aankomen, beven van angst. De vijand komt en vernietigt de akkers en oogsten, verwoest alle steden, doodt alle mensen. De Heer zegt: Let op, Ik stuur giftige slangen op jullie af. Ze zullen jullie bijten en niets helpt tegen hun vergif." [ Jeremia zegt:] "Niemand kan mij troosten! Ik voel me ziek van verdriet. Hoor! Ik hoor het hulpgeroep van Jeruzalem uit een ver land. Jeruzalem roept: 'Is de Heer dan niet meer in Jeruzalem? Woont de Koning daar dan niet meer?' [Maar de Heer zegt tegen jullie:] 'Waarom hebben jullie Mij zo kwaad gemaakt met jullie godenbeelden, goden die niets kunnen, goden uit andere landen?' De oogsttijd is voorbij, de zomer is afgelopen, en we zijn nog steeds niet gered! Ik ben zo bedroefd over de ellende van Jeruzalem! Ik voel me er ziek van. Ik loop in rouwkleren en ben diep geschokt. Is er dan geen zalf in Gilead? Is er dan geen dokter? Want waarom zijn de wonden van Jeruzalem niet genezen? (lees verder) Zat mijn hoofd maar vol met water! Waren mijn ogen maar een bron! Dan had ik tenminste genoeg tranen om dag en nacht te huilen over de doden van Jeruzalem! Wist ik in de woestijn maar een schuilplaats. Dan kon ik mijn volk verlaten. Dan kon ik bij hen weggaan. Want ze zijn allemaal ontrouw aan God. Het is een bende trouweloze mensen." De Heer zegt: "Met hun tong schieten ze leugens af, als pijlen uit een boog. Ze regeren onrechtvaardig over het land. Ze plegen de ene misdaad na de andere. En Mij willen ze niet kennen. Pas op voor je vriend. Vertrouw zelfs je broer niet. Want je broers bedriegen je en je vrienden spreken kwaad over je. Iedereen bedriegt zelfs zijn beste vriend. Niemand spreekt de waarheid. Iedereen liegt en bedriegt. Niemand doet nog iets goeds. Leugen wordt op leugen gestapeld. Bedrog op bedrog. En Mij willen ze niet kennen, zegt de Heer. Daarom zegt de Heer van de hemelse legers: Ik zal hen smelten zoals je goud smelt. Ik kijk of er nog iets goeds in hen te vinden is. Want wat moet Ik anders doen met Jeruzalem? Hun tong is zo dodelijk als een pijl. Eén en al leugens en bedrog. De mensen praten vriendelijk tegen elkaar. Maar in gedachten bedenken ze hoe ze de ander kunnen beroven. Zou Ik hen daar soms niet voor straffen? zegt de Heer. Kan Ik zo'n volk dan zomaar zijn gang laten gaan?" [ Jeremia zegt:] "Ik wil een treurlied zingen over de bergen. Ik zal huilen over de graslanden in de dalen. Want ze zijn afgebrand. Alles is zo doods als een woestijn. Er is niemand meer. Er is geen geblaat van vee meer te horen. Alle vogels en dieren zijn verdwenen." [ De Heer zegt:] "Ik zal Jeruzalem veranderen in een hoop stenen. Het zal een plek worden waar de jakhalzen komen schuilen. Ik zal de steden van Juda helemaal verwoesten. Er zal niemand meer wonen." [ Jeremia zegt:] "Wie is wijs genoeg om dit te begrijpen? Kan degene tegen wie de Heer dit gezegd heeft het ook uitleggen? Waarom is het land vernietigd en verbrand? Waarom is het land zo doods geworden als een woestijn? Waarom woont er niemand meer?" De Heer zegt: "Omdat ze zich niet gehouden hebben aan de wet die Ik hun had gegeven. Omdat ze niet naar Mij hebben willen luisteren en niet hebben geleefd zoals Ik het wil. Omdat ze koppig en ongehoorzaam hebben gedaan wat ze zelf wilden. Omdat ze andere goden hebben aanbeden. Dat hebben ze van hun ouders geleerd. Daarom laat Ik hen bittere kruiden eten en bittere gal drinken, zegt de Heer van de hemelse legers, de God van Israël. Ik zal hen verspreiden onder andere volken die zij en hun ouders niet kenden. En Ik zal hun vijanden achter hen aan sturen, totdat Ik hen helemaal vernietigd heb." Dit zegt de Heer van de hemelse legers: "Let op en roep de klaagvrouwen! Zorg dat ze zo gauw mogelijk komen. Vraag hun om treurliederen voor jullie te zingen. Laat de tranen over jullie wangen stromen. Want uit Jeruzalem is gehuil en gejammer te horen: 'De stad is vernietigd! We zijn verloren! We moeten ons land verlaten! Ze hebben al onze steden verwoest!' Luister, klaagvrouwen, naar wat de Heer zegt. Leer dit klaaglied. Leer het ook aan jullie dochters en vriendinnen: 'De dood is door onze ramen naar binnen geklommen. Hij is onze paleizen binnen gekomen. Hij heeft de kinderen in de straten gedood, de jonge mensen op de pleinen vermoord. De Heer zegt: De lijken van de mensen liggen overal, als mest op het veld, als korenhalmen die achter de maaier op de grond vallen, en door niemand worden opgeraapt.' " De Heer zegt: "Laten wijze mensen maar niet blij zijn over hun wijsheid. Laten sterke mensen maar niet blij zijn over hun kracht. Laten rijke mensen maar niet blij zijn over hun rijkdom. Maar als iemand blij wil zijn, laat hij er dan blij over zijn dat hij Mij kent. Dat hij weet dat Ik de Heer ben, dat Ik goed en liefdevol ben en dat Ik rechtvaardig over de aarde heers. Want dat zijn de dingen waar Ik van geniet, zegt de Heer. Er komt een tijd, zegt de Heer, dat Ik mijn volk zal straffen, ook al heeft het een verbond met Mij. Ik zal hen net zo straffen als de volken die geen verbond met Mij hebben. Ik zal ze allemaal straffen: Egypte en Juda, Edom en de Ammonieten, Moab en alle volken die in de woestijn leven en die de hoeken van hun haar afscheren. Al die andere volken hebben geen verbond met Mij. Het volk Israël heeft wél een verbond met Mij, maar toch wil het niet naar Mij luisteren." (lees verder) [ Jeremia zegt:] "Volk van Israël, luister naar wat de Heer tegen jullie zegt! Doe niet wat de andere volken doen. Denk niet dat de dingen die je aan de hemel ziet, iets zeggen over de toekomst. Laat je er niet bang door maken, zoals de andere volken. Want wat de andere volken aanbidden, is machteloos. Het zijn gewoon stukken hout die mensen uit het bos hebben gekapt. Ze hebben er met een beitel een vorm aan gegeven en die met zilver en goud versierd. Ze zetten ze daarna met spijkers vast, zodat ze niet kunnen omvallen. Zo staan ze daar. Het zijn net vogelverschrikkers, want spreken kunnen ze niet. Ze moeten gedragen worden, want ze kunnen niet zelf lopen. Wees niet bang voor zulke goden, want ze doen geen kwaad. Maar ze doen ook niets goeds! Heer, niemand is als U. U bent geweldig en U bent machtig. Iedereen zou voor U ontzag moeten hebben. U heeft daar recht op, want U bent de Koning van alle volken. Geen enkel wijs man van de volken, geen mens in al de koninkrijken, is zoals U. Want hierin zijn zij allemaal onverstandig en dwaas: ze aanbidden beelden van hout. Het is onzin om zoiets te aanbidden. Die beelden worden wel door vakmensen bedekt met zilver uit Tarsis en goud uit Ufaz, en ze hebben wel kostbare mantels om, maar ze zijn helemaal door mensen gemaakt. Maar de Heer God is de Waarheid. Hij is de levende God, de eeuwige Koning. Als Hij boos is, beeft de aarde. Geen volk overleeft het als Hij kwaad op hen is. Zeg tegen de volken: Goden die de hemel en de aarde niet hebben gemaakt, zullen weer van de aarde en vanonder de hemel verdwijnen. God maakte de aarde door zijn kracht. Hij maakte de wereld met wijsheid. Hij plaatste de hemel met verstand. Als Hij spreekt, dreunt zijn stem langs de hemel als het dreunen van de zee. Hij roept de wolken van het einde van de aarde. Hij laat het bliksemen en regenen. Hij haalt de wind uit zijn voorraadkamers. De mensen zijn onverstandig en weten niets [van God]. De goudsmeden staan voor schut met hun beelden. Want het zijn maar leugens. Er zit geen leven in. Ze hebben niets te betekenen. Ze zijn alleen maar bespottelijk. Als God hen straft, blijft er niets van hen over. De God van Jakob lijkt niet op die goden. Want Hij is de Maker van alles. En Israël is zijn eigendom. Hij is de Heer van de hemelse legers! Pak al je spullen in om de stad uit te vluchten, bewoners van Jeruzalem! Want de Heer zegt: 'Deze keer slinger Ik de bewoners van dit land weg als stenen uit een slinger. Ik zal hen in grote moeilijkheden brengen. Want alleen dan zullen ze weer bij Mij terugkomen.' " [ Jeremia zegt:] Ik heb zo'n verdriet! Ik heb zo'n pijn! Maar we moeten het verdragen. Ons leven stort in als een tent waarvan de touwen zijn losgerukt. De bewoners zijn uit het land vertrokken. Niemand zal ons nog helpen. De leiders, de herders van dit volk, zijn dwaas. Ze willen niet teruggaan naar de Heer. Daarom nemen ze onverstandige besluiten en is hun hele kudde uit elkaar geslagen. We horen geruchten en beangstigend nieuws uit het noorden! Er wordt gezegd dat alle steden van Juda verwoest zullen worden. Er zullen alleen nog jakhalzen wonen. Ik weet, Heer, dat de mensen niet zelf mogen kiezen hoe ze leven. Ik weet dat wij niet zelf mogen bepalen wat we doen. Heer, U mag ons straffen als dat nodig is. Maar straf ons niet zo zwaar als we verdiend hebben. Anders blijft er niets van ons over. Stort uw [volle] woede maar uit over de volken die U niet kennen, over de mensen die U niet aanbidden. Want ze hebben ons verslonden. Ze hebben ons helemaal vernietigd. En ze hebben ons mooie land veranderd in een wildernis!" De Heer zei tegen mij: "Zeg tegen de bewoners van Juda en Jeruzalem: Luister naar wat Ik in mijn verbond heb gezegd. Dit zegt de Heer, de God van Israël: Als iemand zich niet houdt aan mijn verbond, is hij vervloekt. Ik heb dat verbond met jullie voorouders gesloten toen Ik hen uit de slavernij van Egypte bevrijdde. Ik heb toen gezegd: 'Luister naar Mij en doe alles wat Ik zeg. Dan zullen jullie mijn volk zijn en zal Ik jullie God zijn. Dan zal Ik jullie het prachtige en vruchtbare land geven dat Ik aan jullie voorvaders [Abraham, Izaäk en Jakob] heb beloofd. Dat is het land waar jullie nu wonen." Ik antwoordde: "Ja, Heer, dat is zo." En de Heer zei: "Roep dit tegen de bewoners van de steden in Juda. Roep het in de straten van Jeruzalem. Zeg: Houd je aan Gods verbond. Doe wat daarin staat. Want vanaf de dag dat Ik jullie voorouders uit Egypte bevrijdde tot nu toe, heb Ik aldoor duidelijk gezegd: 'Luister naar Mij.' Maar ze luisterden niet. Ze deden alsof ze doof waren. Ze waren koppig en ongehoorzaam en deden de slechte dingen die ze zelf wilden. Daarom heb Ik alles gedaan wat Ik gezegd heb toen Ik met hen dit verbond sloot. Want ze hebben niet naar Mij geluisterd." Verder zei de Heer tegen mij: "Er is een samenzwering van de bewoners van Juda en Jeruzalem. Ze zijn dezelfde slechte dingen gaan doen als hun voorouders. Net als zij willen ze niet naar Mij luisteren. Net als zij zijn ze andere goden gaan aanbidden. Het koninkrijk Israël en het koninkrijk Juda hebben het verbond verbroken dat Ik met hun voorouders had gesloten. Daarom zal Ik een ramp over hen laten komen. Ze zullen er niet aan kunnen ontsnappen. Dan zullen ze tot Mij schreeuwen in hun nood. Maar Ik zal niet naar hen luisteren. De bewoners uit de steden van Juda en de bewoners van Jeruzalem zullen schreeuwen tot de goden aan wie ze offers hebben gebracht. Maar die zullen hen niet kunnen redden. Er zijn net zoveel goden in Juda als dat er steden zijn! Er zijn net zoveel altaren in Jeruzalem als dat er straten zijn! Altaren waarop ze offers brengen aan die vreselijke goden! Jeremia, bid niet voor dit volk. Smeek Mij niet om nog iets voor hen te doen. Spreek geen gebeden voor hen uit. Want Ik zal niet naar hen luisteren als ze tot Mij schreeuwen in hun ellende. Ik houd van jullie, maar wat doen jullie in mijn tempel? Jullie offeren aan allerlei goden, en niet aan Mij. Jullie vinden het heerlijk om slechte dingen te doen. Ik noemde jou mijn prachtige olijfboom, vol heerlijke olijven. Maar nu steek Ik je in een geweldige storm rondom in brand. Je takken zullen verbranden. Ik, de Heer van de hemelse legers, heb jou geplant. Maar nu zal Ik je vernietigen door een ramp. Dat doe Ik omdat je zoveel slechte dingen hebt gedaan. Want het koninkrijk Israël en het koninkrijk Juda hebben Mij woedend gemaakt met hun offers aan andere goden." De Heer waarschuwde mij dat de mensen me wilden doden. Toen zag ik pas wat ze aan het doen waren. Want ik had eerst helemaal niets in de gaten. Net zoals een lam of een koe het niet in de gaten heeft dat hij meegenomen wordt om geslacht te worden. Ik wist niet dat er een samenzwering tegen mij was. Dat ze gezegd hadden: 'Laten we hem vermoorden. Dan hoeven we hem niet meer aan te horen. Dan kunnen we hem vergeten!' Maar, Heer van de hemelse legers en Rechtvaardige Rechter, U weet wat er diep in het hart van de mensen is. U zal over hen rechtspreken en hen straffen! Ik vertrouw op U! [ De Heer zei tegen mij:] "Dit zeg Ik, de Heer, tegen de mannen van Anatot, omdat ze je willen vermoorden. Ze zeggen tegen je: 'Als je nog een keer profeteert namens de Heer, vermoorden we je!' Daarom zegt de Heer van de hemelse legers: Ik zal hen straffen. Ze zullen door het zwaard worden gedood. Hun zonen en dochters zullen sterven van de honger. Er zal niemand van hen in leven blijven. Want Ik zal komen om hen te straffen." [ Jeremia zegt:] "Als ik met U van mening verschil, weet ik al van tevoren dat U gelijk heeft. Want U heeft altijd gelijk. Toch wil ik van U weten: waarom gaat het aldoor goed met de mensen die zich niets van U aantrekken? Waarom kunnen zij zo zorgeloos leven? Ze zijn als een boom die U heeft geplant. Ze hebben wortels gekregen. Ze groeien en groeien en er komen ook vruchten aan. Ze spreken wel over U, maar U woont niet in hun hart. Ze houden niet van U. Heer, U kent mij. U weet wat er diep binnenin mij is. U weet dat ik van U houd. Heer, sleur die mensen weg als schapen die geslacht gaan worden. Bewaar hen tot de dag van de slacht. Want het gaat slecht met het land: alles verdroogt. Het is hun schuld dat [het niet langer regent en] alle dieren en vogels sterven. Het is omdat de mensen zo slecht zijn. Maar ze blijven [van U] zeggen: 'Hij ziet niet wat er met ons gebeurt.' " [ De Heer zegt:] "Jeremia, als je met mensen hardloopt, word je al moe. Hoe wil je het dan opnemen tegen paarden? Als je alleen in een vredig land op Mij kan vertrouwen, hoe wil je Mij dan vertrouwen in de bossen [vol wilde dieren] langs de Jordaan? Denk erom: zelfs je broers en ooms laten je in de steek. Ze schelden je uit als je langskomt. Maar ook als ze vriendelijk tegen je doen, moet je hen niet vertrouwen." [ De Heer zegt:] "Ik hield zielsveel van Jeruzalem, de plaats waar Ik woon. Toch heb Ik Jeruzalem en mijn volk verlaten. Ik heb mijn lieveling in de macht van de vijand gegeven. Mijn volk gedroeg zich tegen Mij als een leeuw in het bos, een leeuw die tegen Mij brult. Daarom houd Ik niet langer van hen. Mijn volk gedraagt zich tegen Mij als een roofvogel. Maar nu wordt het zelf aangevallen door andere roofvogels! Roofdieren, kom allemaal hier! Kom allemaal hier om te eten! Veel herders hebben mijn wijngaard verwoest, mijn prachtige akker vertrapt. Mijn prachtige akker is een wildernis geworden. Dor en kaal ligt mijn akker daar. Het hele land is verwoest. Niemand zorgt er nog voor. De legers verschijnen op de heuvels in de woestijn. Ze komen het land verwoesten. Want het zwaard van de Heer doodt in het hele land. Niemand is veilig. Mijn volk heeft wel graan gezaaid, maar doornstruiken geoogst. Het heeft wel hard gewerkt, maar er helemaal niets voor gekregen. Wees maar bedroefd over de vreselijke oogst! Het is je straf omdat Ik woedend op je ben! Dit zegt de Heer: Slechte volken rond Israël gaan tekeer tegen mijn volk. Ze verwoesten het land dat Ik aan mijn volk Israël had gegeven. Maar Ik zal hen daarvoor straffen. Dan zal Ik hén wegrukken uit hun eigen land. En het volk van Juda zal Ik van tussen die andere volken wegrukken. Maar Ik zal ook weer medelijden met die volken hebben. Dan zal Ik hen terugbrengen naar hun eigen land. Iedereen zal terugkomen naar zijn eigen stuk grond. Eerst hadden zij mijn volk geleerd om bij hun afgoden te zweren en hun afgoden te aanbidden. Maar als ze van mijn volk geleerd hebben om bij Mij te zweren en Mij te aanbidden, dan zullen ze bij mijn volk mogen horen. Maar als een volk weigert om naar Mij te luisteren, zal Ik het helemaal vernietigen, zegt de Heer." De Heer zei tegen mij: "Ga een linnen gordel kopen en doe die om. Zorg dat hij niet nat wordt." Ik kocht een linnen gordel, zoals de Heer gezegd had, en deed hem om. Toen zei de Heer tegen mij: "Houd deze gordel om en ga naar de rivier de Eufraat. Verberg hem daar in een rotsspleet." Dus ging ik naar de Eufraat en deed wat de Heer me had gezegd. Na een hele tijd zei de Heer tegen mij: "Ga naar de Eufraat en haal de gordel op die je daar hebt verborgen." Ik ging naar de Eufraat en haalde de gordel uit de plaats waar ik hem had verborgen. Ik zag dat hij helemaal bedorven was. Hij was nergens meer voor te gebruiken. Toen zei de Heer tegen mij: "Dit zegt de Heer: Ik zal de trots van Juda en Jeruzalem net zo vernietigen als deze gordel. Dit volk is slecht, want het weigert naar Mij te luisteren. Ze doen wat ze zelf willen. Ze zijn andere goden gaan aanbidden. Dit volk is net zo bedorven als deze gordel. Want net zoals een gordel dicht om het middel van een man zit, zo had Ik het koninkrijk Israël en het koninkrijk Juda dicht naar Mij toe getrokken. Ze zouden mijn eigen volk zijn. Ik had trots op hen willen zijn. Ze hadden mijn sieraad moeten zijn. Maar dat is niet gebeurd, want ze hebben niet naar Mij willen luisteren." [ De Heer zegt:] "Omdat ze niet naar Mij hebben willen luisteren, moet je tegen hen zeggen: 'Dit zegt de Heer, de God van Israël: Alle kruiken zullen met wijn worden volgegoten.' Ze zullen tegen je zeggen: 'Dat weten we toch wel, dat alle kruiken met wijn worden volgegoten?' Zeg dan tegen hen: 'Dit zegt de Heer: Let op, Ik zal alle bewoners van dit land volgieten met wijn. Alle mensen, de koningen uit de familie van David, de priesters, de profeten en de bewoners van Jeruzalem, zal Ik dronken voeren. Daarna zal Ik hen tegen elkaar slaan, zodat ze allemaal breken, jong en oud. Zonder medelijden, zonder genade. Niets zal Mij nog tegenhouden om hen helemaal te vernietigen.' " [ Jeremia zegt:] "Luister! Spits je oren. Wees niet langer trots, want de Heer zal doen wat Hij heeft gezegd! Heb ontzag voor de Heer God, vóórdat Hij het om jullie heen donker laat worden. Vóórdat jullie in het donker zullen struikelen over de rotsen. Jullie hopen wel dat het licht zal worden, maar Hij zal het aardedonker maken. Het zal het duister van de dood zijn. Maar als jullie nog steeds niet willen luisteren, zal ik me wel verbergen. Ik zal in de eenzaamheid over jullie huilen. Mijn tranen zullen stromen omdat jullie zo trots zijn. Want door jullie trots zullen jullie, het volk van de Heer, gevangen uit dit land worden meegenomen. [ De Heer zei tegen mij:] "Ga zeggen tegen de koning en de moeder van de koning: Kom van uw troon af en ga op een gewone stoel zitten. Want uw prachtige kroon is van uw hoofd gevallen. [Uw eer is verdwenen. ] De poorten van de steden van het Zuiden zullen worden gesloten en niemand zal ze nog open doen. Iedereen uit Juda zal worden meegenomen. Iedereen. Kijk, de vijand komt er al aan vanuit het noorden. Waar is uw volk? De prachtige kudde waar u voor moest zorgen? Jeruzalem, wat zul je zeggen als één van de vele landen waarmee je allerlei verbonden sloot, nu opeens je heerser wordt? Het is je eigen schuld. Wat zul je een pijn lijden! Je zal je afvragen: 'Waarom overkomt mij dit?' Het antwoord is: omdat je je als een hoer hebt gedragen [en niet trouw aan Mij gebleven bent]. Daarom word je helemaal geplunderd en word je behandeld als een slavin. Kan een Ethiopiër de kleur van zijn huid veranderen? Kan een luipaard de vlekken op zijn vacht veranderen? [Nee.] En net zó kun jij niet veranderen. Jij kan geen goede dingen doen. Je hebt alleen maar geleerd om slechte dingen te doen. Daarom zal Ik je bewoners verstrooien als stof dat wordt weggeblazen door de woestijnwind. Dat is de straf die Ik je geef, zegt de Heer, omdat je Mij vergeten bent en liever op andere goden vertrouwt. Jeruzalem, Ik zal je jurk zó ver stukscheuren, dat je blote billen te zien zijn. Ik zal iedereen laten weten dat je ontrouw aan Mij bent. Je hebt je als een hoer gedragen. Want Ik heb al je godenbeelden en altaren op de heuvels wel gezien! Pas maar op, Jeruzalem! Hoelang zal het nog duren voordat je je weer fatsoenlijk gedraagt?" Dit is wat de Heer tegen Jeremia zei over een lange tijd van droogte. "Juda treurt, want het gaat slecht met het land. Het gaat slecht in de steden. De mensen zitten verdrietig in rouwkleren op de grond. De bewoners van Jeruzalem jammeren. De rijke mensen sturen hun knechten er op uit om water te halen. Ze komen bij de putten, maar er is geen water. Ze komen met lege kruiken terug. Ze kunnen hun meesters niet gehoorzamen. Van schaamte bedekken ze hun gezicht. De boeren zijn bedroefd. Want ze kunnen niet meer voor de akkers zorgen. De grond is gebarsten van de droogte, doordat het niet meer regent. De herten in het veld krijgen wel jongen, maar laten die in de steek. Want er is geen gras te eten. De wilde ezels staan op de heuvels te happen naar lucht, als een jakhals. Hun ogen staan dof omdat er geen gras meer is." [ Ik antwoordde:] "Heer, ik geef toe dat we inderdaad veel slechte dingen hebben gedaan. Maar doe toch alstublieft iets, vanwege uw eigen eer! Help ons, Heer, ook al hebben we heel veel verkeerd gedaan tegen U. U bent de Redder van Israël. U heeft ons altijd geholpen in tijd van nood. Waarom zou U Zich dan nu op een afstand houden? Waarom zou U doen alsof U een reiziger bent, iemand die maar één nacht in het land blijft? Waarom zou U doen alsof U niets doen kúnt? Alsof U een held bent die niet kan redden? U bent toch bij ons, Heer! Wij zijn uw eigen volk! Laat ons alstublieft niet in de steek!" De Heer zei: "Dit volk wil zó graag bij Mij weglopen! Ze hebben nooit hun best gedaan om wél bij Mij te blijven. Daarom ben Ik niet meer blij met hen. Ik zal hen straffen voor hun ongehoorzaamheid. Jeremia, bid niet voor dit volk. Ze laten nu wel hun eten staan omdat ze hopen dat Ik hen dan zal willen helpen, en ze brengen Mij nu wel offers, maar Ik luister niet meer naar hen. Ik ben niet meer blij met hen. Ik zal een einde aan hen maken door de oorlog, de honger en de pest." Toen zei ik: "Maar Heer, de profeten hebben aldoor tegen hen gezegd: 'Er zal heus geen oorlog komen. Er zal geen honger komen. De Heer zegt dat Hij jullie hier altijd vrede zal geven.' " Maar de Heer antwoordde mij: "Wat die profeten zeggen, heb Ik helemaal niet gezegd. Ik heb hen niet gestuurd. Ik heb hun geen opdracht gegeven dat te zeggen. Ik heb niet tot hen gesproken. Wat zij profeteren zijn leugens, verzinsels, dingen die ze zelf graag willen. Dit zegt de Heer over de profeten die beweren dat ze namens Mij spreken, terwijl dat helemaal niet zo is. Ze zeggen wel: 'Er zal geen oorlog of honger in dit land komen', maar het zijn leugens. Daarom zal Ik die profeten doden door de oorlog en de honger. En de mensen voor wie ze profeteerden, zullen dood in de straten van Jeruzalem liggen. Gedood door de honger en de oorlog. Niemand zal hen begraven. Iedereen zal daar liggen: de mannen, hun vrouwen, hun zonen, hun dochters. Zo zal Ik hen straffen voor hun slechtheid. Jeremia, zeg daarom tegen hen: 'Dag en nacht stromen de tranen mij over de wangen. Want de stad Jeruzalem is door een grote ramp getroffen. Het is verschrikkelijk. Als ik het veld inloop, zie ik de mensen liggen die door het zwaard zijn gedood. Als ik de stad in ga, zie ik de mensen die ziek zijn van de honger. Ook de profeten en priesters lopen er radeloos rond.' " [ Ik antwoordde de Heer:] "Heeft U Juda dan helemaal in de steek gelaten? Houdt U dan niet meer van Jeruzalem? Waarom slaat U ons zó hard, dat onze wonden niet meer kunnen genezen? We hopen op vrede, maar er komt niets goeds. We hopen dat alles nog goed zal komen, maar er komt alleen maar ellende. Heer, we weten dat wij en onze voorouders U ongehoorzaam zijn geweest. We hebben verkeerd tegen U gedaan. Maar laat ons alstublieft niet in de steek, vanwege uw eigen eer! Denk aan de eer van uw troon! Verbreek niet uw verbond met ons! Is er ook maar één god van een ander volk die regen kan geven? Kan de hemel vanzelf regen geven? Nee, alleen U kan dat, onze Heer God. Daarom hopen wij op uw hulp. Want alleen U kan dit doen." Maar de Heer antwoordde mij: "Zelfs als Mozes en Samuel samen bij Mij voor mijn volk zouden pleiten, dan zou Ik mijn volk nog steeds niet willen helpen. Uit mijn ogen ermee! Laten ze weggaan! Als ze je vragen: 'Wat moet er van ons worden?' Zeg dan tegen hen: 'De Heer zegt: Dit is jullie bestemming: een deel van jullie zal sterven. Sommigen door het zwaard, anderen door de honger. En de rest zal gevangen meegenomen worden.' Want Ik zal hen op vier verschillende manieren straffen. Het zwaard zal hen doden. De honden zullen de lijken wegslepen. De wilde dieren en de vogels zullen die opeten. Alle andere volken zullen geschokt zijn als ze ervan horen. Dit is de straf voor de vreselijke dingen die koning Manasse van Juda in Jeruzalem heeft gedaan. Wie zal nog goedpraten wat je hebt gedaan, Jeruzalem? Wie zal nog medelijden met je hebben? Wie zal een omweg voor je maken om te vragen hoe het met je gaat? Jij hebt Mij verlaten, zegt de Heer. Je liep aldoor van Mij weg. Daarom zal Ik je straffen en je vernietigen. Ik heb er genoeg van om je steeds weer te vergeven. Ik zal jullie uit je steden wegjagen, als stof in de wind. Ik straf jullie omdat jullie weigeren te stoppen met de slechte dingen die jullie doen. Er zullen meer weduwen zijn dan er zandkorrels langs het strand liggen. Ik laat een verwoester komen die Jeruzalem midden op de dag zal vernietigen, samen met haar bewoners. Jeruzalem zal plotseling door angst en paniek overvallen worden. De stad waaruit zoveel mensen voortgekomen zijn, zal sterven. Haar dag verandert plotseling in nacht. Ze komt bedrogen uit, want ze vertrouwde op de verkeerde dingen. En wie er overblijven, zal Ik laten doden door de vijand. Ze zullen voor de ogen van hun vijanden gedood worden, zegt de Heer." [ Jeremia zegt:] "Was ik maar nooit geboren! Want ik zeg alleen maar dingen die de mensen in het hele land woedend maken. Ik heb niemand ooit kwaad gedaan, maar toch word ik door iedereen vervloekt!" De Heer zei: "Ik beloof je dat al je moeite niet voor niets zal zijn. Wanneer je in nood komt, zal Ik ervoor zorgen dat je vijanden je niets zullen doen. Maar het ijzer en koper uit het noorden zijn door geen ijzer te breken! [Niemand zal het machtige leger uit het noorden kunnen tegenhouden. ] Ik zal al jullie rijkdom en al jullie schatten als buit meegeven aan de vijand. Dat doe Ik omdat iedereen in het hele land Mij aldoor ongehoorzaam is. En Ik zal jullie als slaven meegeven aan de vijand, in een ver land. Want mijn woede is als een vuur dat jullie zal verbranden." [ Jeremia zegt:] "Heer, vergeet me niet. Kom voor mij op tegen mijn vijanden! Heb niet zó lang geduld met hen, dat ze me kunnen doden. Heer, vergeet niet dat het allemaal vanwege U is dat de mensen mij zo slecht behandelen. Elke keer als U tegen me sprak, verslond ik uw woorden. Ik genoot ervan. Ik werd er gelukkig van. Want U bent mijn Heer, de God van de hemelse legers. Ik ben niet bevriend met mensen die met U spotten. Ik lach niet met hen mee. Doordat ik U dien, ben ik helemaal alleen. Want ik ben vol van uw woede [over de ongehoorzaamheid van mijn volk]. Waarom heb ik altijd pijn en verdriet? Maakt U daar ooit een eind aan? Kan ik wel op U rekenen? U lijkt op een beek die opdroogt, zodat je niet zeker weet of je er water zal vinden of niet." De Heer antwoordde Jeremia: "Ik wil niet dat je zulke dingen zegt. Neem het terug, dan mag je weer bij Mij komen. Alleen als je goede gedachten over Mij weet te scheiden van de verkeerde gedachten, kun je namens Mij spreken. Jij moet niet naar de andere mensen luisteren. Nee, de mensen moeten naar joú luisteren. Niemand zal jou kwaad kunnen doen. Ik maak je zo onkwetsbaar als een sterke koperen muur. Ze zullen wel tegen je strijden, maar ze zullen je niet overwinnen. Want Ik ben bij je. Ik zal je helpen en redden, zegt de Heer. Ik zal je redden uit de macht van slechte mensen. Ik zal je beschermen tegen iedereen die jou kwaad wil doen." Verder zei de Heer tegen mij: "Ik wil niet dat je trouwt. Ik wil niet dat je in deze stad kinderen krijgt. Want dit zegt de Heer: De kinderen die in deze stad en in dit land geboren worden, zullen samen met hun ouders op een verschrikkelijke manier sterven. Niemand zal over hen treuren. Niemand zal hen begraven. Ze zullen blijven liggen als mest voor de aarde. Ze zullen sterven door het zwaard en door de honger. Hun lijken zullen worden opgegeten door de vogels en de wilde dieren. Dit zegt de Heer: Ga geen huis binnen waar over een dode wordt getreurd. Ga er niet heen om over de dode te treuren. Eet niet mee van de begrafenismaaltijd. Ga de mensen niet troosten. Want Ík heb mijn vrede en mijn liefde van dit volk weggenomen. Ik heb geen medelijden meer met hen. Alle mensen in dit land, van hoog tot laag, zullen sterven. Niemand zal hen begraven. Niemand zal over hen treuren. Niemand zal [als teken van verdriet] sneden in zijn lichaam maken of zijn hoofd kaalscheren. Er zullen geen begrafenismaaltijden gehouden worden. Niemand zal een ander troosten over de dood van zijn vader of moeder. Ga ook geen huis binnen waar feest gevierd wordt. Ga niet bij hen mee-eten en mee-drinken. Want dit zegt de Heer van de hemelse legers, de God van Israël: Ik zal hier nog tijdens jullie leven alle vreugde en blijdschap wegnemen. Bruidegom en bruid zullen niet langer te horen zijn. Jeremia, zeg dit allemaal tegen de mensen. Dan zullen ze je vragen: 'Waarom wenst de Heer ons zoveel ellende toe? Wat hebben we dan gedaan? Wat hebben we verkeerd gedaan tegen onze Heer God?' Antwoord hen: 'De Heer zegt: Ik doe dit omdat jullie ouders Mij hebben verlaten. Ze hebben andere goden aanbeden. Ze hebben Mij verlaten en zich niet aan mijn wet gehouden. En Ik doe dit omdat jullie nog ergere dingen hebben gedaan dan zij. Want jullie zijn koppig en ongehoorzaam. Jullie doen wat jullie zelf willen, en bedenken alleen maar slechte dingen. Jullie willen nooit naar Mij luisteren. Daarom zal Ik jullie uit dit land wegslingeren. Ik smijt jullie naar een ver land waar jullie en jullie voorouders nooit zijn geweest. Daar zullen jullie dag en nacht andere goden [moeten] dienen. Ik zal geen genade met jullie hebben." [ De Heer zegt:] "Maar er komt een tijd dat de mensen niet meer zullen zweren bij 'de God die Israël uit Egypte heeft bevrijd.' Ze zullen voortaan zweren bij 'de God die de Israëlieten uit het Noorderland en uit alle andere landen heeft teruggebracht.' Want nu jaag Ik hen wel weg naar andere landen, maar later zal Ik hen weer terugbrengen naar het land dat Ik aan hun voorouders heb gegeven. Let op, Ik zal een groot aantal vissers laten komen die hen zullen opvissen, zegt de Heer. Daarna zal Ik een groot aantal jagers laten komen die hen zullen opjagen. Ze zullen hen opjagen uit de bergen, heuvels en rotskloven. Want Ik zie alles wat ze doen. Niets is voor Mij verborgen. Ik zie alle slechte dingen die ze doen. Ik zal hen eerst zwaar straffen voor alles wat ze gedaan hebben. Ik zal hen dubbel straffen. Want ze hebben mijn hele land bedorven met hun levenloze godenbeelden en hun walgelijke afgoden. Het land staat er vol mee." [ Jeremia zegt:] "Heer, bij U ben ik zo veilig als in een burcht. U beschermt mij. Ik kan naar U toe vluchten in tijd van gevaar. Van over de hele aarde zullen de volken naar U toe komen. Ze zullen zeggen: 'Onze voorouders kenden de waarheid niet. Hun goden waren machteloze goden die ons niet konden helpen.' " [ De Heer zegt:] "Als mensen zelf goden maken, zijn dat geen echte goden! Daarom maak Ik Mijzelf aan hen bekend. Ik laat hun mijn kracht en mijn macht zien. Dan zullen ze toegeven dat Ik de Heer ben." [ De Heer zegt:] "Jullie slechte daden zijn met een metalen stift in jullie harten gekrast. Ze zijn met een diamanten punt geschreven op de hoeken van jullie altaren. Alles staat daar, onuitwisbaar. Want jullie hebben altaren en heilige palen neergezet bij de bomen en op alle hoge heuvels. Ik zal [Jeruzalem op] mijn berg, de velden en al jullie altaren laten leegroven van alle rijkdommen en schatten. Het zal de buit van de vijand worden. Dat doe Ik omdat jullie Mij in het hele land ongehoorzaam zijn. Jullie zullen het land dat Ik jullie gegeven had, moeten loslaten. En dat is jullie eigen schuld. Jullie zullen je vijanden moeten dienen in een ver land. Want jullie hebben Mij woedend gemaakt. En mijn woede is als een vuur dat nooit meer is te blussen. De Heer zegt: Als iemand niet meer op Mij vertrouwt maar op mensen of op zichzelf, dan is hij vervloekt. Het zal slecht met hem aflopen. Hij lijkt op een struik in de woestijn. Hij merkt het niet als er iets goeds gebeurt. Hij staat daar maar, op droge woestijngrond, in een onbewoond en onvruchtbaar land. Maar als iemand op Mij vertrouwt, zal Ik goed voor hem zijn. Met hem zal het goed gaan. Hij lijkt op een boom die langs het water is geplant. Zijn wortels groeien tot aan de beek. Hij merkt de hitte niet eens. Zijn bladeren blijven altijd fris en groen. Als er een jaar geen regen valt, maakt hij zich geen zorgen. Er groeien altijd vruchten aan hem. Het hart van de mens is bedrieglijker dan alle andere dingen. Het is door en door slecht. Wie kan werkelijk weten wat er diep in zijn hart is? Ik, de Heer, weet wat er in het hart van een mens is. Ik ken ieders diepst verborgen gedachten. Daardoor kan Ik iedereen geven wat hij verdiend heeft. Ik beloon ieder mens naar wat hij heeft gedaan, goed of slecht. Iemand die op oneerlijke manier rijk wordt, lijkt op een patrijsvogel die eieren legt maar ze niet uitbroedt. Nog voordat zo iemand oud is, zal Ik hem al zijn rijkdom weer afnemen. Bij zijn dood zal hij een arme dwaas zijn." [ Jeremia zegt:] "Heer, onze prachtige tempel, hoog op de berg, is uw schitterende troon. Al vanaf de eerste dag is onze tempel het mooiste wat er is. Heer, U bent de Hoop van Israël. Alleen U kan redden. Heer, het zal slecht aflopen met de mensen die U verlaten. De mensen die zich niets van mijn woorden aantrekken, zijn ten dode opgeschreven. Want ze hebben U verlaten, de Bron van water dat leven geeft." [ Jeremia zegt:] "Genees mij, Heer, dan zal ik weer gezond zijn. Help mij, dan zal ik gered zijn. U prijs ik. De mensen zeggen tegen me: 'Nou, wanneer gaat het gebeuren wat de Heer tegen je heeft gezegd? Komt er nog wat van?' Maar ik heb U niet gevraagd of ik uw herder mocht zijn! Ook heb ik U niet om al die ellende voor mijn volk gevraagd! U weet alles wat ik heb gezegd. Maak me alstublieft niet bang. Want alleen bij U ben ik veilig. Heer, zorg ervoor dat de mensen die mij bedreigen, voor schut komen te staan! Maar ík niet! Laat hén doodsbang zijn, Heer, maar niet míj! Stort alle ellende over hen uit. Geef hun dubbel en dwars wat ze verdiend hebben, zodat ze helemaal vernietigd zullen worden." De Heer zei tegen mij: "Ga in de stadspoort staan waar de koningen van Juda Jeruzalem ingaan en uitgaan. Ga ook naar alle andere poorten van Jeruzalem. Zeg daar tegen de mensen: Luister naar wat de Heer zegt, koningen van Juda. Luister, volk van Juda en alle bewoners van Jeruzalem die door deze poorten binnen komen! Dit zegt de Heer: Denk erom dat jullie op de heilige rustdag niet met koopwaar rondlopen. En dat jullie geen koopwaar door de stadspoorten Jeruzalem binnen brengen. Want het zal je je leven kosten. Breng op de heilige rustdag ook geen koopwaar je huis uit om te verkopen. Jullie mogen op de heilige rustdag helemaal niet werken. Ik heb jullie voorouders bevolen dat ze zich hieraan moeten houden, omdat de heilige rustdag voor Mij is. Maar ze hebben niet naar Mij willen luisteren. Ze zijn koppig en ongehoorzaam geweest. Ze weigerden te gehoorzamen als Ik hen bestrafte. Maar jullie, luister nu naar Mij, zegt de Heer. Breng op de heilige rustdag geen koopwaar meer de stad in. Werk helemaal niet op de heilige rustdag. Want de heilige rustdag is voor Mij. Houd je daaraan. Dan zullen jullie koningen uit de familie van David door deze poorten de stad in blijven komen op hun wagens en paarden. Zij en de leiders en raadgevers, de mannen van Juda en de bewoners van Jeruzalem. Dan zal deze stad voor altijd bewoond blijven. Dan zullen de mensen uit de steden van Juda komen en uit de dorpen rond Jeruzalem, uit het land van de stam van Benjamin en uit de vlakte, uit de bergen en uit het zuiden. Ze zullen brand-offers, vlees-offers, meel-offers en wierook-offers komen brengen. Ze zullen Mij komen prijzen in mijn tempel. Maar als jullie niet naar Mij luisteren, als jullie op de heilige rustdag blijven werken, en koopwaar Jeruzalem in blijven brengen op de heilige rustdag, dan zal Ik een vuur binnen de poorten van Jeruzalem aansteken. Dat vuur zal de paleizen van Jeruzalem verbranden. En niemand zal het kunnen blussen." De Heer zei tegen Jeremia: "Ga naar het huis van de pottenbakker. Daar zal Ik verder tot je spreken." Ik ging naar het huis van de pottenbakker. Hij was bezig iets op de draaischijf te maken. Maar de pot op de draaischijf mislukte. Daarom begon hij overnieuw. Hij maakte met dezelfde klei een andere pot, waar hij wel tevreden over was. Toen zei de Heer tegen mij: "Volk van Israël, Ik kan met jullie toch hetzelfde doen als de pottenbakker met zijn klei? zegt de Heer. Let op, jullie zijn in mijn handen als de klei in de handen van de pottenbakker, volk van Israël! De ene keer zeg Ik van een volk of koninkrijk dat Ik het zal uitrukken, afbreken en vernietigen. Maar als dat volk dan stopt met de slechte dingen die het doet en gaat leven zoals Ik het wil, zal Ik mijn plannen veranderen. Ik zal niet doen wat Ik had besloten. Een andere keer zeg Ik van een volk of koninkrijk dat Ik het zal opbouwen en machtig zal maken. Maar als dat volk dingen doet die Ik niet wil en het niet naar Mij luistert, zal Ik mijn plannen veranderen. Ik zal niet de goede dingen doen die Ik over hen besloten had. Zeg nu tegen de bewoners van Juda en Jeruzalem: 'Dit zegt de Heer: Ik leg een ramp voor jullie klaar. Ik heb mijn plannen klaar. Houd dus op met de slechte dingen die jullie doen. Leef voortaan zoals Ik het wil. [Dan zal het niet gebeuren.] ' Maar ze zullen antwoorden: 'Geen sprake van! We doen wat we zelf willen. We gaan onze eigen gang.' Daarom zeg Ik: Ga eens bij andere volken vragen wie van hen ooit zoiets gehoord heeft, zoiets afschuwelijks als Jeruzalem heeft gedaan. Zal de sneeuw ooit verdwijnen van de rotsen op de Libanon? Staan de beken met koud stromend water uit verre bergen ooit droog? [ Zoals de sneeuw hoort op de Libanon en zoals er altijd water is in de bergbeken, zo hoort mijn volk bij Mij.] Maar mijn volk is Mij vergeten. Ze brengen offers aan levenloze dingen. Ze zijn de verkeerde weg op gegaan. Ze hebben de oude, bekende wegen verlaten. Ze zijn nieuwe, ongebaande, slechte wegen op gegaan. Daarom zal het slecht aflopen met hun land. Iedereen die het ziet, zal geschokt zijn. Iedereen die door het land trekt, zal zijn hoofd schudden. Als een oostenwind zal Ik hen wegblazen en verspreiden. Ze zullen vluchten voor hun vijanden. Ik zal Mij omdraaien als ze in nood zijn. Ik zal niet meer voor hen zorgen." Toen zeiden de mensen: "Laten we een plan bedenken om Jeremia uit de weg te ruimen. Want onze priesters weten heus wel wat ze moeten doen. Onze raadgevers zitten heus niet om raad verlegen. De profeten weten wel wat ze moeten zeggen! Laten we Jeremia ergens van beschuldigen. En trek je niets aan van wat hij allemaal zegt." [ Jeremia zegt:] "Heer, hoor eens wat mijn vijanden zeggen! Ze hebben een val voor me opgezet. Ze willen me kwaad doen, terwijl ik het beste met hen voorheb! U weet dat ik voor hen heb gepleit bij U. U weet dat ik U heb gesmeekt om hen niet te straffen. Heer, laat hun zonen dan maar sterven van de honger. Laat die mannen dan maar gedood worden door het zwaard. Laat hun vrouwen dan maar zonder kinderen en zonder man achterblijven. Laat hun mannen en zonen maar sterven. Laten ze maar huilen en schreeuwen als U plotseling de vijand op hen afstuurt. Want ze willen me in de val laten lopen. Heer, U weet van hun plannen om mij te vermoorden. Vergeef het hun niet. Laten ze maar gedood worden. Straf hen ervoor!" De Heer zei: "Ga een kruik kopen bij de pottenbakker. Haal dan een aantal van de leiders van het volk en van de priesters op. Ga met hen door de Zonnepoort de stad uit naar het Ben-Hinnomdal. Zeg daar tegen hen: 'Luister naar wat de Heer zegt tegen de koningen van Juda en de bewoners van Jeruzalem! Dit zegt de Heer van de hemelse legers, de God van Israël: Ik zal een ramp laten komen over deze stad. Mensen die ervan horen, zullen het nauwelijks kunnen geloven. Ik ga dat doen omdat ze Mij hebben verlaten. Ze hebben deze stad bedorven met hun goden uit andere landen. Ze hebben offers gebracht aan goden waar zij, hun vaders en de koningen van Juda niets mee te maken hebben. En ze hebben hier heel veel onschuldige mensen gedood. Want ze hebben voor die goden altaren gebouwd en daarop hun kinderen verbrand. Dat had Ik hun niet bevolen. Ik heb nooit gezegd dat ze dat moesten doen. Zoiets heb Ik zelfs nooit bedacht. Daarom komt er een tijd, zegt de Heer, dat deze plaats niet meer Tofet of Ben-Hinnomdal genoemd zal worden, maar Moorddal. Hier zal Ik een einde maken aan de plannen van Juda en Jeruzalem. Ik zal hen door hun vijanden laten doden. Hun lijken zullen blijven liggen als voer voor de vogels en de wilde dieren. Iedereen die ziet wat er met deze stad is gebeurd, zal geschokt zijn. De vijand zal de stad omsingelen en de honger zal zó groot worden, dat de mensen hun eigen kinderen en familie zullen opeten.' Als je dat hebt gezegd, moet je de kruik kapot gooien. Zorg dat de mannen die met je zijn meegegaan het zien. Zeg tegen hen: 'Dit zegt de Heer van de hemelse legers: Ik zal dit volk en deze stad stukbreken zoals deze kruik, die niet meer gemaakt kan worden. De mensen zullen de doden in Tofet begraven, omdat er op de begraafplaats niet genoeg plek is. Dit is wat Ik met deze stad zal doen. Jeruzalem zal net zo vol liggen met lijken als Tofet. De huizen van Jeruzalem en de paleizen van de koningen van Juda, ja, alle huizen zullen net zo vol liggen met lijken als Tofet. Dat doe Ik omdat de mensen op de daken van al hun huizen offers hebben gebracht aan de zon, de maan en de sterren. Ze hebben offers gebracht aan andere goden.' " Toen ik terugkwam van Tofet, ging ik op het plein van de tempel van de Heer staan. Daar zei ik tegen de mensen: "Dit zegt de Heer van de hemelse legers, de God van Israël: Let op, Ik zal over deze stad en alle andere steden alle rampen laten komen die Ik genoemd heb. Want jullie zijn koppig en ongehoorzaam. Jullie willen niet naar Mij luisteren." Pashur, de zoon van de priester Immer, het hoofd van de tempel, hoorde wat ik profeteerde. Hij ranselde me af en zette me gevangen boven in de Benjaminpoort van de tempel. De volgende dag kwam hij me weer vrijlaten. Toen zei ik tegen hem: "De Heer zegt: Ik noem jou niet langer Pashur, maar Magor-Missabib [(= 'Overal Rampen')]. Want door jouw eigen schuld zal het met jou en je vrienden slecht aflopen. Je zal met eigen ogen zien hoe zij door de vijand worden gedood. Ik zal heel Juda in de macht van de koning van Babel geven. Hij zal hen gevangen meenemen naar Babel. Daar zal hij hen laten doden. Ook geef Ik alle rijkdommen van de stad en alle schatten van de koningen van Juda aan de vijand. Het zal allemaal als buit worden meegenomen naar Babel. En jij, Pashur, zal met je hele familie gevangen meegenomen worden. Jullie zullen allemaal naar Babel gaan. Daar zullen jullie sterven en begraven worden. Dat is wat er met jou en je vrienden zal gebeuren, omdat je leugens hebt geprofeteerd." [ Jeremia zegt:] "Heer, U heeft mij zo ver gekregen dat ik voor U zou profeteren. U bent sterker dan ik en ik kon niet tegen U op. Nu word ik altijd door iedereen uitgelachen. Ze maken flauwe grappen tegen me. Want telkens moet ik tegen hen zeggen dat er ellende en geweld komt. Altijd als ik uw woorden spreek, lachen ze me uit. Daarom zou ik het liefst niet meer aan U willen denken. Ik wil eigenlijk niet meer namens U spreken. Maar elke keer branden uw woorden in mij alsof er vuur in mijn binnenste zit. Ik probeer mijn mond te houden, maar het lukt me niet. Ik hoor de mensen over mij fluisteren. Ze zeggen: 'Daar heb je hem weer met al zijn rampen! Kom, verzin iets om hem te kunnen arresteren!' Zelfs mijn vrienden zeggen: 'Hopelijk loopt hij in de val. Dan kunnen we het hem betaald zetten [dat hij altijd rampen profeteert].' Maar U staat aan mijn kant, Heer, als een machtige held. Daarom zullen mijn vijanden mij niets kunnen doen. Hun plannen zullen niet slagen. Mijn vijanden zullen voor altijd voor schut komen te staan, omdat er van hun plannen niets terecht komt. Dat zal nooit vergeten worden. Maar U, Heer van de hemelse legers, kent de mensen die leven zoals U het wil. U kent hen door en door. U zal mijn vijanden straffen. Ik vertrouw er op dat U voor me zal opkomen. Zing voor de Heer en prijs Hem! Want Hij redt onschuldige mensen uit de macht van slechte mensen. Ik vervloek de dag waarop ik werd geboren, de dag dat mijn moeder mij op de wereld bracht. Ik vervloek de man die mijn vader blij maakte met het nieuws dat hij een zoon had gekregen. Ik hoop dat het met die man net zo zal aflopen als met de steden die de Heer zonder medelijden ondersteboven heeft gekeerd. Ik hoop dat hij 's morgens het krijgsrumoer zal horen en 's middags het gehuil. Had de Heer mij maar vóór mijn geboorte laten sterven. Dan was mijn moeders buik mijn graf geworden. Waarom ben ik toch geboren? Mijn leven is één en al moeilijkheden en ellende. Moet ik dan mijn leven lang uitgelachen worden?" Koning Zedekia stuurde Pashur, de zoon van Malkia, en de priester Zefanja, de zoon van Maäseja, naar Jeremia toe met de volgende boodschap: "Vraag alstublieft voor mij aan de Heer wat ik moet doen. Want koning Nebukadnezar van Babel valt ons aan. Misschien wil de Heer weer een wonder voor ons doen, zodat Nebukadnezar met zijn leger vertrekt." Jeremia zei tegen hen: "Dit is wat jullie tegen koning Zedekia moeten zeggen. Dit zegt de Heer, de God van Israël: Let op, de Babyloniërs zullen de stad omsingelen. Maar Ik zal de wapens waarmee u tegen de koning van Babel strijdt, krachteloos maken. Ik zal ze binnen de muren van de stad verzamelen. Ik zal Zelf krachtig tegen u strijden. Want Ik ben woedend. Mens en dier zal Ik doden met de pest. En iedereen die de pest, het zwaard en de honger overleeft, zal Ik in de macht van koning Nebukadnezar geven. Ook koning Zedekia en zijn dienaren. Ik zal hen door hun vijanden laten doden, zonder iemand in leven te laten. Nebukadnezar zal met niemand medelijden hebben. En zeg tegen het volk: Dit zegt de Heer: Let op, Ik geef jullie de keuze tussen leven en dood. Wie in deze stad blijft, zal gedood worden door het zwaard, de honger of de pest. Maar wie de stad verlaat en zich aan de Babyloniërs overgeeft, zal in leven blijven. Hij zal zijn leven redden. Want Ik heb besloten deze stad kwaad te doen, en niet langer goed te doen, zegt de Heer. De stad zal in handen van de koning van Babel vallen. Hij zal Jeruzalem in brand steken. En luister naar wat de Heer zegt tegen koning Zedekia van Juda. De Heer zegt tegen de koning: Koning uit de familie van David, zorg ervoor dat u elke dag rechtvaardig rechtspreekt. Veroordeel schuldige mensen en spreek onschuldige mensen vrij. Anders zal Ik mijn woede als een vuur over u uitstorten, omdat u zulke slechte dingen doet. Niemand zal dat vuur kunnen blussen. Let op, bewoners [van Jeruzalem], Ik zal jullie straffen! Jullie zitten daar zo rustig in je stad op de rotsachtige hoogvlakte. Jullie zeggen: 'Wie zou er naar ons toe komen? Wie zou onze huizen binnen dringen?' Maar Ik zal jullie straffen voor wat jullie hebben gedaan, zegt de Heer. Ik zal de bossen van Jeruzalem in brand steken. Het vuur zal alles om zich heen verbranden." De Heer zei [tegen mij]: "Ga naar het paleis van de koning [Zedekia] van Juda en zeg tegen hem: Koning van Juda, uit de familie van David, luister nu naar wat de Heer zegt. Luister, samen met uw dienaren en uw volk dat door deze poorten binnenkomt. Dit zegt de Heer: Zorg ervoor dat u weer rechtvaardig rechtspreekt. Veroordeel schuldige mensen en spreek onschuldige mensen vrij. Zorg ervoor dat vreemdelingen niet slecht behandeld worden. Kom op voor de weeskinderen en weduwen. Zorg ervoor dat er geen onschuldige mensen gedood worden in deze stad. Als u doet wat Ik zeg, zullen de koningen uit de familie van David koning blijven. Ze zullen door de poorten van dit paleis naar binnen blijven gaan op hun wagens en paarden, met hun dienaren en hun volk. Maar als u niet naar Mij luistert, zal Ik dit paleis verwoesten. Dat heb Ik bij Mijzelf gezworen, zegt de Heer. Want dit zegt de Heer over de familie van de koning van Juda: U bent voor Mij zo kostbaar als het prachtige land Gilead, als de top van de Libanon. Maar toch zal Ik u veranderen in een woestijn, een onbewoond land. Ik heb vernietigers bevolen om met hun wapens te komen. En ze zullen uw prachtige paleizen van cederhout omhakken en in brand steken. Er zullen veel volken langs deze stad komen. En ze zullen tegen elkaar zeggen: 'Waarom heeft de Heer dit met deze grote stad gedaan?' En ze zullen als antwoord krijgen: 'Omdat ze zich niet hebben gehouden aan hun verbond met hun Heer God. Ze zijn andere goden gaan aanbidden.' " [ De Heer zei tegen Jeremia:] "Treur niet over de dood van koning Josia. Treur liever over zijn zoon Sallum die gevangen is meegenomen. Want hij zal niet naar zijn geboorteland terugkomen. Sallum werd na zijn vader koning van Juda, maar hij is uit deze stad weggehaald. Dit zegt de Heer: Sallum zal hier nooit meer terugkomen. Hij zal sterven in het land waarheen hij gevangen is meegenomen. Hij zal dit land niet terugzien." [ De Heer zegt:] "Pas maar op, koning [Jojakim]! U heeft op een oneerlijke manier een schitterend paleis laten bouwen. U heeft de mensen gedwongen om het voor u te bouwen, zonder hen daarvoor te betalen. U zei: 'Ik laat een heel groot paleis bouwen. Met een grote tweede verdieping, grote ramen en een dak van cederhout dat bestreken wordt met teer.' Maar een paleis van cederhout maakt iemand nog geen koning! Uw vader [Josia] had te eten en te drinken. Hij was rechtvaardig. Daarom ging het goed met hem. Hij kwam op voor de arme mensen. Daarom ging het goed met hem. Dát is de manier waarop iemand Mij als God erkent, zegt de Heer. Maar u denkt alleen maar aan rijk worden. U bent oneerlijk en doodt onschuldige mensen. U onderdrukt en verdrukt. Daarom zegt de Heer over u, koning Jojakim van Juda, zoon van koning Josia: De mensen zullen niet over uw dood treuren. Uw broers zullen niet zeggen: 'Mijn arme broer!' Niemand zal zeggen: 'Mijn arme heer! Arme koning!' U zal begraven worden zoals je een ezel begraaft: u zal worden weggesleept en ver buiten de poort van Jeruzalem worden neergesmeten." [ De Heer zegt:] "Vrouwe Jeruzalem, klim op de Libanon en schreeuw het uit! Roep luid vanaf de Basan en de Abarim! Want al de mannen op wie je vertrouwde, zijn verslagen. Ik heb tegen je gesproken toen het nog vrede was. Maar je wilde niet luisteren. Zo ben je altijd al geweest. Je hebt nooit naar Mij willen luisteren. Nu zullen al je leiders uit elkaar gejaagd worden. De mannen op wie je vertrouwde, zullen gevangen meegenomen worden. Je zal bedrogen uitkomen en voor schut komen te staan. Dat is je straf, omdat je door en door slecht bent. Je zit daar wel hoog op de Libanon, Jeruzalem. En je hebt je wel veilig genesteld tussen de cederbomen. Maar je zal zuchten en kreunen van ellende als de rampen over je komen. Koning Jojachin (de zoon van koning Jojakim van Juda) was als een zegelring aan mijn vinger. Maar Ik zweer bij Mijzelf, zegt de Heer, dat Ik hem daar zal wegrukken. Ik zal hem in de macht van zijn vijanden geven, vijanden voor wie hij bang is: koning Nebukadnezar van Babel en zijn leger. Ik zal hem en zijn moeder wegslingeren naar een ander land, een land waar ze niet geboren zijn. Daar zullen ze sterven. En het land waar ze zo naar terug verlangen, zullen ze nooit meer terugzien. Is die man, die Jojachin, soms een afgekeurd en weggesmeten godenbeeld? Een kruik die niet meer nodig is? Waarom zijn hij en zijn kinderen dan weggesmeten naar een ver en onbekend land? Alsjeblieft, mijn land, luister naar wat Ik zeg! Ik zeg over Jojachin: in de namenlijsten van Israël zal staan dat deze man geen kinderen had. Er zal staan dat het slecht met hem afliep. Want geen van zijn zonen zal nog koning van Juda worden." [ De Heer zegt:] "Pas maar op, leiders van mijn volk! Want jullie leiden mijn volk niet goed. Jullie zijn slechte herders. Jullie laten mijn volk, mijn schapen, sterven en verdwalen! Daarom zegt de Heer, de God van Israël, tegen de herders die mijn volk moeten hoeden: Jullie hebben mijn schapen uit elkaar gejaagd en er niet naar gezocht. Daar zal Ik jullie voor straffen, zegt de Heer. Maar Ik zal Zelf de rest van mijn schapen weer verzamelen. Ik zal ze verzamelen uit alle landen waarheen Ik ze eerst had weggejaagd. Ik zal ze terugbrengen naar hun eigen stal, hun eigen land. En ze zullen weer een grote kudde worden. Dan zal Ik ze herders geven die goed voor ze zullen zorgen. De schapen zullen nergens meer bang voor hoeven te zijn. Er zullen ook nooit meer schapen vermist worden, zegt de Heer. De Heer zegt: Op een dag zal Ik een jonge tak uit de oude stam laten groeien: in de familie van David zal Ik een rechtvaardige Zoon geboren laten worden. Hij zal het land eerlijk en rechtvaardig regeren. Wanneer Hij regeert, zal Juda gered worden en zal Israël in vrede kunnen wonen. Hij zal 'De Heer is onze redding' worden genoemd. De Heer zegt: Op een dag zullen de mensen niet meer zeggen: 'Ik zweer bij de Heer die de Israëlieten uit Egypte heeft bevrijd.' Ze zullen zeggen: 'Ik zweer bij de Heer die het overblijfsel van Israël heeft teruggeroepen uit het Noorderland en uit alle andere landen waarheen de Heer hen had verjaagd.' Want ze zullen weer in hun eigen land wonen." [ Jeremia zegt] over de [andere] profeten: "Mijn hart is gebroken. Ik beef. Ik voel me als iemand die dronken is en niet meer helder kan denken. Dat komt door de Heer en zijn heilige woorden. Iedereen in het land is ontrouw aan God. Daardoor lijdt het land onder de vloek. De graslanden zijn verdroogd omdat de mensen alleen maar slechte dingen doen. Iedereen is onrechtvaardig. De Heer zegt: De priesters en de profeten doen maar alsof ze Mij dienen. Zelfs in mijn tempel doen ze slechte dingen. Daarom zal het slecht met hen aflopen. Het zal zijn alsof ze in het donker over een glibberig pad gaan. Ze zullen verdwalen en vallen. Want Ik zal een ramp over hen laten komen op de dag dat Ik hen straf, zegt de Heer. Ik heb gezien wat de profeten van Samaria deden. Ze profeteerden namens hun goden. Zo bedrogen ze mijn volk Israël. Dat vond Ik vreselijk. Maar wat de profeten van Jeruzalem doen, is nog afschuwelijker. Ze zijn ontrouw aan hun vrouw. Ze liegen en bedriegen. Ze doen mee met misdadigers. Maar ze zeggen niet tegen de mensen dat zij Mij weer moeten gaan dienen. Ze zijn allemaal net zo slecht als de bewoners van Sodom en Gomorra. Daarom zegt de Heer van de hemelse legers over deze profeten: Let op, Ik zal hen bittere kruiden laten eten. Ik zal hen bittere gal laten drinken. Want de profeten van Jeruzalem hebben hun leugens door het hele land verspreid. Dit zegt de Heer van de hemelse legers: Luister niet langer naar wat jullie profeten zeggen. Want zij laten jullie leugens geloven. Ze zeggen wat zij zelf willen, niet wat Ik wil. Ze zeggen aldoor tegen de mensen die niets meer met Mij te maken willen hebben: 'Dit zegt de Heer: er zal vrede zijn.' En tegen iedereen die Mij ongehoorzaam is, zeggen ze: 'Er zal je geen kwaad overkomen.' Maar wie van hen is bij Mij geweest om te horen wat Ik wil zeggen? Let op, Ik laat een storm komen, een wervelstorm, de storm van mijn woede. Die storm barst los over alle mensen die zich niets van Mij aantrekken. En mijn woede zal niet overgaan, totdat Ik heb gedaan wat Ik van plan was. Ooit zullen jullie dat duidelijk zien. Ik heb die profeten niet gestuurd. Toch zijn zij gegaan. Ik heb niet tegen hen gesproken. Toch hebben zij geprofeteerd. Maar als ze bij Mij waren geweest, zouden ze tegen mijn volk míjn woorden hebben gesproken. Dan zou het volk gestopt zijn met de slechte dingen die ze doen en bij Mij teruggekomen zijn. Ben Ik alleen een God van dichtbij? zegt de Heer. Ben Ik niet ook een God van ver weg? Zou iemand zich zó [ver van Mij] kunnen verbergen dat Ik hem niet zou zien? zegt de Heer. Ik ben toch overal in de hemel en overal op de aarde? zegt de Heer. Ik heb gehoord wat de profeten voor leugens profeteren. Ze zeggen: 'Ik heb dit gedroomd, ik heb dat gedroomd.' Hoelang zullen ze nog doorgaan met het profeteren van leugens? Want wat ze zeggen, hebben ze zelf bedacht. Ze vertellen hun dromen met de bedoeling dat mijn volk Mij zal vergeten. Net zoals hun voorouders Mij vergeten zijn door andere goden te gaan aanbidden. Een profeet die een droom heeft gehad, kan zijn eigen droom vertellen. Maar een profeet tegen wie Ik heb gesproken, moet precies zeggen wat Ik hem heb gezegd. Het eerste is als waardeloos stro, maar het tweede is als voedzaam graan, zegt de Heer. Mijn woorden zijn immers als een vuur, zegt de Heer. Ze zijn als een hamer die rotsen stukslaat. Maar die profeten doen maar alsof Ik tot hen gesproken heb. Ze praten elkaar na. Let op, Ik zal hen daarvoor straffen. Ze profeteren iets en beweren dat het mijn woorden zijn. Let op, Ik zal hen daarvoor straffen. Hun dromen zijn bedrog, zegt de Heer. Ze vertellen die om mijn volk te bedriegen. Ze kramen alleen maar leugens en onzin uit. Ik heb hen niet gestuurd en hun geen opdracht gegeven om te spreken. De mensen hebben helemaal niets aan hen, zegt de Heer. Let op, Ik zal hen daarvoor straffen." [ De Heer zei:] "Jeremia, wanneer iemand van het volk, van de profeten of van de priesters aan je vraagt, 'Jeremia, waarmee valt de Heer ons nu weer lastig?' dan moet je zeggen: 'Lastig vallen? Nee, júllie zijn lastig! Daarom zal de Heer jullie verlaten, zegt de Heer.' Iedereen die zegt: 'De Heer valt ons lastig,' zal door Mij worden gestraft, samen met alle mensen in zijn huis. Ik wil dat jullie voortaan tegen elkaar zeggen: 'Wat heeft de Heer geantwoord?' of: 'Wat heeft de Heer tegen je gezegd?' Maar jullie mogen niet meer zeggen: 'Waarmee valt de Heer ons lastig?' Want jullie zullen last krijgen van jullie eigen woorden. Want jullie hebben de woorden van de levende God verdraaid, de woorden van de God van de hemelse legers, onze God. Jullie moeten tegen de profeet zeggen: 'Wat heeft de Heer geantwoord?' of 'Wat heeft de Heer tegen je gezegd?' Ik wil jullie niet meer horen zeggen: 'Waarmee valt de Heer ons lastig?' Maar omdat jullie dat tóch zeggen, zal Ik jullie als een last oppakken en wegsmijten, samen met de stad die Ik aan jullie en jullie voorouders gegeven heb. En Ik zal niet meer aan jullie denken. Voor altijd zullen jullie voor schut staan. Niemand zal vergeten wat er met jullie is gebeurd." Koning Nebukadnezar van Babel nam koning Jojachin (de zoon van koning Jojakim) gevangen mee naar Babel. Ook nam hij de leiders van Juda, de timmermannen en de smeden uit Jeruzalem mee. Daarna liet de Heer mij iets zien. Ik zag het vóór me, als in een droom. Ik zag twee manden met vijgen voor de tempel van de Heer staan. In de ene mand zaten mooie verse vijgen. Maar in de andere mand zaten alleen oneetbare rotte vijgen. De Heer zei tegen mij: "Wat zie je, Jeremia?" Ik antwoordde: "Vijgen. De goede vijgen zijn prachtig vers. Maar de slechte vijgen zijn zó rot, dat ze oneetbaar zijn." Toen zei de Heer tegen mij: "Dit zegt de Heer, de God van Israël: De mooie verse vijgen zijn de mensen van Juda die gevangen meegenomen zijn naar Babel. Ik doe dat voor hun bestwil. Ik zal goed voor hen zijn en hen naar dit land terugbrengen. Ik zal voor hen zorgen en hen niet vernietigen. Ik zal hen weer hier terugbrengen en tot een groot volk maken. Ze zullen hier voor altijd wonen. En Ik zal ervoor zorgen dat ze ernaar gaan verlangen om Mij te kennen. Ze zullen toegeven dat Ik de Heer ben. Ze zullen mijn volk zijn en Ik zal hun God zijn. Want ze zullen Mij van harte gaan dienen. Maar de oneetbare rotte vijgen zijn koning Zedekia, de leiders van Juda, de bewoners van Jeruzalem die in dit land zijn overgebleven en de mensen die naar Egypte zijn gevlucht, zegt de Heer. Door alle landen zullen ze slecht behandeld worden. Iedereen zal hen als spreekwoord gebruiken. Overal waar ze wonen, zullen ze uitgelachen en vervloekt worden. Ik zal hen helemaal vernietigen door het zwaard, de honger en de pest. Totdat er niemand van hen over is in het land dat Ik aan hen en hun voorouders had gegeven." Toen Jojakim vier jaar koning van Juda was, sprak de Heer tot mij over het volk van Juda. Nebukadnezar was toen net koning van Babel geworden. Ik moest dit van de Heer tegen het hele volk Juda en alle bewoners van de stad Jeruzalem zeggen. Ik moest van de Heer zeggen: "Vanaf het jaar dat Josia 13 jaar koning was van Juda tot vandaag, heeft de Heer tegen mij gesproken. Dat is dus 23 jaar lang. Steeds heb ik jullie verteld wat de Heer tegen jullie zei. Maar jullie hebben niet naar me geluisterd. Ook heeft de Heer andere profeten naar jullie toe gestuurd. Steeds weer stuurde Hij profeten. Maar jullie wilden niet naar hen luisteren. Zij zeiden net als ik: 'Stop met de slechte dingen die jullie doen. Dan kunnen jullie in het land blijven wonen dat de Heer aan jullie en jullie voorouders gegeven heeft. Eeuwenlang zullen jullie er dan kunnen blijven wonen. Aanbid niet langer andere goden. Maak Mij niet langer woedend met alles wat jullie doen. Dan zal Ik jullie geen kwaad doen.' Maar de Heer zegt: Jullie hebben niet naar Mij willen luisteren. Jullie hebben Mij woedend gemaakt met jullie godenbeelden. Daardoor zal het slecht met jullie aflopen. Nu zegt de Heer van de hemelse legers: Jullie hebben niet naar Mij geluisterd. Daarom laat Ik uit het noorden mijn dienaar komen: koning Nebukadnezar van Babel. Hij zal met een enorm leger naar dit land komen en naar de volken om jullie heen. Door hem zal Ik ze straffen en voor altijd vernietigen. Iedereen die ervan hoort, zal geschokt zijn. Alle vrolijkheid zal zijn verdwenen. Bruidegom en bruid zullen niet langer te horen zijn. De molens zullen geen graan meer malen en de lampen zullen niet meer branden. Het hele land zal veranderen in een wildernis. Iedereen die het ziet, zal geschokt zijn. Deze volken zullen de koning van Babel 70 jaar dienen. Maar als die 70 jaar voorbij zijn, zal Ik de koning van Babel en zijn volk straffen voor de slechte dingen die ze hebben gedaan. Ik zal het hele land Babylonië straffen. Het land zal voor eeuwig verwoest worden. Ik zal met dat land alles doen wat Ik gezegd heb. Alles wat in dit boek opgeschreven staat, alles wat Jeremia over de volken heeft geprofeteerd, zal Ik doen. Want ook zij zullen andere machtige volken en koningen moeten dienen. Zo zal Ik hen straffen voor wat ze hebben gedaan." De Heer, de God van Israël, zei tegen mij: "Pak deze beker van Mij aan. Hij zit vol met de wijn van mijn woede: mijn straf. Laat alle volken waar Ik je naartoe stuur eruit drinken. Ze zullen ervan drinken tot ze wankelen op hun benen en gek worden van angst voor de vijand die eraan komt." Ik pakte de beker van de Heer aan. Ik liet alle volken waar de Heer mij naartoe stuurde, eruit drinken. Ik gaf hem aan Jeruzalem en de steden van Juda, met haar koningen en leiders. Ze dronken ervan en vanaf dat moment werden ze verlaten en vervloekt. Iedereen zou er geschokt over zijn. Ik gaf hem aan de farao, de koning van Egypte, met al zijn dienaren, zijn leiders en zijn hele volk. Ik gaf hem aan alle volken: alle koningen van Uz, alle koningen van de Filistijnen, namelijk die van Askelon, Gaza, Ekron en wat er over was van Asdod. Ik gaf hem aan Edom, Moab en de Ammonieten. Aan alle koningen van Tyrus, alle koningen van Sidon en de koningen van de landen langs de kust aan de overkant van de zee. Aan Dedan, Tema, Buz, alle volken die de hoeken van hun haar afscheren. Aan alle koningen van de Arabische volken die in de woestijn wonen. Aan alle koningen van Zimri, alle koningen van Elam en alle koningen van Medië. Aan alle koningen van het noorden, dichtbij of ver weg. Alle koninkrijken op aarde moesten ervan drinken, de één na de ander. En tenslotte de koning van Babel. [ De Heer zei tegen mij:] "Zeg nu tegen hen: 'Dit zegt de Heer van de hemelse legers, de God van Israël: Drink en word zó dronken dat je ervan braken moet. Zó dronken dat je neervalt en nooit meer opstaat. Want Ik stuur verschrikkelijke oorlogen op jullie af!' Als ze weigeren te drinken, zeg dan tegen hen: 'Dit zegt de Heer van de hemelse legers: Jullie moéten drinken! Want zelfs mijn eigen stad Jeruzalem moet ervan drinken. Ook Jeruzalem zal gestraft worden. Zou Ik jullie dan vrijspreken? Nee, Ik zal jullie niet vrijuit laten gaan. Ik laat oorlog komen over alle bewoners van de aarde, zegt de Heer van de hemelse legers.' Zeg dit allemaal tegen hen. Zeg ook: 'De Heer zal brullen als een leeuw. Vanuit zijn heilige huis in de hemel zal Hij luid brullen tegen Jeruzalem, de plaats waar Hij woont. Hij zal schreeuwen als iemand die in de druivenpers de druiven trapt. Hij zal roepen tegen alle bewoners van de aarde. Het geluid van zijn stem zal over de hele aarde te horen zijn. Want de Heer begint een rechtszaak tegen de volken. Hij zal iedereen oordelen. En Hij zal iedereen doden die zich niets van Hem aantrekt. Dit zegt de Heer van de hemelse legers: Let op, het ene volk na het andere zal getroffen worden door rampen. Het zal zijn als een zware storm die opsteekt vanuit de verste hoeken van de aarde. In die tijd zullen de mensen die door de Heer gedood zijn, over de hele aarde verspreid liggen. Niemand zal over hen treuren. Niemand zal hen begraven. Ze zullen mest voor de aarde worden. Huil, herders van de volken, schreeuw het uit! Rol jezelf in het stof van ellende, koningen! Want jullie dagen zijn geteld. Nu is het jullie tijd om geslacht te worden. Ik zal jullie verpletteren. Ik zal jullie stukslaan als duur serviesgoed. Jullie zullen niet kunnen vluchten. Jullie zullen niet kunnen ontsnappen.' Hoor hoe de herders [(= koningen)] van de volken schreeuwen en jammeren, omdat de Heer hun velden heeft vernield. De vredige velden zijn verwoest door de grote woede van de Heer. Hij komt, zoals een sterke leeuw die zijn hol verlaat om op jacht te gaan. Hun landen worden verwoest door de hevige strijd van de vijand. Die vijand komt vanwege Gods grote woede." Toen Jojakim, de zoon van Josia, een paar jaar koning van Juda was, zei de Heer tegen mij: "Ga op het plein van mijn tempel staan. Spreek daar tegen de mensen die uit alle steden van Juda naar mijn tempel zijn gekomen om te aanbidden. Zeg precies tegen hen wat Ik nu tegen jou zeg. Je mag er geen woord van weglaten. Misschien zullen ze ernaar luisteren en weer bij Mij terugkomen. Misschien zullen ze stoppen met de slechte dingen die ze doen. Dan zal Ik mijn plannen veranderen. Dan zal Ik hen niet voor hun slechtheid straffen met de ramp die Ik voor hen had klaargelegd. Zeg tegen hen: Dit zegt de Heer: Als jullie niet naar Mij luisteren, als jullie je niet houden aan de wet die Ik jullie heb gegeven, als jullie niet luisteren naar wat mijn profeten zeggen die Ik steeds naar jullie heb gestuurd, dan zal Ik deze tempel verwoesten. Net zoals Ik Silo heb verwoest. Ik zal alle volken op aarde laten zien dat deze stad vervloekt is." De priesters, de profeten en alle andere mensen hoorden wat ik in de tempel van de Heer zei. Toen ik alles gezegd had wat ik van de Heer moest zeggen, grepen ze me. Ze riepen: "Dat kost je je leven! Hoe durf je te beweren dat de Heer zegt dat deze tempel net als Silo verwoest zal worden? Hoe durf je te beweren dat deze stad zal worden verwoest, zodat er niemand meer zal wonen?" Iedereen kwam erop af en er ontstond een hele rel in de tempel. Toen de leiders van Juda hoorden wat ik gezegd had, kwamen ze van het koninklijk paleis naar de tempel van de Heer. Ze gingen in de Nieuwe Poort van de tempel zitten om over mij recht te spreken. En de priesters en de profeten zeiden tegen hen: "Deze man verdient de doodstraf voor wat hij over deze stad heeft geprofeteerd. Jullie hebben allemaal gehoord wat hij zei." Maar ik zei tegen de leiders en de andere mensen: "De Heer heeft mij gestuurd. Van Hem moest ik deze dingen over deze tempel en deze stad zeggen. Ga dus anders leven. Ga jullie Heer God weer gehoorzamen. Dan zal de Heer zijn plannen veranderen en jullie niet straffen met de ramp die Hij tegen jullie van plan was. Ik ben in jullie macht. Doe met mij wat jullie willen. Maar als jullie me doden, zijn jullie schuldig aan de dood van een onschuldig mens. Want ik zweer dat de Heer me heeft gestuurd om deze dingen tegen jullie te zeggen." Toen zeiden de leiders en iedereen die daar was tegen de priesters en de profeten: "Deze man mag niet gedood worden. Hij heeft namens onze Heer God gesproken." En een paar wijze oude mannen uit het land stonden op en zeiden: "Micha uit Moreset profeteerde in de tijd dat Hizkia koning van Juda was. Hij had tegen het volk van Juda gezegd: 'Dit zegt de Heer van de hemelse legers: de berg Sion zal als een akker worden omgeploegd. Van Jeruzalem zal alleen nog een hoop stenen over zijn. Op de top van de berg waar nu de tempel staat, zal een dicht bos groeien.' Hebben koning Hizkia en zijn volk hem laten doden omdat hij dat zei? Nee, want koning Hizkia kreeg ontzag voor de Heer. Hij ging God weer dienen. Toen veranderde de Heer zijn plannen. Hij liet niet de ramp komen die Hij van plan geweest was. Als we nu deze profeet doden, doen we iets heel ergs. De Heer zal ons ervoor straffen." Er was nóg een man in het land die namens de Heer profeteerde. Dat was Uria, de zoon van Semaja, uit Kirjat-Jearim. Hij profeteerde dezelfde dingen tegen Jeruzalem en Juda als ik. Toen koning Jojakim en zijn legeraanvoerders en de leiders hoorden wat hij zei, wilde de koning hem doden. Uria hoorde ervan. Hij werd bang en vluchtte naar Egypte. Maar koning Jojakim stuurde Elnatan, de zoon van Achbor, met een aantal soldaten achter hem aan. Ze haalden Uria uit Egypte terug en brachten hem naar koning Jojakim. En de koning liet hem doden. Hij liet zijn lijk in een graf op de begraafplaats van de arme mensen gooien. Maar Ahikam, een zoon van Safan, beschermde mij, zodat niemand mij kwaad durfde te doen. In één van de eerste jaren dat Zedekia, de zoon van Josia, koning van Juda was, zei de Heer tegen mij: "Maak jukken. Maak er leren banden aan vast. Leg de jukken op je nek. Stuur ze daarna naar de koning van Edom, de koning van Moab, de koning van de Ammonieten, de koning van Tyrus en de koning van Sidon. Geef ze mee aan de boodschappers die door deze koningen naar koning Zedekia in Jeruzalem zijn gestuurd. Zeg dat ze tegen hun koning moeten zeggen: Dit zegt de Heer van de hemelse legers, de God van Israël: Ik heb door mijn grote macht alles gemaakt: de aarde, de mens en alles wat op de aarde leeft. En Ik geef de aarde aan wie Ik wil. Nu geef Ik al deze landen in de macht van mijn dienaar, koning Nebukadnezar van Babel. Ik geef hem zelfs de wilde dieren: ze moeten hem dienen. En alle volken zullen hem, zijn zoon en zijn kleinzoon dienen. Totdat ook van zijn land de tijd om is. Dan zal het door machtige volken en grote koningen veroverd worden en moet zijn land hén dienen. Als een volk koning Nebukadnezar niet wil dienen, als het niet op zijn nek het juk wil dragen van de koning van Babel, dan zal Ik dat volk straffen met het zwaard, de honger en de pest, zegt de Heer. Dat zal duren totdat Ik hen helemaal door hem heb laten vernietigen. Luister niet langer naar jullie profeten, waarzeggers, dromers, toekomstvoorspellers en tovenaars. Zij zeggen dat jullie de koning van Babel niet zullen hoeven te dienen. Maar dat zijn leugens. Als jullie hen geloven, zullen jullie naar een ver land gebracht worden. Want Ik jaag jullie uit je eigen land weg. Jullie volk zal ophouden te bestaan. Maar als een volk op zijn nek het juk wil dragen van de koning van Babel en hem wil dienen, zal Ik dat volk in zijn eigen land laten blijven. Dan zullen zij in hun eigen land blijven wonen en hun eigen grond bewerken, zegt de Heer." Daarna zei ik tegen koning Zedekia van Juda hetzelfde: "De Heer zegt: Draag op uw nek het juk van de koning van Babel. Dien hem en zijn volk, dan blijft u in leven. Waarom zou u met uw volk sterven door het zwaard, de honger en de pest? Want de Heer zegt dat dat is wat er gebeuren zal met een volk dat de koning van Babel niet wil dienen. Luister dus niet naar de profeten die tegen u zeggen dat u de koning van Babel niet hoeft te dienen. Want wat ze profeteren zijn leugens. Ik heb hen niet gestuurd, zegt de Heer. Ze zeggen wel dat ze namens Mij profeteren, maar dat is niet zo. Maar omdat u hen gelooft, zal Ik u uit dit land wegjagen. En u en uw profeten zullen sterven." Ook zei ik tegen de priesters en het hele volk: "Dit zegt de Heer: Luister niet naar jullie profeten. Zij profeteren dat de kostbare voorwerpen van de tempel binnenkort uit Babel [naar Jeruzalem] zullen worden teruggebracht. Maar dat zijn leugens. Luister niet naar hen, maar dien de koning van Babel. Dan zullen jullie in leven blijven. Maar anders zal deze stad verwoest worden. Als zij echte profeten zijn, als zij hun woorden echt van de Heer hebben gekregen, kunnen ze maar beter tot de Heer bidden. Laten ze Hem dan maar bidden voor de kostbare voorwerpen die nu nog zijn overgebleven in de tempel van de Heer, in het paleis en in de stad. Laten ze Hem vragen dat die niet naar Babel zullen worden gebracht! Want dit zegt de Heer van de hemelse legers: De pilaren, de grote koperen waskom, de onderstellen van de grote waskom en de rest van de kostbare voorwerpen zijn tot nu toe in deze stad achtergebleven. Koning Nebukadnezar van Babel heeft ze niet meegenomen toen hij koning Jojachin van Juda, de zoon van koning Jojakim, gevangen meenam naar Babel, samen met alle andere belangrijke mensen van Juda en met de bewoners van Jeruzalem. Maar nu zegt de Heer, de God van Israël: Alles wat nog is achtergebleven in de tempel van de Heer, in het paleis van de koning en in Jeruzalem, zal naar Babel worden gebracht. Daar zal het blijven tot de dag dat Ik het naar deze stad zal terugbrengen, zegt de Heer." In de vijfde maand van datzelfde jaar, toen Zedekia vier jaar koning van Juda was, sprak de profeet Hananja, de zoon van Azur uit Gibeon, tegen mij. Ik was op dat moment in de tempel van de Heer. De priesters en het volk stonden erbij. Hij zei: "Dit zegt de Heer van de hemelse legers, de God van Israël: Ik heb het juk van de koning van Babel verbroken. Over precies twee jaar breng Ik alle kostbare voorwerpen van mijn tempel terug die koning Nebukadnezar uit Jeruzalem heeft meegenomen naar Babel. En Ik breng Jojachin terug, de zoon van koning Jojakim van Juda. Ook alle mensen die gevangen zijn meegenomen naar Babel. Ik breng hen allemaal naar deze stad terug, zegt de Heer. Want Ik zal het juk van de koning van Babel verbreken." De priesters en de andere mensen die daar in de tempel waren, hoorden wat ik hem daarop antwoordde. Ik zei: "Amen, zo is het! Ik hoop dat de Heer zal doen wat je hebt gezegd. Ik hoop dat Hij de kostbare voorwerpen van de tempel van de Heer en alle mensen die gevangen waren meegenomen naar Babel, hier zal terugbrengen! Maar luister ook naar wat ik nu tegen jullie allemaal zeg. De profeten die er vroeger geweest zijn, hebben over veel landen en grote koninkrijken geprofeteerd van oorlog, rampen en pest. Maar alleen als een profeet vrede profeteert, geloven de mensen dat hij werkelijk door de Heer is gestuurd." Maar Hananja haalde het juk van mijn nek en brak het. En hij zei tegen alle mensen die daar stonden: "Dit zegt de Heer: Net zo zal Ik over precies twee jaar alle volken bevrijden van het juk van koning Nebukadnezar van Babel." Toen liep ik daar weg. Maar nadat de profeet Hananja het juk van mijn nek had gebroken, zei de Heer tegen mij: "Ga naar Hananja en zeg tegen hem: Dit zegt de Heer: Jij hebt een houten juk gebroken. In plaats daarvan zullen jullie een ijzeren juk krijgen. Een ijzeren juk heb Ik op de nekken van al deze volken gelegd. Zo zullen ze koning Nebukadnezar van Babel dienen. Zelfs de wilde dieren zullen hem dienen. Luister, Hananja, de Heer heeft jou niet gestuurd. Door jouw schuld gelooft dit volk leugens. Daarom zegt de Heer: Ik zal je doden. Nog dit jaar zul je sterven omdat jij de mensen leert Mij ongehoorzaam te zijn." En de profeet Hananja stierf in de zevende maand van dat jaar. Ik schreef in Jeruzalem een brief en stuurde die naar Babel. Hij was voor de leiders, priesters, profeten en iedereen die Nebukadnezar uit Jeruzalem gevangen had meegenomen naar Babel. Want koning Nebukadnezar had koning Jojakim, Jojakims moeder, de hofdienaren, de leiders van Juda en Jeruzalem, de timmermannen en de smeden uit Jeruzalem gevangen meegenomen naar Babel. Ik gaf deze brief mee aan Elasa de zoon van Safan, en Gemarja de zoon van Hilkia. Want zij werden door koning Zedekia van Juda als boodschappers naar koning Nebukadnezar van Babel gestuurd. In de brief stond: "Dit zegt de Heer van de hemelse legers, de God van Israël, tegen alle mensen die Ik gevangen uit Jeruzalem heb laten meenemen naar Babel. Bouw [in Babel] huizen en ga daarin wonen. Leg groententuinen aan en eet van de groenten. Trouw en krijg kinderen. Laat jullie zonen en dochters trouwen en laten zij ook kinderen krijgen. Zorg dat jullie volk daar groter wordt, en niet kleiner. Bid om vrede voor de stad waarheen Ik jullie heb gestuurd. Bid voor die stad, want als die stad vrede heeft, zullen ook jullie vrede hebben. Want dit zegt de Heer van de hemelse legers, de God van Israël: Laat je niet bedriegen door jullie profeten en waarzeggers. Geloof niet wat de mensen die bijzondere dromen hebben, tegen jullie zeggen. Want ze liegen dat ze namens Mij profeteren. Ik heb hen niet gestuurd, zegt de Heer. Pas als er 70 jaar in Babel voorbij zijn, zal Ik naar jullie toe komen, zegt de Heer. Dan zal Ik de goede dingen doen die Ik jullie heb beloofd: dan zal Ik jullie naar je land terugbrengen. Want Ik weet wat mijn plannen voor jullie zijn, zegt de Heer. Ik heb mooie plannen voor jullie. Plannen vol vrede, niet vol ellende. Want Ik heb een hoopvolle toekomst voor jullie. Dan zullen jullie Mij aanbidden. Jullie zullen naar Mij toe komen en tot Mij bidden. En Ik zal naar jullie luisteren. Jullie zullen Mij zoeken en Mij ook vinden, als jullie met je hele hart naar Mij verlangen. Ik zal Mij door jullie laten vinden, zegt de Heer. Ik zal een einde maken aan jullie gevangenschap. Ik zal jullie weer verzamelen uit alle volken en alle plaatsen waarheen Ik jullie heb weggejaagd. Ik zal jullie terugbrengen naar de plaats waaruit Ik jullie gevangen heb laten meenemen. Maar jullie zeggen: 'De Heer heeft ons hier in Babel toch óók profeten gegeven?' Maar dat zijn leugen-profeten. Ík zeg jullie over de koning uit de familie van David en over alle mensen die hier in Jeruzalem zijn achtergebleven: Ik zal het zwaard, de honger en de pest op hen afsturen. Ze zijn als de oneetbare rotte vijgen. Ik zal hen achtervolgen met het zwaard, de honger en de pest. Alle volken waar Ik hen naartoe jaag, zullen er geschokt over zijn. Overal waar ze wonen, zullen ze slecht behandeld worden. Ze zullen door iedereen bespot en vervloekt worden. Ik doe dat omdat ze niet hebben geluisterd naar wat mijn profeten van Mij moesten zeggen, zegt de Heer. Ik heb aldoor tot jullie gesproken, maar jullie wilden niet luisteren. Jullie die uit Jeruzalem gevangen zijn meegenomen naar Babel, luister nu naar wat de Heer zegt! Dit zegt de Heer van de hemelse legers, de God van Israël, over [de profeet] Achab, de zoon van Kolaja, en [de profeet] Zedekia, de zoon van Maäseja. Zij liegen dat ze namens Mij profeteren. Daarom geef Ik hen in de macht van koning Nebukadnezar van Babel. Hij zal hen voor jullie ogen doden. Iedereen die uit Juda gevangen meegenomen is naar Babel, zal hun namen gebruiken als vervloeking. Ze zullen zeggen: 'Ik hoop dat de Heer met jou zal doen wat Hij met Zedekia en Achab heeft gedaan. Want de koning van Babel heeft hen levend gebraden.' Want deze mannen hebben vreselijke dingen gedaan. Ze zijn ontrouw aan hun eigen vrouw en gaan met allerlei andere getrouwde vrouwen naar bed. En ze hebben gelogen dat ze namens Mij spraken. Ik weet alles wat ze hebben gedaan, zegt de Heer." [ De Heer zei:] "Jeremia, Ik heb een boodschap voor Semaja uit Nachlam. Dit zegt de Heer van de hemelse legers, de God van Israël: Semaja heeft [vanuit Babel] een brief geschreven aan het volk in Jeruzalem, aan de priester Zefanja en alle andere priesters. Daarin stond: 'De Heer zegt tegen jou, Zefanja, dat jij priester moet worden in de plaats van de priester Jojada. Jij moet de nieuwe opziener in de tempel van de Heer worden. Iedere gek die beweert dat hij een profeet is, moet je in de gevangenis opsluiten en met zijn voeten in het blok vastzetten. Waarom heb je niets gedaan aan die Jeremia uit Anatot die bij jullie loopt te doen alsof hij een profeet is? Want hij heeft ons in Babel de boodschap gestuurd: 'Het zal nog lang duren. Bouw huizen en woon daarin. Leg groententuinen aan en eet de groenten daarvan.' " (Ik was erbij toen priester Zefanja deze brief voorlas.) En de Heer zei tegen mij: "Stuur nu de volgende boodschap aan alle mensen die gevangen zijn meegenomen naar Babel: Dit zegt de Heer over Semaja uit Nachlam: Semaja heeft voor jullie geprofeteerd zonder dat Ik hem had gestuurd. Daardoor geloven jullie nu leugens. Daarvoor zal Ik Semaja en zijn familie straffen. Hij zal niet meer in leven zijn als Ik mijn volk ga redden. En zijn familie zal helemaal niet meer bestaan als Ik weer goed ben voor mijn volk. Dat is zijn straf omdat het zijn schuld is dat de mensen niet naar Mij luisterden." Toen zei de Heer tegen mij: "Dit zegt de Heer, de God van Israël: Schrijf alles wat Ik tegen je gezegd heb op in een boek. Want op een dag zal Ik een einde maken aan de gevangenschap van Israël en Juda, zegt de Heer. Dan zal Ik hen terugbrengen naar het land dat Ik aan hun voorouders gegeven had. Het zal weer van hen zijn." Dit heeft de Heer over Israël en Juda gezegd: "Dit zegt de Heer: De mensen schreeuwen van angst. Iedereen is bang. Er is geen vrede. Mannen kunnen toch niet in verwachting raken en kinderen krijgen? Waarom houden ze dan hun handen tegen hun buik, zoals een vrouw doet als ze een kind aan het krijgen is? Waarom zien ze allemaal doodsbleek? Pas maar op, want zo'n verschrikkelijke tijd is er nog nooit geweest. Het zal een vreselijke tijd zijn voor het volk Israël, maar het zal worden gered. In die tijd zal Ik het juk van hun nek stukbreken, zegt de Heer van de hemelse legers. En Ik zal de banden ervan stukscheuren. Ze zullen geen vreemden meer hoeven te dienen. Ze zullen voortaan hun Heer God dienen. En ze zullen de koning uit de familie van David dienen die Ik hun zal geven. Mijn volk Israël, wees niet bang, zegt de Heer. Want Ik zal jullie uit verre landen bevrijden. Ik red jullie kinderen uit het land waar ze als gevangenen moesten wonen. Jullie zullen terugkomen en in vrede kunnen wonen. Niemand zal jullie nog opjagen. Want Ik ben met jullie, zegt de Heer. Ik zal jullie redden. Want Ik zal voorgoed afrekenen met alle volken waarheen Ik jullie wegjoeg. Maar met jullie zal Ik niet voorgoed afrekenen. Ik zal jullie alleen rechtvaardig straffen. Want Ik kan niet doen alsof jullie onschuldig zijn. Want de Heer zegt: Vrouwe Jeruzalem, je bent zwaargewond, doodziek. Er is niemand die iets voor je kan doen. Voor jouw ziekte zijn er geen medicijnen. Al je mannen zijn je vergeten. Ze kijken niet meer naar je om. Ik heb je zwaar gestraft, alsof je mijn vijand was. Want je hebt heel veel vreselijke dingen gedaan. Waarom schreeuw je dat je zoveel pijn hebt en dat je doodgaat? [Het is je eigen schuld.] Ik doe jou dit aan omdat je heel veel vreselijke dingen hebt gedaan. Maar de volken die jou nu verslinden, zullen zelf verslonden worden. Al je vijanden zullen zelf gevangen meegenomen worden. Iedereen die jou berooft en leegplundert, zal zelf beroofd en leeggeplunderd worden. En Ik zal je genezen, zegt de Heer, omdat de mensen jou, Jeruzalem, een weggejaagde vrouw noemen, een vrouw die niemand nog wil hebben." De Heer zegt: "Ik zal een eind maken aan de gevangenschap van het volk Israël. Ik zal weer goed zijn voor hun steden. En de stad Jeruzalem zal herbouwd worden op haar fundamenten. De burcht zal weer op zijn oude plaats opgebouwd worden. Mijn volk zal Mij danken en prijzen en ze zullen feestvieren. Ik zal ervoor zorgen dat mijn volk steeds groter wordt, en niet kleiner. Ik zal hen groot en machtig maken, en niet machteloos. Ze zullen weer zijn als vroeger en dicht bij Mij leven. Al hun vijanden zal Ik straffen. Er zal een Koning uit hen geboren worden en Ik zal zorgen dat Hij dicht bij Mij zal leven. Hij zal naar Mij toe komen. Wie zal van harte zo dicht bij Mij durven komen? zegt de Heer. Dan zullen jullie mijn volk zijn en Ik zal jullie God zijn." [ Jeremia zegt:] "De woede van de Heer komt als een stormwind aan, een storm die alles meesleurt! Die storm zal zich storten op de mensen die zich niets van Hem aantrekken. De woede van de Heer is niet te stoppen, totdat Hij heeft gedaan wat Hij van plan was. Pas aan het eind van de tijd zullen jullie dit begrijpen." (lees verder) De Heer zegt: "In die tijd zullen alle families van Israël Mij hun God noemen. En zij zullen mijn volk zijn. Ik zal zorgen voor de mensen van mijn volk die deze oorlog hebben overleefd. Ik zal hen redden uit de woestijn en naar de plaats van rust brengen. Al lang geleden heb Ik tegen je gezegd, Jeruzalem, dat Ik altijd van je heb gehouden. Ik zal ook voor eeuwig van je blijven houden. Daarom heb Ik ook altijd voor je gezorgd. Ik zal ervoor zorgen dat je weer opgebouwd wordt, Jeruzalem. Je zal weer feestvieren, muziek maken en dansen. Je zal weer wijngaarden planten op de bergen van Samaria. De mensen zullen wijngaarden planten en de wijn daarvan drinken. Op een dag zullen de wachtposten op de bergen van Efraïm [weer] roepen: 'Kom, laten we naar Jeruzalem gaan, naar onze Heer God!' De Heer zegt: Juich van vreugde over het volk Israël. Juich over het belangrijkste volk van alle volken. Juich en zeg: 'De Heer heeft zijn volk gered. Hij heeft alle mensen bevrijd die van zijn volk waren overgebleven.' Ik zal hen terugbrengen uit het Noorderland. Ik zal hen verzamelen van over de hele wereld. Er zullen blinde en verlamde mensen bij zijn. Er zullen vrouwen bij zijn die in verwachting zijn en vrouwen met heel jonge baby's. Met grote groepen tegelijk zullen ze hier terugkomen. Ze zullen huilen van blijdschap, en Mij smeken om hen veilig hier te brengen. Ik zal hen langs beken leiden, over een goed begaanbare weg waarop ze niet zullen struikelen. Want Ik ben de Vader van het volk Israël. Israël is mijn oudste zoon. Volken, luister naar wat Ik zeg. Laat het tot op de verre eilanden weten. De Heer zegt: Ik heb Israël uit elkaar gejaagd, maar Ik zal het ook weer verzamelen. Ik zal mijn volk beschermen zoals een herder zijn kudde beschermt. Want Ik, de Heer, heb het volk Israël vrijgekocht. Ik red hen uit de macht van iemand die sterker was dan zij. Zo komen ze juichend naar de berg Sion. Ze juichen over al het goede dat Ik hun geef: graan, wijn en olijf-olie, schapen en koeien. Ze zullen nooit meer ergens gebrek aan hebben. Ze zullen nooit meer verdrietig zijn. Jong en oud zullen dansen. Ik zal hun verdriet in blijdschap veranderen. Ik zal hen troosten. Ik zal hen weer blij maken na al hun verdriet. En Ik zal de priesters weer blij maken en overvloed geven. Mijn volk zal met volle teugen genieten van Mij en van alles wat Ik hun geef, zegt de Heer. Dit zegt de Heer: In Rama huilt iemand. Ze huilt hartverscheurend. Het is Rachel. Ze huilt over haar kinderen omdat ze er niet meer zijn. Ze wil zich niet laten troosten. Maar de Heer zegt: Huil maar niet meer. Veeg je tranen af. Want Ik zal je belonen voor alles wat je hebt gedaan, zegt de Heer. Je kinderen zullen terugkomen uit het land van de vijand. Er is nog hoop, er is nog toekomst voor je kinderen. Je bewoners zullen weer naar hun eigen land terugkomen. Ik heb Israël wel horen klagen: 'U heeft mij gestraft. U heeft mij behandeld als een os die nog moet leren om onder een juk te lopen. Help mij om weer bij U terug te komen, Heer, want dan zal ik bij U terug kunnen komen. Want U bent mijn Heer God. Ik heb eindelijk begrepen dat ik verkeerd gedaan heb. Ik heb er heel erg spijt van. Ik schaam me diep over wat ik vroeger heb gedaan.' Maar Israël is mijn lievelingszoon! Hij is mijn troetelkind. Elke keer als Ik zijn naam noem, voel Ik hoeveel Ik van hem houd. Ik heb medelijden met hem. Daarom zal Ik weer goed voor hem zijn, zegt de Heer. Vrouwe Jeruzalem, zorg dat je goed de weg kan vinden! Zet wegwijzers neer. Neem de grote weg. Kom terug, kom terug naar je steden hier. Hoelang zul je nog blijven weglopen, zoals een dochter die wegloopt van haar vader? Ik zal ervoor zorgen dat er iets gebeurt dat nog nooit eerder gebeurd is: Jeruzalem zal Míj innig omhelzen, in plaats van dat Ik Jeruzalem innig omhels. Dit zegt de Heer van de hemelse legers, de God van Israël: Ik zal een einde maken aan de gevangenschap van Juda. Dan zullen de mensen in de steden van Juda weer zeggen: 'De Heer zal goed voor je zijn, stad van rechtvaardigheid, heilige berg!' Jeruzalem en de steden van Juda zullen weer bewoond worden. Er zullen weer boeren zijn, en herders die met hun kudden rondtrekken. Want de mensen die moe zijn, vul Ik met nieuwe kracht. De mensen die bedroefd waren, geef Ik nieuwe blijdschap." Toen werd ik wakker. Wat had de Heer me prachtige dingen laten zien in mijn droom! Toen zei de Heer: "Op een dag zal Ik ervoor zorgen dat het koninkrijk Israël en het koninkrijk Juda weer vol mensen en vol vee worden. Eerst heb Ik hen uitgerukt en afgebroken, verwoest en vernietigd door allerlei rampen. Maar Ik zal hen ook weer planten en opbouwen, zegt de Heer. Nu zeggen de mensen: 'De vaders hebben zure druiven gegeten en daardoor zijn de tanden van de kinderen stroef geworden.' Maar in die tijd zullen ze dat niet meer zeggen. Want iedereen wordt zelf gestraft voor de verkeerde dingen die hij doet. Iedereen die onrijpe druiven eet, zal zelf stroeve tanden krijgen. Op een dag zal Ik met het koninkrijk Israël en met het koninkrijk Juda een nieuw verbond sluiten, zegt de Heer. Het zal een ander verbond zijn dan het verbond dat Ik met hun voorouders heb gesloten, toen Ik hen bij de hand nam en uit Egypte haalde. Zíj hebben zich niet aan dat verbond gehouden, ook al ben Ik hun Heer. Maar het nieuwe verbond dat Ik in die tijd met het volk Israël zal sluiten, zal anders zijn, zegt de Heer. Ik zal mijn wet [niet meer in steen, maar] in hun binnenste schrijven, in hun hart en in hun verstand. En Ik zal hun God zijn en zij zullen mijn volk zijn. Dan zullen ze elkaar niet meer hoeven te leren wie Ik ben. Want iedereen, van hoog tot laag, zal Mij kennen, zegt de Heer. Ik zal hun al hun ongehoorzaamheid vergeven. Ik zal er zelfs niet meer aan denken. Ik ben de Heer van de hemelse legers. Ik laat overdag de zon schijnen en 's nachts de maan en de sterren. Ik jaag de golven van de zee op zodat ze bruisen en schuimen. Zolang Ik deze dingen laat bestaan, zal er een rest van het volk Israël blijven bestaan en zal het mijn volk blijven. De hemel zal nooit te meten zijn en de fundamenten van de aarde zullen nooit te vinden zijn. Net zo zal Ik nooit besluiten om het overblijfsel van Israël voor straf voorgoed aan zijn lot over te laten, zegt de Heer. Op een dag zal mijn stad Jeruzalem herbouwd worden, vanaf de Hananeëltoren tot aan de Hoekpoort, zegt de Heer. De stad zal nog groter worden dan eerst: tot aan de Garebheuvel en tot Goat. En het hele Ben-Hinnomdal, en de hopen as en alle velden tot aan de beek Kidron, tot aan de hoek van de Paardenpoort aan de oostkant van de stad, zullen bij mijn stad horen. Er zal nooit meer iets uitgerukt of verwoest worden." Toen Zedekia tien jaar koning van Juda was en Nebukadnezar 18 jaar koning van Babel, sprak de Heer tegen mij. Op dat moment was Jeruzalem omsingeld door het leger van de koning van Babel. Ik zat in de gevangenis op de binnenplaats van het paleis van koning Zedekia. Want koning Zedekia had mij laten opsluiten omdat ik had geprofeteerd: 'De Heer zegt: Let op, Jeruzalem zal veroverd worden door de koning van Babel. U, koning Zedekia, zal niet ontsnappen. U zal in de handen van de koning van Babel vallen. U zal hem zelf zien en met hem spreken. En de koning van Babel zal u meenemen naar Babel. Daar zult u blijven, totdat de Heer u daar vandaan haalt. Het heeft geen zin tegen de koning van Babel te strijden, want u zal geen succes hebben.' De Heer zei nu tegen mij: "Hanameël, de zoon van je oom Sallum, zal naar je toe komen. Hij zal je vragen of jij zijn akker bij Anatot wil kopen. Hij wil hem kwijt en omdat jij familie van hem bent, heb jij als eerste het recht om de akker te kopen." En inderdaad kwam mijn neef Hanameël naar mij toe in de gevangenis, zoals de Heer gezegd had. Hij zei tegen mij: "Wil jij mijn akker in Anatot kopen, in het gebied van de stam van Benjamin? Want jij hebt daar recht op. Koop hem dus van me." Toen wist ik dat de Heer wilde dat ik die akker zou kopen. Dus kocht ik de akker van Hanameël en betaalde hem er 17 sikkels [(187 gram)] zilver voor. Ik schreef een koopbrief waarin stond dat ik de akker kocht. Ik verzegelde de brief. Er waren getuigen bij die zagen dat ik het zilver voor hem afgewogen had. en Ik gaf de verzegelde koopbrief en een kopie ervan die open bleef (zoals dat moet van de wet), aan Baruch, de zoon van Neria, die een zoon was van Machseja. Mijn neef Hanameël was daarbij, met de getuigen die de koopbrief ook hadden ondertekend, en al de Judeeërs die daar in de gevangenis op de binnenplaats zaten. Toen zei ik tegen Baruch terwijl iedereen het hoorde: "Dit zegt de Heer van de hemelse legers, de God van Israël: Stop deze twee brieven, dus deze gesloten koopbrief en de open kopie ervan, in een pot, zodat ze lang bewaard zullen blijven. Want dit zegt de Heer van de hemelse legers, de God van Israël: Op een dag zullen er weer huizen, akkers en wijngaarden gekocht worden in dit land." Toen ik de brief van de aankoop van de akker aan Baruch had gegeven, bad ik tot de Heer: "Heer, U heeft door uw grote macht en kracht de hemel en de aarde gemaakt. Niets is te wonderlijk voor U. U bent vriendelijk en goed voor duizenden mensen. En als mensen U ongehoorzaam zijn, heeft dat gevolgen voor hun kinderen en kleinkinderen. U bent de grote, geweldige God. Uw naam is 'Heer van de hemelse legers.' U bent wijs en U doet machtige dingen. U ziet alles wat de mensen doen. U geeft ieder mens wat hij verdiend heeft met de dingen die hij heeft gedaan, goed of slecht. U heeft wonderen gedaan, vroeger in Egypte en nu nog steeds. Niet alleen in Israël, maar ook bij andere mensen. U heeft ervoor gezorgd dat U overal bekend bent geworden. U heeft uw volk Israël op een geweldige manier uit Egypte bevrijd, met tekenen, wonderen en grote rampen. U heeft hun dit land gegeven. Het is het land waarvan U aan hun voorvaders [Abraham, Izaäk en Jakob] gezworen had dat U het hun zou geven, een goed en prachtig land. Maar toen ze hier gekomen waren en het veroverd hadden, luisterden ze niet naar U. Ze wilden uw wetten niet gehoorzamen. Ze hebben niets gedaan van alles wat U hun had bevolen. Daarom heeft U nu al deze ellende over hen laten komen. Het leger staat al vlak voor de stad. Ze hebben een wal opgeworpen om over de muur te kunnen klimmen. Ze zullen Jeruzalem veroveren. U geeft de stad in de macht van de Babyloniërs. De mensen zullen sterven door het zwaard, de honger en de pest. Alles wat U gezegd heeft, is ook gebeurd. Toch zegt U tegen mij, Heer, dat ik die akker moet kopen voor de prijs die ervoor gevraagd werd, en de koopbrief door getuigen moet laten ondertekenen. Maar waarom? Want U heeft de stad in de macht van de Babyloniërs gegeven!" Toen antwoordde de Heer mij: "Ik ben de Heer, de God van alle mensen. Zou voor Mij iets te wonderlijk zijn? Daarom zeg Ik: Ik geef deze stad in de macht van de Babyloniërs en van hun koning Nebukadnezar. Jeruzalem zal veroverd worden. Het leger van de Babyloniërs zal de stad binnen komen en in brand steken. Alle huizen waarop de mensen brand-offers en wijn-offers hebben gebracht voor Baäl en andere goden, zullen afbranden. Want ze hebben Mij heel erg kwaad gemaakt met die offers. De bewoners van het koninkrijk Israël en de bewoners van het koninkrijk Juda hebben hun hele leven altijd alles gedaan wat Ik verboden heb. Ze hebben Mij aldoor woedend gemaakt met alles wat ze deden, zegt de Heer. Sinds de dag dat ze deze stad hebben gebouwd, hebben de bewoners Mij kwaad gemaakt. Nu doe Ik haar uit mijn ogen weg. En dat doe Ik vanwege alle slechte dingen die de bewoners van het koninkrijk Israël en van het koninkrijk Juda hebben gedaan. Want ze hebben Mij daarmee heel erg kwaad gemaakt. Want zij, hun koningen, hun leiders, hun priesters, hun profeten, de bewoners van Juda en de bewoners van Jeruzalem wilden niets met Mij te maken hebben. Ik probeerde steeds hen te leren hoe ze moesten leven. Maar ze wilden niet naar Mij luisteren. Ze wilden Mij niet gehoorzamen. In plaats daarvan bedierven ze met hun godenbeelden de tempel waar Ik zou wonen. En ze bouwden altaren voor hun goden in het Ben-Hinnomdal. Daar offerden ze hun zonen en dochters aan Moloch. Dat had Ik hun niet bevolen. Ik heb nooit gezegd dat ze dat moesten doen. Zoiets heb Ik zelfs nooit bedacht. Juda deed gruwelijke dingen. Maar nu zegt de Heer, de God van Israël: Je hebt gelijk: de bewoners van deze stad komen nu in de macht van de koning van Babel. Ze zullen sterven door het zwaard, de honger en de pest. Maar let op, Ik zal hen weer verzamelen uit alle landen waarheen Ik hen in mijn woede verjaag. Ik zal hen hier terugbrengen. Ik zal ervoor zorgen dat ze hier veilig kunnen wonen. Ja, ze zullen mijn volk zijn en Ik zal hun God zijn. Ze zullen maar één ding willen: bij Mij horen. Zij en hun kinderen zullen hun leven lang diep ontzag voor Mij hebben. Dan zal het goed met hen gaan. Ik zal een eeuwig verbond met hen sluiten. Ik beloof dat Ik hen nooit meer zal verlaten en dat Ik goed voor hen zal zijn. Ik zal er Zelf voor zorgen dat ze diep ontzag voor Mij zullen hebben. Daardoor zullen ze nooit meer bij Mij weglopen. En Ik zal blij over hen zijn en goed voor hen zijn. Ik zal ervoor zorgen dat ze voor altijd in dit land zullen wonen. Ik zal met hart en ziel voor hen zorgen. Want dit zegt de Heer: Eerst laat Ik deze grote ramp over dit volk komen. Maar Ik laat nu alvast weten dat Ik straks ook weer goed voor hen zal zijn. Jij zegt wel dat dit land een wildernis wordt waar geen mens of dier wil wonen, een land dat veroverd wordt door de Babyloniërs. Maar Ik zeg je dat er in het land weer akkers gekocht zullen worden. De mensen zullen akkers kopen en koopbrieven schrijven, die brieven laten ondertekenen door getuigen en ze verzegelen. Dit zal gebeuren in het land van de stam van Benjamin, in de omgeving van Jeruzalem, in de steden van Juda vanaf de bergen tot de vlakte en in de steden in het zuiden. Want Ik zal een einde maken aan hun gevangenschap, zegt de Heer." De Heer sprak een tweede keer tegen mij in de tijd dat ik in de gevangenis op de binnenplaats van het paleis zat. De Heer zei: "Dit zegt de Heer: Ik ga dit allemaal doen. Ik doe alles wat Ik heb gezegd. Ik ben de Heer. Als je Mij om hulp roept, zal Ik je antwoorden. Ik zal je grote en geweldige dingen laten zien, waarvan je nu nog niets weet. Want dit zegt de Heer, de God van Israël: De huizen van deze stad en de paleizen van de koningen van Juda worden afgebroken. De stenen worden gebruikt in de strijd tegen de Babyloniërs. Er zijn wel mannen naar de stad gekomen om die tegen de Babyloniërs te verdedigen, maar het zal niets helpen. De stad zal vol liggen met hun lijken. Ik heb hen in mijn woede laten doden. Want de mensen doen zulke vreselijke dingen, dat Ik niets meer met deze stad te maken wil hebben. Maar Ik zal deze stad herstellen. Ik zal de mensen herstellen. Ik zal hun grote vrede en waarheid geven. Ik zal een einde maken aan de gevangenschap van Juda en Israël. Ik zal weer goed voor hen zijn. Ik zal hun volk weer net zo groot maken als vroeger. Ik zal hen schoonwassen van alles wat ze verkeerd gedaan hebben, alles waarin ze Mij ongehoorzaam zijn geweest. Ik zal hun vergeven dat ze niet naar Mij hebben willen luisteren. Dan zal het een volk worden waar Ik blij mee ben. Een volk dat door alle andere volken geprezen zal worden. Want alle volken zullen horen over de goede dingen die Ik voor mijn volk doe. Ze zullen zich erover verbazen. En ze zullen vol ontzag zijn over alle goeds en alle vrede die Ik aan mijn volk geef. Dit zegt de Heer: Eerst zal deze stad verwoest worden. Er zal geen mens of dier meer in de straten zijn. En de steden van Juda zullen verwoest worden. Er zal geen mens of dier meer leven. Maar op een dag zal er weer het geluid van feest te horen zijn. Bruidegom en bruid zullen er weer te horen zijn. In mijn tempel zullen de zangers weer het lied zingen: 'Prijs de Heer van de hemelse legers. De Heer is goed, want zijn liefde duurt voor eeuwig.' Want Ik zal een einde maken aan de gevangenschap van dit land. Ik zal ervoor zorgen dat het met dit land weer net zo goed gaat als vroeger, zegt de Heer. Dit zegt de Heer van de hemelse legers: Eerst zal dit gebied zó verwoest zijn, dat er geen mens of dier meer woont. Maar later zullen er weer herders rondtrekken met hun vee. Overal in de steden van de bergen, van de vlakte en van het zuiden, in het land van Benjamin, in de omgeving van Jeruzalem en in de steden van Juda, zullen weer schapen worden gehoed, zegt de Heer." [ De Heer zegt:] "Op een dag zal Ik alle goede dingen die Ik beloofd heb, ook doen, zegt de Heer. Ik zal alle goede dingen doen die Ik over het koninkrijk Israël en het koninkrijk Juda gezegd heb. In die tijd zal Ik een jonge tak uit de oude stam laten groeien: in de familie van koning David zal Ik een rechtvaardige zoon geboren laten worden. Hij zal eerlijk en rechtvaardig regeren. In die tijd zal Juda bevrijd worden en Jeruzalem zal veilig wonen. En Jeruzalem zal genoemd worden: 'De Heer is onze redding.' Want, zegt de Heer, altijd zal een zoon uit de familie van koning David koning van Israël zijn. En voor altijd zal er een hogepriester zijn uit de stam van Levi die elke dag brand-offers, meel-offers en vlees-offers aan Mij brengt." De Heer zei tegen mij: "Dit zegt de Heer: Jullie kunnen geen einde maken aan mijn verbond met de dag en de nacht, zodat dag en nacht zouden ophouden te bestaan. Net zo zal Ík geen einde maken aan mijn verbond met mijn dienaar David en met de Levieten, mijn priesters. Altijd zal een zoon uit Davids familie koning zijn. Ik zal de familie van mijn dienaar David en de Levieten die Mij dienen zo ontelbaar maken als de sterren aan de hemel en het zand langs het strand." De Heer sprak opnieuw tegen mij. Hij zei: "Heb je gehoord wat dit volk zegt? Ze zeggen: 'De Heer wil niets meer te maken hebben met de twee koninkrijken die Hij eerst Zelf had uitgekozen!' Ze geloven niet meer in het verbond dat Ik met hen heb gesloten. Daarom vinden ze hun volk geen echt volk meer. Maar Ik, de Heer, zeg: Let op mijn verbond met de dag en de nacht. Dag en nacht zullen elkaar altijd opvolgen. Dat verbond staat vast. Net zó vast is mijn verbond met het volk Israël en met mijn dienaar David. Namelijk mijn belofte dat een zoon uit Davids familie koning zal zijn over het volk dat uit Abraham, Isaäk en Jakob is ontstaan. Want Ik zal een einde maken aan de gevangenschap van mijn volk. Ik zal weer goed voor hen zijn." Dit is wat de Heer tegen mij zei toen koning Nebukadnezar van Babel Jeruzalem en de steden daar omheen aanviel. Nebukadnezar kwam met een groot leger van de landen die hij al veroverd had. De Heer zei tegen mij: "Ga naar koning Zedekia van Juda. Zeg tegen hem: Dit zegt de Heer: Ik geef deze stad in de macht van de koning van Babel. Hij zal de stad in brand steken. Hij zal u grijpen, u zal niet aan hem ontsnappen. U zal bij de koning van Babel gebracht worden. U zal hem zien en met hem spreken. En hij zal u naar Babel brengen. Maar luister naar wat Ik u zeg, koning Zedekia! U zal niet gedood worden. U zal in vrede sterven. Vroeger staken de mensen een groot vuur aan bij de dood van hun koning, om hem te eren. Ook bij uw dood zullen ze dat doen. Ze zullen u eren met een groot vuur en over u treuren. Het zal gaan zoals Ik gezegd heb." Ik vertelde koning Zedekia in Jeruzalem wat de Heer gezegd had. In die tijd hadden de legers van de koning van Babel Jeruzalem omsingeld. Ook hadden ze de steden omsingeld die nog overgebleven waren: Lachis en Azeka. Dat waren de enige twee steden met muren in Juda die nog niet waren veroverd. en Toen ik koning Zedekia deze boodschap had gegeven, gaf de koning bevel aan de mensen in Jeruzalem dat ze allemaal hun Israëlitische slaven of slavinnen moesten vrijlaten. Ze mochten niet langer jongens en meisjes van hun eigen volk als slaaf hebben. De leiders van het volk en alle andere mensen gehoorzaamden het bevel van koning Zedekia. Ze lieten allemaal hun Israëlitische slaven en slavinnen vrij. Maar later veranderden ze van gedachten. Ze haalden de jongens en meisjes weer terug en maakten hen weer tot slaaf. Daarom zei de Heer tegen mij: "Dit zegt de Heer, de God van Israël: Vroeger heb Ik jullie voorouders bevrijd uit de slavernij van Egypte. Ik sloot toen een verbond met hen. Volgens dat verbond moest iedereen die een Israëlitische slaaf of slavin had, die na zes jaar vrijlaten. Maar jullie voorouders hebben niet naar Mij geluisterd. Ze hebben Mij niet gehoorzaamd. Nu hadden jullie kort geleden alsnog gedaan wat Ik gezegd had. Jullie hadden jullie slaven en slavinnen vrijgelaten, zoals Ik wilde. Jullie hadden in mijn tempel een nieuw verbond met Mij gesloten [om dit voortaan elke zeven jaar te doen]. Maar nu zijn jullie van gedachten veranderd. Daarmee hebben jullie Mij beledigd. Jullie hebben de slaven en slavinnen die jullie eerst hadden vrijgelaten, weer teruggehaald en opnieuw tot slaven gemaakt. Daarom zegt de Heer: Jullie hebben niet naar Mij geluisterd. Jullie hebben jullie slaven en slavinnen niet vrijgelaten. Daarom laat Ik júllie vrij: vrij voor het zwaard, de honger en de pest. Alle volken die het horen, zullen geschokt zijn. Toen jullie het verbond sloten, hebben jullie een kalf in tweeën gesneden. Daarna zijn jullie tussen de twee helften door gelopen. Nu zal Ik hetzelfde doen met de mannen die zich niet aan mijn verbond hebben gehouden. Met iedereen die tussen de stukken van dat kalf door is gelopen, zal Ik doen wat zij met het kalf hebben gedaan: de leiders van Juda, de leiders van Jeruzalem, de hofdienaren, de priesters en alle anderen. Ja, Ik zal hen laten doden door hun vijanden. Hun lijken zullen door de vogels en de wilde dieren worden opgegeten. Ook koning Zedekia en de leiders van Juda zal Ik in de macht geven van het leger van de koning van Babel. De koning van Babel was wel met zijn leger vertrokken, maar Ik zal hem bevelen dat hij weer naar deze stad moet terugkomen, zegt de Heer. Hij zal Jeruzalem veroveren en in brand steken. Ik zal de steden van Juda helemaal laten verwoesten. Er zal niemand meer wonen." In de tijd dat Jojakim, de zoon van Josia, koning van Juda was, zei de Heer tegen mij: "Ga naar de mannen uit de familie van Rechab. Vraag hen om met je mee te gaan naar de tempel van de Heer. Breng hen daar in één van de kamers en geef hun wijn te drinken." Toen nam ik alle mannen uit de familie van Rechab mee naar de tempel van de Heer. Dat waren Jaäzanja, de zoon van Jeremia, die een zoon was van Habazzinja, en al zijn broers en al zijn zonen. Ik bracht hen naar de kamer van de zonen van Hanan (Hanan was een zoon van de profeet Jigdalja). Die kamer ligt naast de kamer van de opzichter van de tempel, boven de kamer van poortwachter Maäseja, de zoon van Sallum. Ik zette kannen met wijn en bekers voor hen neer en zei tegen hen dat ze mochten drinken. Maar ze zeiden: "Wij drinken geen wijn. Want onze voorvader Jonadab, de zoon van Rechab, heeft ons bevolen dat wij en onze kinderen nooit wijn mogen drinken. Ook mogen we geen huizen bouwen, geen akkers bewerken en geen wijngaarden aanleggen of bezitten. We moeten ons hele leven in tenten wonen. Hij zei dat we alleen dán lang zullen leven in het land hier, waar we als vreemdelingen wonen. Daaraan hebben we ons altijd gehouden. We hebben altijd gedaan wat onze voorvader Jonadab heeft gezegd. Daarom drinken we ons hele leven geen wijn. Onze vrouwen, zonen en dochters ook niet. Ook bouwen we geen huizen om in te wonen en bezitten we geen wijngaarden of akkers. Maar we wonen in tenten. We hebben altijd alles gedaan wat onze voorvader Jonadab ons heeft bevolen. Maar toen koning Nebukadnezar van Babel een oorlog tegen dit land begon, zijn wij voor het leger van de Babyloniërs en de Arameeërs naar Jeruzalem gevlucht. Daarom wonen we nu in Jeruzalem." Toen zei de Heer tegen mij: "Dit zegt de Heer van de hemelse legers, de God van Israël: Zeg tegen de mannen van Juda en de bewoners van Jeruzalem: Hiervan zouden jullie iets kunnen leren! Waarom gehoorzamen jullie niet op dezelfde manier aan wat Ik tegen jullie gezegd heb? zegt de Heer. Deze mannen drinken geen wijn omdat hun voorvader Jonadab dat tegen zijn zonen gezegd heeft. Tot de dag van vandaag hebben ze geen wijn gedronken. Ze zijn gehoorzaam geweest aan het bevel van hun voorvader. Maar júllie hebben nooit naar Míj willen luisteren, hoewel Ik aldoor tegen jullie sprak. Ik stuurde steeds mijn profeten naar jullie toe. Steeds zeiden zij dat jullie moesten stoppen met de slechte dingen die jullie doen. Steeds zei Ik: 'Kom bij Mij terug! Stop met het dienen van andere goden! Dan zullen jullie in het land blijven wonen dat Ik aan jullie en jullie voorouders gegeven heb.' Maar jullie wilden niet naar Mij luisteren. De zonen van Jonadab hebben geluisterd naar wat hun voorvader bevolen had. Maar dit volk wil niet naar Míj luisteren. Daarom zegt de Heer, de God van de hemelse legers, de God van Israël: Let op, Ik laat over de bewoners van Juda en van Jeruzalem alle rampen komen waarmee Ik hen bedreigd heb. Want Ik heb tegen hen gesproken, maar ze hebben niet geluisterd. Ik heb hen geroepen, maar ze hebben Mij niet geantwoord." Tegen de familie van Rechab zei ik: "Dit zegt de Heer van de hemelse legers, de God van Israël: Jullie zijn gehoorzaam geweest aan het bevel van jullie voorvader Jonadab. Jullie hebben altijd alles gedaan wat hij jullie bevolen heeft. Daarom beloof Ik jullie dat er altijd iemand in de familie van Rechab zal zijn die Mij zal dienen, zegt de Heer van de hemelse legers, de God van Israël." Toen Jojakim vier jaar koning van Juda was, zei de Heer tegen mij: "Schrijf in een boekrol alles op wat Ik je over Israël, Juda en de andere volken heb gezegd. Schrijf alles op wat Ik je tot nu toe gezegd heb. Begin bij de allereerste keer dat Ik tegen je sprak, in de tijd dat Josia koning was. Het volk van Juda moet horen wat er allemaal voor verschrikkelijke dingen zullen gaan gebeuren. Dan zullen ze misschien stoppen met de slechte dingen die ze doen, en bij Mij terugkomen. Dan zal Ik hun alles vergeven wat ze hebben gedaan." Toen liet ik Baruch, de zoon van Neria, komen. Ik zei Baruch alles wat de Heer tegen mij gezegd had. En hij schreef dat allemaal op in de boekrol. Toen zei ik tegen Baruch: "Ik mag niet meer in de tempel van de Heer komen. Ga jij in mijn plaats naar de tempel van de Heer en lees daar de boekrol voor. Lees alles voor wat je hebt opgeschreven, alles wat de Heer gezegd heeft. Er zijn nu veel mensen in de tempel. Want het is een dag voor de Heer, een dag waarop ze niets eten. Lees het voor aan iedereen die daar is. Ook alle Judeeërs die uit de andere steden naar Jeruzalem zijn gekomen, moeten het horen. Misschien zullen ze God om genade smeken. Misschien zullen ze stoppen met alle slechte dingen die ze doen, en bij de Heer terugkomen. Want de Heer is woedend op zijn volk." Baruch deed wat ik had gevraagd. Hij las in de tempel van de Heer alles voor wat de Heer had gezegd. Jojakim was toen vijf jaar koning van Juda. Die dag, in de negende maand, zouden de mensen niet eten, want het was een dag voor de Heer. Iedereen in Jeruzalem en iedereen die uit de steden van Juda naar Jeruzalem was gekomen, zou niet eten. Toen las Baruch uit de boekrol alles voor wat de Heer gezegd had. Dat deed hij in de tempel van de Heer, in de zaal van Gemarja, een zoon van de schrijver Safan. Die zaal was aan het bovenste plein van de tempel van de Heer, dicht bij de Nieuwe Poort. Iedereen luisterde naar wat hij voorlas. Ook Michaja, de zoon van Gemarja, die een zoon was van Safan, hoorde het. Hij ging naar het paleis van de koning, naar de kamer van de schrijver. Daar zaten alle leiders: de schrijver Elisama, Delaja de zoon van Semaja, Elnatan de zoon van Achbor, Gemarja de zoon van Safan, Zedekia de zoon van Hananja en alle andere leiders. Michaja vertelde hun wat hij Baruch had horen voorlezen uit de boekrol. Toen stuurden de leiders Jehudi (de zoon van Netanja, die een zoon was van Selemja, die een zoon was van Kushi) naar Baruch. Hij moest hem zeggen: "Kom ons de boekrol voorlezen die je daarnet aan de mensen hebt voorgelezen." Baruch ging met hem mee. Ze zeiden tegen hem: "Ga zitten en lees ons alles voor." En Baruch las alles voor. Toen ze alles hadden gehoord wat de Heer had gezegd, werden ze heel erg bang. Ze zeiden tegen elkaar: "Dit moeten we aan de koning gaan vertellen!" En ze vroegen aan Baruch: "Hoe kom je aan de woorden die je hebt opgeschreven?" Baruch antwoordde: "Jeremia heeft mij woord voor woord gezegd wat ik moest opschrijven." Toen zeiden ze tegen Baruch: "Ga weg en verberg je ergens, samen met Jeremia. Laat niemand weten waar jullie zijn." Toen gingen ze naar de koning. Maar de boekrol borgen ze op in de kamer van de schrijver Elisama. En ze vertelden de koning alles wat Baruch voorgelezen had. Toen liet koning Jojakim de boekrol door Jehudi ophalen uit de kamer van de schrijver. En Jehudi las de boekrol voor aan de koning. Alle leiders van het land stonden rond de koning te luisteren. De koning was op dat moment in zijn winterpaleis. Het was koud, want het was de negende maand. Daarom brandde vlak bij de koning een haardvuur. De koning liet Jehudi steeds drie of vier kolommen voorlezen. Daarna sneed de koning dat deel er met een mes af en gooide het in het haardvuur. Tenslotte was de hele boekrol verbrand. De koning en de leiders bij hem in de zaal waren helemaal niet onder de indruk van wat er in de boekrol stond. Ze kregen geen spijt van alles wat ze tegen de Heer verkeerd gedaan hadden. Elnatan, Delaja en Gemarja hadden wel geprobeerd om de koning tegen te houden toen hij de boekrol wilde verbranden. Maar hij luisterde niet naar hen. Daarna gaf de koning aan prins Jerachmeël bevel om samen met Seraja de zoon van Azriël en Selemja de zoon van Abdeël, de schrijver Baruch en mij gevangen te nemen. Maar de Heer zorgde ervoor dat ze ons niet konden vinden. De koning had de hele boekrol verbrand. Alles wat Baruch van mij had moeten opschrijven, was vernietigd. Toen zei de Heer tegen mij: "Haal een nieuwe boekrol. Schrijf daarop precies hetzelfde als op de boekrol die koning Jojakim heeft verbrand. En zeg tegen koning Jojakim: Dit zegt de Heer: U heeft deze boekrol verbrand. U heeft gezegd: 'Hoe durf je op te schrijven dat de koning van Babel dit land zal komen verwoesten en dat er geen mens of dier in zal overblijven?' Daarom zegt de Heer: Koning Jojakim, u zal geen zoon hebben die na u koning van Juda zal zijn. Er zal geen troonopvolger zijn uit de familie van David. En uw lijk zal buiten liggen, overdag in de hitte en 's nachts in de kou. U, uw familie ná u en de leiders van het land zullen de gevolgen dragen van uw en hun slechtheid. Ik zal hen en de bewoners van Jeruzalem en Juda straffen met alle rampen die Ik in de boekrol heb genoemd. Al die rampen waarnaar u niet heeft willen luisteren, zullen gebeuren." Ik haalde een nieuwe boekrol en gaf die aan Baruch. En hij schreef alles op wat ik hem zei en wat ook op de boekrol had gestaan die koning Jojakim verbrand had. En de Heer voegde er nog een aantal boodschappen over hetzelfde aan toe. Zedekia, de zoon van Josia, was door koning Nebukadnezar aangewezen tot koning over Juda. Hij was koning geworden in de plaats van [zijn neef] Jojachin, de zoon van Jojakim. Maar hij en de leiders luisterden niet naar wat de Heer door mij gezegd had. Ook het volk wilde niet luisteren. Toch stuurde koning Zedekia Juchal (de zoon van Selemja) en de priester Zefanja (de zoon van Maäseja) naar mij toe. Zij kwamen mij namens de koning vragen: 'Bid alsjeblieft voor ons tot onze Heer God!' Ik was toen nog vrij. Ik kon gaan en staan waar ik wilde, want ik was nog niet gevangen gezet in de gevangenis van het paleis. Ook het leger van Egypte was naar Israël getrokken. Toen de Babyloniërs die Jeruzalem omsingeld hadden dat hoorden, vertrokken ze. En de Heer zei tegen mij: "Dit zegt de Heer, de God van Israël: Koning Zedekia heeft boodschappers naar je gestuurd om Mij om raad te vragen. Laat hen tegen koning Zedekia zeggen: Het leger van de farao kwam u helpen tegen de Babyloniërs. Maar het zal weer teruggaan naar Egypte. Dan zullen de Babyloniërs terugkomen. Ze zullen deze stad opnieuw aanvallen. Ze zullen Jeruzalem veroveren en in brand steken. De Heer zegt: Denk niet dat de Babyloniërs werkelijk vertrekken, want ze trekken niet weg. En zelfs als u het hele leger van de Babyloniërs zou verslaan en er van hen alleen een aantal gewonden overbleef, dan zouden die gewonden toch nog deze stad veroveren en in brand steken." Toen het leger van de Babyloniërs van Jeruzalem wegvluchtte voor het leger van de farao, wilde ik Jeruzalem verlaten. Ik wilde naar het gebied van de stam van Benjamin gaan. Ik wilde naar het stuk grond gaan dat ik daar had. Maar toen ik bij de Benjaminpoort kwam, hield wachtcommandant Jeria me tegen (Jeria was de zoon van Selemja, die een zoon was van Henanja). Hij zei tegen me: "Jij wil overlopen naar de Babyloniërs!" Ik zei dat dat niet waar was, maar Jeria wilde me niet geloven. Hij greep me en bracht me bij de leiders. Zij werden kwaad op me en sloegen me. Daarna zetten ze me gevangen onder het huis van de schrijver Jonatan. Want de kelder van Jonatans huis was omgebouwd tot gevangenis. Zo kwam ik voor lange tijd in de kerker. Na lange tijd liet koning Zedekia mij naar zijn paleis brengen. Hij vroeg mij in het geheim: "Heb je een boodschap van de Heer voor me?" Ik antwoordde: "Ja, u zal in de macht van de koning van Babel komen." Toen vroeg ik de koning: "Maar wat heb ik tegen u of de leiders van het land of dit volk misdaan? Waarom heeft u mij gevangen gezet? Waar zijn nu uw profeten die tegen u profeteerden: 'De koning van Babel zal niet met zijn leger naar dit land komen'? En luister alstublieft naar mij, mijn heer de koning: laat mij alstublieft niet terugbrengen naar het huis van de schrijver Jonatan, want ik ga daar dood." Toen gaf de koning het bevel mij gevangen te zetten in de gevangenis op de binnenplaats van het paleis, en mij per dag een brood uit de Bakkerstraat te geven. En dat kreeg ik, totdat al het brood in de stad op was. En ik bleef in de gevangenis op de binnenplaats van het paleis. Sefatja de zoon van Mattan, Gedalja de zoon van Pashur, Juchal de zoon van Selemja en Pashur de zoon van Malkia hoorden dat ik tegen iedereen bleef zeggen: "Dit zegt de Heer: Als jullie hier in de stad blijven, zullen jullie sterven door het zwaard, de honger of de pest. Maar als jullie je overgeven aan de Babyloniërs, zullen jullie in leven blijven. Want de Heer zegt: Het is zeker dat deze stad door de Babyloniërs veroverd zal worden." Toen zeiden de leiders tegen de koning: "Laat deze man alstublieft ter dood brengen. Want hij ontmoedigt de soldaten die in de stad zijn overgebleven en de mensen die hier wonen. Hij heeft beslist geen goede bedoelingen. Hij wil ons kwaad doen." Koning Zedekia zei: "Doe maar met hem wat jullie willen. Ik kan jullie toch niet tegenhouden." Toen stopten ze me in de put op de binnenplaats van het paleis. Die put was naar de kroonprins genoemd en heette de 'Malkia-put.' Er stond geen water in, maar wel een dikke laag modder. Ze lieten me aan touwen naar beneden zakken en ik zonk langzaam weg in de modder. In het paleis van de koning was een Ethiopische hofdienaar die Ebed-Melech heette. Hij hoorde ervan dat ze me in de put gestopt hadden. De koning was op dat moment bij de Benjaminpoort. Ebed-Melech ging naar de koning en zei tegen hem: "Mijn heer de koning, deze mannen hebben iets vreselijks met Jeremia gedaan. Ze hebben hem in de put gegooid. Maar hij zou toch wel gestorven zijn, want er is immers geen brood meer in de stad." Toen zei de koning tegen Ebed-Melech: "Neem van hier 30 mannen mee en trek de profeet Jeremia uit de put, voordat het te laat is." Toen ging Ebed-Melech met de 30 mannen terug naar het paleis. Uit de ruimte onder de voorraadkamer haalde hij oude, versleten kleren. Die liet hij aan touwen in de put zakken. Ebed-Melech zei tegen mij: "Doe de lappen onder uw oksels, onder de touwen." Dat deed ik. Ze trokken me aan de touwen op uit de put en brachten me terug in de gevangenis op de binnenplaats van het paleis. Toen liet koning Zedekia mij bij zich brengen bij de derde ingang van de tempel van de Heer. De koning zei tegen mij: "Ik wil je iets vragen, en je moet me eerlijk antwoord geven." Maar ik antwoordde: "Als ik u eerlijk antwoord geef, weet ik zeker dat u mij zal doden. En als ik u raad geef, zult u niet naar mij luisteren." Toen zwoer de koning mij in het geheim: "Ik zweer bij de Heer die ons het leven heeft gegeven: ik zal je niet doden en ik zal je niet uitleveren aan de mannen die je dood willen hebben." Toen zei ik tegen Zedekia: "Dit zegt de Heer, de God van de hemelse legers, de God van Israël: Als u zich vrijwillig overgeeft aan de koning van Babel, zult u in leven blijven. En Jeruzalem zal niet in brand gestoken worden. U en uw hele familie zullen in leven blijven. Maar als u zich niet overgeeft, zullen de Babyloniërs deze stad veroveren en in brand steken. En u zal ook in hun macht komen." Maar koning Zedekia antwoordde: "Ik ben bang voor de Judeeërs die naar de Babyloniërs zijn overgelopen. Want ik ben bang dat de Babyloniërs mij aan hen zullen uitleveren. Zij zullen me bespotten." Ik zei: "Dat zal niet gebeuren. Doe alstublieft wat de Heer zegt. Dan zal het goed met u aflopen en zult u in leven blijven. De Heer heeft mij laten weten wat er gebeurt als u zich niet overgeeft. De Heer zei tegen mij: Alle vrouwen die nog in het paleis zijn, zullen worden meegenomen naar de leiders van Babel. Deze vrouwen zullen u beschuldigen: 'Uw vrienden hebben u bedrogen. Nu u in de modder wegzakt, laten ze u in de steek!' Al uw vrouwen en zonen zullen meegenomen worden naar Babylonië. U zelf ook. U zal de gevangene van de koning van Babel worden en deze stad zal in brand gestoken worden." Koning Zedekia zei: "Als je ook maar tegen íemand zegt wat we hier besproken hebben, laat ik je doden. Als de leiders er achter komen dat ik met je gesproken heb, zullen ze willen weten wat er gezegd is. Ze zullen naar je toe komen en je met de dood bedreigen om te weten wat we besproken hebben. Zeg dan tegen hen: 'Ik heb de koning gesmeekt om mij niet opnieuw op te sluiten in het huis van Jonatan. Want daar ga ik dood.' Toen de leiders mij kwamen ondervragen, gaf ik het antwoord dat de koning mij bevolen had. Toen lieten ze me met rust, want verder wist niemand ervan. En ik bleef in de gevangenis op de binnenplaats van het paleis tot de dag dat Jeruzalem werd veroverd door de Babyloniërs. In de tiende maand van het jaar dat Zedekia negen jaar koning van Juda was, was koning Nebukadnezar van Babel met zijn hele leger bij Jeruzalem aangekomen. Hij omsingelde de stad. En toen Zedekia elf jaar koning was, wisten de Babyloniërs de stad binnen te komen. Dat gebeurde op de negende dag van de vierde maand. De legerleiding van de koning van Babel ging in de Middenpoort zitten. Dat waren [de] Samgarnebo Nergalsareser, [de] Rabsaris Sarsechim, [de] Rabmag Nergalsareser en alle andere aanvoerders van de koning van Babel. Toen koning Zedekia en zijn soldaten dat zagen, vluchtten ze. Via de paleistuin verlieten ze 's nachts de stad. Door de poort tussen de twee stadsmuren in vluchtten ze in de richting van de vlakte. Maar het leger van de Babyloniërs kwam hen achterna. Ze haalden Zedekia in op de vlakte bij Jericho en namen hem gevangen. Ze brachten hem naar koning Nebukadnezar in de stad Ribla in het land van Hamat. Koning Nebukadnezar liet hem weten hoe hij hem zou straffen. Daarna liet hij daar Zedekia's zonen voor zijn ogen doden. Ook alle leiders en belangrijke mensen liet hij doden. Daarna liet hij Zedekia blind maken. Hij boeide hem met twee koperen ketenen en nam hem mee naar Babel. De Babyloniërs staken het paleis en de huizen in brand. De muren van Jeruzalem braken ze af. De aanvoerder van de lijfwacht, Nebuzaradan, nam alle mensen die in de stad waren overgebleven, gevangen mee naar Babel. Ook iedereen die naar Nebukadnezar was overgelopen. Maar de allerarmste mensen, die helemaal niets hadden, liet hij in Juda achter. Hij gaf hun wijngaarden en akkers. Koning Nebukadnezar had tegen Nebuzaradan gezegd dat hij voor mij moest zorgen. Hij had gezegd: "Zorg voor Jeremia en doe hem geen kwaad. Geef hem alles waar hij om vraagt." Nebuzaradan liet mij daarom door [de] Rabsaris Nebusazban, [de] Rabmag Nergalsarezer en [nog] een paar aanvoerders uit de gevangenis op de binnenplaats van het paleis halen. Ze gaven Gedalja bevel mij te laten gaan. Zo bleef ik achter in Juda. In de tijd dat ik in de gevangenis van het paleis zat, had de Heer tegen mij gezegd: "Zeg tegen de Ethiopiër Ebed-Melech: Dit zegt de Heer van de hemelse legers, de God van Israël: Ik zal doen wat Ik over deze stad gezegd heb. Alle rampen die Ik genoemd heb, zul je zien gebeuren. Ik zal niet langer goed zijn voor Jeruzalem. Maar jou zal Ik redden, zegt de Heer. Je zal niet in de handen vallen van de mannen voor wie je zo bang bent. Want Ik zal je bevrijden en je zal niet door hen worden gedood. Omdat je op Mij hebt vertrouwd, zul je in leven blijven, zegt de Heer." Nebuzaradan, de aanvoerder van de lijfwacht, had mij dus uit de gevangenis laten halen. Eerst had hij mij net als de andere bewoners van Jeruzalem en Juda met ketenen geboeid en meegenomen naar Rama. Maar in Rama had hij mij laten vertrekken. De anderen zouden worden meegenomen naar Babel. Hij had me laten halen en tegen me gezegd: "Uw Heer God heeft van tevoren gezegd dat dit met deze stad zou gebeuren. En de Heer heeft gedaan wat Hij heeft gezegd, omdat jullie Hem ongehoorzaam waren en niet naar Hem wilden luisteren. Daarom is dit met jullie gebeurd. Ik zal je boeien losmaken. Als je wil, mag je met mij meegaan naar Babel. Dan zal ik er op letten dat niemand je kwaad doet. Maar als je niet mee wil naar Babel is het ook goed. Je kan gaan wonen waar je wil. Doe wat je wil." Ik aarzelde of ik moest teruggaan of niet. Toen zei Nebuzaradan: "De koning van Babel heeft Gedalja (de zoon van Ahikam, die een zoon was van [de schrijver] Safan) aangewezen als bestuurder van Juda. Als je besluit om terug te gaan, ga dan naar hem en de mensen die in Juda achterblijven. Je mag ook ergens anders gaan wonen. Je mag gaan en staan waar je wil." Hij gaf mij eten voor onderweg en een geschenk. Daarna liet hij me gaan. Ik besloot naar Gedalja in Mizpa te gaan. Ik bleef bij hem en bij de mensen die in het land waren achtergelaten. Een aantal aanvoerders van het leger van Juda was met hun mannen gevlucht en had zich verborgen. Zij hoorden dat de koning van Babel Gedalja had aangewezen om namens hem het land te besturen. Hij moest toezicht houden op de mannen, vrouwen en kinderen die te arm waren geweest om meegenomen te worden naar Babel. De gevluchte legeraanvoerders gingen met hun mannen naar Gedalja in Mizpa. Dat waren Ismaël de zoon van Netanja, Johanan en Jonatan de zonen van Karea, Seraja de zoon van Tanchumet, de zonen van Efai uit Netofa en Jezanja uit Maächa. Gedalja zwoer hun: "Jullie hoeven niet bang te zijn voor de Babyloniërs. Blijf in het land wonen. Als jullie de koning van Babel gehoorzamen, zal het goed met jullie gaan. Ikzelf blijf hier in Mizpa wonen. Ik vertegenwoordig dit land als er Babyloniërs naar ons toe komen. Maar jullie mogen gewoon ergens in het land gaan wonen en voor de akkers en wijngaarden zorgen. Haal de oogsten binnen en ga in één van de steden wonen." Er waren ook Judeeërs naar Moab, Ammon, Edom en andere landen gevlucht. Zij hoorden dat de koning van Babel een klein deel van de bewoners in Juda had achtergelaten. Ook dat hij Gedalja had aangewezen om namens hem het land te besturen. Toen kwamen ze terug uit de landen waarheen ze gevlucht waren. Ze gingen weer in Juda wonen. Ze gingen naar Gedalja in Mizpa en hielpen mee met de oogst. Ze haalden een grote oogst binnen van druiven en vijgen. Maar op een keer kwamen Johanan en alle andere aanvoerders die voor de Babyloniërs gevlucht waren, naar Gedalja in Mizpa. Ze zeiden tegen hem: "Weet u wel dat koning Baälis van de Ammonieten u wil doden? Hij heeft Ismaël gestuurd om u te vermoorden." Maar Gedalja geloofde hen niet. Toch zei Johanan in het geheim tegen Gedalja: "Zal ik Ismaël gaan vermoorden? Niemand zal weten wie het gedaan heeft. Waarom zou u zich door hem laten vermoorden? De Judeeërs hebben zich nu bij u aangesloten. Als u vermoord wordt, worden ze weer uit elkaar gejaagd. Het kleine beetje dat er van het volk van Juda is overgebleven, zal worden vernietigd." Maar Gedalja antwoordde: "Nee, doe dat niet. Want het is niet waar wat je over Ismaël zegt." Maar in de zevende maand kwam Ismaël met tien mannen naar Gedalja. Ismaël was uit de koninklijke familie. De andere tien hadden bij de belangrijkste legeraanvoerders van de koning van Juda gehoord. Ismaël en de tien aanvoerders aten met Gedalja. Plotseling stond Ismaël met zijn tien mannen op en doodde Gedalja. Zo vermoordde hij de man die door de koning van Babel was aangewezen om het land te besturen. Ook vermoordde hij alle Judeeërs die bij Gedalja in Mizpa waren en de Babylonische soldaten die in Mizpa waren achtergebleven. De dag na de moord op Gedalja kwamen er 80 mannen uit Sichem, Silo en Samaria. Niemand wist nog van Gedalja's dood af. Ze hadden [als teken van verdriet over de afloop van de oorlog] hun baard afgeschoren, hun kleren gescheurd en hun huid stukgesneden. Ze wilden meel en wierook gaan offeren in de tempel van de Heer. Ismaël ging hun huilend tegemoet. Toen hij bij hen kwam, zei hij tegen hen: "Kom alsjeblieft mee naar Gedalja!" Maar toen ze in de stad gekomen waren, vermoordden Ismaël en zijn mannen hen. De lijken gooiden ze in de put. Maar tien van hen smeekten hem: "Dood ons niet! We hebben voorraden graan, olie en honing verborgen in het veld." Daarom vermoordde hij hen niet. De put waarin Ismaël de lijken had gegooid, is de put die koning Asa vroeger gemaakt had toen hij oorlog voerde tegen koning Baësa van Israël. Deze put gooide Ismaël vol met de gedode mannen. Toen nam Ismaël de rest van het volk dat in Mizpa was, gevangen. Dat waren de dochters van de koning en alle mensen die door Nebuzaradan in Mizpa waren achtergelaten. Ismaël nam hen allemaal gevangen mee en vluchtte met hen naar de Ammonieten. Johanan en de andere legeraanvoerders hoorden wat Ismaël had gedaan. Ze gingen hem met al hun mannen achterna. Ze haalden hem in bij de rivier bij Gibeon. Toen Ismaëls gevangenen Johanan en de legeraanvoerders zagen aankomen, waren ze erg blij. Ze liepen naar Johanan en sloten zich bij hem aan. Maar Ismaël wist met acht van zijn mannen te ontsnappen en vluchtte naar de Ammonieten. Johanan en de andere legeraanvoerders namen de gevangenen van Ismaël mee: alle mannen, soldaten, vrouwen, kinderen en hofdienaren die Ismaël uit Mizpa had meegenomen nadat hij Gedalja had vermoord. Ze vertrokken van Gibeon en overnachtten bij Gerut-Kimham, dat vlak bij Betlehem ligt. Johanan wilde met hen naar Egypte vluchten. Want Johanan was bang voor [wraak van] de Babyloniërs, omdat Ismaël Gedalja had vermoord. Gedalja was immers door de koning van Babel aangewezen als bestuurder van Juda. Toen kwamen Johanan, Azarja de zoon van Hosaja en alle anderen naar mij toe. Ze vroegen: "Wilt u alstublieft bidden voor ons en voor dit handjevol mensen dat is overgebleven. Want zoals u ziet is er van ons volk maar een heel klein aantal mensen overgebleven. Bid alstublieft voor ons tot uw Heer God. Vraag Hem waar we naartoe moeten en wat we moeten doen." Ik antwoordde: "Dat is goed. Ik zal het jullie Heer God gaan vragen. En ik zal jullie het hele antwoord van de Heer vertellen. Ik zal niets verzwijgen." Toen zeiden ze: "We zweren bij de Heer dat we alles zullen doen wat uw Heer God zal zeggen. Wat het ook is, we zullen het doen. Want als we onze Heer God gehoorzamen, zal het goed met ons gaan." Na tien dagen gaf de Heer mij antwoord. Toen liet ik Johanan, de andere aanvoerders en alle andere mensen bij mij komen. Ik zei tegen hen: "Dit zegt de Heer, de God van Israël, aan Wie ik voor jullie om raad moest vragen. De Heer zegt: Als jullie in dit land blijven, zal Ik jullie opbouwen, en niet afbreken. Ik zal jullie daar planten, en niet uitrukken. Want Ik heb mijn plannen veranderd en zal jullie geen kwaad meer doen. Jullie hoeven niet bang te zijn voor de koning van Babel, zegt de Heer. Want Ik zal met jullie zijn en jullie redden. Ik zal ervoor zorgen dat hij medelijden met jullie zal hebben. Jullie zullen van hem in dit land mogen blijven. Maar stel dat jullie zeggen: 'We willen niet in dit land blijven. We willen niet doen wat onze Heer God zegt. We willen liever naar Egypte gaan. Daar zullen we in vrede kunnen wonen en geen honger hoeven te lijden.' Luister dan nu naar wat de Heer zegt, overblijfsel van Juda! Dit zegt de Heer van de hemelse legers, de God van Israël: Als jullie naar Egypte vertrekken en daar als vreemdelingen gaan wonen, zal de oorlog waar jullie voor vluchten, jullie juist inhalen. En de honger waar jullie bang voor zijn, zal jullie daarheen achtervolgen. Dan zullen jullie in Egypte sterven. Iedereen die naar Egypte gaat om daar als vreemdeling te gaan wonen, zal daar sterven door het zwaard, de honger of de pest. Niemand van jullie zal ontsnappen aan de rampen die Ik dan over jullie laat komen. Want dit zegt de Heer van de hemelse legers, de God van Israël: In mijn woede en mijn boosheid heb Ik de bewoners van Jeruzalem gestraft. Net zó zal Ik ook jullie in mijn woede en mijn boosheid straffen als jullie naar Egypte gaan. Alle volken zullen geschokt zijn over wat er met jullie gebeurt. Ze zullen jullie naam als een vervloeking gebruiken. En jullie zullen hier nooit meer terugkomen." [ Ik zei tegen hen:] "Dit is wat de Heer tegen jullie zegt, overblijfsel van Juda! Ga dus niet naar Egypte, want dat zal jullie je leven kosten. Ik wil jullie heel ernstig waarschuwen. Jullie hebben me gevraagd om de Heer God voor jullie om raad te vragen. Ik moest jullie zijn antwoord vertellen. Jullie hebben gezworen dat jullie zouden doen wat de Heer God jullie zou zeggen. Maar jullie hebben jezelf voor de gek gehouden. Want nu ik jullie vandaag het antwoord van de Heer God vertel, willen jullie niet luisteren. Jullie willen niet doen wat Hij zegt. Daarom zullen jullie gedood worden door het zwaard, de honger en de pest in het land waar jullie als vreemdelingen willen gaan wonen. Dat staat vast." Zo vertelde ik hun het hele antwoord van hun Heer God. Toen zeiden Azarja, Johanan en die andere trotse aanvoerders tegen mij: "Je liegt! Onze Heer God heeft niet tegen je gezegd dat we niet naar Egypte moeten gaan. Maar [je schrijver] Baruch stookt jou tegen ons op. Hij hoopt dat we ons aan de Babyloniërs zullen overgeven, zodat zij ons zullen doden of gevangen meenemen naar Babel." En ze weigerden allemaal om de Heer te gehoorzamen. Ze wilden niet in Juda blijven. Johanan en de legeraanvoerders namen alle mensen mee die in Juda waren overgebleven. Ook de Judeeërs die eerst naar andere landen gevlucht waren en die teruggekomen waren naar Juda. Ze namen iedereen mee: mannen, vrouwen en kinderen, de dochters van de koning en alle mensen die Nebuzaradan, de aanvoerder van de lijfwacht, bij Gedalja had achtergelaten. Ook mij en Baruch namen ze mee. Ze gingen naar Egypte en deden niet wat de Heer gezegd had. Zo kwamen ze bij de stad Tachpanes. Toen we daar aankwamen, zei de Heer tegen mij: "Raap een paar grote stenen op. Verberg die in de lemen vloer onder de tegels vóór het paleis van de farao in Tachpenes. Zorg dat de mannen uit Juda zien wat je doet. Zeg dan tegen hen: Dit zegt de Heer van de hemelse legers, de God van Israël: Ik zal mijn dienaar, koning Nebukadnezar van Babel, laten komen. Hij zal zijn troon neerzetten bovenop deze stenen die Ik hier verborgen heb. Hij zal zijn koninklijke [leger] tent over deze plek heen zetten. Want hij zal komen en Egypte veroveren. Een deel van de mensen zal sterven aan de pest. Een deel van de mensen zal sterven in Babel. En een deel van de mensen zal sterven door het zwaard. Hij zal de tempels van de Egyptische goden in brand steken en de godenbeelden meenemen als buit. Hij zal Egypte met net zoveel gemak veroveren als dat een herder zijn jas aantrekt. Daarna zal hij vertrekken zonder dat iemand hem tegenhoudt. Hij zal de godenbeelden van de zonnetempel in Bet-Semes in Egypte stukslaan en de tempels van de Egyptische goden in brand steken." De Heer gaf mij een boodschap voor alle Judeeërs die in Egypte woonden, in Migdol, Tachpanes, Nof en in de streek Patros. "Dit zegt de Heer van de hemelse legers, de God van Israël: Jullie hebben zelf alle ellende gezien die Ik over Jeruzalem en de steden van Juda heb laten komen. Want al die steden zijn nu verwoest. Er woont niemand meer. Dat heb Ik gedaan vanwege alle slechte dingen die ze hebben gedaan. Want ze hebben Mij woedend gemaakt met hun offers aan andere goden. Dat zijn goden die zij, jullie en jullie voorouders vroeger niet kenden. Ik heb steeds mijn profeten naar jullie gestuurd met de boodschap: 'Stop daar alsjeblieft mee! Het is verschrikkelijk! Ik haat het!' Maar de mensen wilden niet luisteren. Ze gingen door met het offeren aan andere goden. Daarom ben Ik woedend op hen geworden en heb Ik hen gestraft. Ik heb alle steden van Juda en alle straten van Jeruzalem verwoest tot een puinhoop. Er woont nu niemand meer. Dit zegt de Heer, de God van de hemelse legers, de God van Israël: Waarom doen jullie dit? Het zal jullie je leven kosten. Het is jullie eigen schuld dat alle mannen en vrouwen, kinderen en baby's uit Juda gedood zullen worden. Het is jullie eigen schuld dat er straks niemand meer over is. Want jullie maken Mij nog steeds kwaad met alles wat jullie doen. Want hier in Egypte, waar jullie als vreemdelingen zijn gaan wonen, brengen jullie wéér offers aan andere goden. Daarom zal er niemand van jullie overblijven. De volken die ervan horen, zullen geschokt zijn. Zijn jullie vergeten wat voor slechte dingen jullie ouders, de koningen van Juda, de leiders, jullie zelf en jullie vrouwen hebben gedaan? Zijn jullie vergeten wat ze allemaal hebben gedaan in Juda en in de straten van Jeruzalem? En tot op vandaag hebben jullie Mij niet gezegd dat jullie er spijt van hebben. Jullie hebben nog steeds geen ontzag voor Mij. Jullie houden je nog steeds niet aan de wetten en leefregels die Ik aan jullie en jullie voorouders heb gegeven. Daarom zegt de Heer van de hemelse legers, de God van Israël: Ik zal jullie straffen. Ik zal het hele koninkrijk Juda vernietigen. De paar mensen die daarvan zijn overgebleven en die naar Egypte zijn gegaan, zullen allemaal in Egypte sterven. Ze zullen sterven door het zwaard en de honger. Allemaal zullen ze sterven, iedereen van hoog tot laag en van klein tot groot. De mensen die ervan horen, zullen geschokt zijn. Ik zal hen in Egypte straffen zoals Ik Jeruzalem gestraft heb: met het zwaard, de honger en de pest. Ik zal niemand van hen in Egypte overlaten. Het hele overblijfsel van Juda dat als vreemdelingen in Egypte is gaan wonen, zal in Egypte sterven. Ze verlangen wel zo naar Juda, maar op een paar vluchtelingen na zal niemand van hen daar ooit terugkomen." Er stond een grote groep mensen te luisteren. Dat waren de Judeese mannen en vrouwen die in de streek Patros in Egypte waren gaan wonen. De mannen wisten heel goed dat hun vrouwen offers brachten aan andere goden. En ze zeiden tegen mij: "We willen niet luisteren naar wat je namens de Heer tegen ons zegt. We zullen doen wat we zelf willen. We willen offers brengen aan de koningin van de hemel. We zullen wijn aan haar offeren, net zoals wij, onze ouders, onze koningen en onze leiders in Juda en in Jeruzalem vroeger óók deden. Toen hadden we het goed. We hadden genoeg te eten. We waren gelukkig en kenden geen narigheid. Maar sinds we zijn gestopt met de brand-offers en wijn-offers voor de koningin van de hemel, hebben we aan alles gebrek gehad en zijn we gedood door oorlogen en hongersnood." [ En de vrouwen zeiden:] "Onze mannen zijn het ermee eens dat we aan de koningin van de hemel wierook en wijn offeren en broden waarop zij staat afgebeeld." Toen zei ik tegen hen: "Juist omdát jullie vroeger in Juda en in Jeruzalem allemaal, met jullie koningen en leiders, offers brachten aan andere goden, heeft de Heer jullie land verwoest. Want de Heer kon het niet langer verdragen. Jullie deden zulke vreselijke dingen! Dáárom heeft de Heer het land zó zwaar gestraft, dat iedereen die ervan hoort, geschokt is. En dáárom woont er nu helemaal niemand meer. Al deze ellende is jullie overkomen omdat jullie offers brachten aan andere goden en de Heer niet gehoorzaamden. Jullie hebben niet geluisterd naar wat Hij zei. Jullie hebben je niet gehouden aan zijn wetten en leefregels. Daarom is al deze ellende jullie overkomen. Luister nu naar wat de Heer zegt tegen jullie, het handjevol mensen dat van Juda is overgebleven en nu in Egypte woont: Dit zegt de Heer van de hemelse legers, de God van Israël: Het is jullie eigen schuld dat al deze ellende jullie overkomen is. Jullie en jullie vrouwen hebben er met jullie woorden en jullie daden zelf voor gezorgd. Jullie hebben gezworen dat jullie aan de koningin van de hemel brand-offers en wijn-offers zullen brengen. Doe nu maar wat jullie gezegd hebben! Luister naar wat de Heer daarover tegen jullie zegt: Let op, Ik zweer bij Mijzelf, zegt de Heer, dat Ik door geen enkele Judeeër in Egypte meer zal worden aanbeden. Niemand van hen zal nog bij Mij zweren. Ik zal ervoor zorgen dat het met hen allemaal slecht afloopt. Ze zullen in Egypte allemaal sterven door het zwaard en de honger, tot er niemand meer van hen over is. Er zal maar een heel klein aantal van hen in leven blijven. Zij zullen naar Juda teruggaan. Het overblijfsel van Juda dat in Egypte is gaan wonen, zal weten wiens woorden werkelijkheid worden: die van Mij of die van hen. Ik zal jullie hier in Egypte straffen, zegt de Heer. En Ik zal jullie een teken geven, waardoor jullie zéker zullen weten dat Ik zal doen wat Ik gezegd heb. Dit is het teken: koning Hofra van Egypte zal verslagen worden door zijn vijanden. Net zoals koning Zedekia van Juda verslagen is door zijn vijand koning Nebukadnezar van Babel." Dit is wat ik van de Heer moest zeggen tegen Baruch, toen Baruch alles in een boekrol had opgeschreven. In die tijd was Jojakim vier jaar koning van Juda. Ik zei tegen Baruch: "Dit zegt de Heer, de God van Israël, tegen jou, Baruch: Jij zegt: 'Verschrikkelijk! Ik kan er niet meer tegen! De Heer heeft mij zoveel pijn en verdriet bezorgd. Ik heb genoeg van alle ellende. Nooit heb ik rust!' Maar dit zegt de Heer: Wat Ik had opgebouwd, breek Ik nu Zelf af. En wat Ik had geplant, ruk Ik nu Zelf uit. Dat doe Ik met dit hele land. Ik zal alle bewoners [van dit land] vernietigen. Zou jij dan voor jezelf grote dingen verlangen? Doe dat niet! Want Ik ga het hele land treffen met mijn rampen, zegt de Heer. Maar Ik zal ervoor zorgen dat jij in leven blijft, waar je ook gaat." Dit is wat de Heer tegen mij zei over de volken. [ Dit zei de Heer] tegen Egypte. Dat was toen koning Necho van Egypte met zijn leger bij de stad Karkemis aan de rivier de Eufraat was. Dat leger werd door koning Nebukadnezar van Babel verslagen toen Jojakim, de zoon van Josia, vier jaar koning van Juda was. [ De Heer zei:] "Egypte, maak je schilden klaar voor gebruik! Ruk uit voor de strijd! Span de paarden in en stijg op, ruiters! Stel je in slagorde op! Zet je helm op, maak je speer scherp, doe je pantser aan! Maar wat gebeurt er nu? Ik zie hen bang worden en op de vlucht slaan! Zelfs hun helden zijn verslagen en vluchten weg, zonder om te kijken. Overal heerst paniek, zegt de Heer. De snelle ruiters kunnen niet ontkomen. De dapperste helden kunnen niet ontsnappen. In het noorden, aan de rivier de Eufraat, zijn ze gestruikeld en gevallen. Wie is komen aanstormen als een rivier in de regentijd? Egypte kwam aanstormen als een bruisende, kolkende rivier. Egypte zei: 'Ik zal oprukken met mijn legers. Ik zal de hele aarde bedekken. Ik zal steden met inwoners en al verwoesten. Vooruit, paarden! Snel, wagens! Kom mee, helden! Kom, Ethiopiërs en Puteeërs, met jullie grote schilden! Kom, Lydiërs, die zo goed zijn met pijl en boog!' Maar dit is de dag van de Heer, de Heer van de hemelse legers. Nu is de tijd dat Hij komt afrekenen met zijn vijanden. Het zwaard verslindt vlees en wordt dronken van bloed. Want de Heer, de Heer van de hemelse legers houdt een offerfeest in het land in het noorden, langs de rivier de Eufraat. Ga naar Gilead en haal zalf, hoofdstad van Egypte. Je haalt allerlei geneesmiddelen, maar ze zullen je niet helpen. Je zal niet genezen. Alle volken horen hoe slecht je er aan toe bent. In je hele land is je gejammer te horen. Want je helden zijn over elkaar gestruikeld. Ze zijn gevallen en gedood." Toen koning Nebukadnezar met zijn leger Egypte kwam aanvallen, zei de Heer tegen mij: "Vertel het rond in Egypte en zeg het in Migdol, Nof en Tachpanes: Stel je leger op en maak je klaar voor de strijd. Want het zwaard komt jullie verslinden. Waarom hielden jullie machtigen geen stand? Omdat de Heer hen neersloeg! De soldaten vielen in grote aantallen. Ze vielen over elkaar heen en riepen: 'Terug! Terug naar ons volk en ons geboorteland! Vlucht weg van de strijd!' Daar riepen zij: 'De farao is een opschepper! Hij liet het moment om in te grijpen voorbij gaan.' Ik zweer bij Mijzelf, zegt de Koning, de Heer van de hemelse legers: Er komt iemand aan die zo machtig is als de berg Tabor, zo sterk als de berg Karmel aan de zee. Bewoners van Nof, bereid je er maar op voor dat hij jullie gevangen zal meenemen. Leg maar alvast klaar wat jullie mee willen nemen. Want Nof zal verwoest en verbrand worden. Er zal niemand meer wonen. Egypte lijkt op een prachtig kalf. Maar dat kalf wordt geslacht door een slachter uit het noorden. Ook Egyptes huursoldaten lijken op prachtig vetgemeste kalveren. Maar ook zij slaan op de vlucht en houden geen stand. Want het is de dag van hun ondergang, de dag dat ze worden gestraft. Als een sissende slang vlucht Egypte weg. Want de vijand komt er met een groot leger op af. De vijanden hakken er op los met hun bijlen, als houthakkers die een bos omhakken. Ze hakken het hele bos van Egypte om, hoe groot het ook is, zegt de Heer. Want ze zijn zo ontelbaar als een zwerm sprinkhanen. De hoofdstad Nof staat voor schut: het wordt veroverd door het volk uit het noorden. De Heer van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: Let op, Ik zal het hele land Egypte straffen: zijn god Amon in No, zijn farao, zijn volk, zijn goden en zijn leiders. Ik straf de farao en de mensen en volken die op hem vertrouwden. Ik geef hen in de macht van hun vijanden, in de macht van koning Nebukadnezar en zijn leger. Maar later zal het land weer net als vroeger bewoond worden, zegt de Heer. Maar, mijn volk Israël, wees niet bang! Want Ik zal jullie redden uit de verre landen waar jullie nu zijn. En jullie familie ná jullie zal Ik terughalen uit het land waar jullie nu als gevangenen wonen. Het volk Israël zal terugkomen naar zijn eigen land. Daar zal het veilig en in vrede wonen. Wees niet bang, volk van Israël. Want Ik ben met jullie. Ik zal voorgoed afrekenen met alle volken waar Ik jullie heen gejaagd had. Maar met jullie zal Ik niet voorgoed afrekenen. Ik zal jullie alleen rechtvaardig straffen. Want Ik kan niet doen alsof jullie onschuldig zijn." Dit is wat de Heer tegen mij zei over de Filistijnen, voordat de koning van Egypte Gaza veroverde. Dit zegt de Heer: "Er komt een groot leger uit het noorden. Een leger zo groot en sterk als een rivier die alles overspoelt, steden en mensen. De mensen schreeuwen het uit. Ze jammeren en huilen van angst voor het geluid van de stampende paardenhoeven, de ratelende strijdwagens en de dreunende wielen. Ouders kijken niet naar hun kinderen om, zó bang zijn ze. Dat leger komt om de Filistijnen te vernietigen. Daardoor zijn Tyrus en Sidon hun laatste helpers kwijt. Want de Heer zal de Filistijnen, de rest van het eiland Kaftor, vernietigen. De bewoners van Gaza scheren hun hoofd kaal [als teken van verdriet]. Askelon is vernietigd. Laatsten van de Enakieten, hoelang zullen jullie je nog in je lichaam snijden [als teken van verdriet]? — Zwaard van de Heer, wanneer zul je eindelijk ophouden? Ga terug in de zwaardschede en houd op! Maar hoe kan het ophouden? De Heer heeft het immers de opdracht gegeven: 'Ga naar Askelon en de zeehaven. Doe daar wat je doen moet!' " Over Moab zegt de Heer: "Dit zegt de Heer van de hemelse legers, de God van Israël: Nebo treurt, want het is verwoest. Kirjataïm staat voor schut, want de burcht is veroverd. Moab wordt door niemand meer geprezen. In Hesbon werd het plan gemaakt om Moab te vernietigen. Ze zeiden tegen elkaar: 'We vernietigen dat hele volk! We zullen ook Madmen vernietigen. We doden iedereen!' Hoor! In Horonaïm wordt geschreeuwd! Alles wordt verwoest, iedereen gedood. Moab is overwonnen. De kinderen schreeuwen het uit. Huilend beklimmen de mensen de helling van de Luhit. Ook in de bergpas van Horonaïm jammeren de mensen. Ze roepen: 'Vlucht! Probeer je leven te redden! Dat is het enige wat je nog redden kan! Verder zul je niets meer hebben!' Moab, jij hebt vertrouwd op je eigen kracht en op je schatten. Daarom zal ook jij veroverd worden. [Je god] Kamos zal als buit worden meegenomen, samen met de priesters en de leiders van het land. Alle steden zullen worden verwoest. Er zal er geen één overblijven. Alles in het dal zal worden vernield. Er zal niets van overblijven. Want de Heer heeft het gezegd en Hij zal het ook doen. Geef vleugels aan Moab, want alleen dan zal Moab kunnen vluchten. De steden zullen verwoest worden. Er zal niemand meer wonen. Vervloekt is iedereen die niet doet wat de Heer bevolen heeft. Vervloekt is iedereen die zijn zwaard niet gebruikt om te doen wat de Heer heeft gezegd. Moab heeft altijd rust gehad. Het heeft stil en vredig in zijn land gelegen, zoals wijn die rustig heeft liggen rijpen. Er is niet mee geschud, de wijn is ook niet van het ene vat in het andere gegoten. Daardoor zijn de smaak en de geur behouden gebleven. De bewoners van Moab zijn nooit als gevangenen meegenomen. [Daardoor zijn ze aldoor precies hetzelfde gebleven en is hun houding nooit veranderd. ] De Heer zegt: Op een dag zal Ik mannen uit een ander land naar Moab sturen. Zij komen die wijn aftappen. Ze zullen de vaten leegmaken en de kruiken stukgooien. Ze zullen de bewoners gevangen meenemen naar een ander land. Moab vertrouwde op [zijn god] Kamos, maar tevergeefs. Net zoals het koninkrijk Israël tevergeefs op de god van Bet-El vertrouwde. Moab, hoe kun je beweren dat je mannen helden zijn? Want jij en al je steden zijn verwoest. Al je sterke mannen zijn geslacht, zegt de Koning, de Heer van de hemelse legers. Het einde van Moab is nabij. Snel nadert zijn ondergang. Buurlanden, treur over Moab en zeg: 'Hoe kon zó'n prachtig en machtig koninkrijk vernietigd worden?' Bewoners van Dibon, kom jullie mooie huizen uit en ga in het stof op de grond zitten! Moab gaat verwoest worden. De muren en torens van Dibon ook. Bewoners van Aroër, ga langs de weg staan. Vraag aan de vluchtelingen die voorbij komen wat er is gebeurd. [ Ze zullen zeggen:] 'Verschrikkelijk! Moab is veroverd. Wat een schande! Huil en schreeuw het uit! Vertel langs de hele Arnon-beek dat Moab is verwoest.' Het land in de vlakte is gestraft: Holon, Jaza, Mefaät, Dibon, Nebo, Bet-Diblataïm, Kirjataïm, Bet-Gamul, Bet-Meon, Keriot, Bozra en alle andere steden van het land Moab zijn vernietigd. Moab is volkomen machteloos geworden. De Heer zegt: Hoe durfde jij je tegen Mij te verzetten! Nu voer Ik je dronken [met de wijn van mijn straf], zodat je in je eigen braaksel zal vallen. Je zal door iedereen worden uitgelachen. Want eerst heb jij, Moab, Israël uitgelachen, alsof Israël een betrapte dief was. Altijd als je over Israël praatte, schudde je lachend je hoofd. Verlaat nu je steden en ga tussen de rotsen wonen, Moab! Wees als een duif die bij de ingang van een grot zijn nest maakt. Iedereen weet hoe trots je altijd bent geweest. Trots, hoogmoedig en ongehoorzaam. Ik ken je trots. Maar het stelde niets voor: nu ben je helemaal hulpeloos, zegt de Heer. Daarom zal Ik over Moab huilen. Ik zal het uitschreeuwen over Moab. Ik zal treuren over de bewoners van Kir-Heres. Ik zal nog verdrietiger zijn dan de bewoners van Jaëzer. Moab, je was de wijnstruik van Sibma. Je takken kwamen tot aan de zee, tot aan Jaëzer. Maar tijdens de oogst ben je overvallen en vernietigd. Er wordt niet meer gezongen in de boomgaarden en de velden van Moab. Er is geen wijn meer in de druivenpersen. Er zijn geen mensen meer die de druiven trappen in de druivenpersen. Hun vrolijke geschreeuw is niet meer te horen. Het gehuil van de bewoners van Hesbon is te horen tot in Eleale en Jahaz. Zelfs in Zoar, Horonaïm en Eglat-Selisia is het te horen. Want zelfs het water bij Nimrim wordt een woestijn. Ik maak in Moab een einde aan de offers voor hun goden, zegt de Heer. Daarom zal Ik verdrietig zijn over Moab. Ik zal treuren, zoals een fluit zijn klaaglied zingt. Ik zal treuren over de bewoners van Kir-Heres omdat ze al hun rijkdommen zijn kwijtgeraakt. De mensen laten zien dat ze treuren: ze hebben hun hoofd kaalgeschoren, hun baard afgesneden, in hun handen sneden gemaakt en rouwkleren aangetrokken. Op alle daken en op alle pleinen zijn de mensen aan het huilen. Want Ik heb een einde gemaakt aan de macht van Moab, zoals je een kruik stukbreekt als hij niet goed meer is, zegt de Heer. Wat is Moab verwoest! De mensen huilen. Moab staat voor schut en wordt door alle andere landen uitgelachen. Iedereen die hoort wat er gebeurd is, zal geschokt zijn. De Heer zegt: De vijand zal zo snel komen aanvliegen als een adelaar. Hij zal zijn vleugels over Moab uitspreiden en zal zich er op neerstorten. De steden en burchten worden veroverd. In die tijd verliezen de helden van Moab alle moed. Want Moab zal worden vernietigd, zodat het als volk niet meer bestaat. Dat gebeurt omdat het zich verzet heeft tegen de Heer. Overal in Moab zal angst en gevaar zijn, zoals wegen die bezaaid zijn met valkuilen en strikken. De mensen die angstig vluchten voor het gevaar, vallen in een kuil. En wie weer uit de kuil kunnen klimmen, worden gevangen in de strik. Want op een dag zal Moab de gevolgen dragen voor wat het heeft gedaan, zegt de Heer. De mensen die voor de vijand naar Hesbon vluchten, staan vlak bij Hesbon geschokt stil. Want Hesbon, de stad van koning Sihon, staat in brand. De stad waar Moab zo trots op was, gaat in vlammen op. Al die opscheppers komen om. Pas maar op, Moab, want het loopt slecht met je af! Het is afgelopen met het volk van [de god] Kamos. Alle bewoners zijn gevangen meegenomen. Maar aan het eind van de tijd zal Ik een einde maken aan hun gevangenschap, zegt de Heer. Dit is wat Ik over Moab heb besloten." Dit zegt de Heer over de Ammonieten: "Zijn er dan geen Israëlieten meer? Is er dan niemand van Israël over? Waarom anders zijn de Ammonieten in Gad gaan wonen? Wat heeft dat volk van [de god] Milkom daar te maken? De Heer zegt: Omdat jullie Gad op Israël veroverd hebben, zal Ik er op een dag voor zorgen dat er in jullie [hoofd] stad Rabba krijgsgeschreeuw zal zijn. Rabba zal verwoest worden. De dorpen er omheen zullen in brand worden gestoken. Dan zal Israël het land veroveren dat hén veroverd had, zegt de Heer. Huil, Hesbon, want Ai is verwoest. Huil, bewoners van Rabba, en doe rouwkleren aan. Treur over je stad. Ren radeloos rond over je graslanden. Want [jullie god] Milkom wordt als buit meegenomen, samen met zijn priesters en de leiders van je land. Ammonieten, waarom zijn jullie zo trots op jullie dalen? Hesbon, je dal is overstroomd, jij trotse stad die op je rijkdommen vertrouwde. Je dacht dat niemand je zou durven aanvallen! Maar Ik zal ervoor zorgen dat jullie bang zullen zijn voor jullie buurlanden, zegt de Heer, de Heer van de hemelse legers. Van alle kanten zullen jullie worden aangevallen. En naar alle kanten zullen jullie worden weggejaagd. En niemand zal proberen jullie weer bij elkaar te brengen. Maar daarna zal Ik een einde maken aan de gevangenschap van de Ammonieten. Ik zal ervoor zorgen dat het weer goed met hen gaat, zegt de Heer." Over Edom zegt de Heer van de hemelse legers: "Is er dan geen wijsheid meer in Teman? Hebben de wijze mannen dan geen idee meer wat ze moeten doen? Is hun wijsheid verdwenen? Vlucht, keer om, verberg je goed, bewoners van Dedan! Want het volk Edom zal vernietigd worden op de dag dat Ik het ga straffen. Druivenplukkers laten altijd wel een paar druiven hangen. En dieven nemen alleen mee wat ze dragen kunnen. Maar Ík pluk Edom helemaal kaal. Ík roof Edom helemaal leeg, ook al zijn schuilplaatsen. Niemand zal zich kunnen verbergen. Er zal niemand van dat volk overblijven. Ook alle buurlanden worden verwoest. Er blijft niets van Edom over. Ik zal alleen je weeskinderen in leven laten en je weduwen beschermen. De Heer zegt: Jij hebt volken die het niet verdienden, zwaar laten lijden. Zou jij dan zelf vrijuit gaan? Nee, nu zul jij zwaar moeten lijden onder mijn straf. Je zal de wijnbeker met mijn straf helemaal leegdrinken. Ik zweer bij Mijzelf, zegt de Heer, dat iedereen die zal horen wat er met Bozra is gebeurd, geschokt zal zijn. Bozra en alle steden daar omheen zullen voor altijd puinhopen blijven. De Heer zegt: Ik heb een boodschapper naar de volken gestuurd. Die roept de volken op om zich te verzamelen en samen Edom aan te vallen. Want Ik ga van jou een klein volk maken waar niemand nog bang voor is. Eerst was iedereen bang voor je. Daardoor ben je trots geworden. En omdat je trots geworden bent, loopt het nu slecht met je af. Je steden staan wel veilig in rotskloven in de bergen. Ze klemmen zich daar stevig vast aan de hoge heuvels. Maar al stonden ze zo hoog als de nesten van adelaars, toch zal Ik jullie omlaag halen, zegt de Heer. Iedereen die hoort wat er met Edom is gebeurd, zal geschokt zijn. Iedereen die door het land trekt, zal geschokt tussen zijn tanden fluiten over al Edoms rampen. Het zal er net zo uitzien als Sodom en Gomorra met de steden daaromheen, die Ik heb omgekeerd, zegt de Heer. Er zal geen mens meer wonen. Zoals een leeuw loert in de bossen van het Jordaandal [en plotseling het vee bespringt], zo trekt de vijand op tegen je sterke stad. In één ogenblik jaag Ik jullie daaruit weg. En Ik zal Zelf iemand aanwijzen om dat te doen. Wie is aan Mij gelijk? Wie durft Mij te vragen waarom Ik iets doe? Welke leider kan tegen Mij op? Luister daarom naar wat Ik over Edom heb besloten. Luister naar de plannen die Ik met de bewoners van de stad Teman heb. Ze zullen door de zwakste afdeling van het leger worden weggesleurd. Hun hele stad zal verwoest worden. Wanneer Edom valt, zal de aarde beven. Het gejammer is tot aan de Rietzee te horen. De vijand komt zo snel aanvliegen als een adelaar. Hij spreidt zijn vleugels over Bozra uit en stort zich er op neer. De helden van Edom zullen alle moed verliezen." Over Damaskus zegt de Heer: "De bewoners van Hamat en Arpad zijn bang. Want ze hebben slecht nieuws gehoord. Ze zijn doodsbang. Daardoor zijn ze zo onrustig als de zee die nooit tot rust komt. De bewoners van Damaskus hebben de moed verloren. Ze besluiten te vluchten, want ze zijn doodsbang. De stad die vroeger zo prachtig en machtig was, de stad waar Ik vroeger zo blij mee was, is nu verlaten. De mannen liggen dood in de straten. Alle soldaten zijn gedood, zegt de Heer van de hemelse legers. En Ik zal Damaskus in brand steken, zodat de paleizen van koning Benhadad verbranden." Dit zegt de Heer over Kedar en de koninkrijken van Hazor, die door koning Nebukadnezar van Babel worden verslagen: " 'Ruk op naar Kedar [, Nebukadnezar]! Vernietig de stammen van het oosten!' De tenten en het vee worden buitgemaakt: alle tentkleden, spullen en kamelen worden meegenomen. De mensen schreeuwen van angst. Vlucht snel en verberg je, bewoners van Hazor! zegt de Heer. Want koning Nebukadnezar van Babel heeft plannen gemaakt om jullie land te veroveren. [ De Heer zegt tegen Nebukadnezar:] 'Ruk op tegen een zorgeloos volk dat rustig in zijn land woont! Een volk zonder poortdeuren en zonder grendels. Een volk dat alleen woont.' Hun kamelen en hun grote kudden vee zullen worden meegenomen als buit. En het volk dat de hoeken van zijn haar afscheert, zal Ik naar alle windrichtingen wegjagen. Van alle kanten zullen ze aangevallen worden, zegt de Heer. En Hazor zal voor eeuwig verwoest worden. Er zal geen mens meer wonen. Alleen jakhalzen leven er nog." Dit is wat de Heer tegen mij zei over Elam, toen Zedekia nog maar pas koning van Juda was. Dit zegt de Heer van de hemelse legers: "Elam vertrouwt op zijn leger van boogschutters. Maar Ik dood hen allemaal. Ik laat uit de vier windstreken vier stormen los op Elam. Die zullen de bewoners in alle windrichtingen wegblazen. Bij elk volk zullen wel mensen uit Elam wonen. De bewoners van Elam zullen doodsbang zijn voor hun vijanden. Ik stort rampen over Elam uit, omdat Ik woedend op hen ben, zegt de Heer. Ik zal hen met oorlog achtervolgen, totdat dat volk helemaal is vernietigd. Ik dood de koning en alle leiders, zegt de Heer. Daarna zet Ik mijn eigen troon neer in Elam. Maar aan het eind van de tijd zal Ik een einde maken aan de gevangenschap van de bewoners van Elam. Dan zal Ik weer goed voor hen zijn, zegt de Heer." Dit is wat ik van de Heer moest zeggen over de stad Babel en het land Babylonië. "Vertel het aan alle volken, maak het overal bekend: Babel is veroverd. Zorg dat iedereen het weet. [Hun goden] Bel en Merodach staan voor schut [omdat ze hun land niet hebben kunnen redden]. Al hun walgelijke goden staan voor schut. Want uit het noorden komt een volk dat Babel zal verwoesten. Er zal niemand meer wonen. Alle mensen en dieren zullen weggevlucht zijn. Ze zijn allemaal verdwenen. In die tijd, zegt de Heer, zullen de Israëlieten en Judeeërs samen terugkomen. Huilend zullen ze terugkomen en Mij om hulp smeken. Ze zullen de weg naar Jeruzalem vragen, want dat zal het doel zijn van hun reis. Ze willen weer met Mij omgaan en een eeuwig verbond met Mij sluiten. Een verbond waar ze zich voor altijd aan zullen houden. Mijn volk was als een kudde verdwaalde schapen. Hun herders hebben hen bedrogen en hen de verkeerde kant op geleid. Ze trokken van berg naar berg en van heuvel tot heuvel. Ze waren de weg naar hun stal vergeten. Ze werden overal gedood. Hun vijanden zeiden: 'We hebben geen schuld als we hen doden. Ze zijn immers ongehoorzaam geweest aan hun Heer God, die hen vroeger beschermde en op wie hun voorouders vertrouwden.' Vlucht weg uit Babel! Verlaat het land van de Babyloniërs! Spring als bokken voor de kudde uit! Want Ik zal vanuit het noorden een aantal grote volken naar Babel sturen. Ze zullen met hun legers komen, Babel aanvallen en het veroveren. Hun pijlen treffen altijd doel. Overal behalen ze de overwinning. Dan zal heel Babylonië leeggeroofd worden. Er zal genoeg buit zijn voor iedereen, zegt de Heer. Babyloniërs, nu zijn jullie er blij over dat jullie mijn volk, mijn eigendom, hebben geplunderd. Spring maar rond als een kalf in het gras, als een hinnikend paard tijdens de paartijd. Maar straks zal júllie vaderland veroverd worden. Het wordt het kleinste en minst belangrijke land op aarde, een woestijn, een wildernis, een steppe! Omdat Ik woedend ben op Babel zal er straks niemand meer wonen. Het zal helemaal verwoest worden. Iedereen die Babel ziet, zal geschokt zijn over wat er is gebeurd. Hij zal geschokt tussen zijn tanden fluiten. Kom met je legers naar Babel! Span je boog! Beschiet de stad! Wees niet zuinig met je pijlen! Want Babel heeft verkeerd gedaan tegen Mij, de Heer. Juich, want Babel geeft zich over, de burcht is gevallen, de muren zijn afgebroken. Zo straf Ik Babel. Wreek je op Babel. Doe met Babel wat Babel met anderen heeft gedaan! Er zal niet meer gezaaid en niet meer geoogst worden. Iedereen vlucht terug naar het land waar hij oorspronkelijk vandaan kwam, uit angst voor de oorlog. Israël lijkt op een bang lam dat door leeuwen is opgejaagd. De eerste leeuw, de koning van Assur, heeft het verslonden. De laatste leeuw, koning Nebukadnezar van Babel, heeft de botten afgekloven. Daarom zegt de Heer van de hemelse legers, de God van Israël: Let op, Ik zal de koning van Babel en zijn land straffen voor wat ze hebben gedaan. Net zoals Ik de koning van Assur heb gestraft voor wat hij had gedaan. Ooit zal Ik Israël terugbrengen naar zijn weide. Dan zal Israël weer grazen op de Karmel, in de vlakte van Basan en op de bergen van Efraïm en in Gilead. Mijn volk zal altijd genoeg te eten hebben. In die tijd zal niemand meer kunnen zeggen dat Israël en Juda schuldig zijn omdat ze ongehoorzaam aan Mij waren. Want Ik zal iedereen die van mijn volk is overgebleven alles vergeven. Maak je klaar voor de strijd tegen het land Merataïm. Maak je klaar voor de strijd tegen de bewoners van Pekod. Verwoest alles en dood iedereen, zegt de Heer. Doe alles wat Ik jullie beveel. Er is krijgsgeschreeuw in het land en grote ellende! Eerst sloeg Babel als een hamer alle volken kapot. Maar nu is die hamer zelf stukgeslagen. Iedereen die hoort wat er met Babel is gebeurd, is geschokt. Ik heb een valstrik voor je neergezet, Babel, en vóór je het wist heb Ik je gevangen. Ik heb je gegrepen, omdat je Mij hebt uitgedaagd. Ik heb mijn wapens tevoorschijn gehaald. Ik ga met Babel afrekenen. Want wat er in Babel gebeurt, is het werk van de Heer, de Heer van de hemelse legers. Trek op naar de Babyloniërs met alle mannen die je hebt. Breek hun voorraadschuren open, stapel alles op wat je vindt en steek het in brand. Vernietig zo de bewoners. Zorg dat er niemand overblijft. Dood alle krijgers, sterk als stieren! Breng ze weg om geslacht te worden. Laten ze maar oppassen, want de dag van hun straf is gekomen. Luister naar het verhaal van de vluchtelingen die uit Babel zijn ontsnapt. Ze vertellen in Jeruzalem hoe Ik Babel straf omdat het mijn tempel heeft verwoest. Roep alle schutters bij elkaar tegen Babel. Roep iedereen die met pijl en boog schiet. Omsingel de stad van alle kanten zodat niemand kan ontsnappen. Neem wraak voor wat Babel heeft gedaan. Geef de stad haar verdiende loon. Want Babel is overmoedig geweest tegen Mij, de Heilige God van Israël. In die tijd zullen alle mannen in de straten worden gedood. Alle soldaten zullen sterven, zegt de Heer. Ik zál je, jij overmoedige stad, zegt de Heer, de Heer van de hemelse legers. Want je laatste dag is gekomen. Nu zal Ik je straffen voor alles wat je hebt gedaan. En je zal struikelen en vallen. Niemand zal je weer overeind helpen. Al je steden zal Ik in brand steken. Het land in de wijde omgeving zal afbranden. Dit zegt de Heer van de hemelse legers: jullie zijn slecht geweest voor de Israëlieten en de Judeeërs. Jullie hebben hen gevangen meegenomen en geweigerd hen weer te laten gaan. Maar hun Bevrijder is sterk. Hij is de Heer van de hemelse legers. Ik zal voor hen opkomen en weer rust brengen in hun land. Maar de bewoners van Babel breng Ik strijd! Ik zal de Babyloniërs oorlog brengen. Oorlog over de bewoners van Babel, zijn leiders en zijn wijze mannen. Oorlog over zijn waarzeggers, zodat ze alleen maar onzin zullen praten! Oorlog over zijn helden, zodat ze in paniek raken! Oorlog over zijn paarden en strijdwagens en alle troepen, zodat ze zullen beven van angst! Oorlog over zijn schatten, zodat ze geplunderd zullen worden! Oorlog over al het water, zodat het zal opdrogen! Want het land staat vol met godenbeelden. Ze aanbidden vreselijke goden. Ze hebben een dwaas vertrouwen in hen. Daarom zullen er voortaan woestijndieren, jakhalzen en struisvogels in dat land leven. Er zal geen mens meer wonen. Voor eeuwig zal het onbewoond blijven. Het zal net zo onbewoond blijven als Sodom en Gomorra met de steden daar omheen die Ik vernietigd heb, zegt de Heer. Let op, er komt een volk uit het noorden. Een groot volk met machtige koningen komt uit het verre noorden. Ze hebben speren en bogen. Ze zijn wreed en genadeloos. Het geluid van hun leger is als het gedreun van de zee. Ze rijden op paarden en zijn zwaarbewapend. Ze zijn klaar voor de strijd tegen jou, Babel! Babels koning heeft het geluid gehoord en zijn handen beven van angst. Hij weet niet wat hij moet doen. Zoals een leeuw loert in de bossen van het Jordaandal [en plotseling het vee bespringt], zo komt het leger plotseling tevoorschijn. In één ogenblik jaag Ik Babel uit elkaar. Ik zal Zelf iemand aanwijzen om dat te doen. Want wie is er aan Mij gelijk? Wie zal Mij durven vragen waarom Ik iets doe? Welke leider durft het tegen Mij op te nemen? Luister daarom naar wat Ik over Babel heb besloten. Luister naar het plan dat Ik met de Babyloniërs heb. Ze zullen door de zwakste afdeling van het leger worden weggesleurd. Het hele land zal verwoest worden. Iedereen zal geschokt zijn als hij hoort dat Babel is overwonnen. Wanneer Babel valt, zal de aarde beven. Het gejammer is bij alle volken te horen. (lees verder) Dit zegt de Heer: Let op, Ik zal op Babylonië en zijn bewoners een vijand afsturen, als een vernietigende storm. Babylonië zal in het hart geraakt worden. Ik stuur er vijanden op af die het land helemaal zullen uitschudden. Van alle kanten zullen ze het land binnen vallen. Boogschutters, span je boog! Trek je pantser aan! Dood de jonge mannen! Dood het hele leger van de Babyloniërs! Het hele land zal vol liggen met lijken. Want Israël en Juda zullen niet door Mij alleen achtergelaten worden, zoals een vrouw alleen achterblijft als haar man gestorven is. Want Ik ben de Heer van de hemelse legers. Ik blijf voor hen zorgen, ook al zijn ze heel erg schuldig door hun ongehoorzaamheid aan Mij, de Heilige God van Israël. Vlucht uit Babel weg! Vlucht om je leven te redden! Zorg dat je niet samen met de Babyloniërs wordt gedood, wanneer zij gedood worden voor hun slechtheid. Want de tijd van de straf van de Heer is gekomen. Ik geef Babel zijn verdiende loon. Babel was als een gouden wijnbeker in mijn hand. Ik gaf de hele aarde uit die beker te drinken. Alle volken dronken ervan en werden dronken van de wijn. Daardoor begonnen ze zich als dwazen te gedragen. Maar nu is Babel plotseling veroverd, gevallen, gebroken. Huil over Babel! Haal zalf om Babels wonden te verzorgen. Misschien zijn ze nog te genezen. [ De mensen zeggen:] 'We hebben geprobeerd Babel te genezen, maar het is onmogelijk. Laten we Babel maar verlaten. Laten we vertrekken, ieder naar zijn eigen land. Want Babels schuld reikt tot aan de hemel, tot aan de hoogste wolken. Daarom wordt Babel zwaar gestraft. De Heer is voor ons opgekomen en heeft ons gered. Kom, laten we naar Jeruzalem gaan en iedereen vertellen wat de Heer heeft gedaan.' [ De Heer zegt:] Maak je pijlen scherp! Pak je schilden! Ik heb de koning van Medië geroepen om Babel te komen vernietigen. Het is zijn plan om Babel te veroveren. Dat is mijn straf, mijn straf voor het vernietigen van mijn tempel. Babel, geef het sein om je leger te verzamelen. Zet extra wachtposten neer. Leg mannen in hinderlagen. Want wat Ik heb besloten, ga Ik ook doen. Ik zal doen wat Ik over de bewoners van Babel heb gezegd. Jij stad die aan de grote rivieren woont, jij die zoveel schatten hebt, je einde is gekomen. De dag is gekomen dat je je verdiende straf krijgt voor je hebzucht. Ik, de Heer van de hemelse legers, heb bij Mijzelf gezworen: ook al zijn je bewoners zo ontelbaar als een zwerm sprinkhanen, toch zul je overwonnen worden. Overal zal het geschreeuw over de overwinning te horen zijn." [ Jeremia zegt:] "De Heer heeft de aarde gemaakt door zijn kracht. Met zijn wijsheid heeft Hij de wereld gemaakt en met verstand de hemel daarboven neergezet. Als Hij zijn stem laat horen, ruist de regen neer uit de hemel. Hij vormt de wolken aan het einde van de aarde. Hij maakt de bliksem als het regent. Hij laat de wind uit zijn voorraadkamers komen. De mensen worden stil van ontzag en voelen zich klein. De goudsmid die godenbeelden maakt, staat voor schut. Want wat hij heeft gemaakt, is een leugen. Het zijn geen goden, want er zit geen leven in. Ze hebben niets te betekenen. Het zijn bespottelijke dingen, door mensen gemaakt. Als ze uitgedaagd worden, kunnen ze niets. Maar de God van Jakob lijkt niet op deze beelden. Hij is de Maker van alles en Israël is zijn eigendom. Hij is de Heer van de hemelse legers!" [ De Heer zegt:] "Babel, jij bent mijn hamer. Jij bent het wapen waarmee Ik volken neersla en koninkrijken vernietig. Met jou zal Ik paarden en ruiters neerslaan, strijdwagens en hun menners. Met jou sla Ik mannen en vrouwen neer, jong en oud, jongens en meisjes, herders en kudden, boeren en ossenploegen, bestuurders van provincies en van steden. Maar op een dag zal Ik Babel en alle bewoners van Babylonië straffen voor alle vreselijke dingen die ze Jeruzalem hebben aangedaan, zegt de Heer. Pas maar op! Je bent als een vulkaan waar een stroom van slechtheid als lava uit stroomt. Jij verwoest de hele aarde. Maar Ik zal je straffen. Ik zal je veranderen in een smeulende hoop as. Geen steen van jouw berg zal nog gebruikt worden om een huis mee te bouwen of fundamenten voor een stadsmuur mee te leggen. Je zal voor eeuwig in puin blijven liggen, zegt de Heer. Geef het sein voor de aanval! Blaas op de ramshoorn, laat alle volken het horen! Roep de volken bij elkaar tegen deze stad! Roep de koninkrijken van Ararat, Minni en Askenaz om tegen Babel te strijden! Wijs legeraanvoerders aan! Laat paarden komen, ontelbaar als een zwerm sprinkhanen! Roep de volken bij elkaar om te strijden tegen Babel! Roep de koningen van Medië, zijn bestuurders van provincies en steden, ja het hele land! De aarde zal beven wanneer gebeurt wat Ik over Babel heb besloten. Heel Babylonië zal verwoest worden. Er zal niemand meer wonen. Mijn plan staat vast. Babels helden zitten in hun burchten. Ze hebben de strijd opgegeven. Ze zijn doodsbang. Hun huizen staan in brand. De grendels van de poorten zijn gebroken. De ene boodschapper na de andere rent naar de koning van Babel om hem berichten te brengen: 'De stad wordt van alle kanten aangevallen!' 'De oversteekplaatsen van de rivieren zijn veroverd!' 'De moerassen staan in brand!' 'De krijgers zijn ten einde raad!' Want dit zegt de Heer van de hemelse legers, de God van Israël: Nog even en de stad Babel kan leeggeroofd en uitgeschud worden. Babels tijd is gekomen. [ De bewoners van Jeruzalem zeggen:] 'Koning Nebukadnezar van Babel heeft onze stad verwoest en helemaal leeggeroofd. Als een jakhals verslond hij Jeruzalem. Hij at zich vol aan haar en spuugde alleen de botten uit. Er bleef niets van ons over. Laat Babel nu maar gestraft worden voor wat het Jeruzalem heeft aangedaan. Laten de bewoners van Babel maar gestraft worden voor al het bloed dat ze in Jeruzalem hebben vergoten.' Nu zegt de Heer: Ik zal voor jullie opkomen en hen straffen. Ik zal Babels water en bronnen laten opdrogen. Babel zal één grote puinhoop worden waar jakhalzen wonen. Iedereen die het zien zal, zal geschokt zijn over wat er is gebeurd. Iedereen die het ziet, zal geschokt tussen zijn tanden fluiten. Er zal niemand meer wonen. De bewoners van Babel zullen brullen en grommen als leeuwen. Ze zullen met veel lawaai feest vieren. Maar Ik zal hen zó dronken voeren, dat ze in slaap vallen en nooit meer wakker zullen worden, zegt de Heer. Ik sleep hen naar hun dood, zoals je schapen en geiten meeneemt naar de slachter. Och, kijk eens hoe Babel is veroverd en vernietigd! De mooiste stad van de wereld is verdwenen. Alle volken zijn geschokt als ze horen wat er met Babel is gebeurd. Babel is door de zee overspoeld, door de woeste golven bedekt. De steden zijn helemaal verwoest. Het land is een dorre, droge steppe geworden. Er woont niemand meer. Er trekt zelfs geen reiziger meer doorheen. Ik zal Bel, de god van Babel, straffen. Ik zal uit zijn muil halen wat hij heeft opgeslokt. De volken zullen niet langer naar Babel komen. Want de muur van Babel is neergehaald. Mijn volk, ga weg uit Babel! Vlucht! Red je leven! Want Ik ga Babel straffen. Wees niet bang en verlies niet de moed door wat je om je heen hoort zeggen. Elk jaar zullen de mensen met nieuwe, vreselijke berichten komen. Er is geweld in het land. De ene heerser strijdt tegen de andere. Want let op, op een dag zal Ik de goden van Babel straffen. Alle bewoners van het land zullen bedrogen uitkomen. Want ze vertrouwden op goden die niets doen. In het hele land zullen de lijken liggen. Dan zullen de hemel en de aarde juichen over de verovering van Babel. Want uit het noorden zullen de verwoesters op Babel afkomen, zegt de Heer. Babel doodde velen van het volk Israël. Nu zal het zelf gedood worden. Als je aan de dood hebt weten te ontsnappen, vlucht dan en blijf niet staan. Denk aan Mij en aan Jeruzalem, ook al ben je nu nog ver weg. Jullie schamen je vreselijk. Want jullie hebben het erge nieuws gehoord dat buitenlanders in mijn heiligdom zijn gekomen. Omdat ze dat gedaan hebben, zal Ik op een dag de goden van Babel straffen. Het zijn maar beelden. Heel Babel zal zwaar gewond worden en kreunen van pijn. Zelfs als Babel zijn burcht hoog in de hemel zou bouwen, dan nóg zal Ik het laten verwoesten, zegt de Heer. Hoor! Er is geschreeuw in Babel, een grote ramp in het land van de Babyloniërs. Want Ik verwoest Babel en leg haar grote mond het zwijgen op. De legers overspoelen het land als woeste, machtige golven. Dreunend klinkt hun geluid. Want de verwoester is naar Babel gekomen. Babels helden worden gevangen genomen. Hun wapens worden gebroken. Want Ik ben een God die straft: Ik geef de mensen hun verdiende loon. Ik voer Babels leiders, wijzen, bestuurders van provincies en van steden dronken. Ze zullen ervan in slaap vallen en nooit meer wakker worden, zegt de Koning, de Heer van de hemelse legers. Dit zegt de Heer van de hemelse legers: Babels dikke muur zal tot de grond worden afgebroken. De hoge poorten zullen worden verbrand. Alles wat Babel en de andere volken doen, zal voor niets geweest zijn. Want alles gaat in vlammen op." Dit is de boodschap die ik meegaf aan Seraja, de zoon van Neria, toen Seraja door koning Zedekia van Juda naar Babel werd gestuurd. Zedekia was toen vier jaar koning. Seraja was het hoofd van het paleispersoneel. Alles wat er met Babel zou gaan gebeuren, schreef ik op in een boekrol. En ik zei tegen Seraja: "Als je in Babel komt, moet je dit allemaal voorlezen. Als je daarmee klaar bent, moet je zeggen: 'Heer, U heeft over deze stad gezegd dat U haar zal vernietigen, dat er geen mens of dier meer zal wonen. U heeft gezegd dat deze stad voor altijd in puin zal blijven liggen.' Als je klaar bent met lezen, bind dan een steen aan deze boekrol en gooi hem midden in de Eufraat. Zeg daarbij: 'Zoals deze boekrol zinkt, zo zal ook Babel zinken en nooit meer bovenkomen, door de ramp die God over Babel zal brengen.' Zedekia was 21 jaar toen hij koning werd. Hij regeerde 11 jaar in Jeruzalem. Zijn moeder heette Hamutal. Ze was een dochter van Jeremia uit Libna. Zedekia leefde niet zoals de Heer het wilde, net zoals koning Jojakim had gedaan. Daardoor werd de Heer zó woedend op Jeruzalem en Juda, dat Hij niets meer met hen te maken wilde hebben. Toen Zedekia negen jaar koning was, kwam hij in opstand tegen de koning van Babel. Op de tiende dag van de tiende maand van dat jaar trok koning Nebukadnezar daarom van Babel met zijn hele leger naar Jeruzalem. Hij omsingelde de stad. Anderhalf jaar lang lag zijn leger rond de stad. Op de negende dag van de vierde maand werd er een gat geslagen in de muur van de stad. Dat was toen Zedekia 11 jaar koning was. Er was inmiddels grote hongersnood in de stad. Ook in de rest van het land was er geen brood meer. Toen vluchtten de soldaten 's nachts uit de stad weg, door de poort tussen de twee muren bij de paleistuin. Ze vluchtten over de weg naar de vlakte. Het leger van de Babyloniërs lag rond de stad. En de Babyloniërs achtervolgden het leger van Juda en hun koning. Ze haalden Zedekia in op de vlakte van Jericho. Het leger raakte van hem gescheiden en werd uiteen geslagen. Ze grepen de koning en brachten hem naar de koning van Babel in Ribla, in het land van Hamat. De koning van Babel liet weten hoe hij hem zou straffen. Daarna liet hij Zedekia's zonen daar voor zijn ogen doden. Ook alle leiders van Juda liet hij in Ribla doden. Daarna liet hij Zedekia blind maken en met twee ketenen boeien. Toen bracht hij hem naar Babel en zette hem tot zijn dood in de gevangenis. Daarna trok de aanvoerder van de lijfwacht, Nebuzaradan, Jeruzalem binnen. Dat was op de tiende dag van de vijfde maand, toen Nebukadnezar 19 jaar koning van Babel was. Hij stak de tempel van de Heer en het koninklijk paleis in brand en ook alle huizen van de belangrijke mensen van Jeruzalem. En hij liet zijn leger de muren van Jeruzalem afbreken. De arme mensen die eerst nog in de stad en in het land waren achtergelaten, én iedereen die naar de koning van Babel was overgelopen, nam Nebuzaradan gevangen mee naar Babel. Hij liet alleen een klein aantal van de allerarmste mensen in het land achter. Zij moesten voor de akkers en wijngaarden zorgen. Verder braken de Babyloniërs in de tempel van de Heer de koperen pilaren, de grote koperen waskom en de onderstellen daarvan in stukken. En ze namen al dat koper mee naar Babel. Ook de koperen potten, scheppen, vorken, offerschalen en wierookschalen, dus al het koperen gereedschap dat bij de offers gebruikt werd, namen ze mee. Nebuzaradan nam zelf alles mee wat van goud of zilver was: schotels, vuurpannen, offerschalen, potten, kandelaren, schalen en kommen. De twee pilaren, de grote koperen waskom en de onderstellen daarvan in de vorm van twaalf koperen ossen waren vroeger door koning Salomo voor de tempel van de Heer gemaakt. Er was zoveel koper voor gebruikt, dat het allemaal niet te wegen was. De pilaren waren 18 el [(8,10 meter)] hoog, met een omtrek van 12 el [(5,40 meter)]. Ze waren hol. De wand was vier vingers dik. Bovenop de pilaren zat een koperen sierstuk van 5 el [(2,25 meter)] hoog. Daar omheen zat een koperen netwerk, versierd met granaatappels. Er zaten 100 granaatappels aan elk netwerk, maar er waren er maar 96 te zien. Ook nam Nebuzaradan nog een aantal mensen gevangen: de hoofdpriester Seraja, de tweede priester Zefanja, de drie deurwachters, één hofdienaar die het bevel had gehad over het leger, zeven raadgevers van de koning die nog in de stad gevonden werden, de schrijver van de legeraanvoerder die uit het hele land de mensen opriep voor dienst in het leger, en 60 gewone mannen uit de stad. Deze nam hij mee naar de koning van Babel in Ribla. En de koning van Babel liet hen daar doden. Zo werd het volk van Juda gevangen uit zijn land meegenomen. In totaal nam Nebukadnezar een groot aantal mensen uit Juda mee. Toen hij zeven jaar koning was nam hij 3.023 Judeeërs gevangen mee. Toen hij 18 jaar koning was nog 832 Jeruzalemmers. En toen Nebukadnezar 23 jaar koning was nam de aanvoerder van de lijfwacht, Nebuzaradan, nog 745 Judeeërs mee. In totaal 4600 mensen. Toen koning Jojachin van Juda 37 jaar in Babel gevangen zat, werd Evil-Merodach koning van Babel. Hij liet Jojachin uit de gevangenis halen. Dat was op de 25e dag van de twaalfde maand. Hij was vriendelijk tegen hem en gaf hem de belangrijkste plaats onder de andere koningen die bij hem in Babel waren. Hij gaf hem nieuwe kleren. Jojachin mocht voortaan regelmatig bij de koning van Babel aan tafel eten. Ook zorgde de koning van Babel ervoor dat Jojachin tot aan zijn dood elke dag voldoende te eten en te drinken had. Wat zit Jeruzalem daar eenzaam! De stad waar eerst zoveel mensen woonden, zit er nu bij als een eenzame weduwe. De stad die eerst zo machtig was, de koningin van de steden, is nu veroordeeld tot slavernij. 's Nachts huilt ze bittere tranen. De tranen stromen haar over de wangen. Geen van haar vrienden troost haar nu. Ze hebben haar allemaal in de steek gelaten. De bewoners van Juda zijn gevangen meegenomen. Wie achterbleef, is gevlucht voor de ellende en de slavernij. De bewoners van Juda wonen verspreid over andere volken, maar ze hebben geen rust. Overal worden ze achtervolgd. De wegen naar Jeruzalem treuren, omdat er niemand nog voor een feest naar Jeruzalem komt. De poorten van de stad zijn leeg. De priesters en de vrouwen zuchten en klagen. Jeruzalem is er vreselijk aan toe. Haar vijanden hebben haar overwonnen. Zij hebben het goed. De Heer heeft Jeruzalem gestraft voor al haar slechtheid. Al haar bewoners werden gevangen meegenomen. Ze werden voor de vijand uit gedreven. Jeruzalem heeft al haar schoonheid verloren. Haar leiders werden opgejaagd als herten. Uitgeput lopen ze voor de vijand uit. In deze tijd van ellende kan Jeruzalem niet vergeten hoe prachtig ze vroeger was. Nu is ze leeg, want de bewoners zijn door de vijand gevangen genomen. Niemand kwam haar te hulp. Haar vijanden lachen als ze de verwoeste stad zien. Jeruzalem is zwaar gestraft voor de vreselijke dingen die ze heeft gedaan. Niemand wil nog met haar omgaan. Iedereen die haar eerst bewonderde, wil nu niets meer met haar te maken hebben. Want ze heeft helemaal niets meer. Ze staat erbij als een naakte vrouw. Jeruzalem zelf buigt vol schaamte het hoofd. Haar kleren waren van top tot teen vuil. Maar nooit had ze gedacht dat het zo met haar zou aflopen. Er is niets van haar overgebleven. Er is niemand die haar troost. Ze roept uit: "Heer, zie eens hoe vreselijk dit is! Heer, zie hoe de vijand opschept over wat hij met mij heeft gedaan! De vijand heeft al mijn schatten geroofd. Ik moest toekijken hoe andere volken in mijn tempel kwamen. Volken waarvan U gezegd had dat ze daar niet mochten komen, zijn uw tempel binnen gegaan. De bewoners van het land zoeken overal naar eten. Ze ruilen hun sieraden voor brood. Zo hopen ze in leven te kunnen blijven. Zie eens, Heer, wat er van mij is overgebleven! Tegen de mensen die voorbij komen, roep ik: 'Kan het jullie dan niets schelen? Niemand is er ooit zo ellendig aan toe geweest als ik.' Dit heeft de Heer mij aangedaan omdat Hij zo woedend op mij was. Hij liet vuur uit de hemel komen. Het verbrandde me tot op het bot. Hij zette een val voor mij op. Hij bedreigde me. De hele dag ben ik ziek en ellendig. Mijn ongehoorzaamheid drukt als een zware last op mij. De Heer straft me er zwaar voor. Ik heb geen kracht meer over. De Heer heeft me in de macht van mijn vijanden gegeven. Ze hebben mij overwonnen. Mijn hele leger is gedood. De Heer bepaalde de dag dat dat zou gebeuren. Hij vertrapte mijn bewoners, zoals druiven in de druivenpers worden vertrapt. Daarom huil ik. De tranen stromen over mijn gezicht. Niemand komt mij troosten. Niemand kan mij helpen. Mijn bewoners zijn verbijsterd. De vijand is zó machtig!" Jeruzalem strekt haar handen uit. Maar niemand komt haar troosten. De Heer riep de buurlanden van zijn volk op om Jeruzalem te komen vernietigen. Niemand wil nog iets met haar te maken hebben. [ Jeruzalem zegt:] "Maar de Heer had gelijk. Want ik heb niet naar Hem willen luisteren. Volken, kijk toch eens hoe ellendig ik eraan toe ben. Al mijn bewoners, mannen en vrouwen, zijn gevangen meegenomen. Ik heb mijn vrienden om hulp geroepen. Maar ze bedrogen mij en kwamen me niet helpen. Mijn priesters en mijn leiders zijn in de stad gestorven doordat er niets meer te eten was. Heer, ik ben zo bang! Ik heb geen rust. Mijn hart bonkt in mijn binnenste. Ik ben U heel erg ongehoorzaam geweest. [Nu heerst overal de dood.] Op straat zijn de mensen gedood door het zwaard. In huis sterven de mensen aan de pest. De mensen horen mij zuchten van ellende. Maar niemand komt mij troosten. De vijanden die horen hoe het met mij afgelopen is, zijn blij dat U dit heeft gedaan. Ze zijn blij dat U heeft gedaan wat U over mij gezegd had. Maar op een dag zullen ze net zo verwoest worden als ik! Heer, vergeet niet hoe slecht ze zijn! Straf hen zoals U mij heeft gestraft voor mijn ongehoorzaamheid. Ik zucht en huil en voel me ziek van ellende." In zijn woede heeft de Heer het donker laten worden in Jeruzalem. De stad waar Hij eens in zijn macht en majesteit woonde, heeft Hij verwoest. Zelfs zijn tempel, zijn voetenbank, heeft Hij vernietigd. Zonder medelijden verwoestte de Heer Israëls dorpen. Geen dorp liet Hij heel. In zijn woede heeft Hij alle steden vernield, tot de grond afgebroken. Het hele koninkrijk en alle leiders heeft Hij vernederd. In zijn woede heeft Hij alle macht van Israël gebroken. Toen de vijand kwam, weigerde Hij ons te helpen. Zijn woede was als een vuur dat alles verslindt. Heel Israël is erdoor verslonden. Hij richtte zijn pijlen op ons, als een vijand. Hij was onze tegenstander geworden. Alles waar wij van hielden, heeft Hij verwoest. Heel Jeruzalem is verwoest door het vuur van zijn woede. De Heer is onze vijand geworden. Hij heeft Israël verwoest, al zijn paleizen vernietigd, zijn burchten vernield. Iedereen in Jeruzalem huilt en kreunt. Hij heeft zijn tempel verwoest, weggerukt als een tent. De plaats waar Hij bij ons kwam, heeft Hij vernietigd. De feesten in Jeruzalem zijn vergeten. Niemand viert nog de heilige rustdag. De koning en de priesters zijn verdwenen. De Heer wil niets meer met zijn altaar te maken hebben. Hij heeft zijn heiligdom vernield. Hij heeft de vijand de paleizen laten verwoesten. Ze hebben in zijn tempel hun overwinning gevierd. De Heer had besloten Jeruzalem te vernietigen. De muren en torens werden verwoest. Hij hield de vijand niet tegen! Alle muren werden met de grond gelijk gemaakt. De poortdeuren zijn uit de poorten gerukt, de grendels vernield. De koning en leiders van het land wonen bij andere volken. Er zijn geen priesters meer die lesgeven in de wetten en leefregels van de Heer. De profeten krijgen geen woorden meer van God. De raadgevers van Jeruzalem zitten zwijgend op de grond. Ze hebben stof op hun hoofd gelegd als teken van verdriet. Ze dragen rouwkleren. De vrouwen lopen met gebogen hoofd. Mijn ogen branden van het huilen. Ik voel me ziek. Mijn hart doet pijn. Ik ben zó bedroefd! Want mijn volk sterft. Kinderen en baby's sterven op straat van honger en dorst. Ze vragen hun moeder om eten en drinken. Maar er is niets en ze sterven van honger en dorst, zoals verslagen soldaten in de straten van de stad. Ze sterven op hun moeders schoot. Waarmee zal ik je vergelijken, Jeruzalem? Hoe kan ik je troosten? Je ellende is zo groot! Onmeetbaar als de zee. Wie kan jou nog helpen? Je profeten hebben tegen je gelogen. Ze hebben je niet gezegd dat je ongehoorzaam was. Ze hebben niets gedaan om te voorkomen dat het zó met je zou aflopen. Ze hebben je met hun leugens bedrogen. Mensen die voorbij komen, slaan geschokt de handen in elkaar. Ze fluiten tussen hun tanden en schudden hun hoofd. 'Is dit de stad die zo geprezen werd om haar schoonheid? Is dit de mooiste stad van de wereld?' Al je vijanden lachen je uit. Ze fluiten naar je en sissen tegen je: 'We hebben Jeruzalem vernietigd! Hier hebben we zo lang op gehoopt! En nu is het dan zo ver!' De Heer heeft gedaan wat Hij over je had besloten. Hij heeft gedaan wat Hij had gezegd. Nu is gebeurd wat Hij lang geleden beloofd had. Zonder medelijden heeft Hij Jeruzalem vernietigd. Hij heeft de vijand de overwinning gegeven. Hij heeft ervoor gezorgd dat de vijand machtiger was dan jij. De bewoners van Jeruzalem schreeuwen het uit tot de Heer. Muren van Jeruzalem, laat je tranen stromen! Laat ze dag en nacht stromen als een beek! Roep de hele nacht tot de Heer. Stort je hart voor Hem uit. Steek je handen naar Hem op. Smeek Hem om het leven van je bewoners die van de honger sterven in de straten. Heer, hoe kunt U ons dit aandoen! Laat U dan toe dat moeders hun eigen kinderen opeten van de honger? De kinderen waar ze zoveel van houden? Laat U dan toe dat de priesters en profeten in uw heiligdom worden gedood? Jong en oud ligt dood in de straten. Meisjes en jongens zijn gedood door het zwaard. U heeft ze gedood in uw woede, zonder medelijden. Van alle kanten heeft U de vijanden laten komen, zoals feestgangers uitgenodigd worden voor een feest. Niemand kon ontkomen op de dag van uw straf. Niemand bleef in leven. De mensen van wie ik zoveel hield werden door de vijand gedood. Ik heb gezien wat het betekent als God straft. Hij heeft het donker om mij heen gemaakt, zonder één enkel lichtpuntje. De Heer is immers tegen mij, elke dag opnieuw. Ik ben vel over been, er zit geen vlees meer op mijn botten. Hij bedreigt mij van alle kanten. Dag en nacht zit ik in de ellende. Het is zó donker om mij heen, dat het lijkt alsof ik al dood en begraven ben. Ik zie geen uitweg meer. Hij heeft me in de boeien gezet. Ik schreeuw tot Hem om hulp, maar Hij luistert niet naar mij. Ik kan geen kant meer op, want Hij verspert mij de weg. Hij loert op mij als een beer, besluipt mij als een leeuw. Ik kan niet aan Hem ontsnappen. Ik ben volkomen machteloos. Hij spant zijn boog en richt zijn pijl op mij. Zijn pijlen hebben mij doorboord. Mijn volk zingt alle dagen spotliedjes over mij. De Heer geeft me bittere kruiden te eten en bittere gal te drinken. Hij laat me mijn tanden stukbijten op kiezelstenen en drukt mijn gezicht in het stof. Ik weet niet meer wat geluk is. Al het goede ben ik vergeten. Ik heb geen kracht meer. Alleen de Heer kan mij nog helpen. Heer, denk alstublieft aan mijn ellende, aan mijn eenzaamheid! Steeds als ik zo denk, word ik heel verdrietig. Daarom probeer ik steeds weer te bedenken: "Dankzij Gods eindeloze goedheid zijn we niet allemaal gestorven. Elke morgen is Hij opnieuw goed voor ons! U bent zo trouw!" Ik zeg bij mijzelf: "Ik ben van de Heer. Daarom zal Hij mij redden." De Heer is goed voor de mensen die op Hem vertrouwen. Het is goed om rustig te vertrouwen dat de Heer redt. Het is goed voor een mens, als hij het in zijn jeugd moeilijk heeft. Accepteer het rustig, want de Heer doet dat omdat het goed voor ons is. Protesteer niet, maar blijf nederig. Misschien is er nog hoop. Verdraag het dat je wordt geslagen, verdraag alle ellende. Want de Heer laat ons niet voor altijd in de steek. Eerst maakt Hij ons bedroefd. Maar daarna is Hij weer goed voor ons, omdat Hij zoveel van ons houdt. De Heer maakt ons niet verdrietig omdat Hij dat fijn vindt. Over de hele wereld worden gevangenen vertrapt. Overal is de rechtspraak oneerlijk. Overal worden rechtszaken verdraaid. Maar de Heer ziet het! Maar niemand kan iets doen, als de Heer het niet toestaat. De Allerhoogste God bepaalt wat er gebeurt, kwaad of goed. Waarom jammert een mens dan? Laat hij liever jammeren over zijn eigen ongehoorzaamheid! Laten we zelf eens goed kijken hoe we leven. Laten we weer gaan leven zoals de Heer het wil! Laten we niet alleen onze handen, maar ook ons hart uitstrekken naar God in de hemel. Laten we tegen Hem zeggen: 'We zijn U ongehoorzaam geweest. We zijn koppig geweest en ongehoorzaam aan U. Daarom heeft U ons gestraft. U bent woedend geworden en heeft ons onze verdiende straf gegeven. U heeft ons zonder medelijden gedood. U verbergt Zich voor ons en luistert niet meer naar onze gebeden. U heeft ervoor gezorgd dat we helemaal niemand meer zijn. Iedereen veracht ons. Al onze vijanden bedreigen ons.' Overal is angst en paniek, dood en vernietiging. Mijn tranen stromen als beken, van verdriet over de verwoesting van Jeruzalem. Dag en nacht staan mijn ogen vol tranen, totdat de Heer mijn verdriet vanuit zijn hemel ziet. Mijn ogen doen pijn van het huilen over mijn stad. Mijn vijanden hebben mij opgejaagd als een vogel. Maar waarom? Ze hebben me in een put gegooid en er een grote steen op gelegd. Ik dacht dat ik er zou verdrinken, dat het mijn einde zou zijn. Ik roep tot U, Heer, diep vanuit de put. U hoort mij wel! Doe niet alsof U mij niet hoort roepen! U bent bij mij als ik U om hulp roep. U zegt: 'Wees niet bang!' U zal voor me opkomen, Heer. U zal mij redden. U ziet hoe slecht ze me behandelen. Kom alstublieft voor mij op! U ziet dat ze me haten. U weet dat ze me kwaad willen doen. U hoort wat ze allemaal over mij zeggen. U hoort welke plannen ze tegen mij smeden. Zie toch wat ze doen: de hele dag lachen ze om me. Heer, straf hen voor wat ze doen! Maak hen doof voor uw waarschuwingen! Vervloek hen! Straf hen en vernietig hen! Het goud is dof geworden. Dat prachtige goud glanst helemaal niet meer. De stenen van de tempel liggen door de hele stad verspreid. De bewoners van Jeruzalem, ooit kostbaarder dan zuiver goud, worden zo ruw behandeld als goedkope kruiken van een pottenbakker. Jakhalzen voeden hun jongen aan de borst. Maar mijn volk kijkt niet naar zijn kinderen om, zoals struisvogels in de woestijn. Baby's verdrogen van de dorst. Kinderen vragen hun moeders om eten. Maar niemand geeft hun iets. Mensen die gewend waren aan heerlijke maaltijden, sterven nu op straat van de honger. Wie eerst dure kleren droegen, zoeken nu eten tussen het afval. Want mijn volk deed slechtere dingen dan Sodom. En Sodom werd daarvoor in één ogenblik vernietigd, maar niet door mensen. De rijke mensen van mijn volk zagen er ooit prachtig uit. Hun huid blanker dan melk, hun wangen blozend als robijnen, hun kleding mooier dan edelstenen. Nu liggen ze daar op straat, zwart van de dood, door niemand herkend, vel over been, dor als dood hout. De mensen die door het zwaard zijn gedood, zijn beter af dan de mensen die sterven van de honger. Uitgemergeld sterven ze, doordat er geen oogst meer is. Moeders die eerst zo goed voor hun kinderen zorgden, koken nu hun eigen kinderen. Iets anders hebben ze niet meer te eten nu mijn volk overwonnen is. De Heer heeft ons gestraft. In zijn woede heeft Hij Jeruzalem verbrand, zodat er niets van over is. Geen enkele koning, geen enkel volk op aarde, had ooit gedacht dat Jeruzalem veroverd zou worden. Maar dit is gebeurd omdat Jeruzalems profeten slechte dingen deden en de priesters onschuldige mensen hebben gedood. Ze wankelen als blinden door de straten, onrein door het bloed, zodat niemand hen nog mag aanraken, zelfs hun kleren niet. 'Ga weg! Onrein!' roepen de mensen naar hen. 'Opzij, raak ons niet aan!' Zo zijn ze weggevlucht en zwerven ze rond. Maar de volken zeggen: 'Ze mogen hier niet blijven!' De Heer heeft hen Zelf uit elkaar gejaagd. Hij wil niets meer met hen te maken hebben. De vijand had met niemand medelijden. Niet met de priesters, niet met de oude mensen. Aldoor keken wij uit naar hulp, maar tevergeefs. Niemand kon ons redden. Bij elke stap lopen we gevaar. We durven de straat niet meer op. Het is afgelopen met ons, we sterven allemaal. Onze vijanden achtervolgen ons sneller dan adelaars. Ze zitten ons achterna in de bergen. Ze loeren op ons in de woestijn. Onze koning, op wie al onze hoop was, werd door hen gevangen gezet. En we dachten nog wel dat hij ons zou beschermen! Volk van Edom, nu ben je nog blij. Juich maar, bewoners van Uz. Maar ook jullie zullen straks uit de wijnbeker [van Gods straf] moeten drinken. En wanneer jullie dronken zijn, worden jullie uitgekleed en leeggeschud! Jeruzalem, er zal een einde komen aan je straf. De Heer zal je niet nóg een keer als gevangene naar een ander land brengen. Volk van Edom, de Heer zal je straffen voor je slechtheid. Hij zal het kwaad dat je doet niet verbergen. Heer, zie alstublieft wat ons is overkomen. Kijk toch eens hoe we zijn vernederd. Ons land is veroverd door vijanden. Onze huizen worden bewoond door buitenlanders. We zijn als weeskinderen zonder vader: niemand zorgt nog voor ons. Onze moeders zijn als weduwen. We moeten betalen voor ons water. Hout moeten we kopen. Wij worden aldoor opgejaagd door onze vijanden. We moeten voor hen zwoegen en krijgen nooit rust. We hebben Egypte en Assur om hulp gevraagd. Dat is de enige manier om nog eten te krijgen. Onze ouders zijn ongehoorzaam geweest aan de Heer. Zij zijn er niet meer, en ook wij dragen nu de gevolgen. Knechten heersen over ons, en niemand komt ons redden. Met gevaar voor eigen leven proberen we eten te vinden. Elk moment kunnen Arabieren uit de woestijn ons overvallen. Onze huid is dor van de honger. De honger raast door ons heen. Vrouwen en meisjes worden door de vijanden verkracht in Juda en in Jeruzalem. De leiders van het land zijn opgehangen. Er is geen enkel respect voor oude mensen. Jongens moeten [als slaven] graan malen en hout dragen. Ze vallen neer onder het gewicht. De oude mensen zitten niet meer in de poort. De jonge mensen maken geen muziek meer. Alle blijdschap is uit ons hart verdwenen. In plaats van dat we dansen, zitten we te treuren. We hebben niets meer om trots op te zijn. Wat verschrikkelijk dat we de Heer ongehoorzaam zijn geweest! We zijn er ziek van. We kunnen niet meer uit onze ogen kijken omdat Jeruzalem verwoest is. Nu zwerven er vossen rond. Heer, U bent voor eeuwig Koning. U zal door alle eeuwen heen blijven regeren. Zou U ons voor altijd vergeten? Zult U ons voor eeuwig in de steek laten? Heer, help ons om weer bij U terug te komen. Dan zúllen we ook weer bij U terugkomen. Zorg er alstublieft voor dat het weer net zo goed met ons gaat als vroeger! Zou U ons voor altijd in de steek laten? Zou U zó boos op ons zijn? In het 30e jaar zag ik de hemel opengaan. God liet mij dingen zien. Ik zag het vóór me als in een droom. Dat gebeurde op de vijfde dag van de vierde maand. Ik woonde bij de rivier de Kebar in Babylonië. Ik woonde daar samen met de andere mensen die uit Juda gevangen waren meegenomen naar dat land. Dat was vijf jaar nadat koning Jojachin gevangen meegenomen was naar Babel. Ik ben priester Ezechiël, de zoon van Buzi, en woon bij de rivier de Kebar in het land van de Babyloniërs. Daar kwam Gods Geest over mij en sprak de Heer krachtig tegen mij. Dit was wat ik zag. Er kwam plotseling een stormwolk uit het noorden, een enorme wolk met een stralende glans er omheen. Binnen in de wolk was een vuur. En in dat vuur zag ik iets dat schitterde als gloeiendheet metaal. Toen zag ik midden in de vuurgloed de gestalten van vier wezens. Ze zagen er mensachtig uit, maar ze hadden vier gezichten en vier vleugels. Hun benen waren gewoon recht, maar hun voeten leken op de hoeven van een kalf, glanzend als gepoetst koper. Ze hadden mensenarmen onder hun vleugels. Ze hadden gezichten en vleugels. De vleugels zaten in paren aan één van hun zijden. De wezens konden elke kant opgaan, zonder hun lichaam te draaien. Elk wezen ging recht vooruit. Hun gezicht leek op dat van een mens. En aan de rechterkant was het gezicht van een leeuw, aan de linkerkant het gezicht van een os. Ook hadden ze alle vier het gezicht van een adelaar. Het bovenste paar van hun vleugels was naar boven uitgespreid. Die vleugels raakten de vleugels van de anderen. Hun twee andere vleugels bedekten hun lichaam. En ze gingen alle vier recht vooruit. Ze gingen waarheen de Geest het wilde, zonder hun lichaam te draaien. De wezens straalden als gloeiendhete kolen in het vuur. Tussen de wezens zag ik iets wat leek op brandende fakkels. Dat vuur bewoog zich heen en weer tussen de wezens. Er kwam een fel licht af en er schoten bliksemstralen uit. De wezens bewogen zich zo snel dat ze bliksemstralen leken. Terwijl ik naar de wezens stond te kijken, zag ik opeens dat er op de grond naast elk wezen een soort wiel was. Die wielen leken van turkoois. Ze waren alle vier hetzelfde. En het leek alsof er binnen elk wiel nóg een soort wiel was. De wielen konden elke kant op gaan. Ze hoefden zich niet om te keren als ze een andere kant op gingen. De velgen van de wielen waren ontzagwekkend hoog. En ze zaten rondom helemaal vol ogen. Als de wezens bewogen, gingen de wielen naast hen mee. Als de wezens opstegen, stegen ook de wielen op. De wezens gingen waarheen de Geest het wilde, en de wielen gingen tegelijk met hen mee. Want de geest van de wezens was ook in de wielen. Als de wezens bewogen, gingen de wielen mee. Als de wezens stilhielden, stonden ook de wielen stil. Als de wezens opstegen, stegen ook de wielen op. Want de geest van de wezens was ook in de wielen. Boven de hoofden van de wezens zag ik iets wat leek op een enorme koepel van ijs. Hij was ontzagwekkend groot. Elk wezen strekte twee van zijn vleugels uit onder de koepel. Die vleugels raakten de uitgestrekte vleugels van de andere wezens. En met twee vleugels bedekte elk wezen zijn lichaam aan de voorkant en de achterkant. Als ze vlogen, maakten hun vleugels een dreunend geluid als de zee, als de donder, als een oprukkend leger, als de stem van de Almachtige God. Als ze stilhielden, lieten ze hun vleugels hangen. Toen hoorde ik een stem spreken van boven de koepel die boven hun hoofd was. De wezens lieten hun vleugels hangen en hielden stil. Daarna zag ik boven de koepel iets wat er uitzag als een troon van saffier. En op dat wat op een troon leek, zag ik Iemand zitten. Hij had de gestalte van een mens. Hij glansde als gloeiendheet metaal. Het leek alsof er vuur binnen in Hem was. Vanaf zijn middel naar boven en vanaf zijn middel naar beneden leek het alsof Hij helemaal van vuur was, met een stralende gloed er omheen. Het licht van die gloed leek op het licht van de regenboog die in de regentijd in de wolken te zien is. Zo zag ik de stralende aanwezigheid van de Heer. Toen ik die zag, viel ik op de grond neer. En ik hoorde Hem tegen mij spreken. Hij zei tegen mij: "Mensenzoon, ga op je voeten staan, zodat Ik tegen je kan spreken." Zodra Hij tegen mij sprak, kwam de Geest in mij en zette me op mijn voeten. En ik hoorde Hem tegen mij spreken. Hij zei tegen mij: "Mensenzoon, Ik stuur jou naar het volk Israël, een volk dat zich altijd tegen Mij verzet. Zij en hun voorouders zijn altijd zo geweest, tot de dag van vandaag. Naar die koppige en ongehoorzame mensen moet jij gaan. Jij moet hun gaan zeggen wat Ik jou zeg. Ik weet dat ze erg koppig en ongehoorzaam zijn. Maar of ze nu naar je willen luisteren of niet, ze zullen beseffen dat er een profeet bij hen is geweest. Wees niet bang voor hen, mensenzoon. Wees ook niet bang voor wat ze tegen je zullen zeggen. Je zal je wel bedreigd voelen, alsof je omringd bent door doornstruiken en schorpioenen. Want ze zijn nu eenmaal een koppig en ongehoorzaam volk. Toch hoef je niet bang te zijn voor hen en hun woorden. Jij moet namens Mij tegen hen spreken, of ze nu naar je willen luisteren of niet. En Ik weet dat ze koppig en ongehoorzaam zijn. Mensenzoon, luister goed naar wat Ik je zeg. Jij bent niet koppig en ongehoorzaam. Doe nu je mond open en eet op wat Ik je geef." Ik zag dat er een hand naar mij werd uitgestoken. Die hand hield een boekrol vast. Hij rolde de boekrol voor mij open. Ik zag dat hij aan de voorkant én achterkant was volgeschreven. Hij was helemaal volgeschreven met treurliederen en gejammer. (lees verder) Hij zei tegen mij: "Mensenzoon, eet op wat je hier ziet. Eet deze boekrol op en ga dan naar het volk Israël. Spreek tot hen." Ik deed mijn mond open en Hij stopte de boekrol in mijn mond. En Hij zei tegen mij: "Mensenzoon, eet je vol van deze boekrol." Ik at de boekrol op, en hij smaakte zo zoet als honing. Daarna zei Hij tegen mij: "Mensenzoon, ga nu naar de Israëlieten. Zeg tegen hen wat Ik tegen jou zeg. Ik stuur je niet naar een volk met een moeilijke taal, een taal die je niet begrijpt. Nee, Ik stuur je naar je eigen volk: het volk Israël. Ik stuur je niet naar buitenlandse volken waarvan je de taal niet verstaat. Als Ik je daar naartoe gestuurd had, zouden zij naar je geluisterd hebben. Maar het volk Israël zal niet naar je willen luisteren, want ze willen nooit naar Mij luisteren. Want het hele volk Israël is koppig en eigenwijs. Maar Ik zal jou net zo koppig en eigenwijs maken als zij zijn. Daardoor zul je je niets van hen aantrekken. Ik zal je harder maken dan steen, ja, zo hard als diamant. Je hoeft dus niet bang voor hen te zijn, ook al zijn ze koppig en ongehoorzaam. Mensenzoon, luister goed naar alles wat Ik je zal zeggen en onthoud het goed. Ga dan naar de mensen van je volk die hier in Babylonië moeten wonen. Zeg tegen hen wat Ik je zeg, ook als ze niet naar je willen luisteren." Toen tilde de Geest mij op. Achter mij hoorde ik een dreunend geluid. — Prijs de Heer in zijn verblijfplaats! — Het was het geluid van de vleugels van de wezens en het geluid van de wielen naast hen. Het was een donderend geluid. De vleugels van de wezens raakten elkaar. En de Geest tilde me op en nam me mee. Zo ging ik weg, diep bedroefd. Mijn geest brandde in mij, doordat de Geest van de Heer zo sterk op mij was. Ik kwam in Tel-Abib, bij de Israëlieten die daar bij de rivier de Kebar wonen. Ik bleef daar zeven dagen helemaal verbijsterd zitten. Na die zeven dagen zei de Heer tegen mij: "Mensenzoon, Ik wijs jou aan tot wachtpost voor het volk Israël. Jij moet hen namens Mij waarschuwen voor het gevaar waarin ze zich bevinden. Je moet hen waarschuwen met de woorden die Ik je geef. Als Ik tegen een slecht mens zeg dat hij zal sterven, moet jij hem waarschuwen. Waarschuw hem dat hij zal sterven als hij niet stopt met de slechte dingen die hij doet. Als je dat niet doet, zal hij vanwege zijn eigen slechtheid sterven. Maar jij zal verantwoordelijk zijn voor zijn dood. Maar als jij hem waarschuwt en hij wil niet veranderen, dan zal hij vanwege zijn slechtheid sterven. En jij hebt geen schuld op je geladen. Stel dat iemand eerst leefde zoals Ik het wil, maar daarmee ophoudt en een slecht mens wordt. Dan zal Ik hem doden. Als jij hem niet waarschuwt, zal hij vanwege zijn eigen slechtheid sterven. Ik zal geen rekening houden met de goede dingen die hij eerst heeft gedaan. Maar jij bent verantwoordelijk voor zijn dood, omdat je hem niet gewaarschuwd hebt. Maar als je iemand die leeft zoals Ik het wil, waarschuwt om geen slechte dingen te gaan doen, en hij doet dat inderdaad niet, dan zal hij blijven leven. En jij hebt geen schuld op je geladen." De Geest van de Heer was daar op mij. En Hij zei tegen mij: "Sta op en ga naar het dal. Daar zal Ik tegen je spreken." Ik stond op en ging naar het dal. Daar zag ik plotseling de stralende aanwezigheid van de Heer, zoals ik Hem aan de rivier de Kebar had gezien. Ik viel op de grond neer. Maar de Geest kwam in mij en zette mij weer op mijn voeten. Hij zei tegen mij: "Mensenzoon, sluit je op in je huis. Je zal [door Mij] met touwen vastgebonden worden, zodat je niet meer naar hen toe kan gaan. En Ik zal ervoor zorgen dat je tong lijkt vast te kleven in je mond, zodat je niet zal kunnen spreken. Je zal hen niet kunnen waarschuwen. Ze willen toch niet naar je luisteren. Alleen als Ik tegen je spreek, zal Ik je tong losmaken. Dan moet je namens Mij tegen hen spreken en zeggen: 'Dit zegt de Heer.' Sommige mensen zullen willen luisteren, andere niet. Want het is een koppig en ongehoorzaam volk." [ De Heer zei:] "Mensenzoon, neem een tegel van gebakken klei. Leg hem voor je neer en teken daarop een stad. Dat is Jeruzalem. Laat zien dat de stad aangevallen wordt: zet aanvalstorens rond de stad, leg er een wal van aarde omheen, bouw er legerkampen omheen en zet aan alle kanten stormrammen neer. Zet dan een ijzeren bakplaat overeind tussen jou en de stad, als een ijzeren muur. Blijf strak naar de stad kijken. Daarmee beeld je uit dat je de stad aanvalt. En de stad zal aangevallen worden. Dit alles is een teken voor het volk Israël. Ga dan op je linkerzij liggen. Op die zij leg Ik alle slechte dingen die het koninkrijk Israël heeft gedaan. Zolang je daar ligt, zal de schuld voor alle slechte dingen die zij hebben gedaan, op jou rusten. De bewoners van Israël hebben 390 jaar lang slechte dingen gedaan en zijn Mij al die tijd ongehoorzaam geweest. Daarom moet jij 390 dagen [(13 maanden)] op je linkerzij gaan liggen: voor elk jaar één dag. Zo neem jij de schuld op je voor wat het volk Israël heeft gedaan. Als die dagen om zijn, moet je op je rechterzij gaan liggen. Dan zal de schuld van het koninkrijk Juda op jou rusten. Je moet 40 dagen op je rechterzij gaan liggen: één dag voor elk jaar dat ze Mij ongehoorzaam zijn geweest. Blijf al die tijd strak naar Jeruzalem kijken. Strek dreigend een blote arm naar de stad uit. Spreek tegen de stad de woorden die Ik je geef. En Ik zal ervoor zorgen dat je je niet van je ene zij op je andere zij kan draaien, alsof je met touwen bent vastgebonden. Dat zal duren totdat die dagen voorbij zijn. Meng in een pot meel van tarwe, gerst, bonen, linzen, gierst en spelt. Bak daar brood van. Zolang je op je zij ligt, dus 390 dagen lang, moet je van dat brood eten. Per dag mag je er maar 20 sikkels [(220 gram)] van eten. Eet elke dag op hetzelfde tijdstip. Ook moet je een afgepaste hoeveelheid water drinken: per dag 1/6 hin [(0,6 liter)] water. Drink elke dag op hetzelfde tijdstip. Daarbij moet je een koek van gerstemeel eten. Laat de mensen toekijken terwijl je die bakt. Je moet hem bakken op een vuurtje van gedroogde mensenpoep. Want ook de Israëlieten zullen onrein brood eten wanneer ze bij de volken wonen waar Ik hen naartoe zal jagen." Maar ik zei: "Nee Heer, dat kunt U mij niet aandoen! Ik heb me nooit onrein gemaakt! Nooit heb ik dieren gegeten die door wilde beesten waren gedood. Nooit heb ik vlees gegeten dat U heeft verboden." Toen zei Hij tegen mij: "Goed, dan mag je koemest gebruiken voor het vuur waarop je de gerstekoeken bakt." Toen zei Hij tegen mij: "Mensenzoon, Ik zal ervoor zorgen dat er geen eten meer naar Jeruzalem komt. Vol verdriet zullen ze brood eten in een afgemeten hoeveelheid. Vol verdriet zullen ze water drinken in een afgemeten hoeveelheid. Ze zullen gebrek hebben aan water en brood. Door hun eigen schuld zullen ze langzaam sterven, diep geschokt over wat er is gebeurd." De Heer zei tegen mij: "Mensenzoon, neem een zwaard dat zo scherp geslepen is als een scheermes. Scheer daarmee je haar en je baard af. Leg het haar daarna op een weegschaal en verdeel het in drie delen. Eén derde deel van het haar moet je midden in de stad [die je op de kleitegel getekend hebt] verbranden. Doe dat wanneer de 390 dagen van de omsingeling van Jeruzalem voorbij zijn. Eén derde deel moet je met een mes rond de stad stukhakken. En één derde deel moet je laten wegwaaien in de wind. Dat betekent dat zij [die vluchten] altijd opgejaagd en in gevaar zullen zijn. Maar houd een paar haren apart. Een paar daarvan moet je vastmaken in de plooien van je mantel. De andere gooi je in het vuur, zodat ze verbranden. Dat betekent dat Ik het vuur van mijn woede over het volk Israël uitstort. Dit zegt de Heer: Zo zal het gaan met Jeruzalem. Ik had van Jeruzalem het middelpunt van vele volken en landen gemaakt. Maar de bewoners wilden mijn wetten niet gehoorzamen. Ze waren zelfs slechter dan de andere volken, en ongehoorzamer dan de landen om hen heen. Ze hebben zich niets aangetrokken van mijn wetten en leefregels. Ze hebben zich er niet aan gehouden. De Heer zegt: jullie zijn koppiger en eigenwijzer dan de volken om jullie heen. Jullie hebben je niet gehouden aan mijn wetten en leefregels. Jullie hebben je zelfs niets aangetrokken van de wetten en leefregels van de volken om jullie heen. Daarom zal Ik jullie straffen! Alle volken zullen het zien. Ik zal jullie zwaarder straffen dan Ik ooit heb gedaan of ooit nog zal doen. Want jullie hebben vreselijke dingen gedaan. Er zal zó'n zware hongersnood komen, dat vaders hun kinderen opeten en kinderen hun vaders opeten. Ik zal jullie op allerlei manieren straffen. En wie er dan nog van jullie zijn overgebleven, zal Ik naar alle windrichtingen wegjagen. Ik zweer bij Mijzelf, zegt de Heer: omdat jullie mijn heiligdom hebben bedorven met jullie walgelijke godenbeelden, zal Ik Mij terugtrekken. Ik zal jullie vernietigen en geen genade met jullie hebben. Eén derde deel van jullie zal door de pest en de honger sterven. Eén derde deel zal door het zwaard worden gedood. En één derde deel zal Ik naar alle windrichtingen wegjagen. Zij zullen altijd opgejaagd en in gevaar zijn. Zo zal Ik jullie straffen. Ik zal mijn woede op jullie koelen. En jullie zullen beseffen dat Ik een jaloers God ben [die niet wil dat jullie andere goden hebben]. Ik zal jullie land en stad verwoesten. Er zullen alleen puinhopen van overblijven. Jullie zullen je vreselijk schamen dat dat gebeurt. Iedereen die voorbij gaat, zal het zien. Jullie zullen voor schut staan en uitgelachen worden. De volken om jullie heen zullen geschokt zijn als ze zien hoe zwaar Ik jullie straf. Ik, de Heer, heb het gezegd. Ik zal de dodelijke pijlen van hongersnood op jullie afschieten. De honger zal steeds groter worden, tot er helemaal geen eten meer is. Zo zal Ik jullie doden. Ik zal honger en wilde dieren op jullie afsturen. Daardoor zullen jullie kinderen sterven. Jullie zullen sterven door de pest, de honger en het zwaard. Ik, de Heer, zal doen wat Ik heb gezegd." De Heer zei tegen mij: "Ga met je gezicht in de richting van de bergen van Israël staan. Profeteer tegen de bergen. Zeg: Luister, bergen van Israël! Luister naar wat de Heer zegt tegen de bergen en de heuvels, de beken en de dalen. De Heer zegt: Ik zal een oorlog laten uitbreken. Daarmee zal Ik al jullie heiligdommen verwoesten. Ik zal jullie altaren laten stukbreken en jullie godenbeelden laten omgooien. En Ik zal de mensen doden en bij die walgelijke beelden laten neersmijten. Ik zal de lijken van de Israëlieten voor hun walgelijke goden neergooien. Hun botten zal Ik rond de altaren strooien. Alle plaatsen en steden waar jullie wonen, zullen worden verwoest. Jullie heiligdommen zullen een wildernis worden. Jullie altaren zullen worden verwoest. Jullie walgelijke godenbeelden zullen worden stukgeslagen en vernietigd. Alles wat jullie hebben gebouwd, zal worden omgehakt en verwoest. Overal zullen doden liggen. Jullie zullen beseffen dat Ik de Heer ben. Maar Ik zal een klein deel van het volk laten overblijven. Een paar van jullie zal Ik in leven laten. Hen zal Ik wegjagen naar andere volken. Ze zullen gevangen meegenomen worden en in andere landen moeten wonen. Maar daar zullen ze weer aan Mij denken. Ze zullen beseffen dat ze ontrouw aan Mij geweest zijn. Ze zullen beseffen dat ze Mij diep bedroefd hebben gemaakt door te vertrouwen op walgelijke afgoden. Ze zullen walgen van zichzelf vanwege de slechte dingen die ze hebben gedaan. En ze zullen beseffen dat Ik de Heer ben. Ze zullen zien dat Ik doe wat Ik zeg: Ik had hen van tevoren gewaarschuwd dat Ik hen op deze manier zou straffen." De Heer zei tegen mij: "Sla je handen in elkaar en stamp met je voeten. Roep het uit: 'Wat verschrikkelijk!' Want het volk Israël doet afschuwelijke dingen. Daarom zullen ze door het zwaard, de honger en de pest sterven. Een deel van de mensen zal sterven door de pest. Een deel van de mensen zal worden gedood door het zwaard. De mensen die dan nog over zijn, zullen sterven van de honger. Zo zal Ik hen straffen voor wat ze hebben gedaan. Als ze de lijken zien liggen rond de altaren van hun afgoden, zullen ze beseffen dat Ik de Heer ben. Overal zullen de lijken liggen: op alle heuvels en bergtoppen waar ze offers hebben gebracht voor hun walgelijke afgoden. Eigenhandig zal Ik het land verwoesten. Het hele land vanaf de woestijn [in het zuiden] tot aan Dibla [in het noorden] zal nog troostelozer zijn dan de woestijn. En ze zullen beseffen dat Ik de Heer ben." De Heer zei tegen mij: "Mensenzoon, dit zegt de Heer over het land Israël: Het einde is gekomen! Het einde van het hele land! Jullie einde is gekomen. Want Ik ben woedend en Ik ga jullie straffen voor wat jullie hebben gedaan. Ik zal jullie niet vergeven. Ik zal geen genade met jullie hebben. Ik zal jullie veroordelen voor hoe jullie hebben geleefd. Ik zal jullie straffen voor alle vreselijke dingen die jullie hebben gedaan. Jullie zullen beseffen dat Ik de Heer ben. Dit zegt de Heer: Een ramp! Een enorme ramp komt eraan! Het einde is gekomen! Ja, jullie einde komt eraan! Het gaat beginnen! Het einde komt! Bewoners van Israël, jullie noodlot komt eraan! De tijd is gekomen! Geen dag van gejuich, maar een dag van paniek in de bergen. Want Ik ben woedend. Daarom zal Ik komen en mijn straf over jullie uitstorten. Jullie zullen je straf krijgen voor alle verschrikkelijke dingen die jullie hebben gedaan. Ik zal jullie niet vergeven. Ik zal geen genade met jullie hebben. Ik zal jullie veroordelen voor hoe jullie hebben geleefd. Jullie zullen beseffen dat Ik, de Heer, jullie straf. Het is tijd! De straf wordt voltrokken. Want zij die heersen zijn trots en doen wat ze willen. Jullie hebben je straf zelf veroorzaakt. Jullie worden door je eigen geweld vernietigd. Niets kan jullie redden: jullie zelf niet, jullie rijkdom niet. En niemand zal over jullie treuren. De tijd is gekomen! De dag breekt aan! Laten mensen die [land] gekocht hebben, daar maar niet al te blij over zijn. En de mensen die [land] hebben verkocht, hoeven daar niet al te bedroefd over te zijn. [Want mijn straf treft iedereen. ] De verkopers zullen nooit meer terugzien wat ze verkocht hebben, al leefden ze nóg zo lang. Want alles wat Ik over al deze mensen heb gezegd, zal ook gebeuren. Niemand die slechte dingen doet, zal in leven kunnen blijven. Blaas maar op de ramshoorn om alarm te slaan. Maak alles maar klaar voor de strijd. Er zal uiteindelijk toch niemand strijden. Want mijn straf treft iedereen in het hele land. Buiten de stad zal het zwaard doden. In de stad sterven de mensen van de pest en de honger. Slechts een paar mensen zullen naar de bergen kunnen ontsnappen. Daar zullen ze steeds in gevaar zijn, zoals droevig koerende duiven die uit de dalen naar de bergen zijn verjaagd. Ze zullen kermen en klagen, maar het is de straf voor hun slechtheid. Iedereen zal doodsbang zijn. De mensen zullen rouwkleren aantrekken en [als teken van verdriet] hun hoofd kaalscheren. Ze zullen bang en radeloos zijn. Ze zullen zich verschrikkelijk schamen voor alles wat er met hen gebeurt. Ze kunnen hun zilver en goud wel op straat gooien, want ze hebben er niets meer aan. Het kan hen niet redden op de dag dat Ik hen straf. Ze kunnen het niet eten, ze kunnen er hun magen niet mee vullen. Door hun goud en zilver zijn ze Mij ongehoorzaam geworden. Daarvoor zullen ze nu veroordeeld worden. Ik had kostbaarheden aan hen gegeven. Maar ze hebben die gebruikt om er walgelijke godenbeelden van te maken. Daarom zullen hun kostbaarheden meegenomen worden door vreemden. Want Ik zal ze door vreemdelingen laten roven. Ik zal alles als buit meegeven aan slechte mensen die ermee doen wat ze willen. Ik zal niets meer met mijn volk te maken willen hebben. Vreemdelingen zullen de heiligste plaats van mijn tempel binnendringen, zodat die niet meer heilig zal zijn. Leg de boeien klaar, want het land is vol moordenaars. De stad is vol geweld. Daarom zal Ik het wreedste volk laten komen. Zij zullen in de huizen gaan wonen. Ik zal een einde maken aan alles waar de machtigen en rijken zo trots op waren. En de heiligdommen van hun afgoden zullen worden vernield. De mensen zullen zoeken naar een manier om gered te worden. Maar er is geen redding. Ramp op ramp zal komen. Allerlei geruchten zullen de ronde doen. De mensen zullen tevergeefs naar de profeet gaan. De priesters zullen niet weten wat ze het volk moeten zeggen. De wijze mannen zullen het volk geen raad kunnen geven. De koning zal treuren. De leiders zullen er verschrikkelijk aan toe zijn. Het volk zal verlamd zijn van angst. Ik zal hen straffen voor hun manier van leven. Ik zal hen veroordelen voor wat ze hebben gedaan. Dan zullen ze beseffen dat Ik de Heer ben." Het was in het zesde jaar [dat we als gevangenen in Babylonië woonden], op de vijfde dag van de zesde maand en ik zat in mijn huis. De leiders van Juda zaten vóór mij. Toen kwam de Geest van God over mij. Ik zag plotseling Iemand staan die van vuur leek te zijn. Vanaf zijn middel naar boven en vanaf zijn middel naar beneden leek het alsof Hij van vuur was. Dat vuur had een stralende gloed, als van gloeiendheet metaal. Hij stak iets uit dat op een hand leek. Met die hand greep Hij mij bij mijn haar. Het was alsof ik tussen hemel en aarde zweefde toen de Geest mijn geest meenam naar Jeruzalem. Ik stond bij de deur van de poort aan de noordkant van het binnenste tempelplein. Aan de noordkant van het binnenplein, bij de poort waar ik was, stond de stoel waarop [vroeger] een afgodsbeeld had gezeten. Met dat afgodsbeeld hadden ze de Heer zwaar beledigd. En plotseling zag ik de stralende aanwezigheid van de God van Israël. Ik zag Hem zoals ik Hem al eerder had gezien, in het dal bij de rivier. Hij zei tegen mij: "Mensenzoon, kijk naar de noordkant [van het binnenplein]!" Ik keek het plein op. Daar zag ik, aan de noordkant, vlak bij het altaar, het godenbeeld staan waardoor de Heer zwaar beledigd was. De Heer zei tegen mij: "Mensenzoon, zie je wat ze doen? Zie je de ontzettend vreselijke dingen die het volk Israël hier doet? Daardoor dwingen ze Mij mijn tempel te verlaten! Maar Ik zal je nog meer afschuwelijke, verschrikkelijke dingen laten zien." Hij bracht me over het plein naar de ingang van het tempelhuis. Ik zag dat er een gat in de muur zat. Hij zei tegen mij: "Mensenzoon, maak het gat groter." Ik maakte het gat groter en zag plotseling een deur. Hij zei tegen mij: "Ga naar binnen en zie eens wat een afschuwelijke dingen ze hier doen!" Ik ging naar binnen. Daar zag ik allerlei afbeeldingen van walgelijke afgoden: allerlei kruipende dieren en andere walgelijke beesten. Overal in het rond had het volk Israël afbeeldingen van afgoden op de muren gemaakt. In de zaal stonden 70 van de [geestelijk] leiders van Israël. Vóór hen stond Jaäzanja, de zoon van Safan. Ze hadden allemaal een schaal met brandende wierook in hun handen. Er hing een dichte rookwolk van de brandende wierook. De Heer zei tegen mij: "Heb je gezien, mensenzoon, wat de leiders van het volk Israël in het donker doen, in hun kamer met afbeeldingen? Ze denken: 'De Heer ziet ons niet. De Heer heeft het land verlaten.' Maar Ik zal je laten zien wat ze nog meer voor afschuwelijke, verschrikkelijke dingen doen." Toen bracht Hij mij naar de ingang van de tempelpoort aan de noordkant. Daar zaten vrouwen te huilen over de dood van de god Tammuz. Hij zei tegen mij: "Heb je dat gezien, mensenzoon? Ik zal je nog meer afschuwelijke, verschrikkelijke dingen laten zien." Hij bracht mij naar het binnenste tempelplein. Daar zag ik bij de ingang van het tempelhuis van de Heer ongeveer 25 mannen. Ze lagen geknield op de grond tussen de voorhal van het tempelhuis en het altaar. Ze lagen daar op hun knieën met hun billen naar het tempelhuis van de Heer en met hun gezicht naar het oosten. Ze bogen zich in de richting van het oosten neer voor de zon. Ze aanbaden de zon. Hij zei tegen mij: "Heb je dat gezien, mensenzoon? En toch vindt het volk van Juda het niet genoeg wat hier gebeurt. Het gebeurt in het hele land! Steeds opnieuw maken ze Mij woedend. Kijk toch eens, ze doen in mijn tempel zelfs vreselijke dingen op het gebied van seks! Maar Ik zal hen straffen! Ik zal het hun niet [langer] vergeven. Ik zal geen genade [meer] met hen hebben. Al schreeuwen ze naar Mij om hulp, Ik zal niet naar hen luisteren." Toen hoorde ik de Heer luid roepen: "Kom hier, bewakers van de stad! Kom allemaal hier, met je wapen in de hand! Jullie gaan de stad verwoesten!" Toen kwamen er zes mannen uit de richting van de Bovenpoort. Dat is de poort aan de noordkant. Ze hadden allemaal een wapen in de hand, een wapen van vernietiging. Tussen hen in liep een man in linnen kleren. Hij had een pen, inkt en een boekrol bij zich. Ze kwamen dichterbij en gingen bij het koperen altaar staan. Toen steeg de stralende aanwezigheid van God op van [zijn troon] boven de hemelse wezens en ging naar de ingang van de tempel. Hij riep de man in de linnen kleren die het schrijfgerei bij zich had. De Heer zei tegen hem: "Ga de hele stad Jeruzalem door. Maak een teken op het voorhoofd van alle mensen die het verschrikkelijk vinden wat er allemaal in deze stad gebeurt." Tegen de zes andere mannen hoorde ik Hem zeggen: "Ga achter hem aan de stad door. Dood zonder genade alle bewoners. Oude mensen, jongens en meisjes, kleine kinderen en vrouwen. Maar jullie mogen niemand doden die het teken op zijn voorhoofd heeft. Begin hier, bij mijn tempel." Toen begonnen ze bij de 70 leiders die bij het tempelhuis stonden. En Hij zei tegen hen: "Bederf de tempel door de lijken op de pleinen van de tempel te gooien. Ga dan de stad in en dood iedereen." Ze gingen weg om iedereen te doden. Alleen ik bleef achter. Toen liet ik mij op de grond vallen en riep tegen de Heer: "Heer! Gaat U nu iedereen doden die overgebleven was? Bent U zó boos op Jeruzalem?" Hij antwoordde mij: "Het koninkrijk Israël en het koninkrijk Juda zijn heel erg slecht. Overal in het hele land hebben ze onschuldige mensen gedood. Want nergens wordt nog eerlijk rechtgesproken. Ze denken: 'De Heer heeft het land verlaten. De Heer ziet niets.' Daarom zal Ik het hun niet vergeven. Ik zal geen genade met hen hebben. Ze krijgen hun verdiende straf voor wat ze hebben gedaan." De man in de linnen kleren die het schrijfgerei had, kwam terug. Hij zei: "Ik heb gedaan wat U mij had bevolen." Toen zag ik boven de koepel boven de hemelse wezens iets dat leek op een troon van saffier. En Hij zat op de troon. En Hij zei tegen de man in de linnen kleren: "Ga tussen de wielen onder de wezens staan. Pak daar een handvol gloeiende houtskool van tussen de wezens. Strooi die uit over de stad." Ik zag dat hij dat deed. De hemelse wezens stonden aan de noordkant van het tempelhuis toen de man naar hen toe ging. Een grote wolk vulde het hele binnenste tempelplein. Toen steeg de stralende aanwezigheid van de Heer op van boven de hemelse wezens en ging naar de ingang van de tempel. De tempel was gevuld met de wolk van Gods stralende aanwezigheid. Het plein was vol van zijn licht. Het geluid van de vleugels van de hemelse wezens was tot op het buitenste tempelplein te horen. Het was een geluid als van de donder, als de stem van de Almachtige God wanneer Hij spreekt. De Heer had de man in de linnen kleren bevolen om gloeiende houtskool te pakken van het vuur tussen de wielen bij de hemelse wezens. De man ging naast één van de wielen staan. En het hemelse wezen naast het wiel pakte een handvol gloeiende houtskool uit het vuur dat tussen hen in was. Hij legde die in de handen van de man in de linnen kleren. De man pakte het aan en ging weg. De hemelse wezens hadden onder hun vleugels iets wat op mensenhanden leek. Ik zag vier wielen naast de hemelse wezens: naast elk wezen een wiel. De wielen leken op turkoois. De vier wielen zagen er allemaal hetzelfde uit. Het leek alsof er binnen elk wiel nóg een wiel was. Ze konden elke kant opgaan, zonder zich om te keren. De wielen volgden de richting van het voorste wiel, zonder zich om te keren. Het lichaam van de hemelse wezens — hun rug, handen en vleugels — en de wielen waren rondom vol ogen. Elk wezen had een eigen wiel. Ik hoorde dat de wielen "Wervelwiel" werden genoemd. Elk wezen had vier gezichten. Het eerste gezicht was dat van een engel. Het tweede het gezicht van een mens. Het derde het gezicht van een leeuw. En het vierde het gezicht van een adelaar. Het waren dezelfde wezens die ik bij de rivier de Kebar had gezien. Toen stegen de hemelse wezens op. Als de wezens gingen, gingen de wielen naast hen mee. Als ze hun vleugels uitsloegen om op te stijgen boven de aarde, gingen de wielen met hen mee. Als de wezens stilhielden, stonden ook de wielen stil. Als de engelen opstegen, stegen ook de wielen op. Want de geest van de wezens was ook in de wielen. Toen vertrok de stralende aanwezigheid van de Heer van de ingang van de tempel en ging boven de hemelse wezens staan. De wezens sloegen hun vleugels uit en ik zag hen van de grond opstijgen. De wielen gingen met hen mee. Bij de ingang van de Oostpoort van de tempel hielden ze stil. De stralende aanwezigheid van de God van Israël was boven hen. Ja, het waren dezelfde wezens die ik gezien had onder de God van Israël bij de rivier de Kebar. Ik begreep nu dat het engelen waren. Elke engel had vier gezichten, vier vleugels en onder zijn vleugels iets wat op mensenhanden leek. Hun gezichten waren hetzelfde als de gezichten die ik bij de Kebar had gezien. Het waren dezelfde wezens: ze waren het zelf. Ze gingen ieder recht voor zich uit. Toen tilde de Geest mij op. Hij bracht mij naar de Oostpoort van de tempel. Bij de ingang van de poort zag ik 25 mannen. Ook Jaäzanja de zoon van Azzur, en Pelatja de zoon van Benaja waren daar. Het waren de leiders van het volk. En Hij zei tegen mij: "Mensenzoon, dit zijn de mannen die alle slechte dingen bedenken en andere mensen tot slechte dingen aanzetten in deze stad. Dit zijn de mannen die zeggen: 'Deze huizen zullen nooit herbouwd hoeven te worden. We zitten hier zo veilig als vlees in een pot: de stad is de pot en wij zijn het vlees.' Profeteer daarom tegen hen, mensenzoon, profeteer!" Toen kwam de Geest van de Heer over mij. Hij zei tegen mij: "Profeteer: Dit zegt de Heer: Ik weet wat jullie zeggen, volk van Israël, en Ik weet wat jullie denken. Het is jullie schuld dat er zoveel mensen gedood zijn in deze stad. De straten liggen vol met doden! Daarom zegt de Heer: Ja, de stad is inderdaad de pot. Maar de mensen die jullie hebben gedood, díe zijn het vlees. En júllie zal Ik uit deze pot weghalen. Jullie zijn bang voor oorlog, maar Ik zal oorlog laten komen, zegt de Heer. Ik zal jullie uit Jeruzalem weghalen en in de macht van buitenlanders geven. Ik zal jullie straffen voor wat jullie hebben gedaan. Jullie zullen worden gedood. Ik zal jullie hele land straffen. Jullie zullen beseffen dat Ik de Heer ben. Jullie zullen in de stad niet zo veilig zijn als vlees in een pot. Want Ik ga het hele volk Israël straffen. Jullie zullen beseffen dat Ik de Heer ben, en dat jullie ongehoorzaam zijn geweest aan mijn wetten en leefregels. Jullie hebben niet gedaan wat Ik wilde. Want jullie hebben geleefd volgens de gewoonten van de volken om jullie heen." Terwijl ik dit profeteerde, stierf Pelatja, de zoon van Benaja. Toen liet ik mij voor God op de grond vallen. Ik riep uit tot de Heer: "Heer, wilt U dan de paar mensen die van Israël zijn overgebleven, óók nog doden?" De Heer zei tegen mij: "Mensenzoon, de bewoners in Jeruzalem zeggen van je volksgenoten, van je familieleden en ook van het hele koninkrijk Israël: 'Zij zijn ver weg, ver van de Heer. Maar dit land is van ons. Wíj blijven hier.' Zeg nu: 'Dit zegt de Heer: Het is waar dat Ik jullie uit jullie land heb weggejaagd naar andere volken. Toch zal Ik daar ook een beetje bij jullie zijn. Ik zal jullie ook weer uit die landen verzamelen. Ik zal jullie terugbrengen en het land Israël aan jullie teruggeven.' Ze zullen daar terugkomen en al die afschuwelijke godenbeelden uit het land wegdoen. Ik zal hun hart veranderen. Daardoor zullen ze Mij weer met hun hele hart willen dienen. Ik zal hun een nieuwe geest geven. Hun hart dat zo hard en zo koud is als steen, zal Ik uit hen weghalen. En Ik zal hun een warm, zacht hart geven. Dan zullen ze met hun hele hart willen gehoorzamen aan mijn wetten en leefregels. Ze zullen mijn volk zijn en Ik zal hun God zijn. Maar mensen die liever de afgoden aanbidden, zal Ik hun verdiende straf geven, zegt de Heer." Toen sloegen de hemelse wezens hun vleugels uit. De wielen waren naast hen en de stralende aanwezigheid van de Heer was boven hen. De stralende aanwezigheid van de Heer steeg op uit de stad en daalde neer op de [Olijf] berg aan de oostkant van de stad. Daarna tilde de Geest mij op. Hij bracht mij terug naar het land van de Babyloniërs, waar de mensen van mijn volk moesten wonen. Toen verdween wat ik had gezien, alsof ik wakker werd uit een droom. En ik vertelde mijn volksgenoten wat de Heer me had laten zien. De Heer zei tegen mij: "Mensenzoon, je woont bij een koppig en ongehoorzaam volk. Ze hebben wel ogen, maar ze zien niet. Ze hebben wel oren, maar ze luisteren niet. Want ze zijn koppig en ongehoorzaam. Mensenzoon, pak daarom bij elkaar wat iemand nodig heeft als hij gevangen wordt meegenomen naar een ander land. Ga daarmee naar een andere plaats. Vertrek als het nog licht is, zodat de mensen het zien. Ze zijn wel koppig en ongehoorzaam, maar misschien zullen ze het begrijpen. Verzamel alles wat iemand meeneemt als hij als gevangene naar een ander land vertrekt. Breng dat overdag naar buiten en maak er een pak van. Zorg dat de mensen het zien. Kom dan 's avonds je huis uit en vertrek, zoals iemand die als gevangene naar een ander land gaat. De mensen zullen toekijken. Maak met je handen een gat in de omheining rond je huis. Ga met het pak door dat gat naar buiten. Hijs het pak op je schouders en vertrek als het helemaal donker is geworden. Sla een doek om je gezicht, zodat je het land niet kan zien. Zo zul je een voorbeeld zijn voor het volk Israël." Ik deed wat de Heer mij had bevolen. Alles wat ik nodig zou hebben als ik als gevangene naar een ander land zou vertrekken, bracht ik overdag naar buiten [en maakte er een pak van]. 's Avonds maakte ik met mijn handen een gat in de omheining rond mijn huis. Toen het donker werd, hees ik het pak op mijn schouders en vertrok door het gat. De mensen keken toe. 's Morgens zei de Heer tegen mij: "Mensenzoon, die koppige en eigenwijze mensen hebben je toch gevraagd: 'Wat ben je aan het doen?' Antwoord hun: Dit zegt de Heer: Wat jullie mij hebben zien doen, moest ik doen van de Heer. Het laat zien wat er gaat gebeuren met de koning en met alle bewoners van Juda. Wat jullie mij hebben zien doen, is wat er met hen gaat gebeuren. Ze zullen gevangen meegenomen worden naar een ander land. De koning zal, als het donker wordt, een pak op zijn schouders hijsen en naar buiten gaan. Ze zullen voor hem een gat in de stadsmuur maken waardoor hij kan vertrekken. Hij zal een doek om zijn gezicht doen, zodat hij het land niet zal zien. De Heer zegt: zoals je een dier vangt, zo zal Ik hem vangen in mijn vangnet. Ik zal hem naar Babylonië brengen. Maar hij zal dat land niet zien. En in dat land zal hij sterven. Zijn lijfwacht en zijn soldaten zal Ik naar alle windrichtingen wegjagen. Ze zullen altijd opgejaagd en in gevaar zijn. Ik zal hen onder de volken verspreiden. Dan zullen ze beseffen dat Ik de Heer ben. Maar Ik zal ervoor zorgen dat een klein aantal mensen het zwaard, de honger en de pest zal overleven. Zij zullen aan de andere volken vertellen wat voor vreselijke dingen ze hebben gedaan en dat ze daarom zijn gestraft. En zo zullen volken beseffen dat Ik de Heer ben." De Heer zei tegen mij: "Mensenzoon, eet bevend je brood en drink angstig je water. Zeg tegen de mensen: Dit zegt de Heer over de mensen die nu nog in Jeruzalem en in het land wonen: Jullie zullen bevend je brood eten en angstig je water drinken, vol verdriet. Want het land zal helemaal worden leeggeroofd. Dat gebeurt vanwege het geweld van de mensen die er wonen. De steden zullen worden verwoest en het land zal een wildernis worden. Dan zullen jullie beseffen dat Ik de Heer ben." De Heer zei tegen mij: "Mensenzoon, de mensen zeggen [tegen je]: 'De tijd gaat voorbij, maar niets van wat er geprofeteerd is, wordt werkelijkheid.' Zeg hun: Dit zegt de Heer: Ik zal ervoor zorgen dat jullie dat niet langer zullen zeggen. Alles wat er geprofeteerd is, zal nu gaan gebeuren! Niemand zal nog leugens profeteren. Geen profeet van Israël zal de mensen nog langer bedriegen met dingen die ze graag willen horen. Want Ik, de Heer, zal spreken. En wat Ik zeg, zal ook gebeuren. Ik zal het niet langer uitstellen. Want nog tijdens jullie leven, koppig en ongehoorzaam volk, zal Ik doen wat Ik heb gezegd, zegt de Heer." De Heer zei tegen mij: "Mensenzoon, het volk Israël zegt: 'Wat de profeet zegt, gaat nog lang niet gebeuren. Het gaat over iets vér in de toekomst.' Zeg daarom tegen hen: Dit zegt de Heer: Niets van wat Ik gezegd heb, zal Ik nog langer uitstellen. Wat Ik heb gezegd, gaat nú gebeuren, zegt de Heer." De Heer zei tegen mij: "Mensenzoon, profeteer tegen de profeten van Israël die profeteren wat ze zelf bedacht hebben. Zeg tegen hen: Luister naar wat de Heer zegt. De Heer zegt: Het zal slecht met jullie dwaze profeten aflopen. Ze profeteren dingen die ze zelf bedacht hebben. Maar ze doen alsof Ik het heb gezegd. Israël, jullie profeten lijken op jakhalzen tussen ruïnes. Ze hebben de gaten en scheuren in de muur [van Gods bescherming om jullie heen] niet hersteld. Want ze hebben jullie niet gewaarschuwd voor wat jullie verkeerd deden. Ze hebben jullie niet voorbereid op de straf die Ik over jullie heb besloten. Ze hebben leugens en verzinsels tegen jullie geprofeteerd. Ze zeggen wel: 'Dit zegt de Heer,' maar Ik heb niets tegen hen gezegd. En dan verwachten ze ook nog dat Ik zal doen wat zij hebben gezegd! Maar het is toch waar dat jullie leugens en verzinsels hebben geprofeteerd, als Ik jullie niets gezegd heb? Daarom, zegt de Heer, zal Ik jullie straffen voor jullie leugens en verzinsels! Jullie zullen niet langer bij mijn volk mogen horen. Jullie namen zullen niet worden opgeschreven in het boek met de namen van Israël. Jullie zullen niet meer in het land Israël mogen wonen. Jullie zullen beseffen dat Ik de Heer ben. Jullie hebben mijn volk bedrogen door te zeggen: 'Alles gaat goed!' Want het gaat helemaal niet goed! Jullie lijken op mensen die eerst van klei een slechte muur bouwen en hem daarna netjes afwerken met witkalk zodat je de scheuren niet ziet. Mensenzoon, zeg tegen de mannen die de muur met nutteloze witkalk afgewerkt hebben: Die muur ziet er wel mooi uit, maar toch zal hij instorten. Het zal zó hard gaan stortregenen, hagelen en stormen, dat hij zal instorten. Maar jullie hebben niemand daarvoor gewaarschuwd. Als dan de muur is ingestort, zullen de mensen tegen jullie zeggen: 'Waar is nu die mooie kalklaag gebleven waarmee jullie de muur zo netjes hadden afgewerkt?' Daarom zegt de Heer: Ik zal in mijn woede zware stormen, stortregens en hagelbuien op jullie loslaten die alles vernietigen. Ik zal de muur die jullie zo netjes met kalk hadden afgewerkt, met de grond gelijkmaken. Ik zal hem tot de grond afbreken. En jullie zullen onder het puin bedolven worden en sterven. Jullie zullen beseffen dat Ik de Heer ben. Zo zal Ik mijn woede koelen op de muur en op hen die hem zo netjes met witkalk hadden afgewerkt. Ik zal tegen jullie zeggen: Weg is de muur en weg zijn zij die hem zo netjes afgewerkt hadden, namelijk de profeten van Israël die profeteren dat het goed gaat met Jeruzalem, terwijl dat helemaal niet zo is, zegt de Heer." "Mensenzoon, profeteer tegen de vrouwen van je volk die profeteren wat ze zelf bedacht hebben. Zeg tegen hen: Dit zegt de Heer: Het zal slecht met jullie aflopen! Jullie profeteren wat de mensen graag willen horen. Jullie weven netten van leugens, om macht over hun leven te kunnen hebben! Denken jullie dat jullie macht over andermans leven kunnen hebben, en zelf in leven blijven? Voor een handvol graan of een stuk brood doen jullie wat Ik verboden heb: leugens vertellen aan mijn volk en zeggen dat het míjn woorden zijn. En ze luisteren ook nog naar jullie. Daarmee doden jullie mensen die niet moesten sterven, en houden jullie mensen in leven die niet moesten blijven leven. Daarom zegt de Heer: Ik ga iets doen aan die netten van leugens waarmee jullie mensen vangen alsof het vogels zijn. Ik zal die leugens wegrukken. En de mensen die jullie daarin gevangen hadden, zal Ik weer vrijlaten. Ik zal de netten van leugens stukscheuren en ervoor zorgen dat de mensen de waarheid zullen zien. Zo zal Ik mijn volk uit jullie macht redden. Jullie zullen hen niet langer als prooidieren kunnen vangen. Jullie zullen beseffen dat Ik de Heer ben. De mensen die leven zoals Ik het wil, hebben door júllie leugens alle moed verloren. Niet Ík heb hun de moed ontnomen. En jullie hebben slechte mensen niet gewaarschuwd dat ze anders moesten gaan leven. Jullie hebben hun wijsgemaakt dat ze zo moesten doorgaan. Daardoor zal Ik hen nu doden, terwijl Ik hen had willen redden. Maar Ik maak een einde aan jullie leugens en verzinsels. Ik zal mijn volk uit jullie macht redden. En jullie zullen beseffen dat Ik de Heer ben." Op een keer kwam een aantal van de leiders van Israël naar mij toe. Ze wilden dat ik voor hen aan de Heer om raad zou vragen. Toen zei de Heer tegen mij: "Mensenzoon, deze mannen houden van hun walgelijke afgoden. Ze vertrouwen op iets dat niets voor hen kan doen. Menen ze het dan als ze Mij nu om raad komen vragen? Zeg daarom tegen hen: Dit zegt de Heer: Als een Israëliet van zijn walgelijke afgoden houdt, en daarop vertrouwt, zal hij bedrogen uitkomen. Als hij dan naar de profeet komt, zal Ik hem laten weten wat Ik vanwege al zijn walgelijke afgoden met hem zal doen. Zo wil Ik tot Israëls hart laten doordringen wat ze aan het doen zijn. Want ze vertrouwen liever op hun walgelijke afgoden dan op Mij. Zeg daarom tegen het volk Israël: Dit zegt de Heer: Doe die walgelijke goden weg en kom bij Mij terug. Stel dat iemand naar de profeet komt om Mij om raad te vragen. Stel dat hij iemand is die zich niets meer van Mij aantrekt, maar liever op afgoden vertrouwt. Dan zal Ik hem laten weten wat Ik vanwege die afgoden met hem zal doen. Het maakt niet uit of hij een geboren Israëliet is of een vreemdeling die in Israël woont. Ik zal zijn vijand worden, zodat het slecht met hem zal aflopen. Iedereen zal het erover hebben. Ik zal hem doden en hem zo uit mijn volk wegdoen. Dan zullen jullie beseffen dat Ik de Heer ben. Stel dat de profeet zich laat overhalen om zo iemand een ander antwoord te geven dan het antwoord dat Ik hem geef. Dan zal hij net zo schuldig zijn en Ik zal ook hem doden. Want dan is die profeet net zo schuldig als de man die afgoden aanbidt. Ze moeten allebei gestraft worden. Zo zal het volk weer naar Mij gaan luisteren en geen afgoden meer willen dienen. Ze zullen zichzelf niet langer bederven met alle slechte dingen die ze doen. Dan zullen ze mijn volk zijn en Ik zal hun God zijn, zegt de Heer." De Heer zei tegen mij: "Mensenzoon, als een land verkeerd doet en zich helemaal niets meer van Mij aantrekt, dan straf Ik dat land. Stel dat Ik voor straf een hongersnood in het land laat komen, zodat mensen en dieren sterven. Zelfs als Noach, Daniël en Job in dat land zouden wonen, dan zouden zij met hun goede manier van leven alleen hun eigen leven redden, zegt de Heer. Stel dat Ik voor straf wilde dieren op het land afstuur die de bewoners opeten. Stel dat het land daardoor een wildernis zou worden waar niemand durft te komen omdat het er zo gevaarlijk is. Zelfs als die drie mannen in het land zouden wonen, dan zweer Ik dat alleen hun eigen leven gered zou worden. Zelfs hun zonen en dochters zouden niet worden gered. Of stel dat Ik het land straf met oorlog, en dat Ik het zwaard beveel om alle mensen en dieren te doden. Zelfs als die drie mannen in het land zouden wonen, dan zweer Ik dat alleen hun eigen leven gered zou worden. Zelfs hun zonen en dochters zouden niet worden gered. Of stel dat Ik het land straf met de pest. Zelfs als Noach, Daniël, en Job in dat land zouden wonen, dan zweer Ik dat zij met hun goede manier van leven geen van hun zonen of dochters zouden kunnen redden. Ze zouden alleen hun eigen leven redden. En met deze vier rampen ga Ik Jeruzalem straffen, namelijk met oorlog, hongersnood, wilde dieren en de pest. Zo zal Ik daar alle mensen en dieren doden. Toch zal een klein aantal mannen en vrouwen aan de dood ontsnappen. Zij zullen naar jullie toe komen. Dan zul je zelf zien hoe ze leven en wat voor vreselijke dingen ze doen. En je zal begrijpen waarom Ik Jeruzalem zo zwaar heb gestraft. Dat zal je troosten. Want je zal begrijpen dat Ik een heel goede reden had om dit met Jeruzalem te doen, zegt de Heer." De Heer zei tegen mij: "Mensenzoon, is het hout van een wijnstruik beter dan het hout van de andere struiken in het bos? Kun je het gebruiken om er iets van te maken? Nee, je kan er zelfs geen haak van maken om een pan aan op te hangen. Het wordt gewoon in het vuur gegooid en verbrand. Is het daarna nog ergens voor te gebruiken? Toen het nog niet verbrand was, kon het al nergens voor gebruikt worden. Dan kun je er als het verbrand is helemáál niets meer mee. Het is echt helemaal onbruikbaar. Daarom, zegt de Heer, net zoals het hout van een wijnstruik alleen maar geschikt is om er een vuur van te stoken, zo zijn de bewoners van Jeruzalem alleen maar geschikt om gestraft te worden. Ik zal hun vijand zijn. Zelfs als ze aan het ene vuur ontsnapt zijn, zullen ze toch nog door een ander vuur verbrand worden. Ik zal hun land verwoesten, omdat ze vreselijke dingen hebben gedaan, zegt de Heer." De Heer zei tegen mij: "Mensenzoon, vertel Jeruzalem wat voor vreselijke dingen het doet. Zeg tegen de stad: Je bent ontstaan uit mensen in het land van handelaren. Je vader was een Amoriet en je moeder een Hetitische. Toen je werd geboren, was er niemand die voor je zorgde. Niemand knipte je navelstreng door. Niemand had je schoongewassen toen Ik je vond. Niemand had je met zout ingewreven en niemand had je in een doek gewikkeld. Niemand had medelijden met je. Niemand zorgde voor je. Niemand gaf iets om je toen je werd geboren. Je was gewoon weggegooid in het veld. Toen kwam Ik voorbij. Ik zag je daar liggen, nog helemaal onder het bloed van je geboorte. Ik zei tegen je: 'Leef! Ik wil dat je leeft!' Ik liet je bij Mij opgroeien. Je groeide als kool en werd een prachtige vrouw. Je kreeg een mooi figuur en prachtig lang haar. Maar je was naakt, eenzaam en alleen. Toen Ik weer voorbij kwam, zag Ik dat de tijd voor de liefde was gekomen. Ik wilde je beschermen. Ik trouwde met je en je werd mijn vrouw. Zo zou je niet langer eenzaam en alleen zijn. Ik sloot een verbond met je. Ik zwoer dat Ik trouw aan jou zou zijn en altijd voor je zou zorgen. Zo werd je van Mij. Daarna waste Ik je schoon, spoelde het bloed van je af en wreef je in met olijf-olie. Ik trok je een prachtig geborduurde jurk aan en gaf je schoenen van het duurste leer. Je kreeg kleren van het beste linnen en de mooiste zijde. Ik deed je prachtige sieraden om: armbanden aan je armen, een ketting om je hals, een ring in je neus, oorringen in je oren en een kroon op je hoofd. Je zag er schitterend uit met je goud en zilver, en met je kleren van fijn linnen en zijde en prachtig borduurwerk. Je at koninklijk eten: fijn meel, honing en olijf-olie. Je was prachtig geworden. Zo groeide je op om koningin te worden. Je werd beroemd bij de volken omdat je zo mooi was. Want dankzij Mij was je werkelijk prachtig geworden, zegt de Heer. Maar jij vertrouwde op je schoonheid. Je werd ontrouw aan Mij, je Man. Je ging naar andere mannen! Je verlangde naar iedere man die voorbij kwam. Je wilde je aan elke man weggeven. Je spreidde je kleren als bed uit op de heuvels en je gedroeg je als een hoer. Zoiets is nog nooit gebeurd, en zoiets mág ook niet gebeuren. Van de gouden en zilveren sieraden die Ik je had gegeven, heb je godenbeelden gemaakt. Die heb je aanbeden. Zo was je ontrouw aan Mij. Je trok je prachtige kleren aan en offerde mijn olijf-olie en mijn parfum aan je godenbeelden. En het eten dat Ik je gaf, het meel, de olijf-olie en de honing, heb jij aan hen geofferd. Je hebt zelfs je zonen en dochters voor hen verbrand. Míjn kinderen! Was het nog niet erg genoeg dat je ontrouw was aan Mij? Nee, je hebt zelfs mijn kinderen geslacht als brand-offer voor je afgoden. Geen moment heb je gedacht aan de tijd toen je als klein kind naakt, eenzaam en bebloed op de grond lag. Wat heb je een vreselijke dingen gedaan! Daarom zal het nu slecht met je aflopen. Want dit was nog niet alles. en Je hebt ook nog in alle straten en op alle kruispunten altaren gebouwd. Daar heb je je als een hoer gedragen en jezelf weggegeven aan iedere man die voorbij kwam. Je werd steeds erger. Je gaf jezelf ook aan de Egyptenaren, je buren. Zij wilden jou maar al te graag hebben. Je wist niet van ophouden. Daarmee heb je Mij woedend gemaakt. Daarvoor heb Ik je gestraft. Ik maakte je land kleiner. Ik gaf je in de macht van je vijanden: de Filistijnen. Zij walgden van de manier waarop jij leefde! Ook heb je jezelf aan de Assyriërs gegeven. Je kon er maar niet genoeg van krijgen om jezelf aan anderen te geven. Zo ben jij Mij ontrouw geweest. en En nog steeds was het je niet genoeg. Daarom ging je naar de handelaars van Babylonië. Maar ook dat vond je nog niet genoeg. Je was niet te stoppen en je gedroeg je als een brutale hoer. Op alle kruispunten en op alle pleinen zette je altaren voor afgoden neer. Maar eigenlijk was je nog erger dan een hoer, want je hoefde er niets voor te hebben. Je gaf jezelf gratis weg! Je gedroeg je als een ontrouwe vrouw: je gaf jezelf aan andere mannen ook al was je met Mij getrouwd! Hoeren worden betaald, maar jij deelde juist geschenken uit om de mannen naar je toe te lokken. Jouw gedrag was het omgekeerde van wat de hoeren doen. Mannen lopen hoeren na en betalen hen. Maar jij gaf je hoerenloon juist weg aan hen en kreeg zelf niets. Het was met jou het omgekeerde als normaal. Luister daarom, hoer, naar wat de Heer zegt: Je hebt jezelf weggegeven aan anderen. Je hebt je niet geschaamd om je voor hen uit te kleden. Je hebt je niet geschaamd voor al je walgelijke afgoden aan wie je zelfs je kinderen hebt geofferd. Daarom zal Ik al die mannen van wie je gehouden hebt, en al die mannen aan wie je een hekel hebt gekregen, verzamelen. Ze zullen om je heen gaan staan. Dan zal Ik je kleren van je afrukken, totdat je helemaal naakt staat. Ik zal je straffen zoals vrouwen gestraft worden die met andere mannen naar bed zijn geweest of die een moord hebben gepleegd. Ik zal je zwaar straffen. Ik zal je in hun macht geven. Ze zullen je altaren afbreken, jou je kleren uittrekken, je sieraden afpakken en je naakt achterlaten. Ze zullen een menigte mensen op je afsturen. Zij zullen jou met stenen doodgooien en met zwaarden doodsteken. Ze zullen je huizen in brand steken en je vreselijk straffen, terwijl de vrouwen toekijken. Ik zal ervoor zorgen dat je ermee stopt je als een hoer te gedragen. En Ik zal ervoor zorgen dat je ermee stopt de mannen te betalen. Zo zal Ik mijn woede koelen. Dan zal Ik niet langer boos en jaloers zijn. Je hebt geen moment gedacht aan wat Ik voor je gedaan heb toen je nog jong was! Je hebt Mij woedend gemaakt met alles wat je deed. Daarvoor zal Ik je straffen, zegt de Heer. Want je hebt vreselijke dingen gedaan en Ik wil dat je je niet langer als een hoer gedraagt. Er zal over je gezegd worden: 'Zo moeder, zo dochter.' Want je bent net als je moeder. Zij had een hekel gekregen aan haar man en haar kinderen. En je zussen zijn net zo. Zij hadden ook een hekel gekregen aan hun man en hun kinderen. Je moeder was een Hetitische en je vader was een Amoriet. Je oudste zus, Samaria, woonde met haar dochters in het noorden. En je jongere zus, Sodom, woonde met haar dochters in het zuiden. Ze deden vreselijke dingen. En jij deed dezelfde dingen als zij. Ja, jij was zelfs nog veel erger! Ik zweer bij Mijzelf, zegt de Heer, dat je zus Sodom en haar dochters zich niet zo vreselijk hebben gedragen als jij en je dochters. Dit was wat je zus Sodom verkeerd deed: ze was trots, at veel te veel en leefde zorgeloos, samen met haar dochters. Maar ze zorgden niet voor de arme mensen. Ze waren trots op zichzelf en deden walgelijke dingen. Daarom veegde Ik hen van de aarde weg toen Ik zag wat ze deden. En Samaria was nog niet half zo slecht als jij. Jij hebt veel ergere dingen gedaan dan zij. Jouw zussen lijken zelfs onschuldig als ze vergeleken worden met wat jij hebt gedaan. Maar je zal je straf ervoor krijgen! Want vergeleken met jouw slechtheid stelt de slechtheid van je zussen niets voor! Je moest je diep schamen. Maar Ik zal ervoor zorgen dat het weer goed gaat met Sodom en haar dochters, en met Samaria en haar dochters. Ik zal verandering brengen in hun lot. Pas daarna zal Ik ook verandering brengen in jouw lot. Eerst zul je worden gestraft. Ik wil dat je je diep zal gaan schamen over alles wat je hebt gedaan. Dat zal Sodom en Samaria troosten. Je zussen Sodom en Samaria zullen weer net zulke mooie steden worden als vroeger. En ook met jou zal het later weer net zo goed gaan als vroeger. Eerst was jij zó trots op jezelf, dat je de namen Sodom en Samaria niet eens wilde noemen. Dat was voordat aan het licht kwam hoe slecht jij zelf bent. Eerst kwam er schande over de bewoners van Aram, van Filistea en van alle andere buurlanden. Landen die Jeruzalem verachtten. Maar nu zul jíj gestraft worden voor alle walgelijke en vreselijke dingen die je hebt gedaan, zegt de Heer. Want, zegt de Heer, Ik zal je je verdiende straf geven, omdat je je verbond met Mij hebt verbroken. Toch zal Ik niet vergeten dat Ik met jou een verbond gesloten had toen je nog jong was. Ik zal een nieuw verbond met je sluiten. Een verbond dat eeuwig zal duren. Ik zal je je oudste en je jongste zus teruggeven. Ze zullen voortaan je dochters zijn, ook al ben Ik dat niet verplicht volgens mijn verbond met je. En je zal je diep schamen over wat je hebt gedaan. Ik zal opnieuw een verbond met je sluiten en je zal beseffen dat Ik de Heer ben. Je zal nooit meer vergeten wat je voor vreselijke dingen hebt gedaan. Je zal je daar zó diep over schamen, dat je er nooit meer over zal spreken. En Ik zal je alles vergeven wat je hebt gedaan, zegt de Heer." De Heer zei tegen mij: "Mensenzoon, geef het volk Israël een raadsel op. Vertel hun het volgende verhaal: De Heer zegt: De grote adelaar vloog naar de berg Libanon. Hij had machtige vleugels, prachtig gekleurde veren en een sterke vleugelslag. Hij vloog naar de Libanon en rukte daar de top van een cederboom af. Hij brak het hoogste topje af en bracht dat naar een land waar veel handel is. Daar plantte hij het in een drukke handelsstad. Hij nam ook een zaadje mee uit het land. Dat plantte hij zorgvuldig op een plaats waar veel water was. Het zaad kwam op, begon te groeien en kreeg takjes. Het groeide uit tot een flinke wijnstruik, maar bleef laag van stam. Zijn wortels groeiden niet breed uit, maar bleven onder hem. Er kwamen steeds meer takken aan. Maar er was nog een andere grote adelaar met machtige vleugels, prachtig gekleurde veren en een sterke vleugelslag. En de wijnstruik liet zijn wortels en takken naar hém toe groeien. Hij wilde van hém water krijgen en niet van de grond waarin hij geplant was. Toch was hij op goede grond geplant, met veel water, zodat hij veel takken zou kunnen krijgen, vol vruchten. Hij had een prachtige wijnstruik kunnen worden. De Heer vraagt: Zal dat goed aflopen? Nee! Zijn wortels zullen uitgerukt worden en zijn vruchten afgesneden, zodat hij helemaal zal verdrogen. Dan zal hij zonder veel moeite uit de grond getrokken kunnen worden. De struik is wel geplant, maar zal hij blijven groeien? Nee, wanneer de oostenwind gaat waaien, zal hij helemaal verdrogen." Toen zei de Heer tegen mij: "Vraag aan dit koppige en ongehoorzame volk: Begrijpen jullie niet wat dit verhaal betekent? Ik zal het jullie zeggen: De koning van Babel is naar Jeruzalem gegaan. Daar heeft hij de koning en de leiders weggehaald en meegenomen naar Babel. Daarna heeft hij iemand anders van de koninklijke familie aangewezen als koning. Hij heeft met hem een verbond gesloten. Hij heeft hem laten zweren dat hij trouw aan de koning van Babel zal zijn. Ook heeft hij de machtige mensen van het land meegenomen. Zo zou het een zwak koninkrijk zijn dat niet meer in opstand zou komen. Alleen door zich aan het verbond te houden, zou het overleven. Maar de nieuwe koning is wél in opstand gekomen. Hij heeft boodschappers naar Egypte gestuurd en aan de koning van Egypte om paarden en soldaten gevraagd. Zal het goed met hem aflopen nu hij zoiets doet? Zou hij het verbond kunnen verbreken zonder dat hem iets gebeurt? Ik zweer bij Mijzelf, zegt de Heer, dat hij zal sterven in de stad van de koning die hem tot koning had gemaakt. Hij had trouw gezworen aan de koning van Babel! Maar hij heeft dat verbond verbroken. Daarom zal hij in Babel sterven. En de koning van Egypte zal hem zelfs met een groot leger niet kunnen redden van het leger van Babel. Babel zal Jeruzalem binnendringen en heel veel mensen doden. [ Koning] Zedekia heeft het verbond verbroken. Want hij heeft wel gezworen dat hij trouw zou zijn, maar hij heeft zich er niet aan gehouden. Daarom zal hij zijn straf niet ontlopen. Ik zweer bij Mijzelf, zegt de Heer, dat Ik hem daarvoor zal straffen. Want hij heeft zich niet gehouden aan wat hij bij Mij heeft gezworen. Zoals je een dier vangt in een net, zo zal Ik hem vangen in mijn vangnet. Ik zal hem veroordelen omdat hij het verbond heeft verbroken. Zijn hele leger zal op de vlucht slaan en gedood worden. En de mannen die overblijven, zullen in alle richtingen worden weggejaagd. Jullie zullen beseffen dat Ik de Heer ben. Dit zegt de Heer: Dan zal Ik Zelf uit de top van de hoge cederboom een jong takje afplukken. Dat zal Ik planten op een hoge berg. Ik zal het op de hoogste berg van Israël planten. Er zullen takken en vruchten aan groeien. Het zal een prachtige cederboom worden. Er zullen allerlei soorten vogels in de schaduw tussen zijn takken wonen. Alle bomen zullen beseffen dat Ik, de Heer, de hoge cederboom heb omgekapt, de kleine boom heb laten verdrogen en de kleine tak tot een machtige boom heb gemaakt. Ik, de Heer, zal doen wat Ik heb gezegd." De Heer zei tegen mij: "De Israëlieten zeggen: 'De vaders hebben zure druiven gegeten en nu zijn de tanden van de kinderen stroef geworden.' Waarom zeggen ze dat? Ik zweer bij Mijzelf, zegt de Heer, dat jullie dit niet meer zullen zeggen. Elk mensenleven is van mij. Het leven van de vader is van Mij en het leven van zijn zoon is van Mij. Alleen mensen die Mij ongehoorzaam zijn, zullen sterven. Stel dat iemand leeft zoals Ik het wil. Hij brengt geen offers aan walgelijke afgoden, gaat niet naar bed met de vrouw van een ander of met een vrouw die ongesteld is, behandelt niemand slecht, geeft alles terug wat hij van iemand als onderpand heeft genomen, steelt niets, geeft eten aan mensen die honger hebben en kleding aan mensen die geen kleren hebben, leent geen geld uit tegen een veel te hoge rente, is niet oneerlijk maar spreekt eerlijk recht als mensen verschil van mening hebben, houdt zich aan mijn wetten en leefregels en is trouw aan Mij. Zo iemand is een goed mens. Hij zal in leven blijven, zegt de Heer. Maar stel dat hij een zoon krijgt die hebzuchtig is en moordt en helaas wél een van die dingen doet (ook al deed zijn vader die niet). Hij brengt wel offers aan de afgoden, gaat naar bed met de vrouw van een ander, behandelt arme mensen slecht, geeft iets wat hij als onderpand heeft genomen niet terug, aanbidt walgelijke afgoden, doet vreselijke dingen, leent geld uit tegen een veel te hoge rente — zou zo iemand dan in leven blijven? Nee, hij zal gedood worden. Het is zijn eigen schuld dat hij sterft. Maar stel dat hij een zoon krijgt die niet meedoet met de slechte dingen die hij zijn vader ziet doen. Hij brengt geen offers op de bergen, aanbidt geen walgelijke afgoden, gaat niet naar bed met de vrouw van een ander, behandelt niemand slecht, geeft alles terug wat hij van iemand als onderpand heeft genomen, steelt niets, geeft eten aan mensen die honger hebben en kleding aan mensen die geen kleren hebben, is niet oneerlijk, leent geen geld uit tegen een veel te hoge rente, houdt zich aan mijn wetten en leefregels en is trouw aan Mij — dan zal hij blijven leven. Maar zijn vader zal sterven. Want hij was een slecht mens en heeft anderen — zijn eigen volksgenoten nog wel! — slecht behandeld. Jullie vragen nu: 'Waarom wordt de zoon niet samen met zijn vader gestraft voor de slechte dingen die zijn vader heeft gedaan?' Hierom: de zoon heeft geleefd zoals Ik het wil. Hij heeft zich aan mijn wetten en leefregels gehouden. Daarom zal hij blijven leven. Maar iemand die ongehoorzaam aan Mij is, zal sterven. Een zoon zal niet gestraft worden voor de slechte dingen die zijn vader heeft gedaan. En een vader zal niet gestraft worden voor de slechte dingen die zijn zoon heeft gedaan. Ieder mens is verantwoordelijk voor wat hij zelf doet. Iedereen zal krijgen wat hij heeft verdiend. Maar stel dat een slecht mens spijt heeft van alle slechte dingen die hij heeft gedaan. Stel dat hij zich voortaan aan mijn wetten en leefregels houdt en leeft zoals Ik het wil — dan zal hij blijven leven. Hij zal niet sterven. Ik vergeef hem alle slechte dingen die hij heeft gedaan. Omdat hij een goed mens is geworden, zal hij blijven leven. Denken jullie soms dat Ik blij ben met de dood van een slecht mens? Nee, Ik heb veel liever dat hij spijt krijgt en zijn leven verandert, zodat hij mag blijven leven. Maar stel dat een goed mens verandert en oneerlijk wordt en alle vreselijke dingen doet die slechte mensen doen — zal hij dan blijven leven? Nee, Ik zal niet langer rekening houden met zijn goede daden. Omdat hij ontrouw aan Mij is geworden en omdat hij slechte dingen is gaan doen, zal hij sterven. Toch zeggen jullie: 'De Heer is niet eerlijk. Hij doet het verkeerd!' Maar luister naar Mij, volk van Israël! Doe Ík het verkeerd? Is het niet juist zo, dat júllie verkeerd doen? Als iemand niet langer leeft zoals Ik het wil, maar een slecht mens wordt, dan sterft hij vanwege de slechte dingen die hij gedaan heeft. En als een slecht mens spijt krijgt en gaat leven zoals Ik het wil, dan zal hij in leven blijven. Want hij is gaan begrijpen dat hij verkeerd deed. Hij heeft spijt gekregen van de slechte dingen die hij deed. Hij zal in leven blijven en niet sterven. Toch zegt het volk Israël: 'De Heer is niet eerlijk. Hij doet het verkeerd.' Zou Ík het verkeerd doen? Is het niet juist zo, dat júllie verkeerd doen, volk van Israël? Daarom, omdat jullie verkeerd doen, zal Ik over jullie rechtspreken, volk van Israël! Ik zal ieder van jullie beoordelen op wat hij zelf gedaan heeft, zegt de Heer. Stop dus met het doen van slechte dingen! Want anders zal het slecht met jullie aflopen! Doe alle slechtheid uit jullie weg! Zorg dat jullie een nieuw hart, een nieuwe geest krijgen. Want waarom zouden jullie sterven, volk van Israël? Want Ik ben er niet blij over als iemand moet sterven, zegt de Heer. Heb dus spijt en verander, zodat jullie in leven zullen blijven." "Mensenzoon, zing dit treurlied over de leiders van Israël: Wat was jullie moeder een machtige leeuwin tussen de andere leeuwen! Ze zorgde voor haar jongen. Ze koos één van haar jongen uit. Ze voedde hem op tot een sterke jonge leeuw die zijn prooien verscheurde. Hij verscheurde mensen! De volken hoorden van hem en vingen hem in een valkuil. Ze deden een haak door zijn neus en trokken hem daaraan mee naar Egypte. De leeuwin begreep dat ze niets meer van hem hoefde te verwachten. Daarom koos ze één van haar andere jongen uit. Ze voedde hem op tot een sterke jonge leeuw. Hij ging mee op jacht met de andere leeuwen. Want hij was een sterke jonge leeuw die zijn prooien verscheurde. Hij verscheurde mensen! Hij maakte veel vrouwen weduwe en verwoestte de steden. Als hij brulde, beefden de mensen in het hele land van angst. Toen verzamelden de volken zich om hem heen. Ze wierpen hun vangnetten over hem heen en vingen hem in een valkuil. Ze deden een haak door zijn neus en sleepten hem daaraan een kooi in. Zo brachten ze hem naar de koning van Babel. Daar zetten ze hem gevangen. Zo zou zijn gebrul nooit meer te horen zijn op de bergen van Israël. In de tijd dat het nog goed met jullie ging, was jullie moeder als een wijnstruik die aan het water is geplant. De struik kreeg steeds meer takken en ook veel druiven, doordat er zoveel water was. Het waren sterke takken, geschikt om er een heersersstaf van een koning van te maken. Eén tak van de wijnstruik groeide verder omhoog dan de andere takken. Hij stak boven de andere uit. Hij viel op omdat hij zo groot was en veel zijtakken had. Maar iemand rukte in zijn woede de struik uit en smeet hem weg. In de hete oostenwind verdroogden de druiven. Ook de sterke tak verdroogde en werd verbrand. De struik werd in een woestijn geplant, in een gebied waar het dor en droog is. Bovendien schoot uit één van de grote takken vuur, dat de struik met al zijn takken verbrandde. Er is geen sterke tak meer over, geen staf meer om te heersen! In het zevende jaar [dat we als gevangenen in Babylonië woonden], kwam op de tiende dag van de vijfde maand een aantal van de leiders van Israël naar mij toe. Ze wilden dat ik voor hen aan de Heer om raad zou vragen. Ze gingen vóór mij op de grond zitten. Toen zei de Heer tegen mij: "Mensenzoon, zeg tegen de leiders van Israël: 'Dit zegt de Heer: Zijn jullie gekomen om Mij om raad te vragen? Ik zweer bij Mijzelf, dat Ik jullie geen raad zal geven.' Mensenzoon, wil jij oordelen? Wil jij over hen oordelen? Vertel hun dan wat voor vreselijke dingen hun voorouders hebben gedaan. Zeg tegen hen: Dit zegt de Heer: Op de dag dat Ik het volk Israël uitkoos, zwoer Ik hun een eed. Ik maakte Mij aan hen bekend toen ze in Egypte leefden. Ik zwoer hun: Ik ben jullie Heer God. Die dag zwoer Ik hun dat Ik hen uit Egypte zou bevrijden. Ik zwoer dat Ik hen naar een land zou brengen dat Ik voor hen had uitgezocht. Een prachtig en vruchtbaar land, het mooiste land op aarde. En Ik zei tegen hen dat ze al hun walgelijke Egyptische godenbeelden moesten wegdoen. Want Ík was hun Heer God. Maar ze waren koppig en ongehoorzaam. Ze wilden Mij niet gehoorzamen. Ze stopten niet met het doen van walgelijke dingen. En ze hielden niet op met het aanbidden van die walgelijke Egyptische goden. Daarom had Ik hen eigenlijk al in Egypte willen straffen. Maar dat heb Ik niet gedaan, vanwege mijn eigen eer. Want Ik wilde de andere volken laten zien dat Ik de Israëlieten inderdaad uit Egypte zou bevrijden, zoals Ik had beloofd. Ik wilde dat ze zouden weten dat IK BEN wie Ik zeg dat Ik ben [en dat Ik Mij aan mijn woord houd]. Ik bevrijdde hen uit Egypte en bracht hen in de woestijn. Daar gaf Ik hun mijn wetten en leefregels — wie zich daaraan houdt, zal daardoor leven. Ook gaf Ik hun de heilige rustdagen [en mijn feesten]. Daardoor zouden ze onthouden dat ze mijn volk waren. Maar ze waren in de woestijn ongehoorzaam aan Mij. Ze hielden zich niet aan mijn wetten en leefregels — wie zich daaraan houdt, zal daardoor leven. Ze hielden zich ook niet aan mijn heilige rustdagen [en mijn feesten]. Daarom wilde Ik hen toen eigenlijk voor straf in de woestijn vernietigen. Maar dat heb Ik niet gedaan, vanwege mijn eigen eer. Ik wilde dat de volken zouden zien dat IK BEN [wie Ik zeg dat Ik ben]. Ik wilde niet dat ze zouden denken dat Ik niet doe wat Ik heb beloofd. Want ze hadden gezien hoe Ik mijn volk uit Egypte had gered. Daarom doodde Ik het volk niet. Maar Ik zwoer hun dat Ik hen niet naar het beloofde land zou brengen, naar dat prachtige, vruchtbare land, het mooiste land op aarde. Want ze hielden zich niet aan mijn wetten en leefregels en niet aan mijn heilige rustdagen [en mijn feesten]. Ze vertrouwden liever op hun afgoden. Maar Ik had medelijden met hen. Daarom vernietigde Ik hen niet. Ik maakte geen einde aan hen in de woestijn. Toen zei Ik in de woestijn tegen hun kinderen: 'Houd je niet aan de wetten en leefregels van jullie ouders. Houd je niet bezig met hun walgelijke afgoden. Ík ben jullie Heer God. Houd je aan míjn wetten en leefregels. Houd je aan mijn heilige rustdagen [en mijn feesten]. Daaraan kunnen jullie onthouden dat Ik jullie Heer God ben.' Maar ook zij waren Mij ongehoorzaam. Ze hielden zich niet aan mijn wetten en leefregels — wie zich daaraan houdt, zal daardoor leven. Ze hielden zich niet aan mijn heilige rustdagen [en mijn feesten]. Daarom wilde Ik hen eigenlijk in de woestijn al straffen. Maar Ik deed het niet, vanwege mijn eigen eer. Want Ik wilde dat de volken zouden zien dat Ik doe wat Ik heb beloofd. Want ze hadden gezien hoe Ik mijn volk uit Egypte had bevrijd. Maar Ik zwoer de Israëlieten in de woestijn dat Ik hen uit elkaar zou jagen. Dat Ik hen zou verspreiden over andere volken in andere landen. Dat was hun straf omdat ze zich niet aan mijn wetten en leefregels en aan mijn heilige rustdagen [en mijn feesten] hielden. Ze vertrouwden liever op die walgelijke afgoden van hun ouders. En Ik liet hen hun gang gaan met wetten die niet goed waren, en met leefregels waardoor ze níet zouden leven. Ik liet hen hun gang gaan met hun offers aan afgoden. Ik hield ouders niet tegen als ze hun eerste kind als brandoffer aan de afgoden gingen offeren. Zo wilde Ik hun angst aanjagen, zodat ze zouden beseffen dat Ik de Heer ben. Mensenzoon, zeg daarom tegen het volk Israël: Dit zegt de Heer: Jullie voorouders hebben Mij diep beledigd met hun ontrouw aan Mij. Want toen Ik hen naar het beloofde land had gebracht, vertrouwden ze liever op andere goden. Ze brachten daaraan offers op elke hoge heuvel en onder elke grote boom. Ze offerden daar hun wierook en wijn. Ik zei tegen hen: 'Wat beklimmen jullie daar voor heuvel?' (Daarom worden die plaatsen nog steeds Bama [(= 'hoogte')] genoemd). Zeg daarom tegen het volk Israël: Dit zegt de Heer: Jullie willen toch dezelfde vreselijke dingen doen als jullie voorouders? Jullie willen toch net als zij andere goden aanbidden en ontrouw zijn aan Mij? Jullie zijn helemaal bedorven door de offers die jullie brengen. Want jullie offeren zelfs je kinderen aan die walgelijke afgoden. Zou Ik jullie dan nu raad willen geven, volk van Israël? Ik zweer bij Mijzelf, zegt de Heer, dat Ik jullie geen raad zal geven. Jullie wilden hetzelfde zijn als de andere volken, met goden van hout en steen. Maar dat zal niet gebeuren!" "Ik zweer bij Mijzelf, zegt de Heer, dat Ik op een geweldige en machtige manier over jullie zal heersen. En Ik zal mijn straf uitstorten. Ik zal jullie verzamelen uit de landen waarheen Ik jullie had weggejaagd. Ik zal jullie op een geweldige en machtige manier verzamelen. En Ik zal mijn straf uitstorten. Ik zal jullie meenemen naar de woestijn van de volken. Daar zal Ik over jullie rechtspreken. Jullie zullen oog in oog met Mij staan. Net zoals Ik heb rechtgesproken over jullie voorouders in de woestijn van Egypte, zo zal Ik ook over jullie rechtspreken, zegt de Heer. Een herder laat zijn schapen één voor één onder zijn staf doorgaan als ze de stal ingaan [, om ze te tellen en om te zien of elk schaap gezond is]. Zo zal Ik ook jullie één voor één beoordelen. Ik zal kijken wie zich aan mijn verbond heeft gehouden en wie niet. De mensen die koppig en ongehoorzaam tegen Mij zijn geweest en zich niet aan mijn verbond hebben gehouden, zal Ik apart zetten. Ik zal hen wel weghalen uit het land waar zij van Mij als vreemdelingen moesten wonen, maar Ik zal hen niet terugbrengen naar het land Israël. Jullie zullen beseffen dat Ik de Heer ben. Volk van Israël, ga gerust door met het dienen van jullie walgelijke goden! Maar doe dat dan ergens anders, en niet in het land van mijn verbond. Ik laat Mij niet langer door jullie beledigen. Want op mijn heilige berg, op de hoge berg van Israël, zal het hele volk Israël in het hele land Mij dienen. Dan zal Ik van hen kunnen genieten. Dan zullen ze Mij alle offers geven waar Ik recht op heb. Het beste van wat ze hebben, zal weer voor Mij zijn. Eerst zal ik jullie wegjagen naar andere landen. Daar zullen jullie als vreemdelingen moeten wonen. Maar Ik zal jullie daar weer ophalen. Ik zal jullie terugbrengen in je eigen land. Dan zal Ik van jullie genieten als van een heerlijke geur. En Ik zal jullie God zijn. Alle volken zullen het zien. Ik zal jullie in je eigen land terugbrengen, het land dat Ik aan jullie voorouders beloofd had. Dan zullen jullie beseffen dat Ik de Heer ben. En als jullie dan terugdenken aan alle vreselijke dingen die jullie gedaan hebben, zullen jullie van jezelf walgen. Jullie zullen beseffen dat Ik jullie niet eens zo zwaar gestraft heb als jullie verdienden, vanwege mijn eigen eer. Zo zullen jullie beseffen dat Ik de Heer ben, zegt de Heer." De Heer zei tegen mij: "Mensenzoon, ga met je gezicht naar het zuiden staan. Laat je woorden tegen het zuiden uit je mond stromen. Profeteer tegen de bossen daar: Luister naar wat de Heer zegt: Ik zet jullie in brand. Alle groene bomen en alle dorre bomen zal Ik verbranden. De laaiende vlammen zullen niet worden gedoofd. Het hele gebied van noord tot zuid zal verschroeien. Iedereen zal beseffen dat Ik, de Heer, die brand heb aangestoken. Want niets zal die brand kunnen blussen." Toen zei ik: "Och Heer, de mensen zeggen tegen mij dat ik alleen maar raadsels vertel!" De Heer zei tegen mij: "Mensenzoon, ga met je gezicht in de richting van Jeruzalem staan. Laat je woorden tegen de altaren van de afgoden uit je mond stromen. Profeteer ook tegen het land Israël: Dit zegt de Heer: Ik ben tégen jou! Ik zal mijn zwaard trekken en alle mensen in jou doden: goede en slechte mensen. Van noord tot zuid zal Ik iedereen met mijn zwaard doden. Iedereen zal beseffen dat Ik, de Heer, mijn zwaard heb getrokken. Ik zal het niet weer opbergen. En jij, mensenzoon, zucht en kreun van diep verdriet. Laat de mensen zien dat je diep bedroefd bent. Als ze je dan vragen: 'Wat zit je toch te kreunen?', moet je antwoorden: 'Vanwege het bericht dat eraan komt. Jullie zullen er allemaal van in paniek raken. Jullie zullen er alle moed door verliezen en doodsbang zijn.' Want dat bericht gaat komen, zegt de Heer." De Heer zei tegen mij: "Mensenzoon, profeteer: Dit zegt de Heer: Kijk, het zwaard! Het zwaard komt! En het is vlijmscherp! Het is geslepen om te slachten, flitsend als de bliksem. Zouden Wij daar blij over zijn? Het is de heersersstaf van mijn Zoon die op de heersersstaven van alle andere koningen neerkijkt! Hij heeft het zwaard klaargemaakt voor gebruik. Het is geslepen om het in de hand van een slachter te leggen. Schreeuw het uit, mensenzoon! Huil! Want het zwaard zal gebruikt worden tegen mijn volk en tegen alle leiders van Israël. Ze zullen erdoor worden gedood, samen met het volk. Wring je handen van verdriet over alles wat het zwaard doet! Want het oordeel komt — en het zwaard is machtiger dan de heersersstaf [van Juda]. En wat gebeurt er als die staf er niet meer zal zijn? Mensenzoon, profeteer en wring je handen. Laat het zwaard twee keer toeslaan, ja, zelfs drie keer. De derde keer doodt het zwaard iedereen, van hoog tot laag, tot in de kamers van de huizen. In alle poorten vallen doden. Iedereen is doodsbang, want het zwaard komt van alle kanten. Het is gemaakt om te flitsen als de bliksem. Het is geslepen om te slachten. Sla om je heen, zwaard, sla rechts, draai je om, hak links. Dood waar je maar kan. Ook Ik zal mijn handen wringen. En dan zal Ik stoppen met mijn straf. Ik, de Heer, zal doen wat Ik heb gezegd." De Heer zei tegen mij: "Mensenzoon, teken twee wegen waarlangs de koning van Babel met zijn leger kan komen. De twee wegen beginnen in hetzelfde land. Zet wegwijzers bij het punt waar de weg zich splitst. Teken de ene weg naar Rabba [, de hoofdstad] van de Ammonieten. De andere weg gaat naar de ommuurde stad Jeruzalem in Juda. Het leger kan kiezen welke weg het zal nemen. De koning van Babel zal bij de tweesprong staan, aan het begin van de twee wegen. Daar zal hij door waarzeggerij proberen te weten te komen welke weg hij moet kiezen. Hij zal de pijlen schudden. Hij zal de godenbeeldjes om raad vragen. Hij zal de lever van een dier bekijken. De waarzeggerij zal hem de weg naar Jeruzalem aanwijzen! Daar zal hij zijn leger opstellen. Daar zal hij het sein tot de aanval geven. Daar zal het krijgsrumoer klinken. Daar zal hij de stormrammen tegen de poorten laten beuken. Daar zal hij een wal van aarde maken om over de muur te kunnen klimmen. De bewoners van Jeruzalem zullen zeggen dat zijn waarzeggerij hem niet het goede antwoord heeft geven. Ze hadden immers gezworen dat ze hem trouw zouden zijn. Maar hij zal komen en hen straffen voor het verbreken van het verbond. Hij zal hen gevangen meenemen. De Heer zegt: Het zal blijken hoe slecht jullie zijn. Alles wat jullie hebben gedaan, zal aan het licht komen. Geen van jullie slechte daden zal worden vergeten. Daarom zullen jullie gevangen meegenomen worden. En jij, slechte, ongehoorzame koning van Juda, luister! Het is afgelopen met jou op de dag van mijn straf, zegt de Heer. Neem nu die tulband af! Haal die kroon weg! De dingen zullen niet hetzelfde blijven! Ik zal ervoor zorgen dat belangrijke mensen vernederd zullen worden en gewone mensen geëerd zullen worden. Ik zal alles omkeren, omkeren, [en nog eens] omkeren. Maar ook zo zal het niet blijven. Er komt verandering als de man komt die recht heeft op het koningschap. Hem zal Ik het geven." "Mensenzoon, profeteer: Dit zegt de Heer over de Ammonieten die nu zo met jullie ellende spotten: Het zwaard komt! Het zwaard is getrokken om jullie te slachten. Het is geslepen om te slachten, flitsend als de bliksem. Jullie profeten bedriegen jullie. Wat ze profeteren zijn leugens. Ze zeggen dat jullie gered zullen worden. Maar jullie lijken zullen komen te liggen op de lijken van de mensen die Ik al voor hun slechtheid gestraft heb. Steek het zwaard weer weg. Ik ga over jullie rechtspreken in het land waar Ik jullie gemaakt heb, het land waar jullie vandaan komen. Ik zal jullie straffen. Ik zal jullie verbranden met het vuur van mijn woede: Ik zal jullie in de macht geven van wrede mensen met wrede plannen. Jullie zullen door het vuur [van mijn woede] verslonden worden. In het hele land zal jullie bloed stromen. Niemand zal zich later nog herinneren dat jullie hebben bestaan. Ik, de Heer, zal doen wat Ik heb gezegd." De Heer zei tegen mij: "Mensenzoon, wil jij hun rechter zijn? Wil jij rechtspreken over Jeruzalem, die bloedstad? Vertel dan aan de bewoners van Jeruzalem wat ze voor vreselijke dingen doen. Zeg tegen hen: Dit zegt de Heer: Jullie hebben heel veel onschuldige mensen gedood. Daarom verdienen jullie de doodstraf. En jullie hebben overal walgelijke godenbeelden neergezet. Jullie zijn helemaal bedorven! Jullie zijn schuldig aan moord. En jullie hebben de stad bedorven met jullie afgoden. Daarom zal er al gauw een eind komen aan jullie leven. Alle landen zullen met jullie spotten. Alle volken, ver weg en dichtbij, zullen jullie uitlachen. Jullie zijn overal berucht om jullie slechtheid! De leiders van Israël proberen altijd zoveel mogelijk bloed te vergieten. De bewoners van Jeruzalem hebben geen enkel respect voor hun ouders. Vreemdelingen zijn er niet veilig. Weeskinderen en weduwen worden er slecht behandeld. Jullie hebben geen enkel ontzag voor de heilige voorwerpen in mijn tempel. Jullie houden je niet aan mijn heilige rustdagen [en mijn feesten]. Met leugens veroorzaken jullie de dood van onschuldige mensen. Jullie houden offermaaltijden op de bergen. Jullie hebben seks met elkaar op manieren die Ik verboden heb. Sommigen gaan naar bed met de vrouw van hun vader. Anderen verkrachten vrouwen die ongesteld zijn. Sommigen gaan naar bed met de vrouw van iemand anders, anderen met de vrouw van hun zoon. Weer anderen verkrachten hun eigen zus. Jullie laten je omkopen om onschuldige mensen ter dood te veroordelen. Jullie vragen een veel te hoge rente voor wat jullie hebben uitgeleend. Jullie zijn hebzuchtig en persen anderen geld af. Maar Mij vergeten jullie, zegt de Heer. Ik ben woedend over jullie hebzucht en jullie moordpartijen. Maar Ik zal daar eigenhandig een eind aan maken. Hoe moedig zullen jullie nog zijn op de dag dat Ik met jullie afreken? Ik, de Heer, zal doen wat Ik heb gezegd. Ik zal jullie wegjagen naar andere volken in andere landen. Ik zal de afgoderij en ongehoorzaamheid uit jullie wegbranden. De volken zullen zien hoe Ik jullie je verdiende straf geef. Jullie zullen beseffen dat Ik de Heer ben." De Heer zei tegen mij: "Mensenzoon, de mensen van mijn volk lijken op het schuim in een oven waarin zilver wordt gesmolten om het zuiver te maken. Het koper, tin, ijzer en lood dat in het zilver zit, smelt eruit. Het verandert in schuim dat wordt weggegooid. Mijn volk is net zo waardeloos als dat schuim. Ze zijn alleen maar geschikt om weggegooid te worden. De Heer zegt: Jullie zijn net zo waardeloos als het schuim in de smelt-oven. Daarom zal Ik jullie verzamelen in Jeruzalem. Jeruzalem wordt mijn smelt-oven. Ik zal jullie verzamelen in de oven van mijn woede. Ik zal jullie daarin gooien, en jullie smelten. Net zoals je zilver samen met het koper, ijzer, lood en tin in de smelt-oven gooit en boven een heet vuur smelt [om het zuiver te maken]. Ik zal jullie in Jeruzalem verzamelen. Daarna zal Ik het vuur van mijn woede hoog onder jullie opstoken. Zo zal Ik jullie smelten. Zoals zilver in de smelt-oven wordt gesmolten, zo zullen jullie in Jeruzalem worden gesmolten. Jullie zullen beseffen dat dat mijn straf is, omdat Ik woedend op jullie ben." De Heer zei tegen mij: "Mensenzoon, zeg tegen het land dat schuldig is: Mijn straf zal als een stortregen op jullie neerdalen om jullie schuld af te wassen. Want jullie zijn heel erg schuldig. De profeten gaan in het land tekeer. Ze lijken wel brullende leeuwen die hun prooien verscheuren. Ze hebben een samenzwering gesmeed. Met elkaar willen ze de mensen doden en hun bezit roven. Zo verslinden ze mensen. Door hen zijn er steeds meer weduwen in het land. De priesters doen niet wat mijn wet zegt. Ze maken zelf geen verschil tussen heilig en onheilig. Ze leren de mensen niet het verschil tussen rein en onrein. Ze houden zich niet meer aan mijn heilige rustdagen [en mijn feesten]. Ze hebben geen enkel ontzag voor Mij. De leiders van het land gedragen zich als hongerige wolven die hun prooien verscheuren. Uit hebzucht moorden ze om rijk te worden. De profeten verbergen die misdaden met mooie woorden, zoals je een slechte muur verbergt achter een laag mooie witkalk. Wat ze profeteren zijn leugens. Ze zeggen dat ze namens Mij spreken, terwijl Ik helemaal niets tegen hen heb gezegd. De mensen zijn schuldig aan afpersing en diefstal. De arme mensen worden slecht behandeld. Vreemdelingen zijn niet veilig. Ik heb bij hen gezocht naar iemand die zou proberen om het land te redden. Iemand die bij het volk voor Mij op zou komen. Iemand die de gaten en scheuren die waren ontstaan in de muur [van mijn bescherming] zou dichtmaken. Want anders zou het land verwoest worden. Maar Ik heb niemand gevonden. Daarom straf Ik hen in mijn woede. Ik verbrand hen met het vuur van mijn woede. Ik geef hun de straf die ze hebben verdiend, zegt de Heer." De Heer zei tegen mij: "Mensenzoon, er waren eens twee vrouwen. Het waren zussen, dochters van dezelfde moeder. Toen ze nog jong waren, gedroegen ze zich in Egypte al als een hoer. Ze werden daar gestreeld door andere mannen. De oudste zus heette Ohola en de jongste zus Oholiba. Toen trouwde Ik met hen en ze kregen zonen en dochters. Met Ohola bedoel Ik Samaria en met Oholiba Jeruzalem. Ohola was mijn vrouw, maar ze werd verliefd op andere mannen. Die vond ze in Assur: knappe jongemannen in dure kleren, bestuurders van landen en provincies, en allemaal goede ruiters. Ze werd verliefd op de knappe mannen uit Assur en ging naar hen toe. En ze ging hun goden aanbidden. Ze bleef zich net zo gedragen als vroeger in Egypte. Want toen ze nog jong was, verlangde ze ook altijd al naar allerlei mannen. Daarom heb Ik haar in de macht gegeven van die mannen op wie ze zo verliefd was. Ik gaf Samaria in de macht van Assur, het Assur waarnaar ze zo verlangd had. En Assur heeft Ohola helemaal uitgekleed, haar zonen en dochters gevangen meegenomen en Ohola gedood. Zo is Ohola een waarschuwing geworden voor de andere vrouwen. Want met Samaria liep het vreselijk af. Haar zus Oholiba zag hoe het met Ohola afliep. Maar toch werd ze nog erger dan zij. Ook zij werd verliefd op de knappe jongemannen uit Assur, bestuurders van landen en provincies, en allemaal goede ruiters. Ik zag dat ze dezelfde vreselijke dingen deed als haar zus Ohola. Ze was zelfs nog erger. Want op een keer zag ze tekeningen van Babylonische mannen, op de muren getekend met krijt. Ze hadden een gordel om hun heupen en een gekleurde tulband op hun hoofd. Ze zagen eruit als Babylonische legeraanvoerders. Zodra ze die zag, werd ze hevig verliefd op hen. Ze stuurde boodschappers naar Babylonië. En ze kwamen naar haar toe en gingen allemaal met haar naar bed. Maar ze kreeg weer genoeg van hen. Iedereen wist wat ze deed, want ze verborg het voor niemand. Ik walgde van haar, net zoals Ik walgde van haar zus Ohola. Ze wist van geen ophouden, net als toen ze nog jong was en in Egypte woonde. Ze werd steeds erger. Ze verlangde altijd naar andere mannen. En die mannen waren net zo gretig als ezels of paarden in de paartijd. Ja, je hebt dezelfde dingen gedaan als toen je nog jong was, toen de Egyptenaren je graag wilden hebben omdat je zo jong en mooi was. Daarom, Oholiba, zegt de Heer, zal Ik al die mannen tegen je opstoken. Alle mannen die je hebt afgedankt, zal Ik tegen je opstoken. Van alle kanten zullen ze op je afkomen. Mannen uit Babel, Pekod, Soa, Koa en Assur. Allemaal knappe jongemannen, bestuurders van landen en provincies, legeraanvoerders en rijke mensen, en allemaal goede ruiters. Ze zullen met hun legers naar je toe komen, met grote aantallen strijdwagens, karren en soldaten te voet met schilden en helmen. Ze zullen je van alle kanten aanvallen. Ik zal hen over jou laten rechtspreken. Zij zullen je straffen volgens hun gebruiken. Ik zal je laten voelen dat Ik jaloers ben. Ze zullen je heel zwaar straffen. Ze zullen je neus en je oren afsnijden. Wat er van je overblijft zullen ze doden. Ze zullen je zonen en dochters doden of gevangen meenemen. Wat er van je overblijft zullen ze in brand steken. Ze zullen je de kleren van het lijf scheuren en je je sieraden afpakken. Zo zal Ik een eind maken aan je schandalige gedrag. Ik zal er een eind aan maken dat je je nog steeds, net als toen in Egypte, als een hoer gedraagt. Je zal niet meer naar andere mannen durven kijken en niet meer aan Egypte durven denken. Dit zegt de Heer: Ik geef je in de macht van hen die jij haat, terwijl je eerst van hen hield. En zij zullen jou ook haten. Ze zullen je alles afnemen wat je had. Ze zullen je naakt achterlaten. Zo zal iedereen weten wat je allemaal hebt gedaan. Ze zullen zien hoe je gestraft wordt omdat je ontrouw aan Mij bent geweest. Dat zal allemaal met je gebeuren, omdat je met andere volken een verbond hebt gesloten en je hun walgelijke goden bent gaan aanbidden. Je hebt dezelfde dingen gedaan als je zus. Daarom zul je ook dezelfde straf krijgen. Je zal dezelfde wijnbeker met mijn straf moeten leegdrinken als zij. Dezelfde grote, wijde beker, waar heel veel in gaat. Iedereen zal je uitlachen. Je zal er dronken en ellendig van zijn. De beker die je zus Samaria leegdronk, liet haar verwoest en eenzaam achter. Ook jij zal hem tot de bodem moeten leegdrinken. Daarna zul je hem laten stukvallen. En je zal je jezelf met de scherven snijden, zegt de Heer. Dit doe Ik omdat je Mij bent vergeten en Mij aan de kant hebt gezet. Daar zul je de gevolgen van moeten dragen. Want je bent ontrouw aan Mij!" De Heer zei tegen mij: "Mensenzoon, wil jij rechtspreken over Ohola en Oholiba? Vertel hun dan wat voor vreselijke dingen ze hebben gedaan. Want ze hebben hun verbond met Mij verbroken. Ze zijn ontrouw aan Mij geweest. Ze hebben gemoord. Ze hebben walgelijke afgoden aanbeden. Ze hebben hun kinderen voor die goden verbrand. Míjn kinderen! Ze hebben geen ontzag gehad voor mijn heiligdom en mijn heilige rustdagen [en mijn feesten]. Want als ze hun kinderen aan de afgoden wilden offeren, deden ze dat in míjn heiligdom! Ze hadden er geen enkel ontzag voor. Want zie eens wat ze in mijn tempel hebben gedaan! [ Zeg tegen Jeruzalem:] Je hebt zelfs boodschappers gestuurd naar een ver land. Daar nodigde je de mannen uit om je te komen bezoeken. Je had je voor hen mooi gemaakt: je was in bad geweest, had je ogen opgemaakt en mooie sieraden omgedaan. Je was op een schitterend bed gaan zitten en had een tafel neergezet met daarop míjn wierook en míjn olijf-olie! Het was een geroezemoes om je heen. Er waren ook zuiplappen uit de woestijn bij, door andere kerels meegebracht. Die deden armbanden om je armen en zetten je een mooie kroon op het hoofd. En Ik zei bij Mijzelf: 'Ze ziet er inmiddels oud en verschrikkelijk uit. En toch gaan ze nog steeds hun gang met die hoer!' Zo deden ze met Ohola en Oholiba, en gingen met hen naar bed. Want Ohola en Oholiba gedroegen zich als hoeren. Maar ze zal een rechtvaardige straf krijgen. Ze zal gestraft worden volgens de wetten die gelden voor moordenaressen en voor vrouwen die ontrouw zijn aan hun man. Want dat zijn ze. Dit zegt de Heer: Ik zal een grote menigte op die twee laten afkomen om hen te mishandelen en te plunderen. Ze zullen hen met stenen doodgooien en met zwaarden in stukken hakken. Ze zullen hun zonen en dochters doden en hun huizen in brand steken. Ik zal een einde maken aan hun ontrouw. Alle andere vrouwen zullen de waarschuwing begrijpen en niet dezelfde dingen doen als zij. Ik zal jullie laten straffen voor wat jullie hebben gedaan. Ik zal jullie ervoor straffen dat jullie op die walgelijke afgoden vertrouwd hebben, in plaats van op Mij. Jullie zullen beseffen dat Ik de Heer ben." In het negende jaar [dat we als gevangenen in Babylonië woonden,] zei de Heer op de tiende dag van de tiende maand tegen mij: "Mensenzoon, schrijf deze dag op. Want precies op deze dag valt de koning van Babel Jeruzalem aan. Vertel dat aan dit koppige en ongehoorzame volk. Gebruik daarvoor het volgende verhaal: De Heer zegt: Zet de pan op het vuur! Schenk er water in. Doe het vlees er in. Neem daarvoor alleen de allerbeste stukken: de lendestukken en schouderstukken en de beste stukken kluif. Kies alleen vlees van de beste dieren van het vee. Stook onder het vlees en de kluiven een houtvuur. Breng alles aan de kook. Laat het flink doorkoken. De Heer zegt: Jeruzalem, pas maar op, jij bloedstad! Je bent als een vuile pan waar de korsten niet meer uit willen. Haal stuk voor stuk het vlees eruit, het maakt niet uit in welke volgorde. Laat niets in de pan achter. Want overal in de stad is bloed te zien, want jullie hebben het uitgegoten op de kale rotsen. Als het op de aarde was uitgegoten, zou het in de grond zijn gezakt en door het stof zijn bedekt. [Dan zou het vergeten zijn. ] En om niet te vergeten wat de stad heeft gedaan, heb Ik het bloed van de stad óók op een kale rots uitgegoten, zodat het niet door stof bedekt zou worden. [Zo kon het niet worden vergeten. ] Daarom zegt de Heer: Pas maar op, jij bloedstad! Ik zal Zelf een groot vuur stoken. Maak een grote stapel hout. Steek het vuur aan. Laat het vlees koken en doe er specerijen bij. Laat het zó lang koken, dat [al het water verdampt,] het vlees verbrandt en de botten verkolen. Laat de pan zonder water op het vuur staan tot hij gloeiend heet is. Dan zal alle vuiligheid die onderin zit, misschien smelten en verbranden. Maar nee, alle moeite is voor niets. De dikke korst vuil gaat er niet uit. Laat de pan op het vuur staan! Dat vuil moet eruit! Door alle vreselijke dingen die je gedaan hebt, ben je vuil geworden. Ik heb geprobeerd je schoon te maken van al je vuil, maar jij wilde je niet laten schoonmaken. Daarom zul je nooit meer schoon worden, totdat je je straf hebt gehad. Ik, de Heer, heb het gezegd. Het zal ook gebeuren, want Ik zal doen wat Ik heb gezegd. Ik zal mijn plannen niet meer veranderen. Ik zal geen medelijden met je hebben. Ik zal je je verdiende straf geven voor alles wat je hebt gedaan, zegt de Heer." De Heer zei tegen mij: "Mensenzoon, Ik neem je vrouw van wie je zoveel houdt plotseling van je af. Ze zal ziek worden en sterven. Maar je mag voor haar geen treurliederen zingen en niet over haar huilen. Laat niemand horen hoe verdrietig je bent. Niemand mag het merken. Trek geen rouwkleren aan. Eet niet van het brood dat de mensen je komen brengen omdat er iemand gestorven is." 's Morgens had ik dit nog tegen de mensen gezegd en 's avonds stierf mijn vrouw. De volgende dag deed ik precies wat de Heer mij gezegd had. Toen zeiden de mensen tegen mij: "Wil je ons uitleggen waarom je zo doet?" Ik antwoordde hun: "De Heer heeft tegen mij gezegd: Dit zegt de Heer tegen het volk Israël: Ik zal mijn tempel, waar jullie zo trots op zijn en zoveel van houden, van jullie afnemen. En jullie zonen en dochters die jullie in Jeruzalem hebben achterlaten, zullen worden gedood. En jullie zullen doen wat Ezechiël gedaan heeft: jullie zullen geen rouwkleren aantrekken en geen begrafenismaaltijd eten. Jullie zullen geen treurliederen zingen en jullie zullen niet huilen. Maar jullie zullen zwijgend en alleen maar zuchtend van verdriet stil bij elkaar zitten. Ezechiël heeft jullie laten zien wat er zal gebeuren: precies hetzelfde wat híj nu doet, zullen jullie dan doen. Wanneer dit gebeurt, zullen jullie beseffen dat Ik de Heer ben." en "Mensenzoon, op een dag zal Ik mijn tempel waar mijn volk zo trots op is en zoveel van houdt, van hen afnemen. Ook neem Ik dan hun zonen en dochters van hen af. Ik zal het je laten weten als die dag gekomen is. Er zal een vluchteling naar je toe komen om je te vertellen dat dit is gebeurd. Op het moment dat je zijn boodschap hoort, zul je weer kunnen spreken. Maar tot die tijd zul je niet kunnen spreken. Zo zul je hun laten zien wat er gaat gebeuren. Ze zullen beseffen dat Ik de Heer ben." De Heer zei tegen mij: "Mensenzoon, ga met je gezicht in de richting van de Ammonieten staan. Zeg tegen de Ammonieten: Luister naar wat de Heer tegen jullie zegt: Jullie hebben gejuicht toen mijn tempel werd vernietigd, het land Israël werd verwoest en het volk van Juda gevangen meegenomen werd naar Babel. Daarom geef Ik jullie land aan de volken uit het oosten. Ze zullen hun tenten in jullie land opzetten en in jullie land blijven wonen. Ze zullen jullie oogsten opeten en jullie melk opdrinken. In [jullie hoofdstad] Rabba zullen hun kamelen wonen. In jullie steden zullen hun schapen en geiten grazen. Jullie zullen beseffen dat Ik de Heer ben. Want jullie waren blij toen het land Israël vernietigd werd. Jullie klapten in jullie handen en stampten juichend op de grond. Daarom zal Ik jullie straffen. Ik zal jullie land aan andere volken geven. Jullie zullen allemaal gedood worden, zodat jullie volk zal ophouden te bestaan. Ik zal jullie helemaal vernietigen. Jullie zullen beseffen dat Ik de Heer ben." "Dit zegt de Heer: Moab en Edom zeggen dat het koninkrijk van Juda niet anders is dan de andere koninkrijken. Daarom zal Ik Moabs steden op de berghellingen en langs de grens verwoesten. Het prachtige Bet-Jesimot, Baäl-Meon en Kirjataïm zal Ik vernietigen. En Ik zal hun land aan de volken uit het oosten geven, net als het land van de Ammonieten. Niemand zal zich later nog herinneren dat de Ammonieten hebben bestaan. Net zo zal niemand zich later nog herinneren dat de Moabieten hebben bestaan. Zo zal Ik Moab straffen. Ze zullen beseffen dat Ik de Heer ben. Dit zegt de Heer: Edom heeft zich altijd als vijand van het volk Israël gedragen. Daarmee heeft Edom een zware schuld op zich geladen. Daarom zegt de Heer: Ik zal Edom straffen. Mens en dier zal Ik er doden. Ik zal Edom vanaf Teman [in het noorden] tot aan Dedan [in het zuiden] verwoesten. Alle bewoners zullen worden gedood. Ik zal hiervoor mijn volk Israël gebruiken: Israël zal voor Mij Edom zijn verdiende straf geven. Edom zal merken hoe zwaar mijn straf is voor wat het heeft gedaan, zegt de Heer." Dit zegt de Heer: De Filistijnen hebben zich altijd als vijanden van mijn volk gedragen. Altijd wilden ze mijn volk plunderen en vernietigen. Daarom, zegt de Heer, zal Ik nu de Filistijnen vernietigen. Ik zal dat volk dat van Kreta gekomen is, vernietigen. Zelfs de paar mensen die nog bij de zeehaven blijven wonen, zal Ik doden. Ik zal de Filistijnen zwaar straffen voor wat ze hebben gedaan. Dan zullen ze beseffen dat Ik de Heer ben." In het elfde jaar [dat we als gevangenen in Babylonië woonden,] zei de Heer op de eerste dag van de maand tegen mij: "Mensenzoon, de bewoners van Tyrus juichten toen Jeruzalem werd verwoest. Ze zeiden: 'Ha, de stad waarmee alle volken handel dreven, is vernietigd! Nu zullen alle handelaren naar óns toe komen. Wat zullen we rijk worden nu Jeruzalem is verwoest!' Daarom zal Ik je straffen, Tyrus, zegt de Heer. Ik zal een groot aantal volken op je afsturen. Ze zullen als de golven van een woeste zee over je heen slaan. Ze zullen de muren van Tyrus vernielen en de torens afbreken. Ook al het puin zal Ik eruit wegvegen. Er zal van Tyrus alleen een kale rots overblijven. De rots in zee waarop Tyrus ooit stond, zal alleen nog [door vissers] worden gebruikt om visnetten op te drogen. Ik zal doen wat Ik heb gezegd, zegt de Heer. Tyrus zal veroverd worden door andere volken. Het deel van Tyrus dat op het vasteland ligt, zal vernietigd worden. Dan zullen de bewoners beseffen dat Ik de Heer ben. Want de Heer zegt: Vanuit het noorden zal Ik de machtigste koning op je afsturen. Die koning is koning Nebukadnezar van Babel. Hij zal komen met paarden, strijdwagens, ruiters en grote aantallen soldaten. De steden rondom jou zal hij omsingelen en verwoesten. Daarna zal hij jou omsingelen, een wal tegen je muur aan bouwen en je aanvallen. Hij zal met stormrammen je muren stukbeuken en met zijn wapens je torens afbreken. Hij zal met zoveel paarden op je afstormen dat je bedekt zal worden door de stofwolk. Je muren zullen schudden van het gedreun van ruiters en het geratel van wagenwielen, wanneer hij door de stadspoorten naar binnen rijdt. Want hij zal je stad veroveren. De paardenhoeven zullen je straten kapot stampen. Je bewoners zal hij allemaal laten doden. De pilaren van je tempel zal hij stukslaan. Hij zal alles meenemen wat je hebt. Hij zal al je koopwaar buitmaken. Hij zal je muren en mooie huizen afbreken. De stenen, de balken en het puin zal hij in zee gooien. Ik zal een einde maken aan het lawaai van je liederen en muziek. Ik zal je veranderen in een kale rots, een plaats waar vissers hun netten te drogen leggen. En je zal nooit meer worden herbouwd. Want Ik, de Heer, zal doen wat Ik heb gezegd. Dit zegt de Heer tegen Tyrus: Je zal worden vernietigd. Je gewonden zullen kreunen en overal in de stad wordt gemoord. De bewoners van de landen langs de kust zullen beven als ze ervan horen. Ja, hun koningen zullen van hun troon komen. Ze zullen hun mantels afdoen en hun prachtige kleren uittrekken. Ze zullen rouwkleren aandoen en op de grond gaan zitten, diep geschokt over wat er met jou is gebeurd. Ze zullen een treurlied over je zingen: De bewoners van de landen langs de kust zijn geschokt over hoe het met je is afgelopen. Ze zijn geschokt dat je er niet meer bent.' Want de Heer zegt: Ik zal je verwoesten. Ik zal je veranderen in een stad waar niemand meer woont. Ik zal de vloed laten opkomen en de golven zullen je bedekken. Ik zal je naar het dodenrijk brengen. Daar zul je terechtkomen bij de mensen van lang geleden. Je zal diep in de onderwereld wonen. Je zal een puinhoop zijn, net als de steden van lang geleden. Er zal nooit meer iemand in jou wonen. Je zal nooit meer herbouwd worden. En Ik zal het Sieraad [(= Israël)] weer herstellen in het land van de levenden. Iedereen zal geschokt zijn over wat er met jou is gebeurd. Je zal niet meer bestaan. De mensen zullen nog wel naar je zoeken, maar ze zullen je nooit meer vinden, zegt de Heer." De Heer zei tegen mij: "Mensenzoon, zing dit treurlied over Tyrus. Zing over die haven aan de zee, die belangrijke handelsstad die met vele landen en eilanden handel drijft: Tyrus, jij vond jezelf een stralende stad, een volmaakte stad. De mensen die jou bouwden, maakten je tot iets prachtigs. Je lag midden in de zee. Je leek wel een schip, gebouwd van cipressenhout uit Senir. Een cederboom van de Libanon was je mast. Je roeiriemen waren van eikenhout van Basan. Je dek was van cipressenhout van Cyprus, ingelegd met ivoor. Je zeil was van prachtig geborduurd linnen uit Egypte. Je dektent was van prachtige blauwe en rode stoffen van de eilanden van Elisa. Je roeiers waren mannen uit Sidon en Arvad. Je beste zeelui waren bij jou aan boord als matroos. Je werd gerepareerd door knappe timmermannen uit Gebal. Tyrus, alle zeeschepen kwamen naar jou om met jou en elkaar koopwaar te ruilen. Mannen uit Perzië, Lydië en Put deden bij jou dienst in het leger. Ze hingen hun schilden en helmen aan je muren. Zij maakten je beroemd. Mannen uit Arvad hielden de wacht op je muren. Mannen uit Gammad bewaakten je torens. Hun schilden en helmen hingen overal aan je muren. Ze maakten je werkelijk prachtig. Tarsis dreef handel met je, omdat je zoveel verschillende koopwaar had. Ze brachten zilver, ijzer, tin en lood naar je markten. Handelaars uit Javan, Tubal en Mesech brachten slaven en koperen voorwerpen in ruil voor jouw koopwaar. Handelaars uit Bet-Togarma brachten paarden, rijdieren en ezels naar je markten. De bewoners van Dedan en van andere eilanden dreven handel met je. Ze betaalden je met ivoor en ebbenhout. Aram betaalde jouw producten met edelstenen, rode textielverf, geborduurde kleren, linnen en parelmoer. Juda en Israël brachten graan uit Minnit, en mirre, honing, olijf-olie en balsem. Damaskus kocht allerlei producten van jou in ruil voor wijn uit Helbon en witte wol. Dan en Javan brachten garen uit Oezal. Ook verkochten ze gesmeed ijzer, kaneel en kalmoes aan je. Dedan verkocht zadelkleden voor de paarden. Arabië en de heersers van Kedar verkochten schapen en geiten aan je. De handelaars van Scheba en Raëma betaalden op je markten met de beste specerijen, edelstenen en goud. Handelaars uit Haran, Kanne en Eden, Scheba, Assur en Kilmad verkochten op je markten prachtige stoffen: blauwe stoffen, kleurig geborduurde stoffen en bonte tapijten, met touwen er omheen verpakt in kisten van cederhout. De schepen uit Tarsis zongen over je, omdat ze met jou handel konden drijven. Je roeiers brachten je op het wijde water. Maar een storm uit het oosten vernielt je, midden op zee. Je schatten, je koopwaar, je matrozen, je hele bemanning, je timmermannen, je handelaars, je krijgers, ja, iedereen aan boord zinkt weg in de diepe zee op de dag dat je vergaat. De mensen in de steden beven als ze horen hoe je matrozen schreeuwen van angst. De roeiers, de bemanning en de matrozen van andere schepen zullen hun schepen verlaten en op het vasteland blijven staan. Ze jammeren luid over je en schreeuwen het uit. Ze gooien stof op hun hoofd en gaan in het stof op de grond zitten omdat ze zo verdrietig zijn. Ze scheren hun hoofd kaal en doen rouwkleren aan omdat je er niet meer bent. Diepbedroefd huilen ze over je. Huilend zingen ze een treurlied over je: 'Niemand was als jij, Tyrus, stad in zee die nu is verwoest!' Toen je nog handel dreef, heb je veel volken rijk gemaakt, doordat je koopwaar naar alle kanten over de zee naar hen toe kwam. Vele koningen werden rijk dankzij jou. Nu lig je daar, in stukken gebroken, vernietigd door de zee, opgeslokt door het water, met al je koopwaar en iedereen die aan boord was. Met man en muis ben je vergaan. De bewoners van de landen langs de kust zijn geschokt over wat er met je gebeurd is. Koningen staan met verwrongen gezichten van schrik. De handelaren van de andere landen fluiten je uit. Het is verschrikkelijk wat er met je is gebeurd. Je bent voor altijd verdwenen." De Heer zei tegen mij: "Mensenzoon, zeg over de koning van Tyrus: Dit zegt de Heer: U bent erg trots geworden. U verbeeldt zich dat u een god bent. Een god die woont in zijn goddelijk paleis midden in zee. Maar u bent maar een sterveling, en geen god. Toch verbeeldt u zich dat u zo wijs als een god bent. Ja, u bent wijzer dan Daniël. Geen probleem is te moeilijk voor u. Door uw wijsheid en uw verstand bent u zo rijk geworden. Uw schatkamers zijn vol goud en zilver. Doordat u zo verstandig handel hebt gedreven, bent u steeds rijker geworden. Maar uw rijkdom heeft u trots gemaakt. De Heer zegt: U vindt dat u zo wijs als een god bent. Daarom stuur Ik sterke legers van wrede volken op u af. Zij zullen u vernietigen en u uw wijsheid en rijkdom afnemen. U zal gedood worden in de strijd. Daar in de zee zult u in het dodenrijk terecht komen. Zult u uzelf nog steeds een god noemen als u oog in oog staat met hem die u zal doden? U zal in handen vallen van hem die u doodt, u, een sterveling en geen god. U zal gedood worden door iemand van een ander volk. Ik zal doen wat ik heb gezegd, zegt de Heer." De Heer zei tegen mij: "Mensenzoon, zing dit treurlied over de koning van Tyrus: U was volmaakt. U was vol van wijsheid en volmaakt mooi. U woonde in Eden, de tuin van God. U was helemaal bedekt met allerlei edelstenen: sardis, topaas, diamant, turkoois, sardonyx, jaspis, saffier, robijn, smaragd. Al die stenen waren met gouden zettingen op u vastgezet. Op de dag dat u gemaakt werd, werden ze voor u gemaakt. Ik had u een taak gegeven: u was een beschermende engel. Ik had u een plaats gegeven op mijn heilige berg. U mocht tussen de vurige stenen komen. Vanaf de dag dat Ik u maakte, leefde u zoals Ik het wil. U was volmaakt. Totdat u op een dag slecht werd. Want doordat u zo rijk werd, kreeg het kwaad u in zijn macht. U leefde niet langer zoals Ik het wil. Daarom stuurde Ik u weg van mijn heilige berg. U, beschermende engel, mocht niet langer tussen de vurige stenen komen. U was er trots op geworden hoe prachtig u er uitzag. Daardoor verloor u uw wijsheid. Ik wierp u neer op de aarde. Koningen van andere landen liet Ik zien hoe het slecht met u afliep. Door uw slechte en oneerlijke manier van leven heeft u uw heiligdommen bedorven. Daarom heb Ik uw stad tot aan de grond afgebrand. Er is alleen nog as van over. Alle volken die u hebben gekend, zijn geschokt over wat er met u gebeurd is. Het is vreselijk met u afgelopen. U bent voor altijd van de aardbodem verdwenen." De Heer zei tegen mij: "Mensenzoon, ga met je gezicht in de richting van de stad Sidon staan en profeteer ertegen. Zeg: Dit zegt de Heer: Pas maar op, Sidon! Ik zal je laten zien hoe machtig Ik ben. Ik ga je straffen. Ik zal je laten zien wie Ik ben. Dan zul je beseffen dat Ik de Heer ben. Ik zal de pest in de stad laten komen. Er zal bloed vloeien in de straten. De mensen zullen door het zwaard worden gedood. De strijd zal van alle kanten op hen afkomen. Ze zullen beseffen dat Ik de Heer ben." [ De Heer zei:] "Het volk Israël had altijd last van de landen er omheen, zoals je last hebt van dorens en distels. Maar dat zal voorbij zijn. Israël zal geen last meer hebben van de landen die het altijd beroofden. Israël zal beseffen dat Ik de Heer ben. Dit zegt de Heer: Ik zal het volk Israël weer verzamelen uit de landen waar ze wonen. Dan zal Ik hun laten zien hoe machtig Ik ben. Ze zullen weer in hun eigen land wonen, het land dat Ik aan mijn dienaar Jakob heb gegeven. Daar zullen ze veilig wonen. Ze zullen er huizen bouwen en wijngaarden planten. Ja, ze zullen er veilig wonen, want Ik zal alle volken om hen heen straffen omdat ze Israël hebben beroofd. Mijn volk zal beseffen dat Ik hun Heer God ben." In het tiende jaar [dat we als gevangenen in Babylonië woonden,] zei de Heer op de twaalfde dag van de tiende maand tegen mij: "Mensenzoon, ga met je gezicht in de richting van Egypte staan. Profeteer tegen de farao en heel Egypte. Zeg: Dit zegt de Heer: Pas maar op, farao, koning van Egypte! U machtig monster dat tussen de rivierarmen ligt! U beweert: 'De rivier is van mij en ik heb hem zelf gemaakt.' Maar Ik zal een haak in uw kaken slaan. De vissen in de rivier zullen [sterven en] aan uw schubben vastkleven. Dan zal Ik u aan die haak optrekken uit de rivier, samen met alle vissen, want zij kleven vast aan uw schubben. Dan zal Ik u met al die vissen neergooien in de woestijn. Daar zult u blijven liggen. Niemand zal u begraven. De wilde dieren en de vogels zullen u opeten. En de bewoners van Egypte zullen beseffen dat Ik de Heer ben. Israël verwachtte steun van u, maar werd door u bedrogen. Want u bent als een rieten wandelstok: als iemand daarop leunt, breekt hij en gaat dwars door zijn hand. En hij die er op leunde, valt. Israël kreeg geen enkele hulp van u en moest zichzelf zien te redden. Daarom zal Ik u straffen. Ik zal in heel Egypte alle mensen en dieren doden door het zwaard. Het hele land zal veranderen in een wildernis, een woestijn. Zo zult u beseffen dat Ik de Heer ben. Omdat u beweert dat de rivier van u is en dat u die zelf gemaakt heeft, zal Ik u straffen. Ik zal u, uw rivier, ja, heel Egypte veranderen in een dorre woestijn, vanaf Migdol [in het noorden] tot aan Syëne aan de grens met Ethiopië [in het zuiden]. Er zal geen mens meer komen. Er zal zelfs geen dier meer rondlopen. Het land zal 40 jaar lang onbewoond blijven. Ik zal Egypte volkomen verwoesten. Het zal 40 jaar lang verwoest liggen. En de Egyptenaren zal Ik wegjagen naar andere landen. De Heer zegt: Na die 40 jaar zal Ik de Egyptenaren weer verzamelen uit de landen waarheen ze waren verjaagd. Ik zal een einde maken aan hun gevangenschap. Ik zal hen laten teruggaan naar Patros [(= Zuid-Egypte)], het land waar ze oorspronkelijk vandaan kwamen. Daar zullen ze weer een koninkrijk worden, maar zonder enige macht. Het zal minder macht hebben dan alle andere landen. Ik zal het zó machteloos maken, dat het nooit meer over andere volken zal heersen. Dan zal Israël niet meer aan Egypte om hulp vragen. Israël zal niet opnieuw de fout maken op Egypte te vertrouwen in plaats van op Mij. Israël zal beseffen dat Ik de Heer ben." In het 27e jaar [dat we als gevangenen in Babylonië woonden,] zei de Heer op de eerste dag van de eerste maand tegen mij: "Mensenzoon, koning Nebukadnezar van Babel heeft een zware oorlog gevoerd tegen Tyrus. Zijn soldaten hebben zó hard gewerkt, dat hun hoofden kaal zijn geworden [van hun helm] en hun schouders ontveld zijn [van hun pantser]. Maar die oorlog heeft hem geen buit opgeleverd. Daarom, zegt de Heer, zal Ik hem Egypte geven. Hij mag uit Egypte alle rijkdommen meenemen. Hij mag het helemaal plunderen. Dat zal het loon zijn voor hem en zijn leger. Ik zal hem en zijn leger Egypte geven als beloning voor wat ze hebben gedaan, want ze hebben voor Mij gewerkt. Daarna zal Ik het volk Israël nieuwe kracht geven. En jij, Ezechiël, zal tot hen mijn woorden spreken. Ze zullen beseffen dat Ik de Heer ben." De Heer zei tegen mij: "Mensenzoon, profeteer en zeg: Huil, want die vreselijke dag komt eraan! Het is bijna tijd! De straf van de Heer komt eraan! Een donkere dag waarop alle volken geoordeeld zullen worden! In Egypte zal oorlog uitbreken. De bewoners zullen worden gedood en het land wordt geplunderd. De bewoners van Ethiopië zullen beven als ze het horen. Want het land zal helemaal vernietigd worden. Ethiopië, Put, Lud, Kub, de door Egypte gehuurde troepen en alle landen die met Egypte een verbond hadden gesloten, zullen samen met Egypte worden vernietigd in de strijd. Want dit zegt de Heer: De landen die Egypte komen helpen in de strijd, zullen zelf ook verwoest worden. Egypte zal vernietigd worden. Vanaf Migdol [in het noorden] tot Syëne [in het zuiden] zal iedereen worden gedood, zegt de Heer. Egypte zal helemaal verwoest worden. Van zijn steden zullen alleen nog puinhopen overblijven. Ik verbrand Egypte en vernietig alle landen die Egypte komen helpen. Dan zullen ze beseffen dat Ik de Heer ben. In die tijd zal Ik per schip boodschappers naar het onbezorgde Ethiopië sturen. Het nieuws dat zij brengen, zal een grote schok zijn. Ethiopië zal beven van schrik! En het staat vast: die dag komt eraan! Dit zegt de Heer: Ik stuur koning Nebukadnezar naar Egypte. Hij zal een eind maken aan het machtige leger van Egypte. Hij en zijn volk zijn de wreedste van alle volken. Ik zal hem sturen om het land te verwoesten. Hij zal met zijn legers naar Egypte komen en overal de bewoners doden. Ik zal de rivierarmen van de Nijl laten opdrogen. Ik zal het hele land in de macht van wrede mensen geven. Ik zal alles in het land laten verwoesten door vreemdelingen. Ik, de Heer, zal doen wat Ik heb gezegd. Dit zegt de Heer: Ik zal hun walgelijke goden vernietigen. Ik zal een einde maken aan die namaak-goden uit Nof. Egypte zal geen koning meer hebben. Iedereen in het land zal bang zijn. Ik zal Patros [(= Zuid-Egypte)] verwoesten. De hoofdstad Zoan zal Ik in brand steken. De stad No [(= Thebe)] zal Ik straffen. De burcht van Sin zal Ik vernietigen. De bewoners van No zal Ik doden. In heel Egypte zal het oorlog zijn. De stad Sin zal hevig pijn lijden. In de muren van No zullen gaten geslagen worden zodat de stad wordt veroverd. De bewoners van Nof zullen alle dagen bang zijn. De jongemannen van Aven [(= On)] en Pi-Beset zullen worden gedood of gevangen meegenomen worden. Voor de stad Tachpanes zal het een zwarte dag zijn wanneer Ik Egypte zijn macht afneem. Want het hele leger zal daar vernietigd worden. Het zal een donkere dag zijn, want alle bewoners van Tachpanes zullen gevangen meegenomen worden. Zo zal Ik Egypte straffen. Heel Egypte zal beseffen dat Ik de Heer ben." In het elfde jaar [dat we als gevangenen in Babylonië woonden,] zei de Heer op de zevende dag van de eerste maand tegen mij: "Mensenzoon, Ik heb de arm van de koning van Egypte gebroken. Zijn arm zal niet verbonden worden en niet meer genezen. Hij zal nooit meer sterk genoeg worden om een zwaard te grijpen. Ik ben de vijand van de koning van Egypte. Daarom breek Ik zijn beide armen, ook de gezonde arm, zodat zijn zwaard hem uit de handen zal vallen. Ik zal de Egyptenaren uit elkaar jagen en verspreiden over andere landen. Maar de armen van de koning van Babel zal Ik sterk maken. Ik zal hem mijn zwaard in de hand geven. Maar de armen van de farao zal Ik breken. Hij zal kreunen en kermen voor de koning van Babel, zoals iemand die dodelijk gewond is. Ja, de armen van de koning van Babel maak Ik sterk. Maar de armen van de koning van Egypte zullen krachteloos langs zijn lichaam hangen. Ik geef de koning van Babel mijn zwaard om Egypte te veroveren. Dan zullen de Egyptenaren beseffen dat Ik de Heer ben. Ik zal de Egyptenaren uit elkaar jagen en verspreiden over andere landen. Ze zullen beseffen dat Ik de Heer ben." In het elfde jaar [dat we als gevangenen in Babylonië woonden,] zei de Heer op de eerste dag van de derde maand tegen mij: "Mensenzoon, zeg over de koning van Egypte en zijn machtige leger: Met wie kan uw macht vergeleken worden, koning van Egypte? U bent te vergelijken met Assur. Assur was een cederboom op de Libanon. Hij had prachtige takken, veel bladeren en een hoge stam. Zijn top kwam tot aan de wolken. Doordat hij meer dan genoeg water kreeg, groeide hij snel. Water dat diep uit de grond kwam, stroomde langs zijn wortels. Kanalen gingen naar de wortels van de bomen om hem heen. Hij werd hoger dan de andere bomen en had meer en grotere takken dan zij. Dat kwam doordat zijn wortels diep de grond in gingen en hij zo veel water kreeg. De vogels bouwden nesten tussen zijn takken. De wilde dieren kregen jongen in zijn schaduw. Alle grote volken woonden in zijn schaduw. Assur was een prachtige boom: groot, met lange takken. Dat kwam doordat zijn wortels diep de grond in gingen en hij zo veel water kreeg. Geen enkele boom in mijn tuin was zo groot en zo prachtig als hij. Geen cederboom, cipres of kastanje had zulke machtige takken als hij. Ik had hem prachtig gemaakt. Hij had zóveel takken, dat de andere bomen in mijn tuin er jaloers op waren. De Heer zegt: Hij was zó hoog geworden en had zijn top zó ver in de wolken gestoken, dat hij trots werd. Daarom heb Ik hem in de macht gegeven van een andere machtige heerser. Hij zal hem straffen voor zijn slechte daden. Ik wilde niets meer met hem te maken hebben. Vreemden, het wreedste volk op aarde, hakten hem om zodat hij neerstortte. Zo lieten ze hem achter. Zijn takken braken af en vielen neer op de bergen, in de dalen en in de beken. De volken vertrokken uit zijn schaduw en lieten hem alleen achter. De vogels streken neer op zijn omgevallen stam en de wilde dieren verscholen zich tussen zijn takken. Dit heb Ik gedaan omdat Ik hoopte dat geen andere grote boom nog trots zou durven worden op zijn grootte. En Ik hoopte ook dat geen andere boom nog met zijn top tot in de wolken zou durven groeien, en zich zou verbeelden dat hij er zelf voor gezorgd heeft dat hij zo groot geworden is. Want alle koningen zijn sterfelijk. Uiteindelijk sterven ze, net als alle andere mensen. Dit zegt de Heer: De dag dat hij neerdaalde in het dodenrijk, riep Ik uit tot een dag van rouw. Ik bedekte het water dat diep onder de aarde is en hield de ondergrondse stromen daarvan tegen. Daardoor had het land geen water meer. Toen hij stierf, treurde de Libanon en verdroogden de bomen. Toen hij viel, dreunde de aarde. De volken beefden op de dag dat hij naar het dodenrijk ging met de anderen die zullen sterven. Maar in het dodenrijk was zijn dood een troost voor de andere machtige bomen van de Libanon die daar al waren. Want zij waren door hem in het dodenrijk terechtgekomen, samen met al zijn helpers die in zijn schaduw hadden gewoond. Koning van Egypte, geen boom in mijn tuin is zo groot en prachtig als u. Toch zult u [net als Assur] samen met de andere bomen in mijn tuin omgehakt worden. U zal in het dodenrijk komen te liggen, bij de andere koningen die in de strijd zijn gedood. Zo zal het gaan met u en uw machtige leger, zegt de Heer." In het twaalfde jaar [dat we als gevangenen in Babylonië woonden,] zei de Heer op de eerste dag van de twaalfde maand tegen mij: "Mensenzoon, zing dit treurlied over de farao: farao, u vindt uzelf een machtig koning, een leeuw van de volken. Maar u bent een riviermonster: waar u liep, borrelde het water, het water golfde en werd troebel en vuil. Daarom zegt de Heer: Ik vang u in mijn vangnet. Een grote menigte zal u op de kant trekken. Ze halen u op met mijn net. Ik zal u op de kant neergooien en in het veld smijten. Daar laat Ik u liggen voor de vogels en de wilde dieren. Ze eten zich vol aan u. Ik verspreid uw vlees over de bergen. Ik vul de dalen met uw stinkende resten. Ik laat het land waar u rondzwom vollopen met uw bloed. Het stijgt tot aan de bergtoppen. De rivieren zullen vol zijn met uw bloed. En als Ik uw leven uitdoof, zal Ik de hemel bedekken. Het licht van de sterren zal Ik doven. Ik zal de zon achter wolken verbergen. De maan zal geen licht meer geven. Vanwege u zal Ik zon, maan en sterren verduisteren. In het hele land zal het donker zijn, zegt de Heer. Vele volken zullen ongerust zijn als ze horen dat u bent vernietigd. Zelfs verre landen die u niet eens gekend heeft, zullen bang worden. Ja, heel veel volken zullen geschokt zijn. Hun koningen zullen beven van angst als ze zien hoe Ik mijn zwaard zwaai. Op de dag dat Ik u vernietig, zullen zij doodsbang zijn. Ze zijn bang dat ze ook gedood zullen worden. Dit zegt de Heer: Het leger van de koning van Babel zal uw land binnenvallen. De zwaarden van helden van een wreed volk zullen uw hele bevolking doden. Ze verwoesten het prachtige Egypte. Al uw bewoners zullen worden gedood. Er zal geen vee meer langs de rivieren grazen. Geen mensenvoet of dierenhoef zal het water nog troebel maken. Dan zal Ik het water [niveau] doen zinken. Het water zal zo dik en traag als olie stromen, zegt de Heer. Als Ik Egypte heb verwoest, als Ik het helemaal heb laten leegroven en alle bewoners heb gedood, zullen de mensen beseffen dat Ik de Heer ben. Dit is het treurlied. Laten de vrouwen van de volken dit lied zingen over Egypte en over alle mensen die er wonen, zegt de Heer." In het twaalfde jaar [dat we als gevangenen in Babylonië woonden,] zei de Heer op de 15e dag van de maand tegen mij: "Mensenzoon, zing een treurlied over de bewoners van Egypte. Laat dat lied met hen meegaan als ze afdalen naar het dodenrijk, waar ook de andere machtige volken zijn. Egypte, dacht je dat je beter was dan de andere volken? Ga! Ga [net als zij] naar het dodenrijk, bij de andere machtige volken die al eerder zijn gedood. Je komt terecht bij de mensen die in de strijd zijn gedood. Want Ik heb legers gestuurd om heel Egypte de dood in te jagen. Vanuit het dodenrijk roepen machtige helden naar jou en naar de landen die je hielpen: 'Jullie komen allemaal bij ons in het dodenrijk terecht, jij en al je helpers, bij alle andere volken die zijn gedood in de strijd!' Het volk van Assur is daar. Om de koning heen liggen al zijn gedode soldaten. Allemaal zijn ze verslagen, gedood in de strijd. De graven van Assur liggen diep in het dodenrijk. De soldaten liggen rondom de koning begraven. De mensen voor wie eerst iedereen doodsbang was, liggen nu zelf in het graf, gedood in de strijd. en Het volk van Elam is daar. Om de koning heen liggen al zijn gedode soldaten. De mensen voor wie eerst iedereen doodsbang was, zijn allemaal gedood in de strijd. Ze zijn zonder roem in het dodenrijk terecht gekomen. De koning van Elam ligt nu tussen alle anderen die in de strijd zijn gedood en eerloos zijn begraven. Het volk van Mesech-Tubal is daar. Om de koning heen liggen al zijn gedode soldaten. De mensen voor wie eerst iedereen doodsbang was, liggen nu zelf in het graf, gedood in de strijd. Ze kregen geen eervolle begrafenis, zoals de helden. Helden worden begraven in hun wapenrusting, met hun zwaard onder hun hoofd en bedekt door hun schild. Zij werden alleen bedekt door de schuld voor hun slechte daden. Want tijdens hun leven was iedereen doodsbang voor hen. Ook jij, volk van Egypte, zal niet eervol begraven worden. Maar je zal liggen bij de soldaten die in de strijd zijn gedood. Het volk van Edom is daar. Al waren zijn koningen nog zo machtig, toch zijn ze in de strijd gedood en in het graf gelegd. Ook zij zijn eerloos begraven bij de anderen die in de strijd zijn gedood. De koningen van het noorden liggen daar, allemaal, en alle bewoners van Sidon. Ze liggen bij hen die in de strijd zijn gedood. Ook al waren ze nog zo machtig, toch zijn ze eerloos begraven bij de anderen die in de strijd zijn gedood. Als de farao hen ziet, zal dat hem troosten over zijn eigen ondergang. Want de farao en zijn hele leger zullen worden gedood in de strijd, zegt de Heer. Ik heb ervoor gezorgd dat iedereen op aarde bang voor Mij is geworden. Daarom zal hij met zijn hele leger terecht komen bij alle anderen die in de strijd zijn gedood, zegt de Heer." De Heer zei tegen mij: "Mensenzoon, zeg tegen de mensen van je volk: Als er een oorlog dreigt, zetten de mensen een wachtpost neer. Als hij het leger van de vijand ziet komen, blaast hij op de ramshoorn om de mensen te waarschuwen. Stel dat iemand het alarmsignaal wel hoort, maar zich er niets van aantrekt. Als hij dan door de vijand gedood wordt, zal dat zijn eigen schuld zijn. Want hij heeft het alarmsignaal wel gehoord, maar hij heeft zich er niets van aangetrokken. Het is zijn eigen schuld dat hij wordt gedood. Als hij wel naar de waarschuwing had geluisterd, zou hij in leven gebleven zijn. Maar als de wachtpost het leger van de vijand wel ziet komen, maar hij blaast niet op de ramshoorn, dan worden de mensen niet gewaarschuwd. Als er daardoor mensen worden gedood, dan zijn ze wel vanwege hun eigen slechtheid gedood, maar het is de schuld van de wachtpost dat ze zijn gedood. De wachtpost is verantwoordelijk voor hun dood. Mensenzoon, jij bent de wachtpost die Ik voor het volk Israël heb neergezet. Met wat Ik tegen jou zeg, moet jij de mensen waarschuwen. Als Ik tegen slechte mensen zeg: 'Jullie zijn slecht. Daarom zal Ik jullie doden', dan moet jij hen waarschuwen dat ze in gevaar zijn. Als je dat niet doet, zullen zij wel vanwege hun eigen slechtheid sterven, maar het zal jouw schuld zijn dat ze zijn gedood. Jij zal daarvoor verantwoordelijk zijn. Maar stel dat jij een slecht mens wel waarschuwt voor wat hij doet, maar hij weigert te veranderen. Dan zal het zijn eigen schuld zijn als hij vanwege zijn slechtheid wordt gedood. Jij bent dan niet schuldig aan zijn dood." "Mensenzoon, zeg tegen het volk Israël: Jullie zeggen: 'Het is onze eigen schuld dat het zo slecht met ons gaat. Want we hebben slechte dingen gedaan en daar worden we nu zwaar voor gestraft. Maar hoe kunnen we zo in leven blijven?' Maar Ik zweer bij Mijzelf dat Ik niet blij ben als slechte mensen sterven. Ik heb veel liever dat ze veranderen en dat ze daardoor blijven leven. Houd dus op met de slechte dingen die jullie doen en kom bij Mij terug. Want Ik wil niet dat jullie sterven, volk van Israël. Mensenzoon, zeg tegen de mensen van je volk: Stel dat iemand eerst leeft zoals Ik het wil, maar later slechte dingen gaat doen. Dan zal hij niet worden gered door de goede dingen die hij eerst heeft gedaan. En stel dat iemand eerst slechte dingen doet, maar daarmee ophoudt en gaat leven zoals Ik het wil. Dan zal hij niet worden gedood voor de slechte dingen die hij eerst heeft gedaan. Stel dat Ik zeg tegen iemand die leeft zoals Ik het wil, dat hij in leven zal blijven. En stel dat hij daarop gaat vertrouwen. Stel dat hij denkt slechte dingen te kunnen doen omdat Ik hem beloofd heb dat hij zal blijven leven. Dan zal hij toch sterven, omdat hij slechte dingen is gaan doen. En stel dat Ik tegen een slecht mens zeg dat Ik hem zal doden. En stel dat hij verandert en gaat leven zoals Ik het wil, (hij geeft terug wat hij heeft geleend of wat hij heeft gestolen, hij gaat leven volgens de wetten en leefregels die Ik heb gegeven en hij doet geen slechte dingen meer) dan zal hij in leven blijven. Ik zal niet meer denken aan de slechte dingen die hij eerst heeft gedaan. Hij zal niet langer schuldig zijn. Want hij is gaan leven zoals Ik het wil. Daarom zal hij blijven leven. De mensen van je volk zeggen: 'De Heer doet het verkeerd.' Maar zij doen zélf verkeerd! Als iemand die eerst leefde zoals Ik het wil, verandert en slechte dingen gaat doen, dan zal hij daardoor sterven. Maar als een slecht mens verandert en gaat leven zoals Ik het wil, dan zal hij daarom in leven blijven. Jullie zeggen nog steeds: 'De Heer doet het verkeerd.' Maar omdat júllie verkeerd doen, zal Ik over jullie rechtspreken. Ik zal ieder van jullie oordelen naar wat hij doet, volk van Israël." In het twaalfde jaar [dat we als gevangenen in Babylonië woonden,] kwam er op de vijfde dag van de tiende maand een vluchteling uit Jeruzalem naar mij toe. Hij kwam met het bericht: 'Jeruzalem is veroverd en verwoest!' De avond voordat deze man naar mij toe kwam, was de Geest van God over mij gekomen. Vanaf dat moment kon ik weer spreken, want tot dan toe kon ik dat niet. Dus toen deze man 's morgens kwam, kon ik weer spreken. En de Heer zei tegen mij: "Mensenzoon, de bewoners van de verwoeste steden van Israël zeggen: 'Abraham was maar alleen, en toch bezat hij het hele land. Nu zijn wij een groot volk. Daarom hebben wij nu helemáál recht op dit hele land.' Zeg tegen hen: Dit zegt de Heer: Jullie eten vlees waar het bloed nog in zit. Jullie aanbidden walgelijke afgoden en doden onschuldige mensen. Zouden jullie het land dan mogen houden? Jullie vertrouwen op je zwaard [in plaats van op Mij]. Jullie doen vreselijke dingen. Jullie gaan naar bed met de vrouw van iemand anders. Zouden jullie het land dan mogen houden? Ik zweer bij Mijzelf: de mensen die in deze puinhopen blijven wonen, zullen door het zwaard worden gedood. En de mensen die op het open veld gaan wonen, zullen door de wilde dieren worden opgegeten. En de mensen die zich in grotten en holen verbergen, zullen aan de pest sterven. Ik zal het land verwoesten. Al zijn pracht en macht waar het zo trots op was, zal Ik vernietigen. De bergen van Israël zullen een wildernis worden waar niemand meer komt. Ik zal het hele land verwoesten, omdat jullie er vreselijke dingen hebben gedaan. Dan zullen jullie beseffen dat Ik de Heer ben." [ De Heer zei:] "Mensenzoon, de mensen van je volk praten over jou op de muren en bij de deuren van hun huizen. De één zegt tegen de ander: 'Ga je mee om te horen wat de Heer nu weer tegen hem heeft gezegd?' En ze komen in grote aantallen naar je toe. Ze gaan bij je zitten luisteren, maar zonder er iets mee te doen. Ze zeggen vriendelijke dingen, maar intussen zitten ze te bedenken hoe ze zo rijk mogelijk kunnen worden. Ze vinden je woorden prachtig. Ze luisteren ernaar zoals je luistert naar iemand die een mooi liefdeslied zingt en mooie muziek maakt. Ze luisteren, maar ze doen er niets mee! Maar wanneer gebeurt wat je hebt gezegd — en het staat vast dat het zal gebeuren! — zullen ze beseffen dat er een echte profeet bij hen heeft gewoond." De Heer zei tegen mij: "Mensenzoon, profeteer tegen de herders van het volk Israël. Zeg tegen hen: Dit zegt de Heer: Pas maar op, herders van Israël! De herders moeten toch voor de schapen zorgen? Maar jullie zorgen alleen maar voor jezelf! Jullie drinken de vette melk van de schapen. Jullie dragen kleren van de wol. Jullie eten de beste dieren op. Maar jullie zorgen niet voor ze. De zwakke schapen verzorgen jullie niet. De zieke schapen genezen jullie niet. De gewonde schapen verbinden jullie niet. De afgedwaalde schapen verzamelen jullie niet. De zoekgeraakte schapen zoeken jullie niet. Nee, jullie zijn slecht en wreed voor jullie schapen. Ze raken verspreid en dwalen rond. Want er is geen herder die op hen past. Ze worden een prooi van de wilde dieren doordat ze de kudde kwijtraken. Mijn schapen dwalen rond op de bergen en de heuvels. Ze zijn over de hele aarde verspreid geraakt. Er is niemand die om ze geeft, niemand die naar ze zoekt. Luister daarom, herders, naar wat de Heer zegt. Mijn schapen zijn een prooi geworden van de wilde dieren en worden opgegeten. Dat komt doordat er geen herder is. Want mijn herders zorgen niet voor de schapen. Ze zorgen alleen maar voor zichzelf. Luister naar wat Ik zeg, herders! Ik zweer bij Mijzelf: Ik zal die herders daarvoor straffen! Ik eis mijn schapen van hen terug. Ik zal een einde maken aan hun manier van hoeden. Ik zal mijn schapen redden. Ik wil niet dat ze nog langer door hun herders mishandeld, verwaarloosd en opgegeten worden. Ik zal Zelf naar mijn schapen gaan zoeken en voor ze zorgen. Zoals een herder voor zijn schapen zorgt, zo zal Ik Zelf als een herder voor mijn kudde zorgen. De afgedwaalde schapen zal Ik gaan zoeken. De zoekgeraakte schapen zal Ik terugbrengen van de plaatsen waar ze op een kwade dag terecht gekomen zijn. Dat zal gebeuren op de dag van zware wolken en dikke duisternis. Ik zal ze ophalen uit de landen waar ze terecht gekomen zijn. Ik zal ze verzamelen en naar hun eigen land terugbrengen. Ik zal ze laten grazen op de bergen van Israël, langs de beken en in de graslanden. Ik zal op de bergen en heuvels van Israël een goede plek voor ze zoeken met veel gras. Ze zullen rustig kunnen eten zoveel als ze willen. Ik zal Zelf voor ze zorgen en ze een veilige, goede plek geven, zegt de Heer. Afgedwaalde schapen zal Ik zoeken. Zoekgeraakte schapen zal Ik ophalen. Gewonde schapen zal Ik verbinden. Zieke schapen zal Ik verzorgen." [De Heer zei:] "Maar Ik zal afrekenen met de dikke, sterke schapen [die de andere schapen verdringen]. Ik zal ze streng straffen. Ik zal voor de schapen zorgen zoals het hoort. Ik zal rechtspreken tussen de schapen onderling, en tussen de schapen en de bokken. Is het niet erg genoeg dat jullie de beste graslanden afgrazen? Moeten jullie ook nog de rest van het gras met jullie hoeven vertrappen? Is het niet erg genoeg dat jullie het heldere water zelf opdrinken? Moeten jullie ook nog wat overblijft met jullie hoeven troebel maken? Moeten mijn schapen dan gras eten dat door jullie is vertrapt? Moeten ze dan water drinken dat door jullie troebel is gemaakt? Daarom, zegt de Heer, zal Ik rechtspreken tussen de sterke en de zwakke schapen, tussen de vette en de magere schapen. Want jullie duwen met jullie dikke lijven de zwakke schapen opzij. Jullie stoten ze met jullie horens aan de kant. Zo jagen jullie ze weg. Maar Ik zal mijn schapen redden, zodat ze niet langer jullie slachtoffer zullen zijn. Ik zal rechtspreken over alle schapen. Dan zal Ik één Herder over hen allemaal aanwijzen. Hij zal ze hoeden. Dat zal mijn dienaar David zijn. Hij zal voor ze zorgen en hun Herder zijn. Ik zal hun God zijn en mijn dienaar David zal hun Koning zijn. Ik, de Heer, zal doen wat Ik heb gezegd. En Ik zal met hen een verbond sluiten waardoor ze in vrede kunnen leven. En Ik zal ervoor zorgen dat er geen wilde dieren meer in het land zijn. Zo kunnen ze veilig wonen en slapen, zelfs in de wildernis en in de bossen. Alles op mijn heuvel zal voor hen zijn, en het zal goed met hen gaan. Ik zal op tijd regen geven, heerlijk zachte regenbuien in de regentijd. De bomen en de akkers zullen grote oogsten geven. De schapen zullen veilig in het land kunnen leven. Ik zal hen redden uit de macht van hen die hen slecht behandelen. Dan zullen ze beseffen dat Ik de Heer ben. Ze zullen niet langer een prooi van de andere volken zijn. De wilde dieren zullen hen niet langer opeten. Maar ze zullen veilig wonen, zonder dat iemand hen opschrikt. Er zullen zulke grote oogsten zijn, dat iedereen erover praat. Niemand zal nog sterven van de honger. Geen volk zal hen nog uitlachen. Ze zullen beseffen dat Ik, hun Heer God, met hen ben en dat zij mijn volk zijn, zegt de Heer. Jullie zijn mijn schapen, de mensen voor wie Ik zorg. Jullie zijn mijn volk en Ik ben jullie God, zegt de Heer." De Heer zei tegen mij: "Mensenzoon, ga met je gezicht in de richting van de bergen van Edom staan en profeteer ertegen. Zeg: Dit zegt de Heer: Pas maar op, bergen van Edom! Ik zal jullie straffen en helemaal verwoesten. Van jullie steden zal Ik alleen puinhopen overlaten en jullie land zal een wildernis worden. Dan zullen jullie beseffen dat Ik de Heer ben. Edom, je bent altijd de vijand van Israël geweest. In de tijd dat Ik de Israëlieten wilde straffen, heb je hen in de oorlogen gedood. Daarom zweer Ik bij Mijzelf dat Ik nu júllie zal doden. Omdat jullie zoveel bloed vergoten hebben, zullen jullie nu daarvoor met je eigen bloed betalen. Ik zal de bergen van Edom helemaal verwoesten en iedereen in het land doden. Je bergen zullen bedekt zijn met lijken. Overal op de heuvels, in de dalen en in de beken zullen de lijken liggen. Iedereen zal worden gedood. Voor altijd zul je verwoest blijven liggen. Je steden zullen nooit meer worden herbouwd. Zo zullen jullie beseffen dat Ik de Heer ben. Edom, je hebt gezegd: 'Die twee landen en die twee volken zullen van mij zijn! We gaan ze veroveren!' Het land waar Ik, de Heer, woon! Daarom zweer Ik bij Mijzelf dat Ik met jou hetzelfde zal doen als wat jij in je haat gedaan hebt. Op de dag dat Ik je straf, zul je weten wie Ik ben. Ik heb al je beledigingen gehoord, toen je over de bergen van Israël riep: 'Kijk eens, ze zijn verwoest! We kunnen ze leeghalen!' Ik heb wel gehoord hoe je Mij met je brutale woorden beledigde! Steeds brutaler werd je! Ik zeg je: de hele wereld zal blij zijn als Ik jouw land verwoest. Jij was blij over de verwoesting van Israël. Net zo blij zullen de andere landen zijn als Ik jouw land verwoest. Je bergen, je hele land, Edom, zal totaal verwoest worden. De mensen zullen beseffen dat Ik de Heer ben." "Mensenzoon, profeteer tegen de bergen van Israël. Zeg ertegen: Bergen van Israël, luister naar wat de Heer zegt. De Heer zegt: Jullie vijanden hebben van jullie gezegd: 'Ha! Eindelijk hebben we jullie veroverd! De eeuwige bergen zijn van ons!' Daarom zegt de Heer: Bergen van Israël, het is waar dat jullie van alle kanten verwoest en leeggeroofd worden. Het is waar dat jullie veroverd worden door andere volken. Het is waar dat andere volken jullie beledigen en uitlachen. Al je bergen, heuvels, beken, puinhopen en verlaten steden zijn leeggeroofd door het overblijfsel van andere volken. Ze worden door hen uitgelachen en beledigd. Luister daarom, bergen van Israël, naar wat de Heer zegt! Omdat dit allemaal gebeurd is, ben Ik woedend geworden op het overblijfsel van de andere volken en op Edom. Want in hun haat en hebzucht hebben zij mijn land veroverd en helemaal leeggeroofd. Ze hebben gejuicht over de buit. Daarom zeg Ik tegen het land van Israël en tegen de bergen en de heuvels, de beken en de dalen: Dit zegt de Heer: Ik ben woedend over wat zij met jullie hebben gedaan! Ik ben er woedend over dat jullie zó door de volken zijn vernederd. Daarom zweer Ik bij Mijzelf dat de landen om je heen gestraft zullen worden voor wat ze jou hebben aangedaan. Ze zullen zelf vernederd worden. Maar, bergen van Israël, jullie bomen zullen weer vol zijn met bladeren en vruchten. Want je bewoners komen eraan! Ik ben bij jullie en zal weer voor jullie zorgen. Er zal weer op jullie gezaaid worden en jullie grond zal weer bewerkt worden. Er zullen weer veel mensen in je land komen wonen. Het hele volk Israël zal terugkomen. De steden zullen weer herbouwd en bewoond worden. De bevolking zal groeien en zal veel vee hebben. Jullie zullen weer bewoond zijn en Ik zal net als vroeger weer voor je bewoners zorgen. En het zal nog beter met hen gaan dan vroeger. Mijn volk Israël zal weer op je bergen wandelen. Mijn volk Israël zal het land weer in bezit krijgen. Het zal hun eigen land zijn en ze zullen niet meer meegenomen worden naar andere landen. Dit zegt de Heer: De mensen zeggen van jou, Israël, dat jij je eigen bevolking opeet en dat je je eigen bevolking berooft van kinderen. Maar je zal geen mensen meer eten en je zal je bevolking niet meer beroven van kinderen, zegt de Heer. Je zal niet meer door de andere volken beledigd en uitgelachen worden. Jullie zullen niet meer struikelen, zegt de Heer." De Heer zei tegen mij: "Mensenzoon, toen het volk Israël nog in zijn eigen land woonde, heeft het zijn eigen land bedorven met de slechte dingen die ze deden. Ze bedierven het met bloed. Ze bedierven het met bloed van onschuldige mensen en met hun offers aan de afgoden. Daar heb Ik hen voor gestraft. Ik heb hen weggejaagd naar andere volken. Zo zijn ze over allerlei landen verspreid geraakt. Ik heb hen gestraft voor de dingen die ze hadden gedaan. En overal waar ze kwamen, hebben ze Mij voor schut gezet. Want de mensen zeiden: 'Dat is het volk van de Heer, maar toch moesten ze weg uit hun land. [Hij kon hen niet beschermen.] ' Daarom moest Ik Zelf voor mijn eer opkomen. Want zij besmeurden die. Daarom zal Ik hen redden, ook al verdienen ze dat niet. Zeg daarom tegen het volk Israël: Dit zegt de Heer: Wat Ik ga doen, doe Ik niet voor júllie. Nee, Ik doe het om de volken te laten zien wie Ik ben. Want júllie hebben Mij bij hen voor schut gezet. Maar Ik zal laten zien wie Ik ben. Ik zal laten zien dat Ik de heilige God ben, Ík die door júllie voor schut gezet ben. Dan zullen de volken beseffen dat Ik de Heer ben. Daarom zal Ik jullie uit alle volken ophalen en uit alle landen verzamelen. En Ik zal jullie naar je eigen land terugbrengen. Ik zal jullie met schoon water besprenkelen en jullie schoonwassen. Ik zal alle slechtheid en alle afgoderij van jullie afwassen. Ik zal jullie een nieuw hart geven. Ik zal een nieuwe geest in jullie leggen. Jullie eigen hart, dat zo hard en zo koud is als steen, zal Ik uit jullie weghalen. En dan zal Ik jullie een warm, zacht hart geven. Ik zal mijn Geest in jullie binnenste leggen. Dan zullen jullie leven zoals Ik het wil. Jullie zullen je aan mijn wetten en leefregels houden. Jullie zullen in het land wonen dat Ik aan jullie voorouders heb gegeven. Jullie zullen mijn volk zijn en Ik zal jullie God zijn. Ik zal al het vuil van jullie afwassen. En Ik zal roepen tot het graan. Daardoor zal er zoveel graan in jullie land groeien, dat jullie nooit meer honger hoeven te hebben. En er zal zoveel fruit aan de bomen groeien en zoveel graan op de akkers, dat er nooit meer hongersnood in jullie land zal zijn. Als jullie dan terugdenken aan de vreselijke dingen die jullie hebben gedaan, zullen jullie walgen van jezelf. Maar jullie moeten goed weten dat Ik dit niet doe omdat jullie dat hebben verdiend! Jullie moesten je liever schamen voor je slechtheid, volk van Israël! Dit zegt de Heer: Ik zal al jullie slechtheid van jullie afwassen. Daarna zal Ik ervoor zorgen dat jullie steden weer worden herbouwd en weer worden bewoond. De verwoeste akkers zullen niet langer zo blijven liggen, maar zullen weer worden bewerkt. De mensen zullen zeggen: 'Dit land was totaal verwoest. Maar nu is het zo prachtig als de tuin van God. De steden lagen helemaal in puin. Maar nu zijn ze weer herbouwd en worden ze weer bewoond.' De volken die om jullie heen zijn overgebleven, zullen beseffen dat Ik dat heb gedaan. Dat Ík het ben die heb herbouwd wat was vernield. En dat Ik het ben die heb beplant wat was verwoest. Ik, de Heer, zal doen wat Ik heb gezegd. Dit zegt de Heer: Ik zal doen waar het volk Israël Mij om zal smeken: Ik zal ervoor zorgen dat het land weer vol mensen zal zijn, net als een snel groeiende kudde schapen. Net zoals Jeruzalem op mijn feesten vol was met kudden schapen voor de offers, zo zullen de verwoeste steden weer vol zijn met kudden mensen. Dan zullen ze beseffen dat Ik de Heer ben." De Geest van God kwam over mij. Hij nam mijn geest mee en zette mij neer in een dal. Het dal lag vol met de botten van mensen. Hij liet mij in het hele dal rondlopen. Overal in het dal lagen botten op de grond. Ze waren helemaal kaal en verdroogd. De Heer zei tegen mij: "Mensenzoon, kunnen deze botten weer levend worden?" Ik zei: "Heer, alleen U weet dat." Toen zei Hij tegen mij: "Profeteer tegen deze botten: Luister, verdroogde botten, naar wat de Heer zegt. Dit zegt de Heer tegen jullie: Ik blaas weer leven in jullie. Ik maak jullie weer levend. Ik zal jullie weer bedekken met spieren, vlees en huid. En Ik zal weer leven in jullie blazen, zodat jullie weer levend worden. Dan zullen jullie beseffen dat Ik de Heer ben." Ik profeteerde dit tegen de botten, zoals de Heer mij had gezegd. Terwijl ik tegen de botten sprak, hoorde ik een gerommel. Ik zag dat de botten begonnen te bewegen! Botten die bij elkaar hoorden, kwamen bij elkaar en vormden geraamten. Ik bleef kijken en zag dat er spieren, vlees en huid op kwamen. Maar er was nog geen leven in. Toen zei de Heer tegen mij: "Profeteer tegen de levensgeest, mensenzoon. Zeg: Dit zegt de Heer: Kom uit de vier windrichtingen, levensgeest, en blaas in deze doden. Dan zullen ze weer levend worden." Ik profeteerde dit, zoals Hij mij had bevolen. En de levensgeest kwam in hen. Ze werden weer levend en stonden op. Het was een geweldig grote menigte. Daarna zei de Heer tegen mij: "Het volk Israël is als deze botten. Ze zeggen: 'We voelen ons dood en verdroogd. Al onze hoop is verdwenen. Het is afgelopen met ons.' Profeteer nu tegen hen: Dit zegt de Heer: Let op! Ik open jullie graven en zal jullie uit je graf laten opstaan. Mijn volk, Ik zal jullie terugbrengen naar het land Israël. Mijn volk, Ik zal jullie graven openmaken en jullie eruit halen. Dan zullen jullie beseffen dat Ik de Heer ben. Ik zal mijn Geest in jullie blazen, zodat jullie weer levend worden. En Ik zal jullie weer naar je land brengen. Jullie zullen beseffen dat Ik doe wat Ik heb gezegd." De Heer zei tegen mij: "Mensenzoon, neem twee stukken hout. Schrijf op het ene stuk: 'Voor [het koninkrijk] Juda en de stammen van Israël die daarbij horen.' En schrijf op het andere stuk: 'Voor [het koninkrijk] Israël en de stammen van Israël die daarbij horen.' Houd de stukken hout dan zó in je hand, dat ze één geheel worden. De mensen zullen aan je vragen: 'Wil je ons uitleggen wat je daarmee bedoelt?' Antwoord dan: Dit zegt de Heer: Ik neem het stuk hout van Efraïm (de zoon van Jozef) en de stammen van Israël die daarbij horen, en Ik maak het één geheel met het stuk hout van Juda. Zo zullen ze samen één geheel in mijn hand zijn. Houd die twee stukken hout waarop je geschreven hebt, in je hand en laat de mensen ze zien. Zeg dan tegen hen: Dit zegt de Heer: Ik haal de Israëlieten op uit de landen waar ze zijn gaan wonen. Ik zal hen van overal verzamelen en naar hun eigen land brengen. Ik zal één volk van hen maken op de bergen van Israël. Ze zullen samen maar één koning hebben. Ze zullen nooit meer twee koninkrijken zijn, met twee koningen. Ze zullen zichzelf niet langer bederven met hun walgelijke afgoden en met de vreselijke dingen die ze doen. Ik zal hen redden uit alle plaatsen waar ze vreselijke dingen hebben gedaan. Ik zal hen schoonwassen van al hun ongehoorzaamheid aan Mij. Dan zullen ze mijn volk zijn en zal Ik hun God zijn. Mijn dienaar David zal hun Koning zijn. Eén Koning zal hun Herder zijn. Ze zullen leven zoals Ik het wil. Ze zullen zich aan mijn wetten en leefregels houden. Ze zullen wonen in het land dat Ik aan mijn dienaar Jakob heb gegeven, het land waar hun voorouders hebben gewoond. Ja, ze zullen daar voor altijd wonen: zij, hun kinderen, hun kleinkinderen en de kinderen van hun kleinkinderen. Mijn dienaar David zal voor altijd hun Koning zijn. Ik zal met hen een verbond sluiten waardoor ze in vrede kunnen leven. Dat zal een eeuwig verbond zijn. Ik zal hun een eigen plaats op aarde geven. Ik zal hen tot een groot volk maken. En Ik zal voor eeuwig bij hen wonen. Mijn heiligdom zal bij hen zijn. Ik zal hun God zijn en zij zullen mijn volk zijn. En doordat Ik voor eeuwig bij hen zal wonen, zullen de volken beseffen dat Ik de Heer ben en dat Israël mijn eigen volk is." De Heer zei tegen mij: "Mensenzoon, ga met je gezicht in de richting van koning Gog van het land Magog staan, de koning van [de volken] Mesech en Tubal. Profeteer tegen hem: Dit zegt de Heer: Pas maar op, koning Gog van Mesech en Tubal! Ik kom u halen! Ik zal haken in uw kaken slaan. Zo zal Ik u en uw hele leger ophalen, met al uw paarden en ruiters, met al uw wapens, met al uw soldaten met hun schilden, helmen en zwaarden, met al uw krijgers uit Perzië, Ethiopië en Put met hun schilden en helmen, en met de legers uit Gomer, uit Togarma en uit het verre noorden, met al hun krijgers. Ik kom u halen, u en alle volken die zich bij u aangesloten hebben. Maak u klaar en bewapen u, met al uw legers die zich bij u verzameld hebben. U zal hun aanvoerder zijn. Over een poos zal Ik u roepen voor de strijd. Aan het eind van de tijd zult u strijden tegen een land dat zich net heeft hersteld van de oorlog. Dat volk is uit andere landen teruggekomen. Het is op de bergen van Israël gaan wonen die een wildernis waren geworden. Daar wonen ze in vrede. U en uw legers zullen tegen hen optrekken als een verwoestende storm, als een grote, dreigende wolk die het land bedekt. Want in die tijd, zegt de Heer, zal er een kwaadaardig plan in u opkomen. U wil met uw legers dat land aanvallen waar alleen maar dorpen zijn. Ze hebben geen muren, grendels of poorten. De mensen leven er in vrede en verwachten geen gevaar. U hoopt op een grote buit uit de plaatsen die verwoest waren maar nu weer bewoond worden. U wil het volk beroven dat is teruggekomen uit de landen er omheen. Want sinds dat volk weer in zijn eigen land woont, is het weer rijk geworden en heeft het veel vee gekregen. Scheba, Dedan, de handelaars van Tarsis en alle machtige mensen zullen tegen u zeggen: 'Heeft u die legers verzameld om te gaan plunderen? Om zilver en goud, al het vee en spullen te gaan roven? Bent u op weg om een grote buit weg te slepen?' " [ De Heer zei verder tegen mij:] "Mensenzoon, profeteer daarom tegen Gog: Dit zegt de Heer: Op een dag, als mijn volk Israël in vrede woont, zult u dat zien. En u zal uit uw land in het noorden komen, samen met veel andere volken. Het zal een groot leger van ruiters zijn. U zal naar mijn land oprukken als een grote, dreigende wolk die het land bedekt. Aan het eind van de tijd zal Ik u sturen om mijn land aan te vallen. Dan zal Ik u mijn macht laten zien. En de volken zullen het zien en beseffen dat Ik de heilige God ben. Dit zegt de Heer: Vroeger hebben mijn profeten al over u gesproken, Gog. Zij hebben geprofeteerd dat er jaren zullen komen dat Ik u op mijn land zal afsturen. Maar op de dag dat u inderdaad mijn land Israël aanvalt, zegt de Heer, zal Ik daar woedend over zijn. Ik beloof u: het land Israël zal die dag getroffen worden door een zware aardbeving. De vissen, de vogels, de wilde dieren en de kruipende dieren op de grond en alle mensen op aarde zullen beven. De bergen zullen instorten, de bergwanden zullen afbreken en alle muren zullen omvallen. Dan zal Ik Gog in paniek brengen. In de verwarring zullen zijn mannen elkaar in het hele land doden. Ik zal hen straffen met ziekte en geweld. Zware regenbuien, grote hagelstenen, vuur en zwavel zullen op uw leger neerregenen en op de legers van de volken die u kwamen helpen. Ik zal laten zien hoe machtig Ik ben. Ik zal laten zien wie Ik ben. De volken zullen dat zien en ze zullen beseffen dat Ik de Heer ben. (lees verder) Mensenzoon, profeteer tegen Gog: Dit zegt de Heer: Pas maar op! Ik zal u straffen, koning Gog van [Magog,] Mesech en Tubal! Ik zal een haak in uw kaken slaan. Zo zal Ik u uit uw land in het verre noorden ophalen en naar de bergen van Israël brengen. Maar daar zal Ik uw boog en uw pijlen uit uw handen slaan. U zal worden gedood op de bergen van Israël, samen met de legers van de volken die u kwamen helpen. U zal worden opgegeten door de roofvogels en de wilde dieren. U zal op het veld blijven liggen. En Ik doe wat Ik gezegd heb, zegt de Heer. Ik zal vuur zenden in Magog en in de landen die rustig langs de kust wonen. Ze zullen beseffen dat Ik de Heer ben. Ik zal aan mijn volk Israël laten zien wie Ik ben. Ik zal ervoor zorgen dat er geen dingen meer over Mij gezegd worden die niet waar zijn. De volken zullen weten dat Ik de heilige God van Israël ben. Het gaat gebeuren! De dag waarover Ik gesproken heb, komt eraan! Dan zullen de Israëlieten uit hun steden komen. Ze zullen de wapens verzamelen die het leger van Gog heeft achtergelaten. Van de schilden, bogen, pijlen, knotsen en speren kunnen ze zeven jaar lang hun vuren stoken. Ze zullen geen hout uit het bos hoeven te halen, want ze zullen hun vuren stoken met de wapens. Zo zullen zij hun berovers beroven en hun plunderaars plunderen, zegt de Heer." [ De Heer zei verder tegen mij:] "Dan zal Ik Gog en zijn leger in Israël een graf geven. Ze zullen begraven worden in het dal waar de mensen op hun reis naar de oostkant van de [Dode] Zee doorheen trekken. Dat graf zal zó groot zijn, dat niemand nog door dat dal zal kunnen reizen. Reizigers worden tegengehouden omdat het leger van Gog er begraven wordt. En het dal zal voortaan 'Dal van Gogs Leger' [(Hamon Gog)] worden genoemd. Het volk Israël zal hen begraven, om zo het land schoon te maken. Ze zullen er zeven maanden voor nodig hebben. Het hele volk zal meehelpen. Die dag dat Ik hen heb laten zien hoe machtig Ik ben, zal voortaan een bijzondere dag voor hen zijn, zegt de Heer. Na die zeven maanden zullen ze mannen aanwijzen die door het hele land moeten trekken. Samen met de reizigers moeten ze zoeken naar lijken die nog zijn blijven liggen. Zo zullen ze het land schoonmaken. Als ze menselijke botten vinden, moeten ze er een stok bij in de grond steken. Zo kunnen de botten gemakkelijk gevonden worden door de mannen die de botten zullen begraven. Zij zullen ze begraven in het 'Dal van Gogs Leger.' De stad die in de buurt ligt, zal 'Hamona' [(= 'menigte')] genoemd worden. Zo zal het land schoongemaakt worden. Mensenzoon, roep van alle kanten de vogels en de wilde dieren. Roep ze om te komen eten van wat Ik voor hen heb geslacht op de bergen van Israël. Roep: 'Kom allemaal, want er is een groot offer voor jullie geslacht! Eet vlees en drink bloed! Jullie zullen vlees eten van helden, bloed drinken van koningen. Ze zijn geslacht als vee, als wilde buffels. Eet je maar vol van het vet en word maar dronken van het bloed van alles wat Ik voor jullie heb geslacht. Aan de maaltijd die Ik jullie geef, is meer dan genoeg te eten voor jullie allemaal: paarden, ruiters, helden, krijgers.' Zo zal Ik aan de volken laten zien wie Ik ben. Zo zullen alle volken zien hoe Ik Gog straf." [ Verder zei de Heer tegen mij:] "Nadat Ik Gog gestraft heb, zal het volk Israël beseffen dat Ik vanaf die dag hun God en Heer ben. En de volken zullen begrijpen waarom de bewoners van Israël naar andere landen waren gejaagd. Ze zullen begrijpen dat Ik dat had gedaan omdat ze zich niets van Mij hadden aangetrokken. Dat Ik niets meer met hen te maken wilde hebben omdat ze Mij hadden verlaten. Dat Ik het was die hen in de macht van hun vijanden gaf, zodat ze werden gedood. Het was hun straf voor de vreselijke dingen die ze deden. Daarom verliet Ik hen. Maar dan zal Ik een einde maken aan de gevangenschap van het volk Israël. Ik zal medelijden met hen hebben. Ik zal hun laten zien wie Ik ben. Eerst zullen ze hun straf moeten dragen. Want het is een rechtvaardige straf voor alles wat ze hebben gedaan, toen ze nog rustig in hun eigen land woonden en ze voor niemand bang waren. Daarna zal Ik hen verzamelen uit de landen van hun vijanden. Ik zal aan de volken laten zien hoe machtig Ik ben. En Israël zal beseffen dat Ik, de Heer, hun God ben. Want eerst heb Ik hen wel weggejaagd naar andere volken, maar daarna zal Ik hen weer verzamelen en terugbrengen naar hun eigen land. Ik zal niemand achterlaten. Ik zal niet langer boos op hen zijn. En Ik zal mijn Geest over het volk Israël uitstorten, zegt de Heer." In het 25e jaar [dat we als gevangenen in Babylonië woonden,] kwam op de tiende dag van de eerste maand Gods Geest over mij. Het was die dag precies 14 jaar geleden dat Jeruzalem was verwoest. De Geest van de Heer nam mijn geest mee naar Jeruzalem. Hij bracht me naar het land Israël. Ik stond op een heel hoge berg. Op de zuidhelling van de berg was iets gebouwd dat op een stad leek. In de poort zag ik een man staan die glansde als koper. Hij had een meetlint en een meetstok in zijn hand. De man zei tegen mij: "Mensenzoon, let goed op wat je hier zal zien en horen. Want daarvoor ben je hier gebracht. Vertel later aan het volk Israël alles wat je hier hebt gezien." Ik zag dat rondom het hele gebouw een muur liep. De man had in zijn hand een meetstok van 6 el lang. (Een el op de meetstok was 1 el plus een handbreedte. ) Daarmee ging hij de dikte en de hoogte van de muur opmeten. De muur was 6 el [(3,18 m)] dik en 6 el hoog. Toen liep hij naar de poort aan de oostkant. Hij ging de traptreden op en ging de ingang van de poort opmeten. De ingang aan de ene kant was 6 el [(3,18 m)] diep. De ingang aan de andere kant [die op het plein uitkwam] was ook 6 el diep. In de poort waren kamers. Elke kamer was 6 el [(3,18 m)] lang en 6 el breed. Tussen de kamers was een muur van 5 el [(2,65 m)]. Daarna kwam er een doorgang naar de voorhal. De voorhal was verdeeld in twee portieken achter elkaar. De doorgang naar de voorhal was 6 el [(3,18 m)] diep. De man nam de maten op van het binnenste portiek. Het was 6 el [(3,18 m)] diep. Van dat portiek ging een doorgang naar het buitenste portiek. Dat portiek was 8 el [(4,24 m)]. De ingang was 2 el [(1,06 m)] diep. In de poort waren aan elke kant drie kamers. Ze waren allemaal even groot. Ook de muren ertussen waren overal even groot. Toen meette de man de deur van de poort. De deur was 10 el breed [(5,3 m)]. De ruimte van de ene kamer tot de kamer er tegenover was 13 el [(6,89 m)]. Vóór de kamers was links en rechts een muurtje van 1 el [(53 cm)] hoog. Alle kamers waren vierkant: 6 el [(3,18 m)] breed en 6 el lang. Daarna meette de man langs het dak de breedte van de poort, vanaf de achterwand van de kamers links tot aan de achterwand van de kamers rechts. Dat was 25 el [(13,25 m)]. De ingangen van de kamers lagen recht tegenover elkaar. Ook meette hij de rij pilaren die aan de ingang stonden aan de binnenzijde van de muur: 60 el [(31,8 m)]. De poort werd omringd door het buitenplein waarop hij uitkwam. De totale lengte van de poort, dus vanaf de buitenkant van de muur tot aan de andere ingang die op het plein uitkwam, was 50 el [(26,5 m)]. In de binnenmuren van de kamers waren dichte ramen gemaakt. Ook de portieken hadden ramen. De pilaren waren versierd met afbeeldingen van palmbomen. Toen bracht de man me het buitenplein op. Langs het buitenplein waren kamers. En op de grond van het plein lagen tegels, het hele plein rond. Langs het plein waren 30 kamers, die uitkwamen op de tegels. De tegels lagen vanaf de zijkanten van de poortgebouwen langs de muren. Zij vormden het beneden-terras. Tegenover de oostpoort was nog een poort, naar het binnenplein. De man meette de afstand tussen die twee poorten: 100 el [(53 m)]. Ook tegenover de poort aan de noordkant was een poort naar het binnenplein. Ook die afstand was 100 el. Toen meette hij de poort aan de noordkant van het buitenplein. Ook deze poort had aan elke kant drie kamers. De kamers, de muren en de voorhal hadden dezelfde maten als in de eerste poort. De poort was 50 el [(26,5 m)] lang en 25 [(13,25 m)] el breed. Ook de ramen, de voorhal en de palmbomen hadden dezelfde maten als in de poort aan de oostkant. Er was een trap van zeven treden om in de poort te komen en naar de voorhal te gaan. Net zoals bij de poort aan de oostkant was er op het buitenplein tegenover deze poort nóg een poort, naar het binnenplein. Van de poort in de buitenmuur tot aan de andere poort in de binnenmuur was 100 el [(53 m)]. Daarna nam de man me mee naar de zuidkant. Ook daar was een poort. Hij meette de muren en de voorhal. Ze hadden dezelfde maten als in de andere poorten. Ook in deze poort waren aan alle kanten net zulke ramen als in de andere poorten. De poort was weer 50 el [(26,5 m)] lang en 25 el [(13,25 m)] breed. Er was een trap van zeven treden om binnen te komen en naar de voorhal te gaan. Aan beide kanten waren de pilaren versierd met afbeeldingen van palmbomen. Ook tegenover deze poort was er een poort in de muur van het binnenplein. Ook hier was de afstand 100 el [(53 m)]. De man bracht me door deze poort aan de zuidkant naar het binnenplein. Hij meette de afmetingen van de poort. De maten waren hetzelfde als van de andere poorten. Ook de kamers, muren en voorhal hadden dezelfde maten als in de andere poorten. Ook in deze poort waren aan alle kanten ramen. En ook deze poort was 50 el [(26,5 m)] lang en 25 el [(13,25 m)] breed. Net zoals bij de andere poorten was de breedte 25 el [(13,25 m)] en de ruimte tussen de kamers 5 el [(2,65 m)]. De hal was aan de kant van het buitenplein. De pilaren waren versierd met afbeeldingen van palmbomen. Vóór de poort was een trap van acht treden. Daarna bracht de man me naar de poort die aan de oostkant naar het binnenplein ging. Hij meette de afmetingen van de poort. Ook deze poort had dezelfde maten. Ook de kamers, de muren en de hal hadden dezelfde maten als in de andere poorten. Ook hier waren aan alle kanten ramen. En ook deze poort was 50 el [(26,5 m)] lang en 25 el [(13,25 m)] breed. De hal was aan de kant van het buitenplein. De pilaren waren versierd met afbeeldingen van palmbomen. Vóór de poort was een trap van acht treden. Daarna bracht de man me naar de poort aan de noordkant. Hij meette de afmetingen van de poort. Ook deze poort had dezelfde maten. Ook de kamers, muren en voorhal hadden dezelfde maten als in de andere poorten. Ook hier waren aan alle kanten ramen. En ook deze poort was 50 el [(26,5 m)] lang en 25 el [(13,25 m)] breed. De voorhal was aan de kant van het buitenplein. Aan beide kanten waren de pilaren versierd met afbeeldingen van palmbomen. Ook voor deze poort was een trap met acht treden. Bij de pilaren van deze poort was [links en rechts] een kamer die werd gebruikt om het vlees voor de brand-offers af te spoelen. In de voorhal van de poort stonden links en rechts twee tafels. Die waren voor het slachten van de dieren voor de brand-offers, vergevings-offers en schuld-offers. Buiten deze poort, in de richting van de andere poort aan de noordkant, stonden ook aan elke kant van de poort twee tafels tegen de muur van de voorhal. Zo waren er vier tafels aan elke kant van de poort, waarvan er twee binnen stonden en twee buiten. In totaal acht tafels waarop dieren geslacht konden worden. De tafels voor de brand-offers waren van uitgehakte stenen gemaakt. Ze waren 1½ el [(79,5 cm)] lang, 1½ el breed en 1 el [(53 cm)] hoog. Daarop lagen de gereedschappen waarmee de dieren werden geslacht. Rondom in de hal hingen haken van 1 hand breed [(8,4 cm)] aan de muren. De tafels waren om het vlees voor de offers op neer te leggen. Twee kamers van de binnenste poort kwamen uit op het binnenplein. Die waren voor de zangers. Ze waren tegen de noordpoort aan gebouwd. De ene kamer was aan de noordkant van de poort en de andere aan de zuidkant van de poort. De kamer aan de noordkant had de ingang aan de zuidkant. De kamer aan de zuidkant had de ingang aan de noordkant. De man zei tegen mij: "De kamer aan de noordkant is voor de priesters die in de tempel dienst doen. De kamer aan de zuidkant is voor de priesters uit de familie van Zadok. Zij zijn de enige Levieten die de offers mogen brengen." Daarna meette hij het binnenplein. Het was 100 el [(53 m)] lang en 100 el [(53 m)] breed, dus vierkant. Op het binnenplein stond het tempelhuis. Vóór het tempelhuis stond het altaar. Toen bracht de man mij naar de voorhal van het tempelhuis. Hij meette een pilaar van de voorhal. Die was 5 el [(2,65 m)] dik. De pilaar aan de ene kant was 5 el dik en de pilaar aan de andere kant was 5 el dik. De ingang van de poort aan de ene kant was 3 el [(1,59 m)] breed en de ingang aan de andere kant van de poort was 3 el breed. De hal was 20 el [(10,6 m)] lang en 11 el [(5,83 m)] breed. Je kwam er binnen via een aantal traptreden. Aan de linkerkant en aan de rechterkant van de ingang stond tegen de muur een pilaar. (lees verder) Toen bracht de man mij naar [de voorzaal in] het tempelhuis. Daar meette hij de [rij] pilaren: 6 el [(3,18 m)] aan de ene kant en 6 el aan de andere kant. De ingang van de voorzaal was 10 el [(5,3 m)] breed. (Net zo breed als [vroeger] de tent van ontmoeting.) Naast de ingang was aan beide kanten een muur van 5 el [(2,65 m)]. De voorzaal was dus 20 el [(10,6 m)] breed en hij was 40 el [(21,2 m)] lang. Daarna liep de man door de voorzaal naar de achterzaal. De pilaar bij de ingang was 2 el [(1,06 m)] dik. De ingang was 6 el [(3,18 m)] breed en de muren aan beide kanten van de ingang waren 7 el [(3,71 m)]. De achterzaal was 20 el [(10,6 m)] lang en 20 el breed. Hij lag helemaal achteraan in de tempel. En de man zei tegen mij: "Deze achterzaal is de allerheiligste kamer." Toen meette hij de muur van het tempelhuis. Die was 6 el [(3,18 m)]. Rondom tegen de muur was een rij kamers gebouwd. De kamers waren 4 el [(2,12 m)] diep. Daarop stonden nog twee verdiepingen met kamers. Elke verdieping had 30 kamers. Langs de kamers liep een galerij waardoor je in de kamers kon komen. De muren van het tempelhuis sprongen bij elke verdieping een eindje in. Zo rustte elke volgende verdieping op de muur van het tempelhuis. De galerijen waren dus niet aan de muur bevestigd, maar rustten er op. Zo waren de galerijen rondom het tempelhuis op elke volgende verdieping iets breder dan op de verdieping eronder. Van de onderste verdieping kon je recht omhoog door de tweede verdieping naar de derde verdieping. Rond het tempelhuis lag een terras van precies 6 el [(3,18 m)] hoog. Daarop was het gebouw rond het tempelhuis gebouwd. De muur van het gebouw rond het tempelhuis was 5 el [(2,65 m)] dik. Het gedeelte van het terras dat onder het gebouw uitkwam, was 5 el [(2,65 m)] breed. Tussen het gebouw rond het tempelhuis en de kamers van de priesters was een open ruimte van 20 el [(10,6 m)] breed. Het gebouw rond het tempelhuis had twee ingangen die uitkwamen op die open ruimte. De ene ingang was aan de noordkant en de andere ingang was aan de zuidkant. Het terras langs de open ruimte was 5 el [(2,65 m)] breed. Aan de westkant van het tempelhuis stond een gebouw van 70 el [(37,1 m)] breed en 90 el [(47,7 m)] lang. De muur was overal 5 el [(2,65 m)] dik. De man meette de lengte van het tempelhuis: 100 el [(53 m)]. Het binnenplein was aan de westkant ook 100 el [(53 m)] breed. Ook aan de oostkant was het plein met het hele gebouw, dus het tempelhuis met het gebouw van drie verdiepingen er omheen, 100 el breed. Tenslotte meette hij ook de lengte van het gebouw met galerijen dat achter het tempelhuis aan het plein stond. Het was 100 el [(53 m)] lang. Het hele tempelhuis, met de voorhal aan het binnenplein, de ingang, de ramen en de galerijen, was met hout afgewerkt. De ramen waren dicht. Ook de ruimte boven de ingang, de muren tot aan de achterzaal en de hele buitenmuur waren met hout bedekt. Het hele gebouw was van binnen en van buiten met hout afgewerkt. Daarop waren afbeeldingen van engelen en palmbomen gemaakt. Steeds waren er om en om een palmboom en een engel afgebeeld. De engelen hadden twee gezichten. Aan de ene kant keek elke engel met het gezicht van een mens naar de palmboom aan die kant. En aan de andere kant keek elke engel met het gezicht van een leeuw naar de palmboom aan de andere kant. In het hele huis waren die afbeeldingen aangebracht. De afbeeldingen waren zo hoog als de muur: van de grond tot aan het plafond. Alle muren waren ermee bedekt, tot boven de deuren. Ook de muren van de tempel. De ingang van de voorhal en de ingang van de voorzaal hadden vierkante deurposten. Het houten altaar [dat vóór de ingang tot de achterzaal, de allerheiligste kamer, stond,] was 3 el [(1,59 m)] hoog en 2 el [(1,06 m)] lang en 2 el breed. Ook de hoeken, het voetstuk en de zijkanten waren van hout. De man zei tegen mij: "Dit is de tafel die vóór de Heer staat." Er waren twee deuren in de ingang van de voorhal naar de voorzaal, en ook twee deuren in de ingang van de voorzaal naar de allerheiligste kamer. Elke deur bestond uit twee delen. Dus de linker deur bestond uit twee delen en de rechter deur bestond uit twee delen. Op deze deuren waren net zulke afbeeldingen van engelen en palmbomen gemaakt als op de muren. Boven de deuren naar de voorzaal was een houten afdak. In de muren zaten dichte ramen. Op de muren naast de deuren en op de muren van de zijkamers en op de afdaken stonden afbeeldingen van palmbomen. Daarna nam de man mij mee naar buiten, naar het noordelijk deel van het buitenplein. Hij bracht mij naar de kamers die daar aan de noordkant van het tempelhuis gebouwd waren. De voorkant van dat gebouw was 100 el [(53 m)] lang. Daar was ook de noordelijke ingang. Het gebouw was 50 el [(26,5 m)] breed. Het grensde aan de ene kant aan de ruimte van 20 el [(10,6 m)] naast het tempelhuis en aan de andere kant aan de tegels langs het buitenplein. Er waren drie galerijen langs. Aan de noordkant van de kamers liep een gang van 10 el [(5,3 m)] breed. Hij lag 1 el ingesprongen. De ingangen van de kamers waren aan de noordkant. De kamers op de bovenste verdieping waren minder diep dan die op de benedenste verdieping. Want de galerijen waren daar breder dan op de onderste en middelste verdieping. Want de drie verdiepingen werden niet ondersteund door pilaren, zoals de kamers langs de buitenmuur. Daarom sprongen de kamers van de middelste en bovenste verdieping iets in. Langs het gebouw was een muur. De muur die in de richting van het buitenplein liep, was 50 el [(26,5 m)] lang. De muur die evenwijdig met de muur van het tempelhuis liep, was 100 el [(53 m)] lang. Want de totale breedte van de kamers was 50 el [(26,5 m)], maar de totale lengte langs de muur van het tempelhuis was 100 el [(53 m)]. Als je van het buitenplein naar dit gebouw liep, lag de ingang van de benedenverdieping aan de oostkant. Aan de zuidkant van het binnenplein waren ook zulke kamers gebouwd tegen de muur van het tempelhuis, tegenover de buitenmuur. Er liep ook een gang langs. Het gebouw zag er hetzelfde uit als het gebouw aan de noordkant. De kamers, de afmetingen, de ingangen en de indeling waren hetzelfde als aan de noordkant. Aan de oostkant zat een deur, aan het begin van de gang. De man zei tegen mij: "De kamers aan de noordkant en aan de zuidkant van het plein zijn voor de priesters. De priesters zullen daar van de offers eten die zij aan de Heer zullen offeren. Daar moeten ze hun deel van de meel-offers, de vergevings-offers en de schuld-offers voor de Heer naartoe brengen. Want die plaats is heilig. En de priesters die dienst hebben gedaan op het binnenplein, moeten zich in die kamers verkleden. Ze moeten de kleren uittrekken waarin ze dienst hebben gedaan en andere kleren aandoen. Pas dan mogen ze doorlopen naar het buitenplein, waar ook de andere mensen komen." Toen de man klaar was met het meten van het tempelhuis, bracht hij mij naar buiten over de weg van de poort aan de oostkant. Hij begon met de meetstok de oostkant te meten. De oostkant was 500 meetstokken. (De meetstok was 6 el [(3,18 m)] lang.) De noordkant was 500 meetstokken [(1590 m)]. De zuidkant was 500 meetstokken. De westkant was 500 meetstokken. Hij nam van alle vier de kanten de maat. Overal was de lengte 500 meetstokken. Daar omheen was een muur. Die muur diende als scheiding tussen het tempelgebouw en het gebied er omheen. Het gebied van het tempelgebouw was heilig, het gebied daar omheen niet. Toen bracht hij mij terug naar de poort aan de oostkant. Daar zag ik plotseling de stralende aanwezigheid van de God van Israël uit het oosten komen. Ik hoorde een geluid dat klonk als de zee. De wijde omgeving werd verlicht door zijn aanwezigheid. Wat ik zag leek op wat ik gezien had toen ik Jeruzalem kwam vernietigen en op wat ik had gezien bij de rivier de Kebar. Ik viel languit op de grond. En de stralende aanwezigheid van de Heer ging door de poort aan de oostkant de tempel binnen. De Geest tilde mij op en nam mij mee naar het binnenplein. Daar zag ik hoe de stralende aanwezigheid van de Heer het hele tempelhuis vulde. Toen hoorde ik Hem vanuit het tempelhuis tegen mij zeggen, terwijl de man naast mij stond: "Mensenzoon, hier staat mijn troon. Dit is de plaats waar Ik woon. Ik zal hier voor eeuwig bij de Israëlieten wonen. Het volk Israël zal Mij nooit meer beledigen door afgoden te aanbidden of door hun gestorven koningen hier te begraven. Ze hebben Mij heel kwaad gemaakt door hun paleis tegen mijn huis aan te bouwen, met alleen maar een muur tussen hen en Mij in. Ze zullen Mij niet meer beledigen met alle walgelijke dingen waarvoor Ik hen in mijn woede heb vernietigd. Voortaan zullen ze geen afgoden meer hebben en hun gestorven koningen niet meer hier begraven. Daardoor kan Ik voor eeuwig bij hen blijven wonen. Mensenzoon, vertel het volk Israël over deze tempel. Dan zullen ze zich schamen over de slechte dingen die ze hebben gedaan. En laten ze dan het meten van het ontwerp afmaken. En wanneer ze zich schamen over alles wat ze hebben gedaan, vertel hun dan hoe deze tempel er uitziet en hoe hij is ingericht. Vertel over de poorten, alle vormen en al mijn bevelen. Schrijf alles voor hen op, zodat ze alles precies zullen weten en precies zullen doen. Dit is de wet voor de tempel: de hele top van de berg zal aan alle kanten helemaal voor Mij zijn. Hij is allerheiligst. Dat is de wet voor de tempel. En dit zijn de maten van het altaar, gemeten met dezelfde maat als de tempel. De onderrand van het altaar is 1 el [(53 cm)] hoog en 1 el breed, met een rand van 1 hand breed [(8,4 cm)]. Het voetstuk van het altaar moet er zó uitzien: van de onderrand op de grond tot de onderste uitspringende rand is 2 el [(1,06 m)] hoog en de rand is 1 el [(53 cm)] breed. Van deze smalle rand tot de brede uitspringende rand daarboven is 4 el [(2,12 m)] hoog en de rand is 1 el [(53 cm)] breed. De haard in het altaar is 4 el [(2,12 m)]. Vanaf de hoeken van de haard steken vier horens omhoog. De haard is vierkant: 12 el [(6,36 m)] lang en 12 el breed. Ook de uitspringende rand is vierkant: 14 el [(7,42 m)] lang en 14 el breed. De rand is ½ el [(26,5 cm)] hoog en 1 el [(53 cm)] breed. De traptreden naar het altaar zijn aan de oostkant." Toen zei Hij tegen mij: "Mensenzoon, dit zijn mijn bevelen voor het altaar als het af is, op de dag dat er geofferd kan worden en er bloed tegenaan geworpen kan worden. Op die dag moet je een jonge stier geven aan de Levitische priesters uit de familie van Zadok (want alleen zij mogen Mij offers brengen). Die stier is voor een vergevings-offer. Je moet wat bloed van de stier nemen. Dat bloed smeer je aan de vier horens van het altaar, aan de vier hoeken van de uitspringende rand van het altaar, en aan de opstaande rand langs het altaar. Zo zul je het altaar voor Mij reinigen. Het zal voor Mij zijn. Daarna moet je het vlees van de stier nemen en dat verbranden. Doe dat op de plaats die daarvoor aangewezen is, aan de noordkant, buiten de tempel. Op de tweede dag moet je een gezonde mannetjes-geit nemen. Daarmee moet je het altaar voor Mij reinigen zoals je dat met de stier hebt gedaan. Daarna moet je een jonge, gezonde stier en een gezond mannetjes-schaap nemen. Die moet je bij Mij brengen. De priesters moeten er zout op strooien en ze voor Mij als brand-offer offeren. Zeven dagen lang moet je elke dag een gezonde mannetjes-geit, een gezonde jonge stier en een gezond mannetjes-schaap slachten en offeren. Dat moeten jullie zeven dagen lang doen. Zo wordt het altaar gereinigd. Vanaf dat moment is het van Mij. Wanneer die zeven dagen voorbij zijn, moeten de priesters op de achtste dag en daarna op het altaar jullie brand-offers en dank-offers offeren. Als jullie het zó doen, zal Ik blij met jullie zijn, zegt de Heer." Toen bracht de man mij terug naar de buitenpoort aan de oostkant van de tempel. De poort was dicht. De Heer zei tegen mij: "Deze poort moet dicht blijven. Hij mag nooit open gedaan worden. Er mag niemand door naar binnen gaan. Want Ik, de Heer, de God van Israël, ben door die poort naar binnen gegaan. Daarom moet die poort dicht blijven. Alleen de koning mag in die poort komen: hij mag daar gaan zitten om van zijn offers te eten. Hij eet daar dan bij Mij. Maar hij mag alleen via de voorhal de poort binnengaan en moet ook weer via de voorhal naar buiten gaan." Toen bracht hij mij door de poort aan de noordkant het binnenplein op. Hij nam mij mee tot aan de voorkant van het tempelhuis. Daar zag ik hoe het hele tempelhuis vol was van de stralende aanwezigheid van de Heer. Ik liet mij voorover op de grond vallen. De Heer tegen mij: "Mensenzoon, let goed op. Kijk goed en luister goed naar alles wat Ik je zeg over de wetten en regels voor de tempel van de Heer. Let goed op wie er wel en wie er niet door de poorten het heiligdom mogen ingaan en uitgaan. Zeg tegen die koppige en ongehoorzame mensen, het volk Israël: Dit zegt de Heer: Jullie hebben meer dan genoeg vreselijke dingen gedaan, volk van Israël! Want jullie hebben vreemdelingen binnengelaten als jullie brood, vet en bloed aan Mij kwamen offeren. Vreemdelingen die niet besneden waren en dus niet bij Mij hoorden, en mensen die Mij niet werkelijk wilden dienen. Zo hebben zij mijn heiligdom bedorven. Ze hebben mijn verbond verbroken. Bovendien hebben jullie er je godenbeelden neergezet. En jullie hebben niet zelf voor de heilige dingen in mijn tempel gezorgd, maar jullie hebben dat door andere mensen laten doen. Vreemden hebben in jullie plaats dienst gedaan in mijn heiligdom. Dit zegt de Heer: Mensen die niet besneden zijn en mensen die Mij niet werkelijk willen dienen, mogen niet in mijn tempel komen. Ook niet als zij bij de Israëlieten wonen." [ De Heer zei:] "Wat betreft de Levieten: zij zijn vroeger ontrouw aan Mij geworden. Toen het volk Israël walgelijke afgoden ging dienen, deden zij daaraan mee. Daarvoor zal Ik hen straffen. Zij mogen voortaan alleen het volgende werk doen in mijn tempel: ze mogen poortwachters zijn en ze mogen voor de mensen de offerdieren slachten. Ook moeten ze de mensen met allerlei dingen in de tempel helpen. Omdat ze priesters van walgelijke afgoden zijn geweest toen mijn volk andere goden ging dienen, en omdat ze ervoor gezorgd hebben dat het volk Israël bij Mij wegliep, zal Ik hen straffen. Ze zullen Mij niet meer als priesters mogen dienen: ze mogen de heilige dingen en de allerheiligste dingen niet meer aanraken. Dat is hun straf voor de vreselijke dingen die ze hebben gedaan. Daarom mogen ze alleen het gewone werk doen dat er zoal in de tempel gedaan moet worden. Alleen de Levitische priesters uit de familie van Zadok mogen bij Mij komen en Mij dienen. Want zij hebben zich wel aan de regels van mijn tempel gehouden toen de rest van de Israëlieten ontrouw aan Mij werd. Zij zullen Mij mogen dienen en het vet en het bloed van de offerdieren aan Mij mogen offeren, zegt de Heer. Zij mogen in mijn heiligdom binnengaan en bij mijn tafel komen om Mij te dienen." [ De Heer zei:] "Als de priesters de poorten naar het binnenplein ingaan, moeten ze linnen kleren aantrekken. Als ze hun werk doen in de poorten van het binnenplein, op het binnenplein of in het tempelhuis, mogen ze geen wollen kleren dragen. Ze moeten een linnen tulband op hun hoofd hebben en linnen kleren aanhebben. Ze mogen niets aanhebben waarvan ze gaan zweten. En wanneer ze naar het buitenplein gaan waar de andere mensen komen, moeten ze eerst de kleren die ze aanhadden toen ze dienst deden, weer uitdoen. Ze moeten ze opbergen in de kamers van het tempelhuis. Daar moeten ze andere kleren aandoen. Want als ze de kleren zouden aanhouden waarin ze Mij hebben gediend en dan bij de andere mensen komen, zou mijn heiligheid ook op de andere mensen komen. Ze mogen hun hoofd niet kaalscheren, maar ze mogen hun haar ook niet lang laten groeien. Ze moeten het regelmatig knippen. De priesters mogen geen wijn gedronken hebben als ze het binnenplein op gaan. Ze mogen niet trouwen met een weduwe, behalve als die weduwe de vrouw van een priester is geweest. Ze mogen ook niet trouwen met een vrouw die door haar man is weggestuurd. Ze moeten trouwen met een vrouw uit het volk Israël. Zij moeten mijn volk het verschil leren tussen heilig en gewoon, tussen rein en onrein. Als er ruzies zijn, moeten de priesters rechtspreken. Ze moeten rechtspreken volgens mijn wetten en leefregels. Ze moeten zich aan alle wetten en regels van de feestdagen houden. Ook moeten ze zich houden aan de heilige rustdagen. Ze mogen niet in de buurt van een dode komen, want dan zouden ze onrein worden [en geen dienst meer mogen doen]. Ze mogen alleen een dode aanraken als die dode hun vader, moeder, zoon, dochter, broer of ongetrouwde zus is. Als ze een dode hebben aangeraakt, moeten ze zich volgens de regels reinigen. Na zeven dagen zijn ze weer rein. En op de dag dat ze weer op het binnenplein mogen komen om Mij te dienen, moeten ze een vergevings-offer brengen, zegt de Heer. De priesters zullen geen eigen stuk grond hebben. Want ze hebben Mij: Ik zorg voor hen. Ze zullen leven van de meel-offers, vergevings-offers en schuld-offers. Verder mogen ze van alles eten wat in Israël voor Mij is. Ze krijgen het beste van het eerste deel van de oogst, van de eerstgeboren dieren en van het meel. Van alles wat de Israëlieten aan Mij geven, mogen ze eten. Het beste deel van alles moeten jullie aan de priesters geven. Dan zal Ik goed voor jullie zijn. Maar de priesters mogen geen vee of vogels eten die vanzelf zijn doodgegaan of die door wilde dieren zijn gedood." [ De Heer zei:] "Jullie moeten het land verdelen onder het volk Israël, door er over te loten. Jullie moeten ook een deel van het land aan Mij geven: een stuk van 25.000 el [(13,25 km)] lang en 20.000 el [(10,6 km)] breed. Dit hele stuk zal voor Mij zijn. Van dat stuk grond is een vierkant stuk van 500 el [(265 m)] breed en 500 el lang voor de bouw van de tempel. Er moet aan alle kanten een vrij stuk grond omheen zijn van 50 el [(26,5 m)]. Meet een strook grond af van 25.000 el [(13,25 km)] lang en 10.000 el [(5,3 km)] breed. In dat gebied zal de tempel met daarin de allerheiligste kamer worden gebouwd. Het zal een heilig gebied zijn. Daar mogen de priesters wonen die Mij mogen dienen in de tempel. Daar mogen ze hun huizen bouwen. Het andere stuk van 25.000 el [(13,25 km)] lang en 10.000 el [(5,3 km)] breed is de plaats waar de andere Levieten mogen wonen. Ze zullen er 20 kamers hebben. Naast het gebied dat voor Mij is, komt een gebied van 5000 el [(2,65 km)] breed en 25.000 el [(13,25 km)] lang. Daarin komt een stad waar de andere Israëlieten mogen wonen. De koning krijgt het gebied aan de westkant van de tempel en de stad, tot aan de westgrens van zijn land. Ook het gebied aan de oostkant van de tempel en de stad, tot aan de oostgrens van zijn land. Die twee gebieden zullen zijn eigen grondgebied zijn. De lengte van zijn gebied is net zo groot als van de gebieden die de verschillende stammen gekregen hebben. Dat gebied zal zijn eigendom zijn." [ De Heer zei:] "En de koningen zullen het volk niet langer onderdrukken. Ze moeten het land aan de stammen van Israël geven. Dit zegt de Heer: Koningen van Israël, jullie hebben lang genoeg met geweld over het land geheerst! Het is afgelopen met het onderdrukken van het volk! Heers voortaan eerlijk en rechtvaardig! Iedereen moet zuivere weegschalen gebruiken en zuivere maatbekers. Eén efa moet een tiende deel van een homer zijn, en één bat moet een tiende deel van een homer zijn. De homer is de standaardmaat. Ook de gewichten moeten zuiver zijn: 20 gera is 1 sikkel [(11 gram)]. En 20 sikkels plus 25 sikkels plus 15 sikkels is 1 mine. De Israëlieten zijn verplicht het volgende [aan hun koning] te geven: van elke homer graan moeten ze 1/60 deel [aan de koning] geven. Van elke kor olijf-olie moeten ze 1/100 deel [aan de koning] geven. Daarbij moeten ze een bat als maatbeker gebruiken: 1 bat is 1/10 van een homer [en ook 1/10 van een kor]. Verder moeten ze één schaap of geit per 200 dieren geven uit het waterrijke land van Israël. Dit is allemaal voor de meel-offers, brand-offers en dank-offers, waarmee de koning aan de Heer om vergeving zal vragen voor het volk, zegt de Heer. Iedereen in het land is verplicht dit aan de koning te geven. De koning is verplicht om de volgende offers te brengen. Hij moet de brand-offers, meel-offers en wijn-offers brengen op de feestdagen, op de eerste dag van de maand en op de heilige rustdagen. Hij moet de vergevings-offers, meel-offers, brand-offers en dank-offers brengen, zodat heel Israël vergeving zal krijgen." [ De Heer zei:] "Dit zegt de Heer: Op de eerste dag van de eerste maand moeten jullie een gezonde jonge stier offeren. Het is een vergevings-offer voor wat er in de tempel verkeerd gedaan is. De priester moet wat bloed van die stier nemen en aan de deurposten van het tempelhuis strijken, aan de vier hoeken van de opstaande rand van het altaar, en aan de deurposten van de poort naar het binnenplein. Hetzelfde moet gebeuren op de zevende dag van de maand. Zo wordt de tempel gereinigd van de dingen die de mensen verkeerd hebben gedaan. Zo wordt de tempel voor Mij gereinigd. Op de 14e dag van de eerste maand moeten jullie het Paasfeest vieren. Tijdens de zeven dagen van het feest mogen jullie alleen ongegist brood eten. Op die dag moet de koning voor zichzelf en voor het hele volk een stier geven voor het offer, om vergeving te krijgen. Tijdens de zeven dagen van het feest moet hij elke dag zeven gezonde stieren en zeven gezonde mannetjes-schapen en een mannetjes-geit geven voor het brand-offer. En als meel-offer moet hij elke dag bij elke stier en bij elk mannetjes-schaap 1 efa [(22 liter)] meel en 1 hin [(3,7 liter)] olijf-olie geven. Ook op de 15e dag van de zevende maand moet hij op het feest voor de offers zorgen. Zeven dagen lang moeten dezelfde offers gebracht worden als op het Paasfeest, met evenveel dieren, meel en olijf-olie. Dit zegt de Heer: De poort aan de oostkant van het binnenplein moet op de zes werkdagen dicht blijven. Maar op de heilige rustdag moeten jullie hem open zetten. Ook op de eerste dag van de maand. Dan moet de koning van buitenaf door de voorhal van de poort naar binnen gaan en in de poort voor de drempel blijven staan. Dan moeten de priesters zijn brand-offer en dank-offer klaarmaken. Daarna moet de koning neerknielen op de drempel van de poort en dan weer terug naar buiten gaan. De poort moet tot de avond open blijven. Het volk moet ook op de heilige rustdagen en op de eerste dag van de maand bij de ingang van die poort komen en voor de Heer neerknielen. Op de heilige rustdag moet de koning een offer aan de Heer brengen: zes gezonde jonge vrouwtjes-schapen en één gezond mannetjes-schaap. Als meel-offer offert hij bij het mannetjes-schaap 1 efa meel [(22 liter)] en bij de vrouwtjes-schapen zoveel meel als hij kan. Bij elke efa meel offert hij 1 hin olijf-olie [(3,7 liter)]. Op de eerste dag van de maand offert hij een jonge stier, zes jonge vrouwtjes-schapen en één mannetjes-schaap. Alle dieren moeten helemaal gezond zijn. Bij de stier en bij het mannetjes-schaap offert hij 1 efa meel. Als meel-offer offert hij bij de schapen zoveel meel als hij kan. Bij elke efa meel offert hij 1 hin olijf-olie. Als de koning naar binnen gaat, moet hij door de voorhal van de poort lopen en weer langs dezelfde weg naar buiten gaan. Maar wanneer het volk op een van de feestdagen naar de Heer komt, moeten de mensen die door de poort aan de noordkant zijn binnengekomen, door de poort aan de zuidkant weer naar buiten gaan. En de mensen die door de poort aan de zuidkant zijn binnengekomen, moeten door de poort aan de noordkant weer naar buiten gaan. De mensen mogen niet door de poort naar buiten gaan waardoor ze zijn binnengekomen. Ze moeten door de poort die er recht tegenover ligt weer naar buiten gaan. De koning moet tegelijk met de andere mensen naar binnen gaan, en ook tegelijk met hen weer naar buiten gaan. Op de feesten en bijzondere dagen moet er bij elke stier en bij elk mannetjes-schaap 1 efa [(22 liter)] meel geofferd worden. Bij de vrouwtjes-schapen zoveel meel als de koning kan geven. Verder 1 hin [(3,7 liter)] olijf-olie bij elke efa meel. Als de koning zelf graag een brand-offer of dank-offer wil brengen, moet de poort aan de oostkant [van het binnenplein] voor hem opengedaan worden. Dan moet hij zijn brand-offer en zijn dank-offer brengen op de manier waarop het op de heilige rustdag gedaan wordt. Als hij weer naar buiten is gegaan, moet de poort weer achter hem gesloten worden. Elke ochtend moeten jullie een gezond vrouwtjes-schaap van één jaar oud aan de Heer offeren als brand-offer. Als meel-offer moet daarbij elke ochtend 1/6 efa [(3,6 liter)] meel gemengd met 1/3 hin [(1,2 liter)] olijf-olie geofferd worden. Het is een meel-offer voor de Heer, en het moet voor altijd zo gedaan worden. Elke ochtend moet er dus een vrouwtjes-schaap, meel en olijf-olie als brand-offer geofferd worden." [ De Heer zei:] "Dit zegt de Heer: Als de koning aan één van zijn zonen een stuk grond geeft, dan zal dat voortaan van die zoon zijn. Alles wat hij aan zijn zonen geeft, zal voortaan hun eigendom zijn. Maar als hij een stuk grond aan een dienaar geeft, moet die dienaar dat in het Jubeljaar weer aan de koning teruggeven. Want het is van de koning en is de erfenis van zijn zonen. Maar de koning mag niets afnemen van de grond van het volk. Hij mag niemand van het volk wegjagen en die grond aan zijn zonen geven. Hij mag alleen zijn eigen grond aan zijn zonen als erfenis geven. Want niemand van het volk mag van zijn eigen grond worden weggejaagd." Toen bracht de man mij naar de ingang naast de poort. Dat was de ingang naar de kamers voor de priesters aan de noordkant van het tempelhuis. Aan de westkant van die kamers was een open ruimte. De man zei: "Dat is de plaats waar de priesters de vergevings-offers koken. Ook bakken ze daar de meel-offers. Want ze mogen die niet over het buitenplein dragen. Want het volk mag niet in de buurt komen van iets wat van Mij is." Daarna bracht hij mij naar het buitenplein en liep met mij langs elk van de vier hoeken van het buitenplein. In elke hoek van het buitenplein was een afgesloten ruimte van 40 el [(21,2 meter)] lang en 30 el [(15,9 meter)] breed. Alle vier hadden dezelfde afmetingen. Bij alle vier waren rondom plaatsen aangelegd voor kookvuren. Die plaatsen lagen iets lager dan de omgeving. De man zei: "Dit zijn de keukens waar de dienaren van de tempel de vlees-offers van het volk koken." Toen bracht de man mij terug naar de ingang van het tempelhuis. En ik zag opeens dat er water onder de drempel vandaan stroomde. Het stroomde als een beek naar het oosten. Want de voorkant van het tempelhuis stond in de richting van het oosten. Het water stroomde naar beneden en liep aan de zuidkant van het altaar de grond in. Toen bracht hij mij naar de poort aan de noordkant. Hij nam mij door de poort mee naar buiten en bracht mij buitenom naar de poort aan de oostkant. Daar zag ik hoe het water aan de zuidkant van de oostpoort tevoorschijn kwam en naar buiten kolkte. De man liep naar het oosten. Hij had een meetlint in zijn hand. Hij meette 1000 el [(530 meter)] af en liet mij daar door het water lopen. Het kwam tot aan mijn enkels. Toen meette hij weer 1000 el en liet mij door het water lopen. Het water kwam tot aan mijn knieën. Toen meette hij weer 1000 el. Het water kwam tot aan mijn middel. Hij meette nog eens 1000 el. Nu was het water een rivier geworden waarin ik niet meer lopen kon. Want het water was zó diep, dat je er alleen maar in zou kunnen zwemmen. Lopen kon niet meer. Toen zei hij tegen mij: "Heb je het gezien, mensenzoon?" Daarna bracht hij mij terug naar de oever van de rivier. Toen ik terugliep, zag ik dat het langs beide kanten van de rivier vol stond met bomen. Hij zei tegen mij: "Dit water stroomt naar het gebied in het oosten. Eerst komt het in de vlakte en daarna in de zee. Het stroomt de zee in, zodat het water van de zee gezond wordt. Overal waar de twee rivieren komen, zal het wemelen van levende dieren. Het water zal vol vis zijn. Want als dit water in de zee komt, wordt het water van de zee gezond. Zo zal de rivier overal leven brengen. Vanaf En-Gedi tot aan En-Eglaïm zullen er vissers langs de rivier staan. Overal zullen ze hun visnetten te drogen leggen. Er zal net zoveel vis zijn en er zullen net zoveel soorten zijn als in de Grote Zee. Maar de moerassen en plassen langs de rivier zullen niet gezond worden. Zij blijven te zout. Aan beide kanten van de rivier zullen allerlei fruitbomen groeien. De bladeren zullen nooit afvallen en er zullen altijd vruchten aan groeien. Elke maand zullen er vruchten aan zitten, doordat de bomen water krijgen van de rivier uit de tempel. De mensen zullen van de vruchten eten. En de bladeren zullen genezing geven." [ De Heer zei:] "Dit zegt de Heer: Dit zijn de grenzen van het land dat het eigendom zal zijn van de twaalf stammen van Israël. De stam van Jozef zal twee stukken grond krijgen. Het land zal het eigendom van de stammen zijn, omdat Ik dat aan jullie voorvaders gezworen heb. Dit zullen de grenzen zijn: de noordgrens loopt van de Grote Zee naar Hetlon, van Hetlon langs Zedad, Hamat, Berota en Sibraïm (tussen het gebied van Damaskus en het gebied van Hamat), langs de grens van Hauran, en tenslotte tot Hazar-Hatikon. Zo loopt de noordgrens dus van de Grote Zee langs Hazer-Enan. Ten noorden daarvan ligt het gebied van Damaskus. Van Hazer-Enan loopt de grens door naar Hamat. Zo loopt de noordgrens. De oostgrens loopt van het gebied tussen Hauran en Damaskus, langs de Jordaan die tussen Gilead en het land van Israël stroomt, tot aan de zee in het oosten. Zo loopt de oostgrens. De zuidgrens loopt vanaf Tamar naar het zuiden, tot het water van Meriba bij Kades, en dan langs de Beek [van Egypte] naar de Grote Zee. Zo loopt de zuidgrens. De westgrens loopt langs de Grote Zee tot aan Hamat. Zo loopt de westgrens. Het land moet verdeeld worden onder de stammen van Israël. Jullie moeten het [over de families] verloten, en de grond zal het eigendom van de stammen zijn. Ook de vreemdelingen die bij jullie wonen en die gezinnen hebben, mogen daar wonen. Ze zullen dezelfde rechten hebben als de Israëlieten. Ook zij zullen een eigen stuk grond in jullie land krijgen. Elke vreemdeling moet een eigen stuk grond krijgen van de stam waarbij hij woont, zegt de Heer." [ De Heer zei:] "Zó moet het land verdeeld worden. De grenzen van het land lopen in het noorden langs de weg van Hetlon tot aan Hazar-Enon, met Damaskus en Hamat aan het noorden daarvan. In dat gebied krijgt de stam van Dan een stuk grond dat vanaf de oostgrens tot aan de zee komt. De stam van Dan krijgt één deel. Langs het gebied van de stam van Dan, van het oosten tot het westen, krijgt de stam van Aser één deel. Langs het gebied van de stam van Aser, van het oosten tot het westen, krijgt de stam van Naftali één deel. Langs het gebied van de stam van Naftali, van het oosten tot het westen, krijgt de stam van Manasse één deel. Langs het gebied van de stam van Manasse, van het oosten tot het westen, krijgt de stam van Efraïm één deel. Langs het gebied van de stam van Efraïm, van het oosten tot het westen, krijgt de stam van Ruben één deel. Langs het gebied van de stam van Ruben, van het oosten tot het westen, krijgt de stam van Juda één deel. Langs het gebied van de stam van Juda begint het deel dat voor Mij is. Het moet 25.000 el breed zijn en van oost tot west moet het net zo lang zijn als de delen die de stammen krijgen. Het heiligdom zal in het midden liggen. Het eerste deel daarvan is 25.000 el [(13,25 km)] lang en 10.000 el [(5,3 km)] breed. In dat noordelijke deel zullen de priesters wonen. Daarlangs ligt het heiligste deel. Dat gebied zal aan de noordkant 25.000 el [(13,25 km)] lang zijn, aan de oostkant 10.000 el breed, aan de zuidkant 25.000 el [(13,25 km)] lang en aan de westkant 10.000 el [(5,3 km)] breed. De tempel van de Heer zal in het midden van dat gebied liggen. In dit gebied zullen de priesters uit de familie van Zadok wonen. Want zij hebben Mij altijd trouw gediend. Ze hebben niet met de andere Levieten meegedaan toen de Israëlieten ontrouw aan Mij werden. Zij zullen binnen het gebied dat van Mij is, een eigen gebied hebben. Het zal apart liggen van het gebied van de andere Levieten. Het is allerheiligst. De andere Levieten mogen wonen in een gebied dat ten noorden van het gebied van de priesters ligt. Hun gebied zal 25.000 el [(13,25 km)] lang zijn en 10.000 el [(5,3 km)] breed. Dus de hele lengte zal 25.000 el zijn en de hele breedte zal 10.000 el zijn. Ze mogen daarvan niets verkopen of met iemand anders ruilen. Ze mogen ook niets van de oogst van dat gebied verkopen of weggeven, want het is van Mij. De 5000 el [(2,65 km)] die in de breedte overblijft langs de grens van 25.000 el [(13,25 km)], is niet voor Mij. Het is voor gewoon gebruik. Er moet een stad gebouwd worden, met een open ruimte er omheen voor akkers en weiden. De stad moet in het midden van de open ruimte liggen. Dit zijn de maten van de stad: de noordkant, zuidkant, oostkant en westkant van de stad moeten allemaal 4500 el [(2,4 km)] zijn. Rond de stad moet aan alle kanten een open ruimte zijn van 250 el [(132,5 m)] voor akkers en weiden. Aan de oostkant en de westkant daarvan blijft dan 10.000 el [(5,3 km)] over langs het gebied waar de priesters uit de familie van Zadok wonen. Die grond is voor velden en akkers voor de mensen die in de stad wonen en werken. De mensen die in de stad werken, zullen komen uit alle stammen van Israël. Het hele gebied dat voor Mij is, zal een vierkant zijn van 25.000 el [(13,25 km)] breed en 25.000 el lang. En de stad ligt in dat gebied. De delen die daarnaast dan nog over zijn, zijn voor de koning. Zijn gebied is zo breed als het gebied dat voor Mij is, en loopt aan de oostkant vanaf die grond tot aan de oostgrens, en aan de westkant vanaf die grond tot aan de zee. Het gebied dat voor Mij is en de tempel liggen in het midden van dat gebied. Het gebied van de Levieten en het gebied van de stad liggen dus midden in het gebied van de koning. Alles wat overblijft tussen het gebied van de stam van Juda en het gebied van de stam van Benjamin, zal voor de koning zijn. De rest van de stammen krijgt de volgende gebieden: Langs het gebied dat van Mij is, van het oosten tot het westen, krijgt de stam van Benjamin één deel. Langs het gebied van de stam van Benjamin, van het oosten tot het westen, krijgt de stam van Simeon één deel. Langs het gebied van de stam van Simeon, van het oosten tot het westen, krijgt de stam van Issaschar één deel. Langs het gebied van de stam van Issaschar, van het oosten tot het westen, krijgt de stam van Zebulon één deel. Langs het gebied van de stam van Zebulon, van het oosten tot het westen, krijgt de stam van Gad één deel. Langs het gebied van de stam van Gad loopt de zuidgrens vanaf Tamar naar het water van Meriba bij Kades, langs de Beek [van Egypte] tot aan de Grote Zee. Dit is het land dat jullie moeten verloten onder de stammen van Israël, en zo moet de grond verdeeld worden, zegt de Heer." en [ De Heer zei:] "De poorten van de stad zullen genoemd worden naar de stammen van Israël. Aan de noordkant, die 4500 el [(2,4 km)] lang is, komen drie poorten: de Rubenpoort, de Judapoort en de Levipoort. Aan de oostkant, die 4500 el lang is, komen drie poorten: de Jozefpoort, de Benjaminpoort en de Danpoort. Aan de zuidkant, die 4500 el lang is, komen drie poorten: de Simeonpoort, de Issascharpoort en de Zebulonpoort. Aan de westkant, die 4500 el lang is, komen drie poorten: de Gadpoort, de Aserpoort en de Naftalipoort. De omtrek van de stad is 18.000 el [(9,5 km)] en de naam van de stad zal zijn: 'De Heer is hier' [(Jahweh Shammah)]." Toen Jojakim drie jaar koning van Juda was, kwam koning Nebukadnezar van Babel met zijn leger bij Jeruzalem aan. Hij omsingelde en veroverde de stad. De Heer leverde koning Jojakim aan hem uit. Nebukadnezar nam hem mee naar Babel. Ook nam hij de voorwerpen uit de tempel van God mee naar Babel. Daar borg hij ze op in de schatkamer van de tempel van zijn god. De koning liet Aspenaz, het hoofd van zijn hofdienaren, bij zich komen. Hij gaf hem het bevel een aantal jongemannen die gevangen uit Israël waren meegenomen, naar het paleis te brengen. Het moesten zonen zijn van belangrijke families en prinsen uit de koninklijke familie. Ze moesten er knap uitzien en helemaal gezond zijn. Ze moesten intelligent zijn en een goede opleiding gehad hebben. Kortom: ze moesten geschikt zijn om voor de koning in het paleis te werken. Daar zouden ze les krijgen in de wetenschap en de taal van de Babyloniërs. De koning bepaalde wat en hoeveel ze elke dag zouden eten. Ze zouden mee-eten van de koninklijke maaltijden, en drinken van de wijn van de koning. Ze moesten drie jaar lang opgeleid worden. Daarna zouden ze bij de koning in dienst komen. Vier van de jongemannen die uitgekozen werden, waren de Judeeërs Daniël, Hananja, Misaël en Azarja. Aspenaz gaf hun andere namen: Daniël noemde hij Beltsazar, Hananja noemde hij Sadrach, Misaël noemde hij Mesach en Azarja noemde hij Abednego. Daniël besloot om niet mee te eten van de maaltijden van de koning of mee te drinken van de wijn van de koning. Want hij wilde niet onrein worden, maar zich houden aan Gods regels voor het eten. Daarom vroeg hij aan Aspenaz toestemming om er niet van mee te hoeven eten. God zorgde ervoor dat de man naar hem wilde luisteren. Maar hij zei tegen Daniël: "Als je niet eet wat de koning bevolen heeft, ben ik bang dat de koning straks zal vinden dat je er minder goed uitziet dan de andere jongemannen die zijn uitgekozen. En daar zal hij míj de schuld van geven." Nu was het zo, dat Aspenaz een hofdienaar had aangewezen om Daniël, Hananja, Misaël en Azarja te bewaken en te verzorgen. Dat was [de] Melzar. Toen vroeg Daniël aan [de] Melzar: "Geef ons alstublieft een proeftijd van tien dagen. Tien dagen lang zullen we alleen brood en groenten eten en water drinken. Daarna vergelijkt u ons met de jongens die mee-eten met de maaltijden van de koning. Dan kunt u zien of wij er net zo goed uitzien als zij. Beslis dan wat we voortaan zullen eten." De dienaar deed wat ze vroegen en gaf hun een proeftijd van tien dagen. Na die tien dagen zag hij dat zij er gezonder en steviger uitzagen dan de andere jongemannen, die wel hadden gegeten van de maaltijden van de koning. Voortaan haalde [de] Melzar het eten en de wijn die de koning hun liet brengen, weg, en gaf hun brood, groenten en water. En God maakte deze vier jongens wijs en verstandig. Alles wat ze moesten leren, begrepen ze goed. Bovendien gaf God aan Daniël wijsheid om dromen uit te leggen. Na de door de koning afgesproken tijd [van drie jaar] moesten de jongemannen bij de koning komen. Aspenaz bracht hen naar koning Nebukadnezar. De koning sprak met hen, en geen één van de andere jongemannen was te vergelijken met Daniël, Hananja, Misaël en Azarja. Daarom kwamen zij in dienst van de koning. Elke keer als de koning hen om raad vroeg, wisten ze hem wijs en knap te antwoorden. Ze waren tien keer beter dan de geleerden en tovenaars uit zijn hele koninkrijk. Daniël bleef daar aan het hof tot Kores koning werd. Toen Nebukadnezar twee jaar koning was, had hij een droom die hem heel onrustig maakte. Hij kon er niet meer van slapen. Daarom liet hij de geleerden, waarzeggers, tovenaars en wijzen roepen. Hij wilde dat ze hem zouden vertellen wat hij gedroomd had. Ze kwamen voor de koning staan. De koning vertelde hun: "Ik heb een droom gehad. Ik ben er helemaal onrustig van geworden en daarom wil ik weten wat ik gedroomd heb." Ze antwoordden hem: "Mijn heer de koning, leef in eeuwigheid! Vertel ons uw droom, dan zullen we u uitleggen wat hij betekent." De koning antwoordde: "Ik heb besloten dat júllie mij moeten vertellen wat ik heb gedroomd. Daarna moeten jullie de droom uitleggen. Als jullie mij niet vertellen wat ik heb gedroomd en wat de droom betekent, zal ik jullie in stukken laten hakken en jullie huizen laten verwoesten. Maar als jullie mij vertellen wat ik heb gedroomd en wat het betekent, zal ik jullie een grote beloning geven. Ik zal jullie geschenken en grote eer geven. Vertel mij dus wat ik heb gedroomd en wat het betekent." Toen antwoordden zij hem opnieuw: "Mijn heer de koning, vertel ons wat u heeft gedroomd. Dán zullen wij uitleggen wat de droom betekent." Maar de koning zei: "Ik zie wel dat jullie proberen tijd te winnen. Want jullie zien dat mijn besluit vaststaat. Als jullie mij niet mijn droom vertellen, zullen jullie allemaal dezelfde straf krijgen. Daarom bedriegen jullie mij. Jullie hebben met elkaar afgesproken daarmee tijd te winnen, totdat ik van gedachten verander. Maar júllie moeten mij de droom vertellen. Dan weet ik zeker dat jullie hem ook kunnen uitleggen." Ze antwoordden: "Geen mens op aarde kan doen wat u heeft gevraagd, mijn heer de koning. Daarom heeft ook geen enkele koning, hoe groot en machtig hij ook was, ooit zoiets van een geleerde of tovenaar, waarzegger of wijze gevraagd. Wat u vraagt is te moeilijk, mijn heer de koning. Niemand kan u dat vertellen. Alleen de goden kunnen het u vertellen, maar zij zijn niet bij de mensen." Toen werd de koning woedend. Hij gaf het bevel alle wijze mannen van Babel te doden. De wet werd bekend gemaakt en men begon de wijze mannen te doden. Ook Daniël en zijn vrienden werden gezocht en hun leven kwam in gevaar. Arioch, de aanvoerder van de lijfwacht van de koning, had de opdracht gekregen om alle wijze mannen van Babel te doden. Daniël ging naar hem toe en dacht goed na wat hij moest zeggen. Hij vroeg hem: "Waarom heeft de koning plotseling dit verschrikkelijke bevel gegeven?" Arioch vertelde hem wat er was gebeurd. Toen ging Daniël naar de koning. Hij vroeg de koning of hij hem de tijd wilde geven om hem zijn droom uit te leggen. Daarna ging hij naar huis en vertelde alles aan zijn vrienden Hananja, Misaël en Azarja. Hij vroeg hun ook om te bidden of God medelijden met hen zou willen hebben en aan Daniël de droom en de betekenis ervan te vertellen. Want dan zouden Daniël en zijn vrienden en de rest van de wijze mannen niet gedood worden. Toen droomde Daniël 's nachts de droom die de koning had gehad. En God vertelde hem ook wat hij betekende. Daniël dankte de God van de hemel en zei: "Ik prijs onze Heer God! Hij is het waard om voor eeuwig geprezen te worden. Want Hij heeft alle wijsheid en alle macht. Want Hij is het die de geschiedenis bepaalt. Hij onttroont koningen en stelt koningen aan. Hij geeft wijsheid aan wijze mensen en verstand aan verstandige mensen. Hij laat dingen zien die tot dan toe verborgen waren. Hij weet wat er in het donker verborgen is, want bij Hem is alles licht. God van mijn voorouders, ik prijs U omdat U mij wijsheid en kennis heeft gegeven. U heeft mij gegeven waar wij U om gebeden hadden. Want U heeft ons alles verteld over de droom van de koning." De volgende dag ging Daniël naar Arioch, aan wie de koning het bevel had gegeven alle wijze mannen van Babel te doden. Hij zei tegen hem: "Stop met het doden van de wijze mannen van Babel! Breng me naar de koning. Dan zal ik hem uitleggen wat hij heeft gedroomd." Arioch bracht Daniël haastig naar de koning. Hij zei tegen de koning: "Bij de mensen die gevangen uit Juda meegenomen zijn, heb ik iemand gevonden die u kan uitleggen wat u heeft gedroomd." De koning zei tegen Daniël (die Beltsazar werd genoemd): "Kun jij me inderdaad vertellen wat ik heb gedroomd, en het ook uitleggen?" Daniël antwoordde hem: "Mijn heer de koning, wat u vraagt, is onmogelijk voor mensen. Geen wijze, tovenaar, geleerde of waarzegger zal u kunnen vertellen wat u heeft gedroomd. Maar er is een God in de hemel die verborgen dingen bekend maakt. Hij laat u, koning Nebukadnezar, weten wat er in de verre toekomst gaat gebeuren. Mijn heer de koning, u lag in uw bed na te denken over de toekomst. Toen gaf God u een droom. De toekomst is verborgen voor de mensen. Maar God heeft u laten weten wat er in de toekomst gaat gebeuren. Ook aan mij heeft God die verborgen dingen verteld. Ik weet het niet omdat ik wijzer zou zijn dan elk ander mens, maar omdat God het mij heeft verteld. Hij wil dat u weet wat u gedroomd heeft en wat die droom betekent. Mijn heer de koning, u zag plotseling in uw droom een enorm groot beeld. Het was heel hoog en zag er schitterend uit. Het stond vlak vóór u en zag er heel indrukwekkend uit. Het hoofd van het beeld was van zuiver goud, zijn borst en armen waren van zilver, zijn buik en zijden waren van koper, zijn heupen en bovenbenen waren van ijzer en zijn onderbenen en voeten van een mengsel van ijzer en klei. Terwijl u keek, werd er een steen losgehakt, zonder dat een mens dat deed. De steen rolde naar beneden en raakte de voeten van het beeld. Hij verbrijzelde de voeten die van ijzer en klei waren. Onmiddellijk viel het beeld helemaal uit elkaar: het ijzer, de klei, het koper, het zilver en het goud vielen helemaal tot stof uit elkaar. Het stof werd door de wind weggeblazen. Al gauw was er niets meer van te vinden. Maar de steen die het beeld had geraakt, werd groter en groter. Hij werd zo groot als een berg die de hele aarde vulde." [ Daniël zei:] "Dit is de droom. Nu zal ik u vertellen wat hij betekent. Mijn heer de koning, u bent een zeer machtig koning. Want de God van de hemel heeft u het koningschap gegeven en u machtig, sterk en beroemd gemaakt. U heerst over alle mensen, waar zij ook wonen, en over alle wilde dieren en de vogels. U bent dat gouden hoofd. Maar na u zal er een ander koninkrijk ontstaan, dat minder glorieus is dan dat van u. Daarna komt er nóg een rijk, een derde koninkrijk. Dat is het koninkrijk van koper. Het zal over de hele wereld heersen. Het vierde en laatste koninkrijk zal zo hard zijn als ijzer. IJzer kan alles verbrijzelen en verpletteren. Net als ijzer zal dit koninkrijk verbrijzelen en verpletteren. U zag de onderbenen met de tenen die voor een deel van klei en voor een deel van ijzer waren. Dat betekent dat dit laatste koninkrijk verdeeld zal zijn. Maar het zal zo sterk zijn als ijzer. Want u zag dat de benen en voeten van ijzer waren, vermengd met klei. De tenen waren voor een deel van ijzer en voor een deel van klei. De delen van dat koninkrijk zullen voor een deel zo hard zijn als ijzer, maar ook zo zwak zijn als klei. U zag dus dat ijzer vermengd was met klei. Het is een mengsel. Dat betekent dat de afstammelingen [van het volk] zich niet blijvend zullen mengen [met het andere volk]. Het mengsel kan niet echt één geheel worden. Net zoals ijzer niet één geheel wordt met klei. Maar in de tijd dat die koningen er zijn, zal de God van de hemel een koninkrijk stichten dat nooit vernietigd zal worden. Het zal nooit door een ander koninkrijk overwonnen worden. Het zal al die koninkrijken verpletteren en er een einde aan maken. Maar zelf zal dat koninkrijk voor eeuwig blijven bestaan. Daarom heeft u dit gezien. Dat koninkrijk zal ontstaan zonder dat een mens dat doet. Net zoals de steen in uw droom werd losgehakt zonder dat een mens dat deed, en het ijzer, het koper, de klei, het zilver en het goud verpletterde. De grote God heeft aan de koning laten weten wat er in de toekomst zal gebeuren. De droom zal werkelijkheid worden. En u kan er op vertrouwen dat dit de betekenis ervan is." Toen knielde koning Nebukadnezar voor Daniël neer en eerde hem. Hij gaf het bevel om een vlees-offer, wierook-offer en wijn-offer te offeren voor Daniël. En hij zei tegen Daniël: "Werkelijk, jouw God is de machtigste God van alle goden en de Heer van alle koningen. Hij is het die verborgen dingen bekend maakt. Daardoor heb je mij dit kunnen vertellen." En de koning gaf Daniël veel kostbare geschenken. Ook maakte hij hem bestuurder van de hele provincie Babel, en hoofd van alle wijze mannen van Babel. Maar Daniël vroeg aan de koning of zijn vrienden Sadrach, Mesach en Abednego in zijn plaats Babel mochten besturen. Zelf bleef hij aan het hof van de koning. Op een keer liet koning Nebukadnezar een gouden beeld maken van 60 el [(27 m)] hoog en 6 el [(2,70 m)] breed. Hij liet het neerzetten in het Dura-dal in de provincie Babel. Daarna liet hij alle bestuurders, ministers, raadgevers, rechters en legeraanvoerders van alle provincies komen. Alle hoge ambtenaren moesten aanwezig zijn bij de inwijding van het beeld. Zo kwamen ze allemaal voor de inwijding van het beeld dat koning Nebukadnezar had laten neerzetten. Ze gingen allemaal vóór het beeld staan. En een dienaar riep luid: "Luister goed naar het volgende bevel, iedereen die hier verzameld is! Zodra de muziek begint te spelen, moeten jullie neerknielen en je diep buigen en het gouden beeld aanbidden dat koning Nebukadnezar heeft neergezet. Wie dat niet doet, zal onmiddellijk in de brandende oven worden gegooid." Daarom boog iedereen zich diep zodra de muziek begon te spelen. Iedereen die daar was, van welk land dan ook, knielde neer, boog zich diep en aanbad het gouden beeld dat koning Nebukadnezar had neergezet. Op dat moment kwamen er een paar Babyloniërs bij de koning. Ze beschuldigden de Judeeërs. Ze zeiden tegen koning Nebukadnezar: "Mijn heer de koning, leef in eeuwigheid! U heeft het bevel gegeven dat, zodra de muziek begon te spelen, iedereen moest neerknielen en zich diep moest buigen om het gouden beeld te aanbidden. Ook heeft u gezegd dat wie dat niet deed, in de brandende oven gegooid zou worden. Mijn heer de koning, een aantal mannen heeft zich niets van u aangetrokken. Het zijn de mannen uit Juda die u heeft aangewezen tot bestuurders van de provincie Babel, namelijk Sadrach, Mesach en Abednego. Ze willen uw goden niet aanbidden. Ook het gouden beeld niet dat u heeft neergezet." Koning Nebukadnezar werd woedend. Hij gaf het bevel om Sadrach, Mesach en Abednego te halen. Ze werden bij de koning gebracht. De koning zei tegen hen: "Sadrach, Mesach en Abednego, is het waar dat jullie weigeren om mijn goden te aanbidden? En dat jullie niet willen neerknielen voor het beeld dat ik heb neergezet? De muziek zal weer gaan spelen. Zorg ervoor dat jullie klaarstaan. Als jullie de muziek horen, zorg dan dat jullie neerknielen, je diep buigen en het beeld aanbidden dat ik heb gemaakt. Als jullie dat niet doen, zullen jullie onmiddellijk in de brandende oven worden gegooid. En welke god zal jullie dan nog kunnen redden?" Toen antwoordden Sadrach, Mesach en Abednego: "Mijn heer de koning, het is niet nodig dat wij ons tegenover u verdedigen. Het is zó: de God die wij aanbidden is in staat om ons te redden. Hij zal ons uit de brandende oven en uit uw macht redden. Maar ook als Hij dat niet doet, mijn heer de koning, zullen we uw goden niet aanbidden. En we zullen ook niet buigen voor het gouden beeld dat u heeft neergezet." en Toen werd Nebukadnezar razend. Ziedend van woede gaf hij het bevel dat Sadrach, Mesach en Abednego in het vuur moesten worden gegooid. Maar eerst liet hij het vuur nog zeven keer zo heet stoken als normaal. Toen gaf hij een paar sterke mannen uit zijn lijfwacht bevel de drie vast te binden en in het vuur te gooien. Ze werden vastgebonden, met hun mantels, broeken, mutsen en andere kleren nog aan. Zo werden ze in de brandende oven gegooid. Dit werd onmiddellijk gedaan, op bevel van de koning. Doordat de koning de oven zo heet had laten opstoken, verbrandden de mannen die Sadrach, Mesach en Abednego naar boven hadden gebracht, door de hitte die van de oven afkwam. Sadrach, Mesach en Abednego vielen vastgebonden in de oven. Toen schrok koning Nebukadnezar hevig. Hij sprong overeind en vroeg aan zijn raadgevers: "We hebben toch dríe mannen in het vuur gegooid? En ze waren toch gebonden?" Zij antwoordden: "Jazeker, mijn heer de koning." De koning riep: "Maar ik zie víer mannen vrij in het vuur rondwandelen! En het vuur doet hun niets! En die vierde man lijkt wel een zoon van de goden!" Toen liep Nebukadnezar naar de deur van de oven en riep: "Sadrach, Mesach en Abednego, dienaren van de Allerhoogste God! Kom eruit en kom hier!" Toen stapten Sadrach, Mesach en Abednego uit het vuur. En de bestuurders, ministers, raadgevers, rechters en aanvoerders van de koning dromden om hen heen. Ze zagen dat het vuur hun niets had gedaan. Ze hadden geen brandwonden en hun haar was niet verschroeid. Hun kleren waren nog heel en er hing zelfs geen brandlucht aan. Toen zei Nebukadnezar: "Prijs de God van Sadrach, Mesach en Abednego! Hij heeft zijn engel gestuurd om zijn dienaren te redden. Want ze vertrouwden op Hem. Ze waren ongehoorzaam aan mijn bevel. Ze waren bereid te sterven omdat ze alleen hun eigen God wilden aanbidden en geen enkele andere god. Daarom geef ik vandaag het bevel dat iedereen die de God van Sadrach, Mesach en Abednego beledigt, in stukken gehakt zal worden. Het maakt niet uit van welk volk hij is. Ook zal zijn huis worden verwoest. Want geen één andere god kan zó mensen redden als deze God!" Toen gaf de koning aan Sadrach, Mesach en Abednego als beloning een hoge positie in de provincie Babel. Dit is een boodschap van koning Nebukadnezar aan alle volken en landen van de wereld. Ik wens u allemaal grote vrede toe. Ik wil u vertellen wat voor wonderlijke dingen de Allerhoogste God met mij heeft gedaan. Want Hij doet geweldige dingen! Indrukwekkende wonderen! Hij is voor altijd Koning, Hij regeert door alle eeuwen heen! Ik, Nebukadnezar, woonde rustig en gezond in mijn paleis. Op een nacht had ik een vreselijke droom. Ik was erg onrustig over wat ik in die droom had gezien. Het maakte mij bang. Daarom liet ik alle wijze mannen van Babel bij mij komen om mij de droom uit te leggen. Ze kwamen allemaal: de geleerden, de tovenaars en de waarzeggers. Ik vertelde hun mijn droom, maar ze konden me niet vertellen wat hij betekende. Tenslotte kwam Daniël bij mij (ik had hem naar mijn god vernoemd en de naam Beltsazar gegeven. In hem woont de geest van de heilige goden). Ik vertelde hem mijn droom. Ik zei: "Beltsazar, jij bent het hoofd van de wijze mannen, want ik weet dat in jou de geest van de heilige goden woont. Jij kan elk raadsel oplossen. Vertel mij dus de betekenis van de droom die ik heb gehad. Dit is wat ik droomde. Ik zag plotseling midden op de aarde een heel hoge boom staan. Die boom werd steeds groter en sterker en zijn top kwam tot aan de hemel. Hij was tot aan het eind van de aarde te zien. Hij stond prachtig in blad, en er zaten zoveel vruchten aan dat er genoeg was voor iedereen. De wilde dieren zochten bescherming in de schaduw van de boom. Tussen de takken woonden de vogels. De droom ging verder terwijl ik zo in mijn bed lag. Ik zag een wachter, een engel, uit de hemel komen. Hij riep luid: 'Hak de boom om en kap zijn takken af. Stroop zijn bladeren af en gooi de vruchten weg. Jaag de wilde dieren bij hem vandaan. Jaag de vogels weg uit zijn takken. Maar laat de stronk in de grond staan. Doe er een band omheen van ijzer en koper. Laat hem zo in het gras staan. Hij zal water krijgen van de dauw en tussen de wilde dieren staan. Zijn binnenste zal veranderen, zodat hij zich niet langer als een mens gedraagt, maar als een dier. Dit zal zeven jaar duren. Dat is het vonnis van de wachters. Het is een bevel van de heilige engelen. Hierdoor zullen de mensen toegeven dat de Allerhoogste God de macht heeft over de koninkrijken van de mensen. Hij maakt koning wie Hij wil. Ja, zelfs de gewoonste mens kan Hij koning maken.' Dit is de droom die ik had. Beltsazar, vertel mij wat het betekent, want niemand van de wijze mannen uit mijn koninkrijk kon dat. Maar jij kan dat wel, omdat de geest van de heilige goden in jou woont." [ De koning vertelt verder:] Beltsazar was geschokt en bleef een poosje zwijgend staan. Ik zei: "Beltsazar, wees niet bang mij te vertellen wat de droom betekent." Beltsazar antwoordde: "Mijn heer de koning, ik zou willen dat de droom over uw vijanden ging. U zag een grote, sterke boom, die zo hoog was dat hij tot aan de hemel kwam. Hij was tot aan het eind van de aarde te zien. Er zaten zoveel bladeren en vruchten aan dat er genoeg te eten was voor iedereen. De wilde dieren zochten er bescherming onder en de vogels woonden tussen de takken. Die boom bent u, mijn heer de koning. U bent groot en machtig geworden. Uw macht reikt tot aan de hemel. U heerst over de hele aarde. Toen zag u een wachter, een engel, uit de hemel komen. Die zei: 'Hak de boom om en vernietig hem. Maar laat de stronk in de grond staan, met een band er omheen van ijzer en koper. Laat hem in het gras staan. Hij zal water krijgen van de dauw en tussen de wilde dieren staan. Dat zal zeven jaar duren.' Dit is wat dat betekent, mijn heer de koning. Het is de straf die de Allerhoogste God u gaat geven. U zal bij de mensen weggejaagd worden en tussen de wilde dieren wonen. U zal gras eten als een koe en van de dauw drinken. Er zullen zeven jaar voorbij gaan, totdat u zal toegeven dat de Allerhoogste God de macht heeft over de koninkrijken van de mensen. Dat Hij de macht geeft aan wie Hij wil. De engel zei dat de stronk van de boom moest blijven staan. Dat betekent dat u weer als koning zal regeren zodra u toegeeft dat de [God van de] hemel regeert. Daarom wil ik u deze raad geven, mijn heer de koning: stop met het doen van dingen die God niet goed vindt. Wees goed voor de arme mensen en heers als een rechtvaardig koning. Dan zal dit allemaal misschien niet met u gebeuren, maar zult u in vrede blijven leven." Maar wat ik gedroomd had, gebeurde met mij, koning Nebukadnezar. Want toen er twaalf maanden voorbij waren, wandelde ik op een keer op het dakterras van mijn koninklijk paleis in Babel. En ik zei: "Kijk toch eens! Wat heb ik van Babel toch een prachtige stad gemaakt. Dankzij mij is Babel zo geweldig geworden!" Ik was nog maar net uitgesproken, of er klonk een stem uit de hemel: "Ik zeg u, koning Nebukadnezar, dat u vanaf dit moment geen koning meer zal zijn. U zal bij de mensen worden weggejaagd en tussen de wilde dieren wonen. U zal gras eten als een koe en er zal zeven jaar voorbij gaan, totdat u toegeeft dat de Allerhoogste God de macht heeft over de koninkrijken van de mensen. Dat Hij de macht geeft aan wie Hij wil." Op datzelfde moment gebeurde wat ik had gedroomd: ik werd bij de mensen weggejaagd, at gras als een koe en dronk van de dauw. Mijn haar werd zo lang als de veren van een arend en mijn nagels werden zo lang als de klauwen van een vogel. Maar aan het eind van die tijd keek ik, Nebukadnezar, omhoog naar de hemel en kwam mijn verstand terug. Toen prees ik de Allerhoogste God. Want Hij is de God die eeuwig leeft. Hij is voor eeuwig Koning: Hij regeert door alle eeuwen heen. Vergeleken bij Hem zijn de mensen helemaal niets. Hij doet wat Hij wil met de bewoners van de hemel en met de mensen op de aarde. Niemand kan Hem tegenhouden als Hij besloten heeft iets te doen. Niemand kan tegen Hem zeggen: 'Wat doet U daar?' In de tijd dat mijn verstand terug kwam, kreeg ik ook het koningschap terug. Ik werd weer geëerd. Mijn raadgevers en ministers kwamen weer naar mij toe en ik regeerde weer als koning. Ik werd nog machtiger dan daarvoor. En nu eer en prijs ik, Nebukadnezar, de Koning van de hemel. Alles wat Hij doet is goed en rechtvaardig. Hij weet trotse mensen weer nederig te maken. Koning Beltsazar organiseerde een grote feestmaaltijd voor al zijn ministers en bestuurders. Er kwamen wel duizend mensen. Samen met hen was hij aan het wijndrinken. Toen hij veel gedronken had, liet hij de gouden en zilveren voorwerpen brengen die zijn [groot] vader Nebukadnezar uit de tempel in Jeruzalem had meegenomen. Hij wilde daaruit met zijn gasten en zijn vrouwen wijn drinken. De gouden en zilveren voorwerpen die uit de tempel van Jeruzalem waren meegenomen, werden binnen gebracht. De koning, zijn ministers en zijn vrouwen dronken eruit. Ze dronken wijn en prezen hun goden van goud, zilver, koper, ijzer, hout en steen. Op dat moment verschenen er op de muur van het paleis plotseling vingers van een mensenhand. Vlak bij de kandelaar schreven ze iets op de kalk van de muur. De koning staarde naar de schrijvende vingers. Hij werd lijkwit. Hij wankelde van angst en schrik en zijn knieën knikten. De koning schreeuwde dat zijn geleerden, tovenaars en waarzeggers moesten komen. Hij zei tegen hen: "Wie kan lezen wat daar op de muur is geschreven en kan uitleggen wat het betekent, krijgt van mij een kostbare paarse mantel en een gouden ambtsketen. En ik zal hem de op twee na hoogste heerser van mijn koninkrijk maken." De geleerden kwamen naar de koning. Maar niemand van hen kon lezen wat er op de muur stond of uitleggen wat het betekende. Koning Beltsazar was doodsbang en zag lijkwit. Zijn ministers werden er bang van. Toen kwam de moeder van de koning de feestzaal binnen. Ze zei: "Mijn heer de koning, leef in eeuwigheid! U hoeft niet zo bang te zijn en zo wit te worden. Want er is een man in uw koninkrijk in wie de geest van de heilige goden woont. In de tijd dat uw [groot] vader nog koning was, was hij bekend als een zeer wijs man. Want hij is zo wijs en verstandig als de goden. Uw [groot] vader Nebukadnezar had hem tot hoofd van de geleerden, tovenaars en waarzeggers gemaakt. Dat was omdat hij zo wijs en verstandig was, dromen kon uitleggen en elk raadsel kon oplossen. Ik bedoel Daniël. Uw [groot] vader Nebukadnezar noemde hem Beltsazar. Laat Daniël roepen. Híj zal u uitleggen wat die woorden betekenen." Toen werd Daniël bij de koning geroepen. De koning zei tegen hem: "Ben jij de Daniël die hoort bij de mensen die door mijn [groot] vader als gevangenen uit Juda hier gebracht zijn? Ik heb over jou horen zeggen dat de geest van de goden in je woont en dat je bijzonder wijs en verstandig bent. Wel, ik heb de geleerden en wijzen hier laten komen om mij te vertellen wat hier op de muur is geschreven. Maar ze weten niet wat het betekent. Nu heb ik over jou gehoord dat jij alles kan uitleggen en alle raadsels kan oplossen. Wel, als jij deze woorden kan lezen, vertel me dan wat ze betekenen. Dan zal ik je een kostbare paarse mantel en een gouden ambtsketen geven. En ik zal je de op twee na hoogste heerser van mijn koninkrijk maken." Maar Daniël antwoordde: "U mag uw geschenken houden en de beloning aan iemand anders geven. Toch zal ik u vertellen wat de woorden betekenen. Mijn heer de koning, de Allerhoogste God heeft uw [groot] vader Nebukadnezar tot een zeer machtig en geëerd koning gemaakt. Alle landen en volken waren bang voor hem en hadden ontzag voor hem. Hij doodde wie hij wilde en hij liet leven wie hij wilde. Hij beloonde wie hij wilde en hij vernederde wie hij wilde. Maar toen hij trots werd op zijn macht, werd hij van de troon gejaagd. Al zijn eer werd hem afgenomen. Hij werd zelfs bij de mensen weggejaagd en leefde als een dier. Hij woonde tussen de wilde ezels. Hij at gras als een koe en dronk van de dauw. Dit duurde totdat hij toegaf dat de Allerhoogste God alle macht heeft over de koninkrijken van de mensen en dat Hij de macht geeft aan wie Hij wil. U, zijn [klein] zoon Beltsazar, wist dit allemaal. Toch heeft u geen ontzag gehad voor de God van de hemel. Nee, u bent juist trots geworden tegen de Heer van de hemel. U heeft de voorwerpen uit zijn tempel hier laten brengen. U, uw ministers, uw bestuurders en uw vrouwen hebben daaruit wijn gedronken. U heeft samen de goden van goud, zilver, koper, ijzer, hout en steen geprezen, terwijl die niet eens kunnen horen of zien of denken. Maar voor de God die u het leven geeft en die uw hele leven leidt, heeft u geen ontzag gehad. Toen heeft Hij deze vingers gestuurd die deze woorden schreven. Dit is wat er staat: 'Mene, mene, tekel uparsin.' En dit is wat het betekent. Mene: God heeft uw koningschap beoordeeld en maakt er een einde aan. Tekel: God heeft u op zijn weegschaal gewogen, maar u weegt niet genoeg. Peres: uw koninkrijk is verdeeld en aan de Meden en Perzen gegeven." Toen gaf de koning het bevel Daniël een paarse mantel en een gouden ambtsketen te geven. Hij werd de op twee na hoogste heerser van het koninkrijk. Diezelfde nacht werd Beltsazar, de koning van de Babyloniërs, gedood. Daarna werd Darius uit Medië [de nieuwe] heerser. Hij was toen 62 jaar. Hij besloot bestuurders aan te stellen over alle 120 provincies van zijn rijk. Deze stonden onder toezicht van drie rijksbestuurders. De rijksbestuurders moesten ervoor zorgen dat de bestuurders van de provincies de koning niet benadeelden. Daniël was één van die drie. En hij was een beter rijksbestuurder dan de andere twee, doordat hij erg wijs en verstandig was. Daarom was de koning van plan hem het toezicht over het hele rijk te geven. Daarom probeerden de andere rijksbestuurders en de bestuurders van de provincies iets te vinden waarvan ze hem bij de koning zouden kunnen beschuldigen. Maar ze konden niets vinden wat hij verkeerd deed of waarin hij oneerlijk was. Want hij was trouw [aan de koning] en deed niets verkeerds. Toen zeiden ze: "We zullen Daniël nergens van kunnen beschuldigen. We zouden alleen iets kunnen gebruiken wat met zijn geloof in God te maken heeft." Met dat plan gingen ze samen naar koning Darius. Ze zeiden: "Mijn heer de koning, leef in eeuwigheid! De bestuurders en ministers van uw koninkrijk raden u aan een nieuwe wet uit te schrijven. We stellen voor dat u een wet maakt dat iedereen de komende 30 dagen alleen aan ú iets mag vragen. Iedereen die aan een ander mens of aan een god iets vraagt, moet in de leeuwenkuil worden gegooid. Mijn heer de koning, wij dringen er bij u op aan dat u deze wet onmiddellijk opschrijft en bekendmaakt. Het zal een wet zijn volgens de gebruiken van de Meden en de Perzen, dus een wet die niet meer veranderd kan worden." De koning deed wat ze vroegen en schreef deze wet op. Toen Daniël van de nieuwe wet had gehoord, ging hij naar huis. De ramen van de bovenkamer van zijn huis waren open en keken in de richting van Jeruzalem. Drie keer per dag knielde hij daar neer. Dan bad hij tot zijn God en prees hij Hem. Dat deed hij nu ook, net zoals daarvoor. De bestuurders gingen met elkaar naar zijn huis en hoorden daar hoe Daniël tot zijn God aan het bidden was. Ze gingen onmiddellijk naar de koning en zeiden tegen hem: "U heeft toch een wet ondertekend dat de komende 30 dagen niemand iets aan een mens of een god mag vragen, maar alleen aan u? En u heeft toch bevolen dat iemand die dat toch doet, in de leeuwenkuil moet worden gegooid?" De koning antwoordde: "Ja, en die wet staat vast. Want elke wet van de Meden en Perzen staat vast en kan niet meer veranderd worden." Toen zeiden ze: "Mijn heer de koning, Daniël, één van de mannen die als gevangene uit Juda hierheen is gebracht, trekt zich niets van u aan. Hij heeft zich niets van uw wet aangetrokken. Drie keer per dag bidt hij tot zijn God." Toen de koning dat hoorde, werd hij heel bedroefd. Hij was vastbesloten om Daniël te redden. Tot zonsondergang probeerde hij een oplossing te bedenken. Toen kwamen de bestuurders weer bij hem. Ze drongen er bij hem op aan om te doen wat hij had gezegd. Ze zeiden: "Mijn heer de koning, denk erom dat het een wet van de Meden en de Perzen is. De koning mag geen enkele wet en geen enkel bevel dat hij heeft gegeven, nog veranderen." Toen gaf de koning het bevel Daniël te laten halen. En ze gooiden Daniël in de leeuwenkuil. De koning zei tegen hem: "Ik hoop dat de God die jij zo trouw dient, je zal redden!" Er werd een grote steen op de opening van de kuil gelegd. En de koning verzegelde die met zijn eigen zegelring en met de zegelringen van de bestuurders. Zo zou niemand Daniël kunnen bevrijden. Toen ging de koning naar zijn paleis. Hij kon de hele avond en nacht niet eten. Hij wilde geen muziek, wist niets te doen en kon niet slapen. Heel vroeg in de ochtend stond de koning op. Het begon nog maar net licht te worden. Haastig ging hij naar de leeuwenkuil. Daar riep hij bedroefd naar Daniël: "Daniël, je hebt zó trouw de levende God gediend! Heeft jouw God je van de leeuwen kunnen redden?" Daniël antwoordde: "Mijn heer de koning, leef in eeuwigheid! Mijn God heeft zijn engel gestuurd. Die heeft ervoor gezorgd dat de leeuwen mij niets konden doen. Want God weet dat ik onschuldig ben. Ook tegen u, mijn heer de koning, heb ik niets verkeerds gedaan." De koning was heel erg blij dat Daniël nog leefde. Hij gaf het bevel dat Daniël uit de kuil moest worden opgetrokken. Daniël werd opgehesen. Toen zagen de mensen dat hij helemaal niet gewond was. Dat kwam doordat hij op zijn God had vertrouwd. Toen beval de koning: "Haal nu de bestuurders die hem beschuldigd hebben. Gooi hén in de leeuwenkuil, samen met hun vrouwen en kinderen." Nog voordat ze de bodem bereikten, besprongen de leeuwen hen en scheurden hen aan stukken. Daarna schreef koning Darius aan alle volken en landen in zijn koninkrijk: "Ik wens u allemaal grote vrede toe! Ik beveel dat iedereen in mijn hele koninkrijk diep ontzag moet hebben voor de God van Daniël. Want Hij is de levende God die voor eeuwig leeft. Zijn Koninkrijk zal nooit vernietigd worden. Hij is voor eeuwig Koning, tot aan het eind van de tijd. Hij bevrijdt en redt en doet wonderen in de hemel en op de aarde. Hij heeft Daniël gered van de leeuwen." En in de tijd dat Darius, en later de Pers Kores, koning van Babel waren, was Daniël een belangrijk man in de regering van het land. In het jaar dat Beltsazar koning van Babel werd, had Daniël een droom. Hij schreef op wat hij had gedroomd. Dit is zijn verhaal. Ik had 's nachts een droom. Ik zag hoe het uit de vier windrichtingen begon te stormen. De storm joeg het water van de grote zee hoog op. Toen kwamen er vier verschillende, grote beesten uit de zee omhoog. Het eerste beest leek op een leeuw, maar het had de vleugels van een adelaar. Ik bleef kijken en zag dat zijn vleugels werden uitgerukt. Het beest werd van de grond opgetild en op twee voeten gezet, zoals een mens. Ook kreeg het een menselijke geest. Daarna kwam het tweede beest. Dat beest leek op een beer. Het kwam op zijn achterpoten overeind en ik zag dat het beest drie ribben in zijn bek tussen zijn tanden hield. En ik hoorde iemand tegen hem zeggen: "Sta op, eet veel vlees." Toen zag ik het derde beest. Het leek op een luipaard, maar het had vier vleugels op zijn rug en vier koppen. Het beest kreeg veel macht. Toen zag ik in mijn droom het vierde beest. Het zag er verschrikkelijk angstaanjagend uit. Het was geweldig sterk. Het had grote, ijzeren tanden. Het verslond en vermaalde en wat overbleef vertrapte het met zijn poten. Het beest gedroeg zich anders dan de andere drie beesten. En het beest had tien horens. Toen ik naar die horens keek, zag ik dat er een kleinere hoorn ontstond tussen de andere horens. Er werden drie horens uitgerukt om plaats te maken voor die nieuwe hoorn. De nieuwe hoorn was vol mensenogen en had een mond. Die mond stond vreselijk op te scheppen en zei allerlei dingen die God beledigen. Terwijl ik bleef kijken, zag ik dat er tronen werden neergezet. En Hij die er al eeuwen is, ging op een troon zitten. Zijn kleren waren zo wit als sneeuw en zijn haar leek op witte wol. Zijn troon bestond uit vuurvlammen en had wielen van vuur. Een rivier van vuur stroomde van Hem uit. Duizenden en duizenden dienden Hem. Ja, miljoenen stonden klaar om Hem te dienen. Toen namen de rechters plaats en de boeken werden geopend [om recht te spreken]. Ik hoorde hoe de hoorn vreselijk stond op te scheppen en allerlei dingen zei die God beledigen. En ik zag dat het beest [daarom] werd gedood. Zijn lichaam werd verbrand, want het werd in het vuur gegooid. Ook de andere beesten werd hun macht afgenomen, maar ze mochten nog een bepaalde korte tijd blijven leven. In mijn droom bleef ik kijken. Toen zag ik op de wolken van de hemel Iemand komen die er uitzag als een mens. Hij ging naar Hem die er al eeuwen is en ging vóór Hem staan. Hij kreeg de macht en de eer: Hij werd voor eeuwig Koning. Zijn Koninkrijk zal nooit ophouden te bestaan, want het kan niet worden vernietigd. Ik was erg geschokt door alles wat ik zag. Het maakte mij bang. In mijn droom liep ik naar één van de personen die daar waren. Ik vroeg hem wat dit allemaal betekende. Hij legde me alles uit. Hij zei: "De vier grote beesten zijn vier aardse koninkrijken. Maar het volk van God zal het Koninkrijk ontvangen. Het Koninkrijk zal van hen zijn en zij zullen heersen, voor altijd en eeuwig." Toen wilde ik weten wat het vierde beest betekende, dat zo anders was dan de andere drie beesten. Want dat beest was vreselijk angstaanjagend. Want het had ijzeren tanden en koperen klauwen. En het verslond en vermaalde, en vertrapte met zijn poten wat er overbleef. Ook wilde ik weten wat die tien horens op zijn kop betekenden. En wat er bedoeld werd met de kleine hoorn die drie andere horens eruit drukte. Dat was de hoorn die machtiger werd dan de andere horens. Ook had die hoorn ogen, en een mond waarmee hij stond op te scheppen en dingen zei die God beledigen. Ik zag dat die hoorn streed tegen het volk van God en hen overwon. Toen kwam Hij die er al eeuwen is en sprak recht over het beest. Hij redde het volk van God. Daarna kreeg Gods volk het koningschap. De man zei: "Dat vierde beest is het vierde koninkrijk dat op aarde zal komen. Het zal anders zijn dan de andere koninkrijken. Het zal de hele aarde verslinden en vertrappen en verwoesten. De tien horens betekenen dat er uit dat [vierde] koninkrijk tien koningen [tegelijk] zullen komen. Na die tien koningen zal er nóg een koning komen. Hij zal anders zijn dan [de koningen] die er vóór hem waren. En hij zal drie koningen overwinnen. Hij zal vreselijk lopen opscheppen en allerlei beledigende dingen zeggen tegen de Allerhoogste God. Hij zal Gods volk doden en proberen Gods tijden en Gods wet te veranderen. Gods volk zal voor een bepaalde tijd in zijn macht zijn: een tijd en tijden en een halve tijd. Dan zullen de rechters plaatsnemen. Ze zullen hem zijn macht afnemen en hem daarna voorgoed vernietigen. En de heerschappij, de macht en de rijkdom van alle koninkrijken op aarde zullen worden gegeven aan het volk van de Allerhoogste God. Hij zal voor eeuwig Koning zijn en zijn Koninkrijk zal eeuwig blijven bestaan. Alle heersers zullen Hem dienen en gehoorzamen." Dit is het einde van mijn verhaal. En ik, Daniël, was heel erg geschokt door alles wat ik had gezien. Ik zag er ziek uit. Ik onthield alles wat tegen me was gezegd en dacht erover na. Toen koning Beltsazar drie jaar koning was, kreeg ik wéér een droom. In die droom zag ik dat ik in de [buurt van de] burcht Suzan was. Suzan ligt in de provincie Elam. Ik stond bij de rivier de Ulai. Ik zag plotseling een mannetjes-schaap bij de rivier staan. Het dier kreeg twee lange horens, maar de ene hoorn werd langer dan de andere. Die langste hoorn groeide later uit zijn kop dan de andere hoorn. Ik zag het dier met zijn horens stoten in de richting van [de dieren in] het westen, het noorden en het zuiden. Geen enkel dier kon tegen hem op. Het was sterker dan alle andere dieren en het kon doen wat het wilde. Niemand kon uit zijn macht worden gered. Het werd steeds machtiger. Terwijl ik hier nog over nadacht, zag ik plotseling een geitenbok uit het westen komen. Hij kwam over de aarde aanrennen zonder de grond aan te raken. Hij had één grote hoorn op zijn voorhoofd. Hij draafde naar het schaap met de twee horens dat ik bij de rivier had zien staan. Hij stormde met kracht op hem af. Toen hij vlakbij was, stootte hij woedend toe en brak de twee horens van het schaap. Het schaap met de twee horens kon niet tegen hem op. De bok met de ene hoorn gooide hem tegen de grond en vertrapte hem. Niemand kon het schaap nog redden. De bok met de ene hoorn werd steeds machtiger. Maar toen hij heel erg machtig was geworden, brak de grote hoorn plotseling af. Daarvoor in de plaats ontstonden vier grote horens die in de richting van de vier windstreken wezen. Uit één van die horens ontstond weer een andere hoorn. Eerst was die heel klein, maar hij groeide verder en verder. Hij groeide in de richting van het zuiden, van het oosten en van het Sieraad. De hoorn werd zó groot dat hij tot aan de hemelse legers kwam. En hij stootte sommigen van dat leger, namelijk de sterren, uit de hemel en vertrapte ze. Hij voelde zich machtiger dan de Heer van de hemelse legers. Hij zorgde ervoor dat er geen offers meer aan Hem werden gebracht. En hij vernederde het heiligdom. Het leger werd aan de vijand overgeleverd, zó opstandig waren de mensen tegen God. De dagelijkse offers waren voor een ander. Hij heerste wreed en met geweld en alles wat hij deed, lukte hem. Toen hoorde ik een andere engel spreken tegen de engel die met mij had gesproken. Hij vroeg: "Hoelang zal dit duren? Hoelang zal het dagelijkse offer niet aan Hem worden gebracht? Hoelang zal de ongehoorzaamheid duren die uiteindelijk leidt tot verwoesting van het heiligdom en van het leger?" En hij zei tegen mij: "Dat zal 2300 avonden en ochtenden duren. Dan zal het heiligdom weer plechtig in gebruik genomen worden voor de aanbidding van God." Ik zag al deze dingen en probeerde ze te begrijpen. Toen zag ik plotseling iemand die er uitzag als een man. En ik hoorde een menselijke stem boven de Ulai zeggen: "Gabriël, zorg dat deze mens het begrijpt." De man kwam naar mij toe. Toen hij dicht bij mij kwam, werd ik zó bang dat ik op de grond viel. Maar hij zei: "Mensenzoon, je moet begrijpen dat de dingen die je hebt gezien, over het eind van de tijd gaan." Toen hij tegen mij sprak, viel ik flauw. Ik viel met mijn gezicht op de grond. Maar hij raakte mij aan en zette mij weer overeind. En hij zei: "Ik zal je vertellen wat er aan het eind van de tijd zal gebeuren, aan het einde van Gods straf. Want God heeft bepaald wanneer het einde er zal zijn. Het schaap met de twee horens dat je hebt gezien, stelt de koningen van Medië en Perzië voor. De harige bok stelt de koning van Griekenland voor. De grote hoorn in het midden van zijn voorhoofd is de eerste koning. Die hoorn breekt plotseling af. Op zijn plaats ontstaan vier nieuwe horens. Dat betekent dat er vier koninkrijken uit dat ene koninkrijk zullen ontstaan. Maar die koninkrijken zullen niet zo machtig zijn als het koninkrijk van de eerste hoorn. Op een dag zullen de ongehoorzamen de maat van hun slechtheid vol hebben gemaakt. Dan komt er een eind aan hun regering. Er komt een andere koning. Hij is hard en wreed en sluw. Hij zal erg machtig zijn, maar niet door zijn eigen kracht. Hij zal vreselijke vernietiging brengen. En alles wat hij van plan is, zal hem ook lukken. Hij zal machtige mensen vernietigen, ook het volk van God. Doordat hij zo sluw is, zullen al zijn plannen slagen. Hij zal trots zijn op alles wat hij doet en plotseling velen vernietigen. Hij zal ook proberen de allerhoogste Koning te vernietigen. Maar hij zal zelf worden vernietigd, zonder dat een mens dat heeft gedaan. Wat je zag over de avonden en ochtenden, is waar. Maar zorg ervoor dat alles wat je hebt gezien, geheim blijft. Want het gaat pas in de verre toekomst gebeuren." Ik, Daniël, was helemaal uitgeput [toen ik wakker werd]. Ik was er een paar dagen ziek van. Daarna stond ik weer op en werkte ik weer voor de koning. Ik was erg geschokt over mijn droom, maar niemand merkte het. Darius, de zoon van koning Ahasveros uit Medië, werd koning van de Babyloniërs gemaakt. Toen hij nog maar pas koning was, begreep ik op een dag uit de Boeken dat de Heer tegen de profeet Jeremia gezegd had, dat Jeruzalem 70 jaar lang in puin zou liggen. En ik zag dat die 70 jaren nu bijna voorbij waren. Ik begon daarover tot de Heer te bidden en te smeken. Ik at niet en droeg rouwkleren. Ik bad tot mijn Heer God en ik vertelde Hem over de schuld van mijn volk. Ik zei: "Heer, grote en machtige God, U bent trouw aan uw verbond. U bent goed voor de mensen die van U houden en die leven zoals U het wil. Ik geef toe dat wij veel verkeerde dingen hebben gedaan. We hebben niet geleefd zoals U het wil. We zijn U ongehoorzaam geweest. We hebben ons niet aan uw wetten en leefregels willen houden. We hebben niet willen luisteren naar wat uw profeten hebben gezegd tegen ons, onze koningen, onze leiders, onze ouders en ons hele volk. U bent eerlijk en rechtvaardig, Heer. Maar wij zouden ons over onszelf moeten schamen: alle mannen van Juda, de bewoners van Jeruzalem, het hele volk van Israël, alle Israëlieten die dichtbij of ver weg wonen in de landen waar U hen naartoe heeft gejaagd omdat ze ontrouw aan U waren. Heer, wij, onze koningen, onze leiders en onze ouders kunnen ons alleen maar over onszelf schamen. Want we hebben verkeerd tegen U gedaan. Maar U, onze Heer God, bent goed en vergevend, ook al zijn we U ongehoorzaam geweest. We hebben niet geleefd volgens de wetten en leefregels die U ons door uw profeten heeft gegeven. Heel Israël is ongehoorzaam aan U geweest en heeft niet naar U willen luisteren. Daarom heeft U de vervloeking over ons laten komen die staat opgeschreven in de wet van uw dienaar Mozes. Alles wat U daarin gezworen heeft, is met ons gebeurd. U heeft met ons en onze leiders gedaan wat U heeft gezegd. Zo is deze grote ramp over Jeruzalem gekomen. Geen enkel ander volk is ooit door zó'n grote ramp getroffen. Alle rampen die in de wet van Mozes staan, zijn ons overkomen. We hebben niet geprobeerd uw straf te voorkómen door te stoppen met de slechte dingen die we deden. We zijn niet gaan leven zoals U het wil. Daarom heeft U ons gestraft met deze rampen. U bent eerlijk en rechtvaardig in alles wat U doet, ook toen U ons strafte. Want we wilden U niet gehoorzamen. Onze Heer God, U heeft ons vroeger op een machtige manier uit Egypte bevrijd. U heeft er toen voor gezorgd dat U overal beroemd werd. Iedereen heeft van U gehoord. Toch zijn wij U ongehoorzaam geweest. We hebben vreselijke dingen gedaan. Maar, Heer, wilt U nu voor ons opkomen en niet langer boos op ons zijn. Heer, straf Jeruzalem en uw heilige berg alstublieft niet langer. Want omdat wij en onze ouders U ongehoorzaam zijn geweest, worden wij en Jeruzalem nu door iedereen uitgelachen en bespot. Heer onze God, luister alstublieft naar mijn gebed! Wilt U alstublieft weer goed zijn voor uw verwoeste tempel. Niet omdat wij dat verdienen, maar vanwege uw eer. Wilt U alstublieft naar mij luisteren! Kijk toch hoe de stad waar U wilde wonen helemaal verwoest is! Ik smeek U dit niet omdat wij verdienen dat U weer goed voor ons bent! Maar ik smeek U dit omdat ik weet hoe goed en liefdevol U bent. Heer, luister alstublieft! Heer, vergeef ons! Heer, zie eens hoe vreselijk we er aan toe zijn! Doe alstublieft iets, mijn God, vanwege uw eer! Wacht niet langer, want wij zijn uw stad en uw volk." Zo bad ik tot de Heer en gaf toe dat mijn volk Hem ongehoorzaam was geweest. Ik bad voor de heilige berg van mijn God. Toen ik zo aan het bidden was, kwam de man Gabriël, die ik al eerder had gezien, snel naar mij toe vliegen. Hij kwam op het tijdstip dat in de tempel het avondoffer gebracht hoort te worden. Hij zei: "Daniël, ik ben nu gekomen om je een aantal dingen uit te leggen. Toen jij begon te bidden, kreeg ik bevel onmiddellijk te vertrekken om je het antwoord te vertellen, want de Heer houdt heel veel van jou. Let dus goed op wat ik zeg en op wat je ziet. God heeft jouw volk en Jeruzalem een tijd van 70 weken gegeven. Dan zal er een eind gemaakt worden aan hun ongehoorzaamheid. En hun schuld zal weggedaan worden. Ze zullen dan voor altijd kunnen leven zoals God het wil. De boodschap van de profeet zal dan verborgen worden. En de allerheiligste zal gezalfd worden. Onthoud: vanaf het moment dat het bevel wordt gegeven om terug te gaan en Jeruzalem te herbouwen, tot de komst van hem die gezalfd is, duurt het zeven weken en 62 weken. En Jeruzalem zal herbouwd worden, met straten en een walgracht, maar zal door moeilijke tijden gaan. En na die 62 weken zal de man die is gezalfd, worden vermoord, zonder dat hij ergens schuldig aan is. En er zal een volk komen van een koning die de stad en het heiligdom zal verwoesten. Hun einde zal zijn als [bij] de grote overstroming. En tot het eind [van de tijd] toe zal er strijd zijn, een verwoestende oorlog. Dat staat vast. Hij zal één week lang een sterk verbond sluiten met velen. Halverwege die week zal hij verbieden dat er nog langer [aan God] geofferd wordt. En op het dak van de tempel zal iets afschuwelijks zijn, dat verwoesting veroorzaakt. Maar aan het einde zal hij ook zelf verwoest worden." Toen Kores, de koning van Perzië, drie jaar regeerde, sprak God tot mij. (Ik, Daniël, werd ook Beltsazar genoemd.) God liet mij zien wat er zou gaan gebeuren. Het was de waarheid, maar het ging over een verre toekomst. En ik begreep wat de Heer mij liet zien. Ik was drie weken lang diep bedroefd over wat ik over die verre toekomst had gezien. Ik at geen lekkere dingen en geen vlees en ik dronk geen wijn. Ook verzorgde ik mij niet met zalf-olie, tot er drie hele weken voorbij waren. [ Dit is wat ik had gezien.] Op de 24e dag van de eerste maand stond ik aan de oever van de grote rivier de Tigris. Plotseling zag ik een Man in linnen kleren staan. Om zijn middel had Hij een gordel van zuiver goud. Zijn lichaam glansde als een edelsteen, zijn gezicht schitterde als de bliksem, zijn ogen leken vuurvlammen, zijn armen en voeten glansden als gepoetst koper en zijn stem klonk als het gedreun van een groot leger. Alleen ik, Daniël, zag Hem. De mannen die bij mij waren zagen Hem niet. Ze voelden wel dat er iets bijzonders gebeurde. Ze werden heel erg bang en vluchtten weg om zich te verbergen. Zo bleef ik alleen achter toen ik deze belangrijke, indrukwekkende dingen zag. Toen ik de Man zag, had ik helemaal geen kracht meer. Ik werd doodsbleek en voelde me helemaal slap worden. Toen hoorde ik Hem spreken. Zodra ik zijn stem hoorde, viel ik flauw. Ik viel met mijn gezicht op de grond. Toen raakte een hand mij aan. Ik kwam op handen en knieën overeind. De Man zei tegen mij: "Daniël, vriend, let nu goed op wat Ik zeg. Kom overeind. Want Ik ben naar jou toe gestuurd." Toen kwam ik bevend overeind. Hij zei: "Je hoeft niet bang te zijn, Daniël. Vanaf de dag dat je probeerde alles te begrijpen en dat je tot God hebt gebeden, heeft Hij je woorden gehoord. Na jouw gebed ging Ik onmiddellijk naar je op weg. Maar de heerser van Perzië hield Mij 21 dagen tegen. Toen kwam Michaël, één van de belangrijkste engelen, naar Mij toe. Hij kwam Mij helpen omdat Ik werd tegengehouden door de heersers van Perzië. Nu ben Ik naar je toe gekomen om je te vertellen wat er in de verre toekomst met je volk zal gebeuren. Want het zal over de verre toekomst gaan." Terwijl Hij met mij sprak, knielde ik neer, met mijn gezicht tot op de grond. Ik kon niet meer spreken. Hij die er uitzag als een mens raakte mijn mond aan. Toen kon ik weer spreken. Ik zei tegen Hem die vóór mij stond: "Wat ik heb gezien doet mij veel pijn en verdriet, Heer. Ik voel me er ziek van. Hoe kan ik met U spreken, Heer? Ik heb nu helemaal geen kracht meer. Ik kan zelfs nauwelijks nog ademhalen." Toen raakte Hij die er uitzag als een mens mij opnieuw aan en gaf mij kracht. Hij zei: "Je hoeft niet bang te zijn, vriend, Ik wens je vrede toe. Wees sterk! Wees sterk!" Toen Hij dat zei, kwam mijn kracht in mij terug. En ik zei: "Spreek verder, Heer, want ik heb weer kracht gekregen." Toen zei Hij: "Weet je waarom Ik naar je toe ben gekomen? Maar nu moet Ik onmiddellijk teruggaan om tegen de heerser van Perzië te strijden. Zodra Ik vertrek, zal de heerser van Griekenland komen. Maar eerst zal Ik je vertellen wat er opgeschreven is in het Boek van de Waarheid. Niemand helpt Mij bij mijn strijd tegen hen. Ik krijg alleen hulp van de engel Michaël die jullie beschermt. Vanaf het moment dat koning Darius uit Medië koning werd, heb Ik Mij ingespannen om hem te helpen. Nu zal Ik je de waarheid vertellen [over wat er in de toekomst gaat gebeuren]. Let op: er zullen nog drie koningen over Perzië komen. En de vierde koning zal nog rijker zijn dan alle anderen. En als hij door zijn rijkdom machtig is geworden, zal hij een enorm leger verzamelen tegen het koninkrijk van Griekenland. Daarna zal er een machtige koning komen, die met grote macht zal heersen en die zal doen wat hij wil. Maar als hij nog maar pas aan de macht is, zal zijn koninkrijk in stukken worden gebroken. Het zal in vier delen verdeeld worden, maar niet aan zijn zonen. Ook zullen ze niet zo machtig zijn als zijn koninkrijk vroeger was. Want zijn koninkrijk zal uit elkaar gescheurd worden en aan mannen gegeven worden die niet zullen zijn zoals hij. Dan zal de koning van het Zuiden machtig worden. Maar één van de [vier] koningen zal nog machtiger worden dan hij. Hij zal een machtig heerser worden. Na een aantal jaren zal de koning van het Zuiden een verbond sluiten met de koning van het Noorden: hij laat zijn dochter met de koning van het Noorden trouwen. Maar zij zal haar macht verliezen. Ook haar vader zal zijn macht kwijtraken. Hij zal zelfs zijn leven verliezen. En zij zal worden vermoord, met alle mensen die met haar meegingen naar het noorden. Ook hij die namens haar vader toezicht op haar hield en die haar hielp, zal worden vermoord. Maar uit haar familie zal iemand anders koning worden. Hij zal snel machtig worden. Hij zal met zijn leger optrekken tegen de koning van het Noorden. Hij zal zijn burcht veroveren en binnentrekken. Hij zal hun gouden godenbeelden en alle kostbare voorwerpen van goud en zilver als buit meenemen naar Egypte. Ook zal hij de godenbeelden terugbrengen die eerder door de koning van het Noorden als buit uit Egypte waren meegenomen naar het Noorden. Daarna zal hij een aantal jaren de macht hebben over de koning van het Noorden en niet tegen hem strijden. Daarna zal de koning van het Noorden de koning van het Zuiden aanvallen. Maar hij zal naar zijn land terug moeten trekken. Daarna zullen de zonen van de koning van het Noorden een enorm leger verzamelen voor de strijd. Dat leger zal snel oprukken tegen de koning van het Zuiden. Het zal als een vloedgolf over het land spoelen. Bij een tweede aanval bereikt het de burcht. Dan zal de koning van het Zuiden woedend een tegenaanval doen op de koning van het Noorden. De koning van het Noorden zal een enorm groot leger verzamelen. Maar dat leger zal worden verslagen door de koning van het Zuiden. De koning van het Zuiden zal er erg trots op zijn dat hij dat leger heeft kunnen vernietigen. Hij zal tienduizenden mensen afslachten. Maar hij zal zijn macht verliezen. Want opnieuw zal de koning van het Noorden een groot leger verzamelen, nog groter dan het vorige. Na een paar jaar zal hij daarmee snel optrekken tegen de koning van het Zuiden. Het zal een geweldig groot en goed bewapend leger zijn. In die tijd zullen er veel koningen in opstand komen tegen de koning van het Zuiden. Ook zullen gewelddadige mensen uit jouw eigen volk in opstand komen, om profetieën die over het land gedaan zijn zelf tot werkelijkheid te maken. Maar ze zullen daar niet in slagen: ze zullen ten val komen. Dan zal de koning van het Noorden komen en een ommuurde stad omsingelen en veroveren. De legers van het Zuiden zullen hem niet kunnen tegenhouden. Geen van hun troepen zal sterk genoeg zijn om hem te verslaan. Hij die hem aanvalt zal doen wat hij wil en niemand zal hem kunnen tegenhouden. Hij zal ook het Sieraad binnentrekken. Hij zal daar dood en vernietiging brengen. Daarna zal de koning van het Noorden proberen om de koning van het Zuiden aan zijn kant te krijgen. Hij zal daarvoor al zijn macht gebruiken. Hij zal een verbond met hem sluiten door zijn dochter te laten trouwen met de koning van het Zuiden. Door haar probeert hij de macht in handen te krijgen. Maar dat plan zal niet slagen. Zij zal niet trouw aan haar vader blijven. Dan zal de koning van het Noorden de strijd aanbinden met de landen langs de kust. Hij zal er een heel aantal van veroveren. Maar een aanvoerder zal uiteindelijk een einde maken aan zijn brutale veroveringen. Maar die aanvoerder zal zich niet kunnen wreken voor het brutale gedrag van de koning van het Noorden. Daarna zal de koning van het Noorden teruggaan naar de burchten van zijn eigen land. Maar hij zal worden gedood en niemand zal nog van hem horen. Hij zal worden opgevolgd door een koning die aldoor een belastingophaler zal rondsturen om zoveel mogelijk geld voor hem op te halen. Maar de koning zal na korte tijd worden gedood. Maar niet in een gevecht, en ook niet in de oorlog. Na hem zal er een slecht mens aan de macht komen, maar hij zal geen koning zijn. Hij zal zijn kans afwachten en dan met bedrog en sluwheid aan de macht weten te komen. Grote legers die het hele land als een rivier overspoelen, zal hij weten te vernietigen. Ook de heerser van het verbond zal hij vernietigen. Iedereen met wie hij een verbond sluit, zal door hem worden bedrogen. Zo zal hij steeds machtiger worden, ook al heeft hij maar weinig aanhangers. Hij zal zijn kans afwachten en dan de rijkste streken van zijn gebied plunderen. En hij zal iets doen wat geen één van zijn voorvaders ooit heeft gedaan: hij zal de rijke buit verdelen onder zijn aanhangers. Ook zal hij plannen smeden om de ommuurde steden te veroveren. Maar dat zal hij maar een beperkte tijd kunnen doen. Dan zal hij met al zijn kracht en inspanning de koning van het Zuiden aanvallen met een groot leger. En de koning van het Zuiden zal een enorm groot leger verzamelen om tegen hem te strijden. Maar hij zal niet winnen: hij verliest door samenzweringen tegen hem. Want zijn eigen vrienden zullen hem verraden en zijn leger zal volledig worden vernietigd. Er zullen veel doden vallen. En die twee koningen zullen allebei proberen de ander te bedriegen. Ze zullen allebei doen alsof ze een verbond willen sluiten. Ze zullen aan één tafel zitten en met elkaar overleggen, maar intussen proberen ze elkaar te bedriegen. Maar hun plannen zullen mislukken. Want de tijd die God heeft bepaald, is nog niet gekomen. De koning van het Noorden zal met een grote buit naar zijn land teruggaan. Hij zal een vijand zijn van het land dat een verbond met God heeft. Daarom zal hij vreselijke dingen doen. Daarna zal hij teruggaan naar zijn land. Op een bepaald moment zal hij opnieuw het Zuiden aanvallen. Maar deze keer zal het niet zo gaan als de vorige keer. Want de Kittieten zullen met hun schepen tegen hem oprukken en zijn aanval afslaan. Daardoor zal hij de moed verliezen en teruggaan naar zijn land. Maar op de terugweg daarheen zal hij eerst zijn woede koelen op het land dat een verbond met God heeft. Hij zal zelfs een verbond sluiten met Joden die hun verbond met God verbreken. Hij zal een leger naar Jeruzalem sturen. Dat zal het heiligdom en de burchten verwoesten. Hij zal ervoor zorgen dat de dagelijkse offers niet meer worden gebracht. Ze zullen een afgodsbeeld neerzetten dat vernietiging brengt. En de mensen die zich niet aan hun verbond met God houden, zullen doen alsof dat niet zo is. Daardoor bederven ze het verbond. Maar de mensen die hun God werkelijk kennen, zullen sterk zijn. Zij zullen standhouden. Wijze mensen van het volk zullen veel andere mensen leren [hoe ze moeten leven zoals God het wil]. In die tijd zullen ze vervolgd worden. Ze worden gedood, verbrand, gevangen genomen, beroofd. In die tijd zullen ze weinig hulp krijgen. Veel van hen zullen doen alsof ze niet langer bij het verbond horen. En [ook] sommige van de wijze mensen zullen zich laten verleiden om ontrouw te worden. Zo zal blijken wie echt geloof heeft en wie niet. Dat zal duren tot aan het eind van de door God vastgestelde tijd. En de koning zal kunnen doen wat hij wil. Daardoor zal hij trots worden en zich verbeelden dat hij machtiger is dan God. Zelfs tegen de Allerhoogste God zal hij beledigende dingen durven zeggen. En het zal goed met hem gaan, totdat zijn tijd om is en God hem straft. Want het staat vast dat dit zal gebeuren. Hij zal zich niet bezighouden met de goden van zijn voorouders. Hij zal zich niets aantrekken van de god die zijn vrouwen aanbidden. Hij zal zich ook van God niets aantrekken. Want hij zal doen alsof hij hoger is dan alle goden. Hij zal een god aanbidden die zijn voorouders nooit hebben gediend: de god van de burchten. Die zal hij aanbidden met goud, zilver, edelstenen en kostbare voorwerpen. Met de hulp van deze god zal hij de grote steden aanvallen en veroveren. Iedereen die dezelfde god aanbidt, zal hij belonen. Hij zal hen tot heersers over veel grote steden maken. Hij zal hun een groot gebied geven tegen een hoge prijs. Maar aan het eind van de tijd zal de koning van het Zuiden hem aanvallen. En de koning van het Noorden zal een snelle aanval op hem doen met strijdwagens en ruiters en heel veel schepen. Hij zal landen binnenvallen en zijn legers zullen als een vloedgolf over de landen spoelen. Ook het Sieraad zal hij binnenvallen. Veel mensen zullen worden gedood. Maar Edom, Moab en een deel van de Ammonieten zullen van hem weinig schade oplopen. Hij zal landen veroveren. Ook Egypte. Hij zal alle verborgen schatten veroveren: goud, zilver en kostbare voorwerpen. Ook alle schatten van Egypte. Hij zal dat doen met de hulp van Libië en Ethiopië, die zich bij hem zullen aansluiten. Maar berichten uit het oosten en het noorden zullen hem ongerust maken. Woedend zal hij tekeer gaan en dood en vernietiging brengen. Hij zal zijn koninklijke tenten opzetten tussen de zeeën, op de berg van het heilig Sieraad. Maar daar zal hij worden gedood en niemand zal hem redden. (lees verder) In die tijd zal [de engel] Michaël komen, de machtige beschermer van je volk. Hij zal je volk helpen in de vreselijke tijd die komt. Want zulke verschrikkelijke tijden zijn er nog nooit geweest sinds er mensen bestaan. Maar iedereen van jouw volk wiens naam in het Boek [van het Leven] is bijgeschreven, zal worden gered. Veel van de mensen die allang dood zijn, zullen opstaan. Sommigen zullen het eeuwige leven krijgen, anderen de eeuwige, vreselijke straf. De wijze mensen zullen stralen als de sterren aan de hemel. Zij die andere mensen hebben geleerd hoe ze God moeten dienen, zullen schitteren als de sterren, voor altijd en eeuwig." [ De Man zei tegen mij:] "Daniël, schrijf dit allemaal op. Maar verberg de betekenis ervan, zodat alles verborgen blijft tot aan het eind van de tijd. Veel mensen zullen proberen het te begrijpen en zullen het onderzoeken. Ze zullen er steeds meer van gaan begrijpen." Toen zag ik plotseling nog twee andere mannen staan: de één aan deze kant van de rivier, de ander aan de overkant. Eén van hen zei tegen de Man in de linnen kleren die hogerop langs het water van de rivier stond: "Hoelang duurt het nog tot deze wonderlijke dingen gebeurd zullen zijn?" De Man in de linnen kleren die hogerop langs het water van de rivier stond, hief zijn handen op naar de hemel en zwoer bij de God die eeuwig leeft: "Een tijd, tijden en een halve tijd. Wanneer Hij zijn volk niet langer uit elkaar zal jagen, zullen al deze dingen gebeurd zijn." Ik hoorde wel alles wat Hij zei, maar ik begreep het niet. Ik vroeg: "Mijn Heer, wat gaat er nu toch precies gebeuren?" Maar Hij zei: "Ga nu, Daniël. Want dat zal verborgen blijven tot aan het eind van de tijd. Veel mensen zullen zich laten schoonwassen en bij God willen horen. Maar de mensen die zich niets van God aantrekken, zullen gewoon slechte dingen blijven doen. Zij zullen hier niets van begrijpen. Maar de wijze en verstandige mensen zullen deze dingen begrijpen. Vanaf de tijd dat het dagelijks offer niet meer zal worden gebracht en het afgodsbeeld dat vernietiging brengt in de tempel staat, zullen er 1290 dagen [(ongeveer 3 jaar en 7 maanden)] voorbij gaan. Het zal heerlijk voor de mensen zijn die hierop zelfs 1335 dagen [(ongeveer 3 jaar en 8 ½ maand)] blijven wachten. Jij mag rustig sterven. Maar aan het eind van de tijd zul je opstaan uit de dood. Dan zul je je beloning krijgen." Dit is wat de Heer zei tegen Hosea, de zoon van Beëri. Hij profeteerde dit in de tijd dat Uzzia, Jotam, Achaz en Hizkia na elkaar koning van Juda waren. Jerobeam, de zoon van Joas, was toen koning van Israël. De Heer zei tegen mij: "Ga met een hoer trouwen. Ze zal kinderen krijgen waarvan jij niet de vader bent. Ik wil dat je die kinderen als je eigen kinderen aanneemt. Op dezelfde manier ben Ik getrouwd met Israël. Want Israël is ontrouw aan Mij, door andere goden te aanbidden in plaats van Mij." Toen trouwde ik met Gomer, de dochter van Diblaïm. Ze raakte in verwachting en kreeg een zoon. De Heer zei tegen mij: "Ik wil dat je hem Jizreël [(= 'God heeft gezaaid')] noemt. Want binnenkort zal Ik de familie van koning Jehu straffen omdat Jehu zoveel mensen heeft vermoord in Jizreël. In die tijd zal Ik in het dal van Jizreël een einde maken aan de macht van het koninkrijk Israël." Gomer raakte opnieuw in verwachting en kreeg een dochter. De Heer zei tegen mij: "Ik wil dat je haar Lo-Ruchama noemt [(= 'geen medelijden')]. Want Ik zal voortaan geen medelijden meer hebben met het koninkrijk Israël. Ik zal niet meer voor hen zorgen. Ik zal hen gevangen laten meenemen. Maar Ik zal wel blijven zorgen voor het koninkrijk Juda. Ik zal hen redden, want Ik ben hun Heer God. Maar Ik zal hen niet redden met behulp van wapens en paarden en ruiters en strijd. [Ik zal hen Zelf redden.] " Een poos na Lo-Ruchama raakte Gomer weer in verwachting. Ze kreeg een zoon. De Heer zei tegen mij: "Je moet hem Lo-Ammi noemen [(= 'niet mijn volk')]. Want jullie zijn mijn volk niet meer en Ik ben niet langer jullie God. Maar op een dag zal het volk Israël zo ontelbaar zijn als het zand langs de zee. Eerst werden ze 'niet mijn volk' genoemd. Maar op diezelfde plaats waar dat gezegd werd, zullen ze 'kinderen van de levende God' worden genoemd. Dan zullen het koninkrijk Juda en het koninkrijk Israël weer samen één volk worden, met één Koning. Ze zullen samen uit het land optrekken en het zal een grote dag zijn voor Jizreël. Zeg tegen de mannen: Ammi [(= 'mijn volk')], en tegen de vrouwen: Ruchama [(= 'medelijden')]." [ De Heer zegt:] " [Hosea,] beschuldig je land. Beschuldig Israël. [Zoals de moeder van Jizreël, Lo-Ammi en Lo-Ruchama ontrouw is aan jou, zo is Israël, mijn vrouw, ontrouw aan Mij.] Israël is niet langer mijn vrouw. Ik ben niet langer haar Man. Laat ze stoppen met zich als een hoer te gedragen. Want anders zal Ik haar helemaal uitkleden en haar naakt laten staan. Zo naakt als op de dag dat ze geboren werd. Ik zal Israël veranderen in een woestijn. Ik zal er een verdroogd land van maken, een land dat zal sterven van de dorst. Ik zal geen medelijden hebben met haar kinderen, de bewoners van het land. Want ze aanbidden andere goden. Want hun land, hun moeder, is ontrouw aan Mij. Ze gedraagt zich verschrikkelijk. Ze dient liever andere goden. Ze denkt dat die ervoor zorgen dat ze brood en water, wol en vlas, olijf-olie en wijn heeft. Let op, daarom zal Ik doornstruiken en distels op haar weg laten groeien. Ik zal een haag van doorntakken langs haar pad zetten. Daardoor kan ze de weg niet meer vinden. Ze zal bij haar vriendjes [(de afgoden)] hulp zoeken. Ze zal naar hen zoeken, maar niet vinden. Dan zal ze tegen zichzelf zeggen: 'Ik zal teruggaan. Ik ga terug naar mijn vorige Man, want toen had ik het beter dan nu.' Israël begrijpt niet dat Ík haar het graan, de wijn en de olijf-olie gaf. Dat Ík haar zoveel zilver en goud heb gegeven, goud en zilver dat ze gebruikte om beelden van Baäl van te maken. Daarom zal Ik komen en het graan weghalen in de oogsttijd, en de nieuwe wijn weghalen wanneer die gemaakt is. Ik zal de wol en het vlas weghalen, zodat ze geen kleren meer kan maken. Ze zal naakt te kijk staan. Ik zal haar vriendjes laten zien hoe dwaas ze is. En niemand zal haar redden. Ik maak een einde aan de grote feesten, de feestdagen voor de nieuwe maand, de heilige rustdagen. Er zullen helemaal geen samenkomsten meer zijn. De wijnstruiken en de vijgenbomen, waarvan ze dacht: 'Die heb ik van mijn vriendjes gehad', zal Ik vernielen. Ik zal ze laten verwilderen en de wilde dieren zullen ze opeten. Ik zal haar ervoor straffen dat ze offers bracht aan andere goden. Ze zal de gevolgen moeten dragen. Want ze heeft zich voor hén mooi gemaakt met ringen en kettingen, maar Míj is ze vergeten, zegt de Heer." [ De Heer zegt:] "Let op, daarom zal Ik haar lokken, Ik zal haar leiden in de woestijn. Ik zal daar liefdevol tot haar spreken. Ik zal haar wijngaarden weer aan haar teruggeven. Zo zal het Achor-dal een plaats worden van nieuwe hoop. Ze zal weer [van liefde voor Mij] zingen zoals ze vroeger zong, toen Ik haar uit Egypte bevrijdde. Israël, in die tijd zul je niet langer 'mijn Meester' tegen Mij zeggen. Je zal Mij 'mijn Man' noemen, zegt de Heer. En Ik zal de namen van je afgoden uit je mond weghalen. Je zal je hun namen niet eens meer herinneren. In die tijd zal Ik voor Israël een verbond sluiten met de wilde dieren, de vogels en de kruipende dieren [zodat ze je geen kwaad doen]. Ook zal Ik ervoor zorgen dat er geen oorlog meer is in het land. Zo zul je veilig kunnen wonen. Israël, je zal mijn bruid worden, voor eeuwig. Ik zal jou tot mijn bruid maken omdat Ik eerlijk, trouw, liefdevol en vriendelijk ben. Ik zal jou [opnieuw] tot mijn bruid maken door je te laten zien dat Ik trouw ben. Je zal Mij werkelijk leren kennen. In die tijd zal Ik geven wat er nodig is. Ik zal geven wat de hemel nodig heeft. En de hemel zal geven wat de aarde nodig heeft. En de aarde zal geven wat het graan, de wijn en de olijf-olie nodig hebben. En het graan, de wijn en de olijf-olie zullen Jizreël geven wat het nodig heeft. Dan zal Ik Israël voor Mijzelf in het land zaaien [en tot een groot volk maken]. Ik zal medelijden hebben met Lo-Ruchama [(= 'geen medelijden')]. En Ik zal tegen Lo-Ammi [(= 'niet mijn volk')] zeggen: 'Jij bent mijn volk!' En mijn volk zal zeggen: 'Mijn God!' " De Heer zei tegen mij: "Laat deze vrouw zien dat je van haar houdt, ook al is ze ontrouw aan jou en gaat ze met andere mannen naar bed. Net zo houd Ik van de Israëlieten, ook al zijn ze ontrouw aan Mij. Want ze aanbidden andere goden en drinken graag wijn." Toen kocht ik haar vrij voor 15 zilverstukken en 1½ homer [(330 liter)] gerst. En ik zei tegen haar: "Je zal een lange tijd op mij moeten wachten. Je mag met niemand naar bed gaan. Ook ik zal niet met je naar bed gaan." De Heer zei: " [Zij zal lange tijd zonder mannen zijn]. Net zó zullen de Israëlieten heel lang zonder koning, zonder heerser, zonder offers, zonder heiligdom, zonder borsttas met beslissingsstenen en zonder uitlegger [van de wet] zijn. Daarna zullen de Israëlieten weer bij Mij terugkomen. Ze zullen weer naar Mij verlangen, en naar een koning uit de familie van David. Aan het eind van de tijd zullen ze vol ontzag bij Mij terugkomen, want Ik ben goed voor hen." [ De Heer zegt:] "Luister naar wat Ik zeg, Israëlieten, zegt de Heer. Ik houd een rechtszaak en Ik beschuldig de bewoners van jullie land. Want jullie zijn niet trouw. Jullie zijn niet goed voor elkaar. Niemand van jullie kent God. Jullie vloeken en liegen, moorden en stelen. Jullie zijn ontrouw aan je vrouw of man. Overal is geweld, moord en doodslag! Daarom zal het land treuren en alles wat er leeft zal langzaam sterven. Ook de wilde dieren en de vogels gaan dood, ja, zelfs de vissen. Maar laat niemand een ander beschuldigen! Wijs maar niet naar een ander! Want jullie zijn als iemand die een priester beschuldigt [en verdienen de doodstraf]. Jullie doen elke dag en elke nacht slechte dingen. Ook jullie [leugen-] profeten doen dat. En jullie moeder [Israël] zal sterven! Het loopt verkeerd af met mijn volk, doordat het Mij niet kent. Jullie hebben Mij niet willen kennen. Daarom wil Ik jullie ook niet langer kennen! Jullie zullen niet langer mijn priesters zijn. Jullie zijn de wetten en leefregels van jullie God vergeten. Daarom zal Ik ook jullie volk vergeten. Hoe rijker ze werden, hoe meer slechte dingen ze deden. Ik zal hun eer [dat ze mijn volk waren] vervangen door schande [doordat ze niet langer mijn volk zullen zijn]. Ze genieten van hun slechtheid. Ze verlangen ernaar. Daarom zal Ik de priesters en het volk hetzelfde behandelen. Volk én priesters zullen de gevolgen dragen van wat ze hebben gedaan. Ik zal hen ervoor straffen. en Ze zullen eten, maar nooit genoeg hebben. Ze zullen met allerlei vrouwen naar bed gaan, maar geen groter volk worden. Want ze verlieten de Heer toen ze zich overgaven aan afgoden, seks en drank. Want die beroven de mensen van hun verstand. Mijn volk vraagt aan houten beelden om raad! Aan een houten paal vragen ze advies! Want een geest van ontrouw brengt hen op het verkeerde pad, zodat ze bij hun God weglopen. Ze brengen offers op de bergtoppen. Onder eiken, populieren en dennen op de heuvels offeren ze, omdat het er zo prettig is in de schaduw. Omdat zij dat doen, gaan ook hun dochters en schoondochters met allerlei mannen naar bed. Toch zal Ik hén daar niet voor straffen. Want ze weten niet beter: ze gaan om met hoeren en brengen met hen offers aan de afgoden. Ja, het loopt verkeerd af met mijn volk, omdat het mijn wetten en leefregels niet kent. Ook al ben jij ontrouw aan Mij, Israël, laat Juda dan alsjeblieft niet hetzelfde doen! Juda, ga alsjeblieft niet naar Gilgal! Ga niet naar Bet-Aven [(= Bet-El)]! Zeg niet langer: 'Ik zweer bij de Heer' [als je intussen andere goden dient]. Israël gedraagt zich als een koppige en eigenwijze jonge koe. Hoe kan de Heer hem dan hoeden als een lam in het veld? Israël is gek op zijn afgodsbeelden. Laat hem dan nu maar aan zijn lot over. De drank is op! Ze gaan aldoor maar met allerlei vrouwen naar bed. Hun leiders houden maar van één woord: 'Geef!' Wat een schande! Een stormwind zal hen wegblazen. Omdat ze offers brengen aan afgoden zal het slecht met hen aflopen." [ De Heer zegt:] "Luister, priesters! Luister goed, leiders van het koninkrijk Israël! Koninklijke familie, let goed op! Want Ik zal jullie straffen omdat jullie een valkuil voor het volk zijn geworden. Want jullie hebben het volk in de val laten lopen, zoals de mensen op de berg Mizpa en op de berg Tabor vallen neerzetten voor het wild. Jullie zijn diep weggezonken in jullie slechtheid. Jullie slachten mensen! Daarom ga Ik jullie straffen. Ik ken Israël. Ik zie alles wat mijn volk doet. Ja, Israël, je bent ontrouw aan Mij. Je hebt jezelf bedorven met je afgoden. Door wat de mensen doen, kunnen ze niet bij Mij terugkomen. Dat komt doordat er een geest van ontrouw in hen woont. Ze kennen de Heer niet. Israël is veel te trots. Door de slechte dingen die ze doen, zal het slecht met hen aflopen. En Juda doet met hen mee. Daarom zal het ook met Juda verkeerd aflopen. Ze zullen wel schapen en koeien aan Mij komen offeren, maar Ik zal niet meer naar hen luisteren. Ik trek Mij niets meer van hen aan. Want ze zijn ontrouw aan Mij. Ze hebben kinderen gekregen die als vreemdelingen zijn. Nu zal iemand anders hun eigen gebieden verslinden. " [ De Heer zegt:] "Blaas alarm op de ramshoorn in Gibea! Blaas alarm op de trompet in Rama! Sla alarm in Bet-Aven! De vijand komt eraan, Benjamin! Wanneer Ik Israël straf, zal het land verwoest worden. Ik maak aan de stammen van Israël bekend wat Ik heb besloten, want mijn besluit staat vast. [ Ook] de leiders van Juda zijn slecht. Ze hebben de grenspalen verzet. Daarom zal Ik mijn straf als water over hen uitstorten. De mensen in Israël zullen worden verdrukt en vertrapt. Dat is hun straf. Daarna zullen ze de wetten en leefregels weer gaan gehoorzamen. Zoals een mot alles opeet en vernielt, zo zal Ik Israël helemaal verwoesten. Zoals een schimmel alles laat verrotten, zo zal Ik Juda helemaal vernietigen. Toen Israël zag dat hij zo ziek was, en Juda zag dat hij een ernstige wond had, stuurde Israël boodschappers naar koning Jareb en vroeg hem om hulp. Maar hij zal jullie niet kunnen genezen. Hij zal de wond niet kunnen helen. Want Ik zal Israël en Juda aanvallen en verscheuren, zoals een leeuw zijn prooi verscheurt en dan weer weggaat. Ik zal hen meenemen en niemand zal hen redden. Ik zal vertrekken en teruggaan naar de plaats waar Ik woon, totdat zij toegeven dat ze schuldig zijn en weer naar Mij gaan verlangen. Want als ze zich helemaal geen raad meer weten, zullen ze op tijd weer bij Mij terugkomen." [ De Heer zegt: "Ooit zal Israël zeggen:] 'Kom, laten we weer naar de Heer teruggaan! Hij heeft ons [volk] wel verscheurd, maar Hij zal ons ook weer heel maken. Hij heeft ons wel geslagen, maar Hij zal onze wonden ook weer verbinden. Over twee dagen zal Hij ons nieuw leven geven. Op de derde dag zal Hij ons weer doen opstaan. Dan zullen we dicht bij Hem mogen leven. Ja, dan zullen we de Heer kennen. Dan zullen we ons uiterste best doen om Hem werkelijk te kennen. Hij zal komen en zijn licht zal op ons gaan schijnen. Dat is net zo zeker als dat morgen de zon weer opkomt. Hij zal [eerst] komen als een [verwoestende] stortregen. Maar [daarna] ook als de zachte regens die in de lente en de herfst het land vochtig maken.' " [ De Heer zegt:] "Wat moet Ik toch met je doen, Israël? Wat moet Ik toch met je doen, Juda? Want jullie liefde voor Mij lijkt op de ochtendmist, op de dauw in de vroege ochtend. Zodra de zon opkomt, is hij verdwenen! Daarom heb Ik steeds door profeten streng tegen jullie gezegd wat Ik ging doen. Ik doodde jullie door mijn woorden. Mijn straf zorgt ervoor dat jullie gaan begrijpen hoe erg het is wat jullie doen. Want Ik wil dat jullie goed zijn voor elkaar. Niet alleen maar dat jullie Mij offers brengen. Ik wil zo graag dat jullie Mij kennen. Niet alleen maar dat jullie dieren voor Mij slachten en verbranden." [ De Heer zegt:] "Net als Adam hebben ze hun verbond met Mij verbroken. Ze zijn ontrouw aan Mij geworden. De streek Gilead is als een stad vol misdadigers. De streek zit onder het bloed. De priesters gedragen zich als een bende schurken. Zoals rovers op de loer liggen en iemand opwachten, zo hebben de priesters op de weg naar Sichem gemoord. Ze doen werkelijk verschrikkelijke dingen. Ik zie afschuwelijke dingen in het koninkrijk Israël. Israël aanbidt afgoden en is ontrouw aan Mij. Het hele land is bedorven. Ook voor jou, Juda, zal er een 'oogst' zijn. Die zal komen wanneer Ik weer goed zal zijn voor mijn volk." (lees verder) [ De Heer zegt:] "Steeds wanneer Ik Israël genees, worden nieuwe misdaden van Israël en Samaria zichtbaar. Want de mensen bedriegen elkaar. Dieven breken zomaar in. Misdadigers maken de straten onveilig. En ze denken er niet aan dat Ik niets daarvan vergeet. Hun misdaden hebben zich hoog opgestapeld. Ik onthoud alles wat ze doen. Hun koningen genieten van de slechtheid van de mensen. De leiders genieten van de leugens en het bedrog. Ze hebben met allerlei mannen of vrouwen seks. Ze gloeien van verlangen. Ze lijken op de brandende oven van een bakker, waarin het vuur smeult. Eerst heeft de bakker het brood gekneed. Daarna rust hij totdat het deeg is gerezen. Dan stookt hij het vuur hoog op om het brood te gaan bakken. [Net zo vlamt hun verlangen hoog op. ] Op de feestdag van onze koning zorgen ze ervoor dat de koning zoveel wijn drinkt dat hij er ziek van is. Hij doet mee met mensen die zich niets van de Heer aantrekken. Hun hart gloeit. De hele nacht liggen ze op de loer. Hun hart is zo heet als de oven van een bakker, waarin de bakker na zijn nachtrust 's morgens het vuur weer hoog opstookt. Ze zijn allemaal zo heet als een oven. Dat [vuur] verslindt hun rechters en leiders. Het brengt hun koningen ten val. Maar niemand van hen roept Mij om hulp." [ De Heer zegt:] "Israël vermengt zich met andere volken. Israël is als een koek die [tijdens het bakken] niet is omgekeerd. Vreemden hebben hem van zijn kracht beroofd, maar hij merkt het niet. Hij is oud, grijs en zwak geworden, maar hij heeft het niet in de gaten. Israël is veel te trots. Want hij gaat in alle ellende niet terug naar zijn Heer God. Israël lijkt op een domme duif zonder verstand. [Hij fladdert van de één naar de ander.] Want ze gaan Egypte om hulp vragen. Daarna gaan ze naar Assur. Wanneer ze gaan, zal Ik mijn vangnet over hen heen gooien. Ik zal hen neerhalen zoals je vogels uit de lucht haalt met een net. Ik zal hen vangen, zodra Ik hoor dat ze zich verzamelen. Doordat ze van Mij vandaan zijn gezworven, zal het slecht met hen aflopen. Alles zal verwoest worden, omdat ze Mij niet wilden gehoorzamen. Ik wilde hen redden! Maar ze vertellen leugens over Mij. Ze liggen in hun bed te huilen over hun ellende. Ze maken zich druk over graan en wijn. Maar Mij gehoorzamen willen ze niet. Ík heb hun geleerd hoe ze moeten leven. Ík heb ervoor gezorgd dat ze sterk zijn in de strijd. Maar als dank zeggen ze slechte dingen over Mij. Ze kijken alle kanten op voor hulp, maar niet omhoog naar Mij. Ze zijn zo machteloos als een slechte boog. Hun koningen worden in de strijd gedood. Dat is omdat ze zo'n grote mond hadden. Daarom lacht Egypte hen uit en bespot hen." [ De Heer zegt:] "Blaas alarm op de ramshoorn! Als een adelaar stort de vijand zich op mijn volk. Want mijn volk heeft zijn verbond met Mij verbroken. Ze wilden zich niet aan mijn wetten en leefregels houden. Ze zullen uitroepen: 'Mijn God! Wij, Israël, kennen U toch? [Waarom gebeurt dit dan?] ' Maar intussen willen ze niet kiezen voor dat wat goed is. Daarom komt de vijand eraan. Ze hebben mannen tot koning gemaakt, maar Ik had hun die koningen niet gegeven. Ze hebben leiders aangewezen, maar zonder mijn toestemming. En van hun zilver en goud hebben ze godenbeelden gemaakt. Daarom zullen ze vernietigd worden. Jullie gouden kalf zal jullie niet redden, bewoners van Samaria! Ik ben woedend op jullie. Wanneer zullen jullie eindelijk ophouden met je slechtheid? Israël heeft dat beeld gemaakt. Het werd gemaakt door een beeldhouwer. Mensenwerk is het, geen god. Daarom zal dat kalf van Samaria stukgeslagen worden! Israël heeft wind gezaaid. Daardoor zal het storm oogsten. Er zal geen graan meer groeien. Het zaad dat ze zaaien zal geen meel opleveren. En als er al iets eetbaars uit groeit, zal dat door vreemdelingen worden opgegeten. Israël wordt opgeslokt. Ze zullen onder de andere volken wonen. Daar zal niemand nog rekening met hen houden. Ze zijn als een kapotte kruik die niemand nog wil hebben. Want Israël is Assur om hulp gaan vragen, koppig en eigenwijs als een wilde ezel die doet wat hij wil. Israël koopt zich vrienden door geschenken uit te delen [in plaats van dat ze Mij om hulp vragen]. Zo lukt het hun om bondgenoten te maken. Maar Ik zal die bondgenoten tegen Israël opstoken. Israël zal kreunen onder de heerschappij van een machtig koning. Israël bouwde steeds meer altaren. Zo liepen ze bij Mij weg. En doordat ze steeds meer altaren bouwden, liepen ze steeds verder bij Mij vandaan. Ik vertel hun steeds hoe prachtig mijn wetten en leefregels zijn. Maar ze trekken zich er niets van aan. Ze offeren wel en ze eten wel van de offers, maar toch ben Ik niet blij met hen. Daar zullen ze de gevolgen van moeten dragen: ze zullen weer slaven worden, net als vroeger in Egypte. Want het volk Israël is zijn Maker vergeten. Israël bouwde steeds meer paleizen. Juda bouwde steeds meer sterke steden met muren en burchten. Maar Ik zal die steden met hun burchten verbranden." [ De Heer zegt:] "Israël, vier maar niet zo uitbundig feest als de andere volken! Want jullie zijn ontrouw aan jullie God. Jullie zijn bij Hem weggelopen. Jullie hebben overal andere goden gedankt voor jullie oogsten. Voor straf zullen de oogsten van graan en wijn mislukken. En jullie zullen niet in het land van de Heer blijven wonen. Jullie zullen naar Egypte gaan. En jullie zullen in Assur [en Egypte] onrein voedsel eten. Jullie zullen geen wijn-offers meer aan Mij offeren. Jullie zullen Mij niet meer blij maken met jullie offers. Jullie eten zal onrein zijn, zoals brood dat gegeten wordt bij een begrafenis. Door onrein eten zijn jullie zelf onrein geworden. Daarom zal het alleen voor jullie zelf zijn. Jullie mogen er niets van aan Mij geven, in mijn tempel. En wat zullen jullie doen op mijn feestdagen? Wat zullen jullie doen op de feesten van de Heer? Let op, jullie zullen naar Egypte gaan omdat je land verwoest wordt. Daar zullen jullie in de stad Nof begraven worden. Jullie zilver zal geroofd worden. Doornstruiken zullen op jullie akkers groeien. Distels zullen in jullie huizen staan. De tijd van jullie straf is gekomen. De tijd is gekomen dat jullie krijgen wat jullie met je gedrag hebben verdiend. Israël zal dat merken! Jullie vinden de profeten maar dwazen. Jullie zeggen dat ze gek zijn. Omdat jullie zo slecht zijn, is jullie haat [tegen Mij] groot. De profeet van Israël staat aan de kant van God. Maar voor jullie is hij als een vijand, iemand die tegen jullie goden is. Jullie doen net zulke verschrikkelijke dingen als in de tijd van Gibea. Maar jullie zullen de gevolgen ervan moeten dragen. Ik zal jullie ervoor straffen. Toen Ik het volk Israël vond, was het voor Mij zo kostbaar als druiven in de woestijn. Jullie voorouders waren voor Mij zo kostbaar als de eerste vijgen van het seizoen. Maar ze aanbaden liever Baäl-Peor. Daardoor vond Ik hen net zo walgelijk als de afgod die ze aanbaden. Wat betreft het koninkrijk Israël: de welvaart zal er wegvliegen als een vogel. Er zullen geen kinderen meer worden geboren. En zelfs als ze nu kinderen hebben, zal Ik hen toch kinderloos maken. Hun kinderen zullen niet blijven leven. Want het zal slecht met Israël aflopen als Ik hen verlaten heb. Ik had Israël, net als Tyrus, een prachtig land gegeven. Maar nu zal Israël zijn bewoners moeten weggeven aan een moordenaar." [ Hosea roept uit:] — "Geef hun genade, Heer! Maar hoe? Geef de vrouwen doodgeboren baby's! Geef de moeders geen melk om hun baby's te voeden!" [ De Heer zegt:] "In Gilgal werd duidelijk hoe slecht ze zijn. Daar heb Ik hen gehaat. Want ze doen vreselijke dingen. Daarom zal Ik hen uit mijn huis wegjagen. Ik zal niet langer van hen houden. Al hun leiders zijn ongehoorzaam aan Mij. Israël is als een dode boom geworden, met verdroogde wortels en zonder vruchten. Zelfs wanneer er nog kinderen geboren worden, zal Ik die kinderen waar hun ouders zoveel van houden, doden." [ Hosea zegt:] — "Mijn God zal niet meer naar hen omkijken, omdat ze niet naar Hem hebben willen luisteren. Ze zullen rondzwerven bij andere volken." [ De Heer zegt:] "Israël is als een kaalgeplukte wijnstruik. Israël hield de vruchten voor zichzelf. Maar hoe rijker Israël werd, hoe meer altaren het bouwde! Hoe beter het ging met het volk, hoe meer ze van hun afgoden hielden. Hun hart was verdeeld [want ze aanbaden andere goden en ook een beetje de ware God]. Nu zullen ze daarvoor worden gestraft. Ik zal hun altaren stuk hakken en hun godenbeelden vernielen. Ze zullen zeggen: 'We hebben geen koning meer, doordat we geen ontzag voor de Heer hadden. Maar dan nog, wat had een koning voor ons kunnen doen?' Hun beloften betekenen niets. Ze zweren eden, maar houden zich er niet aan. Ze sluiten allerlei verbonden, maar verbreken ze weer. Daarom groeit hun straf, als een giftige plant in een akker. De bewoners van Samaria zullen bezorgd zijn over hun gouden kalf in Bet-Aven [(= Bet-El)]. Ze zullen erover treuren dat het er niet meer is. De priesters zullen huilen omdat het weg is. Ze waren er zo trots op, maar daar zal niets van overblijven. Want het kalf zal worden meegenomen als geschenk voor de koning van Assur. Israël zal bedrogen uitkomen: al zijn plannen lopen op niets uit. De koning van Samaria wordt machteloos meegesleurd, als schuim op de rivier. Ook de altaren van Bet-Aven worden verwoest. Doornstruiken en distels zullen er overheen groeien. De mensen zullen van angst tegen de bergen roepen: 'Bedek ons!' En tegen de heuvels: 'Val op ons!' Al sinds de tijd van Gibea zijn jullie Mij ongehoorzaam geweest, Israël. En dat zijn jullie gebléven. Er zal strijd komen zoals toen in Gibea, strijd vanwege alle verschrikkelijke dingen die jullie doen. Ja, Ik wil jullie gaan straffen. Ik zal volken tegen jullie verzamelen. Ik zal jullie onder een juk laten binden. Want Israël wil niet doen wat Ik zeg, zoals een jonge koe die de ploeg niet wil trekken. Tot nu toe ben Ik voorzichtig met hem geweest. Maar nu is dat afgelopen. En Juda zal ook moeten veranderen. Heel Israël moet zijn best doen om te veranderen. Zorg ervoor dat jullie weer eerlijk zijn. Zorg ervoor dat jullie goed zijn voor elkaar. Maak een nieuw begin. Want het is tijd om weer naar de Heer te gaan vragen. Wanneer Hij komt, zal Hij jullie redden met zijn rechtvaardigheid. Die zal op jullie neerdalen als regen op een dor land. Maar tot nu toe hebben jullie slechtheid gezaaid en misdaad geoogst. Van die oogst hebben jullie gegeten. Jullie vertrouwden op jullie eigen wijsheid en op jullie grote, dappere leger. Daarom zal er oorlog uitbreken tegen jullie land. Al jullie steden met burchten zullen worden verwoest, net zoals koning Salman Bet-Arbel heeft verwoest en moeders en kinderen heeft vermoord. Dat zal met jullie gebeuren door wat jullie in Bet-El doen. Want jullie zijn door en door slecht. Als die dag aanbreekt, zal de koning van Israël totaal verslagen worden." [ De Heer zegt:] "Toen Israël nog een kind was, hield Ik veel van hem. Ik heb mijn zoon uit Egypte geroepen. Maar hij ging andere goden aanbidden en liep bij Mij weg. Hij offerde aan beelden, aan zelfgemaakte goden. Toch leerde Ik Israël lopen. Ik nam hem bij de hand. Maar hij wilde niet toegeven dat Ik hem genas. Met de hulp van mensen [(de profeten)] probeerde Ik hem naar Mij toe te trekken. Ik trok aan hem met koorden van liefde. Ik bevrijdde hem uit de slavernij. Ik bukte Me naar hem toe en gaf hem te eten. Maar nu zal hij in slavernij teruggaan. Nu niet in Egypte, maar in Assur. Assur zal zijn koning zijn, omdat Israël weigerde om bij Mij terug te komen. Het zwaard zal in zijn steden tekeer gaan. De poorten en grendels [op de poortdeuren] zullen worden verwoest, omdat Israël Mij niet wilde gehoorzamen. Want mijn volk blijft koppig en ongehoorzaam en wil niet naar Mij luisteren. Ze roepen Mij nu wel om hulp, maar nu zal Ik ook niet naar hén willen luisteren. Maar het doet Mij zoveel pijn om jullie niet te helpen! Hoe kan Ik jullie laten vernietigen zoals Adama en Zeboïm vernietigd zijn? Mijn hart draait zich om in mijn binnenste. Ik zou het zó graag anders doen! Maar hoe kan Ik jullie níet straffen? Kan ik soms ánders doen dan jullie vernietigen? Want Ik ben God en geen mens. Ik ben jullie Heilige God! Zou Ik daarom de stad niet binnen komen? Later zullen jullie Mij volgen. Ik zal brullen als een leeuw. En wanneer Ik brul, zullen mijn zonen bevend van over de Grote Zee [(= de Middellandse Zee)] komen. Ze zullen zo bevend [van vermoeidheid] als een trekvogeltje terugkomen uit Egypte, bevend als een duif terugkomen uit Assur. Dan zal Ik ervoor zorgen dat ze weer in hun eigen land kunnen wonen, zegt de Heer." [ De Heer zegt:] "Het koninkrijk Israël heeft aldoor tegen Mij gelogen. Aldoor hebben ze Mij bedrogen. Ook het koninkrijk Juda dwaalde altijd af van Mij, de Heilige God die trouw is. Israël vertrouwt op de verkeerde dingen. Hij kan net zo goed proberen de wind te vangen. Hij stapelt leugen op leugen en geweld op geweld. Hij sluit met Assur een verbond en geeft olijf-olie aan Egypte [in ruil voor hulp]. De Heer houdt ook een rechtszaak tegen het koninkrijk Juda. Hij gaat het volk van Jakob straffen voor alle slechte dingen die het doet. Al vanaf dat Jakob in de buik van zijn moeder zat, streed hij met zijn broer Ezau. Toen hij volwassen was, streed hij moedig met God. Hij streed moedig met de Engel en won van Hem. Onder tranen smeekte hij de Engel dat die hem zou zegenen. In Bet-El vond hij God. De Heer, de God van de hemelse legers, sprak daar met hem. Volk van Jakob, ga nu [net als Jakob] terug naar je God. Leef zoals Hij het wil. Vertrouw in alles op Hem. De handelaars van Israël zijn oneerlijk: ze gebruiken valse gewichten. Ze bedriegen de mensen. Toch zegt Israël: 'Ik ben wel rijk geworden, maar bij alles wat ik heb gedaan is niets oneerlijks te vinden!' Maar Ik ben jullie Heer God. Dat ben Ik al vanaf de dag dat Ik jullie uit Egypte bevrijdde. Ik zal jullie weer in tenten laten wonen, zoals in de tijd dat jullie door de woestijn trokken. Ik heb door de profeten tot jullie gesproken. Ik heb hun heel veel bekend gemaakt. En Ik heb jullie dingen duidelijk gemaakt door middel van verhalen die de profeten jullie vertelden. De streek Gilead is een vreselijke plaats. Ze doen er verschrikkelijke dingen. En in Gilgal offeren ze stieren op hun altaren. Maar die altaren zullen worden verwoest tot steenhopen op de akkers. Jakob vluchtte naar het veld van Aram. Hij hoedde er het vee [van zijn oom] om zo zijn vrouw te verdienen. Door een profeet [(Mozes)] heb Ik Israël uit Egypte bevrijd. En door een profeet hoedde Ik Israël. Maar Israël heeft Mij woedend gemaakt. Israël is heel erg schuldig. Daar zal Ik hem voor straffen." [ De Heer zegt:] "Als de stam van Efraïm iets zei, luisterde iedereen vol ontzag. Efraïm werd de machtigste stam van Israël. Maar ze gingen afgoden dienen en doodden mensen. Daarom zijn ze schuldig. En nog steeds gaan ze door met het doen van slechte dingen. Ze hebben zilveren godenbeelden gemaakt. Zelfbedachte, zelfgemaakte goden. Er wordt van Israël gezegd dat ze mensen offeren en de gouden kalveren kussen! Daarom zullen de mensen uit het land verdwijnen als mist in de ochtend, als stof in de wind, als rook die uit de schoorsteen wegtrekt. Maar Ik ben jullie Heer God. Dat ben Ik al vanaf de dag dat Ik jullie uit Egypte bevrijdde. Daarom mogen jullie geen andere goden hebben. Want er is geen andere Redder. Al in de tijd dat jullie door die hete woestijn trokken, ging Ik met jullie om en zorgde Ik voor jullie. Ik gaf jullie te eten. Ik gaf jullie een prachtig land om te wonen. Maar toen het daar goed met jullie ging, kregen jullie genoeg van Mij. Jullie vergaten Mij. Daarom loer Ik nu op jullie zoals een leeuw of luipaard langs de weg loert op zijn prooi. Ik val jullie aan als een berin die woedend is omdat haar jongen zijn gedood. Ik scheur jullie borstkas open. Jullie zullen door wilde dieren verscheurd worden. Daarom zullen jullie vernietigd worden, Israël! Wie zal jullie nog redden als Ik dat niet langer doe? Waar is nu jullie koning die jullie steden had moeten redden? Waar zijn nu jullie leiders? Jullie hebben gevraagd om een koning en leiders — maar waar zijn die nu? Woedend heb Ik jullie een koning gegeven. En in mijn woede neem Ik jullie die koning [nu] weer af. De schuld van Efraïm staat vast. Al hun slechte daden hebben zich steeds hoger opgestapeld. Maar ze willen niet veranderen, ook al straf Ik hen zwaar. Ze zullen pijn hebben als een vrouw die een kind krijgt. De mensen van Efraïm zijn dom en onverstandig. Zo onverstandig als een kind dat niet geboren wil worden. Toch is Efraïms tijd gekomen. Zou Ik hen dan uit de macht van de dood bevrijden? Zou Ik hen van de dood loskopen? Dood, waar blijven je ziekten, waar blijft je ellende? [Kom er maar mee!] Ik heb geen medelijden meer. Het ging goed met de stam van Efraïm, zo tussen de andere stammen. Maar als Ik de oostenwind over hen heen laat waaien vanuit de woestijn, verdroogt zijn bron. Alles zal geroofd worden. (lees verder) Samaria zal verwoest worden, omdat de mensen koppig zijn en Mij niet willen gehoorzamen. De bewoners zullen allemaal worden gedood. Ook de kleine kinderen en de vrouwen die in verwachting zijn." [ Hosea zegt:] "Ga weer terug naar je Heer God, Israël! Want je bent Hem ongehoorzaam geweest met alle slechte dingen die je doet. Vergeet niet wat ik heb gezegd. Zeg tegen je Heer God dat je verkeerd gedaan hebt. Vraag Hem of Hij je wil vergeven. Vraag Hem of Hij weer goed voor je wil zijn. Je woorden van spijt zullen zijn als offers waardoor je vergeving krijgt. Zou Assur ons redden? Op paarden zullen ze komen! Zouden we dan nog van onze beelden zeggen dat het onze goden zijn? Gelukkig maar dat U genadig zal zijn voor het kind zonder vader. " [ De Heer zegt:] "Dan zal Ik hen genezen: Ik zal ervoor zorgen dat ze niet meer bij Mij willen weglopen. Ik zal weer van hen houden. Ik zal niet langer boos op hen zijn. Ik zal als de dauw zijn voor Israël. Israël zal bloeien als een lelie. Hij zal zijn wortels weer diep in de grond slaan, zoals de [cederbomen op de] Libanon. Zijn jonge takken zullen groot worden. Hij zal zo prachtig worden als een olijfboom. Hij zal zo heerlijk ruiken als de [cederbomen op de] Libanon. De bewoners van Israël zullen terugkomen en in vrede kunnen wonen. Het zal goed met hen gaan. Ze zullen levend worden als graan, groot worden als een wijnstruik, beroemd worden als de wijn van de Libanon. Israël, je aanbidt aldoor afgoden! Wat doe je Mij toch aan? Ík luister naar jouw gebeden. Ík zal voor jou zorgen. Ik ben als een cipres die altijd groen blijft. Als je bij Mij blijft, zal het goed met je gaan." [ Hosea zegt:] "Wie wijs is, zal naar deze woorden luisteren. Wie verstandig is, zal ze begrijpen. Want wat de Heer doet is altijd eerlijk en rechtvaardig. Met mensen die leven zoals Hij het wil, zal het goed gaan. Maar met mensen die zich niets van Hem aantrekken, zal het slecht aflopen." Dit is wat de Heer zei tegen de profeet Joël, de zoon van Petuël. Luister, leiders van het volk! Luister goed, bewoners van het land! Luister naar wat Ik nu ga zeggen. Is dit ooit eerder gebeurd in de geschiedenis van dit land? Vertel het aan je kinderen. En laten zij het weer aan hún kinderen vertellen, en ook zij weer aan hún kinderen. De sprinkhanen eten alles op: wat de knager overlaat, eet de sprinkhaan op. Wat de sprinkhaan overlaat, wordt opgevreten door de verslinder. En wat de verslinder overlaat, eet de kaalvreter op. Dronkenlappen, word wakker! Huil en klaag, zuipers, want jullie zullen geen nieuwe wijn hebben! Want een groot volk valt dit land aan. Een machtig, ontelbaar leger. Als een leeuw verslindt het alles met zijn tanden. Israël, mijn wijnstruik, wordt helemaal verwoest. Mijn vijgenboom Israël ziet wit als schuim. Het leger schilt mijn vijgenboom helemaal kaal en werpt hem weg. De takken zijn kaal en wit geworden. Huil, zoals een meisje huilt omdat de man met wie ze zou trouwen is gedood. Er kunnen geen meel-offers en wijn-offers meer worden gebracht in de tempel van de Heer. De priesters, de dienaren van de Heer, zijn diepbedroefd. De akkers zijn kaal, het land treurt. Want het graan is vernietigd, de druiven zijn verdroogd, de olijven hebben geen olie. De boeren en wijnboeren zijn wanhopig. Ze jammeren over het graan en de druiven. Want de hele oogst is vernield. De wijnstruiken zijn verdroogd en de vijgenbomen hangen slap van droogte. De granaatappelbomen, de palmen, de appelbomen, alle bomen zijn verdroogd. Alle vreugde is verdwenen. Priesters, doe rouwkleren aan en huil. Jammer het uit, jullie die bij het altaar dienen. Slaap in rouwkleren, dienaren van mijn God, want er kunnen geen meel-offers en wijn-offers meer worden gebracht in de tempel van jullie God. Roep het volk op om niet meer te eten, om God te laten zien dat ze spijt hebben [van hun ongehoorzaamheid aan Hem]. Roep een vergadering bij elkaar, leiders van het volk! Kom allemaal naar de tempel van jullie Heer God. Roep het uit tot de Heer! Wat een verschrikkelijke dag komt eraan! Het is de dag van Gods straf. Op die dag verwoest de Almachtige God alles. Alles wat eetbaar is, verdween voor onze ogen. De vreugde is uit de tempel van onze God verdwenen. Het zaad ligt verdroogd in de aarde. De voorraadschuren zijn leeg. De bakken voor het graan zijn kapot, want er is geen graan. Hoor hoe het vee kreunt van de honger! De koeien zijn verzwakt doordat er geen gras is. Ook de schapen sterven van de honger. Ik roep het uit tot U, Heer. Want vuur heeft de graslanden verbrand en de bomen verschroeid. Zelfs de wilde dieren smeken tot U, want de beken zijn opgedroogd en de steppen zijn door het vuur verbrand. Blaas op de ramshoorn in Jeruzalem! Sla alarm op mijn heilige berg [Sion]! Laten de bewoners van het land beven van angst, want de dag van Gods straf komt eraan! Een donkere, zwarte dag. Een dag van zware wolken en dikke duisternis. Zoals 's morgens het ochtendrood de bergen bedekt, zo worden nu de bergen bedekt door een groot volk, een machtig leger. Zoiets is nog nooit gebeurd in de geschiedenis van dit land. En zoiets zal ook nooit meer gebeuren. Voor dit leger uit laait een vuur. Achter het leger branden de vlammen. Vóór het leger is het land zo mooi als de tuin van Eden. Maar achter het leger is het een woestijn geworden. Er is niet aan dat leger te ontsnappen. Het komt aanrennen als een leger van ruiters te paard. Het zal naderen over de toppen van de bergen met een geluid als van een menigte strijdwagens, een geluid als het geknetter van een groot vuur. Het is een machtig leger, klaar voor de strijd. Alle volken zullen er doodsbang voor zijn. Iedereen verbleekt van angst. Ze zullen als helden komen aanrennen. Als krijgers zullen ze de muren beklimmen. Ze gaan recht voor zich uit. Ze lopen elkaar niet in de weg en verdringen elkaar niet. Van wapens trekken ze zich niets aan. Ze gaan recht op hun doel af. Ze stormen op de stad af, lopen tegen de muur op, klimmen de huizen in. Ze komen door de ramen naar binnen, zoals dieven. Iedereen is doodsbang voor ze. [Zelfs] de hemel beeft. De zon en de maan worden verduisterd. De sterren geven geen licht meer. De Heer voert zijn leger aan. Het is ontelbaar groot. Want Hij is machtig en doet wat Hij heeft gezegd. Wat vreselijk is de dag van Gods straf! Wie kan die dag overleven? Maar ook nu nog zegt de Heer: "Kom terug bij Mij! Dien Mij met je hele hart. Laat zien dat jullie werkelijk spijt hebben van alles waarin jullie Mij ongehoorzaam zijn geweest." Scheur maar niet je kleren als teken van verdriet. Scheur liever je hart! Kom terug bij jullie Heer God. Dan zal Hij medelijden met jullie hebben. Want Hij is geduldig, liefdevol en goed. Kom terug! Dan zal Hij zijn plannen misschien wel willen veranderen. Dan zal Hij jullie misschien niet straffen met de rampen waarover Hij heeft gesproken. Wie weet zal Hij in plaats daarvan zelfs wel goed voor jullie willen zijn, zodat er genoeg eten en wijn zal zijn om Hem weer meel-offers en wijn-offers te brengen. Blaas op de ramshoorn in Jeruzalem. Roep de mensen op om niet meer te eten, als teken dat ze spijt hebben. Laat iedereen naar Jeruzalem komen. Roep de leiders bij elkaar. Breng zelfs alle kinderen en baby’s mee. Laten zelfs bruid en bruidegom die net hun bruiloft vieren, naar Jeruzalem komen. Laten de priesters, de dienaren van de Heer, huilen van spijt tussen de voorhal en het altaar. Laten ze zeggen: "Heer, heb medelijden met uw volk! Zorg ervoor dat niet een ander volk over ons zal heersen. Dat ze ons niet zullen bespotten en niet zullen zeggen: 'Waar is nu hun God?' " Dan zal de Heer medelijden hebben met zijn land. Hij zal zijn volk vergeven. De Heer zal antwoorden: "Ik zal jullie weer graan, wijn en olijf-olie geven. Jullie zullen weer genoeg te eten hebben. Ik zal ervoor zorgen dat jullie niet langer uitgelachen en bespot worden door de andere volken. Ik zal dat leger dat uit het noorden is gekomen, wegjagen naar de woestijn. Het voorste deel van het leger zal Ik naar de zee in het oosten [(= de Dode Zee)] jagen en het achterste deel van het leger zal Ik wegjagen naar de zee in het westen [(= de Middellandse Zee)]." Ze zullen sterven en de stank zal tot op grote afstand te ruiken zijn. Want de Heer heeft iets geweldigs gedaan. Wees niet bang, land, maar juich en jubel. Want de Heer heeft geweldige dingen gedaan. Wees niet bang, wilde dieren, want de planten in de wildernis zullen weer groen worden, er zullen weer vruchten aan de bomen komen. Er zullen weer druiven groeien aan de wijnstruiken en olijven aan de olijfbomen. Bewoners van Jeruzalem, juich en wees blij over jullie Heer God. Want Ik zal jullie een leraar geven die jullie zal leren hoe jullie moeten leven. Dan zal Ik jullie weer voldoende regen geven: regen in de herfst en in de lente, net als vroeger. Jullie zullen weer veel graan, druiven en olijven oogsten. Ik heb dat leger van springende, knagende en kaalvretende sprinkhanen op jullie afgestuurd. Maar Ik zal jullie vergoeden wat zij in die jaren hebben opgegeten. Jullie zullen meer dan genoeg te eten hebben. Jullie zullen jullie Heer God prijzen, die zulke bijzondere dingen bij jullie heeft gedaan. Mijn volk zal nooit meer voor schut staan." [ De Heer zegt:] "Dan zullen jullie toegeven dat Ik bij mijn volk Israël woon. Jullie zullen toegeven dat Ík jullie Heer God ben, en niemand anders. En mijn volk zal nooit meer voor schut staan. Daarna zal Ik mijn Geest uitstorten op alle mensen. Jullie zonen en dochters zullen profeteren. Aan oude en jonge mensen zal Ik dromen geven. Ook op slaven en slavinnen zal Ik in die tijd mijn Geest uitstorten. Er zullen vreemde dingen te zien zijn aan de hemel en op de aarde: bloed en vuur en rookwolken. De zon zal verduisterd worden en de maan zal bloedrood worden. En dan zal de gevreesde dag van de Heer aanbreken. Maar iedereen die Mij aanbidt, zal worden gered. Want op de berg Sion ben je veilig. In Jeruzalem zul je worden gered, zoals Ik heb gezegd. Er zal redding zijn bij de mensen [van mijn volk] die zijn overgebleven. Ik zal hen [Zelf] roepen. [ De Heer zegt:] Let op, in die tijd zal Ik een einde maken aan de ellende van Jeruzalem en Juda. Ik zal alle volken verzamelen en naar het dal van Josafat brengen. Daar zal Ik over hen rechtspreken voor wat ze met mijn volk Israël hebben gedaan. Want zij hebben mijn volk over de andere volken verspreid en mijn land verdeeld. Ze lootten over mijn volk. Ze betaalden met een jongen als ze een hoer wilden hebben. Ze betaalden met een meisje als ze wijn wilden drinken. En jullie, Tyrus en Sidon, wat denken jullie tegen Mij te kunnen doen? En jij, Filistéa? Willen jullie je op Mij wreken? Dan zal het slecht met jullie aflopen, want Ik zal al heel gauw Mij op júllie wreken! Want jullie hebben mijn zilver en mijn goud [uit mijn tempel] meegenomen. Jullie hebben mijn kostbare schatten uit mijn tempel weggehaald en in júllie tempels gezet. En jullie hebben de bewoners van Jeruzalem en Juda verkocht aan de Grieken. Zo hebben jullie hen uit hun eigen land weggehaald en naar een ver land gebracht. Let op, Ik zal hen laten terugkomen uit het land waarheen jullie hen hadden verkocht. En Ik zal jullie straffen voor wat jullie hun hebben aangedaan. Ik zal júllie zonen en dochters verkopen aan de Judeeërs. En de Judeeërs zullen hen doorverkopen aan Scheba, een volk dat ver weg woont. Ik heb het gezegd [en Ik zal het ook doen]. Roep het uit onder de volken: Verzamel je leger! Roep je helden bij elkaar! Ruk op! Smeed de ploegen en snoeischaren om tot zwaarden en speren! Laten ook zwakke mensen zichzelf moed inspreken en zeggen: 'Ik ben een held!' Maak je allemaal klaar en kom! Laten alle volken zich verzamelen — Heer, leid uw helden! — De volken zullen naar het dal van Josafat komen. Maar daar zal Ik rechtspreken over alle volken. Snijd de druiventrossen af! Want de oogst is rijp. Pers de druiven uit! Want de druivenpers zit vol en de bakken met druivensap stromen over. Want deze volken hebben vreselijke dingen gedaan." [ Joël zegt:] Er is een enorm grote menigte mensen in het dal van beslissing. Want de Heer is daar gekomen om over hen recht te spreken. De zon is verduisterd. De maan schijnt niet meer. De sterren geven geen licht meer. De Heer zal [als een leeuw] brullen vanuit Jeruzalem, zodat de hemel en de aarde beven. Maar zijn eigen volk zal bij Hem zo veilig zijn als in een schuilplaats. [ De Heer zegt:] "Jullie zullen beseffen, dat Ik jullie Heer God ben die op de heilige berg Sion woont. Jeruzalem zal mijn heiligdom zijn. Er zullen geen vreemdelingen meer naar binnen mogen. In die tijd zullen de bergen druipen van zoete wijn. De heuvels zullen stromen van melk. De beken van Juda zullen vol water zijn. Er zal een bron zijn in de tempel van de Heer. Het water daarvan zal naar het Sittim-dal stromen. Egypte zal verwoest worden. Edom zal veranderen in een wildernis. Dat is hun straf voor wat ze Juda hebben aangedaan. Want ze hebben in Juda onschuldige mensen gedood. Maar Juda zal eeuwig blijven bestaan. Jeruzalem zal door alle eeuwen heen blijven bestaan. Ik zal de bewoners onschuldig verklaren, ook al waren ze schuldig. Ik, de Heer, zal op de berg Sion wonen, in Jeruzalem. Dit is wat de Heer aan Amos liet zien over wat er met Israël zou gaan gebeuren. Dat was twee jaar voor de aardbeving. In die tijd was Uzzia koning van Juda. Jerobeam, de zoon van Joas, was toen koning van Israël. Amos was een herder uit Tekoa. Amos zei: De Heer brult [als een leeuw] vanuit Jeruzalem. Hij laat zijn machtige stem vanuit Jeruzalem horen. Daardoor verdorren de graslanden en verdroogt de top van de Karmel. De Heer zegt: Ik ga de bewoners van Damaskus straffen, omdat ze zóveel vreselijke dingen hebben gedaan. Mijn besluit staat vast. Want ze hebben de bewoners van Gilead overwonnen en op een gruwelijke manier vermoord. Daarom zal Ik het paleis van koning Hazaël door oorlog verwoesten. De paleizen van koning Benhadad zullen afbranden. En Ik zal de grendels [op de poortdeuren] van Damaskus stukbreken. Ik zal de bewoners van de Avan-vlakte allemaal doden. Ook de koning in Bet-Eden. De bewoners van Aram zullen gevangen [door Assur] worden meegenomen naar Kir, zegt de Heer. De Heer zegt: Ik ga de bewoners van Gaza straffen, omdat ze zóveel vreselijke dingen hebben gedaan. Mijn besluit staat vast. Want ze hebben bewoners van mijn land gevangen meegenomen en als slaven verkocht aan Edom. Daarom zal Ik Gaza door oorlog verwoesten. De paleizen zullen afbranden. Ik zal alle bewoners van Asdod doden. Ook de koning in Askelon. Ook Ekron zal Ik verwoesten. Er zal geen Filistijn overblijven, zegt de Heer. De Heer zegt: Ik ga de bewoners van Tyrus straffen, omdat ze zóveel vreselijke dingen hebben gedaan. Mijn besluit staat vast. Want ze hebben alle bewoners van mijn land gevangen meegenomen en als slaven verkocht aan Edom. Ze hebben zich niets aangetrokken van het verbond dat ze hadden gesloten. Daarom zal Ik Tyrus door oorlog verwoesten. De paleizen zullen afbranden. De Heer zegt: Ik ga de bewoners van Edom straffen, omdat ze zóveel vreselijke dingen hebben gedaan. Mijn besluit staat vast. Want Edom heeft aldoor oorlog gevoerd met zijn broer. Hij heeft geen medelijden met hem gehad. Altijd heeft hij gestreden tegen Israël. Daarom zal Ik [de streek] Teman door oorlog verwoesten. De paleizen van Bosra zullen afbranden. De Heer zegt: Ik ga de Ammonieten straffen, omdat ze zóveel vreselijke dingen hebben gedaan. Mijn besluit staat vast. Want toen ze Gilead veroverden om hun eigen land groter te maken, hebben ze zelfs vrouwen die in verwachting waren gruwelijk vermoord. Daarom zal Ik de stad Rabba door oorlog verwoesten. De paleizen zullen afbranden. Er zal krijgsgeschreeuw te horen zijn, bij zwaar onweer en een orkaan. Hun koning zal gevangen meegenomen worden naar een ander land, samen met zijn leiders, zegt de Heer. (lees verder) De Heer zegt: Ik ga de bewoners van Moab straffen, omdat ze zóveel vreselijke dingen hebben gedaan. Mijn besluit staat vast. Want ze hebben de botten van de koning van Edom verbrand, om er kalk van te maken. Daarom zal Ik Moab door oorlog verwoesten. De paleizen van Keriot zullen afbranden. De bewoners van Moab zullen sterven in de strijd. Er zal gejuich [van de overwinnaars] en het geschal van ramshorens te horen zijn. Ik zal de koning en de leiders van Moab doden, zegt de Heer. De Heer zegt: Ik ga de bewoners van het koninkrijk Juda straffen, omdat ze zóveel vreselijke dingen hebben gedaan. Mijn besluit staat vast. Want ze hebben mijn wet niet willen gehoorzamen. Ze hebben zich niet aan mijn leefregels willen houden. Maar ze hebben goden aanbeden die geen goden zijn, net als hun voorouders. Daarom zal Ik Juda door oorlog verwoesten. De paleizen van Jeruzalem zullen afbranden. De Heer zegt: Ik ga de bewoners van het koninkrijk Israël straffen, omdat ze zóveel vreselijke dingen hebben gedaan. Mijn besluit staat vast. Want ze laten zich omkopen om onschuldige mensen te veroordelen. Een paar schoenen is al genoeg om hen om te kopen. Ze vinden het heerlijk om arme mensen slecht te behandelen en onrechtvaardig te zijn tegen weerloze mensen. Vader en zoon gaan naar bed met hetzelfde meisje. Zo beledigen ze mijn heilige naam. Bij hun altaren liggen ze op mantels die ze als onderpand van arme mensen hebben genomen. En in de tempels van hun goden drinken ze wijn waar ze geen recht op hebben. Want arme mensen hebben die wijn moeten geven als boete voor hun schulden. Ze denken er niet meer aan dat Ik de Amorieten voor hen heb vernietigd, dat machtige volk van grote, sterke mannen. Er is niemand van dat volk overgebleven. Jullie denken er niet meer aan dat Ik jullie uit Egypte heb bevrijd. Jullie vergeten dat Ik jullie 40 jaar lang door de woestijn heb geleid, om jullie het land van de Amorieten te geven. En Ik heb jullie uit je eigen volk profeten gegeven. Ook heb Ik jongemannen van jullie volk geroepen om Mij te dienen. Dat is toch waar, Israël? zegt de Heer. Maar jullie gaven mijn dienaren wijn te drinken. En jullie verboden de profeten om te profeteren. Voor straf zal Ik jullie verpletteren, zoals een wagen volgeladen met graan de aarde verplettert en diepe sporen trekt. Zelfs de snelsten van jullie zullen niet kunnen vluchten. Zelfs de sterksten van jullie zullen zich niet kunnen redden. Zelfs de dappersten van jullie zullen hun leven niet kunnen redden. De boogschutters zullen niet staande kunnen blijven. De snelste soldaten zullen niet kunnen ontsnappen. De ruiters zullen hun leven niet kunnen redden. Zelfs de dapperste helden zullen op die dag naakt wegvluchten, zegt de Heer. [ De Heer zegt:] Israël, luister naar wat Ik zeg tegen jullie hele volk dat Ik uit Egypte heb bevrijd. Jullie zijn het enige volk op aarde dat Ik heb uitgekozen als mijn eigen volk. [Daarom zijn jullie verantwoordelijk voor wat jullie hebben gedaan.] Ik zal jullie straffen voor al jullie slechte daden. Kunnen twee mensen samen op pad gaan, als ze dat niet eerst samen afgesproken hebben? Brult een leeuw tussen de struiken, als hij geen prooi heeft? Gromt een leeuwenjong in zijn hol, als hij niets heeft gevangen? Komt een vogel in een vangnet terecht, als er geen net klaarligt? Trek je een val dicht, als er nog geen dier ingelopen is? Als in een stad alarm wordt geblazen, zouden de bewoners dan niet bang worden? Als er in een stad slechte dingen gebeuren, zou Ik dan niets doen? Maar als Ik iets ga doen, doe Ik dat nooit onverwachts. Altijd maak Ik mijn plannen eerst aan mijn profeten bekend. De leeuw heeft gebruld. Wie zou dan niet bang zijn? Ik, de Heer, heb gesproken. Welke profeet zou dan kunnen zwijgen? [ De Heer zegt:] Stuur boodschappers naar de paleizen in Asdod [in Filistea] en naar de paleizen in Egypte. Zeg: "Kom allemaal naar de bergen van Samaria! Dan kunnen jullie alle verwarring en ellende in Samaria zien!" Want de bewoners daar doen vreselijke dingen. Door geweld en onderdrukking worden de rijken nog rijker. Er is geen eerlijke rechtspraak meer. Daarom zegt de Heer: De vijand komt eraan! Hij komt van alle kanten! Hij zal jullie forten veroveren. Jullie paleizen zullen worden geplunderd. Als een leeuw een schaap rooft, kan de herder hooguit een pootje of een stukje oor uit de muil van de leeuw redden. Net zo weinig zal er van jullie gered worden. Jullie hangen nu nog heerlijk lui rond op je bed. Jullie leunen gemakkelijk achterover op je bank. Maar als de vijand komt, laat hij bijna niemand van jullie over. Luister. Zeg tegen het volk Israël: Ik zal de bewoners van Israël straffen voor wat ze hebben gedaan, zegt de Heer, de God van de hemelse legers. Ik zal hen straffen voor de altaren in Bet-El. Ik zal die altaren vernietigen. Ik zal de horens op de hoeken eraf slaan. Ik zal die altaren tot de grond afbreken. Ik zal alle huizen verwoesten: de winterhuizen en de zomerhuizen. Al die mooie ivoren paleizen en huizen van de rijken zullen verdwijnen, zegt de Heer. [ De Heer zegt:] Luister naar Mij, vrouwen van Samaria, [vette] koeien van Basan! Jullie behandelen de arme mensen slecht. En dan zeggen jullie tegen je man: "Kom, laten we wijn drinken!" [Jullie denken alleen maar aan jezelf. ] De Heer heeft bij zijn heiligheid gezworen: Op een dag zullen jullie en jullie kinderen worden weggesleept, als vissen aan een vishaak. Jullie zullen allemaal door de gaten in de muren van de stad worden weggesleept naar Harmon, zegt de Heer. [ De Heer zegt:] Ga maar naar Bet-El en Gilgal! Ga daar jullie goden maar aanbidden. Dat willen jullie toch zo graag? Breng 's morgens maar offers. Breng op de derde dag van de week jullie tienden van de oogst maar. Verbrand maar een dank-offer van gegist deeg! Schep maar op over jullie vrijwillige offers. Dat doen jullie toch zo graag, volk van Israël? zegt de Heer. Voor straf heb Ik ervoor gezorgd dat jullie niets meer te eten hebben. In al jullie steden en dorpen ontstond hongersnood. Toch zijn jullie niet bij Mij teruggekomen, zegt de Heer. Ook heb Ik ervoor gezorgd dat het drie maanden vóór de oogsttijd niet meer regende. Op sommige steden liet Ik het regenen, maar op andere niet. Sommige akkers kregen regen, maar andere niet, zodat ze verdroogden. De mensen zwierven in groepjes van twee of drie van stad naar stad om water te drinken, maar er was nooit genoeg. Toch zijn jullie niet bij Mij teruggekomen, zegt de Heer. Ik heb jullie gestraft met ziekten in het graan. Ik heb jullie tuinen en wijngaarden, vijgenbomen en olijfbomen door de sprinkhanen laten kaalvreten. Toch zijn jullie niet bij Mij teruggekomen, zegt de Heer. Ik heb de pest laten komen, zoals vroeger in Egypte. Ik heb jullie jonge mannen laten doden in de oorlog. Ik heb jullie paarden als buit laten meenemen. Ik heb jullie de stank van jullie legerkampen laten ruiken. Toch zijn jullie niet bij Mij teruggekomen, zegt de Heer. Ik heb sommige van jullie steden helemaal laten verwoesten, zoals vroeger Sodom en Gomorra. Jullie lijken wel een verkoold stuk hout dat uit het vuur is gerukt. Toch zijn jullie niet bij Mij teruggekomen, zegt de Heer. Daarom zal Ik jullie straffen, bewoners van Israël! Maak je dus klaar om je God te ontmoeten! Want Hij die de wind en de bergen maakt, Hij die de mensen laat weten wat zijn plannen zijn, Hij die de dag verandert in nacht, Hij die over de bergen wandelt, is de Heer, de God van de hemelse legers. [ De Heer zegt:] Luister naar wat Ik over jullie zeg, Israël! Luister naar dit treurlied dat Ik over jullie zing: 'Jonkvrouw Israël is gevallen en zal nooit meer opstaan. Ze ligt verlaten op haar land. Niemand helpt haar overeind.' De Heer zegt: een stad die 1000 mannen met het leger van Israël meestuurde, zal er maar 100 zien terugkomen. En een stad die 100 mannen meestuurde, zal er maar tien zien terugkomen. Maar de Heer zegt tegen Israël: Kom bij Mij terug! Dan zullen jullie leven! Ga niet langer naar Bet-El. Kom niet meer naar Gilgal. Ga niet meer naar Berseba. Want de bewoners van Gilgal zullen gevangen worden meegenomen. Bet-El zal worden verwoest. Kom bij Mij terug! Dan zullen jullie leven! Maar anders zal Ik als een vuur Israël vernietigen. Niemand zal Mij kunnen tegenhouden als Ik Bet-El met het vuur van mijn woede verwoest. Pas maar op! Want jullie rechtspraak is onrechtvaardig! Alle rechtvaardigheid is verdwenen. Hij die de sterren aan de hemel heeft gezet, Hij die het diepe duister van de nacht verandert in ochtendlicht, Hij die de dag verandert in nacht, Hij die het water van de zee verandert in regen voor het land — is de Heer. Hij is het ook die de machtige neerslaat en zijn sterke stad verwoest. Want jullie haten de mensen die eerlijke rechtspraak willen. Jullie haten mensen die de waarheid spreken. Jullie zijn slecht voor de arme mensen. Jullie dwingen hen om veel graan [als belasting] aan jullie te betalen. Jullie hebben zo wel mooie stenen huizen gebouwd, maar jullie zullen er niet in wonen. Jullie hebben wel prachtige wijngaarden geplant, maar jullie zullen er geen wijn van drinken. Want Ik weet alle slechte dingen die jullie hebben gedaan. Jullie bedreigen eerlijke mensen. Jullie laten je omkopen. Jullie doen niets voor de arme mensen. Wie verstandig is, houdt er zijn mond over. Het is te gevaarlijk om er iets van te zeggen. Jullie zéggen wel dat de Heer met jullie is. Maar dan moeten jullie het goede doen, en niet het kwade. Dan zullen jullie leven. Dan zal de Heer wérkelijk met jullie zijn, zoals jullie zeggen. Haat het kwaad, en doe het goede. Spreek eerlijk recht. Misschien zal God, de Heer van de hemelse legers, dan genade hebben met wat er nog van Israël is overgebleven. De Heer, de God van de hemelse legers, zegt: Op alle pleinen zal verdriet zijn. In alle straten zullen de mensen huilen! De boerenknechten zullen geroepen worden om [over de doden] te klagen, omdat er niet genoeg klaagvrouwen zullen zijn. In alle wijngaarden zal worden getreurd en gehuild wanneer Ik kom om jullie te straffen, zegt de Heer. Sommige mensen verlangen naar de dag dat de Heer rechtspreekt. Maar waarom? Want wat zal die dag jullie brengen? Het zal een dag van diepe duisternis zijn, en geen dag van licht! Het zal zijn alsof je vlucht voor een leeuw, maar dan wordt overvallen door een beer. En als je dan je huis in komt en tegen de muur leunt, word je gebeten door een slang. Het zal een dag van diepe duisternis zijn, en geen dag van licht! Het zal donker zijn, zonder één enkel straaltje licht. [ De Heer zegt:] Ik haat de feesten die jullie voor Mij vieren. Ik kan die bijeenkomsten niet meer zíen. Want jullie offeren wel brand-offers en meel-offers aan Mij, maar Ik ben er niet blij mee. Ik walg van jullie dank-offers van vette kalveren! Laat Mij het lawaai van jullie lofliederen niet meer horen! Houd op met jullie harpmuziek! Wees liever eerlijk en rechtvaardig. Zorg voor eerlijke rechtspraak, rechtspraak waarop de mensen kunnen vertrouwen zoals je vertrouwt op een beek die nooit droogstaat. Israël, jullie hebben Mij toch 40 jaar lang in de woestijn vlees-offers en meel-offers gebracht? Toch hebben jullie de beelden van [de goden] Moloch en Kijun rondgedragen! Zelfgemaakte goden! Daarom zal Ik jullie gevangen laten meenemen naar een ander land, voorbij Damaskus, zegt de Heer, de God van de hemelse legers. [ De Heer zegt:] Pas maar op! Nu wonen jullie nog zo zorgeloos [in Jeruzalem] op de berg Sion! Pas maar op! Nu voelen jullie je nog zo veilig op de berg Samaria! Pas maar op, leiders van het door God uitgekozen volk! Nu komt nog heel Israël naar jullie toe [om raad]. Maar kijk eens naar Kalne. Kijk eens rond in de grote stad Hamat. Ga ook eens naar de stad Gat in het land van de Filistijnen. Zijn zij soms beter dan jullie [twee] koninkrijken? Is hun gebied soms groter dan dat van jullie? Jullie denken dat het nog heel lang duurt voordat Ik jullie zal straffen. Jullie gebruiken steeds meer geweld. En jullie liggen op bedden van ivoor, hangen rond op luie banken. Jullie eten heerlijk lamsvlees en kalfsvlees van de beste dieren. Jullie spelen net zo prachtig op de harp als David, maar jullie bedenken er je eigen liederen bij. Jullie drinken grote schalen wijn en zalven je met de beste olijf-olie. Maar het kan jullie niets schelen dat het koninkrijk Israël te gronde gaat! Daarom zullen jullie als eersten gevangen meegenomen worden. Er zal een einde komen aan het gefeest van die luierende mensen. De Heer zegt: Ik, de God van de hemelse legers, heb bij Mijzelf gezworen: Ik walg van de trots van Israël. Ik haat zijn paleizen. Ik zal de steden met alles wat daarin is, aan de vijand geven. En als er nog maar tien mensen over zijn in één huis, zullen ook zij sterven, [door de pest]. En als er familie komt om één van de lijken uit het huis te halen om het te verbranden, en vraagt: "Is hier nóg iemand bij je?", dan zal hij die daar in het huis verborgen zit, zeggen: "Nee, niemand." En de man die kwam, zal zeggen: "Sst! Houd verder je mond! Noem niet de naam van de Heer! [Anders zal Hij ons nog meer straffen!] " [ De Heer zegt:] Op een bevel van Mij zullen er scheuren geslagen worden in het grote huis [Israël] en het kleine huis [Juda]. Rennen paarden soms over rotsen? Ploegen ossen soms rotsen om? Maar jullie hebben wel de rechtspraak krom gemaakt! Het is een bitter vergif geworden. Jullie verheugen je over daden die niets voorstellen. Jullie vinden dat jullie jezelf tot een machtig volk hebben gemaakt. Maar Ik zal een volk roepen dat jullie land zal veroveren, zegt de Heer van de hemelse legers. Dat volk zal jullie onderdrukken vanaf de weg naar Hamat [in het noorden] tot aan de beek van Araba [in het Zuiden]. De Heer liet mij iets zien. Ik zag het vóór me als in een droom. Ik zag dat de Heer sprinkhanen maakte. Het was in de tijd dat het gras voor de koning al gemaaid was en voor de tweede keer hoog stond. Toen de sprinkhanen het laatste groen van het land opvraten, riep ik tot de Heer: "Heer, vergeef het volk alstublieft! Hoe kan Israël anders blijven bestaan? Het is maar zo klein!" Toen veranderde de Heer zijn plannen en zei: "Goed. Ik zal het niet doen." Toen liet de Heer mij weer iets zien alsof ik droomde. Ik zag dat de Heer een grote brand liet komen om het volk te straffen. Door de hitte van het vuur verdampte al het water in de diepte. Het vuur verbrandde een groot deel van het land. Toen riep ik: "Heer, houd alstublieft op! Hoe kan Israël anders blijven bestaan? Het is maar zo klein!" Toen veranderde de Heer zijn plannen en zei: "Goed. Ook dit zal Ik niet doen." Toen liet de Heer mij weer iets zien alsof ik droomde. De Heer stond op een muur die loodrecht overeind stond. Hij had een paslood in zijn hand. Toen vroeg de Heer mij: "Amos, wat zie je?" Ik antwoordde: "Een paslood." Toen zei de Heer: "Ik ga met mijn paslood Israël opmeten. [Alles wat niet goed is, maar slecht, zal Ik weghalen.] Ik zal niet langer medelijden met hen hebben. De altaren en heiligdommen in Israël zal Ik verwoesten. En Ik zal de familie van Jerobeam straffen met het zwaard." Amazia, de priester van [het gouden kalf in] Bet-El, stuurde een boodschap naar koning Jerobeam van Israël. Hij schreef: "Amos smeedt een samenzwering tegen u. Hij stookt de mensen tegen u op. Want hij zegt dat u door het zwaard zal worden gedood en dat de bewoners van Israël gevangen meegenomen zullen worden naar een ander land." En tegen Amos zei Amazia: "Profeet, ga weg! Ga maar terug naar Juda. Ga daar maar je brood verdienen en profeteren. Maar profeteer niet meer in Bet-El. Want dit heiligdom is van de koning. Deze tempel is van de overheid." Maar Amos antwoordde hem: "Ik ben eigenlijk geen profeet. Ik ben ook geen zoon van een profeet. Ik had vee en ik verzamelde wilde vijgen. Maar de Heer haalde mij bij mijn vee vandaan en zei tegen mij: 'Ik wil dat je tegen mijn volk Israël profeteert.' Luister nu naar wat de Heer zegt. Jij zegt tegen mij: 'Je mag niet langer tegen Israël profeteren.' Daarom zegt de Heer nu tegen jou: 'Je vrouw zal hoer worden in de stad. Je zonen en dochters zullen door het zwaard worden gedood. Je akkers zullen worden verdeeld. Jijzelf zal in een ver land sterven. En de bewoners van Israël zullen gevangen meegenomen worden naar een ander land." De Heer liet mij weer iets zien alsof ik droomde. Ik zag een mand met rijp fruit. De Heer vroeg mij: "Wat zie je, Amos?" Ik antwoordde: "Een mand met rijp fruit." Toen zei de Heer tegen mij: "Mijn volk Israël is rijp, rijp voor de straf. Hun einde is gekomen. Ik zal niet langer medelijden met hen hebben. In die tijd zullen er geen feestliederen meer worden gezongen in de tempel. Alleen nog treurliederen. Er zullen zoveel lijken zijn, dat de mensen ze gewoon weggooien [in plaats van begraven]." [ De Heer zegt:] Luister! Jullie buiten de arme mensen uit! Ze kunnen amper leven! Jullie denken: "Is het feest van de nieuwe maand al bijna afgelopen? Dan kunnen we weer graan gaan verkopen. Is de heilige rustdag al bijna voorbij? Dan kunnen we weer zaken gaan doen. We gebruiken een te kleine maatbeker en verhogen de prijs. We gebruiken valse gewichten. Zo kunnen we arme mensen als slaven kopen. We betalen voor ze met zilver of met een paar schoenen. En we verkopen zelfs het graanafval als voedsel!" De Heer zweert bij de God van Jakob: Nooit zal Ik ook maar één van jullie slechte daden vergeten! Zou het land niet beven van zoveel slechtheid? Zou niet iedereen treuren? Ja, het land zal opkomen als het daglicht, het zal [door de Heer] verstoten worden en dan wegzinken zoals het water in de Beek van Egypte. De Heer zegt: In die tijd zal Ik de zon op klaarlichte dag verduisteren. Midden overdag zal het in het hele land donker worden. Ik zal ervoor zorgen dat jullie rouwkleren aantrekken in plaats van feestkleren. Jullie zullen treurliederen zingen in plaats van feestliederen. Iedereen zal rouwkleren aantrekken en zijn hoofd kaalscheren [als teken van verdriet]. In het hele land zullen de mensen zo diepbedroefd zijn alsof hun enige zoon is gestorven. Het zal een verschrikkelijke tijd zijn. De Heer zegt: In die tijd zal Ik honger in het land laten komen. Geen honger naar brood, geen dorst naar water. Nee, de mensen zullen honger en dorst hebben naar het woord van God. Ze zullen van zee tot zee zwerven en van het noorden tot het oosten. Overal zullen ze naar mijn woord zoeken, maar ze zullen het niet vinden. en De jonge mensen die zweren bij de afgodsbeelden in Samaria zullen neervallen van de dorst. De mensen die zweren bij de god van Dan en de mensen die de god van Berseba aanbidden, zullen neervallen en nooit meer opstaan. De Heer liet mij weer iets zien alsof ik droomde. Ik zag de Heer op het altaar staan. Hij zei: "Sla tegen het bovenste deel van de zuilen [van de tempel], zodat de zuilen beven. Laat ze instorten op de hoofden van de mensen. De mensen die het overleven, zal Ik doden met het zwaard. Niemand van hen zal levend wegkomen. Niemand zal zijn leven kunnen redden. Al groeven ze tot in het dodenrijk om zich te verbergen, Ik zou hen daar weghalen. Al klommen ze omhoog naar de hemel, Ik zou hen van daar naar beneden trekken. Al verborgen ze zich op de top van de Karmel, Ik zou hen vinden en hen daar wegslepen. Al probeerden ze zich voor mijn ogen te verbergen op de bodem van de zee, Ik zou een zeeslang bevelen om hen te bijten. En al worden ze door hun vijanden gevangen meegenomen naar een ander land, Ik zal daar het zwaard bevelen om hen te doden. Want ze kunnen niet aan mijn blikken ontsnappen. Ik zal tégen hen zijn, en niet langer vóór hen. Ja, de Heer van de hemelse legers raakt de aarde aan, en de aarde smelt weg. Iedereen treurt. Het land zal omhoog komen en weer neerdalen, zoals het water van de rivier [de Nijl] van Egypte. Hij die in de hemel zijn paleis gebouwd heeft, Hij die de hemel als een koepel over de aarde heeft gezet, Hij die het water van de zee heeft geroepen en [als regen] heeft uitgegoten over de aarde — is de Heer. [ De Heer zegt:] Israëlieten, jullie zijn voor Mij net als de Ethiopiërs. Ooit heb Ik jullie uit Egypte gehaald, de Filistijnen uit Kreta en de Arameeërs uit Kir. [Ik plaats alle volken waar Ík het wil. ] Ik ben de vijand van dit slechte koninkrijk. Ik zal het van de aarde wegvegen. Maar niet helemaal, zegt de Heer. Wanneer Ik het bevel geef, wordt het koninkrijk Israël uitgeschud onder de volken, zoals graan in een zeef wordt geschud. En net zoals geen enkel steentje door de zeef zal vallen, zo zal geen enkel slecht mens worden gered. De slechte mensen van mijn volk denken dat Ik hen wel zal beschermen tegen alle kwaad. Maar Ik zal iedereen doden die zich niets van Mij aantrekt. Ze zullen sterven door het zwaard. [ De Heer zegt:] In die tijd zal Ik het koninkrijk van David weer opbouwen. Nu is dat rijk er net zo slecht aan toe als een half ingestort huis met scheuren in de muren. Maar Ik zal de scheuren dichtmaken. De delen die zijn ingestort, zal Ik weer opbouwen. Het huis zal weer net zo worden als vroeger. Dan zal mijn volk ook de rest van het land Edom bezitten. Ook de landen van de volken die Mij dienen, zullen voor mijn volk zijn, zegt de Heer die dit allemaal doet. De Heer zegt: In die tijd zal er gelijk na het omploegen van het land alweer geoogst kunnen worden. En als de wijnstruiken geplant zijn, zullen er gelijk al druiven geoogst kunnen worden en zal er wijn worden gemaakt. De bergen en heuvels zullen vol staan met druiven voor de nieuwe wijn. Ik zal een einde maken aan de gevangenschap van mijn volk Israël. Ze zullen hun verwoeste steden weer opbouwen en er weer gaan wonen. Ze zullen wijngaarden planten en zelf de wijn ervan drinken. Ze zullen boomgaarden aanleggen en zelf van de vruchten eten. Ik zal hen voorgoed laten wonen in hun land. Ze zullen er geplant zijn als een boom en nooit meer uitgerukt worden. Ze zullen nooit meer worden weggejaagd uit het land dat Ik hun heb gegeven, zegt jullie Heer God. Dit is wat de Heer aan Obadja liet zien over Edom. Hij zag het vóór zich, alsof hij droomde. We hebben gehoord dat de Heer een boodschapper naar de volken heeft gestuurd om te zeggen: "Kom mee, we gaan Edom veroveren." [ De Heer zegt:] "Let op, [Edom,] Ik maak een klein volk van jou. Iedereen zal je minachten. Je bent wel zo trots op je hoofdstad, maar het zal slecht met je aflopen. Je hoofdstad [Sela] staat in een rotskloof, hoog in de bergen. Je bent trots op je vesting en zegt: 'Niemand zal deze stad kunnen veroveren.' Maar al zou je je nest zo hoog op de berg bouwen als een adelaar, Edom, zelfs als je het tussen de sterren zou bouwen, Ik zal jou daar weghalen, zegt de Heer. Als 's nachts dieven of rovers komen om te stelen, stelen ze tot ze genoeg hebben. Maar bij jou zal álles worden meegenomen! En druivenplukkers laten altijd wel wat druiven over aan de struiken. Maar jij wordt helemaal kaalgeplukt! Al je verborgen schatten worden opgespoord. Je bondgenoten zullen je bedriegen. Ze zullen jou je eigen land uitzetten. Je vrienden zullen een val voor je opzetten. Maar je hebt niets in de gaten. De Heer zegt: Op de dag dat Ik je straf, zul je je geen raad weten. Niemand in het land zal weten wat hij moet doen. De helden van Teman zullen doodsbang zijn. Alle mannen in de bergen van Edom zullen worden vermoord. Want omdat je oorlog gevoerd hebt met je broer Israël, zal het slecht met je aflopen. Ik zal je voor altijd vernietigen. Vreemden namen Israëls leger gevangen. Buitenlanders drongen de poorten van de stad binnen. Ze lootten over het lot van Jeruzalem. En jij sloot je aan bij de vijanden van [je broer] Israël! Je kwam niet voor hem op. Nee, je was blij over de ellende van je broer. Je was blij toen de Judeeërs werden meegenomen. Je had een grote mond toen zij in nood waren. Toen mijn volk overwonnen werd, viel jij de poorten van de stad van mijn volk binnen. Je hebt niet geprobeerd om te helpen. Nee, je probeerde een deel van de buit mee te roven! Op de wegen vermoordde je de vluchtelingen. Je leverde ontsnapte mensen uit aan de vijand. Maar dat had je allemaal beter niet kunnen doen! Want de dag komt eraan dat de Heer alle volken gaat oordelen. Wat jij gedaan hebt, zal dan met jou worden gedaan. Je zal je verdiende straf krijgen. Jij hebt op mijn heilige berg op de overwinning gedronken. Nu zullen alle volken zonder ophouden moeten drinken [uit de wijnbeker van mijn straf]. Ze zullen hun straf opdrinken en inslikken: ze zullen helemaal worden vernietigd. Het zal zijn alsof ze nooit hebben bestaan. Maar wie naar Jeruzalem komen, zullen worden gered. Jeruzalem zal een heiligdom zijn. De stammen van het volk Israël zullen allemaal in hun eigen gebied wonen. Het zal hun eigendom zijn. Het volk Israël zal een vuur zijn, een vlam die het volk Edom als droog gras in brand zet. Edom zal helemaal verbranden. Er zal niemand van dat volk overblijven. Ik, de Heer, heb het gezegd [en Ik zal het ook doen]. De mensen uit het zuiden zullen in de bergen van Edom gaan wonen. De mensen uit de vlakte zullen in het land van de Filistijnen gaan wonen, in het veld van Efraïm en het veld van Samaria. Het zal van hen zijn. En de stam van Benjamin zal in Gilead gaan wonen. Het zal van hem zijn. De Israëlieten die terugkomen van hun gevangenschap, zullen in het land van de Kanaänieten gaan wonen, tot bij Zarfat. En de bewoners van Jeruzalem die gevangen in Sefarat hebben gewoond, zullen in de steden van het zuiden gaan wonen. Die steden zullen van hen zijn. Redders zullen de berg Sion beklimmen om over het land van Ezau recht te spreken. En de Heer zal Koning zijn. De Heer zei tegen Jona, de zoon van Amittai: "Ga naar de grote stad Ninevé. Zeg tegen de bewoners van Ninevé dat Ik hen ga straffen voor alle vreselijke dingen die Ik daar heb zien gebeuren." Maar Jona wilde niet gaan. Hij probeerde naar Tarsis te vluchten, weg van de Heer. Hij wilde de Heer niet meer dienen. Hij reisde naar [de havenstad] Jafo en vond daar een schip dat naar Tarsis zou varen. Hij betaalde om mee te mogen en ging aan boord. Zo ging hij op weg naar Tarsis, op de vlucht voor de Heer. Maar de Heer liet een zware storm komen. Het schip dreigde te breken in de golven. De zeelui werden bang en riepen allemaal hun eigen goden om hulp. En ze gooiden de lading in zee, om het schip lichter te maken. Maar Jona lag rustig in het ruim van het schip te slapen. De kapitein van het schip ging naar hem toe en zei: "Kom, slaapkop! Sta liever op en bid tot je God. Misschien zal jouw God ons willen redden, zodat we niet vergaan." De zeelui besloten erover te loten wiens schuld het was dat ze in gevaar waren. Het lot wees Jona aan. Ze zeiden tegen hem: "Vertel ons waarom ons dit overkomt. Wat heb je gedaan en waar kom je vandaan? Van welk volk ben je?" Hij antwoordde: "Ik ben een Hebreeër. Ik aanbid de Heer, de God van de hemel, die de zee en het land heeft gemaakt." Toen werden ze heel erg bang en zeiden tegen Jona: "Wat heb je dan gedaan?" Want ze wisten dat Jona op de vlucht was voor de Heer. Dat had hij hun verteld. Ook vroegen ze: "Wat moeten we met je doen om de zee weer kalm te krijgen?" Want de zee werd steeds ruiger. Jona antwoordde: "Gooi me maar in zee. Dan zal de zee weer kalm worden. Want ik weet dat deze storm mijn schuld is." [ Maar de mannen wilden hem niet in zee gooien.] Ze probeerden het schip roeiend ergens aan land te krijgen. Maar de golven werden steeds hoger, zodat het niet lukte. Toen riepen ze tot de Heer en zeiden: "Heer, laat ons alstublieft niet [voor straf] zinken als we deze man, die ons niets gedaan heeft, in zee gooien. Want Heer, U doet wat U wil." Toen tilden ze Jona op en gooiden hem in zee. Toen kalmeerde de zee. De mannen kregen diep ontzag voor de Heer. Ze offerden Hem een dier en deden Hem beloften. En de Heer stuurde een grote vis om Jona te redden. De vis slikte Jona in en Jona zat drie dagen en drie nachten in de buik van de vis. Toen Jona daar in de buik van de vis zat, bad hij tot zijn Heer God. Hij zei: "Heer, toen ik in nood was, riep ik U om hulp. En U antwoordde mij. Toen ik dacht dat ik zou sterven, schreeuwde ik het uit. En U luisterde naar mij. U had mij in de zee gegooid, in de waterdiepte. De golven sloten zich boven mij. Ik dacht: 'U wil mij nooit meer zien. Zal ik ooit weer in uw heilige tempel komen?' Overal om mij heen was water. Ik zou verdrinken. Ik zonk naar de diepte. Er zat zeewier rond mijn hoofd. Ik zonk helemaal naar de bodem van de zee, tot het diepst van de aarde. Ik zou nooit meer boven komen. Toen redde U mij van de dood, mijn Heer God! Toen ik doodsbang was, bad ik tot U. Heer, U hoorde mijn gebed in uw heilige tempel. De mensen die afgoden aanbidden, verlaten de God die goed voor hen is. Maar ik zal U prijzen. Wat ik U beloofd heb, zal ik ook doen. Want U redt mijn leven." Toen gaf de Heer de vis het bevel om Jona uit te spugen op het strand. En de Heer zei voor de tweede keer tegen Jona: "Ga naar de grote stad Ninevé. Zeg tegen de mensen daar wat Ik tegen jou zal zeggen." Toen ging Jona naar Ninevé, zoals de Heer hem had bevolen. Ninevé was een heel grote stad. Het kostte drie dagen om de stad helemaal door te reizen. Jona ging één dagreis ver de stad in. Daar begon hij tegen de mensen te spreken: "Jullie hebben nog 40 dagen de tijd. Dan wordt Ninevé ondersteboven gekeerd!" En de mannen van de stad geloofden God. Ze lieten rondzeggen dat iedereen, van hoog tot laag, rouwkleren moest aantrekken en niets meer moest eten, als teken van spijt. Ook de koning van Ninevé kreeg te horen wat Jona zei. Toen stond hij op van zijn troon, legde zijn koningsmantel af, trok rouwkleren aan en ging in de as zitten. De koning en de bestuurders van de stad lieten in de stad omroepen: "Geen mens of dier mag nog iets eten of drinken. Koeien en schapen mogen niet grazen en geen water drinken. Alle mensen moeten rouwkleren dragen. En ze moeten ook als teken van rouw zakken leggen over de ruggen van hun vee. Iedereen moet luid tot God roepen en ophouden met het doen van slechte dingen. Iedereen moet spijt hebben van de slechte dingen die hij heeft gedaan. Wie weet zal God dan zijn plannen veranderen en niet doen wat Hij heeft gezegd. Misschien zal Hij dan niet langer boos zijn en zal Hij ons niet doden." God zag wat ze deden. Hij zag hoeveel spijt ze hadden van alle verkeerde dingen die ze hadden gedaan. Daarom veranderde Hij zijn plannen. Hij besloot om de stad niet te vernietigen. Maar Jona vond dat helemaal verkeerd. Hij was er woedend over. Hij zei tegen de Heer: "Heer, daar was ik al bang voor toen ik nog in mijn eigen land was! Daarom was ik ook naar Tarsis gevlucht. Want ik wist wel dat U een goed en liefdevol God bent. Ik wist wel dat U geduldig bent en medelijden heeft met mensen en dat U goed voor hen wil zijn. Ik weet dat U liever niet straft. Heer, laat me dan nu maar sterven, want het leven hoeft voor mij niet meer." Maar de Heer vroeg hem: "Heb je gelijk dat je zo boos bent?" Jona zat buiten de stad, aan de oostkant. Hij had een afdakje gemaakt tegen de zon. Daar was hij onder gaan zitten, om rustig te kijken wat er met de stad gebeurde. Toen liet de Heer een wonderboom bij het afdakje groeien, zodat Jona in de schaduw van de boom kon zitten. Zo zou Jona niet zo'n last hebben van de hitte. Jona was inderdaad erg blij met de wonderboom. Maar de volgende ochtend, toen het net dag begon te worden, stuurde God een worm naar de boom. De worm knaagde aan de boom, zodat de boom dood ging. Toen de zon opkwam, liet God een hete woestijnwind opsteken. De zon was heet en brandde op het hoofd van Jona. Hij kreeg het zó warm, dat hij uitgeput van hitte en dorst op de grond ging liggen en wenste dat hij dood was. Toen vroeg God aan Jona: "Heb je gelijk dat je zo kwaad bent dat de wonderboom dood is?" "Ja, natuurlijk mag ik daar kwaad over zijn! Ik ben woedend!'' De Heer zei tegen Jona: "Jij treurt over de dood van deze boom. Het was een boom waar je niets voor hebt hoeven doen. Jij hebt hem niet laten groeien. Hij is in maar één nacht ontstaan en in één nacht weer doodgegaan. Jij wilde dat deze boom was blijven leven. Zou Ik dan niet treuren over de verwoesting van die grote stad Ninevé? Er wonen meer dan 120.000 mensen. Mensen die het verschil tussen goed en kwaad niet weten. Bovendien nog heel veel onschuldige dieren. [Ik wilde liever dat al die mensen en dieren blijven leven.] " In de tijd dat na elkaar Jotam, Achaz en Hizkia koning van Juda waren, sprak de Heer tot Micha uit Moreset. De Heer liet hem zien wat er met de steden Samaria en Jeruzalem zou gaan gebeuren. Hij zag het vóór zich, als in een droom. [ Micha zegt:] Luister allemaal, volken. Laat iedereen op aarde nu goed opletten! Want de Heer zal jullie vanuit zijn heilige tempel beschuldigen. De Heer komt uit zijn woning in de hemel naar de aarde. Hij loopt over de bergen. Onder zijn voeten smelten de bergen en de dalen, zoals bijenwas smelt bij het vuur. Ze storten in zoals water van een steile helling stort. Dit gebeurt vanwege alle slechte dingen die het hele volk Israël heeft gedaan. En vanwege de vreselijke dingen die het koninkrijk Israël heeft gedaan. Want wat heeft Israël gedaan? Dat is toch te zien in Samaria? En waar staan de altaren voor de afgoden in het koninkrijk Juda? Dat is toch in Jeruzalem? [ De Heer zegt:] "Daarom zal Ik Samaria helemaal verwoesten, tot er alleen nog maar een puinhoop in de velden van over is, waar wijngaarden geplant worden. De stenen van de stad zullen in het dal worden gegooid. De stad zal tot de grond worden afgebroken. Alle godenbeelden zullen stukgeslagen worden. Alle geschenken voor die goden zullen worden verbrand. Alle godenbeelden zal Ik aan stukken slaan. Want Samaria heeft ze betaald met het loon van een hoer, en er zal weer een hoer mee betaald worden." [ Micha zegt:] Ik zal hierover treuren en huilen. Ik zal op blote voeten en zonder kleren rondlopen. Van verdriet zal ik huilen als een jakhals, schreeuwen als een struisvogeljong. Want de wonden van Juda zijn niet meer te genezen. Ze zijn dodelijk. De ellende komt over heel Juda, tot aan de poorten van Jeruzalem. Zorg dat de stad Gat het niet te weten komt! Zorg dat je daar niet huilt! De bewoners van Afra zijn wanhopig. De [gevangen genomen] bewoners van Safir komen naakt voorbij. De bewoners van Saänan durven hun huis niet uit te gaan. In Bet-Haëzel zijn de mensen doodsbang. Niemand is er nog veilig. De bewoners van Marot hoopten op iets goeds. Maar de Heer gaf hun ellende. De straf van de Heer komt tot aan de poorten van Jeruzalem. Bewoners van Lachis, span de paarden voor de strijdwagens! In Lachis is de ongehoorzaamheid aan de Heer begonnen. Van daaruit heeft die zich tot aan Jeruzalem verspreid. Geef [afscheids] geschenken aan de stad Moreset-Gat. Verwacht uit Akzib geen hulp voor de koningen. Maresa, de Heer zal opnieuw een veroveraar laten komen. Hij zal komen tot aan Adullam. Hij komt, de machtige van Israël. Scheer je haar af [als teken van verdriet]. Maak je hoofd zo kaal als dat van een gier. Want de kinderen waar jullie zoveel van houden, worden gevangen meegenomen door de vijand. Het zal slecht aflopen met de mensen die aldoor slechte dingen bedenken. Die 's nachts in bed misdadige plannen smeden en in de vroege ochtend gaan doen wat ze 's nachts hebben bedacht. Ze kunnen doen wat ze willen. Als ze een akker willen hebben, dan roven ze die. Als ze huizen willen hebben, dan nemen ze die. Zo bedriegen ze de mensen en nemen hun huizen en grond in bezit. Daarom, zegt de Heer, zal Ik hen straffen. Ze zullen op geen enkele manier aan hun straf kunnen ontkomen. Ze zullen gebukt lopen van ellende, want het zal een zware tijd zijn. In die tijd zal er over hen een treurlied gezongen worden: 'Het is afgelopen met ons. We zijn vernietigd. De Heer geeft het land van zijn volk aan vreemden. Hij neemt het ons af! Hij deelt onze akkers uit aan vreemden.' Niemand zal nog door loting een nieuw stuk land krijgen in de vergadering van de Heer. Houd toch op met profeteren! Profeteer maar niet. Jullie zullen alleen maar voor schut komen te staan. Jullie die het volk van Israël heten, luister! Zou de Geest van de Heer boos zijn? Kijk wat Hij doet, dan weet je het! De Heer is toch altijd goed voor mensen die leven zoals Hij het wil? Maar sinds enige tijd gedraagt mijn volk zich als een vijand tegen Mij. Want jullie beroven onschuldige voorbijgangers, [als] mannen die terugkomen van de strijd! Jullie jagen vrouwen hun huis uit, het huis waar ze zo gelukkig waren. Jullie nemen hun kinderen mijn zegen af. Sta nu op en vertrek hier. Jullie zullen hier niet rustig blijven wonen. Want het land is bedorven door wat jullie hebben gedaan. Het is totaal bedorven door de verschrikkelijke dingen die jullie doen. Als er iemand komt die leugens voor jullie profeteert, over wijn en sterke drank, dán mag hij jullie profeet zijn! [ De Heer zegt:] "Het is zeker dat Ik jou, volk van Israël, weer bij elkaar zal brengen. Alle mensen die zijn overgebleven, zal Ik verzamelen als schapen in een stal, als een kudde vee in een weiland. Het land zal vol mensen zijn. De Heer baant voor hen de weg en gaat voorop. Ze zullen doorbreken en door de poort trekken. Hun Koning zal hen aanvoeren, de Heer zal voorop gaan." [ Micha zegt:] Luister, leiders van het volk Israël. Jullie zouden toch moeten weten wat eerlijk en rechtvaardig is? Maar jullie haten het goede en houden van het kwaad. Jullie nemen de mensen alles af. Jullie worden rijk van mijn volk. Zoals je een dier de huid afstroopt, de botten breekt en de stukken vlees in de kookpot stopt, zo doen jullie met de mensen. Er blijft niets van hen over. Als jullie in die tijd de Heer om hulp roepen, zal Hij jullie niet antwoorden. Hij zal zich voor jullie verbergen, omdat jullie zulke slechte dingen doen. Dit zegt de Heer tegen de profeten die mijn volk bedriegen: zolang ze te eten krijgen, profeteren ze vrede. Maar tegen mensen die hun niets geven, roepen ze de oorlog uit. Omdat jullie leugens profeteren, zal het nacht voor jullie worden. Omdat jullie aan waarzeggerij doen, zal het donker worden en zullen jullie niets [van de toekomst] kunnen zien. Zo zal de zon voor hen ondergaan en de dag zal voor deze profeten veranderen in nacht. De profeten zullen voor schut staan. De waarzeggers zullen niets weten te zeggen. Ze zullen een doek voor hun gezicht slaan, omdat ze zich schamen dat ze geen boodschap van de goden voor de mensen hebben. — Maar ík ben vol van de kracht van de Geest van de Heer. Ik ben vol recht en vol kracht. Ik vertel het volk Israël dat ze verkeerd hebben gedaan. Luister, leiders van het volk Israël! Jullie hebben een hekel aan eerlijke rechtspraak. Jullie bouwen Jeruzalem op bloed en oneerlijkheid. De rechters laten zich omkopen. De priesters willen betaald worden om de mensen les te geven in Gods woord. De profeten laten zich betalen om te waarzeggen. En dan beweren ze ook nog, dat de Heer met hen is. Ze zeggen: "De Heer is toch met ons? Er zal ons niets gebeuren." Omdat jullie dit gedaan hebben, zal de berg Sion als een akker worden omgeploegd. Van Jeruzalem zullen alleen puinhopen overblijven. Op de top van de berg waar nu de tempel staat, zullen bomen en struiken groeien. [ Micha zegt:] Maar aan het eind van de tijd zal de berg met de tempel van de Heer zo stevig staan als de hoogste bergen. Hij zal hoger zijn dan de heuvels. De volken zullen er van alle kanten naartoe komen. Landen en volken zullen erheen gaan en zeggen: "Kom, laten we naar de berg van de Heer gaan, naar de tempel van de God van Jakob. Dan zal Hij ons leren hoe we moeten leven. Dan zullen we leren leven zoals Hij het wil." Want vanuit Jeruzalem zal de wet geleerd worden. Het woord van de Heer zal uit Jeruzalem komen. Hij zal rechtspreken tussen machtige volken en verre landen. Ze zullen hun zwaarden omsmeden tot ploegijzers en hun speren omsmeden tot snoeimessen. Geen volk zal nog een ander volk aanvallen. Ze zullen niet meer leren oorlogvoeren. Alle mensen zullen in vrede in hun eigen huis kunnen wonen. Niemand zal hun kwaad doen. Dit is wat de Heer Zelf zegt, en Hij zal het ook doen. Want alle volken leven [nu nog] op de manier die hun goden van hen vragen, maar wíj zullen [dan] voor altijd leven op de manier die onze Heer God van ons vraagt. De Heer zegt: In die tijd zal Ik de mensen die zwak zijn, weer verzamelen. De mensen die Ik voor straf naar andere landen heb gejaagd, zal Ik weer bij elkaar brengen. Dat zwakke groepje mensen dat van mijn volk is overgebleven, zal Ik weer tot een volk maken. Mijn volk dat helemaal uit elkaar gejaagd was, zal weer een machtig volk worden. En Ik zal hun Koning zijn op de berg Sion, voor eeuwig. En aan jou, Schaapstoren en Ofel van de stad Jeruzalem, zal het koningschap teruggegeven worden. Het vroegere koningschap komt terug binnen je muren. Waarom schreeuwen jullie nu zo hard? Hebben jullie dan geen koning? Is jullie raadgever gedood, dat jullie het uitschreeuwen? Schreeuwen jullie maar! Krimp maar in elkaar van ellende, bewoners van Jeruzalem! Maar jullie zullen je stad verlaten en het open veld ingaan. Jullie zullen naar Babel trekken. Daar zullen jullie worden bevrijd. Daar zal de Heer jullie redden van je vijanden. Nu vallen vele machtige volken jullie aan. Ze hebben zich verzameld en zeggen: "We zullen Jeruzalem veroveren! Jeruzalem zal van ons zijn!" Maar zij kennen de plannen van de Heer niet. Ze weten niet wat Ik ga doen. Ze weten niet dat Ik hen verzamel, zoals je de bossen graan verzamelt om er de graankorrels uit te gaan kloppen. Kom nu hier, bewoners van Jeruzalem! Ik zal jullie sterk maken. Jullie zullen de volken uitkloppen als graan. Alles wat ze geroofd hebben, zal voor de Heer zijn. Alles wat ze bezitten, zal zijn voor de Heer van de hele aarde. [ Micha zegt:] Zet je legers maar klaar, jij oorlogzuchtige stad! De vijand staat klaar om ons aan te vallen. Ze hebben een belegeringswal tegen ons opgeworpen. Ze zullen de leider van Israël met een stok in zijn gezicht slaan. De Heer zegt: En jij, Betlehem, bent wel één van de kleinste dorpen in Juda, maar in jou zal mijn Koning geboren worden. Hij zal over Israël heersen. Hij is er altijd al geweest, al van eeuwigheid af aan. De Heer geeft zijn volk in de macht van hun vijanden, totdat die Heerser is geboren. Dan zullen de mensen die de gevangenschap in andere landen hebben overleefd, terugkomen bij het volk Israël. En de Koning zal aan de macht blijven. Hij zal als een herder voor hen zorgen, in de kracht van de Heer. De macht en majesteit van zijn Heer God zal in Hem te zien zijn. Dan zullen de mensen in vrede wonen, want Hij zal over de hele wereld regeren. Hij zal vrede zijn. Als Assur in ons land komt en onze paleizen binnenvalt, zullen wij zeven leiders tegenover hem zetten, ja, acht leiders van mensen. Zij zullen met geweld heersen over het land Assur, het land van Nimrod. Zo zal Hij ons bevrijden van Assur als Assur ons land binnenvalt. Wie er van het volk Israël zijn overgebleven, zullen over de andere volken verspreid worden. Daar zullen ze een zegen van de Heer zijn, zoals de dauw en de regen een zegen zijn voor het gras waar geen mens voor zorgt. Die rest van Israël zal sterk zijn tussen de andere volken, zo sterk als een leeuw onder de andere wilde dieren. Hij zal zijn als een jonge leeuw bij een kudde schapen. Als hij aanvalt, verscheurt hij, zonder dat iemand zijn prooi kan redden. Israël, je zal machtiger zijn dan je vijanden. Al je vijanden zullen worden gedood. De Heer zegt: In die tijd zal Ik jullie paarden doden en jullie strijdwagens vernietigen. Ik zal jullie steden verwoesten en alle burchten afbreken. Ook zal Ik een einde maken aan jullie toverijen. Jullie zullen geen waarzeggers meer hebben. Ik zal jullie godenbeelden en heilige stenen vernietigen. Jullie zullen die zelfgemaakte goden niet meer aanbidden. Ook zal Ik jullie heilige palen omhakken en jullie steden verwoesten. Ik zal in mijn woede alle volken straffen die Mij niet hebben willen gehoorzamen. Luister naar wat de Heer [tegen mij] zegt: Sta op! Beschuldig de mensen. De bergen en heuvels zullen je getuigen zijn. Hoor, bergen, waar de Heer de mensen van beschuldigt. Luister, fundamenten van de aarde! Want de Heer beschuldigt zijn volk. Hij wil een rechtszaak houden tegen zijn volk Israël. De Heer zegt: Mijn volk, wat heb Ik je voor kwaad gedaan? Waarmee heb Ik je lastiggevallen? Vertel het Mij! Ik heb jullie gered uit Egypte. Ik heb jullie bevrijd uit de slavernij. Ik heb Mozes, Aäron en Mirjam gestuurd om jullie daarbij te leiden. Mijn volk, denk eens aan wat koning Balak van Moab van plan was. Denk aan wat Bileam, de zoon van Beor, hem antwoordde. Denk aan hoe Ik jullie van Sittim naar Gilgal bracht. Denk eens over deze dingen na. Dan zien jullie dat Ik altijd goed voor jullie ben geweest. [ Jullie vragen:] Wat moeten we voor de Heer meebrengen als we naar Hem toe komen om Hem te eren? Zullen we kalveren meebrengen om aan Hem te offeren? Zal de Heer blij zijn met duizenden geiten, tienduizenden liters olijf-olie? Moeten we onze oudste zonen offeren voor de verkeerde dingen die we hebben gedaan? [ Micha zegt:] Nee! De Heer heeft jullie geleerd wat goed is. En dat is wat Hij wil dat jullie doen. Hij wil niets anders dan dat jullie eerlijk en rechtvaardig leven en gewillig naar jullie Heer God luisteren. Luister! De Heer roept tot de stad [Jeruzalem]: (dan is het wijsheid om te herkennen dat het God is die spreekt) Luister naar je straf en naar Wie die straf gegeven heeft! [ De Heer zegt:] De mensen die zich niets van Mij aantrekken, hebben in hun huizen rijkdommen die ze op oneerlijke manier hebben gekregen. Ze gebruiken een te kleine maatbeker [(om de kopers te bedriegen)]. Dat is verschrikkelijk! Ze gebruiken een onzuivere weegschaal en te lichte gewichten. Ze zijn oneerlijk. Zou Ik rechtvaardig zijn als Ik hen hun gang liet gaan? Stad, je rijke mensen zitten vol geweld. Je bewoners spreken alleen maar leugens en bedrog. Daarom zal Ik je straffen [, Jeruzalem]. Ik ga je verwoesten, omdat je zo slecht bent. Je bewoners zullen wel te eten hebben, maar er zal niet genoeg zijn. Ze zullen zich aldoor hongerig voelen. Ze zullen wel graan oogsten, maar het niet in de schuren brengen. En wat ze wel in de schuren brengen, zal Ik door de vijand laten meenemen. Ze zullen wel zaaien, maar niet oogsten. Ze zullen wel olijven uitpersen, maar niet zelf de olijf-olie gebruiken. Ze zullen wel druiven plukken, maar niet de wijn ervan drinken. Want ze doen dezelfde slechte dingen als vroeger de koningen Omri en Achab deden. Ze doen dezelfde dingen als zij. Daarom zal Ik ervoor zorgen dat het slecht met je afloopt, [Jeruzalem]. Ik zal je verwoesten en je bewoners zullen voor schut staan. [ Micha zegt:] Ik ben zo verdrietig! Want het is als bij het oogsten van de druiven of de vijgen: na de oogst is er aan de struiken geen enkele druif of vijg meer te vinden. Ik verlang zó naar nieuwe, vroegrijpe vruchten! Maar zoals er geen vrucht meer is te vinden, is er in het hele land geen enkel mens meer te vinden die God nog dient. Er zijn geen mensen meer die God dienen. Iedereen loert op bloed. Iedereen probeert een ander in de val te laten lopen. De mensen doen alleen maar slechte dingen. De koning en de rechter laten zich omkopen. De machtige mensen spannen samen om te kunnen doen wat ze willen. De beste van hen is nog erger dan een doornstruik. De eerlijkste van hen is nog erger dan een heg van dorens. Maar zij die jullie komen straffen, zijn onderweg! Dan zullen jullie geschokt zijn over wat er gebeurt. Vertrouw je buren niet. Vertrouw zelfs je beste vriend niet. Pas zelfs op wat je tegen je eigen vrouw zegt. Want de zonen hebben geen respect meer voor hun vader. De dochters komen in opstand tegen hun moeder. Getrouwde vrouwen tegen de moeder van hun man. De mensen waarmee je in één huis woont, worden je vijanden. [ Micha zegt namens Israël:] Maar ik zal blijven vertrouwen op de Heer. Ik zal wachten op de God die mij redt. Mijn God zal mij horen roepen. Vijand, verheug je maar niet over mij. Als ik val, zal ik weer opstaan. Als het donker om mij heen wordt, zal de Heer mij licht geven. Ik ben de Heer ongehoorzaam geweest. Daarom zal ik zijn straf verdragen, totdat Hij weer voor mij opkomt en over mij rechtspreekt. Dan zal Hij mij uit het donker naar het licht leiden. Ik zal met eigen ogen zien, dat Hij voor mij zal opkomen. Ook mijn vijand zal het zien. Hij zal bedrogen uitkomen, want hij heeft tegen mij gezegd: 'Waar is nu die God van jou?' Ik zal het zien als hij vertrapt wordt zoals afval in de straten. Maar op een dag zal Hij de stadsmuren weer opbouwen. In die tijd zullen de grenzen vergroot worden. Vanaf Assur tot Egypte en vanaf Egypte tot aan de Rivier [(= de Eufraat)], vanaf de ene zee [in het westen] tot aan de andere zee [in het oosten] en vanaf alle bergen zullen in die tijd de mensen naar jullie toe komen. Maar het land zal [eerst] verwoest worden vanwege alle slechte dingen die de mensen hebben gedaan. [ Micha zegt:] Heer, zorg als een herder voor uw volk. Leid uw schapen met uw staf, schapen die apart wonen in een bos midden tussen vruchtbare velden. Laat hen grazen in Basan en in Gilead, zoals vroeger. [ De Heer antwoordt:] Net als in de tijd toen jullie uit Egypte vertrokken, zal Ik de volken wonderen laten zien. De volken zullen ze zien en voor schut staan. Want ze zullen zien dat hun macht niets voorstelt. Ze zullen niets meer durven zeggen en niets meer willen horen. [ Micha zegt:] Ze zullen door het stof kruipen. Ze zullen bevend uit hun burchten komen. Sidderend zullen ze komen naar onze Heer God. Ze zullen diep ontzag voor U hebben. Welke god is als U? U vergeeft ons alle slechte dingen die we hebben gedaan. U denkt niet langer aan alles waarin uw volk U ongehoorzaam is geweest. U blijft niet voor eeuwig boos. Want U bent vriendelijk en liefdevol. U zal medelijden met ons hebben en weer voor ons zorgen. U zal alles wat wij tegen U verkeerd hebben gedaan, wegdoen. U zal het in de diepste zee gooien. U zal trouw zijn aan Jakob. U zal doen wat U aan Abraham heeft beloofd. U zal doen wat U aan onze voorvaders van lang geleden heeft gezworen. In dit boek staat wat Nahum uit Elkos van God moest zeggen over de stad Ninevé. De Heer is een jaloers God. [Hij wil niet dat de mensen andere goden aanbidden.] Hij straft zijn vijanden streng. De Heer is heel geduldig, maar ook heel machtig. Hij laat geen kwaad ongestraft. Waar Hij gaat, stormt een orkaan. De wolken zijn het stof rond zijn voeten. Als Hij het wil, valt de zee droog. Hij laat de rivieren opdrogen. De graslanden van Basan, de bomen op de Karmel en de bossen op de Libanon verdorren. De bergen beven voor Hem en de heuvels schudden. Als Hij komt, schudt de aarde en beven de bewoners. Wie zal in leven blijven als Hij kwaad is? Wie zal zijn woede kunnen overleven? Zijn woede is als de hitte van een vuur waarvan zelfs de rotsen barsten. De Heer is goed. Hij is een sterke Helper in tijd van nood. Hij zorgt voor de mensen die op Hem vertrouwen. Door een grote overstroming maakt Hij een eind aan de stad [Ninevé]. Hij jaagt zijn vijanden de dood in. Hoe durven jullie tegen de Heer in opstand te komen? Hij zal er een eind aan maken. Zijn volk zal geen tweede keer [door Assur] worden bedreigd. De bewoners [van Ninevé] zijn als in elkaar vasthakende doornstruiken. Ze zijn dronkenlappen die allerlei plannen maken. Maar van die plannen komt niets terecht. Er blijft niets van hen over, zoals gras dat in het vuur helemaal verbrandt. Uit jou, Ninevé, komt iemand die in opstand is gekomen tegen de Heer. Hij zit vol misdadige plannen. De Heer zegt: Al zijn er nog zoveel Assyriërs en al zijn ze nog zo sterk, toch zullen ze worden weggemaaid. Er zal niets van hen overblijven. Ik heb je vernederd, Jeruzalem, maar Ik zal dat niet nóg een keer doen. Nu zal Ik een eind maken aan de onderdrukking. Ik zal het juk van Assur van je nek afhalen en stukbreken. Ik zal de banden waarmee het vastzat, kapot scheuren. De Heer zegt tegen [de koning van] Ninevé: uw familie zal niet blijven bestaan. Uw naam zal worden vergeten. Ik zal de godenbeelden in uw tempel stukslaan. Ik zal Zelf uw graf graven, want u mag niet langer blijven leven. Let op, over de bergen komen boodschappers met goed nieuws naar Juda. Vier je feesten weer, Juda! Breng Mij de offers die je Mij hebt beloofd. Want voortaan zal die wrede koning niet meer in je land komen. Hij is verslagen, helemaal vernietigd. De vernietiger komt eraan, Ninevé! Bewaak je stad! Verdedig je wegen! Doe je zwaard om! Bewapen je met alles wat je hebt! Want de Heer gaat het land Israël herstellen, tot het er weer zo mooi en goed zal zijn als vroeger. Want plunderaars hebben het land helemaal leeggeplunderd en alle wijnstruiken vernield. De schilden van de helden [van je vijand] zijn rood. Ze dragen rode kleren. De strijdwagens schitteren als brandende fakkels. De vijand maakt zich klaar voor de strijd. De speren worden klaargezet. De strijdwagens razen over de weg. Ze vliegen over de vlakte. Ze schitteren als fakkels. Snel als de bliksem flitsen ze voorbij. De koning van Assur verzamelt zijn helden. Ze struikelen in hun haast om op de muur te komen. Snel zetten ze hun verdediging klaar. [ Maar] de dijken langs de rivier gaan stuk en het water stroomt door de gaten. Door het water wordt de burcht vernield. De strijd is beslist: Ninevé wordt leeggeplunderd. De meisjes klagen als koerende duiven. Ze wringen hun handen van verdriet. Ninevé is veranderd in een vijver vol water. De bewoners vluchten weg. "Blijf! Verdedig je!" wordt er nog geroepen. Maar niemand komt terug. "Pak het zilver! Neem het goud mee!" Er komt geen eind aan de hoeveelheid goud en zilver. Er is een overvloed aan allerlei kostbaarheden. De stad wordt leeggeroofd, helemaal leeggeroofd en verwoest. De mensen staan daar, bang, met knikkende knieën, met pijn in hun buik en met witte gezichten. Ninevé, je was eerst als een hol vol dappere leeuwen. Leeuwen die nergens bang voor waren. Maar wat is er van je over? Waar is nu die leeuw die roofde voor zijn jongen, die doodde voor zijn leeuwinnen, die zijn hol vulde met geroofde schatten en prooi? Let op, Ik ga je straffen, zegt de Heer van de hemelse legers. Ik verbrand je strijdwagens. Ik dood je leeuwen: je helden. Ik vernietig je buit. Je zal geen boodschappers meer uitsturen naar andere landen. Pas maar op, jij bloedstad, vol leugens, vol geweld, vol roof! Hoor! Knallende zwepen! Ratelende wielen! Stampende paarden! Dreunende wagens! Steigerende ruiters! Vlammende zwaarden! Bliksemende speren! Ontelbare doden. Eindeloos veel lijken. Je struikelt erover. Dit gebeurt met jou, Ninevé, omdat je je als een hoer gedragen hebt. Je hebt andere goden aanbeden en was ontrouw aan Mij. Je was zo prachtig, zo betoverend mooi. Je wist daarmee de volken te betoveren. Je liet ze doen wat jij wilde. Let op, Ik zal je daarvoor straffen, zegt de Heer van de hemelse legers. Ik zal je straffen zoals een vrouw gestraft wordt die ontrouw is geweest aan haar man: Ik kleed je uit zodat alle volken je naakt zullen zien staan. Ik zal vuil naar je gooien. Ik zal je voor schut zetten. Ik zet je te kijk. Iedereen die jou zo zal zien, zal bij je wegvluchten. Ze zullen zeggen: 'Ninevé is verwoest!' Wie zal daar verdrietig over zijn? Wie zal jou willen troosten? Ninevé, ben jij soms beter dan de grote stad No aan de Nijl? No vertrouwde ook op de bescherming van het water. Het water was zijn muur. En No kon rekenen op de hulp van een ontelbaar leger van Ethiopiërs en Egyptenaren, Putieten en Libiërs. Toch is die stad veroverd en zijn de bewoners gevangen meegenomen. Toch zijn de baby's vermoord op de hoeken van de straten. Toch is er over de leiders en rijke mensen geloot en zijn alle leiders geboeid meegenomen. Ook jij, Ninevé, zal moeten drinken uit de wijnbeker van mijn straf. Ook jij zal dronken worden, net als No. Ook jij zal een schuilplaats zoeken tegen de vijand. Al je burchten worden leeggeschud, zoals vijgen van de vijgenboom worden geschud en de eter zó in de mond vallen. Je soldaten zullen op bange vrouwen lijken. Zonder moeite zullen de vijanden de poorten van je stad binnen komen. De grendels van je poortdeuren zullen worden verbrand. Verzamel maar water voor als jullie omsingeld zijn! Verstevig de muren maar! Trap maar klei om extra bouwstenen te maken! Maak de oven maar klaar om de stenen te bakken! Maar plotseling zullen jullie door het vuur worden overvallen, door het zwaard worden gedood. Zoals een sprinkhanenplaag het hele land vernietigt, zo zullen jullie allemaal vernietigd worden door het zwaard. Zorg dat jullie leger zo groot is als een zwerm sprinkhanen! Ninevé, je hebt meer handelaars dan er sterren aan de hemel staan. Ze verspreiden zich als sprinkhanen over het land. En net als de sprinkhanen verslinden ze alles wat ze tegenkomen en vliegen dan weg. De rijke mensen in je stad, je leiders en je aanvoerders lijken wel een zwerm sprinkhanen die, zolang het koud is, tegen de muren zitten. Maar zodra de zon opkomt, vliegen ze weg. Niemand weet waar ze zijn gebleven. Uw leiders zullen slapen, koning van Assur! Uw sterke leger zal worden gedood. Uw volk zal alle kanten op vluchten, de bergen in. Niemand zal hen nog bij elkaar brengen. Het is afgelopen met u. Er is geen herstel meer mogelijk. Iedereen die hoort wat er met u is gebeurd, klapt van blijdschap in de handen. Want alle volken hebben onder u geleden. Dit is wat de profeet Habakuk van de Heer moest zeggen. [ Habakuk zegt:] "Heer, hoelang roep ik U al om hulp, zonder dat U antwoordt? Ik schreeuw tot U: 'Help!', maar U redt ons niet! Waarom moet ik dit allemaal meemaken? Hoe kan ik al die ellende nog langer aanzien? Overal zie ik onderdrukking en geweld. Overal is ruzie en strijd. De mensen houden zich niet meer aan de wet. Er is geen recht meer. De slechte mensen bedreigen de eerlijke mensen. Daardoor wordt er niet eerlijk rechtgesproken." [ De Heer zegt:] "Kijk eens bij de andere volken. Wees verbaasd en geschokt over wat je daar ziet. Want nog tijdens jullie leven zal Ik iets doen wat je niet zou geloven als iemand het je vertelde. Want let op, Ik zal de Babyloniërs laten komen. Dat wilde, vechtlustige volk dat over de hele aarde oprukt om andere landen te veroveren. Iedereen is bang voor hen. Het is een vreselijk volk. Want zij bepalen wat er gebeurt. Ze doen wat ze willen. Hun paarden zijn vlugger dan luipaarden, sneller dan wolven in de avond. Hun paarden en ruiters komen aansnellen uit de verte, snel als een adelaar die neerduikt op zijn prooi. Dat grote leger zal komen met geweld, als een orkaan die alles meesleurt naar het oosten. Ze nemen ontelbaar veel mensen gevangen, zo ontelbaar als zand. Voor geen enkele koning of stad zijn ze bang. Ze lachen om elke tegenstander. Ze veroveren steden zonder moeite en gaan snel als de wind weer verder. Zo maken ze zich schuldig, want hun kracht is hun god." [ Habakuk zegt:] "Maar Heer, U bent toch altijd onze God geweest? U bent toch mijn heilige God? Wij zullen toch niet sterven? Heer, U stuurt de vijand op ons af. U gebruikt hen om ons te straffen, U, de God op wie wij vertrouwen! Heer, U bent volmaakt! U kan kwaad niet toestaan. U kan oneerlijkheid niet verdragen. Hoe kunt U dan toestaan wat dit vreselijke volk ons volk aandoet? Hoe kunt U verdragen dat ze een volk veroveren dat beter is dan zij? Waarom laat U hen de mensen vangen als vissen in de zee, als weerloze diertjes die geen meester hebben? Ze vangen de volken, slaan ze aan de haak, vangen ze in hun net, slepen ze bij elkaar. Ze zijn blij en juichen over hun buit. Ze brengen offers voor hun net, om het te danken dat ze zoveel hebben gevangen. Want dankzij hun netten hebben ze zoveel te eten. Hoelang mogen ze hun net nog leegschudden? Hoelang mogen ze nog zonder medelijden volken doden?" — Ik ging uitkijken naar wat de Heer tegen mij zou zeggen. Ik wachtte af wat Hij mij zou antwoorden op mijn schreeuw om hulp. Ik wachtte af wat ik moest antwoorden op mijn klacht tegen de Heer. Ik keek ernaar uit, zoals een wachtpost op de uitkijk staat op de muren van de stad. Toen antwoordde de Heer mij: "Schrijf op wat Ik je zal laten zien. Schrijf het duidelijk op een schrijfplank, zodat de mensen het gemakkelijk kunnen lezen als ze voorbij lopen. Wat Ik je zal laten zien, gaat nog niet gelijk gebeuren. Maar uiteindelijk zal Ik het doen! Als het lang duurt, blijf dan verwachten dat Ik het zal doen, want het staat vast dat Ik zal komen. Hij is trots. Hij is slecht van binnen. Maar iemand die leeft zoals Ik het wil, zal in leven blijven door zijn geloof in Mij. Maar de vijand, die dronkenlap, is trots. Hij blijft niet thuis, maar verslindt de volken. Hij lijkt op de dood: hij blijft mensen verslinden en heeft nooit genoeg. Hij verzamelt volken en landen. Maar die landen en volken zullen spotliedjes en raadseltjes over hem maken. Ze zullen zeggen: 'Wacht maar. Nu verzamel je nog rijkdommen die niet van jou zijn. Maar hoelang zal dat nog goed gaan? Nu bijt je nog. Maar straks word je plotseling teruggebeten. Straks word jíj aangevallen en dan zul jíj de buit zijn!' Omdat jij zoveel volken hebt beroofd, zullen de volken die zijn overgebleven, jóu beroven. Dat zal gebeuren omdat je zoveel onschuldige mensen hebt gedood. Omdat je het land en de stad en alle bewoners zoveel verschrikkelijke dingen hebt aangedaan. Het zal slecht met je aflopen! Want je bent verschrikkelijk hebzuchtig geweest. Met je rijkdom heb je je stad versterkt. Zo dacht je zo veilig te zijn als een adelaar die zijn nest hoog op de rotsen heeft gebouwd. Maar door zoveel volken te vernietigen, heb je je eigen volk te schande gemaakt. Je verdient de doodstraf. Zelfs de stenen in de stadsmuur schreeuwen beschuldigingen tegen jou. En de balken in de muur antwoorden dat het waar is. Het zal slecht met je aflopen! Je hebt je stad met bloed gebouwd. Het fundament van je stad bestaat uit onrecht. Let op, volken zwoegen en werken, terwijl alles uiteindelijk door het vuur vernietigd zal worden. Ze maken zich moe voor niets. Dat heb Ik, de Heer van de hemelse legers, besloten. Want ooit zullen alle mensen mijn macht en majesteit leren kennen. De aarde zal er vol van zijn, net zoals de zee vol is van water. Pas maar op, jij hebt volken dronken gevoerd en daarna uitgekleed, zodat ze naakt te kijk stonden. Maar straks zul je schande krijgen in plaats van eer! Straks zul jíj moeten drinken. Straks zul jíj naakt te kijk staan! Want de Heer zal je dronken voeren met de wijn van zijn straf. Hij zal je uit zijn beker te drinken geven tot je zó dronken bent dat je onder het braaksel komt te zitten. Je hebt de bomen op de Libanon gekapt. Je hebt de dieren van het bos gedood. Je hebt mensen vermoord. Je hebt het land en de stad en de bewoners verschrikkelijke dingen aangedaan. Maar daar zul je voor worden gestraft. Wat heb je dan aan je godenbeelden? Want je goden zijn maar door mensen gemaakt. Je gelooft in leugens! De beeldhouwer vertrouwt op het beeld dat hij heeft gemaakt. Maar het zijn goden die niet spreken! Het zal slecht aflopen met mensen die tegen een stuk hout zeggen: 'Help ons!', of die 'Sta op!' zeggen tegen een zwijgend brok steen. Kan een stuk hout of een brok steen je iets leren? Het is wel mooi bedekt met goud en zilver, maar er zit helemaal geen leven in. Maar de Heer woont in zijn heilige tempel. Laat iedereen op aarde stil [van ontzag] zijn voor Hem!" Dit is een gebed van Habakuk, de profeet. Het is een triomflied. "Heer, ik heb gehoord wat U gezegd heeft. Ik heb diep ontzag voor U. Heer, doe in de komende jaren alstublieft weer machtige dingen! Heb in uw woede ook medelijden met ons! God, de Heilige God, kwam [over de heuvels] van Teman en de Paranbergen. Zijn stralende aanwezigheid bedekte de hemel. De aarde was vol van zijn schoonheid. Hij schitterde als de zon. Lichtstralen kwamen van zijn handen af. In dat licht was zijn macht verborgen. De pest ging voor Hem uit. Vurige koorts kwam achter Hem aan. Hij stond op en verdeelde de aarde. Hij keek rond en deed de volken beven. De eeuwenoude bergen werden verpletterd. De eeuwenoude heuvels stortten in. Hij bepaalt de geschiedenis. Ik zag de tenten van Kusan en van Midian schudden in de wind. Heer, was U kwaad op de rivieren of op de zee, dat U kwam aanrazen op uw paarden en uw overwinnende strijdwagens? U hield de boog al gespannen. U hield Zich aan uw beloften die U aan de stammen had gedaan. U heeft de rivieren van de aarde in tweeën gespleten. Toen de bergen U zagen, schudden zij. De afgrond bulderde en de golven rezen hoog op. De zon en de maan stonden stil. Snel als het licht flitsten uw pijlen, bliksemde uw speer. Woedend trok U door het land en strafte U de volken. U trok erop uit om uw volk te redden. U kwam uw gezalfde redden. U vernietigde de koning van het land van de vijand. U verwoestte zijn hele land. De aanvoerder die met zijn leger kwam aanstormen, werd door U met zijn eigen pijlen gedood. Ze kwamen aanstormen om ons te verjagen. Ze juichten omdat ze dachten dat ze de arme mensen die zich verborgen hadden, al in hun macht hadden. Uw paarden draafden over de zee, over het diepe water dat was samengestroomd. Toen ik dit hoorde, beefde ik van binnen. Mijn lippen trilden. Ik voelde me ziek. Bevend bleef ik staan. Ik zal rustig blijven in de tijd dat we in nood zullen zijn, als de vijand het volk met zijn legers aanvalt. Zelfs als de vijgenbomen niet zullen bloeien, en er geen één druif in de wijngaarden te vinden zal zijn, en we geen enkele olijf van de olijfbomen zullen kunnen oogsten, en er niets meer op de akkers zal groeien, en alle schapen uit de stallen zullen worden geroofd, en alle koeien verdwenen zullen zijn, zelfs dan zal ik tóch nog juichen over de Heer, blij jubelen over de God die voor mij zorgt. Want de Heer is mijn kracht. Dankzij Hem zal ik rondspringen als een hert. Hij zal ervoor zorgen dat ik stevig blijf staan." Dit is wat de Heer zei tegen Zefanja, de zoon van Kusi, die een zoon was van Gedalja, die een zoon was van Amarja, die een zoon was van Hizkia. In die tijd was Josia, de zoon van Amon, koning van Juda. [ De Heer zegt:] "Ik zal alles uit dit land wegvegen. Mensen en dieren, vogels en vissen, de godenbeelden en de mensen die die beelden aanbidden. Ja, Ik zal alle mensen uit dit land wegdoen, zegt de Heer. Ik zal de bewoners van Juda en van Jeruzalem straffen. Alle godenbeelden voor Baäl, alle mensen die die beelden aanbidden en al hun priesters zal Ik doden. Ook de mensen die op de daken van hun huizen de zon, de maan en de sterren aanbidden. En de mensen die zweren bij Mij, maar ook bij [de afgod] Moloch. Ik straf al die mensen die Mij niet willen dienen, niet tot Mij willen bidden en niet naar Mij verlangen." [ Zefanja zegt:] Wees stil voor de Heer! De dag van zijn straf komt eraan. De Heer heeft een offermaaltijd klaargemaakt. Hij heeft zijn gasten al uitgenodigd. [ De Heer zegt:] "Op die dag straf Ik de koningen en hun zonen en alle mensen die buitenlandse kleren dragen. Ook alle mensen die [uit bijgeloof] over de drempel springen en de mensen die het huis van de koning en van de leiders vullen met leugens en geweld. Op die dag zal er een luid geschreeuw te horen zijn in de Vispoort en in de Nieuwstad, zegt de Heer. De heuvels zullen kraken van het geweld. Huil, bewoners van de marktwijk, want alle handelaars worden gedood. Alle mensen die handelen in geld worden vermoord. In die tijd zal Ik Jeruzalem met een lamp doorzoeken. Ik zal al die mannen straffen die dik zijn geworden van het luieren en die bij zichzelf zeggen: 'De Heer doet helemaal niets. Hij doet niets goeds, maar Hij doet ons ook geen kwaad.' Hun rijkdommen zullen worden geroofd en hun huizen verwoest. Ze zullen wel huizen bouwen, maar ze zullen er niet in gaan wonen. Ze zullen wel wijngaarden planten, maar ze zullen er geen wijn van drinken." De grote dag van de Heer komt eraan. Hij is al heel dichtbij! En hij komt snel! Ik hoor die dag al komen! Dappere mannen zullen het uitschreeuwen. Het zal de dag van Gods straf zijn. Een dag van angst en vernietiging. Een dag van duisternis en donkerheid. Een dag van wolken en diepe, diepe duisternis. Een dag van hoorngeschal en krijgsgeschreeuw tegen de sterke steden met muren en torens. De mensen zullen zó bang zijn, dat ze radeloos rondrennen. Want ze hebben verkeerd gedaan tegen de Heer. Hun bloed zal net als stof overal over de grond verspreid liggen. Hun lijken zullen als afval in de straten liggen. Hun zilver en goud zullen hen niet kunnen redden op de dag dat de Heer in zijn woede de mensen straft. Want zijn woede zal dit hele land verwoesten als een vuur. Hij zal een snel en zeker einde maken aan alle bewoners van dit land. (lees verder) Bedenk heel goed wat je aan het doen bent, jij schaamteloos volk! Kom terug bij God, vóórdat Hij doet wat Hij heeft besloten. Maak er haast mee, want de tijd vliegt voorbij. Vóór je het weet komt de dag van de Heer, de dag van zijn straf. Laten de mensen die wel aldoor geleefd hebben zoals de Heer het wil, het uitroepen tot de Heer. Verlang naar rechtvaardigheid! Span je ervoor in! Misschien zal Hij hen op die dag redden! [ De Heer zegt: "Hoor wat er met de Filistijnen zal gebeuren:] "Gaza zal verlaten zijn. Askelon zal verwoest worden. De bewoners van Asdod zullen midden op de dag uit hun stad worden verjaagd. Ekron zal helemaal omgekeerd worden. Pas maar op, Keretieten langs de kust! Kanaän, land van de Filistijnen, Ik heb het tegen joú. Ik zal je helemaal verwoesten, zodat er geen Filistijn overblijft. Dat land langs de zee zal voor het vee worden. Er zullen waterputten voor de herders zijn en stallen voor de schapen. Het overblijfsel van Juda zal er wonen. De mensen die van Juda zijn overgebleven, zullen daar veilig wonen. Ze zullen 's nachts in de huizen van Askelon overnachten. Want hun Heer God zal weer voor hen zorgen. Hij zal hen terugbrengen en weer goed voor hen zijn." [ De Heer zegt:] "Ik heb wel gehoord hoe Moab mijn volk bespot heeft. Ik heb wel gehoord hoe de Ammonieten mijn volk hebben uitgescholden. Ik heb wel gezien hoe zij het land van mijn volk steeds aanvielen. Daarom zweer Ik bij Mijzelf dat Ik Moab op dezelfde manier zal straffen als Sodom, zegt de Heer van de hemelse legers. En de Ammonieten zal Ik op dezelfde manier straffen als Gomorra. Hun land zal veranderen in een vlakte met distels en zoutputten. Het zal voor eeuwig een wildernis blijven. De mensen die van mijn volk zijn overgebleven, zullen hen plunderen en hun land veroveren. Dat is hun straf voor hun trots. Want ze hebben mijn volk uitgelachen en het volk van de Heer van de hemelse legers aangevallen. Ik zal hen zwaar straffen. Ik zal alle goden van de aarde vernietigen. Alle mensen zullen buigen voor de Heer, ieder in zijn eigen land en plaats, ook de volken langs de kust. Ook jullie, de Ethiopiërs, zal Ik doden met mijn zwaard! En Ik zal het Noorden straffen: Ik zal Assur vernietigen. Ninevé zal helemaal worden verwoest en zo droog worden als een woestijn. Er zullen allerlei kudden wilde dieren in rondtrekken. Uilen zullen op de [omgevallen] pilaren overnachten. Het geluid van vogels zal te horen zijn vanuit de ramen. De gebouwen zullen totaal verwoest zijn. Ook het cederhout op de muren zal Ik vernielen. Dit is alles wat er overblijft van die levendige stad waar de mensen zo onbezorgd woonden, de stad die zo trots was op zichzelf. Er blijven alleen nog maar puinhopen van over, een wildernis, een rustplaats voor de wilde dieren. Iedereen die voorbij komt en het ziet, zal geschokt zijn." [ De Heer zegt:] "Het zal slecht met jou aflopen, jij slechte, bedorven stad [Jeruzalem] die bloed vergiet! Je wil niet naar Mij luisteren. Je wil niets doen met mijn waarschuwingen. Je vertrouwt niet op de Heer. Je gaat niet naar je God toe. Je koningen lijken op brullende leeuwen. Je rechters lijken op verslindende wolven die niets overlaten tot de volgende ochtend. Je profeten zeggen maar wat. Ze zijn niet trouw aan Mij. Je priesters hebben het heiligdom bedorven met hun gedrag. Ze houden zich niet aan mijn wet. Ik, de rechtvaardige Heer, woon in jou, Jeruzalem. Ik doe nooit iets wat onrechtvaardig is. Elke ochtend is mijn rechtvaardigheid te zien. Maar slechte mensen schamen zich nergens voor. Ik heb volken vernietigd, hun muren en torens vernield. Ik heb hun straten leeggemaakt: er is niemand meer. Hun steden zijn puinhopen, zonder mensen, zonder bewoners. Ik zei [tegen jou, Jeruzalem]: 'Heb toch diep ontzag voor Mij! Luister naar mijn waarschuwingen! Dan zul je niet vernietigd worden door de straf waarmee Ik je ga straffen.' Maar je hebt altijd zó graag slechte dingen willen doen! Reken er daarom maar op dat Ik zal opstaan om over jou recht te spreken. Ik zal je straffen door de volken tegen je te verzamelen. Zij zullen je verwoesten. Ik zal in mijn woede dit hele land vernietigen, zegt de Heer." [ De Heer zegt:] "Maar daarna zal Ik de volken andere, zuivere lippen geven. Daardoor zullen ze allemaal Mij aanbidden. Ze zullen met elkaar Mij dienen. De bewoners van Jeruzalem die waren weggejaagd naar de overkant van de rivieren van Ethiopië, zullen Mij in Jeruzalem offers brengen. Dan zul je je niet meer hoeven te schamen over alle dingen waarmee je Mij ongehoorzaam bent geweest [, Jeruzalem]. Want dan zal Ik alle mensen uit je weggehaald hebben die blij zijn over je [straf voor je] trots. Je zal voortaan niet meer trots zijn, daar op mijn heilige berg. Maar Ik zal in jou een klein, bescheiden volk overlaten dat op Mij zal vertrouwen. De mensen die van mijn volk zijn overgebleven, zullen niet meer oneerlijk zijn, niet meer liegen, niet meer bedriegen. Ze zullen rustig kunnen wonen, zonder dat iemand hun nog kwaad doet. Zing blij, Jeruzalem! Juich, Israël, wees vrolijk en blij! De Heer zal je niet langer straffen. Hij heeft je vijanden vernietigd. De Koning van Israël woont Zelf bij je. Er zal je geen kwaad meer overkomen. In die tijd zal tegen Jeruzalem worden gezegd: 'Wees niet bang, Jeruzalem, wees niet langer bang. Je Heer God woont bij je. Hij is de held die jou bevrijdt. Hij zal van vreugde over je zingen. Uit liefde zal Hij zwijgen over alles wat je verkeerd hebt gedaan. Hij zal over je juichen van blijdschap.' De mensen die bedroefd zijn omdat ze mijn feesten niet meer kunnen vieren, zal Ik verzamelen. Want ze horen erbij. Jeruzalem, je hoeft je niet langer te schamen. In die tijd zal Ik afrekenen met al je vijanden. [Jullie zijn mijn schapen.] De zwakke schapen zal Ik redden en de verstoten schapen zal Ik weer terugbrengen. Zij die eerst door iedereen uitgelachen werden, zullen nu geëerd en geprezen worden. In die tijd zal Ik jullie naar je land terugbrengen. Want Ik zal jullie weer verzamelen. Jullie zullen beroemd worden. Alle landen en volken zullen jullie prijzen. Jullie zullen met eigen ogen zien dat Ik een einde maak aan jullie gevangenschap en Ik zal weer goed voor jullie zijn, zegt de Heer. Toen Darius twee jaar koning [van Perzië] was, op de eerste dag van de zesde maand, zei de Heer tegen Haggaï dat Hij een boodschap had voor Zerubbabel, de zoon van Sealtiël, en voor Jozua, de zoon van Jozadak. Zerubbabel was de bestuurder van Juda en Jozua was de hogepriester. Haggaï moest tegen hen zeggen: "Dit zegt de Heer van de hemelse legers: Dit volk zegt: 'Het is nog niet de tijd om de tempel van de Heer te herbouwen.' Maar de Heer zegt: Is het dan wel de tijd voor júllie om in mooie huizen te wonen, terwijl míjn huis, mijn tempel, in puin ligt? Ik, de Heer van de hemelse legers, zeg: Denk na over wat er gebeurt. Jullie zaaien veel, maar oogsten weinig. Jullie hebben wel te eten, maar nooit echt genoeg. Jullie hebben wel te drinken, maar hebben nog steeds dorst. Jullie hebben wel kleren aan, maar niet genoeg om het warm te hebben. Jullie verdienen wel geld, maar het is nooit genoeg doordat alles zo duur is. Nu zeg Ik, de Heer van de hemelse legers: Denk daar eens over na! Ga de bergen in, haal hout en bouw mijn tempel. Dáár zal Ik blij mee zijn en jullie zullen Mij prijzen, zegt de Heer. Jullie verwachten grote oogsten, maar kijk, er is niet veel. En het beetje dat jullie thuisbrengen, blaas Ik weg. Waarom doe Ik dat? Omdat míjn huis in puin ligt en jullie alleen maar hard werken aan jullie eigen huizen. Daarom valt er geen dauw en geen regen op het land en zijn de oogsten slecht. Want Ik heb droogte laten komen over het land en de bergen, over het graan, de druiven, de olijfbomen en alle andere vruchten, over mensen en dieren en al het werk dat zij doen." Zerubbabel (de zoon van Sealtiël), hogepriester Jozua (de zoon van Jozadak) en alle anderen die van het volk waren overgebleven, gehoorzaamden aan wat Haggaï namens God tegen hen zei. Ze hadden ontzag voor hun Heer God. En Haggaï, de boodschapper van de Heer, zei namens de Heer tegen het volk: "De Heer zegt: Ik ben met jullie." En de Heer moedigde Zerubbabel, hogepriester Jozua en alle anderen die van het volk waren overgebleven aan, om de tempel te herbouwen. Toen gingen ze weer verder bouwen aan de tempel van hun God, de Heer van de hemelse legers. Op de 24e dag van de zesde maand van het tweede jaar dat Darius koning [van Perzië] was, begonnen ze met de herbouw van de tempel. Op de 21e dag van de zevende maand zei de Heer tegen Haggaï: "Zeg tegen bestuurder Zerubbabel, hogepriester Jozua en de andere mensen: Wie van jullie heeft gezien hoe prachtig mijn tempel vroeger was? Wat is daar nu nog van over? Vergeleken daarmee stelt het nu niets voor. Maar de Heer zegt: Houd moed, Zerubbabel! Houd moed, Jozua! Houd moed, volk! Ga aan het werk, want Ik ben met jullie, zegt de Heer van de hemelse legers. Want Ik doe wat Ik heb beloofd toen Ik jullie uit Egypte bevrijdde. En mijn Geest zal bij jullie zijn. Wees dus niet bang. Ik zeg jullie: over korte tijd zal Ik de hemel en de aarde, de zee en het land doen beven, zegt de Heer van de hemelse legers. Ja, Ik zal alle volken doen beven en de kostbaarheden van alle volken zullen hier worden gebracht. Ik zal dit huis vullen met kostbaarheden, zegt de Heer van de hemelse legers. Want van Mij is het zilver en van Mij is het goud, zegt de Heer van de hemelse legers. Deze tempel zal mooier worden dan de vorige, zegt de Heer van de hemelse legers. En op deze plaats zal Ik vrede en redding geven, zegt de Heer van de hemelse legers." Op de 24e dag van de negende maand van dat jaar, toen Darius twee jaar koning [van Perzië] was, zei de Heer tegen Haggaï: "Dit zegt de Heer van de hemelse legers: Ga naar de priesters en vraag hun wat de wet zegt over het volgende. Stel dat iemand een stuk van het heilige offervlees meeneemt in een punt van zijn mantel, en hij raakt met zijn mantel brood, groente, wijn, olijf-olie of ander voedsel aan. Wordt dat brood of andere voedsel dan heilig?" De priesters antwoordden: "Nee." Daarna vroeg Haggaï: "Stel dat iemand onrein is geworden doordat hij een dode heeft aangeraakt, en dan voedsel aanraakt. Wordt het voedsel dan onrein?" De priesters antwoordden: "Ja, dan wordt het onrein." Toen zei Haggaï: "Zo is het ook met dit volk, zegt de Heer. Alles wat ze voor Mij doen en wat ze aan Mij offeren is onrein [omdat ze niet leven zoals Ik het wil]. Bedenk wat er hiervoor is gebeurd, vóórdat jullie aan mijn tempel begonnen te bouwen. Als jullie dachten dat je wel 20 emmers graan van een hoop graan zou kunnen scheppen, dan waren het maar tien emmers. En als jullie dachten dat je wel 50 emmers wijn uit de druivenpers kon scheppen, dan waren het maar 20 emmers. Ik vernielde jullie oogsten met plantenziekten en met hagel, maar jullie kwamen niet bij Mij terug. Maar let op wat er vanaf vandaag zal gebeuren. Dus vanaf de 24e dag van de negende maand, nu het fundament van de tempel gelegd is. Op dit moment is er geen graan meer in de schuren. En jullie hebben niets kunnen oogsten van de wijnstruiken, vijgenbomen en granaatappelbomen. Maar vanaf vandaag zal Ik jullie weer grote oogsten geven." Ook zei de Heer diezelfde dag tegen Haggaï: "Zeg tegen Zerubbabel, de bestuurder van Juda: Ik zal de hemel en de aarde doen beven. Ik zal koninkrijken laten veroveren, de macht van de volken vernietigen, de strijdwagens en wie daarop rijden omgooien, paarden en hun ruiters laten vallen. Ze zullen elkaar doden. In die tijd zal Ik jou, mijn dienaar Zerubbabel, zoon van Sealtiël, mijn macht geven. Jij zal mijn zegelring zijn. Ik kies jou daarvoor uit, zegt de Heer van de hemelse legers." In de achtste maand van het jaar, toen Darius twee jaar koning [van Juda] was, sprak de Heer tegen de profeet Zacharia, de zoon van Berechja, die een zoon was van Iddo. De Heer zei: "Ik ben erg kwaad geweest op jullie voorouders. Maar nu moet je tegen de mensen zeggen: Dit zegt de Heer van de hemelse legers: Kom terug bij Mij, dan zal Ik bij jullie terugkomen. Doe niet dezelfde dingen als jullie voorouders. Mijn profeten hadden hen gewaarschuwd: 'Dit zegt de Heer van de hemelse legers: Stop met de slechte dingen die jullie doen.' Maar ze hebben niet willen luisteren. Ze trokken zich niets van Mij aan. En waar zijn jullie voorouders nu? En de profeten? Leven zij voor eeuwig? Nee, maar jullie voorouders zijn getroffen door de woorden die mijn profeten tegen hen moesten zeggen. Daardoor zijn ze inderdaad bij Mij teruggekomen. Want ze zeiden: 'De Heer heeft precies met ons gedaan wat Hij gezegd had. Hij heeft ons inderdaad gestraft voor wat wij hebben gedaan.' " Op de 24e dag van de elfde maand (dat is de maand Sebat) sprak de Heer tegen de profeet Zacharia. Darius was toen twee jaar koning [van Juda]. [ Zacharia zegt:] De Heer liet mij vannacht iets zien. Het was alsof ik droomde. Ik zag een man op een rood paard. Hij stond in een dal, tussen de struiken. Achter hem waren [ruiters op] rode, bruine en witte paarden. Ik vroeg aan de engel die met mij sprak: "Wat betekent dit, heer?" Hij antwoordde: "Ik zal je laten zien wat het betekent." Toen zei de man [op het rode paard] tussen de struiken: "Deze [ruiters] moesten van de Heer over de aarde rondtrekken." En zij zeiden tegen de Engel van de Heer die tussen de struiken stond: "Wij zijn over de hele aarde rondgetrokken, en overal is het rustig. " Toen zei de Engel van de Heer: "Heer van de hemelse legers, hoelang zal het nog duren voordat U weer medelijden zal hebben met Jeruzalem en de steden van Juda? U bent nu al 70 jaar boos op hen geweest." Toen zei de Heer mooie, troostende dingen tegen de engel die met mij sprak. Daarna zei de engel die met mij sprak: "Zeg tegen de mensen: Dit zegt de Heer van de hemelse legers: Ik heb nog steeds een vurige liefde voor Jeruzalem en de berg Sion. Maar Ik ben woedend op die zorgeloze andere volken. Want zij hebben mijn volk veel kwaad gedaan toen Ik korte tijd boos was op mijn volk. Daarom heb Ik weer medelijden gekregen met Jeruzalem, zegt de Heer van de hemelse legers. Mijn tempel zal daar weer opgebouwd worden, zegt de Heer van de hemelse legers. Jeruzalem zal herbouwd worden. Roep ook tegen de mensen: Dit zegt de Heer van de hemelse legers: Het zal weer goed komen met mijn steden. Ik zal Jeruzalem weer uitkiezen om daar te wonen. En Ik zal de bewoners weer troosten." Toen zag ik vier horens. En ik vroeg aan de engel die met mij sprak: "Wat betekent dit?" Hij antwoordde: "Deze horens zijn de landen die Juda, Israël en Jeruzalem uit elkaar gejaagd hebben." Daarna liet de Heer mij vier smeden zien. Ik vroeg: "Wat komen zij doen?" De engel zei: "Die horens waren de machten die Juda zó vernederd hebben dat niemand in Juda nog durfde op te kijken. Deze smeden zijn gekomen om die horens stuk te slaan. Dat gebeurt omdat die horens het gewaagd hebben Juda zoveel kwaad te doen." Toen zag ik een man met een meetlint in zijn hand. Ik vroeg hem: "Waar gaat u heen?" Hij antwoordde: "Ik ga Jeruzalem opmeten. Ik ga kijken hoe lang en hoe breed de stad moet worden." Toen liep de engel die met mij sprak naar voren, en een andere engel kwam hem tegemoet. Hij zei tegen hem: "Loop snel naar die jongeman [(= Zacharia)] en zeg hem: Er zullen geen muren rond de stad komen. Want er zullen zoveel mensen en dieren in Jeruzalem wonen, dat er geen muren omheen gebouwd kunnen worden. Het zal een open stad zijn. En de Heer zegt: Ik zal Zelf als een muur van vuur zijn rond de stad. Ik zal Zelf de trots van de stad zijn. De Heer zegt: Hup! Hup! Vlucht uit het Noorderland! Ik had jullie naar de vier windstreken weggejaagd, zegt de Heer. En hup, bewoners van Jeruzalem! Vlucht nu weg uit Babel en kom terug naar Jeruzalem! De Heer van de hemelse legers zegt: Nadat Hij Mij geëerd heeft, stuurt Hij Mij naar de volken door wie jullie beroofd zijn. Want wie aan jullie komt, komt aan zijn lieveling! Let op: Ik zal die volken daarvoor straffen. Ik zal ervoor zorgen dat ze de buit worden van mijn dienaren. — Wanneer dat gebeurt, zullen jullie geloven dat de Heer van de hemelse legers mij heeft gestuurd. De Heer zegt: Juich en wees blij, bewoners van Jeruzalem, want Ik kom eraan. Ik kom bij jullie wonen. Dan zullen heel veel volken bij de Heer gaan horen. Zij zullen mijn volk worden, en Ik zal bij jullie wonen." — Wanneer dat gebeurt, zullen jullie weten dat de Heer van de hemelse legers mij naar jullie heeft gestuurd. Juda zal weer het eigendom van de Heer worden en zal weer wonen in het land dat de Heer aan Juda gegeven heeft. Hij zal Jeruzalem weer uitkiezen om daar te wonen. Laat iedereen stil zijn voor de Heer. Want Hij staat klaar om te doen wat Hij heeft gezegd. Toen liet hij mij de hogepriester Jozua zien. Hij stond voor de Engel van de Heer. Rechts van hem stond de duivel, om hem te beschuldigen. Maar de Heer zei tegen de duivel: "Hoe durf je hem te beschuldigen, duivel! De Heer die Jeruzalem uitkiest zal jou daarvoor straffen. Deze man is gered zoals een stuk hout gered wordt uit het vuur." Jozua stond daar in vuile kleren voor de Engel. Toen zei de Engel van de Heer tegen hen die bij Hem stonden: "Trek hem die vuile kleren uit." Tegen Jozua zei Hij: "Zoals Ik je die vuile kleren uittrek, zo doe Ik ook je schuld weg voor alles wat je verkeerd hebt gedaan. Ik geef je feestkleren om aan te trekken. Ook zeg Ik: Zet hem een schone tulband op zijn hoofd." Toen zetten ze een schone tulband op zijn hoofd en trokken hem mooie kleren aan. De Engel van de Heer stond erbij. Toen zei de Engel van de Heer tegen Jozua: "Dit zegt de Heer van de hemelse legers: Als je leeft zoals Ik het wil, en als je Mij dient op de manier die Ik bevolen heb, dan zul jij toezicht houden op mijn tempel en op de pleinen van mijn tempel. Dan mag jij hier, net als de anderen die je hier ziet, bij Mij komen. Luister, hogepriester Jozua, jij en de priesters die bij je horen zijn een teken van dingen die nog komen. Ik zal mijn dienaar sturen, de jonge tak. Kijk, Ik leg een steen voor je neer. Op die ene steen zijn zeven ogen. En kijk, op die steen zal Ik Zelf een tekst schrijven, zegt de Heer van de hemelse legers. En op een dag zal Ik de schuld van dit land wegdoen. Vanaf die dag zullen jullie met elkaar in rust en vrede in jullie land kunnen wonen, zegt de Heer van de hemelse legers." De engel die steeds met mij sprak, kwam opnieuw bij me. Hij maakte me wakker, zoals je iemand die slaapt, wakker maakt. Hij vroeg mij: "Wat zie je?" Ik antwoordde: "Ik zie een kandelaar, helemaal van goud. Bovenop [de voet van] de kandelaar is een kruikje met olie. De kandelaar heeft zeven olie-lampen, en zeven buizen die naar de zeven lampen gaan. Naast [de kandelaar en] het kruikje staan twee grote olijfbomen, één links en één rechts." En ik vroeg aan de engel die met mij sprak: "Heer, wat betekent dit?" De engel antwoordde: "Weet je dat niet?" Ik zei: "Nee, heer." Toen zei hij: "Dit is een boodschap van de Heer voor Zerubbabel. Het betekent: niet door kracht of geweld [zal het werk worden gedaan], maar door mijn Geest, zegt de Heer van de hemelse legers. Grote berg [van problemen], jij zal voor Zerubbabel veranderen in een vlakte. Hij zal de laatste bouwsteen plaatsen, terwijl het hele volk roept: 'Heer, wees goed voor deze tempel!' " Ook zei de Heer tegen mij: "Zerubbabel is begonnen met de bouw van deze tempel. Hij zal het werk ook afmaken." — Wanneer dat gebeurt, zullen jullie geloven dat de Heer van de hemelse legers mij naar jullie heeft gestuurd. Wees blij met de kleine dingen! [Het begin is maar klein.] De mensen zullen blij zijn als ze in de handen van Zerubbabel de steen met lood zien. Op die steen staan de zeven ogen van de Heer die rondgaan over de hele aarde en alles zien wat er gebeurt. Ik vroeg aan de engel: "Wat betekenen die twee olijfbomen links en rechts van de kandelaar? En wat betekent het dat er van twee olijftakken door twee gouden buizen goud [kleurige olie] naar de lamp stroomt?" De engel vroeg mij: "Weet je dat niet?" Ik antwoordde: "Nee, heer." Toen zei hij: "Die twee takken zijn de twee mannen die zijn gezalfd om de Heer van de hele aarde te dienen." Toen zag ik een vliegende boekrol. De engel vroeg mij: "Wat zie je?" Ik antwoordde: "Een vliegende boekrol van 20 el [(9 m)] lang en 10 el [(4 ½ m)] breed." De engel zei: "Die boekrol is de vervloeking die over het hele land gaat. Iedereen die steelt, zal door de vervloeking worden gedood. Ook iedereen die iets zweert wat niet waar is, of zich niet houdt aan wat hij heeft gezworen. De Heer zegt: 'Ik heb die vervloeking gestuurd naar het huis van dieven en van mensen die liegen als ze bij Mij zweren. De vervloeking zal het huis van die mensen treffen en totaal vernietigen: hout, steen, alles.' " Toen kwam de engel die met mij sprak weer naar mij toe en zei: "Kijk eens wat daar aankomt." Ik vroeg: "Wat is dat?" Hij antwoordde: "Dat is een emmer, een maatbeker voor graan [(een 'efa')]. Hij stelt de ongehoorzaamheid van het hele land voor." Er zat een loden deksel op de emmer. Het deksel werd opgetild en ik zag dat er een vrouw in de emmer zat. De engel zei: "Die vrouw stelt de slechtheid van het land voor." De engel duwde de vrouw in de emmer terug en deed het loden deksel weer dicht. Toen zag ik twee vrouwen komen aanvliegen met ruisende vleugels. Want ze hadden vleugels die leken op die van een ooievaar. Ze tilden samen de emmer op en vlogen ermee weg. Ik vroeg aan de engel: "Waar brengen ze die emmer heen?" Hij antwoordde: "Naar Sinear. Daar bouwen ze een verblijfplaats voor de vrouw. Als die klaar is, zetten ze haar daar neer." Opnieuw zag ik iets komen. Ik zag vier strijdwagens van tussen twee bergen aankomen. Die bergen waren van koper. Voor de eerste wagen liepen rode paarden, voor de tweede zwarte, voor de derde witte en voor de vierde gevlekte paarden. Het waren allemaal sterke dieren. Ik vroeg aan de engel die met mij sprak: "Wat betekent dit, heer?" De engel antwoordde mij: "Deze paarden en wagens zijn de vier winden die bij de Heer van de hele aarde vandaan komen. De wagen met de zwarte paarden gaat naar het Noorderland. De wagen met de witte paarden gaat hen achterna naar het land dat ten westen daarvan ligt. De gevlekte paarden gaan naar het Zuiderland." De sterke paarden kwamen aandraven. Ze wachtten ongeduldig tot de Engel het teken zou geven dat ze mochten gaan. De Engel zei: "Ga, trek rond over de aarde." Ze gingen en trokken rond over de aarde. Toen riep de Engel naar mij: "Let op! De paarden en wagens die naar het Noorderland zijn gegaan, brengen daar mijn Geest tot rust. " De Heer zei tegen mij: "Ga naar het huis van Josia, de zoon van Zefanja. Daar zijn Heldai, Tobia en Jedaja die uit Babel teruggekomen zijn. Maak van het zilver en het goud dat ze meegebracht hebben [twee] kronen. Zet één daarvan op het hoofd van de hogepriester Jozua, de zoon van Jozadak. Zeg tegen hem: 'Dit zegt de Heer van de hemelse legers: Er zal een man komen, die 'jonge tak' genoemd zal worden. Hij zal in dit land ontstaan en opgroeien. Hij zal de tempel van de Heer bouwen. Ja, Hij zal de tempel van de Heer bouwen en Hij zal als koning geëerd worden en als koning heersen. Hij zal ook priester zijn. Hij zal koning en priester tegelijk zijn, in vrede.' Helem, Tobia, Jedaja en Zefanja's zoon Hen moeten de kronen in de tempel bewaren, als herinnering. Van ver zullen er mensen komen om aan de tempel van de Heer te bouwen." — Wanneer dat gebeurt, zullen jullie weten dat de Heer van de hemelse legers mij naar jullie heeft gestuurd. Dit alles zal gebeuren als jullie ijverig doen wat jullie Heer God zegt. Toen Darius vier jaar koning was, op de vierde dag van de negende maand (dat is de maand Kisleu), sprak de Heer tegen Zacharia. Dat was toen Sareser en Regem-Melech met zijn mannen vanuit Bet-El naar Jeruzalem waren gestuurd om offers aan de Heer te brengen. Ze kwamen naar de tempel van de Heer van de hemelse legers. Daar gingen ze ook aan de priesters en de profeten vragen: "Al jarenlang treuren we in de vijfde maand en eten we niet. Moeten we daarmee doorgaan [nu Jeruzalem weer herbouwd wordt]?" Toen zei de Heer van de hemelse legers tegen mij: "Zeg tegen alle mensen en tegen de priesters: Jullie hebben 70 jaar lang in de vijfde maand en de zevende maand getreurd en niet gegeten. Maar hebben jullie dat wel echt voor Míj gedaan? Wanneer jullie wél aten en dronken, deden jullie dat toch ook voor jezelf? Vroeger heb Ik al door mijn profeten tegen jullie ouders gesproken. Dat was toen Jeruzalem en de andere steden nog vredig en bewoond waren. Ook het gebied in het zuiden en de vlakte waren toen nog bewoond. [Zou het niet beter zijn als jullie eindelijk eens iets deden met wat de profeten gezegd hebben? ] Zacharia, zeg tegen hen: Dit zei de Heer in die tijd: 'Spreek eerlijk recht. Wees goed en vriendelijk voor elkaar. Wees niet slecht voor de weduwen en weeskinderen, voor de buitenlanders en de arme mensen. Denk geen kwaad van elkaar.' Maar jullie ouders weigerden te luisteren. Ze draaiden zich om, en stopten hun vingers in hun oren om het niet te hoeven horen. Hun hart was zo hard als diamant. Ze weigerden te luisteren naar wat Ik zei door mijn Geest, door de profeten van vroeger. Daarom werd Ik woedend op hen, zegt de Heer van de hemelse legers. Eerst riep Ik hen, maar ze wilden niet luisteren. Daarom heb Ik niet willen luisteren toen zij Míj riepen, zegt de Heer van de hemelse legers. Maar Ik heb hen als een stormwind weggejaagd naar verre volken die zij niet kenden. Achter hen werd hun land verwoest, zodat er niemand meer wilde komen. Zo is het hun eigen schuld dat dat prachtige land in een wildernis is veranderd." Daarna zei de Heer van de hemelse legers tegen mij: "Dit zegt de Heer van de hemelse legers: Ik houd zoveel van Jeruzalem! Daarom vind Ik het vreselijk als Jeruzalem andere goden aanbidt. De Heer zegt: Ik zal terugkomen naar Jeruzalem. Ik ga er weer wonen. Jeruzalem zal 'Stad van de Waarheid' worden genoemd. Ik zal wonen op de berg Sion. Die zal 'Heilige Berg' worden genoemd. Dit zegt de Heer van de hemelse legers: Er zullen weer oude mannen en oude vrouwen op de pleinen van Jeruzalem zitten. Ze zullen op hun stok leunen, omdat ze zo oud zijn. En de straten van Jeruzalem zullen weer vol spelende kinderen zijn. Dit zegt de Heer van de hemelse legers: De mensen die in die tijd zijn overgebleven van mijn volk, denken dat dit onmogelijk is. Maar is het daarom voor Mij ook onmogelijk? Dit zegt de Heer van de hemelse legers: Let op, Ik zal mijn volk redden uit het land in het oosten en uit het land in het westen. Ik zal hen terugbrengen naar Jeruzalem. Daar zullen ze weer wonen. Ze zullen mijn volk zijn. En Ik zal een trouw en rechtvaardig God voor hen zijn. Dit zegt de Heer van de hemelse legers: Houd moed. Denk aan wat de profeten hebben gezegd toen jullie begonnen met de herbouw van mijn tempel. Want vóórdat jullie daarmee begonnen, verdienden jullie amper iets met jullie werk of met jullie vee. Ook waren de mensen buiten niet veilig, vanwege de vijanden. Want Ik stookte alle mensen tegen elkaar op. Maar dat zal Ik niet langer doen. Nu zal Ik goed zijn voor de mensen die van mijn volk zijn overgebleven, zegt de Heer van de hemelse legers. Het graan zal goed opkomen, er zullen veel druiven aan de wijnstruiken groeien, er zullen goede oogsten zijn, er zal voldoende dauw en voldoende regen vallen. Zo zal Ik zorgen voor de mensen die van mijn volk zijn overgebleven. Eerst werden jullie door iedereen vervloekt, Juda en Israël. Maar Ik zal jullie redden en goed voor jullie zijn. Verlies de moed dus niet. Want de Heer van de hemelse legers zegt: Vroeger had Ik besloten om jullie kwaad te doen, omdat jullie voorouders Mij woedend maakten. En Ik heb mijn plannen niet veranderd. Maar nu heb Ik besloten om weer goed te zijn voor Jeruzalem en Juda. Wees dus niet bang! Dit is wat jullie moeten doen: Wees eerlijk tegen elkaar. Spreek eerlijk recht, volgens de waarheid. Doe elkaar geen kwaad. Als je zweert dat je de waarheid spreekt, zorg dan ook dat dat zo is. Want Ik haat het als jullie deze dingen niet doen, zegt de Heer." Ook zei de Heer van de hemelse legers tegen mij: "Dit zegt de Heer van de hemelse legers: In de vierde, vijfde, zevende en tiende maand treuren jullie en eten jullie niet. Maar dat zal veranderen. Voortaan zal Juda in die maanden feestvieren. Zorg ervoor dat jullie in vrede en waarheid met elkaar omgaan. Dit zegt de Heer van de hemelse legers: Op een dag zullen de volken weer komen, en de bewoners van vele steden. De bewoners van de ene stad zullen naar de andere stad gaan en zeggen: 'Ga met ons mee om offers te brengen aan de Heer van de hemelse legers. We willen Hem aanbidden en Hem vragen om goed voor ons te zijn.' Heel veel landen en machtige volken zullen de Heer van de hemelse legers in Jeruzalem komen aanbidden. Ze zullen komen om Hem te vragen goed voor hen te zijn. Dit zegt de Heer van de hemelse legers: In die tijd zullen tien mannen uit allerlei volken een Judeese man aan zijn mantel trekken en zeggen: 'Mogen we met je meegaan! Want we hebben gehoord dat God met jullie is.' " Dit is wat Zacharia van de Heer moest zeggen over Hadrach en Damaskus. [De Heer zegt:] "Ik ben in het land [van] Hadrach. Ik woon ook in Damaskus. Want Ik let niet alleen op de stammen van Israël, maar op alle volken. Ik let op Hamat dat aan Israël grenst, op Tyrus, op Sidon dat zichzelf zo wijs vindt. Tyrus heeft wel een hoge muur rond de stad gebouwd, en verzamelt zoveel zilver en goud alsof het stof is, maar Ik zal Tyrus laten veroveren. Ik zal de muren in zee storten. De stad zal worden verbrand. Askelon zal het zien en bang worden. Ook Gaza en Ekron zullen beven van angst. Want wat zij hoopten, is niet gebeurd. Ze zullen bedrogen uitkomen. De koning van Gaza zal worden gedood. Askelon zal niet langer bewoond zijn. Er zal een ander volk in Asdod komen wonen. Ik zal een eind maken aan de trots van de Filistijnen. Ik zal het vlees van de afgodenoffers, vlees waar het bloed nog in zit, uit de mond van de Filistijnen halen. Ik haal het weg van tussen hun tanden. De Filistijnen die zullen overblijven, zullen voor onze God zijn. Ze zullen als aparte familie met een eigen stamhoofd in Juda wonen. Met de bewoners van Ekron zal hetzelfde gebeuren als vroeger met de Jebusieten van Jeruzalem. Ik zal Zelf mijn tempel beschermen tegen aanvallende legers en plunderaars. En niemand zal mijn volk nog onder de voet lopen, want Ik waak er met eigen ogen over." [ De Heer zegt:] "Jubel en juich, bewoners van Jeruzalem! Kijk, jullie koning komt naar jullie toe. Hij is rechtvaardig en Hij zal jullie redden. Hij is bescheiden en rijdt op een jonge ezel. En Ik zal de strijdwagens uit Israël en de paarden uit Jeruzalem vernietigen. Ook de wapens zal Ik vernietigen. Hij zal de volken vrede brengen. Hij zal heersen van zee tot zee en vanaf de Rivier [(= de Eufraat)] tot aan het eind van de aarde. En omdat Ik met bloed een verbond met jullie heb gesloten, zal Ik jullie gevangenen uit de put bevrijden. Gevangenen, kom terug naar de burcht [Jeruzalem]. Verlies de hoop niet! Vandaag zeg Ik jullie dat Ik jullie dubbel zal vergoeden wat jullie is aangedaan. Juda zal mijn boog zijn en Israël mijn pijl. Zo zal Ik met de bewoners van Jeruzalem jou aanvallen, Griekenland! Zij zullen mijn zwaard zijn, het zwaard van een held." Dan zullen ze de Heer zien komen. Zijn pijlen zullen wegschieten als de bliksem. De Heer zal op de ramshoorn [laten] blazen. Hij zal oprukken als een woestijnstorm uit het zuiden. De Heer van de hemelse legers zal zijn volk beschermen. Zijn volk zal de slingerstenen onschadelijk maken. Daardoor zal zijn volk overwinnen. Ze zullen vol blijdschap eten en drinken op de overwinning. Ze zullen zich helemaal vol drinken met wijn, net zoals de offerschalen en de horens van het altaar vol zijn met bloed [van de geofferde dieren]. Zo zal hun Heer God op die dag het deel van zijn volk redden dat [werkelijk] zijn kudde is. Zij zullen in het land schitteren als edelstenen in zijn kroon. Ze zullen hoog opgeheven worden, zoals een vlag. Ze zullen er prachtig uitzien doordat ze zoveel graan te eten en wijn te drinken hebben. [ Zacharia zegt:] Vraag de Heer om regen in de lente. Dan laat Hij het bliksemen en regenen. Hij zal regen genoeg geven voor alle planten. [ Vraag niet aan de afgoden om hulp!] De afgoden bedriegen. Wat de waarzeggers zeggen is niet waar. Zij kunnen jullie niet helpen. Daardoor dwalen de mensen rond als schapen die geen herder hebben en worden ze mishandeld. [ De Heer zegt:] "Ik ben woedend op de leiders van mijn volk. Zij zijn slechte herders van mijn kudde. En Ik heb hen gestraft. Maar Ik zal naar mijn kudde toe komen, zegt de Heer van de hemelse legers. Ik zal Juda sterk en moedig maken, een sterk leger, trots en moedig als het paard van de koning in de strijd. Uit Juda zal de belangrijkste bouwsteen van het gebouw ontstaan, de tentpin, de strijdboog, de machtigste heersers. En de mannen van Juda zullen dappere helden zijn. Ze zullen hun vijanden vertrappen als vuil in de straten. Ze zullen strijden, omdat de Heer met hen is. Ze zullen zelfs vijanden te paard overwinnen. Ik zal het koninkrijk Juda sterk maken. Ik zal het koninkrijk Israël redden. Ik zal hen terugbrengen omdat Ik medelijden met hen heb. Ik zal weer voor hen zorgen. Het zal weer net als vroeger worden, alsof Ik hen nooit heb verlaten. Want Ik ben hun Heer God. Ik zal hen redden als ze Mij om hulp roepen. Ze zullen zijn als een held uit Israël. Ze zullen zo vrolijk zijn alsof ze wijn gedronken hebben. Hun kinderen zullen het zien en blij zijn. Ze zullen juichen van blijdschap over de Heer. Ik zal hen naar Mij toe fluiten en hen verzamelen. Want Ik zal hen bevrijden. Het zal weer net zo'n groot volk worden als eerst. Ik strooi hen wel eerst als zaad uit onder andere volken. Maar in die verre landen zullen ze zich Mij herinneren. Daardoor zullen zij en hun kinderen gered worden. En ze zullen met hun kinderen terugkomen naar hun eigen land. Ja, Ik zal hen uit Egypte en uit Assur verzamelen. Ik zal hen terugbrengen naar het gebied van Gilead en de Libanon. Maar dat gebied zal niet groot genoeg voor hen zijn. Ik zal voor hen uit gaan door de woeste zee. Ik zal de golven voor hen neerslaan. De rivier zal droogvallen. Ik zal een einde maken aan de trots van Assur. Egypte zal niet langer heersen. Door mijn kracht zal mijn volk sterk zijn. Ik ben hun Heer. Ze zullen met Mij leven, zegt de Heer." [ Zacharia zegt:] "Doe je deuren open, Libanon, en laat het vuur binnen om je cederbomen te verbranden! Huil, cipressen, omdat de prachtige cederbomen zijn omgevallen en verwoest. Huil, eiken van Basan, omdat de dichte bossen zijn verbrand. Hoor hoe de herders klagen omdat hun prachtige velden zijn verwoest. Hoor hoe de leeuwen brullen omdat de mooie bossen van de Jordaan vernietigd zijn." Mijn Heer God zegt: "Zorg voor deze arme schapen die voor de slacht zijn. Hun eigenaars slachten ze zonder zich schuldig te voelen. De verkopers zeggen: 'Prijs de Heer! Wat word ik rijk!' De herders zorgen niet voor hun schapen en beschermen ze niet. Ze hebben geen medelijden met ze. Daarom zal Ik niet langer medelijden hebben met de bewoners van het land, zegt de Heer. Ik zal niet langer voor hen zorgen en hen niet langer beschermen. Ik geef hen over in de macht van de mensen om hen heen en in de macht van hun koning. Zo zullen ze hun eigen land vernietigen. En Ik zal hen niet redden." Toen werd Ik herder van de schapen die voor de slacht zijn, omdat ze zo mishandeld zijn. En Ik nam twee herdersstaven. De ene staf noemde Ik 'Vriendelijkheid,' de andere staf noemde Ik 'Eenheid.' En Ik hoedde de kudde. In één maand doodde Ik drie [slechte] herders. Want Ik had genoeg van hen. Ook hadden zij een hekel aan Mij. Toen zei Ik: 'Ik zal niet langer jullie herder zijn. Sterf dan maar. Word maar vernietigd. En laten de overblijvers elkaar maar opeten!' En Ik brak mijn staf 'Vriendelijkheid' in stukken. Zo maakte Ik een einde aan het verbond dat Ik met al deze volken had gesloten. Dus kwam er in die tijd een eind aan het verbond. De mishandelde schapen, die naar Mij uitkeken, begrepen daardoor dat dit een woord van de Heer was. En Ik zei tegen hen: "Als jullie vinden dat Ik het verdiend heb, geef Mij dan mijn loon. Maar als jullie dat niet willen, doe het dan niet." Toen wogen ze mijn loon af: 30 zilverstukken. Maar de Heer zei tegen Mij: "Gooi dat geld maar naar de pottenbakker. Is dat alles wat ze Mij waard vonden? Wat een geweldig loon!" Toen heb Ik de 30 zilverstukken meegenomen naar de tempel en ze daar voor de [voeten van de] pottenbakker neergegooid. Daarna brak Ik mijn tweede staf, 'Eenheid,' in stukken. Zo verbrak Ik het verbond tussen [Mij en] Juda en Israël. Toen zei de Heer tegen mij: "Stel je nu eens voor wat een slechte herder doet. Want let op, Ik ga het land een slechte herder geven. Hij zal niet omkijken naar de zieke schapen. Hij zal niet zoeken naar de jonge schapen. Hij zal niet zorgen voor de gewonde schapen. Hij zal uitgeputte schapen niet dragen. Maar hij zal de vette schapen opeten. Hij zal zelfs de hoeven eraf rukken om zoveel mogelijk vlees te kunnen eten. Maar het zal slecht aflopen met die slechte herder die zijn schapen in de steek laat. Zijn arm en zijn oog zullen getroffen worden door het zwaard. Zijn arm zal helemaal verschrompelen en zijn oog zal volkomen blind worden." Dit is wat Zacharia van de Heer moest zeggen over Israël. "Dit zegt de Heer die de hemel als een tent over de aarde heeft gezet, die de aarde heeft gemaakt en die de geest in het binnenste van de mens heeft gemaakt. Let op, Ik maak Jeruzalem tot een wijnbeker voor de volken rondom. En niet alleen Jeruzalem, maar ook Juda. Dat zal zijn wanneer Jeruzalem wordt aangevallen. Alle volken zullen hun legers verzamelen bij Jeruzalem. Ze zullen proberen om de stad te veroveren. Maar ze zullen zelf vernietigd worden. Jeruzalem zal voor hen zijn als een steen die te zwaar is om op te tillen: wie hem toch optilt, breekt zijn rug. In die tijd zal Ik de paarden van de vijand in paniek brengen. Ik zal hun ruiters gek van angst maken. De legers van de volken zal Ik blind maken. Maar Juda zal Ik beschermen: mijn ogen zullen erop gericht zijn. Dan zullen de leiders van Juda bij zichzelf zeggen: 'Dankzij de Heer van de hemelse legers zijn de bewoners van Jeruzalem zo machtig.' In die tijd zal Ik de leiders van Juda maken als een vuurtje onder droog hout, als een brandende fakkel onder een bos graan. Alle buurlanden, links en rechts, zullen verbranden. Maar de bewoners van Jeruzalem zullen veilig zijn in hun eigen stad. Maar Ik zal eerst de steden van Juda redden, en dan pas Jeruzalem, zodat de koning uit de familie van David en de bewoners van Jeruzalem niet trots worden tegenover Juda. In die tijd zal Ik de bewoners van Jeruzalem beschermen. Mensen die zwak zijn, zal Ik zo sterk maken als David. De mensen die afstammen van David zullen zo machtig zijn als engelen, ja, zo machtig als de Engel van de Heer die hen leidt. In die tijd zal Ik elk volk dat Jeruzalem aanvalt, vernietigen. Over de afstammelingen van David en over de bewoners van Jeruzalem zal Ik mijn Geest uitstorten. Dat is de Geest van mijn goedheid en van gebed. De mensen zullen Mij zien die zij doorstoken hebben. Ze zullen diep bedroefd zijn. Ze zullen over zijn dood treuren als over de dood van hun enige zoon. In die tijd zal iedereen in Jeruzalem diep bedroefd zijn. Net zo bedroefd als vroeger [over koning Josafat die werd gedood] in Hadad-Rimmon in het Megiddo-dal. Het hele land zal treuren. Alle families zullen diep bedroefd zijn: de families die afstammen van David, de families die afstammen van de profeet Natan, de families die afstammen van Levi, de families die afstammen van Simeï en alle andere families. Mannen en vrouwen zullen treuren." (lees verder) [ De Heer zegt:] "In die tijd zal er een bron geopend worden voor de familie van David en voor de bewoners van Jeruzalem. In die bron zullen alle onreinheid en alle schuld afgewassen kunnen worden." [ De Heer zegt:] "In die tijd, zegt de Heer van de hemelse legers, zal Ik de afgoden helemaal wegdoen uit het land. De mensen zullen zelfs de namen ervan vergeten. Ook de leugen-profeten en alle andere dingen die het land bederven zal Ik uit het land wegdoen. Als iemand nog zal willen doen alsof hij een profeet is, zullen zijn eigen ouders tegen hem zeggen: 'Jij zegt wel dat je namens de Heer spreekt, maar het zijn allemaal leugens. Je mag niet in leven blijven.' En zijn eigen ouders zullen hem doden. In die tijd zullen alle leugen-profeten voor schut komen te staan. Want wat zij zeggen, zal niet gebeuren. Ze zullen geen profetenmantel meer durven aantrekken om te doen alsof ze profeet zijn. Ze zullen zeggen: 'Nee hoor, ik ben geen profeet. Ik werk op het land. Toen ik nog kind was, heeft iemand mij gekocht om bij hem op het land te werken.' En als ze hem vragen: 'Wat zijn dat dan voor littekens op je handen?' dan zal hij zeggen: 'Die heb ik opgelopen bij mijn vrienden.' " [ De Heer zegt:] "De Heer van de hemelse legers zegt: Zwaard, word wakker en dood mijn herder! Dood de man die naast Mij gaat, zodat zijn schapen verdwalen. Maar voor een klein deel van de kudde zal Ik blijven zorgen. Tweederde van de kudde in het hele land zal sterven. Maar één derde deel zal in het land overblijven, zegt de Heer. Dat derde deel zal Ik in het vuur [van ellende] houden om het te zuiveren. Net zoals je zilver en goud in het vuur houdt om het te smelten en zuiver te maken. Dan zullen ze Mij om hulp roepen en Ik zal hen antwoorden. Ik zal zeggen: 'Mijn volk!' En zij zullen zeggen: 'Onze Heer God!' " [ De Heer zegt:] "Let op, Jeruzalem, de Heer zal een dag laten komen dat je vijanden binnen je muren komen. Ze zullen daar de buit verdelen die ze van jou veroverd hebben. Ik zal alle volken verzamelen om je aan te vallen. Ze zullen de stad veroveren, de huizen leeghalen, de vrouwen verkrachten. De helft van je bewoners zal gevangen meegenomen worden naar een ander land. Maar de mensen die in de stad achterblijven, zullen niet gedood worden. Dan zal de Heer komen om tegen die volken te strijden. Net zoals Hij vroeger deed, toen Israël het land nog moest veroveren. In die tijd zal Hij aan de oostkant van Jeruzalem op de Olijfberg gaan staan. Dan zal de Olijfberg van oost naar west in tweeën splijten. Er zal een heel groot dal ontstaan. De ene helft van de berg zal naar het noorden verschuiven en de andere helft naar het zuiden. Door dat dal zullen jullie wegvluchten, naar Azal. Want het dal zal tot aan Azal komen. Jullie zullen vluchten zoals jullie voorouders gevlucht zijn voor de aardbeving in de tijd van koning Uzzia van Juda. Dan zal mijn Heer God komen met al zijn heiligen. In die tijd zal er helemaal geen licht zijn. Het zal aardedonker zijn. Er zal geen verschil zijn tussen dag nacht. Alleen de Heer weet wanneer dat gaat gebeuren. Maar aan het eind daarvan komt er weer licht. Er zal in die tijd een rivier uit Jeruzalem stromen, een rivier met water dat leven geeft. De ene helft zal naar de zee in het oosten [(= de Dode Zee)], stromen, en de andere helft naar de zee in het westen [(= de Middellandse Zee)]. Zomer en winter zullen ze stromen. En de Heer zal Koning worden van de hele aarde. In die tijd zal de Heer de Enige zijn. Hij zal Eén zijn. Het hele land zal een vlakte worden, van Geba [in het noorden] tot Rimmon [in het zuiden]. En Jeruzalem zal hoog boven alles liggen en daar voor altijd blijven bestaan. Heel Jeruzalem, vanaf de Benjaminpoort tot aan de Oude Poort, de Hoekpoort, en vanaf de Hananeltoren tot aan de druivenpersen van de koning, zal heel hoog liggen. De mensen zullen er weer gaan wonen. De stad zal nooit meer verwoest worden. De mensen zullen er veilig wonen." [ De Heer zegt:] "Dan zal de Heer met een vreselijke ramp alle volken straffen die Jeruzalem aanvallen. Terwijl ze nog op hun voeten staan, zal hun vlees wegbranden van hun botten. Ook zullen hun ogen wegbranden in hun kassen en zal hun tong wegbranden in hun mond. En in die tijd zal de Heer de mensen zó in paniek brengen, dat ze elkaar zullen aanvallen en doden. De bewoners van Juda zullen Jeruzalem komen helpen. Ze zullen een enorme buit veroveren van de andere volken: goud, zilver en heel veel kleren. En de paarden, ezels en kamelen, alle dieren die bij de legers van de vijand hoorden, zullen door dezelfde ramp worden getroffen als de mensen. Een aantal mensen zal dit overleven. Zij zullen elk jaar naar Jeruzalem komen om de Koning, de Heer van de hemelse legers, te aanbidden en het Loofhuttenfeest te vieren. Maar als in die tijd een volk niet naar Jeruzalem wil komen om de Koning, de Heer van de hemelse legers, te aanbidden, zal dat volk gestraft worden. Er zal in hun land geen regen meer vallen. En als niemand van de Egyptenaren naar Jeruzalem wil komen, dan zal er ook in Egypte geen regen meer vallen. Zo zullen Egypte en de volken met dezelfde ramp gestraft worden als zij niet het Loofhuttenfeest willen komen vieren. Want als Egypte of een ander volk niet het Loofhuttenfeest wil komen vieren, is dat volk ongehoorzaam aan de Heer. In die tijd zal er op de belletjes van de paarden staan: 'Heilig voor de Heer.' En de kookpotten in de tempel van de Heer zullen net zo heilig zijn als de offerschalen bij het altaar. Ja, alle kookpotten in Jeruzalem en in Juda zullen van de Heer van de hemelse legers zijn. Zo kunnen alle mensen die komen offeren, hun eigen kookpotten gebruiken om hun offer in te koken. In die tijd zullen er geen handelaren meer in de tempel van de Heer zijn. Dit is wat Maleachi van God tegen het volk Israël moest zeggen. "De Heer zegt: Ik houd van jullie. Maar jullie vragen Mij: 'Waaraan kunnen we dat zien?' Mijn antwoord is: Ezau was toch de broer van Jakob? Toch hield Ik wel van Jakob, maar niet van Ezau. Daarom heb Ik zijn bergen veranderd in een wildernis. Zijn land heb Ik gegeven aan de jakhalzen die in de woestijn leven. Edom zegt wel: 'Ons land is wel verwoest, maar we zullen de puinhopen weer opbouwen.' Maar Ik zeg: Wat zij opbouwen, zal Ik weer afbreken. Hun land zal 'Godverlaten' heten en hun volk zal 'Voor eeuwig vervloekt' genoemd worden. Als jullie dat zien gebeuren, zullen jullie zeggen: 'God is een machtig God. Ook buiten de grenzen van Israël moet Hij geprezen worden!' " [ De Heer zegt:] "De Heer van de hemelse legers zegt: Een zoon moet respect hebben voor zijn vader. En een knecht moet ontzag hebben voor zijn heer. Als Ik jullie Vader ben, waar is dan jullie respect voor Mij? En als Ik jullie Heer ben, waar is dan jullie ontzag voor Mij? Priesters, Ik heb het tegen júllie! Jullie hebben geen enkel ontzag voor Mij. En dan durven jullie te vragen: 'Waarom vindt U dat wij geen ontzag voor U hebben?' Omdat jullie slechte offers op mijn altaar brengen. Jullie vragen Mij: 'Wat is er dan slecht aan die offers?' Jullie offers zijn slecht, omdat jullie ze niet belangrijk vinden. Jullie offeren blinde dieren en vinden dat niet erg. Jullie offeren kreupele en zieke dieren en zeggen: 'Dat geeft niets!' Durf zulke dieren eens aan jullie koning aan te bieden! Zou hij daar blij mee zijn? Zou hij iets voor jullie willen doen? zegt de Heer van de hemelse legers. Jullie smeken Mij om goed voor jullie te zijn. Maar als jullie zulke dingen doen, zou Ik dan iets voor jullie willen doen? zegt de Heer van de hemelse legers. Jullie kunnen de tempel maar beter sluiten. Dan brengen jullie tenminste ook geen zinloze offers meer. Want Ik ben niet blij met jullie en Ik ben niet blij met jullie offers. Ik hoef ze niet, zegt de Heer van de hemelse legers. Over de hele wereld, van oost tot west, zal Ik aanbeden worden. Over de hele wereld zullen de mensen met ontzag wierook-offers en meel-offers aan Mij brengen. Want Ik zal door alle andere volken geprezen worden, zegt de Heer van de hemelse legers. Maar júllie eren Mij niet. Jullie vinden mijn offers niet belangrijk. Jullie durven Mij waardeloze offers aan te bieden. Jullie vinden het allemaal te veel moeite. Jullie hebben er geen zin in, zegt de Heer van de hemelse legers. Daarom brengen jullie gestolen, kreupele en zieke dieren. En meel-offers van gestolen of slecht graan. Zou Ik blij zijn met zulke offers? zegt de Heer. Jullie bedriegen Mij zelfs. Want jullie beloven Mij wel een goed en gezond dier uit jullie kudde, maar dan komen jullie met een ziek dier. Mensen die zulke dingen doen, zijn vervloekt! Want Ik ben een machtig Koning, zegt de Heer van de hemelse legers. Alle volken hebben ontzag voor Mij." [ De Heer zegt:] "Daarom waarschuw Ik jullie, priesters! Jullie willen niet naar Mij luisteren. Jullie willen geen ontzag voor Mij hebben. Daarom zal Ik jullie vervloeken, zegt de Heer van de hemelse legers. Ik zal jullie niet langer zegenen. Ik zal jullie vervloeken. Ja, Ik héb jullie al vervloekt. Want jullie willen Mij niet gehoorzamen. Let op, Ik zal jullie graanoogsten doen mislukken. De mest van de geslachte dieren van jullie [offer] feesten zal Ik jullie in je gezicht gooien. En jullie zullen samen met die mest worden weggegooid. Dan zullen jullie weten dat Ik jullie van tevoren gewaarschuwd heb. Want Ik wil dat jullie je aan mijn verbond met [de stam van] Levi houden, zegt de Heer van de hemelse legers. Dat verbond zou leven en vrede geven. De bedoeling was dat de priesters diep ontzag voor Mij zouden hebben. Dat ze mijn wet zouden kennen. Dat ze eerlijk zouden zijn. Dat ze eerlijk en oprecht met Mij zouden leven. Dat ze betrouwbaar les zouden geven in de wet. Dat dankzij hen heel veel slechte mensen bij Mij zouden terugkomen. Dat ze mijn priesters zouden zijn. Dat ze Mij en mijn wet zouden kennen. Dat de mensen naar hen toe zouden komen om mijn wet te leren. Dat ze boodschappers zouden zijn van Mij, de Heer van de hemelse legers. Maar jullie hebben dat niet gedaan. Door wat jullie de mensen over mijn wet geleerd hebben, zijn ze juist bij Mij weggelopen. Jullie hebben mijn verbond met [de stam van] Levi bedorven, zegt de Heer van de hemelse legers. Jullie doen niet wat Ik gezegd heb. Jullie zeggen tegen de mensen wat ze graag willen horen. Daarom zal Ik ervoor zorgen dat het hele volk jullie niet belangrijk meer zal vinden. De mensen zullen geen enkel respect meer voor jullie hebben." [ Maleachi zegt:] We hebben allemaal dezelfde Vader. Eén God heeft ons allemaal gemaakt. Waarom doen we elkaar dan kwaad? Waarom houden we ons niet aan het verbond van onze voorouders? Juda is niet trouw aan de Heer. Er worden verschrikkelijke dingen gedaan in Israël en Jeruzalem. Want Juda heeft de tempel van de Heer, de plaats waarvan Hij houdt, bedorven door ontrouw. Want de mensen trouwen met dochters van mensen die andere goden aanbidden. De Heer zal iedereen die zoiets doet, wie hij ook is, wegjagen uit het land. Ook als hij nog steeds offers aan de Heer brengt. Jullie maken het altaar van de Heer nat met jullie tranen. Jullie huilen en klagen daar dat Hij niet meer naar jullie luistert. Want Hij laat merken dat Hij niet blij is met jullie offers. En jullie vragen: 'Waarom is dat?' Hierom: toen jullie jong waren, was de Heer getuige toen jullie met je vrouw trouwden. Maar jullie hebben je vrouw weggestuurd. Jullie waren dus ontrouw aan haar. Toch hadden jullie een verbond met haar gesloten en haar trouw beloofd! De Heer heeft jullie samen tot één geheel, tot één geest gemaakt. [Dat had Hij toch niet hoeven doen? Want] Hij had genoeg geest over voor twee. Waarom heeft Hij jullie dan toch tot één gemaakt? Omdat Hij wilde dat jullie kinderen Hem zouden dienen. Pas dus op jezelf en beheers je. Zorg dat je trouw blijft aan de vrouw met wie je getrouwd bent toen je nog jong was. Want Ik haat het als mensen van elkaar scheiden, zegt de Heer, de God van Israël. Ik haat het als je je vrouw wegstuurt. Want daarmee doe je haar veel kwaad, ook al doe je alsof dat niet zo is. Pas dus op: Ik wil niet dat je ontrouw bent aan je vrouw. [ Maleachi zegt:] Jullie maken de Heer maar moe met jullie woorden. En dan vragen jullie: 'Waarom wordt Hij dan moe van ons?' Hij wordt er moe van dat jullie zeggen: 'God vindt het kennelijk niet erg als mensen slechte dingen doen. Hij vindt het wel goed zo. Anders zou Hij er toch wel iets aan doen?' (lees verder) [ De Heer zegt:] "Let op! Ik stuur mijn boodschapper voor Mij uit. Hij zal voor Mij de weg banen. En plotseling zal de Engel van het verbond, naar wie jullie zo verlangen, naar zijn tempel komen. Let op, Hij komt eraan, zegt de Heer van de hemelse legers." [ Maleachi zegt:] Maar wie zal in leven kunnen blijven wanneer Hij komt? Want Hij zal zijn als het vuur waarin goud wordt gezuiverd, en als de bijtende zeep waarmee wol vetvrij wordt gemaakt. Zoals iemand goud en zilver in de oven smelt en zuivert, zo zal Hij gaan zitten en de zonen van Levi zuiveren. Dan zullen ze de Heer offers brengen op een manier waar Hij blij mee is. Dan zal de Heer weer genieten van de offers van Juda en van Jeruzalem. Net als vroeger. [ De Heer zegt:] "Ik kom over jullie rechtspreken. Ik klaag jullie aan. Want jullie doen aan toverij. Jullie zijn ontrouw aan jullie man of vrouw. Jullie zweren van alles [tegen de rechters], maar het zijn leugens. Jullie betalen de arbeiders veel te weinig loon. Jullie behandelen de weduwen, de weeskinderen en de vreemdelingen slecht. Jullie hebben geen enkel ontzag voor Mij, zegt de Heer van de hemelse legers. Let op, Ik, de Heer, verander niet. Daarom zijn jullie niet totaal vernietigd, volk van Jakob! Net als jullie voorouders zijn jullie altijd ongehoorzaam geweest aan mijn wetten en leefregels. Nooit hebben jullie je eraan willen houden. Kom nu bij Mij terug! Dan zal Ik ook bij jullie terugkomen, zegt de Heer van de hemelse legers. Maar jullie vragen: 'Bij U terugkomen? Wat bedoelt U daarmee?' [ Ik bedoel dat jullie niet doen wat Ik zeg.] Mag [bijvoorbeeld] een mens God beroven? Nee, maar toch beroven jullie Mij. Jullie vragen: 'Beroven wij U? Wat bedoelt U?' Jullie geven Mij niet de gaven waar Ik recht op heb. Jullie zijn vervloekt, omdat jullie allemaal Mij zo dus beroven. Breng liever alle gaven waar Ik recht op heb naar de voorraadkamer van mijn tempel, namelijk het tiende deel van jullie oogsten. Dan zullen mijn priesters te eten hebben. Probeer het maar. Dan zullen jullie zien dat Ik ervoor zal zorgen dat het goed met jullie gaat. Ik zal voldoende regen geven, zodat jullie grote oogsten zullen hebben. De oogsten zullen zó groot zijn, dat het allemaal niet meer in jullie schuren past. En Ik zal jullie beschermen tegen de sprinkhanen. Dan zullen die niet meer jullie graanoogsten vernielen. En Ik zal ervoor zorgen dat er aan jullie wijnstruiken prachtige druiventrossen groeien. Alle volken zullen jullie prijzen als ze zien hoe goed het met jullie land gaat, zegt de Heer van de hemelse legers." De Heer zegt: "Jullie zeggen slechte dingen over Mij. Maar jullie vragen: 'Wat hebben we dan voor slechts over U gezegd?' Dit: jullie zeggen 'Het heeft geen nut om God te dienen. Wat hebben we er aan als we ons aan zijn wetten en leefregels houden? Wat heeft het voor zin om Hem te laten zien dat we ergens spijt van hebben? Wat heeft het voor nut om in rouwkleren rond te lopen? Het gaat prima met de mensen die zich niets van de Heer aantrekken. Het gaat goed met slechte mensen. Zelfs als ze de Heer uitdagen, gebeurt hun niets.' De mensen die ontzag voor Mij hebben, spreken hier met elkaar over. Ze zeggen: 'De Heer luistert naar wat er gezegd wordt. En Hij schrijft de namen op van de mensen die ontzag voor Hem hebben. Hij schrijft ze op in een boek.' De Heer zegt: Die mensen [die in mijn boek opgeschreven staan,] zullen van Mij zijn op de dag dat Ik over de mensen ga rechtspreken. Ik zal goed voor hen zijn en hen vergeven. Net zoals een vader goed is voor een zoon die hem graag gehoorzaam wil zijn. [Hij vergeeft zijn zoon wat hij verkeerd heeft gedaan. ] Dan zullen jullie zien dat er toch verschil is tussen mensen die leven zoals Ik het wil, en mensen die zich niets van Mij aantrekken. Tussen mensen die Mij dienen, en mensen die Mij niet willen dienen. (lees verder) Let op, die dag komt eraan! Die dag zal zijn als een gloeiendhete oven! Alle trotse en slechte mensen zullen op die dag als droog gras verbranden. Er zal niets van hen overblijven, zegt de Heer van de hemelse legers. Maar júllie hadden ontzag voor Mij. Jullie zullen worden beloond. Voor jullie zal er genezing zijn bij de Heer. Jullie zullen naar buiten gaan en dansen en springen als jonge kalfjes die de stal uit mogen. Op die dag zullen jullie de slechte mensen vertrappen tot stof onder jullie voeten, zegt de Heer van de hemelse legers. Houd je aan de wet van mijn dienaar Mozes. Op de berg Horeb gaf Ik hem mijn wetten en leefregels voor het hele volk Israël. Let op, vóórdat deze grote en verschrikkelijke dag van mijn straf komt, stuur Ik de profeet Elia naar jullie toe. Door hem zullen de vaders hun hart weer openen voor hun kinderen. Door hem zullen de kinderen weer willen luisteren naar hun vaders. Dan zal Ik de aarde niet hoeven te vernietigen." Dit is de lijst van voorouders van Jezus Christus. Hij is de zoon van [koning] David, die uit de familie van Abraham is. Abraham kreeg een zoon: Izaäk. Izaäk kreeg een zoon: Jakob. Jakob kreeg zonen: Juda en zijn broers. Juda kreeg twee zonen: Perez en Zera. Hun moeder was Tamar. Perez kreeg een zoon: Hezron. Hezron kreeg een zoon: Aram. Aram kreeg een zoon: Aminadab. Aminadab kreeg een zoon: Nahesson. Nahesson kreeg een zoon: Salmon. Salmon kreeg een zoon: Boaz. Boaz' moeder was Rachab. Boaz kreeg een zoon: Obed. Obeds moeder was Ruth. Obed kreeg een zoon: Isaï. Isaï kreeg een zoon: David, die later koning werd. [Koning] David kreeg een zoon: Salomo. De moeder van Salomo was de vrouw van Uria. Salomo kreeg een zoon: Rehabeam. Rehabeam kreeg een zoon: Abia. Abia kreeg een zoon: Asa. Asa kreeg een zoon: Josafat. Josafat kreeg een zoon: Joram. Joram kreeg een zoon: Uzzia. Uzzia kreeg een zoon: Jotam. Jotam kreeg een zoon: Achaz. Achaz kreeg een zoon: Hizkia. Hizkia kreeg een zoon: Manasse. Manasse kreeg een zoon: Amon. Amon kreeg een zoon: Josia. Josia kreeg zonen: Joahaz en zijn broers, toen de bewoners van het koninkrijk Juda gevangen meegenomen werden naar het land Babylonië. Nadat ze gevangen meegenomen waren naar Babylonië, kreeg Joahaz een zoon: Sealtiël. Sealtiël kreeg een zoon: Zerubbabel. Zerubbabel kreeg een zoon: Abiud. Abiud kreeg een zoon: Eljakim. Eljakim kreeg een zoon: Azor. Azor kreeg een zoon: Zadok. Zadok kreeg een zoon: Achim. Achim kreeg een zoon: Eliud. Eliud kreeg een zoon: Eleazar. Eleazar kreeg een zoon: Mattan. Mattan kreeg een zoon: Jakob. Jakob kreeg een zoon: Jozef, die later met Maria trouwde. En uit Maria is Jezus geboren. Hij wordt de Christus genoemd. Van Abraham tot David zijn 14 voorvaders. En van David tot het moment dat het volk van Juda gevangen werd meegenomen naar Babylonië zijn 14 voorvaders. En vanaf het moment dat het volk van Juda gevangen werd meegenomen naar Babylonië tot aan Christus zijn ook 14 voorvaders. Dit is het verhaal van de geboorte van Jezus Christus. Maria was verloofd met Jozef. Omdat ze nog niet getrouwd waren, waren ze nog nooit met elkaar naar bed geweest. Maar op een dag wist Maria dat ze in verwachting was. Dat was ze door de kracht van de Heilige Geest. [ Maar Jozef dacht dat Maria van een andere man in verwachting was geraakt.] Daarom was hij van plan om de verloving met Maria uit te maken. Maar hij wilde niemand zeggen dat dat was omdat ze in verwachting was. Want hij was een goed mens. Toen hij dat besloten had, kwam er in een droom een engel van de Heer God naar hem toe. De engel zei: "Jozef, zoon van David, trouw gerust met Maria. Want haar kind is ontstaan door de Heilige Geest. Maria zal een zoon krijgen. Je moet Hem Jezus [(= 'God redt')] noemen. Want Hij zal zijn volk bevrijden van hun ongehoorzaamheid aan God [en daarmee van Gods straf]. Dit is gebeurd zodat zou uitkomen wat de Heer God van tevoren door de profeet [Jesaja] heeft gezegd: 'Het meisje dat nog maagd is zal in verwachting raken en een zoon krijgen. De mensen zullen Hem Immanuël noemen. Dat betekent: 'God is met ons.' " Toen werd Jozef wakker. Hij deed wat de engel tegen hem had gezegd en trouwde met Maria. Hij ging niet met haar naar bed totdat het kind was geboren. En hij noemde Hem Jezus. Jezus werd geboren in Betlehem in Judea. Toen Hij geboren was, kwamen wijze mannen uit het Oosten naar Jeruzalem. In die tijd was Herodes koning. Ze vroegen: "Waar kunnen we de koning van de Joden vinden die kort geleden is geboren? We hebben in het Oosten zijn ster zien opgaan. We zijn gekomen om Hem te eren en Hem geschenken te brengen." Dit was een grote schok voor koning Herodes en de bewoners van Jeruzalem. Herodes liet de leiders van de priesters en de wetgeleerden van Jeruzalem bij zich komen. Hij wilde van hen weten waar de Messias geboren zou worden. Ze antwoordden: "Hij wordt in Betlehem in Judea geboren. Want de profeet [Micha] heeft opgeschreven: 'En jij, Betlehem in het land van Juda, jij bent minstens zo belangrijk als de grote steden van Juda. Want in jou zal iemand geboren worden die mijn volk Israël als een herder zal leiden.' " Toen liet Herodes in het geheim de wijze mannen bij zich komen. Hij wilde heel precies van hen weten wanneer ze de ster voor het eerst hadden gezien. Daarna stuurde hij hen naar Betlehem. En hij zei tegen hen: "Ga dat kind zoeken. Als jullie het hebben gevonden, moeten jullie het mij laten weten. Want dan ga ik ook naar Hem toe om Hem te eren en Hem geschenken te brengen." Zo vertrokken ze. De ster die ze in het Oosten hadden gezien, ging voor hen uit. Hij bleef staan boven de plaats waar het kind was. Toen ze de ster daar zagen, waren ze erg blij. Ze gingen het huis binnen en vonden daar het kind met zijn moeder Maria. Ze knielden voor Hem neer en aanbaden Hem. En ze gaven Hem dure geschenken: goud, wierook en mirre. En God waarschuwde hen in een droom om niet naar Herodes terug te gaan. Daarom reisden ze langs een andere weg naar hun land terug. Toen ze waren vertrokken, zag Jozef in een droom een engel van de Heer God. De engel zei: "Sta onmiddellijk op en vlucht met het kind en zijn moeder naar Egypte. Blijf daar totdat Ik je zeg dat je terug mag komen. Want Herodes zoekt naar het kind. Hij wil het doden." Toen stond Jozef 's nachts op en vluchtte met het kind en Maria naar Egypte. Daar bleef hij totdat Herodes was gestorven. Zo gebeurde wat de Heer God vroeger al door de profeet [Hosea] had gezegd: 'Ik heb mijn Zoon uit Egypte geroepen.' Herodes was woedend toen hij merkte dat de wijze mannen hem hadden bedrogen. Daarom stuurde hij soldaten naar Betlehem om daar alle jongetjes van twee jaar en jonger te doden. En niet alleen in Betlehem, maar ook in de wijde omgeving daar omheen. Hij bepaalde de leeftijd van twee jaar, omdat hij van de wijze mannen wist dat het kind inmiddels hooguit twee jaar kon zijn. Zo gebeurde wat de profeet Jeremia vroeger al had gezegd: 'Iemand huilt en jammert in Rama. Het is Rachel. Ze huilt over haar kinderen, omdat ze er niet meer zijn. Ze wil zich niet laten troosten.' Toen Herodes was gestorven, zag Jozef in Egypte in een droom een engel van de Heer God. De engel zei: "Ga met het kind en zijn moeder terug naar Israël. Want de mensen die Hem wilden doden, zijn gestorven." Jozef reisde met het kind en Maria terug naar Israël. Maar hij durfde niet in Judea te gaan wonen. Want Herodes' zoon Archelaüs was de nieuwe koning van Judea geworden. En God waarschuwde Jozef in een droom ook voor hem. Daarom ging hij naar het gebied Galilea. Daar ging hij in de stad Nazaret wonen. Zo gebeurde wat de profeten vroeger al hadden gezegd. Want ze hadden gezegd dat Hij een Nazarener zou worden genoemd. In die tijd begon Johannes de Doper te preken in de woestijn van Judea. Hij zei: "Jullie moeten gaan leven zoals God het wil. Want het Koninkrijk van God zal nu heel gauw komen!" Johannes is de man van wie de profeet Jesaja heeft gezegd: 'Iemand roept in de woestijn: Maak de weg vrij voor de Heer! Baan de weg voor Hem!' Johannes droeg een mantel die van kameelhaar was gemaakt, met een leren gordel om zijn middel. Hij leefde van sprinkhanen en honing van wilde bijen. Van overal kwamen de mensen naar hem kijken en luisteren: uit Jeruzalem, uit heel Judea en uit de hele streek van de Jordaan. Ze gaven hardop toe dat ze inderdaad ongehoorzaam aan God waren geweest en lieten zich door Johannes dopen in de rivier de Jordaan. Johannes zag dat ook veel Farizeeërs en Sadduceeërs gedoopt wilden worden. Hij zei tegen hen: "Jullie zijn achterbaks en slecht! Wie heeft jullie wijsgemaakt dat jullie [zo] zullen kunnen ontsnappen aan de straf van God [voor jullie ongehoorzaamheid]? Jullie moeten niet alleen zéggen dat jullie weer zullen gaan leven zoals God het wil, maar het ook dóen. [Anders betekent jullie doop helemaal niets. ] En denk maar niet: 'We stammen af van Abraham, [dus het zit wel goed met ons].' Want ik zeg jullie dat God zelfs deze stenen hier kan veranderen in kinderen van Abraham! De bijl ligt al klaar bij de bomen. [Jullie zijn die bomen.] Elke boom waar geen goede vruchten aan groeien, zal worden omgehakt en in het vuur worden gegooid. Ík doop jullie in water, omdat jullie voortaan willen gaan leven zoals God het wil. Maar na mij komt Iemand die machtiger is dan ik. Ik ben het niet eens waard om zijn sandalen voor Hem te dragen. Híj zal jullie dopen met de Heilige Geest en met vuur. Hij staat klaar om de plaats waar Hij zijn graanoogst heeft verzameld, helemaal op te ruimen. Het graan zal Hij in zijn schuur brengen. Maar het graanafval zal Hij met onblusbaar vuur verbranden." Toen kwam Jezus uit Galilea naar Johannes bij de Jordaan. Hij wilde Zich door hem laten dopen. Maar Johannes probeerde Hem tegen te houden. Hij zei: "Ík heb het nodig om door Ú gedoopt te worden! Ú hoeft toch niet door míj gedoopt te worden?" Maar Jezus zei tegen hem: "Laat Mij mijn gang gaan. Ik wil dat je Me doopt, want zo doen we alles wat God wil." Toen liet Johannes Hem zijn gang gaan en doopte Hem. Op het moment dat Jezus was gedoopt en uit het water kwam, zag Johannes de hemel opengaan. Hij zag de Geest van God als een duif uit de hemel komen en op Hem neerdalen. En een stem uit de hemel zei: "Dit is mijn Zoon. Ik houd heel veel van Hem. Ik geniet van Hem." Daarna stuurde de Heilige Geest Jezus naar de woestijn. Daar moest Jezus door de duivel op de proef worden gesteld. Hij bleef 40 dagen in de woestijn. Al die tijd at Jezus niets. Tenslotte kreeg Hij honger. Toen kwam de duivel. Hij zei tegen Hem: "Als U Gods Zoon bent, zeg dan tegen deze stenen dat ze in broden moeten veranderen." Maar Jezus antwoordde: "In de Boeken staat: 'Je kan niet alleen van brood leven. Alles wat God zegt, heb je óók nodig om te leven.' " Toen nam de duivel Hem mee naar Jeruzalem. Daar zette hij Hem op de rand van het dak van de tempel. En hij zei tegen Jezus: "Als U Gods Zoon bent, spring dan naar beneden. Er staat toch in de Boeken: 'God zal zijn engelen de opdracht geven dat ze U op hun handen moeten dragen. Dan zult U uw voeten niet aan een steen stoten.' " Jezus antwoordde: "Maar er staat ook in de Boeken: 'Je mag je Heer God niet uitdagen.' " Daarna nam de duivel Jezus mee naar een hoge berg. Vanaf die berg liet hij Jezus alle koninkrijken van de wereld zien, met al hun macht en rijkdom. En hij zei tegen Jezus: "Dat geef ik allemaal aan U, als U voor mij neerknielt en mij aanbidt!" Toen zei Jezus: "Ga weg, duivel! Er staat toch ook in de Boeken: 'Aanbid je Heer God en dien alleen Hém.' " Toen liet de duivel Hem met rust. En er kwamen engelen om Hem te dienen. Toen Jezus hoorde dat Johannes gevangen was genomen, ging Hij terug naar Galilea. Hij vertrok uit Nazaret en ging in Kapernaüm wonen. Kapernaüm ligt aan het meer, in het gebied van de stammen van Zebulon en Naftali. Zo zou gebeuren wat de profeet Jesaja vroeger al had gezegd: 'Land van Zebulon en land van Naftali, aan het meer, aan de andere kant van de Jordaan, in het Galilea van de volken, luister! Het volk dat in het donker leeft, heeft een groot licht gezien. Er is een licht gaan schijnen voor de mensen die vlak voor de poorten van de dood leven.' Vanaf dat moment begon Jezus aan de mensen te vertellen: "Ga leven zoals God het wil, want het Koninkrijk van God komt bijna." Op een keer liep Jezus langs het meer van Galilea. Daar zag Hij twee broers: Simon, die ook Petrus wordt genoemd, en Andreas. Ze gooiden een visnet uit in zee, want ze waren vissers. Hij zei tegen hen: "Volg Mij. Dan maak Ik van jullie vissers van mensen." Ze lieten onmiddellijk hun visnetten liggen en gingen met Hem mee. Verderop zag hij nog twee broers: Jakobus en Johannes, zonen van Zebedeüs. Ze waren in hun boot met hun vader de visnetten aan het herstellen. Jezus riep hen. Ze lieten onmiddellijk hun boot en hun vader achter en gingen met Hem mee. Jezus trok in heel Galilea rond. Hij gaf les in de synagogen. Hij vertelde er het goede nieuws van het Koninkrijk. Ook genas Hij de mensen van al hun ziekten en kwalen. Tot in Syrië hoorden de mensen over Hem. En de mensen brachten iedereen naar Hem toe die erg ziek was of pijn had. Ook mensen in wie duivelse geesten zaten, mensen met epileptische aanvallen en verlamde mensen. En Hij maakte hen gezond. Grote groepen mensen liepen achter Hem aan: mensen uit Galilea, de Dekapolis [(= 'Tien-stedengebied')], Jeruzalem, Judea en het gebied aan de andere kant van de Jordaan. Toen Jezus de grote groep mensen zag, klom Hij de berg op. Daar ging Hij zitten. Zijn leerlingen waren Hem gevolgd. Jezus begon hun les te geven. Hij zei: "Het is heerlijk voor je als je begrijpt dat je God nodig hebt. Want dan zul je het Koninkrijk van God mogen binnengaan. Het is heerlijk voor je als je verdrietig bent. Want je zal getroost worden. Het is heerlijk voor je als je vriendelijk en geduldig bent. Want dan zul je de aarde erven. Het is heerlijk voor je als je honger en dorst hebt naar rechtvaardigheid. Want je honger zal gestild worden. Het is heerlijk voor je als je goed en vriendelijk bent voor andere mensen. Want dan zal God voor jou ook goed en vriendelijk zijn. Het is heerlijk voor je als je leeft zoals God het wil. Want dan zul je Hem zien. Het is heerlijk voor je als je vrede probeert te maken en te bewaren. Want dan zul je 'kind van God' worden genoemd. Het is heerlijk voor je als je wordt vervolgd omdat je leeft zoals God het wil. Want je zal het Koninkrijk van God mogen binnengaan. Het is heerlijk voor je als de mensen je uitschelden, belachelijk maken, vervolgen en allerlei leugens over je vertellen omdat je in Mij gelooft. Wees er blij over. Want je zal er in de hemel een grote beloning voor krijgen. Want op dezelfde manier zijn vroeger ook de profeten vervolgd." [ Jezus zei tegen zijn leerlingen:] "Jullie zijn het zout voor de wereld. Maar als het zout niet meer zout is, waarmee kun je het dan nog zout maken? Het is nergens meer voor te gebruiken. Je kan het alleen nog maar weggooien. Het wordt vertrapt door de mensen. Jullie zijn het licht voor de wereld. Een stad die op een berg ligt, kan niet verborgen blijven. En als je een olielamp aansteekt, zet je er daarna geen emmer overheen. Nee, je zet hem hoog neer, zodat iedereen in huis licht heeft. Laat op dezelfde manier jullie licht schijnen voor de mensen. Laat hun de goede dingen zien die jullie doen. Dan zullen ze jullie hemelse Vader ervoor prijzen." [ Jezus zei tegen zijn leerlingen:] "Denk niet dat Ik ben gekomen om de Boeken van de Wet en de Profeten af te schaffen. Ik ben niet gekomen om ze af te schaffen, maar om alles te doen wat er in staat. Luister goed! Ik zeg jullie dat niet één letter of komma van de wet zal worden afgeschaft voordat de hemel en aarde ophouden te bestaan. Eerst zal alles gebeuren wat er in staat. Jullie moeten je aan alle wetten en leefregels houden die er in staan. Ook aan alle kleine dingen die er in staan. Je mag de mensen niet leren dat iets uit de wet onbelangrijk is. Als je dat wel doet, zul je zelf ook onbelangrijk zijn in het Koninkrijk van God. Je moet je aan alle wetten en leefregels houden en aan de mensen leren om dat ook te doen. Dán zul je geprezen worden in het Koninkrijk van God. Want Ik zeg jullie: als jullie niet beter leven dan de wetgeleerden en Farizeeërs, zullen jullie het Koninkrijk van God niet binnengaan. Jullie hebben gehoord dat tegen onze voorouders is gezegd: 'Je mag niemand doden.' En ook: 'Als je een ander doodt, ben je schuldig en zul je door de rechtbank gestraft worden.' Maar Ik zeg jullie: als je kwaad blijft op iemand, ben je schuldig. Je zal door de rechtbank gestraft worden. En als je iemand voor sukkel uitscheldt, ben je schuldig. Je zal voor de Hoge Raad komen. En als je iemand voor dwaas uitscheldt, zul je in de hel terechtkomen. Stel dat je God een offer gaat brengen. En stel dat je je onderweg opeens herinnert dat er iemand kwaad op je is, omdat je hem iets gedaan hebt. Laat dan je offer bij het altaar staan en ga het eerst goedmaken. Kom daarna pas je offer brengen. Stel dat iemand je meeneemt naar de rechter. Maak het dan onderweg naar de rechtbank in orde met je tegenstander. Want anders zal hij je door de rechter laten veroordelen. En de rechter zal je door een bewaker in de gevangenis laten gooien. Ik zeg jullie dat je daar zal moeten zitten totdat je de laatste cent hebt betaald. Jullie hebben gehoord dat er [in de Boeken] tegen onze voorouders wordt gezegd dat je niet ontrouw mag zijn aan je vrouw. Dus dat je niet met een andere vrouw naar bed mag gaan. Maar Ik zeg jullie: als je naar een andere vrouw kijkt en denkt: 'Ik zou best eens met haar naar bed willen,' ben je in gedachten al ontrouw aan je vrouw geweest. Als je door iets wat je ziet in de verleiding komt om iets slechts te doen, ruk dan je oog uit en gooi het weg. Want het is beter dat je één lichaamsdeel kwijtraakt, dan dat je met je hele lichaam in de hel wordt gegooid. En als je in de verleiding komt om met je hand iets slechts te doen, hak hem dan af en gooi hem weg. Want het is beter dat je één lichaamsdeel kwijtraakt, dan dat je met je hele lichaam in de hel wordt gegooid. Er is ook [in de Boeken] gezegd: 'Als je je vrouw wegstuurt, moet je haar een brief meegeven waarin staat dat je van haar gescheiden bent.' Maar Ik zeg jullie: je mag je vrouw alleen maar wegsturen als ze met een andere man naar bed is geweest. Als je haar om een andere reden wegstuurt en ze trouwt met iemand anders, is het jouw schuld dat zij dan ontrouw is aan jou. En als je trouwt met een vrouw die [zomaar] door haar man is weggestuurd, ga je eigenlijk naar bed met de vrouw van iemand anders. Jullie hebben ook gehoord dat [in de Boeken] tegen onze voorouders is gezegd: 'Als je iets gezworen hebt, mag je die belofte niet breken. Je moet doen wat je bij de Heer God hebt gezworen.' Maar Ik zeg dat jullie helemaal niet moeten zweren. Niet bij de hemel, omdat die de troon van God is. Niet bij de aarde, omdat die zijn voetenbankje is. Niet bij Jeruzalem, omdat daar de grote Koning woont. Ook mag je niet bij je hoofd zweren. Want je kan nog niet één haar wit of zwart maken. Als je 'ja' zegt, moet dat ook 'ja' zijn. En als je 'nee' zegt, moet het ook 'nee' zijn. Alles wat je daaraan toevoegt, komt van de duivel. Jullie hebben gehoord dat er [in de Boeken] is gezegd: 'Oog om oog en tand om tand.' Maar Ik zeg jullie dat je je niet moet verzetten tegen iemand die jou slecht behandelt. Maar als hij je op je rechterwang slaat, draai dan ook je andere wang naar hem toe. En als iemand je meeneemt naar de rechter en je hemd wil [als schadevergoeding], geef hem dan ook je mantel. En als iemand je dwingt om één kilometer zijn spullen voor hem te dragen, loop dan twee kilometer met hem mee. Als iemand wat van je vraagt, geef het hem dan. En als iemand iets van je wil lenen, zeg dan geen 'nee'. Jullie hebben gehoord dat er [in de Boeken] is gezegd: 'Houd van je broeders en haat je vijanden.' Maar Ik zeg tegen jullie: houd van je vijanden en bid voor de mensen door wie jullie slecht behandeld worden. Want dan zijn jullie kinderen van jullie hemelse Vader. Want Hij laat zijn zon schijnen op goede mensen en op slechte mensen. Ook laat Hij het regenen op goede mensen en op slechte mensen. Als jullie houden van de mensen die ook van jullie houden, waarom zou God jullie dan een beloning geven? De slechte mensen doen toch precies hetzelfde? En als jullie alleen je vrienden groeten, dan doen jullie toch niets bijzonders? De slechte mensen doen toch precies hetzelfde? Wees volmaakt, want jullie hemelse Vader is óók volmaakt." [ Jezus zei tegen zijn leerlingen:] "Wees goed voor andere mensen. Maar doe dat niet om iedereen te laten zien hoe geweldig je bent. Want dan krijg je geen beloning van je hemelse Vader. Als je een bedelaar iets geeft, laat dat dan niet aan iedereen weten. De schijnheilige mensen in de synagogen en op straat doen dat wél. Want zij willen graag door de mensen geprezen worden. Luister goed! Ik zeg jullie dat ze hun hele beloning al hebben gekregen. Maar als je een bedelaar iets geeft, zorg er dan voor dat je linkerhand niet weet wat je rechterhand doet. Zo is het geheim wat je gedaan hebt. En je Vader, die de verborgen dingen ziet, zal je er openlijk voor belonen." [ Jezus zei tegen zijn leerlingen:] "En bid niet op dezelfde manier als de schijnheilige mensen. Zij staan graag in de synagoge en op de hoeken van de pleinen te bidden. Want ze willen dat de mensen het zien. Luister goed! Ik zeg jullie dat ze hun hele beloning al hebben gekregen. Maar als je bidt, ga dan je kamer in en doe de deur dicht. Bid dan tot je Vader terwijl niemand het ziet. En je Vader, die de verborgen dingen ziet, zal je er openlijk voor belonen. En gebruik bij het bidden niet heel veel woorden door steeds hetzelfde te zeggen, zoals de andere volken doen. Want zij denken dat als ze hun woorden maar steeds herhalen, hun goden zullen doen wat ze van hen vragen. Doe niet net als zij. Want jullie Vader weet wat jullie nodig hebben. Hij weet dat al vóórdat jullie Hem er om hebben gebeden! Maar bid het volgende: Onze hemelse Vader, laten alle mensen diep ontzag voor U krijgen. Laat uw Koninkrijk komen. Laat op aarde worden gedaan wat Ú wil, net zoals in de hemel wordt gedaan wat U wil. Geef ons vandaag het eten dat we nodig hebben. Vergeef ons wat we verkeerd doen, net zoals wij ook de mensen vergeven die verkeerd tegen óns doen. En stel ons niet op de proef, maar red ons van het kwaad. Want van U is het Koninkrijk en alle kracht en alle macht en alle hemelse majesteit, tot in eeuwigheid. Amen. Zo is het! Als jullie de mensen vergeven wat ze verkeerd doen, zal jullie hemelse Vader jullie ook vergeven wat jullie verkeerd doen. Maar als jullie andere mensen niet vergeven, zal jullie Vader jullie ook niet vergeven. En als jullie een dag niets eten [om je op God te richten], laat dat dan niet aan de mensen merken. De schijnheilige mensen laten dat wél aan iedereen zien. Ze zetten een heel somber gezicht op, kammen hun haar niet en wassen hun gezicht niet, zodat iedereen het weet. Luister goed! Ik zeg jullie dat ze hun hele beloning al hebben gekregen. Maar jullie zeg Ik: als jullie niets eten [om je op God te richten], kam dan gewoon je haar en was gewoon je gezicht. Dan weten de mensen het niet, maar alleen jullie Vader weet het, want Hij ziet de verborgen dingen. En Hij zal jullie er openlijk voor belonen." [ Jezus zei tegen zijn leerlingen:] "Verzamel geen rijkdommen op aarde. Want je schatten gaan kapot door de motten en de roest, en dieven breken in en stelen ze. Verzamel liever rijkdommen in de hemel. Die schatten gaan niet kapot door motten en roest, en daar zijn geen dieven die inbreken of stelen. Onthoud goed: waar je rijkdommen zijn, daar zal ook je hart zijn." [ Jezus zei tegen zijn leerlingen:] "Je ogen zijn de lamp van je lichaam. Als je manier van kijken goed is, zal je hele lichaam verlicht zijn. Maar als je manier van kijken slecht is, is je hele lichaam donker. Als nu wat licht in je had moeten zijn, donker is, wat zal het donker dan donker zijn! Je kan nooit twee heren dienen. Want je zal altijd meer van de één dan van de ander houden. Je kan niet God dienen, én Mammon." [ Jezus zei tegen zijn leerlingen:] "Daarom zeg Ik jullie: maak je nergens zorgen over. Niet of je wel eten en drinken zal hebben. Ook niet of je wel kleren zal hebben om aan te trekken. Het leven is toch belangrijker dan het eten? En het lichaam is toch belangrijker dan de kleren? Kijk eens naar de vogels. Ze zaaien niet, ze maaien niet en ze bewaren geen voorraden in schuren. Jullie hemelse Vader geeft ze te eten. Jullie zijn toch veel belangrijker dan de vogels? Wie van jullie kan door zich zorgen te maken, ook maar één centimeter groeien [of ook maar één dag langer leven]? En waarom maken jullie je zorgen over kleren? Kijk eens naar de bloemen in het gras. Kijk hoe ze groeien. Ze werken niet en weven niet. Maar Ik zeg jullie dat zelfs koning Salomo met al zijn rijkdom er niet zo schitterend uitzag als die bloemen. Het gras staat er maar één dag, want morgen wordt het als brandstof in de oven gegooid. Toch kleedt God dat gras zó mooi met bloemen aan. Dan zal Hij jullie toch zeker óók aankleden? Wat is jullie geloof toch klein! Wees dus nergens bezorgd over. Pieker niet: 'Wat moeten we eten?' Of: 'Wat moeten we drinken?' Of: 'Wat moeten we aantrekken?' De mensen van de andere volken doen dat wél. Maar jullie hemelse Vader weet dat jullie deze dingen nodig hebben. Geef het Koninkrijk van God en het doen van Gods wil de eerste plaats in jullie leven. Dan zal Hij jullie al deze dingen geven. Maak je dus geen zorgen over de volgende dag. Want de volgende dag zal weer zijn eigen zorgen met zich meebrengen. Elke dag heeft genoeg aan zijn eigen problemen." [ Jezus zei tegen zijn leerlingen:] "Oordeel niet over andere mensen. Dan zal God ook niet over jullie oordelen. Want zo streng als jullie over iemand anders oordelen, zo streng zal er ook over jullie geoordeeld worden. Met de maat waarmee jullie iemand anders meten, zullen jullie zelf ook gemeten worden. Jullie zien wél dat er een splinter zit in het oog van iemand anders. Maar jullie merken helemaal niet dat er een hele balk in je eigen oog zit! Hoe durven jullie tegen die ander te zeggen: 'Zal ik even de splinter uit je oog halen?', als er in je eigen oog een balk zit? Dat is heel erg schijnheilig! Haal eerst de balk uit je eigen oog. Dan kun je goed scherp zien. Pas dan kun je de splinter uit het oog van de ander halen. [ Maar] voer geen heilige dingen aan de honden. Want ze zullen zich daarna omdraaien en jullie verscheuren. Gooi geen parels voor de zwijnen. Want ze zullen die met hun poten vertrappen." [ Jezus zei tegen zijn leerlingen:] "Bid, want dan zul je krijgen. Zoek, want dan zul je vinden. Klop, want dan zal er voor je worden opengedaan. Want iedereen die bidt, zal krijgen. En iedereen die zoekt, zal vinden. En voor iedereen die klopt, zal worden opengedaan. Als je zoon je om brood vraagt, geef je hem toch geen steen? En als hij om een vis vraagt, geef je hem toch geen slang? Dus ook al zijn jullie slecht, toch kunnen jullie goede dingen aan jullie kinderen geven. Dan zal jullie hemelse Vader toch zéker goede dingen geven als mensen Hem daarom bidden? Behandel de mensen zoals jullie door hen behandeld zouden willen worden. Want dat is wat de Boeken van de Wet en de Profeten bedoelen." [ Jezus zei tegen zijn leerlingen:] "Ga binnen door de smalle poort. Want de poort naar de dood is wijd, en de weg daar naartoe is breed. En er zijn heel veel mensen die die weg nemen en door die poort binnengaan. Maar de poort naar het leven is nauw, en de weg daar naartoe is smal. Er zijn maar weinig mensen die die weg en die poort vinden." [ Jezus zei tegen zijn leerlingen:] "Pas op voor leugen-profeten. Zij beweren dat ze namens God spreken terwijl dat helemaal niet zo is. Je kan hen vergelijken met wolven die zich vermomd hebben als schapen. Ze zien er onschuldig uit, maar van binnen zijn ze verslindende wolven. Je kan zulke mensen duidelijk herkennen aan de manier waarop ze leven. Het is net als met vruchten: aan een doornplant zul je geen druiven vinden en aan een distel geen vijgen. Aan een goede boom groeien goede vruchten, maar aan een slechte boom groeien slechte vruchten. Aan een goede boom kunnen geen slechte vruchten groeien, en aan een slechte boom kunnen geen goede vruchten groeien. Bomen waar geen goede vruchten aan groeien, worden omgehakt en in het vuur gegooid. Zo kunnen jullie de mensen dus herkennen aan hun vruchten. [Hun vrucht is: hun manier van leven. ] Niet iedereen die tegen Mij zegt: 'Heer, Heer,' zal het Koninkrijk van God binnengaan. Alleen de mensen die mijn hemelse Vader willen gehoorzamen, mogen binnen komen. Op de laatste dag zullen heel veel mensen tegen Mij zeggen: 'Heer, Heer, we hebben toch in uw naam geprofeteerd en in uw naam duivelse geesten uit de mensen weggejaagd en in uw naam allerlei wonderen gedaan?' En dan zal Ik openlijk tegen hen zeggen: 'Ik heb jullie nooit gekend. Ga weg! Jullie wilden Mij nooit gehoorzamen!' " [ Jezus zei tegen zijn leerlingen:] "Lúister niet alleen naar wat Ik zeg, maar dóe het ook. Dan lijk je op een verstandig man die zijn huis op rotsgrond bouwde. Toen het hevig begon te regenen en te stormen en er een overstroming kwam, stortte het huis niet in. Want het was op een stevige ondergrond neergezet. Als je wel hoort wat Ik zeg, maar het niet doet, lijk je op een onverstandig man die zijn huis op zand bouwde. Toen het hevig begon te regenen en te stormen en er een overstroming kwam, [spoelde het zand weg en] stortte het huis in. Er bleef helemaal niets van over." Toen Jezus uitgesproken was, waren de mensen erg verbaasd. Ze waren erg onder de indruk van wat Hij hun leerde. Want het was duidelijk dat Hij wist waar Hij het over had. Het was heel anders dan bij hun wetgeleerden. Toen Jezus de berg weer was afgedaald, volgden grote groepen mensen Hem. Er kwam een man naar Jezus toe die een besmettelijke huidziekte had. Hij liet zich voor Jezus op zijn knieën vallen en zei: "Heer, als U het wil, kunt U mij gezond maken." Jezus stak zijn hand uit, raakte hem aan en zei: "Ik wil het. Wees weer gezond!" Onmiddellijk werd zijn huid gezond. Jezus zei tegen hem: "Denk erom dat je dit aan niemand vertelt. Ga naar de priester en laat hem zien dat je weer gezond bent. Breng dan het offer dat Mozes heeft bevolen. Dat zal voor de mensen het bewijs zijn dat je genezen bent." Daarna kwam Jezus in Kapernaüm. Daar kwam een Romeinse hoofdman naar Hem toe. Hij zei tegen Jezus: "Heer, mijn knecht ligt ziek thuis. Hij is verlamd en heeft erge pijn." Jezus zei tegen hem: "Ik zal komen en hem genezen." Maar de hoofdman antwoordde: "Heer, ik ben het niet waard dat U in mijn huis komt. Maar U hoeft maar één woord te zeggen. Dan zal mijn knecht gezond worden. Want ik moet zelf ook gehoorzamen aan de mensen die boven mij staan en mij bevelen geven. En ik heb zelf soldaten aan wie ik bevelen geef. Als ik tegen de één zeg: 'Ga!' dan gaat hij. En als ik tegen een ander zeg: 'Kom!' dan komt hij. En als ik tegen mijn slaaf zeg: 'Doe dit!' dan doet hij het." Toen Jezus dit hoorde, was Hij verbaasd. Hij zei tegen de mensen die met Hem meeliepen: "Luister goed! Ik zeg jullie dat Ik in heel Israël bij niemand zo'n groot geloof heb gevonden! Ik zeg jullie dat er veel mensen vanuit de hele wereld in het Koninkrijk van God zullen komen. Daar zullen ze met Abraham en Izaäk en Jakob aan tafel zitten. Maar de kinderen van het Koninkrijk zullen worden weggestuurd naar de verste duisternis. Daar zullen ze huilen en met hun tanden knarsen [van spijt]." En Jezus zei tegen de hoofdman: "Ga naar huis. Wat je gelooft, zal gebeuren." En de knecht genas, precies op dat moment. Jezus kwam in het huis van Petrus. Daar zag Hij dat de moeder van Petrus' vrouw met koorts in bed lag. Hij raakte haar hand aan en de koorts verdween. Ze stond op en bediende Jezus. Toen het avond werd, brachten de mensen heel veel mensen naar Hem toe in wie duivelse geesten zaten. Hij gaf de duivelse geesten het bevel uit hen weg te gaan, en ze gehoorzaamden. Hij maakte iedereen die ziek was weer gezond. Zo gebeurde wat de profeet Jesaja vroeger al had gezegd: 'Hij heeft onze kwalen op Zich genomen en onze ziekten heeft Hij weggedragen.' Jezus zag dat er inmiddels wel heel veel mensen gekomen waren. Daarom zei Hij tegen zijn leerlingen dat ze met Hem naar de overkant van het meer moesten varen. Toen kwam er een wetgeleerde naar Hem toe. Hij zei: "Meester, ik zal U volgen, waar U ook heen gaat." Jezus zei tegen hem: "De vossen hebben holen en de vogels hebben nesten. Maar de Mensenzoon heeft geen plek om te slapen." Eén van zijn leerlingen zei tegen Hem: "Heer, ik wil U ook wel volgen. Maar mag ik wachten tot ik mijn vader heb begraven?" Maar Jezus zei tegen hem: "Volg Mij! Laten de doden hun doden maar begraven." Toen stapte Jezus met zijn leerlingen in de boot. Het begon hevig te stormen, zodat de golven in de boot sloegen. Maar Jezus lag te slapen. De leerlingen maakten Hem wakker en riepen: "Heer, red ons! We zinken!" Hij zei tegen hen: "Waarom zijn jullie bang? Wat is jullie geloof toch klein!" Hij stond op en sprak streng tegen de wind en het meer. En het water en de wind werden helemaal rustig. De mannen waren stomverbaasd en zeiden: "Wat is Hij toch voor iemand? Zelfs de wind en het water gehoorzamen Hem!" Jezus kwam aan de overkant van het meer. Dat was de streek van de Gadarénen. Er kwamen twee mensen naar Hem toe die in de macht waren van duivelse geesten. Ze woonden op de begraafplaats. Ze waren erg gevaarlijk en niemand durfde langs de begraafplaats te gaan. Ze schreeuwden tegen Jezus: "Wat moet U van ons, Zoon van God? Bent U gekomen om ons pijn te doen vóórdat het de afgesproken tijd is?" Daar in de buurt werd een grote kudde varkens gehoed. De duivelse geesten smeekten Jezus: "Als U ons eruit jaagt, mogen we dan in die varkens gaan?" Jezus zei tegen hen: "Ga!" Toen vertrokken ze uit de mannen en gingen in de varkens. En de hele kudde sloeg op hol. De varkens stortten van de steile berghelling af, het meer in. Alle dieren verdronken. De herders van de varkens vluchtten weg. Toen ze in de stad kwamen, vertelden ze wat er met de varkens en met de twee mannen was gebeurd. Toen kwamen alle bewoners van de stad naar Jezus toe. Ze vroegen Hem om uit hun gebied te vertrekken. Jezus stapte weer in de boot en voer terug. Hij kwam in zijn eigen stad. Daar brachten een paar mannen een verlamde man op een matras naar Hem toe. Omdat Jezus hun geloof zag, zei Hij: "Houd moed, mijn zoon, Ik vergeef je al je ongehoorzaamheid aan God." Sommige wetgeleerden zeiden bij zichzelf: "Die Man beledigt God!" Jezus wist wat ze dachten. Daarom zei Hij: "Waarom zijn jullie zo boos? Wat is gemakkelijker om te zeggen: 'Ik vergeef je al je ongehoorzaamheid aan God,' of: 'Sta op en loop'? Maar Ik wil dat jullie weten dat de Mensenzoon hier op aarde de macht heeft om de mensen te vergeven dat ze ongehoorzaam aan God zijn geweest." En Hij zei tegen de verlamde man: 'Daarom zeg Ik je: sta op, pak je matras op en ga naar huis.' " En de man stond op en ging naar huis. Toen de mensen dat zagen, waren ze vol ontzag voor God. En ze prezen God dat Hij zulke macht aan de mensen had gegeven. Toen Jezus van daar verder ging, zag Hij iemand bij het kantoortje van de belasting-ontvanger zitten. Hij heette Matteüs. Jezus zei tegen hem: "Volg Mij." De man stond op en volgde Hem. Op een keer zat Jezus met zijn leerlingen bij Matteüs thuis te eten. Er waren ook heel veel belasting-ontvangers en [andere] slechte mensen uitgenodigd om mee te eten. De Farizeeërs zagen dat. En ze zeiden tegen de leerlingen: "Waarom eet jullie meester met belasting-ontvangers en [andere] slechte mensen?" Jezus hoorde het. Hij zei tegen hen: "Gezonde mensen hebben geen dokter nodig, maar zieke mensen wél. Ga weg en probeer te bedenken wat er [in de Boeken] wordt bedoeld met: 'Het gaat Mij niet om jullie offers. Ik wil vriendelijkheid en goedheid bij jullie zien.' Ik ben niet gekomen om goede mensen te roepen, maar om slechte mensen te zeggen dat ze moeten gaan leven zoals God het wil." Toen kwamen de leerlingen van Johannes naar Hem toe. Ze vroegen: "Wij en de Farizeeërs slaan op sommige dagen het eten over. Waarom doen úw leerlingen dat niet?" Jezus zei tegen hen: "Hoe kunnen de gasten op een bruiloftsfeest verdrietig zijn? Ze zijn gekomen om met de bruidegom feest te vieren! Maar er zal een tijd komen dat de Bruidegom niet meer bij hen is. Dán zullen ze niets eten." [ Hij vertelde hun een voorbeeld om het uit te leggen:] "Niemand gebruikt een nieuwe lap om een oud kledingstuk te repareren. Want de opgenaaide lap zal [krimpen en] een scheur trekken in het kledingstuk. Dan is het gat nog groter geworden. Ook doe je nieuwe wijn niet in oude wijnzakken. Want de wijnzakken zullen barsten [door het gisten van de wijn]. Dan loopt de wijn weg en de zakken zijn kapot. Maar nieuwe wijn doe je in nieuwe wijnzakken. Dan blijft de wijn bewaard en de zakken blijven heel." Op dat moment kwam er een leider van de synagoge naar Jezus toe. Hij knielde voor Hem neer en zei: "Mijn dochtertje is daarnet gestorven. Wilt U komen en uw hand op haar leggen? Dan zal ze weer levend worden." Jezus stond op en ging met hem mee, samen met zijn leerlingen. Er was daar ook een vrouw die al twaalf jaar bloed verloor. Ze kwam van achteren naar Jezus toe. Ze raakte de onderrand van zijn mantel aan. Want ze zei bij zichzelf: "Ik hoef alleen maar zijn kleren aan te raken om genezen te worden." Maar Jezus draaide Zich om, zag haar en zei: "Houd moed, mijn dochter, je geloof heeft je gered." Vanaf dat moment was de vrouw weer gezond. Jezus kwam bij het huis van de leider van de synagoge. Hij zag de fluitspelers [die treurmuziek speelden] en alle mensen die gekomen waren en luid huilden. Hij zei tegen hen: "Ga weg, want het meisje is niet dood. Ze slaapt." Ze lachten Hem uit. Maar Hij stuurde hen allemaal naar buiten. Toen ging Hij naar binnen. Hij pakte de hand van het meisje en het meisje stond op. Al gauw werd er in de wijde omgeving gepraat over wat er gebeurd was. Toen Jezus van daar verder ging, volgden twee blinde mannen Hem. Ze riepen aldoor: "Help ons alstublieft, Zoon van David!" Toen Jezus zijn huis was binnen gegaan, kwamen de blinden naar Hem toe. Jezus zei tegen hen: "Geloven jullie dat Ik dat kan doen?" Ze zeiden tegen Hem: "Ja, Heer." Hij raakte hun ogen aan en zei: "Ik wil dat gebeurt wat jullie geloven." Toen konden de mannen zien. Jezus zei heel streng tegen hen: "Vertel dit aan niemand!" Maar toen ze vertrokken waren, vertelden ze in de wijde omgeving wat Hij had gedaan. Daarna werd er een man bij Hem gebracht die niet kon praten. Dat kwam doordat er een duivelse geest in hem zat. Nadat de duivelse geest uit de man was weggejaagd, kon de man praten. De mensen waren stomverbaasd. Ze zeiden: "Zoiets is nog nooit in Israël gebeurd!" Maar de Farizeeërs zeiden: "Hij jaagt de duivelse geesten eruit met de hulp van de leider van de duivelse geesten!" Jezus reisde langs alle steden en dorpen. Hij gaf de mensen les in hun synagogen. Hij vertelde het goede nieuws van het Koninkrijk. En Hij genas alle ziekten en kwalen. Toen Hij de grote groepen mensen zag, had Hij heel veel medelijden met hen. Want ze waren moe en hulpeloos, zoals schapen die geen herder hebben. En Hij zei tegen de leerlingen: "De oogst is wel groot, maar er zijn te weinig arbeiders. Bid daarom tot de Heer van de oogst dat Hij arbeiders stuurt om de oogst binnen te halen." Daarna riep Jezus zijn twaalf leerlingen bij Zich. Hij gaf hun de macht om duivelse geesten uit de mensen weg te jagen en om alle ziekten en kwalen te genezen. Dit zijn de namen van die twaalf leerlingen, die Hij ook apostelen noemde: allereerst Simon, die ook Petrus wordt genoemd, en zijn broer Andreas. Jakobus de zoon van Zebedeüs, en zijn broer Johannes. Verder Filippus, Bartolomeüs [(= Natanaël)], Tomas en de belasting-ontvanger Matteüs. Verder Jakobus de zoon van Alfeüs, en Lebbeüs die ook Taddeüs wordt genoemd. Verder Simon de Zeloot en Judas Iskariot, die Hem later heeft verraden. Dit zijn de twaalf leerlingen die Jezus op pad stuurde. Hij beval hun: "Ga niet naar niet-Joodse mensen. Ga ook niet naar de steden in Samaria. Ga alleen naar de verdwaalde schapen van het volk Israël. Vertel overal dat het Koninkrijk van God eraan komt. Genees de zieken, maak doden weer levend, verjaag duivelse geesten. Jullie hebben niets voor deze macht hoeven betalen. Vraag er dus ook nooit een beloning voor. Neem geen geld mee. Ook geen reistas voor onderweg. Neem geen extra hemd, extra sandalen of een staf mee. Want een arbeider wordt altijd beloond voor zijn werk. [Je zal krijgen wat je nodig hebt. ] Als je een stad of een dorp binnenkomt, bekijk dan wie het daar waard is dat je bij hem logeert. Blijf bij hem tot je weer [uit die stad] vertrekt. Als je zijn huis binnengaat, wens de mensen die er wonen dan vrede toe. Als die mensen het waard zijn, zal je vrede over hen komen. Maar als ze die vrede niet waard zijn, zal je vrede bij je terugkomen. Als mensen niet naar je willen luisteren, ga dan weg uit dat huis of die stad. Klop het stof van je voeten af [om hen te waarschuwen]. Luister goed! Ik zeg jullie dat het voor de streek van Sodom en Gomorra minder erg zal zijn op de dag van het oordeel dan voor die stad. Ik stuur jullie als schapen onder de wolven. Wees daarom net zo voorzichtig en slim als slangen, en net zo onschuldig als duiven. Maar pas op voor de mensen. Want ze zullen jullie gevangen nemen en voor de rechter slepen. En ze zullen jullie zweepslagen geven in hun synagogen. Jullie zullen ook voor bestuurders van provincies en voor koningen en keizers terecht staan omdat jullie in Mij geloven. Jullie zullen hun en de volken over Mij vertellen. Als ze jullie gevangen nemen, maak je dan geen zorgen wat jullie moeten zeggen. Want jullie zullen de woorden krijgen op het moment dat jullie ze nodig hebben. Want jullie zullen niet zelf spreken. Maar de Geest van jullie Vader zal door jullie heen spreken. En een man zal zijn eigen broer laten doden. Een vader zal zijn eigen zoon laten doden. Kinderen zullen hun ouders laten doden. Iedereen zal jullie haten omdat jullie in Mij geloven. Maar jullie moeten tot het einde volhouden. Dan zullen jullie worden gered. Als de mensen jullie in de ene stad vervolgen, vlucht dan naar een andere stad. Want luister goed! Jullie zullen niet in alle steden van Israël zijn geweest, voordat de Mensenzoon komt. Een leerling is niet beter dan zijn leermeester. En een slaaf is niet belangrijker dan zijn heer. Voor een leerling is het genoeg om net zo goed te worden als zijn leermeester. En voor een slaaf is het genoeg om gelijk te worden aan zijn heer. Als de mensen de heer van het huis 'Beëlzebul' [(= de leider van de duivelse geesten)] noemen, dan zullen ze de dienaren die in zijn huis wonen, ook zo noemen! Wees niet bang voor hen. Want alles wat verborgen is, zal zichtbaar worden. En alles wat geheim is, zal bekend worden. Wat Ik jullie in het donker zeg, moeten jullie in het licht zeggen. Wat Ik jullie in het oor fluister, moeten jullie vanaf de daken roepen. En wees niet bang voor de mensen. Ze kunnen wel jullie lichaam doden, maar niet jullie ziel. Jullie kunnen beter bang zijn voor Hem die alle twee, lichaam en ziel, in de hel kan gooien. Jullie weten toch dat twee mussen voor maar één muntje worden verkocht? Toch zal niet één mus doodgaan zonder [dat] jullie Vader [het toestaat]. Ook weet Hij zelfs precies hoeveel haren jullie op je hoofd hebben. Wees dus niet bang, want jullie zijn belangrijker dan een heleboel mussen bij elkaar. Als je er tegen de mensen voor uit durft te komen dat je bij Mij hoort, zal Ik ook tegen mijn hemelse Vader zeggen dat je bij Mij hoort. Maar als je tegen de mensen doet alsof je Mij niet kent, zal Ik ook tegen mijn hemelse Vader zeggen dat Ik je niet ken. Jullie moeten niet denken dat Ik ben gekomen om vrede te brengen op de aarde. Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar strijd. Ik kom strijd brengen tussen vader en zoon, tussen moeder en dochter, en tussen een vrouw en haar schoonmoeder. De mensen met wie je in één huis woont, zullen je vijanden zijn. Als je meer van je vader of moeder houdt dan van Mij, ben je Mij niet waard. En als je meer van je zoon of dochter houdt dan van Mij, ben je Mij niet waard. En als je het kruis niet opneemt en Mij volgt, ben je Mij niet waard. Iedereen die zijn leven vindt, zal het verliezen. Maar iedereen die zijn leven verliest omdat hij van Mij houdt, zal juist leven krijgen. Als mensen jullie ontvangen, ontvangen ze [eigenlijk] Mij. En mensen die Mij ontvangen, ontvangen [eigenlijk] Hem die Mij heeft gestuurd. Als je een profeet ontvangt omdat hij een profeet is, zul je ook de beloning van een profeet ontvangen. Als je een goed mens ontvangt omdat hij een goed mens is, zul je ook de beloning van een goed mens ontvangen. En luister goed! Ik zeg jullie dat als je aan één van deze eenvoudige mensen die door anderen niet belangrijk gevonden worden, ook maar een beker koud water te drinken geeft omdat hij een leerling van Mij is, dan zul je je beloning krijgen." (lees verder) Toen Jezus zijn opdrachten aan de twaalf leerlingen had gegeven, ging Hij daar weg om in de steden les te geven en te preken. Johannes [de Doper], die in de gevangenis zat, hoorde wat Christus allemaal deed. Hij vroeg aan twee van zijn eigen leerlingen om naar Jezus te gaan. Ze moesten Hem vragen: "Bent U het die zou komen, of wachten we op iemand anders?" Jezus antwoordde hun: "Ga terug en vertel Johannes wat jullie horen en zien. Blinde mensen gaan zien, verlamde mensen gaan lopen, zieke mensen worden gezond, dove mensen gaan horen, doden worden levend en arme mensen horen het goede nieuws. Als mensen Mij geloven, zal dat heerlijk voor hen zijn!" Johannes' leerlingen vertrokken weer. Toen begon Jezus tegen de groep mensen om Hem heen over Johannes te spreken. Hij zei: "Waar zijn jullie in de woestijn naar gaan kijken? Naar [iemand die zo onbelangrijk is als] een rietstengel die heen en weer wuift in de wind? [ Nee.] Maar waar zijn jullie dan naar gaan kijken? Naar een [rijk] man in dure kleren? Nee, want de mensen met dure kleren wonen in de paleizen. Maar waarom zijn jullie dan gaan kijken? Om een profeet te zien? Ja! Ik zeg jullie dat hij zelfs nog veel belangrijker is dan een profeet. Hij is de man over wie in de Boeken staat: 'Ik stuur mijn boodschapper voor U uit. Hij zal de weg voor U vrijmaken.' Luister goed! Ik zeg jullie dat van de mensen die uit vrouwen geboren zijn, niemand belangrijker is dan Johannes de Doper. Maar de minst belangrijke mens in het Koninkrijk van God zal belangrijker zijn dan hij. Vanaf het moment dat Johannes de Doper begon te preken tot nu toe, verzetten mensen zich met geweld tegen het Koninkrijk van God. Machtige mensen proberen het te grijpen. Want dit [Koninkrijk] is het waarover alle profeten tot Johannes en de wet van Mozes hebben geprofeteerd. Geloof Mij als Ik zeg: hij is de profeet Elia, van wie in de Boeken is gezegd dat hij zou komen. Als je oren hebt, moet je ook goed luisteren! Maar waarmee zal Ik deze mensen vergelijken? Ze lijken op de kinderen die op de markt zitten en naar hun vriendjes roepen: 'We gingen bruiloftje spelen, maar jullie wilden niet dansen. Toen gingen we begrafenisje spelen, maar jullie wilden niet treuren.' Ik bedoel dit: Johannes is gekomen, en hij at geen brood en dronk geen wijn. Van hem zeiden jullie: 'Er zit een duivelse geest in hem.' Toen kwam de Mensenzoon, die wél eet en wél wijn drinkt. Van Hem zeggen jullie: 'Hij zit maar te vreten en te zuipen. En Hij is bevriend met belasting-ontvangers en [andere] slechte mensen.' [Het is ook nooit goed!] Maar [alleen] verstandige mensen hebben Gods wijsheid herkend." Toen begon Jezus een aantal steden te waarschuwen. Hij had daar heel veel wonderen gedaan, maar toch wilden de mensen daar niet gaan leven zoals God het wil. Daarom zei Hij: "Pas maar op, Chorazin! En jij ook, Betsaïda! Het zal slecht met jullie aflopen! Als [vroeger] in Tyrus en Sidon de wonderen waren gebeurd die bij jullie zijn gebeurd, dan zouden ze allang gestopt zijn met de slechte dingen die ze deden. Ze zouden zijn gaan leven zoals God het wil. Ik zeg jullie dat Tyrus en Sidon minder zwaar gestraft zullen worden op de dag van het laatste oordeel, dan jullie. En jij, Kapernaüm, zul je tot in de hemel worden opgetild? Nee! Je zal in het dodenrijk neerdalen! Want als [vroeger] in Sodom de wonderen waren gebeurd die in jou zijn gebeurd, dan zou die stad nu nog hebben bestaan [en niet verwoest zijn]. Ik zeg jou dat Sodom minder zwaar gestraft zal worden op de dag van het laatste oordeel, dan jij." Toen zei Jezus: "Dank U, Vader, Heer van de hemel en de aarde! U heeft aan eenvoudige mensen bekend gemaakt wat uw plannen zijn. Maar wijze en verstandige mensen begrijpen er niets van. Ja Vader, want U wilde het op die manier doen." [ En Jezus zei:] "Mijn Vader heeft alles aan Mij gegeven. Niemand kent de Zoon. Alleen de Vader kent Hem. En niemand kent de Vader. Alleen de Zoon kent Hem. En ook de mensen aan wie de Zoon wil laten zien wie de Vader is, kennen de Vader. Kom naar Mij als je moe bent. Kom naar Mij als je gebogen gaat onder het gewicht van je problemen! Ik zal je rust geven. Doe wat Ik je zeg. Leer van Mij. Want Ik ben vriendelijk en geduldig en bescheiden. Daarom zul je bij Mij innerlijke rust vinden. Want wat Ik je te doen zal geven, is niet te moeilijk of te zwaar voor je." Op een keer liep Jezus op de heilige rustdag door een korenveld. Zijn leerlingen hadden honger en begonnen graan te plukken en te eten. Toen de Farizeeërs dat zagen, zeiden ze tegen Jezus: "Uw leerlingen doen iets wat niet mag op de heilige rustdag!" Jezus antwoordde: "Hebben jullie dan niet gelezen wat David heeft gedaan toen hij en zijn mannen honger hadden? Ze gingen Gods heiligdom binnen en namen de heilige broden mee. Die aten ze op. Dat mocht helemaal niet, want daar mogen alleen de priesters van eten. En hebben jullie ook niet gelezen dat de priesters op de heilige rustdag werken in de tempel? Toch zijn ze daarmee niet ongehoorzaam aan de wet van Mozes. Ik zeg jullie dat Ik belangrijker ben dan de tempel. God zegt [in de Boeken]: 'Ik wil vriendelijkheid en hulpvaardigheid, en geen offers.' Als jullie begrepen hadden wat God daarmee bedoelt, zouden jullie geen onschuldige mensen veroordelen. Want de Mensenzoon is ook Heer over de heilige rustdag." Jezus liep verder en ging hun synagoge binnen. Daar was een man met een verlamde hand. De Farizeeërs vroegen Hem of je van de wet van Mozes iemand op de heilige rustdag mag genezen. Ze hoopten Hem ervan te kunnen beschuldigen dat Hij Zich niet aan de wet van Mozes hield. Maar Hij zei tegen hen: "Als je schaap op de heilige rustdag in een put valt, trek je het er toch onmiddellijk uit? En een mens is toch veel belangrijker dan een schaap? Daarom mag je op de heilige rustdag goed doen." Toen zei Hij tegen die man: "Strek je hand uit." De man strekte zijn hand uit en de hand werd net zo gezond als de andere. De Farizeeërs vertrokken en probeerden samen een plan te bedenken hoe ze Hem zouden kunnen doden. Maar Jezus wist wat ze van plan waren en ging daar weg. Grote groepen mensen volgden Hem. Hij maakte hen allemaal gezond. En Hij verbood hun streng om rond te vertellen wat Hij deed. Zo gebeurde wat de profeet Jesaja vroeger al had gezegd: 'Dit is mijn dienaar die Ik uitgekozen heb. Ik houd heel veel van Hem en Ik geniet van Hem. Ik zal mijn Geest op Hem leggen en Hij zal de volken over het oordeel vertellen. Hij zal geen ruzie maken en niet schreeuwen. Niemand zal op de pleinen zijn stem horen. Een geknakte rietstengel breekt Hij niet af. Een walmende olielamp blaast Hij niet uit. Hij zal door het oordeel laten zien dat rechtvaardigheid overwint. En Hij zal alle volken hoop geven, omdat Hij hen zal redden.' Toen brachten de mensen een man naar Jezus toe. De man was blind en kon ook niet praten. Dat kwam doordat er een duivelse geest in hem zat. Jezus maakte de man gezond, zodat hij kon praten en zien. De mensen waren stomverbaasd en zeiden: "Zou Hij de Zoon van David zijn?" Maar toen de Farizeeërs dat hoorden, zeiden ze: "Hij kan alleen maar de duivelse geesten wegjagen doordat Hij die macht heeft gekregen van Beëlzebul, de leider van de duivelse geesten." Jezus wist wat ze dachten. Hij zei tegen hen: "Als een koninkrijk uiteenvalt in verschillende partijen die tegen elkaar strijden, zal dat koninkrijk zichzelf vernietigen. En als de duivel de duivelse geesten wegjaagt, dan strijdt de duivel tegen zichzelf. Hoe zal zijn koninkrijk dan kunnen blijven bestaan? En als Ik met de hulp van Beëlzebul de duivelse geesten wegjaag, door wie doen jullie zonen het dan? Daarom zullen zij jullie rechters zijn [en jullie veroordelen]. Maar als Ik door de Geest van God de duivelse geesten wegjaag, dan is het Koninkrijk van God bij jullie gekomen. Hoe kun je het huis van een sterke man binnengaan en zomaar zijn spullen stelen, als je niet eerst die sterke man hebt vastgebonden? Pas dan zul je zijn huis kunnen leeghalen. Als je niet vóór Mij bent, ben je tégen Mij. En als je niet met Mij bij elkaar brengt, dan jaag je uit elkaar. Daarom zeg Ik jullie dat de mensen vergeving kunnen krijgen voor alles waarin ze ongehoorzaam zijn geweest aan God. Maar als iemand [expres] de Heilige Geest beledigt, zal God hem dat niet vergeven. Als iemand de Mensenzoon beledigt, dan zal God hem dat vergeven. Maar als iemand [expres] de Heilige Geest beledigt, dan zal God hem dat niet vergeven. Niet nu, in deze wereld, en niet later, in de wereld die nog komen gaat. Als je zegt dat de boom goed is, moet je ook zijn vruchten goed vinden. En als je de boom slecht vindt, moet je ook zijn vruchten slecht vinden. Want aan de vruchten kun je zien of een boom goed is of slecht. Jullie zijn achterbaks en slecht! Hoe zouden jullie dan iets goeds kunnen zeggen? Want jullie zijn slecht. Iemands woorden verraden wat er in zijn hart is. Een goed mens haalt goede dingen tevoorschijn uit de goede voorraad in zijn hart. Maar een slecht mens haalt slechte dingen tevoorschijn uit de slechte voorraad in zijn hart. Maar Ik zeg jullie dat alle mensen verantwoordelijk zijn voor elk verkeerd woord dat ze hebben gezegd. Op de dag van het laatste oordeel zal God de mensen oordelen op hun woorden. Jullie zullen worden vrijgesproken om de dingen die jullie hebben gezegd — of jullie zullen worden veroordeeld om de dingen die jullie hebben gezegd." Toen antwoordden een paar wetgeleerden en Farizeeërs Jezus: "Meester, we zouden graag willen dat U een teken voor ons deed [om ons te bewijzen wie U bent]." Maar Hij antwoordde: "Alleen ongelovige en ongehoorzame mensen willen een teken zien [dat moet bewijzen wie Ik ben]. Maar ze zullen geen ander teken te zien krijgen dan het teken van de profeet Jona. Jona was drie dagen en drie nachten in de buik van de vis. Net zo zal de Mensenzoon drie dagen en drie nachten in het binnenste van de aarde zijn. Op de dag dat God over alle mensen zal rechtspreken, zullen ook de bewoners van Ninevé opstaan uit de dood, tegelijk met jullie. En ze zullen jullie veroordelen. Want de bewoners van Ninevé zijn gestopt met de slechte dingen die ze deden. Ze zijn gaan leven zoals God het wil toen [de profeet] Jona hen waarschuwde. Let op: Ik ben belangrijker dan Jona [, maar júllie zijn niet beter gaan leven]. Op de dag dat God over alle mensen zal rechtspreken, zal ook de koningin van het Zuiden [(= Scheba)] opstaan uit de dood, tegelijk met jullie. En ze zal jullie veroordelen. Want zíj is van heel ver gekomen om de wijsheid van [koning] Salomo te horen. Let op: Ik ben belangrijker dan Salomo [, maar júllie hebben niet naar Mij willen luisteren]. Als een duivelse geest uit een mens is weggejaagd, dwaalt die geest door droge, levenloze plaatsen rond om rust te vinden. Maar hij vindt geen rust. Dan zegt hij: 'Ik ga terug naar het huis waaruit ik ben weggejaagd.' Als hij daar komt, ziet hij dat het leeg staat. Het is schoongeveegd en netjes opgeruimd. Dan gaat hij zeven andere geesten zoeken die nog slechter zijn dan hijzelf. Samen gaan ze naar binnen en blijven er wonen. Dan wordt het met die persoon nog erger dan eerst. Zo zal het ook gaan met jullie. Want jullie zijn ongelovig en ongehoorzaam." Terwijl Jezus tegen de grote groep mensen aan het spreken was, stonden zijn moeder en broers buiten. Ze probeerden bij Hem te komen, omdat ze Hem wilden spreken. Iemand zei tegen Hem: "Uw moeder en broers staan buiten. Ze willen U graag spreken." Maar Hij antwoordde hem: "Wie zijn mijn moeder en mijn broers?" Hij wees met zijn arm naar zijn leerlingen om Hem heen en zei: "Kijk, zij zijn mijn moeder en mijn broers. Want iedereen die doet wat mijn hemelse Vader wil, is mijn broer en zus en moeder." Diezelfde dag vertrok Jezus van huis en ging bij het meer zitten. Grote groepen mensen kwamen naar Hem toe. Daarom ging Hij in een boot zitten. En Hij sprak vanaf de boot tegen de grote groep mensen die op de kant stond. Hij vertelde hun heel veel dingen in de vorm van verhalen. Hij zei: "Een zaaier ging zaaien. Een deel van het zaad viel langs de weg. Het werd door de vogels opgegeten. Een ander deel viel op rotsgrond, waar het niet veel aarde had. Daardoor kwam het zaad snel op. Maar toen de zon opkwam, ging het dood. Het verdroogde doordat het haast geen wortels had. Een ander deel viel tussen de distels. Toen de distels opkwamen, verstikten die het. Een ander deel viel in goede aarde en er groeide graan aan: op sommige plaatsen 100 keer zo veel, op sommige plaatsen 60 keer zo veel en op sommige plaatsen 30 keer zo veel [als dat er gezaaid was]. Als je oren hebt, moet je ook goed luisteren!" Jezus' leerlingen kwamen Hem vragen: "Waarom vertelt U hun alles in de vorm van verhalen?" Hij antwoordde: "Omdat het de bedoeling is dat júllie de geheimen van het Koninkrijk van God zullen begrijpen, maar zíj niet. Want aan mensen die hebben, zal gegeven worden, en ze zullen heel veel hebben. Maar van mensen die niets hebben, zal afgenomen worden wat ze hebben. Daarom vertel Ik hun alles in de vorm van verhalen. Want ze kijken wel, maar zien niets. En ze luisteren wel, maar horen niets en begrijpen er niets van. Met hen gebeurt wat de profeet Jesaja vroeger al heeft gezegd: 'Jullie oren zullen het wel horen, maar jullie zullen het helemaal niet begrijpen. En jullie ogen kijken wel, maar wat jullie zien zal niet tot jullie doordringen. Want het hart van dit volk is koppig en ongehoorzaam. Want ze luisteren niet met hun oren. En ze houden hun ogen dicht. Want ze willen niet zien en ze willen niet horen. Ze willen niet begrijpen. Zo zullen ze Mij niet geloven. Daardoor kan Ik hen niet genezen.' Maar het is heerlijk voor jullie dat jullie ogen werkelijk zien en dat jullie oren werkelijk horen. Luister goed! Ik zeg jullie dat veel profeten en mensen die leefden zoals God het wil, zouden hebben willen zien wat jullie zien. Maar ze hebben het niet gezien. En ze zouden hebben willen horen wat jullie horen. Maar ze hebben het niet gehoord." [ Jezus zei:] "Luister nu. Ik zal jullie uitleggen wat het verhaal van de zaaier betekent. Als je het goede nieuws van het Koninkrijk van God hoort, maar het niet begrijpt, komt de duivel en steelt wat er in je hart was gezaaid. Dat is het zaad dat langs de weg viel. Er zijn ook mensen die het woord [van God] horen en het onmiddellijk blij geloven. Dat is het zaad dat op rotsgrond viel. Want het geloof van die mensen heeft geen wortels: hun geloof zit niet diep. Ze geloven wel een tijdje, maar als er problemen en moeilijkheden komen omdat ze het woord geloven, verliezen ze hun geloof. Er zijn ook mensen die het woord horen, maar hun geloof wordt verstikt door de zorgen van de wereld en het verlangen naar geld. Er groeit geen vrucht aan hen. Zij zijn het zaad dat in de distels is gezaaid. Het zaad dat in goede aarde is gevallen, zijn de mensen die het woord horen en begrijpen en aan wie ook vrucht groeit. Bij sommigen 100 keer zo veel, bij sommigen 60 keer zo veel en bij sommigen 30 keer zo veel [als dat er gezaaid was]." Jezus vertelde hun nog iets in de vorm van een verhaal. Hij zei: "Je kan het Koninkrijk van God vergelijken met een boer die goed zaad had gezaaid in zijn akker. Maar toen de mensen sliepen, kwam zijn vijand. Hij zaaide onkruid over het gezaaide graan heen. Daarna ging hij weg. Toen kwam het graan op en er groeiden graankorrels aan. Maar ook het onkruid kwam tevoorschijn. De knechten gingen naar de boer en zeiden tegen hem: 'U had toch goed zaad op uw akker gezaaid? Hoe kan het dan dat er zoveel onkruid staat?' Hij zei tegen hen: 'Dat heeft een vijand gedaan.' De knechten zeiden tegen hem: 'Wilt u dat we het onkruid eruit trekken?' Hij zei: 'Nee, want als jullie het onkruid eruit trekken, trekken jullie misschien per ongeluk ook het graan eruit. Laat het maar samen opgroeien tot de oogst. Bij het oogsten zal ik tegen de maaiers zeggen: 'Haal eerst het onkruid eruit. Bind het samen tot bossen en verbrand het. Maar breng het graan in mijn schuur.' " Jezus vertelde hun nog meer in de vorm van een verhaal. Hij zei: "Je kan het Koninkrijk van God vergelijken met een mosterdzaadje. Iemand plant dat zaadje in zijn akker. Het is maar een heel klein zaadje. Maar uiteindelijk wordt het een plant die groter is dan alle andere tuinkruiden: het wordt een boom. In die boom kunnen de vogels hun nesten bouwen." Hij vertelde hun nog meer in de vorm van een verhaal: "Je kan het Koninkrijk van God ook vergelijken met een beetje gist dat door een vrouw in een grote hoeveelheid deeg werd gedaan. Door dat kleine beetje gist, gistte al het deeg." Jezus vertelde alles aan de grote groepen mensen in de vorm van verhalen. Hij vertelde hun niets op een andere manier. Zo gebeurde wat een profeet vroeger al had gezegd: 'Ik zal in de vorm van verhalen tot hen spreken. Zo zal Ik bekend maken wat vanaf het begin van de wereld nog geheim gehouden was.' Toen liet Hij alle mensen vertrekken en ging naar huis. Jezus' leerlingen kwamen Hem vragen: "Wilt U ons het verhaal van het onkruid in de akker uitleggen?" Hij antwoordde: "De man die het goede zaad zaait, is de Mensenzoon. De akker is de wereld. Het goede zaad zijn de mensen die bij het Koninkrijk horen. Het onkruid zijn de mensen die bij de duivel horen. De vijand die het onkruid heeft gezaaid, is de duivel. De oogst is de dag dat God een einde aan deze wereld maakt. De maaiers zijn de engelen. Net zoals het onkruid wordt verzameld en verbrand, zo zal het gaan op de dag dat God een einde maakt aan deze wereld. De Mensenzoon zal zijn engelen sturen om uit zijn Koninkrijk alle machten te verzamelen die de mensen ongehoorzaam maken aan God. Ook verzamelen ze de mensen die altijd ongehoorzaam zijn geweest aan God. De engelen zullen hen in de brandende oven gooien. Daar zullen ze huilen en met hun tanden knarsen [van spijt]. Maar de mensen die hebben geleefd zoals God het wil, zullen stralen als de zon in het Koninkrijk van hun Vader. Als je oren hebt, moet je ook goed luisteren!" [ Jezus zei:] "Het Koninkrijk van God lijkt ook op een schat die in een akker verborgen lag. Iemand ontdekte dat die schat in die akker lag. Hij vertelde het aan niemand. Maar hij was er heel blij over. Hij ging naar huis, verkocht alles wat hij had en kocht die akker. Het Koninkrijk van God lijkt ook op een koopman die mooie parels zocht. Op een dag vond hij een prachtige, dure parel. Hij ging naar huis, verkocht alles wat hij had en kocht die parel. Het Koninkrijk van God lijkt ook op een visnet dat door de zee wordt gesleept en waarin van alles wordt gevangen. Als het net vol is, trekken de vissers het op de kant. Wat bruikbaar is, verzamelen ze in bakken. Maar wat onbruikbaar is, gooien ze weg. Zo zal het gaan als God een einde maakt aan deze wereld. De engelen zullen op pad gaan en de slechte mensen tussen de goede mensen uit halen. En ze zullen hen in de brandende oven gooien. Daar zullen ze huilen en met hun tanden knarsen [van spijt]. Begrijpen jullie dit?" Ze antwoordden Hem: "Ja, Heer." Toen zei Hij: "Daarom lijkt iedere wetgeleerde die een leerling is geworden van het Koninkrijk van God, op iemand die uit zijn voorraad oude en nieuwe dingen tevoorschijn haalt." Toen Jezus deze verhalen had verteld, ging Hij daar weg. Toen Jezus in zijn eigen stad kwam, gaf Hij de mensen les in de synagoge daar. De mensen waren stomverbaasd en zeiden: "Hoe komt Hij toch aan die wijsheid? En hoe kan Hij al die wonderen doen? Hij is toch de zoon van de timmerman? Zijn moeder is toch Maria? Jakobus, Jozef, Simon en Judas zijn toch zijn broers? En zijn zussen wonen toch ook hier bij ons? Waar heeft Hij dat dan allemaal vandaan?" En ze wilden Hem niet geloven. Maar Jezus zei tegen hen: "Alleen in zijn eigen stad en in zijn eigen familie wordt een profeet niet geloofd." En Hij kon daar niet veel wonderen doen, doordat ze Hem niet geloofden. In die tijd hoorde koning Herodes wat er over Jezus werd verteld. Hij zei tegen zijn dienaren: "Dat is Johannes de Doper! Johannes is uit de dood opgestaan en weer levend geworden! Daarom kan Hij die wonderen doen." Want Herodes had Johannes gevangen genomen, laten boeien en in de kerker gezet. Dat had hij gedaan omdat [Johannes hem had gewaarschuwd toen] hij met Herodias, de vrouw van zijn broer Filippus, was getrouwd. Want Johannes had tegen hem gezegd: "U mag niet met haar trouwen." Herodes wilde hem eigenlijk laten doden, maar hij durfde niet. Want hij was bang voor een opstand, omdat het volk geloofde dat Johannes een profeet was. Maar op de verjaardag van Herodes danste de dochter van Herodias voor de gasten. Herodes vond het prachtig. Hij zwoer haar dat hij haar zou geven wat ze maar wilde. Haar moeder had haar van tevoren al opgestookt om te zeggen: "Geef mij hier op een schotel het hoofd van Johannes de Doper." De koning werd erg bedroefd, maar toch wilde hij geen nee zeggen. Want hij had het gezworen en hij wilde niet afgaan voor zijn gasten. Daarom gaf hij bevel haar het hoofd te geven. Hij liet Johannes in de gevangenis onthoofden. Zijn hoofd werd op een schotel naar het meisje gebracht. Zij bracht het naar haar moeder. En zijn leerlingen kwamen zijn lichaam halen en begroeven hem. Daarna gingen ze het aan Jezus vertellen. Toen Jezus dit hoorde, voer Hij naar een eenzame plek. Hij wilde alleen zijn. Maar toen de grote groepen mensen dit hoorden, volgden ze Hem te voet uit de steden. Toen Hij uit de boot stapte, zag Hij dat daar al een grote groep mensen was. Hij kreeg medelijden met hen en maakte alle zieke mensen gezond. Toen het avond werd, kwamen zijn leerlingen naar Hem toe. Ze zeiden: "Heer, het is hier eenzaam en het is al laat. Stuur de mensen nu maar weg. Dan kunnen ze naar de dorpen gaan om eten te kopen." Maar Jezus antwoordde: "Ze hoeven niet weg te gaan. Geven jullie hun maar te eten." Ze zeiden tegen Hem: "We hebben hier alleen maar vijf broden en twee vissen." Hij zei: "Breng ze hier." En tegen de mensen zei Hij dat ze op het gras moesten gaan zitten. Hij nam de vijf broden en de twee vissen, keek omhoog naar de hemel en zegende ze. Toen brak Hij de broden in stukken. Zijn leerlingen deelden de stukken uit. Alle mensen aten tot ze genoeg hadden. Toen haalden ze de stukken op die waren overgebleven: twaalf manden vol. Er hadden ongeveer 5000 mannen gegeten. Vrouwen en kinderen waren daarbij nog niet meegeteld. Onmiddellijk daarna zei Jezus tegen de leerlingen dat ze alvast voor Hem uit naar de overkant moesten varen. Zelf wilde Hij eerst de mensen naar huis sturen. Daarna ging Hij helemaal alleen de berg op om te bidden. Toen het avond werd, was Hij daar alleen. De boot was intussen midden op het meer. Ze hadden veel last van de golven, want ze hadden de wind tegen. Om ongeveer 4 uur 's morgens kwam Jezus naar hen toe, lopend over het meer. Toen de leerlingen Hem over het meer zagen lopen, raakten ze in paniek. Ze riepen: "Een spook!" en ze schreeuwden van angst. Onmiddellijk zei Jezus tegen hen: "Rustig maar! IK BEN het, wees maar niet bang." Petrus antwoordde: "Heer, als U het bent, beveel mij dan om over het water naar U toe te komen!" Jezus zei: "Kom!" Petrus stapte uit de boot en liep over het water naar Jezus toe. Maar toen hij op de wind ging letten, werd hij bang en hij begon te zinken. Hij schreeuwde: "Heer, red mij!" Onmiddellijk stak Jezus zijn hand uit en greep hem. En Hij zei: "Je hebt niet genoeg geloof! Waarom ging je twijfelen?" Ze klommen in de boot. Toen ging de wind liggen. De leerlingen in de boot vielen voor Hem op hun knieën en zeiden: "U bent werkelijk de Zoon van God!" Toen ze waren overgestoken, gingen ze in Gennésaret aan land. Zodra de mannen van die stad Hem herkenden, stuurden ze het nieuws rond in de hele omgeving. Toen brachten de bewoners iedereen die heel erg ziek was naar Hem toe. En de zieken smeekten Hem of ze Hem mochten aanraken, al was het maar de onderrand van zijn kleren. En iedereen die Hem aanraakte werd gezond. De Farizeeërs en wetgeleerden kwamen uit Jeruzalem naar Jezus toe en vroegen Hem: "Waarom houden uw leerlingen zich niet aan wat onze voorouders ons hebben geleerd? Want ze wassen hun handen niet als ze gaan eten." Hij antwoordde: "Waarom houden jullie je liever aan jullie eigen gewoonten dan aan de wet van God? Want God heeft gezegd: 'Heb respect voor je vader en moeder [en zorg voor hen],' en: 'Iemand die zijn vader of zijn moeder vervloekt, moet worden gedood.' Maar jullie zeggen: 'Als iemand dat waarmee hij voor zijn ouders had kunnen zorgen, liever aan de tempel geeft, dan is het goed. Dan hoeft hij niet voor zijn ouders te zorgen.' Dus dat wat jullie van je voorouders hebben geleerd, vinden jullie belangrijker dan wat God heeft gezegd. Wat zijn jullie toch schijnheilig! Daarom zei de profeet Jesaja [vroeger al] over jullie: 'Dit volk aanbidt Mij met hun mond, maar hun hart is ver bij Mij vandaan. Ze aanbidden Mij op een zinloze manier. Want wat ze aan de mensen leren, zijn [niet mijn wetten, maar] wetten die door mensen zijn bedacht.' " Hij riep een grote groep mensen naar Zich toe. Hij zei tegen hen: "Luister goed en zorg dat jullie begrijpen wat Ik zeg. Niet de dingen die je mond íngaan, maken je onrein. Maar de dingen die úit je mond komen, maken je onrein." Toen kwamen zijn leerlingen Hem zeggen: "Weet U wel dat de Farizeeërs boos werden toen ze dat hoorden?" Hij antwoordde: "Elke plant die niet door mijn hemelse Vader is geplant, zal met wortel en al worden uitgerukt. Let niet op de Farizeeërs. Zij zijn blinden die blinden leiden. Als een blinde een blinde leidt, zullen ze samen in een kuil vallen." Petrus antwoordde: "Heer, wilt U ons uitleggen wat U bedoelde [met wat U daarnet zei]?" Jezus zei: "Kunnen jullie het dan ook niet begrijpen? Begrijpen jullie niet dat alles wat je mond íngaat, in je buik komt en op een bepaalde plaats weer verdwijnt? Maar wat úit je mond komt, komt uit je hart. En dat maakt je onrein. Want uit het hart komen misdadige plannen, moord, echtscheiding, ontrouw, diefstal, leugens en kwaadsprekerij. Dat zijn de dingen die je onrein maken. Maar van eten met ongewassen handen word je niet onrein." Jezus vertrok naar het gebied van Tyrus en Sidon. Daar kwam een vrouw uit Kana naar Hem toe. Ze riep: "Heer, Zoon van David, help mij alstublieft! Er zit een vreselijke duivelse geest in mijn dochter!" Maar Jezus zei geen woord tegen haar. Zijn leerlingen kwamen naar Hem toe en zeiden: "Heer, stuur haar weg, want ze loopt achter ons aan te zeuren." Toen zei Jezus [tegen haar]: "Ik ben alleen gestuurd naar de verdwaalde schapen van het volk Israël." Maar ze kwam dichterbij, liet zich voor Hem op haar knieën vallen en zei: "Heer, help mij!" Maar Hij antwoordde: "Het is niet goed om het brood dat voor de kinderen is, voor de hondjes te gooien." Toen zei ze: "Dat is waar, Heer, maar de hondjes eten toch de kruimels op die van de tafel van hun meesters vallen?" Toen antwoordde Jezus haar: "Vrouw, wat heb jij een groot geloof! Je zal krijgen wat je hebt gevraagd." Vanaf dat moment was haar dochter gezond. Jezus vertrok daar weer. Hij kwam bij het meer van Galilea en klom de berg op. Daar ging Hij zitten. Grote groepen mensen kwamen naar Hem toe. Ze brachten verlamde, kreupele en blinde mensen mee. Ook mensen die niet konden praten en heel veel andere zieken. Ze legden hen bij zijn voeten neer. En Hij maakte hen gezond. Iedereen was stomverbaasd over wat Hij deed. Want ze zagen hoe mensen die eerst niet konden spreken, dat nu wel konden. Ze zagen hoe verlamde mensen gingen lopen en blinde mensen gingen zien. En ze prezen de God van Israël. Toen riep Jezus zijn leerlingen bij Zich. Hij zei: "Ik heb medelijden met die mensen. Ze zijn nu al drie dagen bij Mij en hebben niets meer te eten. Ik wil hen niet zonder eten wegsturen. Want ze zouden onderweg wel eens van de honger in elkaar kunnen zakken." Zijn leerlingen zeiden tegen Hem: "Hoe kunnen we al die mensen te eten geven? Hoe kunnen we hier aan zoveel brood komen? Er woont hier helemaal niemand!" Jezus zei tegen hen: "Hoeveel brood hebben jullie?" Ze zeiden: "Zeven broden en een paar visjes." Toen zei Hij tegen de grote groep mensen dat ze op de grond moesten gaan zitten. Daarna nam Hij de zeven broden en de vissen, dankte God ervoor en brak ze in stukken. Hij gaf ze aan zijn leerlingen om uit te delen. De mensen aten tot ze genoeg hadden. Toen haalden ze de stukken op die overgebleven waren: zeven manden vol. Er hadden ongeveer 4000 mannen gegeten. Vrouwen en kinderen waren daarbij nog niet meegeteld. Daarna stuurde Hij de grote groep mensen weg. En Hij stapte in de boot en vertrok naar de streek van Magdala. Er kwamen Farizeeërs en Sadduceeërs naar Jezus toe. Ze vroegen Hem om hun een teken van God te laten zien [om te bewijzen dat het waar was wat Hij zei]. Dat vroegen ze om Hem uit te dagen. Maar Hij antwoordde: "Als het avond wordt, zeggen jullie: 'Het wordt morgen mooi weer, want de lucht ziet rood.' En 's morgens zeggen jullie: 'Vandaag wordt het slecht weer, want de lucht ziet donkerrood.' Wat zijn jullie toch schijnheilig! Want jullie kunnen wel aan de lucht zien wat er gaat gebeuren. Waarom begrijpen jullie dan niet de betekenis van de tekenen die jullie nu zien? Een ongelovig en ontrouw volk vraagt om een teken. Maar het zal geen ander teken krijgen dan het teken van de profeet Jona." En Hij liep bij hen weg. De leerlingen voeren met Jezus naar de overkant van het meer. Ze merkten dat ze vergeten hadden om brood mee te nemen. Toen zei Jezus tegen hen: "Pas goed op voor de gist van de Farizeeërs en Sadduceeërs." Ze praatten er met elkaar over en zeiden: "Dat zegt Jezus vast omdat we vergeten hebben om brood mee te nemen." Toen Jezus dat merkte, zei Hij: "Waarom hebben jullie het er met elkaar over dat jullie geen brood hebben? Wat is jullie geloof toch klein! Begrijpen jullie het dan nóg niet? Weten jullie dan niet meer wat er met de vijf broden gebeurde bij de 5000 mensen? Hoeveel manden brood jullie toen over hadden? En weten jullie niet meer van de zeven broden bij de 4000 mensen? En hoeveel manden brood jullie toen over hadden? Waarom begrijpen jullie niet dat Ik het nu niet over brood had? Ik zei dat jullie moeten oppassen voor de gist van de Farizeeërs en de Sadduceeërs." Toen begrepen ze het. Hij bedoelde niet dat ze moesten oppassen voor de gist van het brood. Maar Hij bedoelde dat ze moesten oppassen voor wat de Farizeeërs en de Sadduceeërs aan de mensen over God leren. Ze kwamen in de buurt van de stad Cesarea Filippi. Daar vroeg Hij aan zijn leerlingen: "Wat zeggen de mensen over de Mensenzoon? Wie ben Ik volgens hen?" Ze antwoordden: "Sommige mensen zeggen dat U Johannes de Doper bent. Andere mensen zeggen de profeet Elia. Weer andere mensen zeggen Jeremia, of één van de [andere] profeten." Maar Jezus zei tegen hen: "Maar Wie ben Ik volgens júllie?" Simon Petrus antwoordde: "U bent de Messias, de Zoon van de levende God." Jezus antwoordde: "Simon, zoon van Jona, wat heerlijk voor je dat je dit begrijpt! Want je weet dat niet doordat een mens je dat heeft laten zien. Maar mijn hemelse Vader heeft jou dat laten zien. Ik zeg je dat jij Petrus [(= 'steen')] bent. En op deze rots zal Ik mijn gemeente bouwen. De machten van het dodenrijk zullen de gemeente niet kunnen tegenhouden. Ik zal jullie de sleutels geven van het Koninkrijk van God. Jullie kunnen op de aarde alles binden, wat al gebonden is in de hemel. En jullie kunnen op de aarde alles vrijlaten, wat al is vrijgelaten in de hemel." En Hij verbood zijn leerlingen om ook maar tegen íemand te zeggen dat Hij de Messias was. Vanaf dat moment begon Jezus aan zijn leerlingen uit te leggen wat er zou gaan gebeuren. Dat Hij naar Jeruzalem moest gaan. Dat Hij daar mishandeld moest worden door de leiders van het volk, de leiders van de priesters, en de wetgeleerden. Dat Hij zelfs moest worden gedood. Maar ook dat Hij op de derde dag uit de dood zou opstaan. Toen nam Petrus Hem apart. Hij begon Hem streng tegen te spreken. Hij zei: "Heer, God zal ervoor zorgen dat dat niet zal gebeuren!" Maar Jezus draaide Zich om en zei tegen Petrus: "Ga weg, duivel! Je probeert Mij ongehoorzaam aan God te maken. Want jij wil niet wat God wil, maar wat mensen willen!" Toen zei Jezus tegen zijn leerlingen: "Als je bij Mij wil horen, moet je stoppen met voor jezelf te leven. Je moet het kruis opnemen en Mij volgen. Want als je je leven [voor jezelf] wil houden, zul je het juist verliezen. Maar als je je leven opgeeft voor Mij, zul je het juist redden. Wat heb je eraan als je alles hebt wat je hebben wil, maar het kost je je leven? En wat kun je geven in ruil voor je leven? Want de Mensenzoon zal komen met de hemelse macht en majesteit van zijn Vader. Hij zal komen met zijn engelen. Dan zal Hij aan alle mensen geven wat ze hebben verdiend voor [het goed of kwaad] wat ze hebben gedaan. Luister goed! Ik zeg jullie dat sommigen van jullie niet zullen sterven, vóórdat ze de Mensenzoon in zijn hemelse macht en majesteit hebben gezien." Zes dagen later nam Jezus alleen Petrus, Jakobus en Johannes (de broer van Jakobus) mee een hoge berg op. En ze zagen Hem plotseling veranderen. Zijn gezicht begon te stralen als de zon en zijn kleren werden zo wit als het licht. Plotseling zagen ze Mozes en Elia met Jezus spreken. Petrus zei tegen Jezus: "Heer, het is goed dat wij hier zijn. Als U dat wil, zal ik hier drie tenten neerzetten. Eén voor U, één voor Mozes en één voor Elia." Op datzelfde moment kwam er een stralende wolk om hen heen. En een stem zei vanuit de wolk: "Dit is mijn Zoon, van wie Ik heel veel houd. Ik ben erg blij met Hem. Luister naar Hem." Toen de leerlingen dit hoorden, lieten ze zich op de grond vallen van angst. Maar Jezus kwam naar hen toe, raakte hen aan en zei: "Sta op, wees maar niet bang." Toen ze opkeken, zagen ze niemand meer. Alleen Jezus was er nog. Terwijl ze de berg afdaalden, zei Jezus tegen hen: "Vertel niemand wat jullie hebben gezien. Jullie mogen het pas vertellen als de Mensenzoon uit de dood is opgestaan." De leerlingen vroegen Hem: "Hoe kan het dan dat de wetgeleerden zeggen dat eerst Elia nog moet komen?" Hij antwoordde: "Ja, Elia zal eerst komen en alles weer goed maken. Maar Ik zeg jullie dat Elia al gekomen is. Maar ze hebben hem niet herkend. En ze hebben met hem gedaan wat ze wilden. Op dezelfde manier zal ook de Mensenzoon door hen moeten lijden." Toen begrepen de leerlingen dat Hij het over Johannes de Doper had. Ze kwamen bij de grote groep mensen [onder aan de berg]. Er kwam een man naar Hem toe. Hij knielde voor Hem neer en zei: "Heer, help mijn zoon alstublieft. Want er zit een duivelse geest in hem. Het gaat heel slecht met hem. Want hij valt vaak in het vuur of in het water. Ik heb hem naar uw leerlingen gebracht, maar ze konden hem niet genezen." Jezus antwoordde: "Wat zijn jullie toch ongelovige en slechte mensen! Hoelang zal Ik nog bij jullie zijn? Hoelang zal Ik jullie nog moeten verdragen? Breng hem bij Mij." Jezus sprak streng tegen de duivelse geest in de jongen en de geest ging uit de jongen weg. Vanaf dat moment was de jongen gezond. Toen de leerlingen met Jezus alleen waren, vroegen ze Hem: "Waarom konden wij die duivelse geest niet uit hem wegjagen?" Hij zei tegen hen: "Doordat jullie geen geloof hadden. Want luister goed! Ik zeg jullie: je geloof hoeft maar zo groot te zijn als een mosterdzaadje. Als je dan tegen deze berg zou zeggen: 'Ga van hier naar daar,' dan zal hij daarheen gaan. En niets zal onmogelijk voor je zijn. Maar deze soort wordt alleen verjaagd door mensen die bidden en niets eten [om zich op God te richten]." Toen ze samen in Galilea waren, zei Jezus tegen hen: "De Mensenzoon zal verraden worden en gevangen genomen worden. De mensen zullen Hem doden. Maar op de derde dag zal God Hem weer levend maken." De leerlingen werden erg bedroefd. Ze kwamen in Kapernaüm. Daar kwamen de mannen die de tempelbelasting ophalen naar Petrus toe. Ze vroegen hem: "Betaalt je Meester de belasting voor de tempel wel?" Petrus zei: "Natuurlijk." Toen Petrus thuiskwam, vroeg Jezus nog voordat Petrus iets had kunnen zeggen: "Wat denk je, Simon? Van wie vragen de aardse koningen belasting? Van hun zonen of van de andere mensen?" Petrus antwoordde: "Van de andere mensen." Toen zei Jezus: "Dan hoeven de zonen dus geen belasting te betalen. Maar we zullen die mannen niet kwaad maken. Ga naar het meer en gooi een vishaak in het water. De eerste vis die je vangt, moet je pakken. Als je zijn bek opendoet, zul je daarin een zilverstuk vinden. Pak het zilverstuk en betaal daarmee de belasting voor jou en voor Mij." Op dat moment kwamen de leerlingen naar Jezus toe en vroegen Hem: "Wie is de belangrijkste in het Koninkrijk van God?" Jezus riep een kind naar Zich toe. Hij zette het kind midden in de kring en zei: "Luister goed! Ik zeg jullie: als jullie niet veranderen en gaan geloven als een kind, zullen jullie het Koninkrijk van God niet kunnen binnengaan. Mensen die net zo willen zijn als een kind, zijn de belangrijkste mensen in het Koninkrijk van God. En als je gastvrij bent voor een kind omdat je bij Mij hoort, ben je [eigenlijk] gastvrij voor Mij." [ Jezus zei:] "Maar pas op als je één van deze kleintjes die in Mij geloven, overhaalt om slechte dingen te doen. Het zou dan beter voor je zijn geweest, als je met een grote steen om je nek in zee was gegooid [dan dat je daarvoor de straf moet dragen]. Het zal slecht aflopen met de mensen die anderen overhalen om slechte dingen te doen. Ja, de mensen doen slechte dingen, dat kan niet anders. Maar het zal slecht aflopen met de mensen die hen daartoe hebben overgehaald." [ Jezus zei:] "En als je in de verleiding komt om met je hand of je voet iets slechts te doen, hak hem dan liever af en gooi hem weg. Dan ga je met maar één hand of voet het eeuwige leven binnen. Maar dat is beter dan met twee handen of twee voeten in het eeuwige vuur [van de hel] gegooid te worden. En als je door iets wat je ziet in de verleiding komt om iets slechts te doen, ruk je oog dan liever uit en gooi het weg. Dan ga je met maar één oog het eeuwige leven binnen. Maar dat is beter dan met twee ogen in het vuur van de hel gegooid te worden." [ Jezus zei:] "Let er goed op dat jullie niet doen alsof de kleine kinderen helemaal niet meetellen. Want Ik zeg jullie dat hun engelen aldoor erg dicht bij mijn hemelse Vader mogen komen. De Mensenzoon is gekomen om iedereen die verloren gaat, te redden. Stel dat iemand 100 schapen heeft, en één schaap loopt bij de kudde weg. Wat zal hij dan doen? Wat denken jullie? Ik weet zeker dat hij de 99 schapen op de berg zal achterlaten om het weggelopen schaap te gaan zoeken. En luister goed: als hij het dan vindt, is hij veel blijer over dat ene schaap dat hij weer heeft gevonden, dan over de 99 schapen die niet waren weggelopen. Zo wil ook jullie hemelse Vader niet dat ook maar één van deze kinderen verloren gaat." [ Jezus zei:] "Als iemand verkeerd tegen je heeft gedaan, ga dan naar hem toe en praat met hem onder vier ogen. Als hij naar je luistert, heb je hem gered. Als hij niet naar je wil luisteren, ga dan met nog één of twee mensen naar hem toe. Want als twee of drie mensen hem zeggen dat hij verkeerd heeft gedaan, dan hebben ze gelijk. Maar als hij ook naar hen niet wil luisteren, moet je het aan de gemeente vertellen. Als hij ook niet naar de gemeente wil luisteren, moet je hem behandelen als een ongelovig of slecht mens." [ Jezus zei:] "Luister goed! Ik zeg jullie dat alles wat jullie op de aarde binden, gebonden is in de geestelijke wereld. En alles wat jullie op aarde vrijmaken, is vrijgemaakt in de geestelijke wereld. Luister goed! Ik zeg jullie dat als twee van jullie op de aarde samen om iets bidden, dan zullen ze het krijgen van mijn hemelse Vader. Want als twee of drie mensen die bij Mij horen, bij elkaar zijn, dan ben Ik daar Zelf ook." Petrus kwam naar Jezus toe en vroeg: "Heer, hoe vaak moet ik iemand vergeven als hij iets verkeerds tegen mij doet? Zeven keer?" Jezus zei tegen hem: "Ik zeg je: niet zeven keer, maar 70 keer zeven keer. Je kan het Koninkrijk van God vergelijken met een koning die besloot geld terug te eisen van de dienaren die hem nog geld moesten terugbetalen. Toen hij daarmee begon, werd er een dienaar bij hem gebracht die hem nog 10.000 talenten [(ongeveer 300.000 kilo goud, dus miljoenen Euro's)] moest betalen. Maar de dienaar had zoveel geld niet. Daarom gaf zijn heer het bevel dat de dienaar als slaaf moest worden verkocht, met zijn vrouw en kinderen en alles wat hij had. Want dan zou er geld zijn om hem [iets] terug te kunnen betalen. Maar de dienaar liet zich voor de koning op zijn knieën vallen en smeekte hem: 'Heer, geef me nog even de tijd! Dan zal ik u alles terugbetalen!' De koning kreeg medelijden met hem. Hij liet hem gaan en zei dat hij niets meer hoefde te betalen. Toen die dienaar wegging, ging hij naar een andere dienaar die hem nog 100 penningen [(een paar Euro)] moest betalen. Hij greep hem bij de keel en zei: 'Betaal me onmiddellijk!' Toen liet die dienaar zich voor hem op zijn knieën vallen en smeekte: 'Geef me nog even de tijd! Dan zal ik je alles terugbetalen!' Maar hij wilde niet luisteren. Hij ging weg en liet de andere dienaar in de gevangenis zetten, totdat hij alles zou hebben betaald. De andere dienaren zagen wat er gebeurde. Ze werden heel boos en vertelden het aan de koning. De koning riep hem bij zich en zei tegen hem: 'Schurk! Ik kreeg nog een heel groot bedrag van jou. Maar toen je mij om geduld smeekte, heb ik jou gezegd dat je me niets meer hoefde te betalen. Want ik had medelijden met je. Had jij dan geen medelijden moeten hebben met die andere dienaar?' Hij was woedend op hem en liet hem naar de martelkamer brengen. Daar moest hij blijven totdat hij alles zou hebben betaald. Dat zal ook mijn hemelse Vader met jullie doen als jullie andere mensen niet met je hele hart willen vergeven." Daarna vertrok Jezus uit Galilea. Hij stak de Jordaan over en ging naar Judea. Grote groepen mensen volgden Hem en Hij genas alle mensen die ziek waren. Er kwamen Farizeeërs naar Hem toe, om Hem een strikvraag te stellen. Ze hoopten dat Hij iets verkeerds zou zeggen. Ze vroegen: "Mag iemand van zijn vrouw scheiden, om wat voor reden dan ook?" Hij antwoordde: "Hebben jullie niet gelezen dat hun Maker hen vanaf het begin van de wereld als man en vrouw heeft gemaakt? God zei toen: 'Daarom zal een man weggaan bij zijn vader en moeder en van zijn vrouw houden en trouw aan haar zijn. Vanaf dan zijn ze niet meer twee aparte mensen, maar samen één geheel.' Wat God zo tot één geheel heeft gemaakt, zou een mens niet meer uit elkaar moeten halen." Toen zeiden de Farizeeërs tegen Hem: "Waarom heeft Mozes dan gezegd dat een man zijn vrouw mag wegsturen als hij haar een brief meegeeft waarin staat dat hij van haar gescheiden is?" Jezus zei tegen hen: "Mozes heeft gezegd dat jullie je vrouw mogen wegsturen, omdat hij wist dat jullie hard zijn. Maar vanaf het begin was dat niet de bedoeling. Maar Ik zeg jullie: je mag alleen met een andere vrouw trouwen, als je je vrouw hebt weggestuurd omdat ze met een andere man naar bed is geweest. Als je haar om een andere reden wegstuurt en hertrouwt, ben je ontrouw aan haar. En de man die met de weggestuurde vrouw trouwt, maakt dat zij ontrouw is aan haar [eerste] man." Toen zeiden de leerlingen tegen Hem: "Als het zo zit, kun je maar beter niet trouwen." Maar Hij zei tegen hen: "Niet iedereen begrijpt wat Ik nu ga zeggen. Je begrijpt het alleen als God je daarbij helpt. Sommige mensen trouwen niet omdat ze onvruchtbaar zijn geboren. Anderen trouwen niet omdat mensen hen onvruchtbaar hebben gemaakt. Weer anderen trouwen niet omdat ze er zelf voor kiezen om onvruchtbaar te blijven en geen kinderen te krijgen. Ze kiezen daarvoor vanwege Gods Koninkrijk. Probeer dit te begrijpen." De mensen brachten hun kleine kinderen naar Jezus toe. Ze wilden dat Hij hun de handen op zou leggen en voor ze zou bidden. Maar de leerlingen stuurden hen weg. Maar Jezus zei: "Laat die kinderen met rust. Laat ze naar Mij toe komen en houd ze niet tegen! Want het Koninkrijk van God is voor mensen zoals zij." En Hij zegende de kinderen. Daarna reisde Hij verder. Er kwam iemand naar Jezus toe die vroeg: "Goede Meester, wat voor goeds moet ik doen om het eeuwige leven te krijgen?" Jezus zei tegen de man: "Waarom noem je Mij 'goed'? Er is er maar Eén die goed is, en dat is God. Maar als je het eeuwige leven wil krijgen, moet je je [altijd] aan de wetten van Mozes houden." De man vroeg: "Aan welke wetten daarvan?" Jezus antwoordde: "Deze. Dood niemand. Wees trouw aan je vrouw. Steel niet. Vertel geen leugens over anderen. Heb respect voor je vader en moeder [en zorg voor hen]. En houd net zoveel van je broeders als van jezelf." De jongeman zei tegen Hem: "Daar heb ik me mijn hele leven aan gehouden. Wat moet ik verder nog doen?" Jezus zei: "Als je volmaakt wil zijn, ga dan naar huis, verkoop alles wat je hebt en geef het geld aan de arme mensen. Dan zul je een schat in de hemel hebben. Kom dan hier en volg Mij." Toen de man dit hoorde, ging hij verdrietig naar huis. Want hij was erg rijk. Jezus zei tegen zijn leerlingen: "Luister goed! Ik zeg jullie dat het voor rijke mensen moeilijk is om het Koninkrijk van God binnen te gaan. Ja, het is gemakkelijker voor een kameel om door het oog van een naald te kruipen, dan voor een rijk mens om het Koninkrijk van God binnen te gaan." Toen de leerlingen dat hoorden, werden ze er ongerust van. Ze vroegen: "Wie kan er dan worden gered?" Jezus keek hen aan en zei: "Bij mensen is dat onmogelijk, maar bij God is alles mogelijk." Toen zei Petrus tegen Hem: "Heer, wíj hebben alles achtergelaten wat we hadden en zijn U gevolgd. Wat voor beloning zullen we daarvoor krijgen?" Jezus zei tegen hen: "Luister goed! Ik zeg jullie: op een dag zal alles nieuw gemaakt worden. Ik zal dan op mijn hemelse troon zitten. Omdat jullie Mij zijn gevolgd, zullen jullie dan ook op twaalf tronen zitten. Jullie zullen rechters zijn over de twaalf stammen van Israël. En als je je huis of broers of zussen of vader of moeder of vrouw of kinderen of akkers hebt achtergelaten om Mij te volgen, zul je er heel veel meer terugkrijgen. Ook zul je het eeuwige leven krijgen. Maar veel mensen die nu het eerst zijn, zullen straks het laatst zijn. En veel mensen die nu het laatst zijn, zullen straks het eerst zijn." [ Jezus zei:] "Daarom kun je het Koninkrijk van God vergelijken met de eigenaar van een wijngaard, die 's morgens vroeg arbeiders voor zijn wijngaard ging huren. Hij sprak met de arbeiders af dat ze voor een hele dag werken één zilverstuk zouden krijgen. Daarna stuurde hij hen naar zijn wijngaard. Rond negen uur ging hij naar buiten. Hij zag dat er nog steeds arbeiders zonder werk op het marktplein stonden [te wachten tot iemand hen zou huren]. Hij zei tegen hen: 'Ga ook in mijn wijngaard werken. Ik zal jullie er een eerlijk loon voor geven.' Dus gingen zij ook naar de wijngaard. Rond twaalf uur en drie uur ging hij weer naar de markt en deed hetzelfde. Toen hij rond vijf uur naar buiten ging, zag hij nog steeds mensen staan. Hij zei tegen hen: 'Waarom staan jullie hier de hele dag zonder werk?' Ze antwoordden: 'Omdat niemand ons heeft gehuurd.' Hij zei tegen hen: 'Jullie kunnen ook in mijn wijngaard komen werken. Ik zal jullie er een eerlijk loon voor geven.' Toen het avond begon te worden, riep de eigenaar van de wijngaard de opzichter. Hij zei tegen hem: 'Roep de arbeiders en betaal hun loon uit. Begin bij hen die het laatst kwamen, en eindig bij hen die het eerst kwamen.' Zo kwamen de mensen die pas rond vijf uur waren komen werken het eerst. Ze kregen allemaal één zilverstuk. Daarom dachten de mensen die het eerst waren komen werken, dat ze méér zouden krijgen dan zij. Maar ook zij kregen allemaal één zilverstuk. Toen begonnen ze te mopperen tegen de eigenaar. Ze zeiden: 'Die daar hebben maar één uur gewerkt. Toch betaalt u hun net zoveel als ons. Maar wij hebben de héle dag gewerkt, en ook in de hitte.' Maar de eigenaar zei tegen één van hen: 'Vriend, ik ben helemaal niet oneerlijk tegen je. Je was het er van tevoren toch mee eens dat ik je één zilverstuk zou betalen? Neem je loon dus mee en ga naar huis. Ik wil de mensen die het laatste kwamen hetzelfde betalen als jullie. Ik mag met mijn geld toch doen wat ik wil? Of denk jij slecht over mij, omdat ik goed ben?' Zo zullen de mensen die nu het laatst zijn, straks het eerst zijn. En mensen die nu het eerst zijn, zullen straks het laatst zijn. Want er zijn wel veel mensen geroepen, maar er zijn maar weinig mensen toegelaten." Jezus ging op weg naar Jeruzalem. Onderweg nam Hij de twaalf leerlingen apart. Hij vertelde hun: "We zijn nu op weg naar Jeruzalem. Daar zal de Mensenzoon gevangen genomen worden door de leiders van de priesters en de wetgeleerden. Ze zullen Hem laten doden. En ze zullen Hem aan de Romeinen uitleveren. Die zullen Hem belachelijk maken, zweepslagen geven en kruisigen. Maar op de derde dag zal Hij opstaan uit de dood en weer levend worden." De vrouw van Zebedeüs kwam met haar zonen Jakobus en Johannes naar Jezus toe. Ze boog zich voor Hem neer om iets van Hem te vragen. Jezus vroeg haar: "Wat wil je me vragen?" Ze zei: "Wilt U mij beloven dat mijn twee zonen naast U mogen zitten in uw Koninkrijk? De één rechts van U en de ander links van U?" Jezus antwoordde: "Jullie weten niet wat jullie vragen. Kunnen jullie doen wat Ik moet doen? Kunnen jullie doormaken wat Ik moet doormaken?" Ze zeiden tegen Hem: "Dat kunnen we." Jezus zei tegen hen: "Jullie zullen wel hetzelfde doormaken als Ik, maar Ik kan jullie niet beloven dat jullie naast Mij zullen zitten. Mijn Vader bepaalt wie daar mogen zitten." Toen de andere tien leerlingen hoorden wat er was gebeurd, waren ze boos op de twee broers. Maar Jezus riep hen bij Zich. En Hij zei tegen hen: "Jullie weten dat de mensen die over de volken regeren, heersen over de mensen. De mensen in de regeringen gebruiken hun macht. Maar zo moet het bij jullie niet zijn. Als je geëerd wil worden, dien dan de anderen. En als je de belangrijkste wil zijn, doe dan slavenwerk voor de anderen. Want ook de Mensenzoon is niet gekomen om Zich te láten dienen, maar om Zélf te dienen. Hij is gekomen om zijn leven te geven voor de mensen. Zijn leven zal het losgeld zijn waarmee Hij heel veel mensen vrijkoopt." Toen ze Jericho verlieten, werden ze gevolgd door een grote groep mensen. Langs de kant van de weg zaten twee mannen die blind waren. Ze riepen: "Heer, Zoon van David, help ons alstublieft!" De mensen werden boos en zeiden tegen hen dat ze hun mond moesten houden. Maar toen riepen ze nog harder: "Heer, Zoon van David, help ons alstublieft!" Jezus bleef staan. Hij riep hen en vroeg: "Wat willen jullie dat Ik voor jullie doe?" Ze zeiden tegen Hem: "Heer, maak dat we kunnen zien!" Jezus had medelijden met hen. Hij raakte hun ogen aan. Onmiddellijk konden ze zien en ze volgden Hem. Ze kwamen in de buurt van Jeruzalem. Ze waren bij het dorp Betfágé aan de voet van de Olijfberg. Jezus stuurde twee van zijn leerlingen naar het dorp. Hij zei tegen hen: "Ga naar dat dorp daar. Zodra jullie het dorp in komen, zullen jullie een vrouwtjes-ezel en haar jong vastgebonden zien staan. Maak ze los en breng ze bij Mij. Als iemand er iets van zegt, moet je zeggen: 'De Heer heeft ze nodig. Hij stuurt ze zo gauw mogelijk weer terug.' " Zo gebeurde wat de profeet [Zacharia] vroeger al had gezegd: 'Zeg tegen Jeruzalem: Kijk, je Koning komt naar je toe. Hij is bescheiden en rijdt op een ezel. Hij rijdt op het jong van een ezel.' De leerlingen gingen weg om te doen wat Jezus hun had gezegd. Ze kwamen terug met de ezel en het jong en ze legden hun mantels er op. Toen ging Jezus op de ezel zitten. En heel veel mensen spreidden hun mantels op de weg uit. Andere mensen trokken takken van de bomen en spreidden die uit op de weg. En de grote groep van mensen die voor Hem uit gingen en achter Hem aan kwamen, riep: "Hosanna [(= 'Red toch!')] voor de Zoon van David! Gods zegen op de man die door de Heer is gestuurd! Hosanna in de hoogste hemel!" Toen Hij Jeruzalem binnenkwam, raakte de hele stad in rep en roer. Iedereen vroeg: "Wie is dat dan?" En de mensen antwoordden: "Dat is Jezus, de profeet uit Nazaret in Galilea." Jezus ging naar de tempel. Hij ging het tempelplein op en joeg iedereen weg die daar [dieren] aan het kopen of verkopen was. Hij gooide de tafels van de geldwisselaars om en de stoelen van de mannen die duiven verkochten. Hij zei tegen hen: "Er staat in de Boeken: 'Mijn huis zal een huis van gebed zijn. Maar jullie hebben er een rovershol van gemaakt!' " In de tempel kwamen blinde en verlamde mensen naar Hem toe en Hij maakte hen gezond. De leiders van de priesters en de wetgeleerden werden kwaad over de wonderen die Hij deed. Ook waren ze boos over wat de kinderen in de tempel riepen. Want die riepen: "Hosanna voor de Zoon van David!" Ze zeiden tegen Hem: "Hoort U wel wat die kinderen roepen?" Jezus zei tegen hen: "Ja. Hebben jullie dan nooit in de Boeken gelezen: 'Kleine kinderen en pasgeboren baby's weten hoe ze U moeten prijzen'?" En Hij vertrok uit de stad en overnachtte in Betanië. 's Morgens vroeg ging Jezus terug naar de stad. Hij had honger. Hij zag een vijgenboom langs de weg staan en liep erheen [om te kijken of er vijgen aan zaten]. Maar er zaten alleen bladeren aan. En Hij zei tegen de boom: "Ik wil dat er nooit meer vijgen aan jou groeien!" Onmiddellijk verdroogde de boom. Toen de leerlingen dat zagen, waren ze erg verbaasd en vroegen: "Hoe kan het dat de vijgenboom zo plotseling is verdroogd?" Jezus antwoordde: "Luister goed! Ik zeg jullie: als jullie geloof hebben en niet twijfelen, dan zullen jullie niet alleen doen wat er met de vijgenboom is gebeurd. Maar zelfs als jullie tegen deze berg zeggen: 'Kom van de grond en gooi jezelf in de zee,' dan zal dat gebeuren. Alles waar jullie vol geloof om bidden, zullen jullie krijgen." Jezus ging de tempel in en begon de mensen les te geven. De leiders van de priesters en de leiders van het volk kwamen naar Hem toe en vroegen: "Waarom denkt U dat U deze dingen mag doen? En wie heeft tegen U gezegd dat U deze dingen moet doen?" Jezus antwoordde: "Ik heb ook een vraag. Als jullie Mij daar antwoord op geven, zal Ik jullie zeggen waarom Ik deze dingen mag doen. Johannes de Doper doopte de mensen. Zeg Mij: Moest hij dat van God doen, of had hij dat zelf bedacht?" Ze overlegden met elkaar en zeiden: "Als we zeggen: 'Dat moest hij van God doen,' dan zal Hij zeggen: 'Waarom hebben jullie hem dan niet geloofd?' Maar als we zeggen: 'Dat had hij zelf bedacht,' dan zullen de mensen ons iets aandoen. Want zij geloven dat Johannes een profeet was." En ze antwoordden Jezus: "We weten het niet." Jezus zei tegen hen: "Dan zeg Ik jullie ook niet waarom Ik deze dingen mag doen." [ Jezus zei:] "Wat denken jullie van het volgende? Iemand had twee zonen. Hij ging naar de eerste en zei: 'Zoon, ga vandaag in mijn wijngaard werken.' De zoon antwoordde: 'Ik wil niet.' Maar later kreeg hij spijt en ging toch. De man ging naar de tweede zoon en zei hetzelfde. En de tweede zoon antwoordde: 'Ja vader.' Maar hij ging niet. Wie van de twee heeft nu gedaan wat zijn vader wilde?" Ze antwoordden Hem: "De eerste." Jezus zei tegen hen: "Luister goed! Ik zeg jullie dat slechte mensen en hoeren eerder dan jullie het Koninkrijk van God binnen zullen gaan. Want Johannes heeft jullie gezegd hoe jullie moeten gaan leven zoals God het wil. Maar jullie hebben hem niet geloofd. De slechte mensen en hoeren hebben hem wél geloofd. En ook al zagen jullie dat, toch hebben jullie later geen spijt gekregen en hem ook geloofd." [ Jezus zei:] "Luister eens naar een ander verhaal. Er was een man die een wijngaard plantte. Hij zette er ook een heg omheen, maakte er een druivenpers in en bouwde een wachttoren. Toen verhuurde hij de wijngaard aan wijnboeren en ging naar het buitenland. Het werd tijd om de druiven te oogsten. Hij stuurde dienaren naar die wijnboeren. Ze moesten zijn deel van de druivenoogst bij hen ophalen. Maar de wijnboeren grepen de dienaren. Ze sloegen de ene, doodden de andere en gooiden de derde met stenen dood. Toen stuurde de eigenaar andere dienaren, meer dan de eerste keer. Met hen gebeurde hetzelfde. Tenslotte stuurde de eigenaar zijn eigen zoon. Hij zei: 'Met mijn zoon zullen ze dat niet durven doen.' Maar toen de wijnboeren de zoon zagen komen, zeiden ze tegen elkaar: 'Dit is de man die later de wijngaard zal erven. Laten we hem doden, dan is de wijngaard van óns.' En ze grepen de zoon, gooiden hem de wijngaard uit en doodden hem. Als nu straks de eigenaar van de wijngaard komt, wat zal hij dan met die wijnboeren doen?" Ze antwoordden Jezus: "Hij zal hen voor straf laten doden. En hij zal de wijngaard aan andere wijnboeren verhuren, die hem op tijd de druiven zullen komen brengen." Jezus zei tegen hen: "Hebben jullie nooit gelezen in de Boeken: 'De steen die de bouwers niet goed genoeg vonden, is de belangrijkste bouwsteen [van het gebouw] geworden. Zo heeft de Heer het gedaan en we kunnen het niet begrijpen.' Daarom zeg Ik jullie dat het Koninkrijk van God van jullie zal worden afgenomen. Het zal worden gegeven aan een volk dat aan God de vruchten komt brengen. En wie op die steen zal vallen, zal verpletterd worden. En op wie deze steen valt, zal verbrijzeld worden." Toen de leiders van de priesters en de Farizeeërs dit verhaal hoorden, begrepen ze dat Jezus het over hén had. Het liefst hadden ze Hem gevangen laten nemen, maar ze durfden niet. Want ze waren bang voor de grote groepen mensen die geloofden dat Hij een profeet was. Jezus vertelde hun weer iets in de vorm van een verhaal. Hij zei: "Je kan het Koninkrijk van God vergelijken met een koning die voor zijn zoon een bruiloftsfeest organiseerde. Toen hij alles klaar had, stuurde hij zijn dienaren om de gasten te gaan zeggen dat ze konden komen. Maar de gasten wilden niet komen. Hij stuurde andere dienaren naar hen toe die opnieuw moesten zeggen: 'De maaltijd staat klaar. Ik heb de beste dieren geslacht en alles staat klaar. Kom naar de bruiloft.' Maar de mensen hadden geen zin en gingen liever door met hun werk. De één ging naar zijn akker, de ander naar zijn winkel. Weer anderen grepen de dienaren en mishandelden en doodden hen. Toen de koning dat hoorde, werd hij woedend. Hij stuurde zijn leger erop af. Hij liet die moordenaars doden en hun stad in brand steken. Daarna zei hij tegen zijn dienaren: 'Alles is klaar voor het feest. Maar de mensen die ik had uitgenodigd, waren het niet waard om te komen. Ga daarom naar de grote wegen. Nodig iedereen die je daar ziet voor de bruiloft uit.' De dienaren gingen en nodigden iedereen uit, goede en slechte mensen. En ze namen hen mee naar de bruiloft. De feestzaal liep helemaal vol met mensen. De koning kwam binnen om te kijken wie er allemaal op het feest waren gekomen. Toen zag hij iemand die geen feestkleren aan had. Hij zei tegen hem: 'Vriend, hoe komt het dat je je feestkleren [die we je gegeven hebben] niet aan hebt?' En de man wist niets te antwoorden. Toen zei de koning tegen de bedienden: 'Bind hem aan handen en voeten en gooi hem in de donkerste kerker. Daar zal hij huilen en met zijn tanden knarsen [van spijt].' Want veel mensen zijn uitgenodigd [voor het feest], maar er zijn maar weinig mensen toegelaten." Toen gingen de Farizeeërs weg. Ze bedachten samen een plan om Jezus met een strikvraag in de val te laten lopen. Ze stuurden hun leerlingen naar Hem toe, samen met een paar Herodianen. Ze vroegen Hem: "Meester, we weten dat U altijd eerlijk bent. U leert de mensen de juiste dingen over God. En U bent voor niemand bang. Want U probeert niet de mensen te plezieren. Het maakt U niet uit wat ze van U denken. Wat vindt U, is het wel of niet goed om aan de [Romeinse] keizer belasting te betalen?" Maar Jezus begreep wat hun bedoeling was. Hij zei: "Wat zijn jullie toch schijnheilig! Waarom dagen jullie Mij uit? Laat Mij de munt zien waarmee jullie de belasting betalen." Ze brachten Hem een munt. Toen zei Hij tegen hen: "Van wie zijn het hoofd en de naam die er op staan?" Ze zeiden: "Van de keizer." Toen zei Hij tegen hen: "Geef dan aan de keizer waar de keizer recht op heeft. En geef aan God waar God recht op heeft." Toen ze dat hoorden, waren ze erg verbaasd. Ze gingen weg en lieten Hem verder met rust. Diezelfde dag kwamen er een paar Sadduceeërs naar Jezus toe. Sadduceeërs geloven niet dat de mensen later uit de dood zullen opstaan. Ze vroegen Hem: "Meester, Mozes heeft ons het volgende geleerd. Als een man sterft zonder dat hij kinderen heeft gekregen, moet zijn broer met de vrouw van de gestorven man trouwen. Het kind dat ze dan krijgen, zal tellen als kind van de gestorven eerste man. Nu waren er bij ons zeven broers. De eerste trouwde en stierf, zonder dat hij kinderen had gekregen. Daarom trouwde zijn broer met de vrouw. En ook de tweede en de derde broer, tot en met de zevende broer trouwden met haar. Tenslotte stierf ook de vrouw. Bij wie van de zeven broers zal zij dan horen op de dag dat de doden weer levend worden? Want ze zijn allemaal met haar getrouwd geweest." Jezus antwoordde: "Jullie hebben er helemaal niets van begrepen. Dat komt doordat jullie de Boeken niet kennen en de kracht van God niet kennen. Want als de mensen uit de dood opstaan, trouwen ze niet meer. Ze zijn [wat dat betreft] net als de engelen in de hemel. En wat betreft het opstaan uit de dood: hebben jullie dan niet gelezen wat God tegen jullie heeft gezegd toen Hij zei: 'Ik ben de God van Abraham, de God van Izaäk en de God van Jakob'? Hij bedoelt dat Hij geen God is van doden, maar van levenden." De mensen die dit hoorden, waren verbaasd over wat Hij hun leerde. De Farizeeërs hoorden dat de Sadduceeërs Jezus hierop geen antwoord hadden weten te geven. Daarom bedachten ze een nieuwe strikvraag. Eén van hen, een wetgeleerde, ging naar Hem toe en vroeg Hem: "Meester, wat is de belangrijkste wet in de wet van Mozes?" Hij zei tegen hen: "Deze: 'Houd van je Heer God met je hele hart, met je hele ziel en met je hele verstand.' Dat is de eerste en belangrijkste wet. De tweede, die net zo belangrijk is, is deze: 'Houd net zoveel van je broeders als van jezelf.' De hele wet van Mozes en de boeken van de profeten gaan over deze twee wetten." Terwijl de Farizeeërs zo om Jezus heen stonden, vroeg Jezus hen: "Wat denken jullie van de Messias? Van wie is Hij [volgens jullie] de zoon?" Ze zeiden tegen Hem: "Van [koning] David." Toen zei Jezus: "Hoe kan het dan dat David Hem door de Heilige Geest 'Heer' noemt? Hij zegt namelijk [in één van de Psalmen]: 'De Heer heeft tegen mijn Heer gezegd: 'Kom naast Mij zitten, totdat Ik al uw vijanden helemaal verslagen heb.' David noemt Hem 'Heer.' Hoe kan Hij dan zijn zoon zijn?" Daar wist niemand iets op te antwoorden. Vanaf die dag durfde niemand Hem nog iets te vragen. Toen zei Jezus tegen de grote groep mensen en tegen zijn leerlingen: "Vroeger leerde Mozes aan de mensen wat er in de wet [van God] staat. Tegenwoordig doen de wetgeleerden en de Farizeeërs dat. Doe alles wat zij jullie leren. Maar jullie moeten niet dezelfde dingen dóen als zij. Want ze zéggen wel hoe het moet, maar doen dat zelf niet. Ze leggen de mensen allerlei moeilijke leefregels op, maar hebben zelf geen zin om zich daaraan te houden. Alles wat ze doen, doen ze om op te vallen bij de mensen. De banden met teksten uit de wet die ze om hun hoofd en arm dragen, maken ze extra breed. De kwasten aan de onderrand van hun kleren maken ze extra groot. Ze houden ervan om bij de maaltijden op de beste plaatsen te zitten. In de synagogen willen ze op de voorste rij zitten. Ze willen op de markten graag gegroet worden. Ze willen 'meester' worden genoemd. Maar jullie moeten je niet 'meester' laten noemen. Want jullie hebben maar één Meester: de Messias. Jullie zijn allemaal broeders van elkaar. Op aarde moeten jullie ook niemand 'vader' noemen. Want jullie hebben maar één Vader: jullie hemelse Vader. Ook moeten jullie je geen 'leermeester' laten noemen, want jullie hebben maar één Leermeester: de Messias. Maar hij die de anderen dient, is de belangrijkste van jullie. Wie zichzelf heel belangrijk vindt, zal worden vernederd. Maar wie heel bescheiden is, zal worden geëerd." [ Jezus zei:] "Pas maar op, wetgeleerden en Farizeeërs! Het zal slecht met jullie aflopen. Jullie zijn zó schijnheilig! Jullie hebben de deur van het Koninkrijk van God dichtgedaan voor de mensen. Jullie gaan zelf het Koninkrijk niet binnen. En mensen die wel het Koninkrijk willen binnengaan, worden door jullie tegengehouden. Pas maar op, wetgeleerden en Farizeeërs! Het zal slecht met jullie aflopen! Jullie zijn zó schijnheilig! Jullie zetten arme weduwen hun huis uit! Zo kunnen die vrouwen amper leven. Maar om heel vroom te lijken, zeggen jullie wel mooie, lange gebeden op. Daarom zullen jullie zwaarder gestraft worden. Pas maar op, wetgeleerden en Farizeeërs! Het zal slecht met jullie aflopen! Jullie zijn zó schijnheilig! Jullie trekken rond over land en zee om één mens te winnen voor het Joodse geloof. Maar als hij eenmaal Jood geworden is, maken jullie dat hij naar de hel zal gaan. Hij wordt nog twee keer zo erg als jullie zelf zijn. Pas maar op, het zal slecht met jullie aflopen, blinde leiders! Jullie zeggen: 'Als iemand bij de tempel zweert, dan betekent dat niets. Maar als iemand zweert bij het goud van de tempel, dan moet hij doen wat hij heeft gezegd.' Jullie zijn blinde dwazen! Want wat is belangrijker: het goud, of de tempel die het goud van de tempel heilig heeft gemaakt? En jullie zeggen ook: 'Als iemand zweert bij het altaar, dan betekent dat niets. Maar als iemand zweert bij het offer dat op het altaar ligt, dan moet hij doen wat hij heeft gezegd.' Jullie zijn blinde dwazen! Want wat is belangrijker: het offer, of het altaar dat het offer dat er op ligt, heilig heeft gemaakt? Als je hebt gezworen bij het altaar, zweer je bij het altaar en bij alles wat daarop ligt. En als je hebt gezworen bij de tempel, zweer je bij de tempel en bij Hem die daar woont. En als je hebt gezworen bij de hemel, zweer je bij de troon van God en bij Hem die daarop zit. Pas maar op, wetgeleerden en Farizeeërs! Het zal slecht met jullie aflopen! Jullie zijn zó schijnheilig! Jullie geven keurig een tiende deel van de pepermuntblaadjes, de dille en de komijnezaadjes aan God. Maar jullie doen niet wat het belangrijkste is van de wet van Mozes: dat jullie rechtvaardig, goed en trouw moeten zijn. Jullie moeten niet alleen het één doen, maar ook het andere. Jullie zijn blinde leiders! Jullie spugen een mug uit, maar slikken een kameel door! Pas maar op, wetgeleerden en Farizeeërs! Het zal slecht met jullie aflopen! Jullie zijn zó schijnheilig! Jullie maken bekers en borden aan de buitenkant netjes schoon. Maar aan de binnenkant zitten ze vol diefstal en egoïsme! Blinde Farizeeërs! Maak eerst de inhoud van de bekers en borden schoon. Dan zal de buitenkant vanzelf ook schoon zijn. Pas maar op, wetgeleerden en Farizeeërs! Het zal slecht met jullie aflopen! Jullie zijn zó schijnheilig! Jullie zijn net wit geverfde graven. Van buiten zien die er prachtig uit, maar van binnen zitten ze vol dode botten en viezigheid. Zo zijn jullie ook. Als de mensen jullie zien, denken ze dat jullie goede mensen zijn. Maar van binnen zitten jullie vol schijnheiligheid en slechtheid. Pas maar op, wetgeleerden en Farizeeërs! Het zal slecht met jullie aflopen! Want jullie bouwen prachtige graven voor de profeten van vroeger. En jullie maken mooie monumenten voor gestorven goede mensen. En jullie zeggen: 'Als wij in de tijd van onze voorouders hadden geleefd, zouden we niet met hen meegedaan hebben toen ze de profeten doodden.' Jullie geven dus zelf toe dat jullie zonen zijn van de moordenaars van de profeten. En jullie zijn net zo erg als zij! Jullie zijn achterbaks en slecht! Denken jullie dat jullie kunnen ontsnappen aan jullie straf in de hel? Vanwege de dingen die jullie doen, stuur Ik profeten en wijze mannen en wetgeleerden naar jullie toe. Maar jullie zullen sommigen daarvan doden en zelfs kruisigen. En anderen zullen jullie zweepslagen geven in jullie synagogen. En jullie zullen hen van stad tot stad vervolgen. Maar jullie zullen worden gestraft voor het bloed van al de onschuldige mensen die werden vermoord, vanaf de rechtvaardige Abel tot aan Zacharia (de zoon van Berechja) die jullie in de tempel hebben vermoord tussen het tempelhuis en het altaar. Luister goed! Ik zeg jullie dat jullie allemaal voor al die dingen zullen worden gestraft. Jeruzalem, Jeruzalem! Jij vermoordt de profeten. Je gooit met stenen de mensen dood die naar jou zijn toe gestuurd. Ik heb zó vaak je bewoners bij Mij willen verzamelen, zoals een kip haar kuikens onder haar vleugels verzamelt. Maar je wilde nooit. Daarom zal je huis leeg komen te staan. Want Ik zeg je: je zal Mij vanaf nu niet meer zien, totdat je zegt: 'Gods zegen op Hem die door de Heer is gestuurd!' " Jezus vertrok uit de tempel. Zijn leerlingen zeiden Hem hoe mooi ze de gebouwen van de tempel vonden. Hij antwoordde: "Kijk nog maar eens goed. Geloof Mij, er zal geen steen van op de andere blijven staan. Alles zal tot de grond worden afgebroken." Ze gingen op de Olijfberg zitten. Zijn leerlingen kwamen Hem vragen: "Wanneer zal dat gebeuren? En waaraan kunnen we zien wanneer U komt en het einde van de wereld eraan komt?" Jezus antwoordde: "Let goed op dat jullie je door niemand laten bedriegen. Want heel veel mensen zullen beweren dat ze Mij zijn. Ze zullen zeggen: 'Ik ben de Messias.' En heel veel mensen zullen dat geloven. Ook zullen jullie horen over oorlogen en over berichten van oorlogen. Maar laat je daardoor niet bang maken. Die dingen moeten gebeuren. Maar het is nog niet het einde. Want allerlei landen en volken zullen met elkaar oorlog voeren. En er zullen op allerlei plaatsen hongersnoden, gevaarlijke ziekten en aardbevingen zijn. Maar dat is pas het begin van het einde. Dan zullen de mensen jullie gevangen nemen, mishandelen en doden. Iedereen zal jullie haten omdat jullie in Mij geloven. Veel mensen zullen hun geloof verliezen. Ze zullen elkaar verraden en elkaar haten. Er zullen allerlei mensen komen die beweren dat ze mijn profeten zijn. Ze zullen zeggen dat ze namens Mij spreken, terwijl dat helemaal niet zo is. Ze zullen daarmee heel veel mensen bedriegen. En de mensen zullen zich steeds minder van God aantrekken. Daardoor zullen ze ook steeds minder liefde voor elkaar hebben. Maar de mensen die volhouden tot het einde, zullen worden gered. En het goede nieuws van het Koninkrijk moet aan de hele wereld worden verteld. Alle volken moeten weten wat Ik heb gedaan. Pas dan zal het einde komen. Er zal iets afschuwelijks op de plaats van de tempel staan, iets afschuwelijks dat verwoesting veroorzaakt. De profeet [Daniël] heeft daar al over gesproken — Let goed op als je dit leest en denk er over na! — De bewoners van Judea moeten dan naar de bergen vluchten. Als je op het dak van je huis bent, ga dan niet naar beneden om iets uit je huis mee te nemen. Je moet onmiddellijk vluchten. Als je in het veld aan het werk bent, ga dan niet eerst naar huis om kleren op te halen. Je moet onmiddellijk vluchten. Het zal een vreselijke tijd zijn voor de vrouwen die in verwachting zijn of net een baby hebben gekregen! Bid dat het geen winter zal zijn als jullie moeten vluchten, of een heilige rustdag. Want het zal een vreselijke tijd worden. Zo'n verschrikkelijke tijd is er nog nooit eerder geweest en zal er ook nooit meer komen. Als de Heer die tijd niet korter zou maken, zou geen mens worden gered. Maar God zal die tijd korter maken om de mensen die in Hem geloven te helpen. Geloof het niet als iemand tegen jullie zegt: 'Kijk, hier is de Messias! Kijk, daar is Hij!' Want er zullen mensen komen die beweren dat ze de Messias zijn of dat ze zijn profeten zijn, terwijl dat helemaal niet waar is. Ze zullen zelfs grote wonderen doen. Daardoor zal het hun bijna lukken om ook de gelovigen te bedriegen. Ik waarschuw jullie hier nu alvast voor. Pas dus goed op. Dus als de mensen tegen jullie zeggen: 'Kijk, Hij is in de woestijn,' ga er dan niet heen. En als ze zeggen: 'Kijk, Hij is in dat huis,' geloof het dan niet. Want net zoals de bliksem de hele hemel van oost tot west verlicht, zo zal de komst van de Mensenzoon zijn. [ Let op:] Waar een dood dier ligt, daar zullen de gieren zich verzamelen. Onmiddellijk na die vreselijke tijd zal de zon donker worden. De maan zal geen licht meer geven. De sterren zullen uit de hemel vallen. En de machten van de geestelijke wereld zullen schudden. En dan zal het teken van de Mensenzoon zichtbaar worden aan de lucht. Alle volken van de aarde zullen de Mensenzoon op de wolken zien komen in zijn stralende hemelse macht en majesteit. En ze zullen huilen [van spijt]. Onder luid trompetgeschal zal Hij zijn engelen uitsturen. Ze zullen de gelovigen verzamelen uit het noorden, oosten, zuiden en westen, van over de hele wereld. Van de vijgenboom kun je dit leren: als het hout zacht wordt en er blaadjes aan komen, weet je dat de zomer eraan komt. Zo kunnen jullie ook weten dat als al deze dingen gebeuren, het einde eraan komt. Het is dan bijna tijd. Luister goed! Ik zeg jullie dat dit volk niet zal ophouden te bestaan vóór al deze dingen zijn gebeurd. De hemel en de aarde zullen ophouden te bestaan. Maar mijn woorden zullen altijd blijven. Maar niemand weet wanneer die dag en dat moment zullen zijn. Ook de hemelse engelen weten dat niet. [Ook de Zoon weet dat niet.] Alleen mijn Vader weet het. Zoals het ging in de tijd van Noach, zo zal het ook gaan als de Mensenzoon terugkomt. Want in die tijd, vóór de grote overstroming, gingen de mensen gewoon hun gang. Ze aten en dronken en trouwden, tot op de dag dat Noach aan boord van zijn boot ging. Ze hadden niets in de gaten. Toen kwam de grote overstroming en ze verdronken allemaal. Zo zal het ook gaan als de Mensenzoon komt. Twee mensen zullen in het veld aan het werk zijn. De één zal plotseling meegenomen worden, de ander niet. Twee vrouwen zullen graan aan het malen zijn. De één zal plotseling meegenomen worden, de ander niet. Let daarom goed op. Want jullie weten niet op welke dag jullie Heer komt. Als de bewoner van een huis had geweten hoe laat de dief zou komen, zou hij opgebleven zijn. Hij zou niet in zijn huis hebben laten inbreken. Onthoud dat goed! Daarom moeten jullie ook goed opletten. Want de Mensenzoon zal onverwachts komen. Een trouwe en verstandige dienaar krijgt van zijn heer de leiding over de andere dienaren. Hij moet voor hen zorgen. Wie van jullie zal net zo doen als hij? Wat is het heerlijk voor die dienaar als hij met zijn werk bezig is als zijn heer terugkomt. Luister goed! Ik zeg jullie dat zijn heer hem de leiding zal geven over alles wat hij bezit. Maar stel dat hij een slechte dienaar is. Stel dat hij bij zichzelf zou zeggen: 'Mijn heer blijft nog wel een poosje weg.' En hij zou de andere dienaren mishandelen en met dronkenlappen gaan zitten drinken. Dan komt zijn heer onverwachts terug, op een moment dat de dienaar hem niet verwacht. En zijn heer zal hem gevangen zetten. Hij zal hem dezelfde straf geven als de schijnheilige mensen. Dan zal die dienaar huilen en met zijn tanden knarsen [van spijt]." [ Jezus zei:] "Je kan het Koninkrijk van God ook vergelijken met tien bruidsmeisjes die met hun olielampen op weg gingen om de bruidegom op te wachten. Vijf meisjes waren dwaas en vijf meisjes waren verstandig. Want de dwaze meisjes namen wel hun olielampen mee, maar geen olie. Maar de verstandige meisjes namen behalve hun olielamp ook een kruikje olie mee. Het duurde lang voordat de bruidegom kwam. Daardoor werden ze moe en ze vielen in slaap. Maar midden in de nacht werd er geroepen: 'Kijk, daar komt de bruidegom! Kom mee, hem tegemoet!' De meisjes stonden haastig op en staken hun lampen aan. Toen zeiden de dwaze meisjes tegen de verstandige meisjes: 'Geef ons een beetje van jullie olie, want onze lampen gaan uit.' Maar de verstandige meisjes zeiden: 'Nee, want dan hebben we geen van allen genoeg. Gaan jullie maar naar de winkel om olie te kopen.' Maar terwijl de dwaze meisjes olie gingen kopen, kwam de bruidegom. En de meisjes die klaar stonden, gingen met hem mee naar binnen, de feestzaal in. Toen ging de deur dicht. Later kwamen ook de andere meisjes en riepen: 'Heer, heer, laat ons er in!' Maar hij antwoordde: 'Luister: ik ken jullie niet.' Let dus goed op. Want jullie weten niet op welke dag en op welk moment de Mensenzoon komt." [ Jezus zei:] "Het is hetzelfde als met een man die naar het buitenland vertrok. Voordat hij ging, riep hij zijn dienaren bij zich. Hij gaf hun een bedrag waarmee ze voor hem zaken moesten doen. Eén dienaar gaf hij 1200 goudstukken, een andere 500 goudstukken en een derde 250 goudstukken. Hij gaf ieder de hoeveelheid geld waarvan hij wist dat die dienaar daar goed mee zou kunnen omgaan. Daarna ging hij op reis. De man die 1200 goudstukken had gekregen, ging onmiddellijk op weg om zaken te doen. Hij verdiende er 1200 goudstukken bij. De man met de 500 goudstukken verdiende er 500 bij. Maar de man die 250 goudstukken had gekregen, groef een gat in de grond en stopte er het geld van zijn heer in. Na lange tijd kwam de heer van die dienaren terug. Hij wilde weten hoeveel ze met zijn geld voor hem verdiend hadden. De man die 1200 goudstukken had gekregen, ging naar zijn heer. Hij bracht ook de 1200 goudstukken mee die hij had bijverdiend en zei: 'Heer, u had mij 1200 goudstukken gegeven. Kijk, ik heb er 1200 bijverdiend.' Zijn heer zei tegen hem: 'Goed gedaan! Je bent een goede en trouwe dienaar. Ik heb je eerst weinig gegeven. Daar ben je goed mee omgegaan. Daarom zal ik je nu véél geven. En je bent welkom op mijn feest.' De man die de 500 goudstukken had gekregen, ging ook naar zijn heer. Hij zei: 'Heer, u had mij 500 goudstukken gegeven. Kijk, ik heb er 500 bijverdiend.' Zijn heer zei tegen hem: 'Goed gedaan! Je bent een goede en trouwe dienaar. Ik heb je eerst weinig gegeven. Daar ben je goed mee omgegaan. Daarom zal ik je nu véél geven. En je bent welkom op mijn feest.' Toen kwam ook de man die maar 250 goudstukken had gekregen. Hij zei: 'Heer, ik wist dat u een hard mens bent. U maait waar u niet heeft gezaaid en u verzamelt op plaatsen waar u niets heeft uitgestrooid. Omdat ik bang voor u was, heb ik uw 250 goudstukken in de grond gestopt. Hier zijn ze weer.' Zijn heer zei tegen hem: 'Je bent een slechte en luie dienaar! Je zegt dat ik maai waar ik niet heb gezaaid, en dat ik verzamel waar ik niet heb uitgestrooid. Dan had je mijn geld naar de bank moeten brengen. Dan had ik het bij mijn terugkomst met rente van de bank kunnen halen! Neem hem de 250 goudstukken af. Geef ze aan hem die 2400 goudstukken heeft.' Want aan iedereen die heeft, zal meer gegeven worden, en hij zal meer dan genoeg hebben. Maar van wie niet heeft, zal afgenomen worden wat hij heeft. En de heer zei: 'En gooi die nutteloze dienaar in de donkerste kerker. Daar zal hij huilen en met zijn tanden knarsen [van spijt].' " [ Jezus zei:] "Straks zal de Mensenzoon komen in zijn stralende hemelse macht en majesteit, samen met al zijn engelen. Dan zal Hij op zijn koninklijke troon gaan zitten. Alle volken zullen vóór Hem worden gebracht. En Hij zal ze van elkaar scheiden, zoals een herder de schapen scheidt van de bokken. Hij zal de 'schapen' aan zijn rechterkant zetten en de 'bokken' aan zijn linkerkant. Dan zal de Koning tegen de mensen rechts van Hem zeggen: 'Kom, mijn Vader wil goed voor jullie zijn. Hij geeft jullie het Koninkrijk dat Ik al voor jullie heb klaargemaakt nog voordat de aarde bestond. Want toen Ik honger had, hebben jullie Mij te eten gegeven. Toen Ik dorst had, hebben jullie Mij te drinken gegeven. Toen Ik een vreemdeling was, hebben jullie Mij in huis genomen. Toen Ik geen kleren had, hebben jullie Mij kleren gegeven. Toen Ik ziek was, hebben jullie Mij opgezocht. Toen Ik in de gevangenis zat, hebben jullie Mij bezocht.' Dan zullen ze Hem antwoorden: 'Heer, wanneer had U honger en hebben we U te eten gegeven? Wanneer had U dorst en hebben we U te drinken gegeven? Wanneer was U een vreemdeling en hebben we U in huis genomen? Wanneer had U geen kleren en hebben we U kleren gegeven? Wanneer was U ziek of in de gevangenis en hebben we U bezocht?' En de Koning zal zeggen: 'Luister goed! Ik zeg jullie: toen jullie die dingen voor één van mijn minst belangrijke broeders [of zusters] deden, hebben jullie ze ook voor Míj gedaan.' Daarna zal Hij tegen de mensen links van Hem zeggen: 'Ga weg van Mij. Jullie zijn vervloekt. Ga naar het eeuwige vuur dat voor de duivel en zijn engelen is klaargemaakt. Want toen Ik honger had, hebben jullie Mij niet te eten gegeven. Toen Ik dorst had, hebben jullie Mij niet te drinken gegeven. Toen Ik een vreemdeling was, hebben jullie Mij niet in huis genomen. Toen Ik geen kleren had, hebben jullie Mij geen kleren gegeven. Toen Ik ziek was en in de gevangenis, hebben jullie Mij niet bezocht.' Dan zullen ook zij antwoorden: 'Heer, wanneer had U honger, of dorst, of geen kleren, of was U ziek, of in de gevangenis en hebben we niets voor U gedaan?' Dan zal Hij zeggen: 'Luister goed! Ik zeg jullie: toen jullie die dingen niet voor één van mijn minst belangrijke broeders [of zusters] deden, hebben jullie ze ook niet voor Míj gedaan.' Deze mensen zullen voor eeuwig gestraft worden. Maar de mensen die hebben geleefd zoals God het wil, zullen het eeuwige leven krijgen." Toen Jezus dit had verteld, zei Hij tegen zijn leerlingen: "Jullie weten dat het over twee dagen Pasen is. Dan wordt de Mensenzoon gevangen genomen en gekruisigd." En de leiders van de priesters, de wetgeleerden en de leiders van het volk vergaderden met elkaar in het paleis van de hogepriester Kajafas. Ze maakten een plan om Jezus met een list gevangen te nemen en te doden. Maar ze zeiden: "Laten we het niet op het feest doen. Anders komen er nog rellen onder het volk." Op een dag was Jezus in Betanië, in het huis van Simon. (Simon was door Jezus genezen van een besmettelijke huidziekte.) Er kwam een vrouw naar Hem toe. Ze had een kostbaar kruikje bij zich met dure parfum: echte mirre. Ze goot de parfum over zijn hoofd uit terwijl Hij aan tafel zat te eten. Toen zijn leerlingen dat zagen, werden ze boos. Ze zeiden tegen elkaar: "Wat een verspilling! Die mirre hadden we voor veel geld kunnen verkopen! Dan hadden we het geld aan de arme mensen kunnen geven!" Jezus merkte het. Hij zei tegen hen: "Waarom laten jullie die vrouw haar gang niet gaan? Want ze heeft iets goeds voor Mij gedaan. Want arme mensen zullen altijd wel bij jullie zijn. Maar Mij hebben jullie niet altijd bij je. Toen zij die mirre over Mij heen goot, deed ze dat als voorbereiding op mijn begrafenis. Luister goed! Ik zeg jullie: overal in de hele wereld waar het goede nieuws zal worden verteld, zal ook verteld worden wat zij heeft gedaan." Toen ging één van de twaalf leerlingen, Judas Iskariot, naar de leiders van de priesters. Hij vroeg: "Wat willen jullie mij betalen? Dan zal ik ervoor zorgen dat jullie Jezus gevangen kunnen nemen." Ze gaven hem 30 zilverstukken. Vanaf dat moment probeerde Judas een moment te vinden om Jezus aan hen uit te leveren. Op de eerste dag van het Feest van de Ongegiste Broden kwamen de leerlingen Jezus vragen: "Waar wilt U de paasmaaltijd eten? Dan gaan we alles klaarmaken." Hij zei: "Ga naar de stad, naar die-en-die. Zeg tegen hem: 'De meester zegt: 'Het is mijn tijd. Ik wil met mijn leerlingen bij jou het Paasfeest vieren.' " De leerlingen deden wat Jezus had gezegd en ze maakten het paaslam klaar. Toen het avond was geworden, ging Hij met de twaalf leerlingen aan tafel. Tijdens de maaltijd zei hij: "Luister goed! Ik zeg jullie dat één van jullie Mij zal verraden." Daar werden ze heel bedroefd over. En ze vroegen Hem om de beurt: "Ben ik dat, Heer?" Hij antwoordde: "De man die tegelijk met Mij [zijn brood] in de schotel heeft ingedoopt, die zal Mij verraden. De Mensenzoon zal sterven op de manier die al van tevoren in de Boeken is opgeschreven. Maar het zal slecht aflopen met de man die Hem heeft verraden. Het zou beter voor hem zijn geweest als hij niet was geboren." Judas, de verrader, antwoordde: "Ben ik dat, Meester?" Jezus antwoordde: "Je zegt het zelf." Toen ze aan het eten waren, nam Jezus een brood. Hij zegende het, brak het in stukken en gaf het aan zijn leerlingen. Hij zei: "Neem dit en eet het. Het is mijn lichaam." Toen nam Hij de beker met wijn. Hij dankte God ervoor en gaf hem aan de leerlingen. Hij zei: "Drink hier allemaal van. Deze wijn is mijn bloed waarmee God een nieuw verbond sluit met de mensen. Mijn bloed wordt uitgegoten om de mensen te kunnen vergeven dat ze ongehoorzaam zijn aan God. Maar Ik zeg jullie dat Ik vanaf nu geen wijn meer zal drinken, totdat Ik samen met jullie nieuwe wijn zal drinken in het Koninkrijk van mijn Vader." En nadat ze de dankliederen hadden gezongen, vertrokken ze naar de Olijfberg. Toen zei Jezus tegen hen: "Vannacht zullen jullie Mij allemaal in de steek laten. Want er staat in de Boeken: 'Ik zal de herder doden en de schapen van de kudde zullen uit elkaar gejaagd worden.' Maar Ik zal weer uit de dood opstaan. Dan zal Ik voor jullie uit reizen naar Galilea." Petrus antwoordde: "Ik zal U echt nooit in de steek laten! Zelfs niet als alle anderen dat wél doen!" Jezus zei tegen hem: "Luister goed! Ik zeg je: voordat de haan kraait zul je vannacht drie keer zeggen dat je Mij niet kent." Petrus zei tegen Hem: "Ik zal nooit zeggen dat ik U niet ken! Zelfs niet als ze mij met U zouden doden!" De andere leerlingen zeiden hetzelfde. Jezus ging met hen naar een tuin die Getsémané [(= olijfpers)] heet. Daar zei Hij tegen de leerlingen: "Gaan jullie hier zitten. Ik ga een eindje verderop bidden." Hij nam Petrus en de twee zonen van Zebedeüs met Zich mee. En Hij begon te bidden. Hij was heel erg bang en bedroefd. Toen zei Hij tegen hen: "Ik ben verschrikkelijk bedroefd. Ik ga zowat dood van verdriet. Blijven jullie hier. Blijf wakker en wacht op Mij." Hijzelf liep een eindje verder. Daar knielde Hij neer met zijn gezicht tot op de grond en bad: "Vader, als het mogelijk is, laat Mij dan alstublieft niet de wijnbeker [van uw straf] leeg hoeven te drinken.. Maar Ik zal niet doen wat Ik Zelf wil, maar wat Ú wil." Toen ging Hij naar de drie leerlingen terug. Hij zag dat ze in slaap waren gevallen. Hij zei tegen Petrus: "Kon je niet eens één uur met Mij wakker blijven? Blijf wakker en bid dat je niet verleid wordt om het verkeerde te doen. Je wíl wel graag het goede doen, maar dat is wel heel erg moeilijk." Daarna ging Hij voor de tweede keer weg en bad: "Vader, als het echt nodig is dat Ik de wijnbeker [van uw straf] leegdrink, zal Ik het doen omdat U het wil." Toen Hij terug kwam, merkte Hij dat ze weer in slaap waren gevallen. Want hun ogen waren zwaar van de slaap. Hij liet hen daar en ging opnieuw weg en bad voor de derde keer. Hij bad hetzelfde als de vorige keren. Toen kwam Hij bij zijn leerlingen terug en zei tegen hen: "Slaap nu maar en rust uit. Het is genoeg geweest. Nu komt het moment dat de Mensenzoon door slechte mensen gevangen genomen zal worden." [ Jezus zei:] "Sta op, we gaan. Kijk, daar komt de man die Mij verraadt." Op datzelfde moment kwam Judas aanlopen, één van de twaalf leerlingen. Hij bracht een grote groep mannen met zwaarden en knuppels mee. Ze waren gestuurd door de leiders van de priesters en de leiders van het volk. Judas had een teken met hen afgesproken. Hij had gezegd: "De man die ik groet met een kus, díe moet je grijpen." Hij liep recht op Jezus af. Hij zei: "Dag Meester" en gaf Hem een kus. Maar Jezus zei tegen hem: "Vriend, wat kom je hier doen?" Toen grepen de mannen Jezus. Eén van de leerlingen trok zijn zwaard. Hij raakte de slaaf van de hogepriester en hakte het oor van de man eraf. Maar Jezus zei tegen hem: "Doe je zwaard weg. Want mensen die geweld gebruiken, zullen door geweld sterven. Of denken jullie dat Ik mijn Vader niet om hulp kan vragen? Dan zou Hij Mij onmiddellijk wel twaalf legers engelen sturen om Mij te helpen. Maar hoe zou dan werkelijkheid kunnen worden wat er in de Boeken staat? Die zeggen dat het op deze manier moet gebeuren." Toen zei Jezus tegen de mannen: "Jullie doen alsof jullie een moordenaar gevangen moeten nemen, met die zwaarden en die knuppels. Elke dag zat Ik bij jullie in de tempel les te geven. Maar toen hebben jullie Mij niet gevangen genomen. Maar het gebeurt allemaal op deze manier, omdat het vroeger zo in de Boeken van de profeten werd opgeschreven." Toen lieten alle leerlingen Hem in de steek en sloegen op de vlucht. De mannen die Jezus gevangen hadden genomen, brachten Hem naar de hogepriester Kajafas. Daar waren de wetgeleerden en leiders bij elkaar gekomen. Petrus volgde Hem op een afstand. Hij liep mee tot op de binnenplaats van het paleis van de hogepriester. Daar ging hij tussen de dienaren zitten om te zien hoe het zou aflopen. De leiders van de priesters en de leiders van het volk zochten iets om Jezus ter dood te kunnen veroordelen. Daarom kwamen ze met gelogen beschuldigingen. Er waren genoeg mensen die leugens over Hem kwamen vertellen. Maar voor geen van die beschuldigingen konden ze Jezus de doodstraf geven. Tenslotte kwamen er twee mannen die ook iets zeiden wat niet helemaal waar was: "Hij heeft gezegd dat Hij de tempel van God kan afbreken en in drie dagen weer opbouwen." Toen stond de hogepriester op en vroeg: "Waarom antwoord Je niets op deze beschuldiging?" Maar Jezus zweeg. De hogepriester zei tegen Hem: "Ik beveel Je bij de levende God dat Je moet zeggen of Je de Messias bent, de Zoon van God." Jezus zei tegen hem: "U zegt het zelf. Maar Ik zeg u, vanaf dit moment zult u de Mensenzoon zien zitten naast Degene die de macht heeft en u zult Hem zien komen op de wolken." Toen riep de hogepriester uit: "Hij heeft God beledigd! We hebben verder geen beschuldigingen meer nodig! Jullie hebben zelf gehoord dat Hij God heeft beledigd! Wat vinden jullie?" Ze antwoordden: "Hij verdient de doodstraf!" Ze spuugden Hem in zijn gezicht en stompten Hem. Anderen sloegen Hem in zijn gezicht en zeiden: "Profeteer eens, Messias: wie heeft Je geslagen?" Petrus zat buiten op de binnenplaats. Er kwam een slavin naar hem toe. Ze zei: "Jij was ook bij Jezus, de Galileër." Maar hij antwoordde: "Ik weet niet waar je het over hebt." Iedereen hoorde hem dat zeggen. Toen hij naar de poort ging, zag een andere slaaf hem. De slaaf zei tegen de mannen die daar ook stonden: "Die man was ook bij Jezus van Nazaret." Maar Petrus zwoer: "Ik zweer dat ik die Man niet ken." Even later kwamen de mannen die daar stonden naar Petrus toe en zeiden: "Ja hoor, jij hoort ook bij Hem, we horen het aan de manier waarop je praat." Toen zei hij opnieuw: "Ik zweer dat ik die Man helemaal niet ken!" Op dat moment kraaide er een haan. Petrus herinnerde zich opeens wat Jezus had gezegd: 'Voordat de haan kraait, zul je drie keer hebben gezegd dat je Mij niet kent.' En hij liep naar buiten en begon vreselijk te huilen. Het werd ochtend. De leiders van de priesters en de leiders van het volk besloten dat Jezus gedood moest worden. Ze boeiden Hem en brachten Hem naar Pontius Pilatus, de [Romeinse] bestuurder van Judea. Judas zag dat Jezus ter dood veroordeeld werd. Toen kreeg hij spijt dat hij Hem had verraden. Hij bracht de 30 zilverstukken terug naar de leiders van de priesters en de leiders van het volk. Hij riep: "Ik heb verkeerd gedaan! Ik heb een onschuldig mens verraden!" Maar ze zeiden: "Wat kan ons dat schelen! Je moet zelf maar zien wat ervan komt!" Judas gooide de 30 zilverstukken de tempel in. Toen liep hij weg en hing zichzelf op. De leiders van de priesters namen de zilverstukken en zeiden: "We kunnen dat geld niet in de geldkist van de tempel doen. Want dit geld heeft bloed gekost." Daarom besloten ze er de akker van de pottenbakker van te kopen. Daar zouden ze dan een begraafplaats voor buitenlanders van maken. Daarom wordt dat stuk land nog steeds 'Bloedakker' genoemd. Zo gebeurde wat vroeger al door de profeet Jeremia is gezegd: 'Ze namen de 30 zilverstukken. Dat was wat ze de man van het volk van Israël waard vonden. Ze kochten daarmee de akker van de pottenbakker. Dit moest ik zeggen van de Heer God.' Toen werd Jezus naar stadhouder Pilatus gebracht. Pilatus ondervroeg Hem: "Ben Jij de koning van de Joden?" Jezus zei: "U zegt het zelf." De leiders van de priesters en de leiders van het volk vertelden waar ze Hem van beschuldigden. Maar Jezus antwoordde niets. Toen zei Pilatus tegen Hem: "Hoor Je dan niet waar ze Je allemaal van beschuldigen?" Maar Jezus antwoordde hem op geen enkele vraag. Daar was Pilatus erg verbaasd over. Pilatus had de gewoonte om op het feest een gevangene vrij te laten. De mensen mochten zelf beslissen wie ze vrij wilden hebben. Op dat moment zat er een gevaarlijk man gevangen: Barabbas. Omdat ze nu toch bij hem waren, vroeg Pilatus aan de mensen: "Wie willen jullie dat ik [deze keer] vrijlaat: Barabbas, of Jezus die de Messias wordt genoemd?" Want Pilatus wist dat ze Jezus gevangen hadden genomen omdat ze jaloers waren. Terwijl hij daar zo zat om [over Jezus] recht te spreken, kreeg hij een bericht van zijn vrouw. Ze liet hem weten: "Bemoei je niet met deze onschuldige man. Want ik heb vannacht in een droom veel verdriet om Hem gehad." Maar de leiders van de priesters en de leiders van het volk stookten de mensen op. Ze moesten Pilatus vragen om Barabbas vrij te laten en Jezus te laten doden. Pilatus vroeg: "Wie van de twee moet ik van jullie vrijlaten?" Ze riepen: "Barabbas!" Pilatus zei tegen hen: "Wat moet ik dan doen met Jezus die de Messias wordt genoemd?" Ze riepen allemaal: "Hij moet aan het kruis!" Pilatus zei: "Wat heeft Hij dan voor kwaad gedaan?" Maar ze schreeuwden nog harder: "Aan het kruis met Hem!" Pilatus zag dat niets hielp om Jezus vrij te krijgen. Het dreigde een hele rel te gaan worden. Hij liet een kom water brengen. Hij waste daarmee zijn handen [als teken dat hij niet schuldig was aan de dood van Jezus]. En hij zei: "Ik ben onschuldig aan de dood van deze man die onschuldig is. Jullie moeten zelf maar zien wat ervan komt." Het hele volk riep: "Het kan ons niet schelen wat ervan komt. Wij en onze kinderen zullen de gevolgen dragen van zijn dood!" Toen liet Pilatus Barabbas vrij. Maar Jezus gaf hij aan de soldaten. Ze moesten Hem eerst zweepslagen geven en Hem daarna kruisigen. De soldaten namen Jezus mee naar het gerechtsgebouw. Daar riepen ze alle soldaten erbij. Ze trokken Hem zijn kleren uit en deden Hem een paarse mantel om. Ze vlochten een kroon van doorntakken en zetten die op zijn hoofd. Ook gaven ze Hem een rieten stok als staf in de hand. Toen vielen ze voor Hem op hun knieën en zeiden spottend: "We groeten U, koning van de Joden!" Ze bespuugden Hem, pakten de rieten stok en sloegen Hem ermee op zijn hoofd. Toen ze er genoeg van hadden om Hem te bespotten en belachelijk te maken, deden ze Hem de mantel weer af. Ze trokken Hem zijn eigen kleren weer aan. Daarna namen ze Hem mee om Hem te kruisigen. Onderweg dwongen ze een man om Jezus' kruis te dragen. Dat was Simon uit Cyrene. Ze kwamen bij de plek die Golgota heet. Dat betekent 'Schedelplaats.' Ze wilden Jezus zure wijn gemengd met gal te drinken geven. Maar toen Hij proefde wat het was, wilde Hij het niet drinken. Ze spijkerden Hem aan het kruis. Daarna gingen ze zitten dobbelen om zijn kleren te verdelen. Zo gebeurde wat de profeet vroeger had gezegd: 'Ze hebben mijn kleren onder elkaar verdeeld. Ze hebben er om geloot.' Ze bleven daar zitten om Hem te bewaken. Boven zijn hoofd hingen ze een bord waarop stond waarom Hij de doodstraf had gekregen. Er stond op: 'Jezus, de koning van de Joden.' Naast Hem werden twee moordenaars gekruisigd. De één links en de ander rechts van Hem. De mensen die voorbij kwamen, scholden Hem uit. Ze schudden spottend hun hoofd en zeiden: "Hé, Jij die de tempel afbreekt en in drie dagen weer opbouwt! Red Jezelf, als Je de Zoon van God bent! Kom eens van dat kruis af!" De leiders van de priesters, de wetgeleerden en de leiders van het volk en de Farizeeërs zeiden hetzelfde. Ze zeiden ook: "Andere mensen heeft Hij gered, maar Zichzelf kan Hij niet redden! Hij is toch de koning van Israël? Laat Hij dan van het kruis afkomen! Dan zullen we in Hem geloven. Hij vertrouwt toch zo op God? Laat God Hem dan nu redden als Hij echt van Hem houdt. Want Hij heeft toch gezegd dat Hij Gods Zoon is?" Ook de moordenaars die tegelijk met Hem waren gekruisigd, zeiden zulke dingen tegen Hem. Om ongeveer twaalf uur werd het helemaal donker in het hele land. Dat duurde tot ongeveer drie uur 's middags. Toen riep Jezus luid: "Eli, eli, lama sabachtani!" Dat betekent: 'Mijn God, mijn God, waarom heeft U Mij verlaten?' Een paar mensen die erbij stonden, zeiden: "Hoor, Hij roept Elia!" Eén van de mensen liep naar Jezus toe. Hij doopte een spons in zure wijn, stak die op een stok en gaf Hem te drinken. Maar anderen zeiden: "Niet doen. Laten we eens kijken of Elia Hem komt redden." Maar Jezus gaf een luide schreeuw en stierf. Op dat moment scheurde het gordijn in de tempel van boven naar beneden in tweeën. De aarde beefde en de rotsen scheurden. De graven gingen open en veel gestorven gelovigen werden weer levend. Ze kwamen uit de graven. En nadat Jezus uit de dood was opgestaan, gingen ze naar de heilige stad Jeruzalem. Heel veel mensen hebben hen gezien. De legerhoofdman en de soldaten die Jezus bewaakten, zagen de aardbeving en wat er allemaal gebeurde. Ze werden doodsbang en zeiden: "Ja, dit was écht Gods Zoon!" Er stonden in de verte ook veel vrouwen toe te kijken. Ze hadden Jezus gevolgd uit Galilea, om Hem te dienen. Ook Maria Magdalena, Maria de moeder van Jakobus en Jozef, en de moeder van de zonen van Zebedeüs waren er. Toen het avond was geworden, kwam er een man bij Pilatus. Hij was een leerling van Jezus en heette Jozef. Hij was een rijk man uit Arimatea. Hij vroeg aan Pilatus of hij Jezus mocht begraven. Toen gaf Pilatus het bevel dat ze Jezus' lichaam aan deze Jozef moesten meegeven. Jozef nam het lichaam en wikkelde het in linnen doeken. Hij had voor zichzelf een nieuw graf in de rotsen laten uithakken. Daar legde hij Jezus in. Daarna rolde hij een grote steen voor de ingang van het graf en vertrok. Maria Magdalena en de andere Maria gingen tegenover het graf zitten. De volgende dag, de dag na de voorbereiding, gingen de leiders van de priesters en de Farizeeërs samen naar Pilatus en zeiden: "Heer, we bedachten dat die oplichter toen Hij nog leefde heeft gezegd: 'Na drie dagen zal Ik uit de dood opstaan.' Wilt u daarom alstublieft het graf tot de derde dag laten bewaken. Anders komen zijn leerlingen Hem 's nachts nog weghalen. En dan zeggen ze tegen de mensen dat Hij uit de dood is opgestaan. Dat zou alles nog erger maken dan eerst." Pilatus zei tegen hen: "Hier hebben jullie een paar soldaten. Ga en doe wat jullie willen." Ze gingen weg, verzegelden de steen en zetten de soldaten op wacht bij het graf. Op de dag na de heilige rustdag gingen Maria Magdalena en de andere Maria 's morgens al heel vroeg naar het graf. Plotseling was er een zware aardbeving, want een engel van de Heer God kwam uit de hemel. Hij ging naar het graf, rolde de steen voor de ingang weg en ging daarop zitten. Hij was zo verblindend als de bliksem en zijn kleren waren zo wit als sneeuw. De bewakers waren zó bang van hem, dat ze flauwvielen. Maar de engel zei tegen de vrouwen: "Wees niet bang. Want ik weet dat jullie Jezus zoeken, die gekruisigd is. Maar Hij is hier niet. Hij is opgestaan uit de dood, zoals Hij van tevoren heeft gezegd. Kom maar kijken waar Hij heeft gelegen. Ga nu gauw aan zijn leerlingen vertellen dat Jezus uit de dood is opgestaan. Zeg tegen hen: 'Hij zal voor jullie uit reizen naar Galilea. Daar zullen jullie Hem zien.' Dit moest ik jullie zeggen." Ze gingen snel bij het graf weg, bang en blij tegelijk. Ze liepen snel, om het gauw aan de leerlingen te gaan vertellen. Onderweg kwam Jezus hun tegemoet en groette hen. Ze kwamen dichterbij, pakten zijn voeten vast en lieten zich voor Hem op hun knieën vallen. Jezus zei tegen hen: "Wees niet bang. Ga naar mijn broeders en zeg hun dat ze naar Galilea moeten gaan. Daar zullen ze Mij zien." Intussen waren een paar van de soldaten die het graf hadden moeten bewaken, in de stad gekomen. Ze vertelden de leiders van de priesters wat er was gebeurd. Die riepen de leiders van het volk en overlegden met hen wat er nu moest gebeuren. Ze besloten de soldaten veel geld te geven. En ze zeiden tegen hen: "Zeg maar dat zijn leerlingen Hem 's nachts hebben gestolen terwijl jullie sliepen. En als Pilatus erachter komt, zullen wij het wel in orde maken. Wij zullen er wel voor zorgen dat jullie geen problemen krijgen." De soldaten namen het geld aan en deden wat hun was gezegd. En nog steeds denken de Joden dat dit is wat er gebeurd is. De elf leerlingen vertrokken naar Galilea. Ze gingen naar de berg die Jezus hun genoemd had. Toen ze Hem daar zagen, vielen ze voor Hem op hun knieën en aanbaden Hem. Maar sommigen twijfelden nog. Jezus kwam naar hen toe en zei: "Ik heb alle macht in de hemel en op de aarde gekregen. Ga nu op pad en maak alle volken tot leerlingen van Mij. Doop hen in de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest. En leer hen om alles te doen wat Ik ook aan jullie heb geleerd. En IK BEN alle dagen met jullie, totdat de tijd van de wereld om is." Dit is hoe het goede nieuws begon van Jezus Christus, de Zoon van God. Vroeger had de profeet [Jesaja] al geschreven: 'Ik stuur mijn boodschapper voor U uit. Hij zal de weg voor U vrij maken. Hij roept in de woestijn: Maak de weg vrij voor de Heer! Maak zijn wegen recht!' [ En dat gebeurde nu:] In de woestijn vertelde Johannes de mensen dat ze moesten gaan leven zoals God het wil. Ook zei hij dat ze zich moesten laten dopen. Zo zouden ze vergeving krijgen voor hun ongehoorzaamheid aan God. Uit het hele Joodse land en uit Jeruzalem kwamen de mensen naar hem toe. Ze gaven toe dat ze inderdaad ongehoorzaam aan God waren geweest. En ze lieten zich door Johannes dopen in de rivier de Jordaan. Johannes droeg kleren die van kameelhaar waren gemaakt, met een leren gordel om zijn middel. Hij leefde van sprinkhanen en honing van wilde bijen. Hij vertelde de mensen: "Na mij komt iemand die machtiger is dan ik. Ik ben het niet eens waard om op mijn knieën zijn sandalen voor Hem los te maken. Ik heb jullie met water gedoopt, maar Hij zal jullie dopen met de Heilige Geest." In die tijd kwam ook Jezus uit Nazaret in Galilea naar Johannes toe. Hij liet Zich door hem dopen in de Jordaan. Op het moment dat Hij uit het water opstond, zag Jezus de hemel opengaan. En de Geest daalde als een duif op Hem neer. En een stem zei uit de hemel: "Jij bent mijn Zoon. Ik houd heel veel van jou. Ik geniet van jou." Onmiddellijk daarna stuurde de Geest Jezus naar de woestijn. Daar werd Hij 40 dagen lang door de duivel op de proef gesteld. Hij leefde bij de wilde dieren, en de engelen dienden Hem. Jezus ging naar Galilea om de mensen het goede nieuws van God te vertellen. Johannes was intussen gevangen genomen [door koning Herodes]. Jezus zei: "Het Koninkrijk van God komt bijna. Nu is het de tijd. Ga dus leven zoals God het wil en geloof het goede nieuws." Op een keer liep Jezus langs het meer van Galilea. Daar zag Hij de broers Simon en Andreas. Ze gooiden een visnet uit in het water, want ze waren vissers. Jezus zei tegen hen: "Volg Mij. Dan maak Ik van jullie vissers van mensen." Ze lieten onmiddellijk hun netten liggen en gingen met Hem mee. Verderop zag Hij de broers Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs. Ze waren in hun boot de visnetten aan het herstellen. Jezus riep hen. Ze gingen meteen met Jezus mee en lieten hun vader en de knechten in de boot achter. Ze kwamen in Kapernaüm. Op de heilige rustdag ging Jezus naar de synagoge om daar les te geven. De mensen waren erg verbaasd over de manier waarop Hij les gaf. Want aan de manier waarop Hij les gaf, was duidelijk te horen dat Hij wist waar Hij het over had. Het was heel anders dan bij de wetgeleerden. Op dat moment was er in de synagoge een man in wie een duivelse geest zat. Hij schreeuwde: "Laat ons met rust! Wat moet U van ons, Jezus van Nazaret? Bent U gekomen om ons te vernietigen? Ik weet wel wie U bent: de Heilige van God!" Jezus zei streng tegen hem: "Houd je mond en ga uit hem weg!" De duivelse geest maakte de man aan het stuiptrekken en schreeuwen. Toen ging hij uit hem weg. Iedereen was heel erg verbaasd. De mensen zeiden tegen elkaar: "Wat is er toch aan de hand? Hij leert iets nieuws, en het is duidelijk dat Hij weet waar Hij het over heeft! En Hij heeft macht! Want ook de duivelse geesten geeft Hij bevelen, en ze gehoorzamen Hem." En al gauw werd er in de hele omgeving van Galilea over Hem gepraat. Van de synagoge gingen ze naar het huis van Simon en Andreas. Jakobus en Johannes gingen mee. Daar lag de moeder van Simons vrouw met koorts in bed. Ze vertelden het aan Jezus. Hij ging naar haar toe, pakte haar hand en hielp haar overeind. De koorts verdween onmiddellijk. Ze stond op en bediende Hem. Toen het avond werd en de zon onderging, brachten de mensen iedereen naar Hem toe die erg ziek was of in wie een duivelse geest zat. Alle bewoners van de stad stonden dicht op elkaar bij de deur. En Hij genas heel veel mensen die erg ziek waren van allerlei ziekten. Ook joeg Hij uit veel mensen duivelse geesten weg. En Hij verbood de geesten om te zeggen wie Hij was. 's Morgens heel vroeg, toen het eigenlijk nog nacht was, ging Jezus naar buiten. Hij ging naar een eenzame plek om te bidden. Maar Simon en de andere mensen die bij hem waren, gingen Hem achterna. Ze vonden Hem en zeiden tegen Hem: "Iedereen zoekt U!" Hij zei tegen hen: "Laten we naar de dorpen in de omgeving gaan. Ik wil ook daar het goede nieuws aan de mensen vertellen. Want daarvoor ben Ik gestuurd." Zo ging Hij in heel Galilea in de synagogen het goede nieuws vertellen. En Hij joeg heel veel duivelse geesten weg uit de mensen. Er kwam een man naar Hem toe die een besmettelijke huidziekte had. Hij viel voor Jezus op zijn knieën en smeekte Hem: "Als U wil, kunt U mij beter maken." Jezus had medelijden met de man. Hij raakte hem aan en zei tegen hem: "Ik wil het. Wees gezond." Onmiddellijk verdween de ziekte en de man was gezond. Jezus stuurde hem meteen weg en zei streng tegen hem: "Denk erom dat je dit aan niemand vertelt. Ga naar de priester. Laat hem zien dat je weer gezond bent. Breng dan het offer dat hoort bij je genezing, zoals Mozes dat heeft bevolen. Dat zal voor de mensen het bewijs zijn dat je genezen bent." Maar toen de man was weggegaan, vertelde hij aan iedereen die hij tegenkwam wat er was gebeurd. Daardoor kon Jezus niet meer openlijk een stad binnen komen. Hij bleef buiten de steden, op eenzame plaatsen. Maar van alle kanten kwamen de mensen naar Hem toe. Na een paar dagen kwam Jezus weer in Kapernaüm terug. De mensen hoorden dat Hij weer thuis was. Toen kwamen er zoveel mensen naar Hem toe, dat het zelfs buiten voor de deur helemaal vol stond. En Hij vertelde hun het goede nieuws. Een paar mannen kwamen met een verlamde vriend naar Jezus. Hij werd door vier mannen gedragen. Maar er waren zoveel mensen, dat ze hem niet bij Jezus konden brengen. Daarom maakten ze het dak open boven de plek waar Jezus stond. Daarna lieten ze de man op de matras door het gat naar beneden zakken. Toen Jezus hun geloof zag, zei Hij tegen de verlamde man: "Zoon, Ik vergeef je al je ongehoorzaamheid aan God." Er zaten daar ook een paar wetgeleerden. Ze dachten bij zichzelf: "Hoe kan Hij dat zeggen? Daarmee beledigt Hij God! Alleen God kan mensen vergeven dat ze ongehoorzaam aan Hem zijn geweest!" Maar Jezus wist wat ze dachten. Hij zei tegen hen: "Waarom denken jullie dat? Wat is gemakkelijker om te zeggen: 'Ik vergeef je al je ongehoorzaamheid aan God,' of: 'Pak je matras op en loop'? Maar Ik wil dat jullie weten dat de Mensenzoon hier op aarde de macht heeft om de mensen te vergeven dat ze ongehoorzaam aan God zijn geweest." En Hij zei tegen de verlamde man: "Daarom zeg Ik je: sta op, pak je matras op en ga naar huis." De man stond onmiddellijk op. Hij pakte zijn matras op en ging naar huis. Iedereen zag het gebeuren. Ze waren stomverbaasd. Ze prezen God en zeiden: "Zoiets hebben we nog nooit gezien!" Jezus ging weer naar buiten en liep langs het meer. De hele groep mensen kwam met Hem mee en Hij gaf hun les. Toen Hij langs het kantoortje van de belasting-ontvanger liep, zag Hij Levi [(= Matteüs)], de zoon van Alfeüs zitten. Hij zei tegen hem: "Volg Mij." En Levi stond op en volgde Hem. Toen Hij [op een keer] bij Levi thuis zat te eten, zaten er ook veel belasting-ontvangers en [andere] slechte mensen bij Jezus en de leerlingen aan tafel. Het was een grote groep van mensen die Jezus waren gevolgd. De wetgeleerden en de Farizeeërs zagen Hem met die mensen eten. En ze zeiden tegen zijn leerlingen: "Waarom eet Hij met slechte mensen?" Jezus hoorde het en antwoordde: "Gezonde mensen hebben geen dokter nodig, maar zieke mensen wél. Ik ben niet gekomen om goede mensen te roepen, maar om slechte mensen te zeggen dat ze moeten gaan leven zoals God het wil." De leerlingen van Johannes en van de Farizeeërs hadden de gewoonte om op bepaalde dagen het eten over te slaan. En de mensen kwamen aan Jezus vragen: "De leerlingen van Johannes en van de Farizeeërs slaan op bepaalde dagen het eten over. Waarom doen úw leerlingen dat niet?" Jezus zei tegen hen: "Hoe kunnen de gasten op een bruiloft niets eten? Ze zijn gekomen om met de bruidegom feest te vieren. Zolang de bruidegom bij hen is, eten ze mee van de feestmaaltijd. Maar er zal een tijd komen dat de Bruidegom niet meer bij hen is. Dán zullen ze niets eten. [ Hij vertelde hun een voorbeeld om het uit te leggen:] Niemand repareert een oud kledingstuk met een nieuwe lap. Want de nieuwe lap zal krimpen en zo een stuk van de oude stof afscheuren. Dan wordt de scheur alleen maar groter. En niemand doet nieuwe wijn in oude wijnzakken. Want door het gisten van de wijn zullen de wijnzakken barsten. Dan loopt de wijn weg en de zakken zijn kapot. Maar nieuwe wijn moet je in nieuwe wijnzakken doen." Op een keer liep Jezus op de heilige rustdag door een korenveld. Zijn leerlingen begonnen graan te plukken. Toen zeiden de Farizeeërs tegen Hem: "Waarom doen zij iets wat niet mag op de heilige rustdag?" Jezus antwoordde: "Hebben jullie nooit gelezen wat David deed toen hij en zijn mannen honger hadden? Dat was in de tijd dat Abjatar hogepriester was. David ging Gods heiligdom binnen, nam de heilige broden mee en at ze op. Dat mocht helemaal niet, want daar mogen alleen de priesters van eten. Ook deelde hij van dat brood uit aan zijn mannen." En Hij zei: "De heilige rustdag is gemaakt voor de mensen. Niet andersom: de mensen zijn niet gemaakt voor de heilige rustdag. Dus is de Mensenzoon ook Heer over de heilige rustdag." Jezus ging weer naar de synagoge. Daar was een man met een verlamde hand. De Farizeeërs letten op Jezus, of Hij hem op de heilige rustdag zou genezen. Want dan zouden ze Hem ervan kunnen beschuldigen dat Hij iets deed wat niet mag. Jezus zei tegen de man met de verlamde hand: "Kom eens hier in het midden staan." Toen zei Hij tegen de Farizeeërs: "Mag je op de heilige rustdag goed doen, of kwaad doen? Mag je op de heilige rustdag een mens redden, of hem doden?" Ze zwegen. Toen keek Hij de mensen aan die om Hem heen stonden. Hij was boos en bedroefd dat ze zo hard waren. En Hij zei tegen de man: "Strek je hand uit." De man strekte zijn hand uit en de hand werd net zo gezond als de andere. De Farizeeërs vertrokken. Ze gingen met de Herodianen overleggen hoe ze Jezus zouden kunnen doden. Jezus vertrok met zijn leerlingen naar het meer. Een grote groep mensen uit Galilea liep achter Hem aan. Maar er kwamen ook grote groepen mensen naar Hem toe uit Judea, Jeruzalem, Idumea, uit het gebied aan de andere kant van de Jordaan en uit het gebied van Tyrus en Sidon. Want iedereen hoorde wat Hij allemaal deed. Hij zei tegen zijn leerlingen dat ze met een bootje bij Hem in de buurt moesten blijven. Want de mensen dromden tegen Hem op. Iedereen die ziek was probeerde Hem aan te raken, omdat Hij heel veel mensen genas. En als de duivelse geesten Hem zagen, lieten ze zich voor Hem op de grond vallen en schreeuwden: "U bent de Zoon van God!" Maar steeds verbood Hij hun streng om te zeggen wie Hij was. Jezus klom de berg op en nam twaalf leerlingen mee. Deze twaalf koos Hij uit om voortaan met Hem mee te gaan. Hij wilde dat ook zij het goede nieuws aan de mensen zouden gaan vertellen. Hij gaf hun ook de macht om zieken te genezen en om duivelse geesten uit mensen weg te jagen. Hij had de volgende twaalf mannen uitgekozen: Simon, die Hij de bijnaam Petrus gaf. De broers Jakobus en Johannes (de zonen van Zebedeüs), die Hij de bijnaam Boanerges gaf. Dat betekent 'zonen van de donder.' Verder Andreas, Filippus, Bartolomeüs, Matteüs, Tomas, Jakobus (de zoon van Alfeüs), Taddeüs, Simon de Zeloot en Judas Iskariot. Judas is de man die Hem later verraden heeft. Jezus ging een huis in en weer kwamen er grote groepen mensen naar Hem toe. Er waren zoveel mensen, dat Jezus en zijn leerlingen zelfs niet konden gaan eten. Toen Jezus' familie dat hoorde, gingen ze erheen om Hem te halen. Want ze zeiden: "Hij lijkt wel gek." De wetgeleerden die uit Jeruzalem waren gekomen, zeiden: "Beëlzebul, de leider van de duivelse geesten, zit in Hem. En met de hulp van Beëlzebul jaagt Hij de duivelse geesten weg." Jezus riep hen bij Zich en vertelde hun een verhaal om hun iets uit te leggen. Hij zei: "Hoe kan de duivel de duivel wegjagen? Als een koninkrijk uiteen valt in verschillende partijen die tegen elkaar strijden, zal dat koninkrijk zichzelf vernietigen. En als een familie uiteen valt in verschillende partijen die tegen elkaar strijden, zal die familie zichzelf vernietigen. En als de duivel tegen zichzelf strijdt, zal hij zichzelf vernietigen. Maar niemand kan het huis van een sterke man binnengaan en zomaar zijn spullen stelen. Eerst moet hij die sterke man vastbinden. Pas daarna kan hij het huis leeghalen. Luister goed! Ik zeg jullie dat de mensen vergeving kunnen krijgen voor alles waarin ze ongehoorzaam zijn geweest aan God. Ook voor alle dingen waarmee ze God beledigen. Maar mensen die [expres] de Heilige Geest beledigen, zullen voor eeuwig geen vergeving krijgen. Ze zullen voor eeuwig schuldig zijn." Jezus zei dat omdat de mensen zeiden: 'Er woont een duivelse geest in Hem.' Jezus' moeder en broers kwamen naar Jezus toe. Toen ze bij het huis stonden, stuurden ze iemand naar binnen om Jezus te roepen. Er zat een grote groep mensen om Hem heen. Ze zeiden tegen Hem: "Uw moeder en broers staan buiten. Ze willen U spreken." Hij antwoordde hun: "Wie zijn mijn moeder en mijn broers?" Hij keek om Zich heen naar de mensen die in een kring om Hem heen zaten, en zei: "Kijk, zij zijn mijn moeder en mijn broers. Iedereen die doet wat God wil, is mijn broer en zus en moeder." Opnieuw begon Jezus bij het meer les te geven. Een heel grote groep mensen kwam naar Hem toe. Daarom ging Hij in een boot zitten en voer een klein eindje het meer op. En de mensen bleven aan de kant naar Hem luisteren. Hij leerde hun allerlei dingen in de vorm van verhalen. Hij zei tegen hen: "Luister. Een zaaier ging zaaien. Een deel van het zaad viel langs de weg. Daar werd het door de vogels opgegeten. Een ander deel viel op rotsgrond, waar het niet veel aarde had. Daardoor kwam het zaad snel op. Maar toen de zon opkwam, ging het dood. Het verdroogde doordat het haast geen wortels had. Een ander deel viel tussen de distels. Toen de distels opkwamen, verstikten die het, zodat er geen graan aan groeide. De rest viel in goede aarde. En toen het opkwam, werden het mooie, volle planten waar veel graan in zat, wel 30, 60 en 100 keer zoveel [als dat er gezaaid was]. Als je oren hebt, moet je ook goed luisteren." Toen Jezus alleen was met de twaalf leerlingen en nog een paar andere mensen, vroegen ze Hem wat het verhaal betekende. Hij zei tegen hen: "Jullie mogen de geheimen van het Koninkrijk van God begrijpen. Maar de mensen die er niet bij horen, krijgen alleen verhalen te horen. [ Het is zoals de profeet Jesaja zei:] 'Ze kijken wel, maar zien niets. En ze horen wel, maar begrijpen niets. Daardoor gaan ze niet leven zoals God het wil en vergeeft God hun niet.' " Hij zei tegen hen: "Begrijpen jullie dit verhaal niet? Hoe kunnen jullie dan de andere verhalen begrijpen? De zaaier zaait het woord [van God]. Het zaad langs de weg zijn de mensen die het woord horen, maar bij wie de duivel onmiddellijk het woord steelt dat in hun hart was gezaaid. Het zaad dat op rotsgrond viel, zijn de mensen die het woord horen en het onmiddellijk blij geloven. Maar ze hebben geen wortels: hun geloof zit niet diep. Ze geloven wel een tijdje, maar als er later problemen en moeilijkheden komen omdat ze het woord geloven, verliezen ze hun geloof. Het deel dat tussen de distels valt, zijn weer andere mensen die het woord horen. Bij hen komen de zorgen van de wereld en het verlangen naar rijkdom en naar alle andere dingen erbij. Die verstikken het woord en het woord geeft geen vrucht. En dit is het deel dat in goede grond is gezaaid: de mensen die het woord horen en in zich opnemen, waardoor er veel vrucht aan hen groeit: 30, 60 en 100 keer zoveel [als dat er gezaaid is]." Jezus zei tegen hen: "Als je een olielamp aansteekt, zet je hem daarna niet onder een emmer of onder je bed. Nee, je zet hem ergens hoog neer waar iedereen hem goed ziet. Alles wat verborgen is, zal zichtbaar worden. En alles wat in het donker gebeurde, zal voor iedereen te zien zijn. Als je oren hebt, moet je ook goed luisteren." En Hij zei tegen hen: "Let goed op wát je hoort. Met de maat waarmee jullie meten, zullen jullie zelf ook worden gemeten. En je zal zelfs meer krijgen dan dat. Want mensen die hebben, zullen nog meer krijgen. Maar van de mensen die niet hebben, zal afgenomen worden zelfs wat ze wél hebben." Jezus zei: "Je kan het Koninkrijk van God vergelijken met een man die zaad zaait. Dan gaat hij slapen en staat weer op, dag na dag. Intussen komt het zaad op. Het groeit, zonder dat de man weet hoe. De grond geeft vanzelf vrucht: eerst een halm, daarna een aar, daarna het graan in de aar. Zodra het graan rijp is, laat hij het maaien. Want dan is het tijd voor de oogst. Hoe zal Ik het Koninkrijk van God nog meer uitleggen? Waarmee kun je het nog meer vergelijken? Je kan het ook vergelijken met een mosterdzaadje. Op het moment dat het wordt gezaaid, is het maar een heel klein zaadje. Maar als het opkomt, wordt het groter dan alle tuinkruiden. Het krijgt zulke grote takken dat de vogels er hun nesten tussen kunnen bouwen." Met nog veel meer van zulke verhalen vertelde Hij hun het woord. Want dat was voor hen de enige manier waarop ze het konden horen. Hij vertelde hun alles in de vorm van een verhaal. En elke keer nam Hij zijn leerlingen apart en legde hun alles uit. Toen het al laat was geworden, zei Jezus: "Laten we naar de overkant van het meer varen." Ze verlieten de grote groepen mensen en voeren weg met Jezus die al in de boot zat. Er voeren nog andere bootjes met hen mee. Het begon te stormen. De golven sloegen in de boot, zodat hij volliep. Maar Jezus Zelf lag achter in de boot tegen het kussen te slapen. Ze maakten Hem wakker en riepen: "Meester! Kan het U dan niets schelen dat we zinken?" Jezus werd wakker en zei streng tegen de wind en het meer: "Zwijg! Wees stil!" En de wind ging liggen en het water werd helemaal rustig. Hij zei tegen hen: "Waarom waren jullie zo bang? Waarom hebben jullie geen geloof?" Ze waren geschokt en zeiden tegen elkaar: "Wie is Hij toch? Zelfs de wind en het water gehoorzamen Hem!" Ze kwamen aan de overkant van het meer, in de streek van de Gadarénen. Zodra Jezus uit de boot stapte, kwam er uit de begraafplaats een man naar Hem toe. De man was in de macht van een duivelse geest. Hij woonde in de graven. Niemand kon hem vastbinden, zelfs niet met ijzeren boeien. Hij was wel heel vaak met ijzeren kettingen en voetboeien vastgebonden, maar hij had de kettingen steeds stuk getrokken en de voetboeien kapot gemaakt. Niemand kon hem in bedwang houden. Hij leefde dag en nacht tussen de graven en in de bergen. Dan liep hij te schreeuwen en sloeg zichzelf met stenen. Toen hij Jezus in de verte zag, liep hij naar Hem toe. Hij liet zich voor Hem op zijn knieën vallen en riep luid: "Wat moet U van mij, Jezus, Zoon van de Allerhoogste God? Zweer me bij God dat U mij geen pijn zal doen!" Want Jezus had tegen hem gezegd: "Duivelse geest, ga weg uit deze man!" En Hij vroeg hem: "Hoe heet je?" En hij antwoordde: "Ik heet 't Leger, want wij zijn met een heleboel." En hij smeekte Hem om hen niet uit die streek weg te jagen. Op de berghelling werd een grote kudde varkens gehoed. En de geesten smeekten Jezus: "Mogen we alstublieft in die varkens gaan!" Dat vond Hij goed. De duivelse geesten vertrokken uit de man en gingen in de varkens. Toen sloeg de hele kudde van ongeveer 2000 dieren op hol. De varkens stortten van de steile berghelling af, het meer in. Alle dieren verdronken. De herders van de kudde varkens vluchtten weg. Ze vertelden overal in de stad en in de omgeving wat er was gebeurd. En de bewoners kwamen kijken wat er aan de hand was. Ze kwamen bij Jezus en bekeken de man in wie het leger duivelse geesten had gewoond en die gek geweest was. Ze zagen dat hij aangekleed en helemaal normaal bij Jezus zat. Ze werden er bang van. De mensen die het hadden zien gebeuren, vertelden aan iedereen die kwam kijken wat er met de gek en met de varkens was gebeurd. De mensen vroegen Jezus om weg te gaan uit hun gebied. Jezus stapte in de boot. De man die gek geweest was, smeekte Hem of hij met Hem mee mocht. Maar dat wilde Jezus niet. Hij zei tegen hem: "Ga naar huis, naar je familie. Vertel hun wat de Heer God in zijn liefde voor je heeft gedaan." En de man ging weg en begon in de Dekapolis [(= 'Tienstedengebied')] alles te vertellen wat Jezus voor hem had gedaan. En iedereen was erg verbaasd over wat hij vertelde. Toen Jezus weer met de boot naar de overkant was gevaren, kwam opnieuw een heel grote groep mensen naar Hem toe. En Hij bleef bij het meer. Er kwam een leider van de synagoge naar Jezus toe. Hij heette Jaïrus. Toen hij Jezus zag, liet hij zich voor Jezus op zijn knieën vallen en smeekte Hem: "Mijn dochtertje is heel erg ziek en zal sterven. Kom alstublieft mee en leg haar de handen op. Dan zal ze beter worden en in leven blijven." Jezus ging met hem mee. De mensen volgden Hem en drongen om Hem heen. Er was daar ook een vrouw die al twaalf jaar bloed verloor. Allerlei dokters hadden al van alles geprobeerd om haar te genezen. Ze had al haar geld uitgegeven aan die dokters. Maar niets had geholpen. Ze was er alleen maar zieker door geworden. Nu had ze gehoord wat er over Jezus werd verteld. En ze baande zich een weg tussen al die mensen door en raakte van achteren zijn kleren aan. Want ze zei bij zichzelf: "Ik hoef alleen maar zijn kleren aan te raken om genezen te worden." Onmiddellijk stopte het bloeden. Ze merkte dat ze genezen was. Jezus merkte onmiddellijk dat er kracht van Hem was uitgegaan. Hij draaide Zich om in de grote groep mensen en zei: "Wie heeft mijn kleren aangeraakt?" Zijn leerlingen zeiden tegen Hem: "U ziet dat de mensen tegen U aan dringen. En dan vraagt U wie U aangeraakt heeft?" Maar Jezus keek rond om te zien wie het was geweest. De vrouw beefde van angst, omdat ze wist wat er met haar was gebeurd. Ze kwam naar voren, liet zich voor Jezus op haar knieën vallen en vertelde Hem de hele waarheid. Hij zei tegen haar: "Dochter, je geloof heeft je gered. Ga in vrede en wees genezen van je ziekte." Op dat moment kwam er iemand uit het huis van de leider van de synagoge naar Jaïrus toe. Hij zei tegen hem: "Uw dochtertje is gestorven. U hoeft de Meester niet meer te storen." Jezus hoorde het en zei tegen Jaïrus: "Wees niet bang. Geloof alleen maar." Hij wilde niemand met Zich mee hebben, behalve Petrus, Jakobus en Johannes, de broer van Jakobus. Ze kwamen in het huis van Jaïrus. Daar zag Hij alle drukte van de mensen die huilden en jammerden. Hij zei tegen hen: "Waarom huilen en jammeren jullie zo? Het kind is niet gestorven, maar het slaapt." Ze lachten Hem uit. Maar Hij stuurde hen allemaal naar buiten. Hij ging de kamer in waar het kind lag. Alleen de ouders van het kind en de leerlingen die Hij had meegenomen mochten mee naar binnen. Hij pakte de hand van het kind en zei tegen haar: "Meisje, sta op!" Het meisje stond onmiddellijk op en het kon lopen, want het was twaalf jaar. Ze waren geschokt. Jezus zei streng dat ze het aan niemand mochten vertellen. Daarna zei Hij dat ze het kind iets te eten moesten geven. Jezus vertrok weer en ging naar zijn eigen stad, Nazaret. Zijn leerlingen gingen met Hem mee. Op de heilige rustdag ging Hij les geven in de synagoge. Veel van de mensen die Hem hoorden, waren heel verbaasd. Ze zeiden: "Waar heeft Hij die dingen vandaan? Hoe komt Hij aan die wijsheid? Hoe kan Hij zulke wonderen doen? Hij is toch de timmerman, de zoon van Maria, en de broer van Jakobus, Joses, Judas en Simon? En zijn zussen wonen toch ook hier?" En ze geloofden Hem niet. Jezus zei tegen hen: "Alleen in zijn eigen stad en in zijn eigen familie hebben de mensen geen respect voor een profeet." En Hij kon daar geen grote wonderen doen. Alleen maakte Hij een paar zieke mensen gezond door hun de handen op te leggen. En Hij was verbaasd over hun ongeloof. Hij reisde door de dorpen rond Nazaret en gaf daar les. Jezus riep zijn twaalf leerlingen bij Zich en stuurde hen twee aan twee op pad. Hij gaf hun macht over duivelse geesten. En Hij beval hen om niets mee te nemen voor onderweg. Alleen een staf. Maar geen reistas, geen brood en geen geld. Maar wél moesten ze sandalen aan hun voeten doen. Ook zei Hij dat ze geen extra kleren mochten meenemen. En Hij zei tegen hen: "Als je eenmaal bij iemand onderdak hebt gekregen, blijf daar dan tot je uit die stad vertrekt. En als in een stad de mensen niet naar jullie willen luisteren, klop dan het stof van je voeten af wanneer jullie daar vertrekken. Zo moeten jullie hen waarschuwen. Luister goed! Ik zeg jullie dat het voor het gebied van Sodom en Gomorra minder erg zal zijn op de dag van het oordeel dan voor die stad." Ze vertrokken en vertelden de mensen dat ze moesten gaan leven zoals God het wil. Ze joegen veel duivelse geesten uit mensen weg en maakten veel mensen gezond door hen met olijf-olie te zalven. Ook koning Herodes hoorde over Jezus, want overal werd er over Hem gepraat. En hij zei: "Johannes de Doper is uit de dood opgestaan! Daarom kan Hij van die grote wonderen doen!" Andere mensen zeiden: "Hij is de profeet Elia." Weer anderen zeiden: "Hij is een profeet zoals de profeten van vroeger." Toen Herodes over Hem hoorde, zei hij: "Het is Johannes die ik heb laten onthoofden. Hij is uit de dood opgestaan!" en Want Herodes had Johannes in de gevangenis laten zetten. Hij had dat gedaan omdat Johannes tegen hem had gezegd: "U mag de vrouw van uw broer niet hebben." Want Herodes was getrouwd met Herodias, de vrouw van zijn broer Filippus. Herodias wilde dat Johannes gedood zou worden. Maar Herodes durfde hem niet te doden. Want hij wist dat Johannes een goed en heilig man was. Daarom beschermde hij hem. Als hij naar Johannes had geluisterd, voelde hij zich erg onrustig. Toch luisterde hij graag naar hem. Maar op een dag zag Herodias een kans om hem te doden. Herodes hield voor zijn verjaardag een feestmaaltijd. Hij had de leiders van het land, de legerleiding en de belangrijke mensen uit Galilea uitgenodigd. De dochter van Herodias kwam voor de gasten dansen. Herodes en zijn gasten vonden haar geweldig. De koning beloofde het meisje: "Vraag van mij wat je maar wil, en ik zal het je geven." Hij zwoer het zelfs: "Ik zal je alles geven wat je van me vraagt. Al was het de helft van mijn koninkrijk." Ze ging naar haar moeder en vroeg: "Wat zal ik vragen?" Haar moeder zei: "Vraag hem om het hoofd van Johannes de Doper." Ze ging snel de zaal weer in en zei tegen de koning: "Ik wil dat u mij onmiddellijk op een schotel het hoofd van Johannes de Doper geeft." De koning werd erg bedroefd, maar toch wilde hij geen nee zeggen. Want hij had het gezworen en hij wilde niet afgaan voor zijn gasten. Onmiddellijk stuurde de koning de beul naar de gevangenis om hem het hoofd te brengen. En de beul onthoofdde Johannes in de gevangenis. Hij bracht het hoofd op een schotel aan het meisje. En het meisje gaf het aan haar moeder. Zijn leerlingen hoorden ervan. Ze kwamen zijn lichaam halen en begroeven hem. De twaalf leerlingen kwamen weer bij Jezus terug. Ze vertelden Hem alles wat ze hadden gedaan en gezegd. Hij zei tegen hen: "Kom met Mij mee naar een eenzame plek en rust een beetje uit." Want allerlei mensen kwamen en gingen. Jezus en zijn leerlingen hadden zelfs geen tijd om te eten. Ze vertrokken met de boot naar een eenzame plek waar ze alleen konden zijn. De mensen zagen hen wegvaren. Ze letten goed op waar ze heen gingen. Toen liepen ze snel uit alle steden daarheen en waren er eerder dan zij. Toen Hij uit de boot stapte, zag Hij de grote groep mensen. Hij kreeg medelijden met hen, want ze leken op schapen die geen herder hebben. En Hij begon hen veel dingen te leren. Toen het al laat was geworden, gingen zijn leerlingen naar Hem toe. Ze zeiden: "Het is hier eenzaam en het is al laat. Stuur de mensen nu maar weg. Dan kunnen ze naar de dorpen hier in de omgeving gaan om eten te kopen. Want ze hebben niets te eten bij zich." Maar Hij antwoordde: "Geven jullie hun maar te eten." Ze zeiden tegen Hem: "Moeten we dan voor 200 zilverstukken brood gaan kopen om hun te eten te geven?" Hij zei tegen hen: "Ga eens kijken hoeveel brood jullie hebben." Toen ze dat hadden gedaan, zeiden ze: "Vijf broden. En twee vissen." Hij zei tegen hen dat de mensen in groepen op het gras moesten gaan zitten. Ze gingen in groepen van 100 en van 50 zitten. Hij nam de vijf broden en de twee vissen, keek omhoog naar de hemel en zegende ze. Toen brak Hij de broden in stukken. Die gaf Hij aan de leerlingen om uit te delen. Ook de twee vissen verdeelde Hij over al de mensen. En de mensen aten tot ze genoeg hadden. Toen haalden ze de stukken op die overgebleven waren: twaalf manden vol. Ook wat er over was van de vissen verzamelden ze weer. Er hadden ongeveer 5000 mannen van de broden gegeten. Onmiddellijk daarna zei Jezus tegen de leerlingen dat ze in de boot moesten stappen. Hij wilde dat ze voor Hem uit naar de overkant zouden varen, naar Betsaïda. Zelf wilde Hij eerst de mensen wegsturen. Hij nam afscheid van de mensen. Daarna klom Hij de berg op om te bidden. Toen het nacht begon te worden, was het schip midden op het meer. Jezus was alleen aan land. De leerlingen hadden de wind tegen. Ze moesten hard zwoegen om vooruit te komen. Toen Hij dat zag, kwam Hij naar hen toe. Het was inmiddels ongeveer drie uur 's nachts. Hij liep over het meer en wilde hen voorbij gaan. Toen ze Hem op het meer zagen lopen, dachten ze dat ze een spook zagen. Ze schreeuwden van angst. Ze zagen Hem allemaal en ze waren doodsbang. Maar Hij zei tegen hen: "Rustig maar! IK BEN het, wees maar niet bang." Hij klom bij hen in de boot en de wind ging liggen. De leerlingen waren geschokt en verbaasd. Want ook al hadden ze gezien wat er met de broden gebeurde, toch hadden ze nog steeds niet begrepen wie Jezus was. Ze konden het gewoon niet begrijpen. Toen ze waren overgestoken, gingen ze in Gennésaret aan land. Toen ze van boord gingen, herkenden de bewoners Hem gelijk. De bewoners liepen de hele streek af en haalden iedereen op die erg ziek was. Ze brachten hen op matrassen naar de plaats waar ze hoorden dat Jezus was. In alle dorpen en steden waar Hij kwam, legden ze de zieken op de markten. En de zieken smeekten Hem of ze Hem mochten aanraken, al was het maar de onderrand van zijn kleren. En iedereen die Hem aanraakte werd gezond. De Farizeeërs kwamen naar Jezus. Ook kwam er een aantal wetgeleerden uit Jeruzalem naar Hem toe. Ze hadden gezien dat sommige van Jezus' leerlingen met ongewassen en dus onreine handen hun brood aten. (Want de Farizeeërs en alle Joden wassen altijd hun handen voor het eten. Dat is een gewoonte die ze van hun voorouders hebben geleerd. En als ze van de markt komen, wassen ze altijd eerst hun handen en voeten voordat ze gaan eten. Zo hebben ze nog heel veel andere gewoonten die ze van hun voorouders hebben geleerd. Ze spoelen bijvoorbeeld ook hun bekers, kannen en koperen voorwerpen en bedden met water af.) En de Farizeeërs en de wetgeleerden vroegen aan Jezus: "Waarom houden uw leerlingen zich niet aan de gewoonten die we van onze voorouders hebben geleerd? Waarom eten ze met ongewassen handen?" Maar Jezus antwoordde: "Wat zijn jullie toch schijnheilig! Het is waar wat de profeet Jesaja over jullie heeft geprofeteerd, toen hij zei: 'Dit volk aanbidt Mij met hun mond, maar hun hart is ver bij Mij vandaan. Ze aanbidden Mij op een zinloze manier. Want wat ze de mensen leren, zijn [niet mijn wetten, maar] wetten die door mensen zijn bedacht.' Want jullie houden je niet aan de wet van God, maar wel aan de gewoonten die mensen hebben bedacht. Want jullie wassen je kannen en bekers en doen allerlei van zulke dingen. Maar jullie schuiven de wet van God keurig aan de kant om je aan jullie eigen gewoonten te kunnen houden. Want Mozes heeft gezegd: 'Heb respect voor je vader en moeder [en zorg voor hen].' En ook: 'Iemand die zijn vader of moeder vervloekt, moet worden gedood.' Maar jullie zeggen: 'Als iemand tegen zijn vader en moeder zegt: 'Alles waarmee ik voor jullie had kunnen zorgen, heb ik aan de tempel gegeven,' dan is het goed.' Dan hoeft hij van jullie niets voor zijn vader of moeder te doen. Zo hebben jullie door jullie zelfbedachte gewoonten ervoor gezorgd dat het woord van God geen kracht meer heeft [in jullie leven]. En jullie doen heel veel van dat soort dingen." Toen riep Hij de grote groep mensen naar Zich toe. En Hij zei tegen hen: "Luister allemaal en zorg dat jullie begrijpen wat Ik zeg. Niet de dingen die je mond íngaan, maken je onrein. Maar de dingen die úit je mond komen, maken je onrein. Als je oren hebt, moet je ook goed luisteren." Toen Hij weer thuis kwam, vroegen zijn leerlingen wat Hij daarmee bedoelde. Hij zei tegen hen: "Begrijpen jullie het dan óók niet? Begrijpen jullie niet dat alles wat je mond íngaat, je niet onrein kan maken? Want het komt niet in je hart, maar in je buik. En op een bepaalde plaats gaat het er ook weer uit." Zo zei Hij dus dat alle soorten eten rein zijn. En Hij zei: "Wat uít je mond komt, maakt je onrein. Want dat komt van binnenuit, uit je hart. Daar vandaan komen de slechte gedachten, verkeerde dingen op het gebied van seks, moord, diefstal, ontrouw aan je man of vrouw, hebzucht, slechtheid, bedrog, gebrek aan zelfbeheersing, roddel, kwaadsprekerij, trots, onverstandigheid. Al die slechte dingen komen van binnenuit naar buiten en maken je onrein." Jezus vertrok en ging naar het gebied van Tyrus en Sidon. Daar ging Hij een huis binnen. Hij wilde niet dat iemand wist waar Hij was. Maar de mensen kwamen er toch achter. Al gauw hoorde een vrouw ervan dat Hij daar was. Ze had een dochtertje dat in de macht was van een duivelse geest. Ze kwam naar Hem toe en liet zich voor Hem op haar knieën vallen. Deze vrouw was een Griekse, geboren in Syro-Fenicië. En ze vroeg aan Hem om de duivelse geest uit haar dochter weg te jagen. Maar Hij zei tegen haar: "Het is niet goed om het brood van de kinderen aan de hondjes te geven. Eerst moeten de kinderen genoeg hebben gegeten." Maar ze antwoordde Hem: "Dat is waar, Heer, maar de hondjes eten toch onder de tafel de kruimels op die de kinderen laten vallen?" Hij zei tegen haar: "Omdat je dit hebt gezegd, zeg Ik: Ga naar huis. De duivelse geest is uit je dochter weggegaan.'' Toen ze thuis kwam, lag het kind gezond in bed. De duivelse geest was uit haar weg. Jezus vertrok weer uit het gebied van Tyrus en Sidon en ging naar het meer van Galilea. Daarbij reisde Hij door de Dekapolis [(= 'Tienstedengebied')]. Ze brachten een man naar Hem toe die doof was en maar moeilijk kon praten. Ze smeekten Hem om hem de handen op te leggen. Hij nam hem apart, bij de grote groep mensen vandaan. Hij stak zijn vingers in de oren van de man, spuugde op de grond, raakte zijn tong aan, keek omhoog naar de hemel en zuchtte. Toen zei Hij tegen hem: "Ga open!" En de oren van de man gingen open: hij kon horen. Ook kwam zijn tong los en hij kon normaal praten. Jezus verbood de mensen om het ook maar aan íemand te vertellen. Maar hoe meer Hij het verbood, hoe meer ze erover spraken. De mensen waren stomverbaasd en zeiden: "Het is geweldig wat Hij doet! Hij geneest dove mensen zodat ze kunnen horen. En Hij geneest mensen die niet konden spreken, zodat ze kunnen spreken!" Op een keer was er weer een heel grote groep mensen bij elkaar. Ze hadden niets te eten bij zich. Jezus riep zijn leerlingen naar Zich toe en zei tegen hen: "Ik heb medelijden met al die mensen. Ze zijn nu al drie dagen bij Mij en hebben niets meer te eten. Als Ik hen zonder eten naar huis stuur, zakken ze onderweg nog in elkaar van de honger. Want sommigen van hen komen van ver weg." Zijn leerlingen antwoordden Hem: "Hoe kunnen we hier aan genoeg brood komen voor al die mensen? Er woont hier helemaal niemand!" Jezus vroeg: "Hoeveel broden hebben jullie?" Ze zeiden: "Zeven." Hij zei tegen de mensen dat ze op de grond moesten gaan zitten. Hij nam de zeven broden en dankte God ervoor. Toen brak Hij de broden in stukken en gaf die aan de leerlingen om uit te delen. Ze deelden het brood uit aan de mensen. Ze hadden ook een paar visjes. Nadat Hij die had gezegend, zei Hij dat ze die ook moesten uitdelen. En de mensen aten tot ze genoeg hadden. Toen haalden ze de stukken op die overgebleven waren: zeven manden vol. Er waren ongeveer 4000 mensen. Na het eten stuurde Jezus hen naar huis. Onmiddellijk daarna stapte Jezus met zijn leerlingen in de boot en voer naar het gebied van Dalmanoeta. De Farizeeërs kwamen naar Jezus toe en begonnen ruzie met Hem te maken. Ze vroegen Hem om een teken van God te laten zien. [Ze wilden dat Hij bewees wie Hij was]. Dat vroegen ze om Hem uit te dagen. Hij zuchtte diep en zei: "Waarom willen jullie zo graag een teken zien? Luister goed: jullie krijgen geen teken!" En Hij liet hen daar staan, stapte weer in de boot en vertrok naar de overkant. De leerlingen hadden vergeten om brood mee te nemen. Ze hadden maar één brood bij zich in de boot en verder niets. Jezus waarschuwde hen: "Pas goed op voor de gist van de Farizeeërs en van Herodes." De leerlingen zeiden tegen elkaar: "Dat zegt Jezus vast omdat we geen brood hebben." Toen Jezus dat merkte, zei Hij: "Waarom hebben jullie het er over dat jullie geen brood hebben? Zien jullie het dan nóg niet? Begrijpen jullie het nóg niet? Hebben jullie zo'n hard hart? Hebben jullie ogen die niets zien en oren die niets horen? Weten jullie niet meer wat er gebeurde toen Ik de vijf broden brak voor de 5000 mensen? Hoeveel manden vol brood hadden jullie toen over?" Ze antwoordden: "Twaalf." "En bij de zeven broden voor de 4000 mensen? Hoeveel manden vol brood hadden jullie toen over?" En ze zeiden: "Zeven." En Hij zei tegen hen: "Waarom begrijpen jullie het nog steeds niet?" Ze kwamen bij Betsaïda. Daar brachten de mensen een blinde man naar Jezus toe. Ze smeekten Hem om hem aan te raken. Hij pakte de blinde bij de hand en bracht hem buiten het dorp. Toen spuugde Hij in zijn ogen, legde hem de handen op en vroeg hem: "Zie je iets?" De man keek op en zei: "Ik zie de bomen. Nee, het moeten mensen zijn, want ze lopen." Toen legde Jezus nog een keer zijn handen op de ogen van de man. Toen zag hij alles duidelijk en was gezond. Jezus stuurde hem naar huis en zei: "Ga het dorp niet in en vertel niemand wat er gebeurd is." Jezus vertrok met zijn leerlingen naar de dorpen van de streek Cesarea Filippi. Onderweg vroeg Hij aan zijn leerlingen: "Wie ben Ik volgens de mensen?" Ze antwoordden Hem: "Sommige mensen zeggen dat U Johannes de Doper bent. Anderen dat U de profeet Elia bent. Weer andere mensen zeggen dat U één van de profeten bent." Hij vroeg hun: "En jullie? Wie ben Ik volgens jullie?" Petrus antwoordde Hem: "U bent de Messias." En Hij verbood hun streng om dit tegen andere mensen te zeggen. Jezus begon hun uit te leggen dat de Mensenzoon veel zou moeten lijden. Dat Hij niet geloofd zou worden door de leiders van het volk, de leiders van de priesters en de wetgeleerden. Dat Hij zelfs zou worden gedood. Maar ook dat Hij op de derde dag uit de dood zou opstaan. Hij vertelde hun dat allemaal, zonder iets voor hen te verbergen. Toen nam Petrus Hem apart. Hij begon Hem streng tegen te spreken. Maar Jezus draaide Zich om naar zijn leerlingen en zei streng tegen Petrus: "Ga weg, duivel! Want jij wil niet wat God wil, maar wat de mensen willen." Toen riep Jezus de grote groep mensen en zijn leerlingen bij Zich. Hij zei tegen hen: "Als je bij Mij wil horen, moet je stoppen met voor jezelf te leven. Je moet het kruis opnemen en Mij volgen. Want als je je leven [voor jezelf] wil houden, zul je je leven verliezen. Maar als je je leven opgeeft voor Mij en voor het goede nieuws, zul je je leven redden. Wat heb je eraan als je alles hebt wat je hebben wil, maar het kost je je leven? En wat kun je geven in ruil voor je leven? Het is erg als je je voor Mij en voor mijn woorden schaamt tegenover deze ontrouwe en ongehoorzame mensen. Want dan zal de Mensenzoon Zich ook voor jou schamen op de dag dat Hij samen met de heilige engelen terugkomt met de hemelse macht en majesteit van zijn Vader." (lees verder) En Hij zei tegen hen: "Luister goed! Ik zeg jullie dat een paar van jullie niet zullen sterven voordat ze hebben gezien dat het Koninkrijk van God met kracht is gekomen." Zes dagen later nam Jezus Petrus, Jakobus en Johannes mee een hoge berg op. Alleen zij drieën waren bij Hem. En ze zagen Jezus plotseling veranderen en zijn kleren werden schitterend wit. Zo wit als niemand op aarde ze zou kunnen maken. En ze zagen Elia en Mozes met Jezus spreken. Petrus zei tegen Jezus: "Meester, het is goed dat wij hier zijn. Laten we drie tenten neerzetten: één voor U, één voor Mozes en één voor Elia." Want hij wist niet wat hij moest zeggen, want ze waren erg bang. Toen kwam er een wolk om hen heen. En een stem zei vanuit de wolk: "Dit is mijn Zoon, van wie Ik heel veel houd. Luister naar Hem." Maar toen ze rondkeken, zagen ze alleen Jezus nog maar. Verder was er niemand meer. Toen ze de berg weer afdaalden, zei Jezus streng dat ze aan niemand mochten vertellen wat ze hadden gezien. Ze mochten er pas met andere mensen over praten als de Mensenzoon uit de dood zou zijn opgestaan. Ze dachten hierover na. En ze hadden het er met elkaar over wat dat betekende: uit de dood opstaan. En ze vroegen aan Jezus: "Waarom zeggen de wetgeleerden dat eerst Elia moet komen?" Hij antwoordde: "Ja, Elia zal eerst komen en alle dingen weer goed maken. Maar er staat ook in de Boeken over de Mensenzoon dat Hij veel moet lijden en dat de mensen niets met Hem te maken zullen willen hebben. Maar Ik zeg jullie dat Elia al gekomen is. En ze hebben met hem gedaan wat ze wilden. Dat staat ook over hem in de Boeken." Toen kwamen ze bij de andere leerlingen terug. Ze zagen dat er een grote groep mensen om hen heen stond. Een aantal wetgeleerden was met hen ruzie aan het maken. Zodra de mensen Jezus zagen, waren ze erg verbaasd. Ze liepen naar Hem toe om Hem te begroeten. Jezus vroeg: "Waar hebben jullie ruzie over?" Een man uit de groep antwoordde Hem: "Meester, ik kwam mijn zoon naar U toe brengen. Er zit een geest in hem die maakt dat hij niet kan praten. En als de geest hem aanvalt, gooit hij de jongen op de grond. Dan gaat mijn zoon stuiptrekken. Hij krijgt schuim op zijn mond, knarst met zijn tanden en wordt helemaal stijf. Ik heb aan uw leerlingen gevraagd om de geest uit hem weg te jagen. Maar ze konden het niet." Toen zei Hij tegen hen: "Wat zijn jullie toch ongelovig! Hoelang zal Ik nog bij jullie zijn? Hoelang moet Ik jullie nog verdragen? Breng hem bij Mij." Ze brachten de jongen naar Jezus. Toen de geest Jezus zag, gooide hij de jongen op de grond en maakte hem aan het stuiptrekken. De jongen lag met schuim op de mond over de grond te rollen. Jezus vroeg aan de vader: "Hoelang heeft hij dat al?" De vader zei: "Vanaf dat hij een klein kind was. En die geest heeft hem ook al vaak in het vuur en in het water gegooid, om hem te doden. Maar als U iets kan doen, help ons dan alstublieft!" Jezus zei tegen hem: " 'Als U iets kan doen?' Alles kan, als je maar geloof hebt." Onmiddellijk riep de vader met tranen in de ogen: "Ik geloof, Heer! Kom mijn zwakke geloof te hulp!" Toen Jezus zag dat er heel veel mensen kwamen kijken, zei Hij streng tegen de duivelse geest: "Luister, jij dove geest die maakt dat de jongen niet kan praten! Ik beveel jou uit hem weg te gaan. En je mag niet meer terugkomen!" En de geest ging met veel geschreeuw en stuiptrekkingen uit hem weg. De jongen zag eruit alsof hij dood was. De mensen zeiden dan ook dat hij dood was. Maar Jezus greep de jongen bij zijn hand en hielp hem overeind. Toen Jezus een huis was binnen gegaan, vroegen zijn leerlingen Hem: "Waarom konden wij die geest niet wegjagen?" Jezus antwoordde: "Deze soort wordt alleen verjaagd door mensen die bidden en niets eten [om zich op God te richten]." Ze vertrokken daar en reisden door Galilea. Hij wilde niet dat iemand dat wist. Want Hij wilde met zijn leerlingen spreken. Hij zei tegen hen: "De Mensenzoon zal gevangen worden genomen en gedood worden. Maar op de derde dag zal Hij uit de dood opstaan." Maar ze begrepen het niet. En ze durfden Hem niet om uitleg te vragen. Ze kwamen in Kapernaüm en gingen naar Jezus' huis. Toen Hij thuis was, vroeg Hij hun: "Waar hadden jullie onderweg ruzie over?" Ze zwegen. Want ze hadden er onderweg ruzie over gemaakt, wie van hen de belangrijkste was. Hij ging zitten, riep de twaalf leerlingen bij Zich en zei tegen hen: "Als je de belangrijkste wil zijn, moet je de minst belangrijke worden. Je moet een dienaar worden van alle anderen." Hij trok een kind naar Zich toe. Hij zette het midden in de kring, sloeg zijn arm om het kind heen en zei: "Als je gastvrij bent voor een kind omdat je in Mij gelooft, ben je [eigenlijk] gastvrij voor Mij. En als je gastvrij bent voor Mij, ontvang je [eigenlijk] niet Mij, maar Hem die Mij heeft gestuurd." Johannes zei tegen Jezus: "Meester, we hebben iemand gezien die niet met ons meegaat, maar die toch namens U duivelse geesten uit de mensen wegjaagt. We hebben het hem verboden, omdat hij niet met ons meegaat." Maar Jezus zei: "Houd hem niet tegen. Want iemand die wonderen doet omdat hij in Mij gelooft, kan niet kort daarna slechte dingen over Mij zeggen. Want mensen die niet tégen ons zijn, zijn vóór ons." [ Jezus zei:] "Als iemand die in de Messias gelooft aan jullie een beker water te drinken geeft omdat jullie leerlingen van Hem zijn, zal hij daarvoor een beloning krijgen. Maar pas op als je één van deze kinderen die in Mij geloven, overhaalt om slechte dingen te doen. Het zou dan beter voor je zijn geweest, als je met een grote steen om je nek in zee was gegooid, [dan dat je daarvoor de straf moet dragen]." [ Jezus zei:] "Als je in de verleiding komt om met je hand iets slechts te doen, hak hem dan liever af. Dan ga je met maar één hand het [eeuwige] leven binnen. Dat is beter dan met twee handen in het onblusbare vuur van de hel gegooid te worden. Daar gaan je wormen niet dood en wordt het vuur niet geblust. En als je in de verleiding komt om met je voet iets slechts te doen, hak hem dan liever af. Dan ga je met maar één voet het [eeuwige] leven binnen. Dat is beter dan met twee voeten in het onblusbare vuur van de hel gegooid te worden. Daar gaan je wormen niet dood en wordt het vuur niet geblust. En als je door iets wat je ziet in de verleiding komt om iets slechts te doen, ruk dan liever je oog uit. Dan ga je met maar één oog het Koninkrijk van God binnen. Dat is beter dan met twee ogen in de hel gegooid te worden. Daar gaan je wormen niet dood en wordt het vuur niet geblust. Iedereen zal met [het] vuur [van verleidingen] zout worden gemaakt. Net zoals er op elk offer zout gedaan wordt. Zout is goed, maar als zout niet meer zout is, waarmee kun je het dan nog zout maken? Zorg dat er zout in jullie zit. En maak geen ruzie met elkaar." Toen stond Jezus op en reisde door het gebied aan de overkant van de Jordaan naar Judea. Weer kwamen er grote groepen mensen naar Hem toe. En zoals altijd gaf Hij hun les. Er kwamen ook Farizeeërs naar Hem toe. Ze wilden Hem met een strikvraag in de val laten lopen. Ze hoopten dat Hij iets verkeerds zou zeggen. Ze vroegen: "Mag een man van zijn vrouw scheiden?" Hij antwoordde: "Wat heeft Mozes tegen jullie gezegd?" Ze zeiden: "Mozes vond het goed, als de man haar een brief meegeeft waarin staat dat hij van haar gescheiden is." Jezus zei tegen hen: "Hij heeft dat opgeschreven omdat hij wist dat jullie hard zijn. Maar vanaf het begin van de wereld heeft God hen als man en vrouw gemaakt. Er staat in de Boeken: 'Daarom zal een man weggaan bij zijn vader en moeder en van zijn vrouw houden en trouw aan haar zijn. Vanaf dan zijn ze niet meer twee aparte mensen, maar samen één geheel.' En wat God zo tot één geheel heeft gemaakt, zou een mens niet meer uit elkaar moeten halen." Toen ze thuisgekomen waren, vroegen de leerlingen Hem er weer naar. Hij zei tegen hen: "Als iemand zijn vrouw wegstuurt en met een andere vrouw trouwt, is hij ontrouw aan zijn [eerste] vrouw. En als een vrouw weggaat bij haar man en met een andere man trouwt, is ze ontrouw aan haar [eerste] man." De mensen brachten hun kleine kinderen naar Jezus toe. Ze wilden dat Hij hun de handen op zou leggen. Maar de leerlingen stuurden hen weg. Toen Jezus dat zag, werd Hij boos. Hij zei tegen hen: "Laat de kinderen bij Mij komen. Houd ze niet tegen. Want het Koninkrijk van God is voor mensen zoals zij. Luister goed! Ik zeg jullie: als je het Koninkrijk van God niet ontvangt zoals een kind dat doet, kun je het niet binnengaan." En Hij sloeg zijn armen om de kinderen, legde hun de handen op en zegende hen. Toen Jezus weer verder ging, kwam er een jongeman naar Hem toe. Hij liet zich voor Hem op zijn knieën vallen en vroeg: "Goede Meester, wat moet ik doen om het eeuwige leven te krijgen?" Jezus zei tegen hem: "Waarom noem je Mij 'goed'? Alleen God is goed. Je kent de wetten van Mozes: dood niemand, wees trouw aan je vrouw, steel niet, vertel geen leugens over een ander, wees niet oneerlijk, heb respect voor je vader en moeder [en zorg voor hen]." Hij antwoordde Jezus: "Daar heb ik me mijn hele leven aan gehouden." Jezus keek hem aan en hield van hem. Hij zei tegen hem: "Je moet nog één ding doen. Ga naar huis, verkoop alles wat je hebt en geef het geld aan de arme mensen. Dan zul je een schat in de hemel hebben. Kom dan hier, neem het kruis op en volg Mij." Maar zijn gezicht werd somber toen hij dat hoorde. Verdrietig ging hij weg, want hij was heel erg rijk. Jezus keek de kring rond en zei tegen zijn leerlingen: "Wat is het voor rijke mensen toch moeilijk om het Koninkrijk van God binnen te gaan." Zijn leerlingen waren erg verbaasd over die woorden. Maar Jezus zei: "Kinderen, wat is het voor mensen die op hun bezit vertrouwen toch moeilijk om het Koninkrijk van God binnen te gaan. Het is gemakkelijker voor een kameel om door het oog van een naald te kruipen, dan voor rijke mensen om het Koninkrijk van God binnen te gaan." Toen waren ze nog ongeruster. Ze zeiden tegen elkaar: "Maar wie kan er dán worden gered?" Jezus keek hen aan en zei: "Bij mensen is dat onmogelijk, maar niet bij God. Want bij God zijn alle dingen mogelijk." Toen zei Petrus tegen Jezus: "Heer, wij hebben alles achtergelaten en zijn U gevolgd." Jezus zei: "Luister goed! Ik zeg jullie dat iedereen die zijn huis of broers of zussen of moeder of vader of vrouw of kinderen of akkers heeft achtergelaten voor Mij en voor het goede nieuws, 100 keer zoveel terug zal krijgen. Nu in deze wereld zul je huizen en broers en zussen en moeders en kinderen en akkers krijgen, én vervolging. En in de wereld die nog komt, krijg je het eeuwige leven. Maar veel mensen die nu het eerst zijn, zullen straks het laatst zijn. En veel mensen die nu het laatst zijn, zullen straks het eerst zijn." Ze waren op weg naar Jeruzalem. Jezus liep voor hen uit. De leerlingen en de andere mensen die met hen meeliepen, waren ongerust. Opnieuw nam Jezus de twaalf leerlingen apart. Hij begon hun opnieuw te vertellen wat er met Hem zou gaan gebeuren. Hij zei: "We zijn op weg naar Jeruzalem. De Mensenzoon zal gevangen worden genomen door de leiders van de priesters en door de wetgeleerden. Ze zullen ervoor zorgen dat Hij de doodstraf krijgt en Hem aan de Romeinen uitleveren. Die zullen Hem belachelijk maken, bespugen, zweepslagen geven en doden. Maar op de derde dag zal Hij uit de dood opstaan." Jakobus en Johannes, de twee zonen van Zebedeüs, kwamen naar Jezus en zeiden: "Meester, we willen iets van U vragen." Hij zei: "Wat willen jullie dat Ik voor jullie doe?" Ze zeiden tegen Hem: "Mogen wij alstublieft links en rechts naast U zitten wanneer U Koning geworden bent?" Maar Jezus zei tegen hen: "Jullie weten niet wat jullie vragen. Kunnen jullie doen wat Ik moet doen? Kunnen jullie doormaken wat Ik moet doormaken?" Ze zeiden tegen Hem: "Dat kunnen wij." Jezus zei tegen hen: "Jullie zullen wel hetzelfde doormaken als Ik. Maar Ik kan jullie niet beloven dat jullie naast Mij zullen zitten. Die plaatsen zijn voor de mensen voor wie die plaatsen bestemd zijn." Toen de tien andere leerlingen hoorden wat er was gebeurd, werden ze boos op Jakobus en Johannes. Jezus riep hen naar Zich toe en zei: "Jullie weten dat de mensen die de regeerders van de volken heten, heersen over de mensen. En de mensen die nóg weer hoger zijn, gebruiken hun macht over hén. Maar zo moet het bij jullie niet zijn. Maar als je geëerd wil worden, dien dan de anderen. En als je de belangrijkste wil zijn, doe dan slavenwerk voor de anderen. Want ook de Mensenzoon is niet gekomen om Zich te láten dienen, maar om Zélf te dienen. Hij is gekomen om zijn leven te geven. Zijn leven zal het losgeld zijn waarmee Hij heel veel mensen vrijkoopt." Ze kwamen bij Jericho. Toen Jezus met zijn leerlingen en een heel grote groep mensen weer uit de stad vertrok, zat er een blinde bedelaar langs de kant van de weg. Dat was Bartimeüs, de zoon van Timeüs. Toen hij hoorde dat Jezus van Nazaret langs kwam, begon hij te roepen: "Jezus, Zoon van David, help me alstublieft!" De mensen werden boos op hem en zeiden dat hij zijn mond moest houden. Maar hij riep nog veel harder: "Zoon van David, help me alstublieft!" Jezus bleef staan en zei: "Roep hem hier." Toen riepen ze de blinde man. Ze zeiden tegen hem: "Rustig maar! Sta op, Hij roept je." Hij gooide zijn mantel af, stond op en ging naar Jezus. En Jezus vroeg hem: "Wat wil je dat Ik voor je doe?" De blinde man antwoordde: "Meester, ik wil zo graag kunnen zien!" Jezus zei tegen hem: "Ga naar huis, je geloof heeft je gered." Onmiddellijk kon hij zien en hij volgde Hem op de weg. Ze kwamen in de buurt van Jeruzalem. Ze waren bij Betfágé en Betanië aan de voet van de Olijfberg. Jezus stuurde twee van zijn leerlingen naar het dorp. Hij zei tegen hen: "Ga naar dat dorp daar. Zodra jullie het dorp in komen, zullen jullie een jonge ezel vastgebonden zien staan. Daar heeft nog nooit iemand op gezeten. Maak het dier los en breng het hier. En als iemand tegen jullie zegt: 'Wat doen jullie daar?' dan moeten jullie zeggen: 'De Heer heeft het dier nodig. Hij stuurt het zo snel mogelijk terug.' " Ze gingen naar het dorp en zagen langs de weg een jonge ezel vastgebonden staan bij een deur. Ze maakten het dier los. Een paar mensen die daar stonden, zeiden: "Waarom maken jullie dat ezeltje los?" Ze antwoordden zoals Jezus tegen hen had gezegd. Toen lieten ze hen hun gang gaan. Ze brachten het ezeltje naar Jezus en legden hun mantels er op. Toen ging Jezus op de ezel zitten. En heel veel mensen spreidden hun mantels uit op de weg. Andere mensen trokken takken met bladeren van de bomen en legden die op de weg. En de mensen die voor Jezus uit liepen en achter Hem aan kwamen riepen: "Hosanna! [(= 'Red toch!')] Gods zegen op de Man die door de Heer is gestuurd! En Gods zegen op het koninkrijk dat nu komt, het koninkrijk van onze voorvader David! Hosanna in de hoogste hemel!" Zo kwam Hij in Jeruzalem en Hij ging de tempel in. Nadat Hij alles rondom Zich had bekeken, vertrok Hij met de twaalf leerlingen naar Betanië. Het was al laat in de avond. Toen ze de volgende dag van Betanië weer naar Jeruzalem liepen, had Jezus honger. In de verte zag Hij een vijgenboom staan die bladeren had. Hij ging erheen om te kijken of er ook vijgen aan zaten. Maar toen Hij bij de boom kwam, zag Hij dat er alleen maar bladeren aan zaten. Want het was nog niet het seizoen voor vijgen. Toen zei Hij tegen de boom: "Niemand zal ooit nog vijgen van jou eten, voor eeuwig!" Zijn leerlingen hoorden het. Ze kwamen in Jeruzalem en Jezus ging de tempel in. Daar begon Hij de mensen weg te jagen die in de tempel [dieren] aan het kopen en verkopen waren. Hij gooide de tafels van de geldwisselaars om en de stoelen van de mensen die duiven verkochten. En niemand mocht van Hem ook maar íets door de tempel dragen. Hij zei tegen hen: "Er staat toch in de Boeken: 'Mijn huis zal een gebedshuis zijn voor de volken. Maar jullie hebben er een rovershol van gemaakt!' " De leiders van de priesters en de wetgeleerden hoorden wat er gebeurd was. Ze probeerden een plan te bedenken om Hem te doden. Want ze waren bang voor Hem, omdat iedereen zo onder de indruk was van wat Hij hun leerde. Toen het laat werd, vertrokken Jezus en zijn leerlingen uit de stad. De volgende ochtend kwamen ze weer langs de vijgenboom. Ze zagen dat hij helemaal was verdroogd. Petrus herinnerde zich wat Jezus de vorige dag gezegd had. Hij zei tegen Jezus: "Kijk Meester, de vijgenboom die U heeft vervloekt, is verdroogd!" Jezus antwoordde: "Heb geloof in God. Luister goed! Ik zeg jullie: als je dan tegen deze berg zou zeggen: 'Kom van de grond en gooi jezelf in de zee!' dan zal dat ook gebeuren. Maar dan moet je in je hart niet twijfelen. Je moet geloven dat wat je zegt ook gebeurt. Daarom zeg Ik jullie: alles waar je om bidt, zal gebeuren als je gelooft dat je het zal krijgen. En als je gaat bidden en je bent nog boos op iemand, vergeef hem dan eerst. Want dan vergeeft je hemelse Vader jou ook. Maar als je niet vergeeft, zal je hemelse Vader jou ook niet vergeven." Ze kwamen weer in Jeruzalem. Toen Jezus door de tempel wandelde, kwamen de leiders van de priesters, de wetgeleerden en de leiders van het volk naar Hem toe. Ze zeiden tegen Hem: "Waarom denkt U dat U deze dingen mag doen? En wie heeft gezegd dat U dit moet doen?" Jezus antwoordde: "Ik heb ook een vraag. Als jullie Mij daar antwoord op geven, zal Ik jullie zeggen waarom Ik deze dingen mag doen. Johannes de Doper doopte de mensen. Moest hij dat van God doen, of had hij dat zelf bedacht? Geef Mij daar eens antwoord op." Ze overlegden met elkaar en zeiden: "Als we zeggen: 'Dat moest hij van God doen,' dan zal Hij zeggen: 'Waarom hebben jullie hem dan niet geloofd?' Maar als we zeggen: 'Dat had hij zelf bedacht,' dan zullen de mensen ons iets aandoen. Want zij geloven dat Johannes een profeet was." En ze antwoordden Jezus: "We weten het niet." Jezus zei tegen hen: "Dan zeg Ik jullie ook niet waarom Ik deze dingen mag doen." En Jezus begon hun iets te vertellen in de vorm van een verhaal. "Een man plantte een wijngaard. Hij zette er een heg omheen, groef een kuil voor de druivenpers en bouwde een wachttoren. Toen hij klaar was, verhuurde hij de wijngaard aan wijnboeren en ging naar het buitenland. Het werd tijd om de druiven te oogsten. Hij stuurde een dienaar naar die wijnboeren. Hij moest het deel van de oogst ophalen dat voor de eigenaar van de wijngaard was. Maar de wijnboeren grepen hem, sloegen hem en joegen hem met lege handen weg. Hij stuurde een andere dienaar, maar die sloegen ze op zijn hoofd en ze mishandelden hem. Hij stuurde weer een andere dienaar, maar die doodden zij. Hij stuurde nog een heel aantal dienaren, die ze sloegen of doodden. Toen had hij alleen nog zijn zoon, van wie hij heel veel hield. Tenslotte stuurde hij deze zoon naar hen toe. Hij dacht: 'Mijn zoon zullen ze niets durven doen.' Maar de wijnboeren zeiden tegen elkaar: 'Daar heb je de man die straks de wijngaard zal erven. Laten we hem doden, dan is de wijngaard van óns.' En ze grepen de zoon, doodden hem en gooiden hem de wijngaard uit. Wat zal de eigenaar van de wijngaard doen? Hij zal zelf komen en die wijnboeren doden. En hij zal de wijngaard aan andere wijnboeren verhuren. Hebben jullie dan niet in de Boeken gelezen: 'De steen die de bouwers niet goed genoeg vonden, is de belangrijkste bouwsteen [van het gebouw] geworden. Zo gaat de Heer God te werk en we kunnen het niet begrijpen.' " Toen wilden ze Hem grijpen, want ze begrepen dat het verhaal over hén ging. Maar ze durfden niet, want ze waren bang voor de mensen. Daarom lieten ze Hem met rust en gingen weg. Toen stuurden ze een paar Farizeeërs en Herodianen naar Jezus toe. Ze wilden Hem met een strikvraag in de val laten lopen. Ze zeiden tegen Hem: "Meester, we weten dat U altijd eerlijk bent. En U bent voor niemand bang. Want U probeert niet de mensen te plezieren. Het maakt U niet uit wat ze van U denken. U leert de mensen de juiste dingen over God. Wat vindt U, is het wel of niet goed om aan de [Romeinse] keizer belasting te betalen? Moeten we wél betalen, of niet betalen?" Maar Hij wist dat het een strikvraag was. Hij zei tegen hen: "Waarom dagen jullie Mij uit? Breng een munt hier en laat die aan Mij zien." Ze brachten Hem een munt. Toen zei Hij tegen hen: "Van wie zijn het hoofd en de naam die er op staan?" Ze zeiden tegen Hem: "Van de keizer." Jezus zei tegen hen: "Geef dan aan de keizer waar de keizer recht op heeft, en aan God waar God recht op heeft." En ze waren erg verbaasd over Hem. Er kwamen Sadduceeërs naar Jezus toe. Sadduceeërs geloven niet dat de mensen later uit de dood zullen opstaan. Ze vroegen Hem: "Meester, Mozes heeft ons het volgende geleerd. Als een man sterft en een vrouw achterlaat zonder dat ze kinderen hebben gekregen, dan moet zijn broer met die vrouw trouwen. Het eerste kind dat geboren wordt, zal tellen als kind van de gestorven eerste man. Nu waren er eens zeven broers. De eerste trouwde met een vrouw. Maar hij stierf zonder dat ze kinderen hadden gekregen. De tweede broer trouwde met haar. Maar ook hij stierf zonder dat ze kinderen hadden gekregen. De derde ook. Alle zeven broers trouwden met die vrouw, maar kregen geen kinderen. Tenslotte stierf ook de vrouw. Bij welke man zal zij dan horen op de dag dat de doden weer levend worden? Want ze zijn allemaal met haar getrouwd geweest." Jezus zei tegen hen: "Jullie hebben er helemaal niets van begrepen. Dat komt doordat jullie de Boeken niet kennen en de kracht van God niet kennen. Want als de mensen weer uit de dood opstaan, trouwen ze niet. Maar ze zijn [wat dat betreft] net als de engelen in de hemel. En wat betreft de vraag of de doden weer levend zullen worden: hebben jullie niet gelezen in het Boek van Mozes, wat God bij de braamstruik tegen Mozes zei? God zei: 'Ik ben de God van Abraham en de God van Izaäk en de God van Jakob.' Hij is geen God van doden, maar van levenden. Jullie hebben er echt helemaal niets van begrepen!" Een wetgeleerde had naar dit gesprek geluisterd. Hij vond dat Jezus een goed antwoord had gegeven. Daarom vroeg hij aan Jezus: "Welke wet [uit de wet van Mozes] is de belangrijkste van allemaal?" Jezus antwoordde: "De belangrijkste wet is: 'Luister, Israël, de Heer is Eén. Houd van je Heer God met je hele hart en met je hele ziel, met je hele verstand en met alles wat je hebt.' De tweede wet, die net zo belangrijk is, is deze: 'Houd net zoveel van je broeders als van jezelf.' Geen enkele wet is belangrijker dan deze twee." De wetgeleerde zei tegen Hem: "Inderdaad Meester, het is waar wat U zegt. Hij is Eén en er is geen andere God dan Hij. En van Hem houden met je hele hart, met je hele verstand en met alles wat je hebt, en net zoveel van je broeders houden als van jezelf, is belangrijker dan alle brand-offers en vlees-offers die je brengt." Jezus vond dat de man een verstandig antwoord had gegeven. Hij zei tegen hem: "Je bent niet ver van het Koninkrijk van God." En niemand durfde Hem nog iets te vragen. Toen Jezus les aan het geven was in de tempel, zei Hij: "Hoe kunnen de wetgeleerden zeggen dat de Messias een zoon van David is? Want David heeft zelf door de Heilige Geest gezegd: 'De Heer heeft tegen mijn Heer gezegd: Kom naast Mij zitten, totdat Ik al uw vijanden helemaal verslagen heb.' David zelf noemt Hem 'Heer.' Hoe kan Hij dan zijn zoon zijn?" De meeste mensen luisterden graag naar Jezus. Hij vertelde hun ook: "Pas op voor de wetgeleerden. Ze willen graag in mooie kleren lopen en op de markt gegroet worden. Ze houden ervan om bij de maaltijden op de beste plaatsen te zitten. En in de synagogen willen ze op de voorste rij zitten. Maar ze zetten arme weduwen hun huis uit! Zo kunnen die vrouwen amper leven. En om heel godsdienstig te lijken, zeggen ze wel mooie, lange gebeden op. Daarom zullen ze een zwaardere straf krijgen!" Jezus ging in de tempel tegenover de geldkist zitten. Hij keek hoe de mensen er geld in gooiden. Veel rijke mensen gooiden er veel in. Er kwam [ook] een arme weduwe. Ze gooide er twee koperen muntjes in, samen één duit. Hij riep zijn leerlingen en zei tegen hen: "Luister goed! Ik zeg jullie dat deze arme vrouw het meeste in de geldkist heeft gedaan van allemaal. Want al die andere mensen hebben er iets van hun rijkdom in gegooid. Maar zíj heeft van haar armoede er in gegooid. Ze heeft er alles in gegooid wat ze nodig had om van te leven." Jezus vertrok uit de tempel. Eén van zijn leerlingen zei tegen Hem: "Kijk eens Meester, wat zijn het toch prachtige gebouwen!" Jezus zei tegen hem: "Kijk nog maar eens goed naar die grote gebouwen. Er zal geen steen van op de andere blijven staan. Alles zal tot de grond worden afgebroken." Ze gingen op de helling van de Olijfberg zitten, tegenover de tempel. Petrus, Jakobus, Johannes en Andreas namen Hem apart en vroegen: "Wanneer zal dat gebeuren? En waaraan zullen we het kunnen zien dat het zover is?" Jezus antwoordde: "Let goed op dat jullie je door niemand laten bedriegen! Want heel veel mensen zullen beweren dat ze Mij zijn. Ze zullen zeggen: 'Ik ben de Messias.' En heel veel mensen zullen dat geloven. Ook zullen jullie horen over oorlogen en over berichten van oorlogen. Word daar niet ongerust over. Die dingen moeten gebeuren. Maar het is nog niet het einde. Want allerlei landen en volken zullen met elkaar oorlog voeren. En er zullen op allerlei plaatsen aardbevingen en hongersnoden zijn. Maar dat is pas het begin van het einde. Maar jullie moeten goed op jezelf passen. De mensen zullen jullie gevangen nemen en voor de rechter brengen. En in de synagogen zullen jullie mishandeld worden. Omdat jullie in Mij geloven, zullen bestuurders van provincies en landen over jullie rechtspreken. En jullie zullen aan hen over Mij vertellen. Want eerst moet aan alle volken het goede nieuws worden verteld. En als de mensen jullie gevangen nemen, maak je dan niet van tevoren zorgen over wat je moet zeggen. Want op het juiste moment zullen jullie weten wat jullie moeten zeggen. En dát zullen jullie zeggen. Want het zullen niet jullie eigen woorden zijn, maar woorden die de Heilige Geest jullie geeft. En een man zal zijn broer gevangen laten nemen en ter dood laten brengen. En een vader zal dat met zijn zoon doen. En kinderen zullen zich tegen hun ouders verzetten en hen doden. En iedereen zal jullie haten omdat jullie in Mij geloven. Maar iedereen die volhoudt tot het einde, zal worden gered. Er zal iets afschuwelijks staan op een plek waar het niet hoort [, namelijk in de tempel]. De profeet [Daniël] heeft daar al over gesproken — Let goed op als je dit leest en denk er over na! — De bewoners van Judea moeten dan naar de bergen vluchten. Als je op het dak van je huis bent, ga dan niet naar beneden om iets uit je huis mee te nemen. Je moet onmiddellijk vluchten. En als je op het veld bent, ga dan niet eerst naar huis om kleren op te halen. Je moet onmiddellijk vluchten. Het zal een vreselijke tijd zijn voor de vrouwen die in die tijd in verwachting zijn of net een baby hebben gekregen! Bid dat het geen winter zal zijn als jullie moeten vluchten. Want het zal een vreselijke tijd worden. Zo'n verschrikkelijke tijd is er nog nooit eerder geweest en zal er ook nooit meer komen. En als de Heer die tijd niet korter zou maken, zou geen mens worden gered. Maar God zal die tijd korter maken om de mensen die in Hem geloven te helpen. Geloof het niet als iemand tegen jullie zegt: 'Kijk, hier is de Messias!' Of: 'Kijk, daar is Hij!' Want er zullen heel veel mensen komen die beweren dat ze de Messias zijn of dat ze zijn profeten zijn, terwijl dat helemaal niet waar is. Ze zullen zelfs wonderen doen. Daardoor zal het hun bijna lukken om ook de gelovigen te bedriegen. Ik waarschuw jullie hier nu alvast voor. Pas dus goed op. Maar na die verschrikkelijke tijd zal de zon donker worden. De maan zal geen licht meer geven. De sterren zullen uit de hemel vallen. En de machten van de geestelijke wereld zullen schudden. En dan zullen ze op de wolken de Mensenzoon zien komen in zijn stralende hemelse macht en majesteit. Hij zal zijn engelen uitsturen. Ze zullen de mensen die in Hem geloven, verzamelen uit de vier windstreken, van over de hele wereld. Van de vijgenboom kun je dit leren: als het hout zacht wordt en er blaadjes aan komen, weet je dat de zomer eraan komt. Zo kunnen jullie ook weten dat als al deze dingen gebeuren, het einde eraan komt. Luister goed! Ik zeg jullie dat de mensen van deze tijd dit nog zullen meemaken. De hemel en de aarde zullen ophouden te bestaan. Maar mijn woorden zullen altijd blijven. Maar niemand weet wanneer die dag en dat moment zullen zijn. Ook de engelen in de hemel weten dat niet. Ook de Zoon weet het niet. Alleen de Vader weet het. Blijf goed opletten! Blijf bidden! Want jullie weten niet wanneer het tijd is. Je kan het vergelijken met een man die naar het buitenland ging. Hij zei tegen zijn dienaren dat ze goed voor zijn huis moesten zorgen. De dienaren moesten hun werk doen en de deurwachter moest het huis goed bewaken. Let goed op, want jullie weten niet wanneer de Heer van het huis terugkomt: laat in de avond of om middernacht, 's morgens vroeg als de haan kraait of later op de ochtend. Want als Hij plotseling komt, mag Hij jullie niet in slaap vinden. Ik zeg niet alleen tegen jullie, maar tegen iedereen: blijf goed opletten!" Het was inmiddels twee dagen vóór het Paasfeest en het Feest van de Ongegiste Broden. De leiders van de priesters en de wetgeleerden probeerden een plan te bedenken hoe ze Jezus gevangen konden nemen en doden. Ze zeiden: "We moeten het niet op het feest doen, want anders komen er nog rellen onder het volk." Toen Hij in Betanië bij Simon aan tafel zat (Simon was door Jezus genezen van een besmettelijke huidziekte), kwam er een vrouw naar Hem toe. Ze had een kostbaar kruikje bij zich met dure parfum: echte mirre. Ze brak het kruikje open en goot de mirre over zijn hoofd uit. Sommige mensen werden er boos over dat ze dat deed. Ze zeiden tegen elkaar: "Wat een verspilling! Die mirre had voor meer dan 300 zilverstukken verkocht kunnen worden. Dan hadden ze het geld aan de arme mensen kunnen geven!" En ze deden boos tegen haar. Maar Jezus zei: "Laat haar met rust! Waarom doen jullie boos tegen haar? Ze heeft iets goeds voor Mij gedaan. Want arme mensen zullen er altijd wel bij jullie zijn. Jullie kunnen goed voor hen zijn wanneer jullie maar willen. Maar Mij hebben jullie niet altijd bij je. Ze heeft gedaan wat ze kon: ze heeft nu alvast mijn lichaam gezalfd voor mijn begrafenis. Luister goed! Ik zeg jullie: overal in de hele wereld waar het goede nieuws zal worden verteld, zal ook verteld worden wat zij heeft gedaan." Judas Iskariot, één van de twaalf leerlingen, ging naar de leiders van de priesters. Hij had besloten hen te helpen om Jezus gevangen te nemen. Ze waren erg blij toen ze dat hoorden. Ze beloofden hem ervoor te betalen. En Judas probeerde een goed moment te vinden om Hem aan hen uit te leveren. Op de eerste dag van het Feest van de Ongegiste Broden (dat is de dag waarop de mensen het paaslam slachten) zeiden zijn leerlingen tegen Jezus: "Waar wilt U het paaslam eten? Dan gaan we het klaarmaken." Hij stuurde twee van zijn leerlingen op pad en zei tegen hen: "Ga naar de stad. Daar zullen jullie een man tegenkomen die een kruik water draagt. Volg hem en ga het huis in waar hij naar binnen gaat. Zeg tegen de heer van dat huis: 'De Meester vraagt waar Hij met zijn leerlingen de paasmaaltijd kan eten.' De man zal jullie een grote bovenzaal aanwijzen. Daar is alles wat we nodig hebben. Maak daar de maaltijd voor ons klaar." De twee leerlingen vertrokken. Ze kwamen in de stad en alles ging zoals Jezus had gezegd. Ze maakten de paasmaaltijd klaar. Toen het avond was geworden, kwam Hij met de twaalf leerlingen. Tijdens het eten zei Jezus: "Luister goed! Ik zeg jullie dat één van jullie hier Mij zal verraden. Eén van jullie, die met Mij eet." Daar werden ze heel bedroefd over. Ze vroegen Hem om de beurt: "Ben ik dat?" Hij antwoordde: "Het is één van jullie twaalf die samen met Mij [zijn brood] in dezelfde schaal indoopt. De Mensenzoon zal sterven op de manier die al van tevoren in de Boeken over Hem is opgeschreven. Maar het zal slecht aflopen met de man die Hem heeft verraden. Het zou voor hem beter zijn geweest als hij niet was geboren." Toen ze aan het eten waren, nam Jezus een brood. Hij zegende het, brak het in stukken en gaf het aan hen. Hij zei: "Neem dit en eet het. Het is mijn lichaam." Toen nam Hij een beker met wijn. Hij dankte God ervoor en gaf hem aan de leerlingen. Ze dronken er om de beurt uit. En Hij zei tegen hen: "Deze wijn is mijn bloed waarmee God een nieuw verbond sluit met de mensen. Dat bloed wordt uitgegoten voor heel veel mensen. Ik zeg jullie dat Ik vanaf nu geen wijn meer zal drinken, totdat Ik nieuwe wijn zal drinken in het Koninkrijk van God." En nadat ze de dankliederen hadden gezongen, vertrokken ze naar de Olijfberg. Toen zei Jezus tegen hen: "Jullie zullen Mij allemaal in de steek laten. Want er staat in de Boeken: 'Ik zal de herder doden en de schapen zullen uit elkaar gejaagd worden.' Maar Ik zal weer uit de dood opstaan. Dan zal Ik voor jullie uit reizen naar Galilea." Petrus zei tegen Hem: "Ik zal U echt nooit in de steek laten! Zelfs niet als alle anderen dat wél doen!" Jezus zei tegen hem: "Luister goed! Ik zeg je: voordat de haan twee keer kraait, zul je vannacht drie keer zeggen dat je Mij niet kent." Maar Petrus zei steeds heftiger: "Ik zal nooit zeggen dat ik U niet ken! Zelfs niet als ze mij samen met U zouden doden!" De anderen zeiden hetzelfde. Ze gingen naar een tuin die Getsémané [(= Olijfpers)] heet. Jezus zei tegen hen: "Gaan jullie hier zitten, terwijl Ik bid." Petrus, Jakobus en Johannes nam Hij mee. Hij begon heel bang te worden voor wat er zou gaan gebeuren, en zei tegen hen: "Ik ben vreselijk bedroefd. Ik ga zowat dood van verdriet. Blijven jullie hier. Blijf wakker en wacht op Mij." Hijzelf ging een klein eindje verder. Daar liet Hij Zich op zijn knieën vallen en bad. Hij bad, dat, als dat mogelijk zou zijn, Hij dat moeilijke moment niet zou hoeven mee te maken. Hij zei: "Lieve Vader, voor U is alles mogelijk. Laat Mij alstublieft niet de wijnbeker [van uw straf] leeg hoeven te drinken. Maar Ik zal niet doen wat Ik Zelf wil, maar wat U wil." Toen ging Hij naar de drie leerlingen terug. Hij zag dat ze sliepen. Hij zei tegen Simon Petrus: "Simon, slaap je? Kon je niet eens één uur met Mij wakker blijven? Blijf wakker en bid dat je niet wordt verleid om het verkeerde te doen. Je wíl wel graag het goede doen, maar dat is wel erg moeilijk." Hij ging weer weg en bad hetzelfde gebed. Toen Hij bij de drie leerlingen terugkwam, zag Hij dat ze weer sliepen. Want hun ogen waren zwaar van de slaap. En ze wisten niet wat ze moesten zeggen. Toen Hij voor de derde keer bij hen terug kwam, zei Hij tegen hen: "Slaap nu maar en rust uit. Het is genoeg geweest. Nu komt het moment dat de Mensenzoon door slechte mensen gevangen genomen zal worden." [ Jezus zei:] "Sta op, we gaan. Kijk, daar komt de man die Mij verraadt." Op datzelfde moment kwam Judas aanlopen, één van de twaalf leerlingen. Hij bracht een grote groep mannen met zwaarden en knuppels mee. Ze waren gestuurd door de leiders van de priesters, de wetgeleerden en de leiders van het volk. Judas had met hen een teken afgesproken. Hij had gezegd: "De man die ik groet met een kus, díe is het. Hem moet je grijpen, boeien en meenemen." Hij kwam dichterbij en zei tegen Jezus: "Meester," en gaf Hem een kus. De mannen grepen Hem. Eén van de leerlingen trok zijn zwaard. Hij raakte de slaaf van de hogepriester en hakte zijn oor eraf. Jezus zei: "Jullie doen alsof jullie een moordenaar moeten vangen, met die zwaarden en die knuppels. Ik was elke dag bij jullie, als Ik les gaf in de tempel. Maar toen hebben jullie Mij niet gevangen genomen. Maar het gebeurt zoals het al in de Boeken staat opgeschreven." Toen lieten alle leerlingen Hem in de steek en vluchtten. En een jonge man liep met de groep mee, Jezus achterna. Hij had niets aan, maar had alleen een laken omgeslagen. Ze grepen hem, maar hij rukte zich los. Hij liet de soldaten met het laken in hun handen staan en vluchtte naakt weg. Ze namen Jezus mee naar de hogepriester. Alle leiders van de priesters, de leiders van het volk en de wetgeleerden waren daar. Petrus volgde Hem op een afstand. Hij liep mee de binnenplaats van het huis van de hogepriester op. Daar ging hij tussen de dienaren zitten om zich bij het vuur te warmen. De leiders van de priesters en de leiders van het volk wilden Hem ter dood veroordelen. Maar ze konden niemand vinden die Hem van iets kon beschuldigen waarop de doodstraf stond. Want er waren wel heel veel mensen die met gelogen beschuldigingen kwamen, maar wat de één zei klopte nooit met wat een ander zei. Tenslotte stonden er een paar mannen op die ook iets van Jezus zeiden dat niet helemaal waar was. Ze zeiden: "We hebben Hem horen zeggen: 'Ik zal deze tempel die door mensen is gemaakt, afbreken. En binnen drie dagen zal Ik een andere bouwen, die niet door mensen is gemaakt.' " Maar ook hierbij klopte wat de één zei niet met wat een ander zei. Toen stond de hogepriester op en ondervroeg Jezus: "Waarom antwoord Je niets op deze beschuldiging?" Maar Jezus zweeg en gaf geen antwoord. Toen vroeg de Hogepriester Hem weer: "Ben Jij de Messias, de Zoon van de Gezegende God?" Jezus zei: "IK BEN het. En u zal de Mensenzoon zien als Hij naast de Almachtige God zit en op de wolken komt." De hogepriester riep uit: "We hebben verder geen beschuldigingen meer nodig! Jullie hebben zelf gehoord dat Hij God heeft beledigd! Wat vinden jullie?" En ze vonden allemaal dat Hij de doodstraf moest krijgen. Sommige mensen begonnen Hem te bespugen, en ze gooiden een doek over zijn hoofd, stompten Hem met hun vuisten en zeiden tegen Hem: "Profeteer eens [wie Je heeft geslagen]!" En de tempelbewakers sloegen Hem in zijn gezicht. Intussen zat Petrus beneden op de binnenplaats. Eén van de slavinnen van de hogepriester kwam de binnenplaats oplopen. Ze zag Petrus bij het vuur zitten. Ze keek hem aan en zei: "Jij was ook bij die Jezus uit Nazaret." Maar Petrus zei: "Ik weet niet waar je het over hebt." En hij liep naar buiten, naar de poort. Ergens kraaide een haan. Toen de slavin hem weer zag, begon ze tegen de andere mensen te zeggen: "Die man hoort ook bij hen." Maar Petrus zei weer dat het niet waar was. Even later zeiden ook andere mensen tegen Petrus: "Inderdaad, jij hoort ook bij hen, want jij komt óók uit Galilea. Dat is te horen aan de manier waarop je praat." Maar hij begon zichzelf te vervloeken en zwoer: "Ik ken die Man niet over wie jullie het hebben." Op dat moment kraaide de haan voor de tweede keer. Petrus herinnerde zich opeens wat Jezus tegen hem had gezegd: 'Voordat de haan twee keer heeft gekraaid, zul je drie keer hebben gezegd dat je Mij niet kent.' En hij liep daar weg en begon vreselijk te huilen. Zodra het ochtend werd, overlegden de leiders van de priesters met de leiders van het volk en de wetgeleerden. Ze besloten Jezus naar [de Romeinse bestuurder van Judea] Pilatus te brengen. Pilatus ondervroeg Hem: "Ben Jij de koning van de Joden?" Jezus antwoordde hem: "U zegt het zelf." En de leiders van de priesters beschuldigden Jezus van allerlei dingen. Maar Hij antwoordde niets. Pilatus ondervroeg Jezus weer en zei: "Geef Je helemaal geen antwoord? Hoor eens waar ze Je allemaal van beschuldigen!" Maar Jezus antwoordde hem niets meer. Daar was Pilatus erg verbaasd over. Pilatus had de gewoonte om op het feest een gevangene vrij te laten. De Joden mochten kiezen wie hij vrij zou laten. Nu zat er iemand gevangen die Barabbas heette. Hij was gevangen genomen met andere mannen omdat ze tijdens een rel iemand vermoord hadden. De mensen begonnen te schreeuwen. Ze eisten van Pilatus dat hij, zoals altijd op het feest, iemand zou vrijlaten. Pilatus antwoordde: "Willen jullie dat ik de koning van de Joden vrijlaat?" Want hij wist dat de leiders van de priesters Hem gevangen hadden genomen omdat ze jaloers waren. Maar de leiders van de priesters stookten de grote groep mensen op om van Pilatus te eisen dat hij Barabbas zou vrijlaten. Pilatus zei weer: "Wat moet ik dan doen met de Man die jullie de koning van de Joden noemen?" Ze schreeuwden weer: "Aan het kruis met Hem!" Pilatus zei tegen hen: "Wat heeft Hij dan voor kwaad gedaan?" Maar ze schreeuwden nog harder: "Aan het kruis met Hem!" Het leek Pilatus het beste om de mensen hun zin te geven. Daarom liet hij Barabbas vrij. Maar Jezus liet hij zweepslagen geven. Daarna gaf hij Hem aan de soldaten om Hem te kruisigen. De soldaten namen Jezus mee naar het gerechtsgebouw. Ze riepen alle soldaten erbij. Ze deden Hem een paarse mantel om. Ze vlochten een kroon van doorntakken en zetten die op zijn hoofd. En ze groetten Hem: "We groeten U, koning van de Joden!" Ze sloegen Hem met een rieten stok op het hoofd, bespuugden Hem, knielden voor Hem neer en deden alsof ze Hem eerden. Toen ze er genoeg van hadden om Hem te bespotten en belachelijk te maken, deden ze Hem de mantel weer af. Ze trokken Hem zijn eigen kleren weer aan. Daarna namen ze Hem mee om Hem te kruisigen. En ze grepen een man die voorbij kwam en die net van zijn land kwam. Ze dwongen hem om Jezus' kruis te dragen. Dat was Simon uit Cyrene, de vader van Alexander en Rufus. Ze brachten Hem naar de plek die Golgota heet. Dat betekent 'Schedelplaats.' Ze wilden Hem wijn gemengd met mirre te drinken geven. Maar Hij wilde die niet drinken. Toen spijkerden ze Hem aan het kruis. En ze verdeelden zijn kleren door erom te loten. Het was negen uur 's morgens toen ze Hem aan het kruis hingen. Boven zijn hoofd hing een bord waarop stond waarom Hij de doodstraf had gekregen. Er stond op: 'De koning van de Joden.' Samen met Hem kruisigden ze twee moordenaars. De één links en de ander rechts van Hem. Zo gebeurde wat al in de Boeken stond: 'Hij werd als een misdadiger behandeld.' De mensen die voorbij kwamen, scholden Hem uit. Ze schudden spottend hun hoofd en zeiden: "Hé, Jij die de tempel afbreekt en in drie dagen weer opbouwt! Red Jezelf en kom van dat kruis af!" De leiders van de priesters en de wetgeleerden zeiden hetzelfde. Ze zeiden ook: "Anderen heeft Hij gered, maar Zichzelf kan Hij niet redden. Laat de Messias, de koning van Israël, maar eens van dat kruis af komen! Dan zullen we in Hem geloven." Ook de mannen die samen met Hem waren gekruisigd zeiden zulke dingen tegen Hem. Vanaf ongeveer twaalf uur werd het helemaal donker in het hele land. Dat duurde tot ongeveer drie uur 's middags. Toen riep Jezus luid: "Eloï, Eloï, lama sabachtani!" Dat betekent: 'God, mijn God, waarom heeft U Mij verlaten?' Een paar mensen die erbij stonden, zeiden: "Hoor, Hij roept Elia!" Eén van de mensen liep naar Hem toe. Hij doopte een spons in zure wijn, stak die op een stok en gaf Hem te drinken. Hij zei: "Wacht even. Dan zullen we zien of Elia komt om Hem er af te halen." Maar Jezus gaf een luide schreeuw en stierf. Op dat moment scheurde het gordijn in de tempel van boven naar beneden in tweeën. De legerhoofdman die tegenover Jezus stond, zag hoe Jezus stierf. Hij riep uit: "Ja, dit was écht Gods Zoon!" Er stonden in de verte ook vrouwen toe te kijken. Dat waren onder andere Maria Magdalena, Maria de moeder van Jakobus de jongere en van Joses, en Salome. Ze waren Jezus gevolgd en hadden Hem gediend toen Hij in Galilea was. Er stonden ook nog veel andere vrouwen die met Hem waren meegereisd naar Jeruzalem. en Toen het avond was geworden, kwam er een man bij Pilatus. Het was Jozef, uit Arimatea. Jozef was een belangrijke man in de Vergadering en verwachtte zelf ook het Koninkrijk van God. Het was de avond vóór de heilige rustdag. Hij had moed gevat en ging aan Pilatus vragen of hij het lichaam van Jezus mocht meenemen. Pilatus vond het vreemd dat Jezus al dood zou zijn. Daarom liet hij de hoofdman komen en vroeg hem of Jezus al lang dood was. Toen hij het antwoord van de hoofdman had gehoord, zei hij dat Jozef het lichaam mocht meenemen. Jozef kocht linnen en haalde Jezus van het kruis. Hij wikkelde Hem in het linnen. Daarna legde hij Hem in een graf dat in een rots was uitgehakt. Toen rolde hij een grote steen voor de ingang van het graf. Maria Magdalena en Maria de moeder van Jakobus zagen waar Hij werd neergelegd. Toen de heilige rustdag voorbij was, kochten Maria Magdalena en Maria, de moeder van Jakobus, en Salome specerijen en olie om Jezus' lichaam te gaan zalven. Heel vroeg op de eerste dag van de week gingen ze naar het graf. De zon kwam net op. En ze zeiden tegen elkaar: "Wie zal voor ons de steen wegrollen die voor de ingang van het graf ligt?" Toen ze opkeken, zagen ze dat de steen al weggerold was. Het was een heel grote steen. Ze gingen het graf binnen. Daar zagen ze aan de rechterkant een jongeman zitten in witte kleren. Ze schrokken heel erg. Hij zei tegen hen: "Schrik maar niet! Jullie zoeken Jezus uit Nazaret, die gekruisigd is. Maar Hij is opgestaan uit de dood. Hij is hier niet. Kijk, dit is de plek waar ze Hem hadden neergelegd. Maar ga nu naar de leerlingen en naar Petrus. Zeg tegen hen dat Hij voor hen uit zal reizen naar Galilea. Daar zullen jullie Hem zien, zoals Hij jullie heeft gezegd." Ze gingen zo snel mogelijk naar buiten en vluchtten weg van het graf, bevend van angst. En ze durfden tegen niemand iets te zeggen. Toen Jezus 's morgens vroeg op de eerste dag van de week uit de dood was opgestaan, liet Hij Zich eerst aan Maria Magdalena zien. Vroeger had Hij zeven duivelse geesten uit haar weggejaagd. Ze ging weg en vertelde aan de leerlingen die bij Hem waren geweest, dat ze Jezus had gezien. Ze zaten diepbedroefd over Hem bij elkaar. Toen ze hoorden dat Hij leefde en dat Maria Hem gezien had, geloofden ze haar niet. Daarna liet Hij Zich zien aan twee van zijn leerlingen die op weg waren naar hun akker. Maar Hij zag er anders uit. En ook zij gingen het aan de anderen vertellen. En weer geloofden ze het niet. Daarna liet Hij Zich aan de elf leerlingen zien terwijl ze aan het eten waren. Hij zei streng tegen hen dat ze ongelovig en eigenwijs waren. Dat zei Hij omdat ze de mensen die Hem hadden gezien nadat Hij uit de dood was opgestaan, niet hadden willen geloven. En Jezus zei tegen hen: "Ga nu de hele wereld in en vertel het goede nieuws aan iedereen. Wie het nieuws gelooft en zich laat dopen, zal worden gered. Maar wie het niet gelooft, zal worden veroordeeld. De mensen die het geloven, zullen de volgende wonderen doen: ze zullen namens Mij duivelse geesten uit mensen wegjagen, ze zullen in nieuwe talen spreken, ze zullen slangen oppakken, en zelfs als ze iets dodelijks drinken zal dat hun geen kwaad doen. En als ze zieke mensen de handen opleggen, zullen die mensen gezond worden." Toen de Heer Jezus dit tegen hen had gezegd, werd Hij meegenomen naar de hemel. Daar is Hij naast God gaan zitten. Maar de leerlingen gingen op pad en vertelden overal het goede nieuws. En de Heer Jezus deed wonderen door hen heen. Zo liet Hij zien dat het waar was wat ze zeiden. Geachte meneer Teofilus, al heel veel mensen hebben geprobeerd om op te schrijven wat er allemaal is gebeurd. Ze hebben alles nagevraagd bij de mensen die er zelf bij waren. Ook ik heb besloten om alles goed na te gaan en dan voor u op te schrijven. Nu zult u zelf kunnen zien dat het waar is wat de mensen u hebben verteld. In de tijd dat Herodes koning was van Judea, was er een priester die Zacharias heette. Hij was ingedeeld bij de groep priesters van Abia. Hij en zijn vrouw waren allebei uit de familie van Aäron. Zijn vrouw heette Elizabet. Ze leefden allebei zoals God het wil en hielden zich aan alle regels van de wet van God, zonder Hem ongehoorzaam te zijn. Maar ze hadden geen kinderen, want Elizabet kon geen kinderen krijgen. Nu waren ze allebei al oud. Op een keer was het Zacharias' beurt om als priester dienst te doen in de tempel. Zoals altijd was er geloot wie in de tempel van de Heer God het wierook-offer zou brengen. Zo had nu Zacharias de beurt gekregen. Buiten stonden de mensen te bidden terwijl hij binnen het wierook-offer bracht. Plotseling zag Zacharias een engel van de Heer God. Hij stond rechts van het altaar waarop het wierook-offer wordt gebracht. Toen Zacharias de engel zag, schrok hij erg en was bang. Maar de engel zei tegen hem: "Je hoeft niet bang te zijn. God heeft je gebed gehoord. Je vrouw Elizabet zal een zoon krijgen. Je moet hem Johannes noemen. Je zal heel erg blij zijn met de geboorte van je zoon. En niet alleen jij, maar ook heel veel andere mensen zullen blij met hem zijn. Want God heeft hem een belangrijke taak gegeven. Hij mag geen wijn of sterke drank drinken. Al vóór zijn geboorte zal hij vol zijn van de Heilige Geest. Dankzij hem zullen veel mensen van het volk Israël weer gaan leven zoals hun Heer God het wil. Hij zal God dienen op dezelfde manier en met dezelfde kracht als de profeet Elia. Door hem zullen de vaders hun hart weer openen voor hun kinderen. En mensen die ongehoorzaam zijn aan God, zullen door hem weer gaan leven zoals God het wil. Zo zal hij van de mensen een volk maken dat bruikbaar is voor God." Zacharias zei tegen de engel: "Hoe weet ik dat dit inderdaad zal gebeuren? Want mijn vrouw en ik zijn allebei al oud." De engel antwoordde: "Ik ben Gabriël, die dicht bij God mag komen om Hem te dienen. Ik ben gestuurd om je deze dingen te vertellen. Omdat je mij niet wil geloven, zul je niet kunnen spreken totdat is gebeurd wat ik je heb verteld. Maar als de tijd gekomen is, zal alles gebeuren zoals ik je heb gezegd." Intussen stonden de mensen op Zacharias te wachten. Ze vroegen zich af waarom hij zo lang binnen bleef. Toen hij eindelijk naar buiten kwam, kon hij niet spreken. Ze begrepen dat God in de tempel tot hem gesproken had. Hij maakte gebaren tegen hen en kon niet praten. Hij deed de afgesproken tijd dienst in de tempel. Daarna ging hij naar huis terug. Zijn vrouw Elizabet raakte in verwachting. Ze bleef vijf maanden in huis en liet zich aan niemand zien. Ze zei: "De Heer God heeft dit gedaan om te laten zien dat Hij mij niet is vergeten. Hij heeft ervoor gezorgd dat ik mij niet meer hoef te schamen [omdat ik geen kinderen heb]." Toen Elizabet zes maanden in verwachting was, stuurde God de engel Gabriël naar Nazaret. Dat is een stad in Galilea. Hij ging naar een jonge, ongetrouwde vrouw die nog maagd was. Ze was verloofd met Jozef en nog nooit met hem naar bed geweest. Jozef was uit de familie van [koning] David. De vrouw heette Maria. De engel ging haar huis binnen en groette haar. Toen zei hij: "God heeft jou uitgekozen. God is met je." Ze schrok toen ze hem zag. Ook was ze geschrokken van zijn woorden. Ze vroeg zich af wat de engel bedoelde. De engel zei tegen haar: "Je hoeft niet bang te zijn, Maria. Want God wil goed voor jou zijn. Je zal in verwachting raken en een zoon krijgen. Je moet Hem Jezus [(= 'God redt')] noemen. Hij zal een belangrijk mens zijn en Hij zal 'Zoon van de Allerhoogste God' worden genoemd. De Heer God zal Hem koning van Israël maken, net als zijn voorvader David. Hij zal voor eeuwig als koning regeren over het volk Israël. Er zal nooit een eind komen aan zijn heerschappij." Maria zei tegen de engel: "Hoe kan dat gebeuren? Want ik ben nog niet getrouwd." De engel zei: "De Heilige Geest zal bij je komen. De kracht van de Allerhoogste God zal over je komen. Daardoor zal er een heilig kind in je ontstaan. Hij zal daarom 'Zoon van God' worden genoemd. Je nicht Elizabet is ook in verwachting van een zoon. Ze is al oud en iedereen dacht dat ze geen kinderen kon krijgen. Maar nu is ze al zes maanden in verwachting. Want voor God is niets onmogelijk." Maria antwoordde: "Ik wil de Heer God gehoorzaam zijn. Laat Hij met me doen wat u heeft gezegd." Toen ging de engel bij haar weg. Daarna vertrok Maria haastig naar een stad in de bergen van de stam van Juda. Ze ging daar Zacharias en Elizabet bezoeken. Ze ging hun huis binnen en groette Elizabet. Toen Elizabet de groet van Maria hoorde, bewoog het kind in haar buik. Het leek op te springen. En Elizabet werd vol van de Heilige Geest. Ze riep luid: "God is zó goed geweest voor jou! Meer dan voor alle andere vrouwen! En God is óók zo goed voor je kind! Waaraan heb ik het te danken dat de moeder van mijn Heer bij mij op bezoek komt? Want op het moment dat je mij groette, sprong mijn kind van blijdschap op in mijn buik. Wat heerlijk voor je dat je hebt geloofd wat Hij tegen je heeft gezegd! Want wat Hij tegen je heeft gezegd, zal ook gebeuren." Maria zei: "Ik prijs de Heer God. En ik ben blij over God, mijn Redder, omdat Hij zó goed geweest is voor mij, een gewone vrouw. Voortaan zullen alle volken zeggen dat God heerlijke dingen voor mij heeft gedaan. Want de heilige, machtige God heeft geweldige dingen bij mij gedaan. Hij is vriendelijk en goed voor alle mensen die ontzag voor Hem hebben. Ook voor hun kinderen is Hij vriendelijk. Hij heeft machtige dingen gedaan. Trotse mensen heeft Hij vernederd. Machtige mensen heeft Hij hun macht afgenomen. Maar gewone mensen heeft Hij geëerd. Hongerige mensen heeft Hij veel gegeven. Maar rijke mensen heeft Hij met lege handen weggestuurd. Hij is zijn volk Israël te hulp gekomen, omdat Hij wilde doen wat Hij vroeger aan onze voorouders heeft beloofd. Want Hij heeft al aan Abraham beloofd dat Hij voor eeuwig goed zou zijn voor hem en zijn familie ná hem." Maria bleef ongeveer drie maanden bij Elizabet. Daarna ging ze naar huis terug. Na negen maanden kreeg Elizabet een zoon. Haar buren en familie hoorden dat God zo goed voor haar was geweest. Ze waren heel erg blij voor haar. Toen het kind acht dagen oud was, kwamen er mensen om het kind te besnijden. Ze wilden het kind net als zijn vader 'Zacharias' noemen. Maar Elizabet zei: "Nee, hij moet Johannes heten." Ze zeiden tegen haar: "Maar niemand in je familie heet zo!" Ze gebaarden tegen de vader dat hij moest beslissen hoe het kind moest heten. Hij vroeg om een schrijfplankje. En hij schreef op: "Hij heet Johannes." Iedereen was erg verbaasd. Op dat moment kon Zacharias weer spreken en hij prees God. Iedereen in hun omgeving was erg onder de indruk van wat God had gedaan. In het hele bergland van Judea werd er over gepraat. Iedereen die het hoorde, vroeg zich af: "Wat zal dat kind voor iemand worden?" En God was met hem. Vader Zacharias werd vol van de Heilige Geest en profeteerde: "Prijs de Heer, de God van Israël. Want Hij is ons niet vergeten. Hij heeft ons iemand gegeven die ons zal redden en bevrijden. Hij heeft een machtige Redder gegeven, uit de familie van zijn dienaar [koning] David. Dat is ook wat Hij al vanaf het begin van de wereld beloofd heeft door de heilige profeten. Hij had beloofd dat Hij ons zou redden van onze vijanden. Hij zou ons bevrijden uit de macht van de mensen die ons haten. Hij beloofde dat Hij vriendelijk en goed zou zijn voor onze voorouders en dat Hij zou doen wat Hij hun had beloofd. Hij zou het heilige verbond dat Hij plechtig met onze vader Abraham had gesloten, niet vergeten. Hij zou ons redden uit de macht van onze vijanden, zodat we Hem zonder vrees zouden kunnen dienen. Hij beloofde dat we ons leven lang dicht bij Hem zouden mogen leven om Hem te dienen. Hij zou ervoor zorgen dat we kunnen leven zoals Hij het wil, zodat we werkelijk zijn volk zouden zijn. En jij, mijn kind, zal een profeet van de Allerhoogste God worden genoemd. Want je zal voor de Heer uit gaan om de weg voor Hem vrij te maken. Je zal aan zijn volk vertellen hoe ze gered kunnen worden en hoe ze vergeving kunnen krijgen voor hun ongehoorzaamheid aan God. Want omdat onze God goed en vriendelijk is, zal Hij ons niet vergeten. Hij is ons Licht uit de hemel. En zijn Licht zal schijnen op de mensen die in het donker leven, vlak voor de poorten van de dood. Zo zal Hij ons de weg naar de vrede wijzen." Het kind groeide op en werd steeds meer gevuld met de Heilige Geest. Hij leefde in de woestijn, tot op de dag dat hij in Israël over God begon te spreken. In die tijd wilde de [Romeinse] keizer Augustus laten tellen hoeveel mensen er in zijn hele rijk woonden. Daarom gaf hij het bevel dat iedereen zich moest laten inschrijven. Dit gebeurde voor de eerste keer in de tijd dat Quirinius bestuurder was van Syrië. Om geteld te worden, moesten de mensen naar de stad gaan waar hun familie oorspronkelijk vandaan kwam. Daar moesten ze zich laten inschrijven. Ook Jozef ging op reis. Hij reisde van de stad Nazaret in Galilea naar Betlehem in Judea. Dat was de stad waar [vroeger koning] David geboren was. Jozef was namelijk uit de familie van [koning] David. Daar moest hij zich laten inschrijven, samen met Maria met wie hij was verloofd. Maria was in verwachting. Toen ze daar waren aangekomen, werd het kind geboren. Het was haar eerste kind, een zoon. Maria wikkelde Hem in een doek en legde Hem in een voerbak van de dieren. Want in de herberg was voor hen geen plaats. Diezelfde nacht waren er buiten de stad herders in het veld. Ze hielden de wacht bij hun schapen. Plotseling stond er een engel van de Heer God bij hen. De stralende aanwezigheid van God was om hen heen. Ze schrokken hevig en waren bang. Maar de engel zei tegen hen: "Jullie hoeven niet bang te zijn. Want ik breng jullie goed nieuws. Dat goede nieuws is voor het hele volk: Vandaag is in de stad waar vroeger koning David geboren is, de Messias geboren. Hij is de Redder, de Heer. Dit is voor jullie het teken [dat het waar is wat ik zeg]: jullie zullen een kind vinden dat in doeken is gewikkeld en in een voerbak ligt." Plotseling waren er bij de engel nog heel veel meer engelen. Ze prezen God en zeiden: "Prijs God in de hoogste hemel! Vrede op aarde voor de mensen waar God blij mee is!" Toen gingen de engelen naar de hemel terug. De herders zeiden tegen elkaar: "Kom, we gaan naar Betlehem! We gaan kijken naar wat de Heer God ons heeft verteld!" Ze gingen haastig op weg. En ze vonden Maria en Jozef, en het kind dat in de voerbak lag. Toen gingen ze aan iedereen vertellen wat de engel hun over dit kind had gezegd. Iedereen was erg verbaasd over hun verhaal. Maria onthield alles wat ze hadden verteld en dacht er over na in haar hart. De herders gingen terug [naar hun schapen] en prezen en dankten God voor alles wat ze gezien en gehoord hadden. Alles was zoals de engel tegen hen had gezegd. Toen het kind acht dagen oud was, werd het besneden en kreeg het de naam Jezus. Dat was de naam die de engel had genoemd nog voordat Maria in verwachting raakte. Maria en Jozef deden alles wat volgens de wet van Mozes moet gebeuren als er een kind is geboren. Daarna namen ze Hem mee naar Jeruzalem om Hem naar de Heer God te brengen. Want in de wet staat: 'Elke eerste zoon en elk eerstgeboren dier is voor de Heer.' Ook gingen ze, zoals dat moet van de wet, het offer brengen: een paar tortelduiven of twee jonge duiven. Er woonde in Jeruzalem een man die Simeon heette. Hij was een gelovig man die leefde zoals God het wil. Hij keek uit naar de dag dat God zijn volk Israël zou redden en troosten. De Heilige Geest was op hem. En de Heilige Geest had tegen hem gezegd dat hij vóór zijn dood de Messias zou zien. Die dag stuurde de Heilige Geest hem naar de tempel. Jozef en Maria brachten Jezus binnen om met Hem te doen wat ze volgens de wet van Mozes moesten doen. Toen nam Simeon Jezus in zijn armen en hij prees God. Hij zei: "Nu laat U, Heer, uw dienaar in vrede sterven, zoals U ook heeft gezegd. Want nu heb ik Hem gezien door wie U alle volken gaat redden. Hij is het Licht voor alle volken. En vanwege Hem zullen de mensen het volk Israël dankbaar zijn." Zijn vader en moeder waren verbaasd over de dingen die Simeon over Jezus zei. Simeon zegende hen en zei tegen Maria: "Veel mensen zullen door Hem ten val komen. Maar veel andere mensen zullen juist door Hem gered worden. Hij zal een teken zijn waar veel mensen niet in zullen willen geloven. Door Hem zullen zelfs de diepst verborgen gedachten van de mensen zichtbaar worden. En voor jou zal het zijn alsof er een zwaard door je hart gaat." Er was daar ook een vrouw die Anna heette. Zij was een profetes, een dochter van Fanuël, uit de stam van Aser. Ze was zeven jaar getrouwd geweest. Toen was haar man gestorven, zodat ze weduwe werd. Nu was ze een oude vrouw van ongeveer 84 jaar. Ze was alle dagen in de tempel. Ze diende God dag en nacht en bad zonder ophouden. Op dat moment kwam zij er ook bij staan en ook zij prees God. En aan alle mensen die op de redding van Jeruzalem wachtten, vertelde ze over Hem. Jozef en Maria deden alles wat ze volgens de wet van de Heer God moesten doen. Daarna gingen ze terug naar hun stad Nazaret in Galilea. Het kind groeide op en werd sterk. Hij was vol wijsheid en God was in alle dingen goed voor Hem. Jezus' ouders reisden elk jaar naar Jeruzalem om daar het Paasfeest te vieren. Toen Jezus twaalf jaar oud was, reisden zijn ouders weer zoals elk jaar naar Jeruzalem. Na de feestdagen gingen zijn ouders weer naar huis. Maar Jezus bleef in Jeruzalem achter. Zijn ouders hadden dat niet gemerkt. Ze dachten dat Hij meeliep met de andere mensen die ook naar huis terugreisden. Zo reisden ze één dag en zochten Hem intussen bij familie en kennissen. Maar toen ze Hem niet vonden, gingen ze terug om Hem in Jeruzalem te zoeken. Na drie dagen vonden ze Hem in de tempel. Hij zat daar tussen de wetgeleerden. Hij luisterde naar hen en stelde vragen. De mensen die Hem hoorden, waren verbaasd hoe verstandig Hij was. Ook verbaasden ze zich over de antwoorden die Hij gaf. Toen zijn ouders Hem daar vonden, waren ze boos. Zijn moeder zei tegen Hem: "Kind, hoe kun je zoiets doen? Je vader en ik zijn zó ongerust geweest! We hebben overal naar je gezocht!" Maar Hij zei tegen hen: "Waarom heeft u naar Mij gezocht? Wist u dan niet dat Ik bezig moet zijn met de dingen van mijn Vader?" Maar ze begrepen niet wat Hij bedoelde. Hij ging met hen mee terug naar Nazaret en was gehoorzaam aan zijn ouders. Zijn moeder onthield alles wat er gebeurd en gezegd was en dacht er over na in haar hart. Terwijl Jezus opgroeide, werd Hij steeds wijzer. En God en de mensen hielden van Hem. en Toen Tiberius 15 jaar keizer [van het Romeinse rijk] was, sprak God tegen Johannes, de zoon van Zacharias. Johannes leefde in de woestijn. (Pontius Pilatus was in die tijd bestuurder van Judea, Herodes was koning over Galilea, zijn broer Filippus was koning over Iturea en het land Trachonitis, en Lysanias was koning over Abilene. Annas en Kajafas waren in die tijd hogepriester.) Daarna begon Johannes door de hele streek van de Jordaan te trekken. Hij zei tegen de mensen dat ze weer moesten gaan leven zoals God het wil, en dat ze zich moesten laten dopen. Want dan zou God hun kunnen vergeven dat ze ongehoorzaam aan Hem waren geweest. Zo staat het ook in het boek van de profeet Jesaja: 'Iemand roept in de woestijn: Maak de weg van de Heer vrij! Maak zijn wegen recht! Elke kloof zal worden opgevuld. Elke berg en elke heuvel zal vlak gemaakt worden. Alle bochten zullen rechtgetrokken worden en alle slechte wegen zullen vlak gemaakt worden. En alle mensen zullen zien dat God de mensen redt.' Hij zei tegen de grote groepen mensen die naar hem toe kwamen om zich door hem te laten dopen: "Jullie zijn achterbaks en slecht! Wie heeft jullie wijsgemaakt dat jullie [zo] kunnen ontsnappen aan de straf van God [voor jullie ongehoorzaamheid]? Jullie moeten niet alleen zéggen dat jullie weer zullen gaan leven zoals God het wil, maar het ook dóen. [Anders betekent jullie doop helemaal niets.] En denk maar niet: 'We stammen af van Abraham [, dus het zit wel goed met ons].' Want ik zeg jullie dat God zelfs deze stenen hier kan veranderen in kinderen van Abraham! De bijl ligt al klaar bij de bomen. [Jullie zijn die bomen.] Elke boom waar geen goede vruchten aan groeien, zal worden omgehakt en in het vuur worden gegooid." Ze vroegen hem: "Wat moeten we dan doen?" Hij antwoordde: "Als je twee stel kleren hebt, moet je één stel geven aan iemand die geen kleren heeft. En als je eten in huis hebt, moet je dat delen met iemand die niets heeft." Er kwamen ook belasting-ontvangers om zich te laten dopen. Ze vroegen hem: "Meester, wat moeten wíj doen?" Hij zei tegen hen: "Jullie mogen niet méér belasting vragen dan het bedrag dat de Romeinen hebben opgegeven." En soldaten van het [Romeinse] leger vroegen: "En wat moeten wíj doen?" Tegen hen zei hij: "Jullie mogen niemand beroven en niemand dwingen om iets aan jullie te geven. Wees gewoon tevreden met wat je als soldaat verdient." Het hele volk was vol verwachting en vroeg zich af of Johannes misschien de Messias was. Maar Johannes zei: "Ik doop jullie met water. Maar er komt Iemand die machtiger is dan ik. Ik ben het niet eens waard om zijn sandalen voor Hem los te maken. Hij zal jullie dopen met de Heilige Geest en met vuur. Hij staat klaar om de plaats waar Hij zijn graanoogst heeft verzameld, helemaal op te ruimen. Het graan zal Hij in zijn schuur brengen. Maar het graanafval zal Hij met onblusbaar vuur verbranden." Op nog veel andere manieren vertelde hij het volk het goede nieuws. Maar toen hij tegen koning Herodes zei dat die niet met de vrouw van zijn broer had mogen trouwen en dat hij veel slechte dingen deed, maakte Herodes het nóg erger door Johannes in de gevangenis te zetten. [ Maar daarvóór,] op een keer toen er heel veel mensen werden gedoopt, werd ook Jezus gedoopt. Toen Hij [daarna] stond te bidden, ging de hemel open. De Heilige Geest daalde neer op Jezus. De Geest zag er uit als een duif. Op dat moment zei een stem uit de hemel: "Jij bent mijn Zoon. Ik houd heel veel van Jou. Ik geniet van Jou." Jezus was ongeveer 30 jaar toen Hij de mensen het goede nieuws begon te vertellen. De mensen dachten dat Hij een zoon was van Jozef, die een zoon was van Eli, die een zoon was van Mattat, die een zoon was van Levi, die een zoon was van Melchi, die een zoon was van Jannai, die een zoon was van Jozef, die een zoon was van Mattatias, die een zoon was van Amos, die een zoon was van Nahum, die een zoon was van Hesli, die een zoon was van Naggaï, die een zoon was van Maät, die een zoon was van Mattatias, die een zoon was van Semeï, die een zoon was van Josef, die een zoon was van Juda, die een zoon was van Joanan, die een zoon was van Resa, die een zoon was van Zerubbabel, die een zoon was van Sealtiël, die een zoon was van Neri, die een zoon was van Melchi, die een zoon was van Addi, die een zoon was van Kosam, die een zoon was van Elmadan, die een zoon was van Er, die een zoon was van Joses, die een zoon was van Eliëzer, die een zoon was van Jorim, die een zoon was van Matatat, die een zoon was Levi, die een zoon was van Simeon, die een zoon was van Juda, die een zoon was van Jozef, die een zoon was van Jonan, die een zoon was van Eljakim, die een zoon was van Melea, die een zoon was van Menna, die een zoon was van Mattata, die een zoon was van Natan, die een zoon was van David, die een zoon was van Isaï, die een zoon was van Obed, die een zoon was van Boaz, die een zoon was van Salmon, die een zoon was van Nahasson, die een zoon was van Aminadab, die een zoon was van Admin, die een zoon was van Arni, die een zoon was van Hesron, die een zoon was van Perez, die een zoon was van Juda, die een zoon was van Jakob, die een zoon was van Izaäk, die een zoon was van Abraham, die een zoon was van Terach, die een zoon was van Nahor, die een zoon was van Serach, die een zoon was van Rehu, die een zoon was van Peleg, die een zoon was van Heber, die een zoon was van Sela, die een zoon was van Kenan, die een zoon was van Arpachsad, die een zoon was van Sem, die een zoon was van Noach, die een zoon was van Lamech, die een zoon was van Metusala, die een zoon was van Henoch, die een zoon was van Jered, die een zoon was van Mahalaleël, die een zoon was van Kenan, die een zoon was van Enos, die een zoon was van Set, die een zoon was van Adam, die de zoon was van God. Vol van de Heilige Geest ging Jezus weg van de Jordaan. De Heilige Geest bracht Hem naar de woestijn. Daar werd Hij 40 dagen lang door de duivel uitgedaagd. Al die tijd at Hij niets. Toen er 40 dagen voorbij waren, had Hij honger. Toen zei de duivel tegen Hem: "Als U Gods Zoon bent, zeg dan tegen deze steen dat hij in brood moet veranderen." Maar Jezus antwoordde hem: "In de Boeken staat: 'Je kan niet alleen van brood leven. Je hebt ook alles wat God zegt nodig om te leven.' " Toen bracht de duivel Hem naar een hoge berg. Daar liet hij Hem in één enkel ogenblik alle koninkrijken van de aarde zien. Hij zei tegen Hem: "Ik kan U de macht geven over al die koninkrijken en U al hun rijkdom geven. Want ik heb daar nu de macht over. Ik kan ze geven aan wie ik wil. Als U mij aanbidt, zullen ze van U zijn." Maar Jezus antwoordde: "Ga weg, duivel, want er staat in de Boeken: 'Aanbid alleen je Heer God en dien alleen Hém.' " Daarna bracht de duivel Hem naar Jeruzalem. Daar zette hij Hem op de rand van het dak van de tempel. En hij zei tegen Hem: "Als U Gods Zoon bent, spring dan naar beneden. Er staat toch in de Boeken: 'God zal zijn engelen de opdracht geven om U te beschermen.' En er staat ook: 'Ze zullen U op hun handen dragen, zodat U uw voeten niet aan een steen zal stoten.' " Maar Jezus antwoordde hem: "Er staat ook: 'Je mag je Heer God niet uitdagen.' " Toen de duivel klaar was met Hem uit te dagen, liet hij Jezus voor een bepaalde tijd met rust. Jezus ging terug naar Galilea, vol van de kracht van de Heilige Geest. In het hele gebied werd er over Hem gepraat. Hij gaf les in hun synagogen en alle mensen prezen Hem. Zo kwam Jezus ook in Nazaret, waar Hij was opgegroeid. Zoals altijd ging Hij op de heilige rustdag naar de synagoge. Hij stond op om voor te lezen. Ze gaven Hem het boek van de profeet Jesaja. Hij deed het open en zocht de plaats op waar staat: 'De Geest van de Heer is op Mij. Hij heeft Mij met zijn Geest gezalfd om aan arme mensen goed nieuws te brengen. Hij heeft Mij gestuurd om mensen die een gebroken hart hebben te genezen. Om gevangenen te vertellen dat ze vrij zijn. Om blinde mensen te vertellen dat ze weer kunnen zien. Om slaven als vrije mensen weg te sturen. En om te vertellen dat het feestjaar van de Heer begonnen is.' [Dat las Hij voor. ] Daarna deed Hij het boek dicht, gaf het aan de dienaar terug en ging zitten. Iedereen keek aandachtig naar Jezus. Hij begon: "Nu zijn deze woorden uit de Boeken werkelijkheid geworden." Iedereen was het met Hem eens. Ook waren ze verbaasd over zijn woorden. Want Hij sprak zo vriendelijk. En ze zeiden: "Hij is toch de zoon van Jozef?" Hij zei tegen hen: "Jullie zeggen nu vast tegen Mij: 'Dokter, genees Uzelf! We hebben gehoord wat U in Kapernaüm heeft gedaan. Doe diezelfde dingen nu ook hier in uw eigen stad.' Maar luister goed! Ik zeg jullie dat geen één profeet in zijn eigen stad wordt geloofd. Wat Ik nu ga zeggen is de waarheid: in de tijd van de profeet Elia waren er veel weduwen in Israël. Het had toen drie jaar en zes maanden lang niet geregend. Daardoor was er in het hele land zware hongersnood. Maar God stuurde Elia niet naar één van de weduwen in Israël, maar naar een weduwe in Sarepta, bij Sidon, dat niet in Israël ligt. En in de tijd van de profeet Elisa waren er veel mensen ziek in Israël, en niemand van hen werd genezen. Maar de man Naäman uit het land Aram werd wél genezen." Toen de mensen in de synagoge dit hoorden, werden ze woedend. Ze stonden op en sleurden Hem de stad uit. Ze namen Hem mee tot aan de rand van de berg waarop hun stad was gebouwd. Daar wilden ze Hem naar beneden gooien. Maar Hij liep tussen hen door en vertrok. Jezus ging naar Kapernaüm, een stad in Galilea. Daar gaf Hij vaak op de heilige rustdag les [in de synagoge]. En de mensen waren verbaasd over de manier waarop Hij les gaf. Want het was duidelijk dat Hij wist waar Hij het over had. In de synagoge was iemand met een duivelse geest. Die schreeuwde luid: "Laat ons met rust! Wat moet U van ons, Jezus van Nazaret? Bent U gekomen om ons te vernietigen? Ik weet wel wie U bent: de Heilige van God!" Jezus zei streng tegen de duivelse geest: "Houd je mond en ga uit hem weg!" De duivelse geest gooide de man op de grond, midden tussen de mensen. Toen ging hij uit hem weg, zonder hem kwaad te doen. De mensen waren stomverbaasd en zeiden tegen elkaar: "Wat is dat voor een manier van spreken? Want Hij heeft macht over de duivelse geesten! Hij geeft ze bevelen en jaagt ze eruit!" En alle mensen in de hele streek hoorden over Hem, in alle dorpen in de omgeving. Daarna vertrok Jezus uit die synagoge en ging naar het huis van Simon. De moeder van Simons vrouw had hoge koorts, en ze vroegen Jezus om haar te helpen. Hij ging bij het hoofdeind van haar bed staan en beval de koorts om weg te gaan. Toen verdween de koorts. Ze stond onmiddellijk op en bediende Jezus. Toen de zon onderging, brachten alle mensen hun zieke vrienden en familieleden naar Jezus toe. Mensen met allerlei soorten ziekten en kwalen. Jezus legde iedereen apart de handen op en maakte iedereen gezond. Ook gingen er uit veel mensen duivelse geesten weg. Die geesten schreeuwden dan: "U bent de Messias, de Zoon van God!" Maar Jezus verbood hun om te spreken, omdat ze wisten dat Hij de Messias was. Toen het weer dag was geworden, vertrok Hij [uit Simons huis en ging] naar een eenzame plek. Grote groepen mensen zochten Hem en kwamen naar Hem toe. Ze probeerden Hem over te halen niet bij hen weg te gaan. Maar Hij zei tegen hen: "Ik moet ook in andere steden het goede nieuws van het Koninkrijk van God gaan vertellen. Want daarvoor ben Ik gestuurd." En Hij vertelde het goede nieuws in de synagogen van Galilea. Op een keer was Jezus bij het meer van Gennésaret. Een grote groep mensen drong tegen Hem op om het woord van God te horen. Er lagen twee boten aan de kant van het meer. De vissers waren van boord gegaan om hun netten uit te spoelen. Jezus stapte in één van de boten, de boot van Simon. En Hij vroeg Simon om een eindje het meer op te varen, niet te ver bij de kant vandaan. Toen ging hij zitten en gaf de mensen les vanuit de boot. Toen Hij uitgesproken was, zei Hij tegen Simon: "Ga naar diep water en gooi je netten in het water om te vissen." Simon antwoordde: "Meester, we hebben de hele nacht hard gewerkt en niets gevangen. Maar omdat Ú het zegt, zal ik de netten in het water gooien." Toen ze dat hadden gedaan, vingen ze zoveel vis dat de netten bijna scheurden. Ze wenkten hun vrienden in de andere boot dat ze moesten komen helpen. Samen vulden ze de twee boten met vis. De boten zaten zó vol, dat ze bijna zonken. Toen Simon Petrus dat zag, liet hij zich voor Jezus op zijn knieën vallen en zei: "Ga weg van mij, Heer, want ik ben een slecht mens." Want hij en de andere mannen waren geschokt dat ze zóveel vis hadden gevangen. Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs, waren daar ook. En ook zij waren diep geschokt. Jezus zei tegen Simon: "Je hoeft niet bang te zijn. Vanaf vandaag zul je mensen vangen." Ze trokken de boten op de kant, lieten alles achter en volgden Jezus. Op een keer, toen Jezus in één van de steden was, kwam er een zieke man naar Hem toe. De huid van zijn hele lichaam was ziek. Toen hij Jezus zag, liet hij zich voor Hem op zijn knieën vallen. Hij smeekte Jezus: "Heer, als U het wil, kunt U mij gezond maken!" Jezus stak zijn hand uit, raakte hem aan en zei: "Ik wil het. Wees gezond." Onmiddellijk werd zijn huid gezond. Jezus zei streng tegen de man dat hij het aan niemand mocht vertellen. Verder zei Hij: "Ga naar de priester. Laat hem zien dat je weer gezond bent. Breng dan het offer voor je genezing zoals dat moet volgens de wet van Mozes. Dat zal voor de mensen het bewijs zijn dat je genezen bent." Er werd steeds meer over Hem gepraat. Daardoor kwamen er grote groepen mensen naar Hem toe. Ze dromden om Hem heen om naar Hem te luisteren en om door Hem genezen te worden. Maar Hij vertrok naar een eenzame plaats, om te bidden. Op een keer was Jezus weer aan het lesgeven. Er waren ook Farizeeërs en wetgeleerden naar Hem komen luisteren. Zij waren uit alle dorpen van Galilea en Judea en uit Jeruzalem naar Hem toe gekomen. En de kracht van God was er, zodat Hij mensen kon genezen. Er kwamen een paar mannen met een verlamde vriend op een matras. Ze probeerden hem naar binnen te dragen, want ze wilden hem bij Jezus brengen. Maar dat lukte niet doordat er te veel mensen waren. Daarom klommen ze met hem het dak op. Ze haalden een paar tegels weg om een gat te maken en lieten hem op de matras door het dak zakken. Hij kwam midden in de kamer vlak bij Jezus neer. Jezus zag hun geloof en zei tegen de man: "Ik vergeef je al je ongehoorzaamheid aan God." De wetgeleerden en Farizeeërs zeiden tegen elkaar: "Wie denkt Hij wel dat Hij is? Alleen God kan iemand vergeven dat hij ongehoorzaam aan Hem is geweest! Hij beledigt God!" Maar Jezus wist wat ze dachten. Daarom zei Hij: "Waarom vragen jullie je af of Ik dit wel mag zeggen? Wat is gemakkelijker om te zeggen: 'Ik vergeef je al je ongehoorzaamheid aan God,' of: 'Sta op en loop'? Maar Ik wil dat jullie weten dat de Mensenzoon hier op de aarde de macht heeft om de mensen te vergeven dat ze ongehoorzaam aan God zijn geweest." En Hij zei tegen de verlamde man: "Daarom zeg Ik je: sta op, pak je matras op en ga naar huis." Iedereen zag hoe de man onmiddellijk opstond en de matras oppakte waarop hij had gelegen. Hij ging naar huis, terwijl hij God luid prees. De mensen waren geschokt. En ze prezen God en zeiden vol ontzag: "Ongelooflijk, wat we vandaag hebben gezien!" Daarna vertrok Jezus daar. Toen zag Jezus een belasting-ontvanger, Levi [(= Matteüs)], in zijn kantoortje zitten. Jezus zei tegen hem: "Volg Mij." De man stond op, liet alles achter, en volgde Hem. Levi liet in zijn huis een grote feestmaaltijd voor Jezus klaarmaken. Heel veel andere belasting-ontvangers en andere mensen deden aan de maaltijd mee. De Farizeeërs en wetgeleerden mopperden tegen Jezus' leerlingen: "Waarom eten en drinken jullie met belasting-ontvangers en [andere] slechte mensen?" Jezus antwoordde: "Gezonde mensen hebben geen dokter nodig, maar zieke mensen wél. Ik ben niet gekomen om goede mensen te roepen, maar om slechte mensen te zeggen dat ze moeten gaan leven zoals God het wil." Toen zeiden de Farizeeërs en wetgeleerden tegen Jezus: "De leerlingen van Johannes slaan op bepaalde dagen het eten over en zeggen hun gebeden op. De leerlingen van de Farizeeërs doen dat ook. Maar úw leerlingen eten en drinken altijd." Jezus zei tegen hen: "Hoe kunnen de gasten op een bruiloft niets eten? Ze zijn gekomen om met de bruidegom feest te vieren. Zolang de bruidegom bij hen is, eten ze mee van de feestmaaltijd. Maar er zal een tijd komen dat de Bruidegom niet meer bij hen is. Dán zullen ze niets eten." Hij vertelde hun een voorbeeld om het uit te leggen: "Niemand scheurt een lap van een nieuw kledingstuk af om er een oud kledingstuk mee te repareren. Want dan maakt hij het nieuwe kledingstuk kapot. En de lap van het nieuwe zal ook niet passen bij het oude. En niemand doet nieuwe wijn in oude wijnzakken. Want de wijnzakken zullen barsten [door het gisten van de wijn]. Dan loopt de wijn weg en de wijnzakken zijn kapot. Maar nieuwe wijn moet je in nieuwe wijnzakken doen. Dan blijft de wijn bewaard en de zakken blijven heel. Maar niemand die oude wijn heeft gedronken, wil jonge wijn. Want hij zegt: 'De oude wijn is beter.' " Op een keer liep Jezus op de heilige rustdag met zijn leerlingen door een korenveld. De leerlingen plukten graan, wreven met hun handen de korrels eruit en aten die op. Een paar Farizeeërs zeiden: "Waarom doen jullie iets wat niet mag op de heilige rustdag?" Jezus antwoordde: "Hebben jullie dan niet gelezen wat David vroeger heeft gedaan toen hij en zijn mannen honger hadden? Hij ging Gods heiligdom binnen en nam de heilige broden mee. Die at hij met zijn mannen op. Dat mocht helemaal niet, want daar mogen alleen de priesters van eten." En Hij zei: "De Mensenzoon is ook Heer over de heilige rustdag." Op een andere heilige rustdag was er iemand met een verlamde rechterhand in de synagoge waar Jezus les gaf. De wetgeleerden en de Farizeeërs letten goed op Hem. Ze wilden zien of Hij op de heilige rustdag iemand zou genezen. Want dan zouden ze iets hebben om Hem te beschuldigen. Maar Hij wist wat ze dachten. Daarom zei Hij tegen de man met de verlamde hand: "Kom eens hier in het midden staan." De man stond op en kwam. En Jezus zei tegen de Farizeeërs en wetgeleerden: "Ik heb een vraag voor jullie. Mag je op de heilige rustdag goed doen, of kwaad doen? Mag je een mensenleven redden, of moet je hem laten sterven?" Hij keek de mensen rondom Zich aan en zei toen tegen de man: "Strek je hand uit." De man strekte zijn hand uit en de hand werd net zo gezond als de andere. Maar de wetgeleerden en de Farizeeërs werden woedend. Ze gingen met elkaar overleggen wat ze met Jezus zouden doen. Op een keer ging Jezus naar de bergen om te bidden. De hele nacht lang bad Hij tot God. Toen het weer dag was geworden, riep Hij zijn leerlingen bij Zich. Hij koos er twaalf uit. Die noemde Hij apostelen Het waren Simon, die Hij ook Petrus noemde, Petrus' broer Andreas, Jakobus, Johannes, Filippus, Bartolomeüs, Matteüs [(= Levi)], Tomas, Jakobus de zoon van Alfeüs, Simon die de bijnaam 'de Zeloot' had, Judas de zoon van Jakobus, en Judas Iskariot, die Hem later verraden heeft. Hij daalde met hen de berg weer af en bleef staan op een vlakte. Daar was een grote groep mensen samengestroomd: een groot aantal van zijn leerlingen, maar ook andere mensen uit heel Judea en uit Jeruzalem. Ook uit de steden Tyrus en Sidon, die aan de zee liggen. Ze waren gekomen om Hem te horen spreken en om door Hem te worden genezen. Ook mensen die last hadden van duivelse geesten werden genezen. En iedereen probeerde Hem aan te raken. Want er ging kracht van Hem uit en Hij maakte iedereen gezond. En Jezus keek zijn leerlingen aan en zei: "Het is heerlijk voor je als je niet veel hebt, want het Koninkrijk van God is voor jou. Het is heerlijk voor je als je honger hebt, want God zal je honger stillen. Het is heerlijk voor je als je nu huilt, want je zal lachen. Het is heerlijk voor je als de mensen je haten omdat je in de Mensenzoon gelooft. Wees er blij over als ze niet met je willen omgaan, je uitschelden en lelijke dingen van je zeggen die niet waar zijn. Wees er blij over en wees vrolijk! Want je krijgt er een grote beloning voor in de hemel. Want hetzelfde hebben hun voorouders met de profeten gedaan. Maar pas op, rijke mensen! Want jullie hebben je troost al. Pas maar op, jullie die nu zoveel te eten hebben! Want jullie zullen honger hebben. Pas maar op, jullie die nu plezier hebben en lachen! Want jullie zullen verdriet hebben en huilen. Pas maar op als alle mensen goede dingen van jullie zeggen. Want hetzelfde hebben hun voorouders met de leugen-profeten gedaan." [ Jezus zei:] "Luister naar wat Ik zeg: houd van je vijanden en wees goed voor de mensen die je haten. Zegen de mensen die je vervloeken, en bid voor de mensen die je slecht behandelen. Als iemand je op je linkerwang slaat, draai dan ook je rechterwang naar hem toe. Als iemand je mantel afpakt, geef hem dan ook je hemd. Als iemand iets van je wil lenen of van je afpakt, geef het hem dan en vraag het niet terug. Behandel andere mensen op dezelfde manier als je zelf behandeld zou willen worden. Als je alleen houdt van je vrienden, wat is daar dan voor bijzonders aan? Want ook slechte mensen houden van hun vrienden. En als je iets goeds doet voor iemand die iets goeds doet voor jou, wat is daar dan voor bijzonders aan? Ook slechte mensen doen dat. En als je alleen iets wil uitlenen aan iemand van wie je het ook weer terug zal krijgen, wat is daar dan voor bijzonders aan? Ook slechte mensen lenen aan andere slechte mensen om weer evenveel terug te willen krijgen. Nee, houd van je vijanden en wees goed voor hen. Leen iets uit zonder te verwachten dat je het terug zal krijgen. Dan zul je een grote beloning krijgen en een kind van de Allerhoogste God zijn. Want Hij is óók goed voor de ondankbare en slechte mensen. Wees vriendelijk, net zoals jullie Vader vriendelijk is. Oordeel niemand. Dan zul jij ook niet geoordeeld worden. Veroordeel niemand. Dan zul jij ook niet veroordeeld worden. Laat los, dan zul jij ook losgelaten worden. Geef, dan zal er ook aan jou gegeven worden: een goed gevulde, aangedrukte, geschudde, overlopende maatbeker zullen de mensen je geven. Want de maat waarmee jij andere mensen meet, daarmee zul jij ook gemeten worden." En Jezus vertelde hun een aantal voorbeelden, om dingen duidelijk te maken. Hij zei: "Iemand die blind is kan toch niet een andere blinde leiden? Ze zullen samen in een kuil vallen! En een leerling is niet beter dan zijn leermeester. Maar iemand die alles heeft geleerd, is net zo goed als zijn leermeester. Hoe kan het dat je wel ziet dat er een splinter in het oog van een ander zit, maar zie je niet dat er in je eigen oog een hele balk zit? Hoe kun je tegen die ander zeggen: 'Vriend, laat mij die splinter uit je oog halen,' als je niet eens ziet dat er een balk in je eigen oog zit? Wat zijn jullie toch schijnheilig! Haal eerst de balk uit je eigen oog. Dan kun je goed scherp zien. Pas dan kun je de splinter uit het oog van de ander halen. Ook groeien er geen slechte vruchten aan een goede boom. En er groeien ook geen goede vruchten aan een slechte boom. En elke boom kun je herkennen aan de vruchten die er aan groeien. Want aan doornstruiken groeien geen vijgen, en aan een braamstruik geen druiven. Net zo haalt een goed mens goede dingen tevoorschijn uit de goede voorraad in zijn hart. Maar een slecht mens haalt slechte dingen tevoorschijn uit de slechte voorraad in zijn hart. Want iemands woorden verraden wat er in zijn hart is." [ Jezus zei:] "Waarom zeggen jullie 'Heer, Heer' tegen Mij, als jullie toch niet doen wat Ik zeg? Als je naar Mij toe komt, lúister dan niet alleen naar wat Ik zeg, maar dóe het ook. Dan lijk je op een man die bij het bouwen van zijn huis eerst een diep gat groef. Want hij wilde het fundament van zijn huis op de rots leggen. Toen er een overstroming kwam en het water tegen het huis sloeg, bleef het huis stevig staan. Want het was op de rots gebouwd. Maar als je wel hoort wat Ik zeg maar het niet doet, lijk je op een man die een huis bouwde zonder fundament. Toen de overstroming kwam en het water tegen het huis sloeg, [spoelde het zand weg en] stortte het huis in. Er bleef helemaal niets van over." Toen Jezus uitgesproken was, ging Hij Kapernaüm binnen. Er was daar een [Romeinse] legerhoofdman met een doodzieke slaaf. De hoofdman hield veel van die slaaf. Hij had over Jezus horen vertellen. Daarom stuurde hij een paar Joodse leiders naar Hem toe. Ze moesten voor hem aan Jezus vragen of Hij wilde komen om de slaaf te genezen. Ze kwamen bij Jezus en vroegen Hem dringend om mee te komen. Ze zeiden: "Hij verdient het dat U dit voor hem doet. Want hij houdt van ons volk en heeft voor ons een synagoge gebouwd." Jezus ging met hen mee. Toen Hij in de buurt van het huis was gekomen, stuurde de hoofdman een paar vrienden om tegen Hem te zeggen: "Heer, doet U maar geen moeite om helemaal naar mijn huis te komen. Want dat ben ik niet waard. Ik was het ook niet waard om zelf naar U toe te komen. Maar op één woord van U zal mijn slaaf gezond worden. Want ik moet zelf ook gehoorzamen aan de mensen die boven mij staan. En ik heb soldaten onder mij [die míj moeten gehoorzamen]. Als ik tegen de één zeg: 'Ga!' dan gaat hij. En als ik tegen een ander zeg: 'Kom!' dan komt hij. En als ik tegen mijn slaaf zeg: 'Doe dit!' dan doet hij het." Toen Jezus dit hoorde, was Hij heel verbaasd over hem. Hij draaide Zich om naar de grote groep mensen die Hem volgde. Hij zei tegen hen: "Ik zeg jullie dat Ik in heel Israël nog bij niemand zó'n groot geloof heb gevonden!" De mensen die naar Jezus waren gestuurd, gingen terug naar het huis van de hoofdman. Toen ze daar aankwamen, zagen ze dat de slaaf weer gezond was. De volgende dag reisde Jezus naar de stad Naïn. Zijn leerlingen gingen met Hem mee, samen met een grote groep mensen. Toen Hij bij de stadspoort kwam, zag Hij een begrafenisstoet. Een weduwe ging juist haar enige zoon begraven. Er waren veel mensen uit de stad bij haar. Toen Jezus haar zag, had Hij veel medelijden met haar. Daarom zei Hij tegen haar: "Huil maar niet." Hij kwam dichterbij, raakte de draagbaar aan (de dragers stonden stil) en zei: "Jongen, Ik zeg je, sta op!" En de dode jongen kwam overeind en begon te spreken. Jezus gaf hem aan zijn moeder terug. Iedereen was diep onder de indruk van wat God had gedaan. Ze prezen God en zeiden: "Er is een belangrijke profeet bij ons gekomen!" Ook zeiden ze: "God is zijn volk niet vergeten!" In heel Judea en nog veel verder werd er over Hem gepraat. De leerlingen van Johannes vertelden al deze dingen aan Johannes. Toen liet Johannes twee van zijn leerlingen komen en stuurde hen naar de Heer Jezus. Ze moesten Hem vragen: "Bent U het die zou komen, of wachten we op iemand anders?" Toen ze bij Jezus waren gekomen, zeiden ze: "Johannes de Doper heeft ons naar U toe gestuurd. We moeten U vragen of U het bent die zou komen, of dat we op iemand anders wachten." Op dat ogenblik genas Hij veel mensen van hun ziekten en kwalen, joeg duivelse geesten uit mensen weg en maakte dat blinde mensen konden zien. Hij antwoordde: "Ga terug en vertel Johannes wat jullie hebben gezien en gehoord: blinde mensen gaan zien, kreupele mensen gaan lopen, zieke mensen worden gezond, dove mensen gaan horen, doden worden levend en arme mensen horen het goede nieuws. Als mensen Mij geloven, zal dat heerlijk voor hen zijn!" De mannen gingen terug naar Johannes. Toen zei Jezus tegen de grote groep mensen over Johannes: "Waar zijn jullie in de woestijn naar gaan kijken? Naar [iemand die zo onbelangrijk is als] een rietstengel die heen en weer wuift in de wind? [ Nee.] Maar waar zijn jullie dan naar gaan kijken? Naar een [rijk] man in dure kleren? [Nee,] want de mensen met dure kleren en een rijk leven wonen in de paleizen. Maar waarom zijn jullie dan gaan kijken? Om een profeet te zien? Ja! Ik zeg jullie dat hij zelfs belangrijker is dan een profeet. Hij is de man over wie in de Boeken staat: 'Ik stuur mijn boodschapper voor U uit. Hij zal de weg voor U vrijmaken.' Ik zeg jullie dat van de mensen die uit vrouwen geboren zijn, er geen belangrijker profeet is dan Johannes de Doper. Maar de minst belangrijke mens in het Koninkrijk van God zal belangrijker zijn dan hij. Alle mensen die naar Johannes luisterden, zelfs de belasting-ontvangers, zeiden dat God gelijk had [dat Hij wilde dat de mensen moeten gaan leven zoals Hij het wil]. En ze lieten zich door Johannes dopen. Maar de Farizeeërs en wetgeleerden zeiden dat het allemaal onzin was en lieten zich niet dopen. Waarmee zal Ik deze mensen vergelijken? Ze lijken op de kinderen die op de markt zitten en naar hun vriendjes roepen: 'We gingen bruiloftje spelen, maar jullie wilden niet dansen. Toen gingen we begrafenisje spelen, maar jullie wilden niet treuren.' [ Ik bedoel dit:] Johannes is gekomen, en hij at geen brood en dronk geen wijn. Van hem zeiden jullie: 'Er zit een duivelse geest in hem.' Toen kwam de Mensenzoon, die wél eet en wél wijn drinkt. Van Hem zeggen jullie: 'Hij zit maar te vreten en te zuipen. En Hij is bevriend met belasting-ontvangers en [andere] slechte mensen!' [ Het is ook nooit goed.] Maar [alleen] verstandige mensen hebben Gods wijsheid herkend." Eén van de Farizeeërs nodigde Jezus uit om bij hem thuis te komen eten. Jezus kwam in het huis van de Farizeeër en ging aan tafel. Er kwam een vrouw naar Hem toe. Iedereen wist dat ze een hoer was. Ze had gehoord dat Jezus bij die Farizeeër in huis was. Ze had een kostbaar kruikje vol dure parfum bij zich. Ze knielde huilend bij Jezus neer en liet haar tranen op zijn voeten vallen. Daarna droogde zij ze af met haar haren. Ze kuste zijn voeten en zalfde ze met de parfum. De Farizeeër die Jezus had uitgenodigd, zag dat. En hij zei bij zichzelf: "Als deze Man echt een profeet was, zou Hij wel weten wie en wat die vrouw is die Hem aanraakt. Dan zou Hij wel hebben geweten dat ze een hoer is." Jezus zei tegen hem: "Simon, ik moet je iets zeggen." Hij zei: "Zeg het, Meester." Jezus zei: "Er waren twee mensen die van iemand geld hadden geleend. De één moest 500 zilverstukken terug betalen, de ander 50 zilverstukken. Maar ze konden hem die niet terug betalen. Toen zei hij tegen hen allebei dat ze het hem niet terug hoefden te betalen. Hij schold hun die schuld kwijt. Wie van die twee zal nu het meest van hem houden?" Simon antwoordde: "Ik neem aan de man die de grootste schuld had." Jezus zei tegen hem: "Dat heb je goed gezien." Toen draaide Hij Zich om naar de vrouw en zei tegen Simon: "Zie je deze vrouw? Ik ben in jouw huis gekomen, maar je hebt Me geen water gegeven om mijn voeten te wassen. Maar zij heeft met haar tranen mijn voeten natgemaakt en ze met haar haren afgedroogd. Jij hebt Mij geen kus als welkomstgroet gegeven. Maar zij heeft vanaf het moment dat ze binnenkwam aldoor mijn voeten gekust. Jij hebt mijn hoofd niet met olijf-olie gezalfd. Maar zij heeft met dure parfum mijn voeten gezalfd. Daarom zeg Ik je dat zij vergeving heeft gekregen voor alles waarin ze ongehoorzaam aan God is geweest, al was het nog zo veel. Want ze heeft Mij laten zien hoeveel ze van Mij houdt. Maar iemand aan wie weinig wordt vergeven, laat ook niet veel liefde zien." En Hij zei tegen haar: "Ik vergeef je dat je ongehoorzaam aan God bent geweest." De mensen die met Hem aan tafel zaten, vroegen zich af: "Wie is Hij toch, dat Hij zelfs de mensen hun ongehoorzaamheid aan God vergeeft?" Maar Jezus zei tegen de vrouw: "Je geloof heeft je gered. Ga in vrede!" Kort daarna reisde Jezus weer door de dorpen en de steden. Overal vertelde Hij de mensen het goede nieuws van het Koninkrijk van God. De twaalf leerlingen gingen met Hem mee. Ook reisden er een paar vrouwen met Hem mee die waren bevrijd van duivelse geesten en waren genezen van ziekten. Eén van die vrouwen was Maria met de bijnaam 'Magdalena.' Er waren zeven duivelse geesten uit haar weggejaagd. Een andere vrouw was Johanna, de vrouw van Chuzas. (Chuzas was de penningmeester van koning Herodes.) Verder Suzanna en nog veel andere vrouwen. Ze dienden Jezus met wat ze hadden. Er kwamen veel mensen uit alle steden naar Jezus toe. Toen vertelde Hij hun weer iets in de vorm van een verhaal. Hij zei: "Een zaaier ging zaaien. Een deel van het zaad viel langs de weg. Daar werd het vertrapt en de vogels aten het op. Een ander deel viel op rotsgrond. Toen het opkwam, verdroogde het doordat er geen vocht in de grond zat. Een ander deel viel tussen de distels. En de distels kwamen tegelijk met het zaad op en verstikten het. Een ander deel viel in goede grond. Toen dat opgekomen was, leverde het een oogst op die 100 keer zo groot was [als wat er was gezaaid]." En Hij riep: "Als je oren hebt, moet je ook goed luisteren!" Jezus' leerlingen vroegen aan Jezus wat Hij met het verhaal bedoelde. Hij zei: "Jullie mogen de geheimen van het Koninkrijk van God kennen. Maar aan de andere mensen vertel Ik er alleen over met verhalen. Want zo zullen ze het niet zien, ook al kijken ze. En ze zullen het niet begrijpen, ook al horen ze. Luister naar wat het verhaal betekent. Het zaad is het woord van God. Het zaad dat langs de weg valt, zijn de mensen die het woord wel hebben gehoord, maar bij wie de duivel het woord uit hun hart rooft. Daardoor geloven ze niet en worden ze niet gered. Het zaad dat op de rotsgrond valt, zijn de mensen die het woord blij geloven als ze het horen. Maar het geloof van die mensen heeft geen wortels: hun geloof zit niet diep. Ze geloven wel een tijdje, maar als er moeilijkheden komen, verliezen ze hun geloof. Het zaad dat tussen de distels valt, zijn de mensen die eerst het woord wel geloven. Maar ze maken zich aldoor zorgen. En omdat ze rijk zijn en van de mooie dingen van de wereld houden, wordt het woord verstikt en er groeit geen vrucht aan. Het zaad dat in goede grond valt, zijn de mensen die met een goed en gelovig hart het woord horen, er gehoorzaam aan zijn en het vasthouden. Daardoor groeit er aan hen veel vrucht." [ Jezus zei:] "Als je een olielamp aansteekt, zet je hem daarna niet onder een emmer of onder je bed. Nee, je zet hem ergens hoog neer, zodat iedereen die binnenkomt het licht ziet. Alles wat verborgen is, zal zichtbaar worden. En alles wat geheim is, zal bekend worden en in het licht komen. Let goed op hoe jullie luisteren. Want mensen die hebben, zullen nog meer krijgen. Maar van de mensen die niets hebben, zal afgenomen worden zelfs wat ze dénken te hebben." Jezus' moeder en broers kwamen naar Jezus toe. Maar ze konden niet bij Hem komen, doordat er zoveel mensen om Hem heen stonden. De mensen zeiden tegen Hem: "Uw moeder en broers staan buiten. Ze willen U spreken." Maar Jezus antwoordde: "De mensen die de woorden van God horen en eraan gehoorzamen, díe zijn mijn moeder en mijn broers." Op een keer stapte Jezus met de leerlingen in een boot en zei: "Laten we naar de overkant van het meer varen." Ze voeren weg en Jezus viel in slaap. Het begon te stormen op het meer. De boot liep vol water en ze kwamen in gevaar. De leerlingen gingen naar Jezus toe en maakten Hem wakker. Ze riepen: "Meester, Meester, we zinken!" Hij werd wakker en sprak streng tegen de wind en de golven. En het water en de wind werden rustig en het werd stil. Toen zei Jezus tegen hen: "Waar was jullie geloof?" En ze waren bang en vol ontzag voor Hem. En ze zeiden verbaasd tegen elkaar: "Wie is Hij toch? Zelfs aan de wind en het water geeft Hij bevelen en ze gehoorzamen Hem!" Jezus voer met de leerlingen naar de streek van de Gadarénen, die tegenover Galilea ligt. Daar gingen ze aan land. Er kwam uit de stad een man naar Hem toe, die al jaren in de macht van duivelse geesten was. Hij droeg geen kleren meer en woonde niet in een huis, maar in de graven. Toen hij Jezus zag, begon hij te schreeuwen en liet zich voor Jezus op de grond vallen. Hij riep luid: "Wat moet U van Mij, Jezus, Zoon van de Allerhoogste God? Ik smeek U mij geen kwaad te doen!" Want Jezus had de duivelse geest het bevel gegeven uit de man weg te gaan. Want de geest had de man al heel vaak met geweld meegesleurd. Om hem te bewaken werd hij wel eens met ijzeren ketenen en voetboeien vastgezet. Maar dan brak hij de boeien weer stuk en werd hij door de geest naar eenzame plaatsen gejaagd. Jezus vroeg hem: "Hoe heet je?" Hij zei: "Ik heet 't Leger." Hij zei dat, omdat er heel veel geesten in hem zaten. De geesten smeekten Hem dat Hij hen niet naar de bodemloze put zou sturen. Nu werd er op de berg een kudde varkens gehoed. En de geesten smeekten Hem of ze in de varkens mochten gaan. Dat vond Hij goed. De geesten vertrokken uit de man en gingen in de varkens. En de hele kudde sloeg op hol. De varkens stortten van de steile berghelling af, het meer in. Alle dieren verdronken. Toen de herders zagen wat er met hun varkens was gebeurd, vluchtten ze. Overal in de stad en de omgeving vertelden ze wat er gebeurd was. Toen kwam iedereen kijken. Ze zagen de man in wie de duivelse geesten hadden gezeten, bij Jezus zitten. Hij was aangekleed en helemaal normaal. En de mensen werden bang. De mensen die het hadden zien gebeuren, vertelden hoe Jezus de man had genezen. Toen vroeg de bevolking uit de streek van de Gadarénen aan Jezus om weg te gaan. Want ze waren bang voor Hem. Hij stapte weer in de boot en ze voeren terug. De man uit wie de duivelse geesten waren weggegaan, vroeg of hij bij Jezus mocht blijven. Maar Jezus stuurde hem terug en zei: "Ga terug naar je familie. Vertel hun wat God voor geweldigs voor je heeft gedaan." De man ging de hele stad rond en vertelde iedereen wat Jezus voor hem had gedaan. Toen Jezus terugkwam, wachtte er een grote groep mensen op Hem. Want ze hadden al naar Hem staan uitkijken. Toen kwam er een leider van de synagoge naar Jezus toe. Hij heette Jaïrus. Hij liet zich voor Jezus' voeten op zijn knieën vallen en smeekte Hem om naar zijn huis te komen. Want zijn enige dochter, die ongeveer twaalf jaar oud was, was heel erg ziek en lag op sterven. Jezus ging met hem mee. Maar de hele groep mensen drong tegen Hem op. Er kwam een vrouw naar Hem toe die al twaalf jaar lang bloed verloor. Ze had al haar geld uitgegeven aan de dokters. Maar niemand had haar kunnen genezen. Ze kwam van achteren naar Hem toe en raakte de onderrand van zijn mantel aan. Onmiddellijk stopte het bloeden. Jezus vroeg: "Wie heeft Mij aangeraakt?" Iedereen zei dat hij het niet geweest was. En Petrus zei: "Meester, de mensen duwen en dringen tegen U aan! En dan vraagt U wie U aangeraakt heeft?" Maar Jezus zei: "Iemand heeft Mij aangeraakt. Want Ik merkte dat er kracht uit Mij ging." De vrouw begreep dat Jezus het had gemerkt. Ze kwam bevend dichterbij en liet zich voor Hem op haar knieën vallen. Toen vertelde ze Hem waarom ze Hem had aangeraakt en dat ze onmiddellijk was genezen. Iedereen hoorde het. En Hij zei tegen haar: "Dochter, wees niet bang, je geloof heeft je gered. Ga in vrede." Op dat moment kwam er iemand van het huis van Jaïrus. Hij zei tegen Jaïrus: "Uw dochter is gestorven. U hoeft de Meester niet meer te storen!" Maar Jezus hoorde het en zei: "Wees niet bang, maar geloof! Dan zal ze worden gered." Hij ging het huis binnen. Alleen Petrus, Johannes en Jakobus mochten mee naar binnen, en de ouders van het kind. Verder niemand. Iedereen huilde en jammerde over haar. Maar Jezus zei: "Stop met huilen. Ze is niet gestorven, maar ze slaapt." De mensen lachten Hem uit. Want ze wisten dat het kind dood was. Maar Hij stuurde hen allemaal weg. Toen pakte Hij haar hand en riep: "Kind, sta op!" En haar geest kwam in haar terug en ze stond onmiddellijk op. Jezus zei dat ze haar iets te eten moesten geven. Haar ouders waren stomverbaasd. Maar Hij verbood hun om er met iemand over te praten. Daarna riep Jezus zijn twaalf leerlingen bij Zich. Hij gaf hun de macht over alle duivelse geesten en om ziekten te genezen. Toen stuurde Hij hen erop uit om de mensen over het Koninkrijk van God te gaan vertellen en de zieken te genezen. Hij zei tegen hen: "Neem niets mee voor onderweg. Geen staf, geen reistas, geen brood, geen geld en geen extra kleren. Als jullie ergens onderdak krijgen, blijf daar dan een poosje en reis van daar weer verder. Als de mensen van een stad jullie niet willen ontvangen [en niet naar jullie willen luisteren], ga dan uit die stad weg. Klop het stof van je voeten af om hen te waarschuwen." Toen gingen ze op weg en reisden van dorp naar dorp. Ze vertelden overal het goede nieuws aan de mensen en genazen de zieken. Koning Herodes hoorde wat Jezus allemaal deed. Hij wist niet wat hij ervan moest denken. Want sommige mensen zeiden dat Johannes de Doper uit de dood was opgestaan. Andere mensen zeiden dat Hij de profeet Elia was. Weer anderen dat één van de [andere] profeten van vroeger uit de dood was opgestaan. Maar Herodes zei: "Johannes heb ik zelf laten onthoofden. Wie is die Man toch over wie ze al die dingen vertellen?" En hij probeerde Hem te zien te krijgen. Toen de leerlingen waren teruggekomen, vertelden ze Jezus wat ze allemaal hadden gedaan. Hij nam hen mee en wilde met hen naar een eenzame plek bij de stad Betsaïda gaan. Maar de grote groepen mensen merkten het en volgden Hem. Hij ontving hen en vertelde hun over het Koninkrijk van God. En Hij genas de mensen die genezing nodig hadden. Toen het avond begon te worden, kwamen de twaalf leerlingen naar Jezus toe. Ze zeiden tegen Hem: "Stuur de mensen nu maar weg. Dan kunnen ze naar de dorpen en boerderijen in de omgeving gaan om daar te eten en te slapen. Want het is hier eenzaam." Maar Hij zei tegen hen: "Geven jullie hun maar te eten." Ze antwoordden: "We hebben niet meer dan vijf broden en twee vissen. Of we moeten zelf op pad gaan om voor al die mensen eten te kopen." Want er waren ongeveer 5000 mannen. Hij zei tegen zijn leerlingen: "Zeg tegen de mensen dat ze in groepen van ongeveer 50 mensen moeten gaan zitten." Dat deden de leerlingen en iedereen ging zitten. Toen nam Hij de vijf broden en de twee vissen. Hij keek naar de hemel, zegende de broden en vissen en brak ze in stukken. Die gaf Hij aan de leerlingen om aan de mensen uit te delen. En de mensen aten tot ze genoeg hadden. Toen haalden ze de stukken op die waren overgebleven: twaalf manden vol. Op een keer was Jezus alleen aan het bidden, met de twaalf leerlingen bij Zich in de buurt. Hij vroeg aan hen: "Wie zeggen de mensen dat Ik ben?" Ze antwoordden: "Sommige mensen zeggen dat U Johannes de Doper bent. Andere mensen zeggen dat U de profeet Elia bent. Weer andere mensen zeggen dat één van de [andere] profeten van vroeger uit de dood is opgestaan." Hij zei tegen hen: "Maar wat zeggen júllie? Wie ben Ik volgens jullie?" Petrus antwoordde: "U bent de Messias van God." En Hij verbood hun om dat aan andere mensen te zeggen. En Hij vertelde: "De Mensenzoon moet veel lijden en zal niet worden geloofd door de leiders van het volk, de leiders van de priesters en de wetgeleerden. Ze zullen Hem doden. Maar op de derde dag zal Hij weer uit de dood opstaan." Jezus zei tegen zijn leerlingen: "Als je bij Mij wil horen, moet je stoppen met voor jezelf te leven. Je moet elke dag het kruis opnemen en Mij volgen. Want als je je leven [voor jezelf] zal willen houden, dan zul je het juist verliezen. Maar als je je leven opgeeft voor Mij, dan zul je het juist redden. Wat heb je eraan als je alles hebt wat je hebben wil, maar het kost je je leven? Het is heel erg als je je voor Mij en mijn woorden schaamt. Want dan zal de Mensenzoon Zich ook voor jou schamen op de dag dat Hij samen met de heilige engelen komt met de hemelse macht en majesteit van Zichzelf en van de Vader. Luister goed: sommigen van jullie hier zullen niet sterven vóórdat ze het Koninkrijk van God hebben gezien." Ongeveer acht dagen nadat Jezus dit had gezegd, nam Hij Petrus, Johannes en Jakobus mee de berg op om te bidden. Terwijl Hij aan het bidden was, veranderde zijn gezicht en zijn kleren werden stralend wit. en Plotseling stonden er twee stralende gestalten bij Jezus. Het waren Mozes en Elia. Zij spraken met Jezus over zijn dood in Jeruzalem en wat daarvan het gevolg zou zijn. Petrus en de andere twee waren in slaap gevallen. Maar toen ze wakker werden, zagen ze de stralende gestalten van Jezus en van de twee mannen die bij Hem stonden. Toen Mozes en Elia bij Jezus weg wilden gaan, zei Petrus tegen Jezus: "Meester, het is goed dat wij hier zijn. Laten we drie tenten opzetten: één voor U, één voor Mozes en één voor Elia." Want hij wist niet wat hij zei. Op datzelfde moment kwam er een wolk om hen heen. Ze werden bang toen die wolk hen omgaf. Toen zei een stem vanuit de wolk: "Dit is mijn Zoon. Ik houd heel veel van Hem. Luister naar Hem." En toen die stem klonk, was alleen Jezus er nog maar. De leerlingen zwegen en vertelden in die tijd aan niemand iets van wat ze hadden gezien. De volgende dag daalden ze de berg weer af. Onmiddellijk kwam er een grote groep mensen naar hen toe. Een man riep: "Meester, ik smeek U om mijn zoon te helpen. Want hij is mijn enige zoon. Hij wordt iedere keer door een geest gegrepen. Dan begint hij te schreeuwen en de geest maakt hem aan het stuiptrekken. De jongen krijgt schuim op zijn mond en wordt door de geest mishandeld. De geest wil hem haast niet meer loslaten. Ik heb aan uw leerlingen gevraagd om die geest eruit te jagen. Maar ze konden het niet." Jezus zei tegen hen: "O, wat zijn jullie toch ongelovige en slechte mensen! Hoelang zal Ik nog bij jullie zijn? Hoelang moet Ik jullie nog verdragen? Breng je zoon hier." Toen de zoon dichterbij kwam, gooide de duivelse geest de jongen tegen de grond en maakte hem aan het stuiptrekken. Maar Jezus zei streng tegen de duivelse geest dat hij moest weggaan. Zo maakte Hij de jongen gezond en Hij gaf hem aan zijn vader terug. Iedereen was diep onder de indruk van de macht van God. En terwijl iedereen zich zo verbaasde over alles wat Hij deed, zei Hij tegen zijn leerlingen: "Luister heel goed naar wat Ik nu zeg: binnenkort zal de Mensenzoon door de mensen gevangen worden genomen." Maar ze begrepen niet wat Hij zei. Het was nog een raadsel voor hen. Ze begrepen niet waar Hij het over had. En ze durfden Hem niet te vragen wat Hij bedoelde. De leerlingen vroegen zich af wie van hen het belangrijkste was. Maar Jezus wist wat ze dachten. Daarom nam Hij een kind, zette dat naast Zich neer en zei tegen hen: "Als je gastvrij bent voor een kind omdat je Mij gelooft, ben je [eigenlijk] gastvrij voor Mij. En als je gastvrij bent voor Mij, ben je ook gastvrij voor Hem die Mij heeft gestuurd. Want als je jezelf onbelangrijk vindt [en een ander dient], ben je het belangrijkst." Johannes antwoordde Jezus: "Meester, we hebben gezien dat iemand in uw naam duivelse geesten uit andere mensen wegjoeg. We hebben tegen hem gezegd dat hij daarmee moest stoppen, omdat hij niet samen met ons U volgt." Maar Jezus zei tegen hem: "Houd hem niet tegen. Want iedereen die niet tégen ons is, is vóór ons." Toen bijna de tijd gekomen was dat Jezus naar de hemel zou gaan, begon Hij in de richting van Jeruzalem te reizen. Hij stuurde boodschappers voor Zich uit om in een dorp in Samaria onderdak voor Hem te zoeken. Maar de mensen daar wilden Hem niet ontvangen, omdat Hij naar Jeruzalem reisde. Toen Jakobus en Johannes dat merkten, zeiden ze: "Heer, wilt U dat we net als de profeet Elia zeggen dat er vuur uit de hemel moet komen om hen te verbranden?" Maar Jezus draaide Zich naar hen om en zei: "Hoe kunnen jullie zoiets zeggen! De Mensenzoon is niet gekomen om mensen te doden, maar om mensen te redden." En ze gingen naar een ander dorp. Terwijl ze onderweg waren, zei iemand tegen Jezus: "Ik zal U volgen, waar U ook heen gaat." Jezus zei tegen hem: "Vossen hebben holen en vogels hebben nesten. Maar de Mensenzoon heeft geen plaats om te slapen." Jezus zei tegen iemand anders: "Volg Mij." Maar de man zei: "Mag ik dan wachten tot ik mijn vader heb begraven?" Maar Jezus zei: "Laten de doden hun doden maar begraven. Maar jij moet de mensen over het Koninkrijk van God gaan vertellen." Weer iemand anders zei: "Ik zal U volgen, Heer, maar ik wil eerst afscheid nemen van mijn familie." Maar Jezus zei tegen hem: "Mensen die bij het ploegen achterom kijken, zijn niet geschikt voor het Koninkrijk van God." Daarna wees de Heer Jezus nog 70 leerlingen aan. Hij stuurde hen twee aan twee voor Zich uit naar alle steden en plaatsen waar Hij Zelf nog zou komen. Hij zei tegen hen: "De oogst is wel groot, maar er zijn te weinig arbeiders. Bid daarom tot de Heer van de oogst dat Hij arbeiders stuurt om de oogst binnen te halen. Ga nu op weg. Jullie zullen zijn als schapen tussen de wolven. Neem geen geld of reistas of sandalen mee. Blijf niet staan praten onderweg. Als jullie een huis binnengaan, zeg dan eerst: 'Ik wens dit huis vrede toe.' Als de bewoner van dat huis jullie vrede waard is, zal jullie vrede over hem komen. Maar als hij jullie vrede niet waard is, zal jullie vrede bij jullie terugkomen. Blijf in het huis waar je binnen gaat, en eet en drink wat de mensen daar aan jullie geven. Want een arbeider wordt altijd beloond voor zijn werk. Ga niet steeds naar een ander huis. Als jullie in een stad komen waar de mensen naar jullie willen luisteren, eet dan wat de mensen jullie geven. Genees er de zieken en zeg: 'Het Koninkrijk van God is bij jullie gekomen.' Maar als jullie in een stad komen waar de mensen niet naar jullie willen luisteren, ga dan buiten op straat staan en zeg: 'Zelfs het stof van jullie stad dat aan onze voeten zit, kloppen we af, om jullie te waarschuwen [voor jullie ongehoorzaamheid]. Maar jullie moeten weten dat het Koninkrijk van God bij jullie is gekomen.' Ik zeg jullie dat het voor Sodom en Gomorra op de laatste dag minder erg zal zijn dan voor díe stad. Pas maar op, Chorazin, en pas maar op, Betsaïda! Het zal slecht met jullie aflopen! Want als [vroeger] in Tyrus en Sidon de wonderen waren gebeurd die nu in jullie zijn gebeurd, dan waren zij allang gaan leven zoals God het wil. Het zal voor Tyrus en Sidon op de laatste dag minder erg zijn dan voor jullie, Chorazin en Betsaïda! En jij, Kapernaüm, zul jij tot in de hemel worden opgetild? Nee, je zal in het dodenrijk neerdalen! Als mensen naar jullie luisteren, dan luisteren ze [eigenlijk] naar Mij. En als mensen niet naar jullie willen luisteren, dan willen ze [eigenlijk] niet naar Mij luisteren. En als mensen niet naar Mij willen luisteren, zijn ze [eigenlijk] ongehoorzaam aan Hem die Mij heeft gestuurd." Na een poos kwamen de 70 leerlingen heel blij weer bij Jezus terug. En ze zeiden: "Heer, ook de duivelse geesten gehoorzamen ons in uw naam!" Jezus zei: "Ik zag de duivel als een bliksem uit de hemel vallen. Ik heb jullie de macht gegeven om slangen en schorpioenen te vertrappen. Ik heb jullie macht gegeven over het hele leger van de vijand. Niets zal jullie kwaad kunnen doen. Maar wees er niet blij over dat de duivelse geesten jullie gehoorzamen. Wees er liever blij over dat jullie naam staat opgeschreven in de hemel." Op dat moment werd Jezus vol van de blijdschap van de Heilige Geest en juichte: "Vader, Heer van de hemel en van de aarde, Ik dank U dat U aan eenvoudige mensen bekend heeft gemaakt, wat U voor wijze en verstandige mensen geheim heeft gehouden! Ja Vader, zo heeft U het willen doen. De Vader heeft Mij alles gegeven. En niemand weet wie de Zoon is, behalve de Vader. En niemand weet wie de Vader is, behalve de Zoon én de mensen aan wie de Zoon het bekend heeft gemaakt." Daarna zei Hij tegen de leerlingen: "Het is heerlijk voor jullie dat jullie dit allemaal mogen zien. Want Ik zeg jullie: veel profeten en koningen hebben willen zien wat jullie zien, maar ze hebben het niet gezien. En ze hebben willen horen wat jullie horen, maar ze hebben het niet gehoord." Er stond een wetgeleerde op die Jezus met een strikvraag in de val wilde laten lopen. Hij zei: "Meester, wat moet Ik doen om het eeuwige leven te krijgen?" Jezus zei tegen hem: "Wat staat er in de wet [van Mozes]? Wat lees je daar?" Hij antwoordde: "Houd van je Heer God met je hele hart en je hele ziel en alles wat je hebt en je hele verstand. En houd ook net zoveel van je broeders als van jezelf." Jezus zei tegen hem: "Je hebt een goed antwoord gegeven. Doe dat, dan zul je leven." Maar hij deed alsof hij wilde uitleggen waarom hij Hem dat gevraagd had. Daarom zei hij tegen Jezus: "Maar wíe zijn dan mijn broeders?" Jezus antwoordde: "Er reisde eens een man van Jeruzalem naar Jericho. Onderweg werd hij overvallen door rovers. Ze sloegen hem halfdood en beroofden hem van alles wat hij had. Daarna gingen ze weg en lieten hem zo liggen. Er reisde toevallig ook een priester langs die weg. Hij zag de man wel liggen, maar liep met een boog om hem heen. Daarna kwam er een tempeldienaar langs, maar ook hij liep met een boog om hem heen. Daarna kwam er een man uit Samaria langs. Toen hij dichtbij was gekomen en hem zag, kreeg hij medelijden met hem. Hij ging naar hem toe en verzorgde de wonden met olijf-olie en wijn. Daarna verbond hij hem, zette hem op zijn ezel en bracht hem naar een herberg. Daar verzorgde hij hem verder. De volgende dag gaf hij de herbergier twee zilverstukken en zei tegen hem: 'Zorg voor deze man. En als zijn verzorging méér kost, dan zal ik je dat betalen wanneer ik terugkom.' Wat denk je. Wie van deze drie mensen is nu een broeder geweest voor de man die door de rovers was overvallen?" De wetgeleerde antwoordde: "De man die goed voor hem is geweest." Jezus zei tegen hem: "Ga, en doe hetzelfde." Onderweg [naar Jeruzalem] kwam Jezus ergens in een dorp. Daar vroeg een vrouw, Marta, Hem om bij haar thuis te komen eten. Marta had een zus, Maria. Maria ging naar Jezus zitten luisteren. Maar Marta had het druk met het bedienen van Jezus. En ze ging naar Jezus toe en zei: "Heer, vindt U het dan helemaal niet erg dat mijn zus mij al het werk alleen laat doen? Zeg haar alstublieft dat ze me moet komen helpen!" Maar de Heer Jezus antwoordde haar: "Marta, Marta, jij maakt je bezorgd en druk over allerlei dingen. Maar eigenlijk is er maar één ding nodig. Maria heeft het goede gekozen. Dat zal haar niet worden afgenomen." Op een keer was Jezus ergens aan het bidden. Toen Hij weer opstond, vroeg één van zijn leerlingen Hem: "Heer, leer ons bidden. Johannes leerde óók zijn leerlingen bidden." Hij zei tegen hen: "Wanneer jullie bidden, zeg dan: Onze hemelse Vader, laten alle mensen diep ontzag voor U krijgen. Laat uw Koninkrijk komen. Laat op aarde worden gedaan wat Ú wil, net zoals in de hemel wordt gedaan wat U wil. Geef ons elke dag het eten dat we nodig hebben. Vergeef ons wat we verkeerd doen, zoals wij ook de mensen vergeven die verkeerd tegen óns doen. En stel ons niet op de proef, maar red ons van het kwaad." Hij zei tegen hen: "Stel dat je midden in de nacht naar een vriend gaat en zegt: 'Vriend, wil je mij alsjeblieft drie broden lenen. Want een vriend van mij is op reis en wil nu bij mij overnachten. Maar ik heb helemaal geen eten voor hem in huis.' En stel dat die vriend dan zou zeggen: 'Stoor me niet! De deur is al dicht en we liggen allemaal al in bed. Ik kan je nu geen brood geven.' Ik zeg jullie: zelfs al wil hij eigenlijk niet opstaan om je die broden te geven, toch zal hij ze je geven. Hij zal je zoveel geven als je nodig hebt. Niet omdat je zijn vriend bent, maar omdat je zo brutaal bent geweest. Daarom zeg Ik jullie: bid, want dan zul je krijgen. Zoek, want dan zul je vinden. Klop, want dan zal er voor je worden opengedaan. Want iedereen die bidt, zal krijgen. En iedereen die zoekt, zal vinden. En voor iedereen die klopt, zal worden opengedaan. Geen één vader geeft toch zijn zoon een steen als hij om een brood vraagt? Of een slang als hij om een vis vraagt? Of een schorpioen als hij om een ei vraagt? Dus ook al zijn jullie slecht, toch kunnen jullie goede dingen aan jullie kinderen geven. Dan zal jullie hemelse Vader toch zéker de Heilige Geest geven als mensen Hem daarom bidden?" Op een keer joeg Jezus weer een duivelse geest uit een man weg. Door die geest kon de man niet praten. Toen de geest uit hem was weggegaan, kon de man weer praten. En de grote groepen mensen waren heel verbaasd. Maar sommige mensen zeiden: "Hij jaagt de geesten weg met de hulp van Beëlzebul, de leider van de duivelse geesten." Andere mensen wilden Hem uitdagen en vroegen Hem daarom om een teken van God [om te bewijzen wie Hij was]. Maar Hij wist wat ze dachten. En Hij zei tegen hen: "Als een koninkrijk uiteenvalt in verschillende partijen die tegen elkaar strijden, zal dat koninkrijk zichzelf vernietigen. En als een familie uiteenvalt in verschillende partijen die tegen elkaar strijden, zal die familie zichzelf vernietigen. Als ook de duivel tegen zichzelf strijdt, hoe zou zijn koninkrijk dan kunnen blijven bestaan? Want jullie zeggen dat Ik met de hulp van Beëlzebul de duivelse geesten uit mensen wegjaag. En als Ik dat met de hulp van Beëlzebul doe, door wie doen jullie zonen het dan? Daarom zullen zij jullie rechters zijn. Maar als Ik door de kracht van God de duivelse geesten uit mensen wegjaag, dan is het Koninkrijk van God bij jullie gekomen. Als een sterke, goed bewapende man zijn huis bewaakt, zijn al zijn spullen veilig. Maar stel dat er een overvaller komt die sterker is dan hij. Dan verslaat die hem, ontwapent hem en neemt de buit mee. Iedereen die niet vóór Mij is, is tégen Mij. En iedereen die niet samen met Mij [de mensen] bij elkaar verzamelt [voor mijn Koninkrijk], die jaagt [ze] uit elkaar. Als een duivelse geest uit een mens is weggejaagd, dwaalt die geest door droge, levenloze plaatsen om rust te vinden. Maar als hij geen rust vindt, zegt hij: 'Ik ga terug naar het huis waaruit ik ben weggejaagd.' Als hij daar komt, ziet hij dat het is schoongeveegd en netjes opgeruimd. Dan gaat hij zeven andere geesten zoeken die nog slechter zijn dan hijzelf. Samen gaan ze naar binnen en blijven er wonen. Dan wordt het met die persoon nog erger dan eerst." Toen Hij dit zei, riep een vrouw in de grote groep mensen luid: "Wat heerlijk voor een moeder om zo'n zoon te hebben!" Maar Jezus zei: "Wat heerlijk is het als mensen Gods woorden horen en ze ook doen!" Toen zich grote groepen mensen om Jezus heen verzamelden, zei Jezus: "Jullie zijn slecht. Jullie willen een teken zien [dat bewijst wie Ik ben]. Maar jullie zullen geen ander teken te zien krijgen dan het teken van de profeet Jona. Want net zoals Jona een teken was voor de bewoners van de stad Ninevé, zo zal ook de Mensenzoon een teken voor júllie zijn. Op de dag dat God over alle mensen zal rechtspreken, zal ook de koningin van het Zuiden [(= Scheba)] opstaan uit de dood, tegelijk met jullie. En ze zal jullie veroordelen. Want zíj is van heel ver gekomen om de wijsheid van koning Salomo te horen. Let op: Ik ben belangrijker dan Salomo [, maar júllie hebben niet naar Mij willen luisteren]. En op de dag dat God over alle mensen zal rechtspreken, zullen ook de bewoners van Ninevé opstaan uit de dood, tegelijk met jullie. En ze zullen jullie veroordelen. Want de bewoners van Ninevé zijn gestopt met de slechte dingen die ze deden. Ze zijn gaan leven zoals God het wil toen Jona hen waarschuwde. Let op: Ik ben belangrijker dan Jona [, maar júllie zijn niet beter gaan leven]." Jezus zei: "Als je een olielamp aansteekt, zet je hem daarna niet in de kelder of onder een emmer. Nee, je zet hem ergens hoog neer, zodat de mensen die binnen komen het licht zien. Je ogen zijn de lamp van je lichaam. Als je manier van kijken goed is, zal je hele lichaam verlicht zijn. Maar als je manier van kijken slecht is, is je hele lichaam donker. Zorg ervoor dat wat licht in jullie moet zijn, niet donker is. Als je hele lichaam verlicht is en geen één deel donker is, zal je hele lichaam verlicht zijn. Net zoals wanneer een lamp met zijn licht op je schijnt." Een Farizeeër nodigde Jezus uit om bij hem thuis te komen eten. Jezus kwam binnen en ging aan tafel zitten. De Farizeeër was verbaasd toen hij zag dat Jezus niet eerst zijn handen en voeten waste voor het eten. Maar de Heer Jezus zei tegen hem: "Maar wat doen jullie dan, Farizeeërs? Jullie wassen de buitenkant van bekers en borden schoon, maar zelf zijn jullie van binnen vol diefstal en slechtheid. Wat zijn jullie toch dom! Hij die de buitenkant heeft gemaakt, heeft toch ook de binnenkant gemaakt? Maar geef wat in de bekers en op de borden is aan de arme mensen, dan zullen júllie schoon zijn. Pas maar op, Farizeeërs! Het zal slecht met jullie aflopen. Want jullie geven keurig een tiende deel van de pepermuntblaadjes, de peterselie en de andere kruiden aan God. Maar jullie houden geen rekening met Gods oordeel en Gods liefde. Maar daar moeten jullie wél rekening mee houden, én ook de tienden geven. Pas maar op, Farizeeërs! Het zal slecht met jullie aflopen. Want jullie willen graag vooraan zitten in de synagoge en op de markt worden gegroet. Pas maar op, Farizeeërs! Het zal slecht met jullie aflopen. Jullie zijn zó schijnheilig! Want jullie zijn net als graven die onzichtbaar onder het gras liggen: de mensen lopen er overheen zonder dat ze weten wat er voor viezigheid onder hun voeten is." Eén van de wetgeleerden antwoordde Hem: "Meester, daarmee beledigt U ook óns!" Maar Hij zei: "Passen jullie ook maar op, wetgeleerden! Het zal ook met jullie slecht aflopen. Want jullie leggen de mensen allerlei moeilijke leefregels op, maar zelf hebben jullie geen zin om je daaraan te houden. Pas maar op! Het zal slecht met jullie aflopen. Want jullie bouwen prachtige grafmonumenten voor de profeten van vroeger die door jullie voorouders zijn vermoord. Zo laten jullie zelf zien dat jullie het eens zijn met wat jullie voorouders hebben gedaan. Want zíj hebben hen vermoord, en júllie bouwen de grafmonumenten! Daarom zegt God in zijn wijsheid: 'Ik zal profeten en boodschappers naar hen toe sturen. Jullie zullen sommigen van hen doden, anderen wegjagen.' Jullie soort mensen zal [later] gestraft worden voor het bloed van al de profeten die zijn vermoord sinds God de aarde maakte. Vanaf het bloed van Abel tot het bloed van Zacharia die werd vermoord tussen het altaar en het tempelhuis. Ja, Ik zeg jullie dat jullie soort mensen daarvoor zal worden gestraft. Pas maar op, wetgeleerden! Het zal slecht met jullie aflopen. Want jullie hebben het de mensen onmogelijk gemaakt om God te leren kennen. Jullie hebben zelf God niet leren kennen, en jullie hebben mensen die Hem wel wilden leren kennen, tegengehouden!" Toen Hij dat gezegd had, begonnen de wetgeleerden en de Farizeeërs Hem heftig uit te dagen met vragen over allerlei dingen. Want ze probeerden Hem in de val te laten lopen om Hem ergens van te kunnen beschuldigen. Intussen waren er duizenden mensen gekomen. Ze drongen dicht tegen elkaar aan. Toen zei Jezus tegen zijn leerlingen: "Pas op voor de gist van de Farizeeërs. Daarmee bedoel Ik hun schijnheiligheid. Alles wat bedekt is, zal zichtbaar worden. En alles wat geheim is, zal bekend worden. Daarom zal alles wat jullie in het donker hebben gezegd, in het licht worden gehoord. En alles wat jullie achter gesloten deuren in een oor hebben gefluisterd, zal van de daken worden geroepen. Vrienden, Ik zeg jullie: wees niet bang voor hen die het lichaam kunnen doden, maar daarna niets meer kunnen doen. Ik zal jullie zeggen voor wie jullie bang moeten zijn: wees bang voor Hem die, nadat Hij heeft gedood, de macht heeft om in de hel te gooien. Luister goed! Ik zeg jullie: wees bang voor Hém! Jullie weten dat vijf mussen worden verkocht voor maar twee muntjes. Maar niet één van die mussen is door God vergeten. Ook weet Hij precies hoeveel haren jullie op je hoofd hebben. Wees niet bang! Want jullie zijn belangrijker dan een heleboel mussen bij elkaar. Ik zeg jullie: als je er tegen de mensen voor uit durft te komen dat je bij Mij hoort, dan zal Ik ook tegen de engelen van God ervoor uitkomen dat jij bij Mij hoort. Maar als je niet tegen de mensen wil zeggen dat je bij Mij hoort, zal Ik ook van jou niet tegen de engelen van God willen zeggen dat jij bij Mij hoort. Mensen die beledigende dingen zeggen over de Mensenzoon, zullen daarvoor vergeving kunnen krijgen. Maar mensen die [expres] de Heilige Geest beledigen, zullen daarvoor géén vergeving kunnen krijgen. Wanneer de mensen jullie gevangen nemen en bij de leiding van de synagogen brengen, of bij mensen die regeren en macht hebben, maak je dan geen zorgen wat jullie tegen hen moeten zeggen. Want de Heilige Geest zal jullie op het juiste moment vertellen wat jullie moeten zeggen." Iemand uit de grote groep mensen zei tegen Jezus: "Meester, zeg alstublieft tegen mijn broer dat hij de erfenis met mij moet delen." Maar Jezus zei tegen hem: "Wie zegt dat Ik jullie rechter of scheidsrechter ben?" En Hij zei tegen de mensen: "Let goed op dat je niet hebzuchtig bent. Want ook als je alles hebt [wat je hebben wil], betekent dat niet dat je ook je leven bezit. Je leven is niet van jezelf." Hij legde hun dat uit met een verhaal: "Er was eens een rijke man. Zijn akkers hadden een grote oogst opgeleverd. En hij dacht bij zichzelf: 'Wat zal ik doen? Want ik heb geen ruimte genoeg om de hele oogst op te bergen.' Hij bedacht: 'Ik weet al iets. Ik zal mijn schuren afbreken en grotere schuren bouwen. Daar zal ik dan al mijn graan en al mijn rijkdommen in opbergen. Nu heb ik heel veel. Het is genoeg voor járen. Nu kan ik rustig aan doen. Ik ga lekker eten en drinken en feestvieren.' Maar God zei tegen hem: 'Jij dwaas! Vannacht nog zal je leven van je teruggevraagd worden. En voor wie heb je dan zoveel verzameld?' Zó zal het gaan met de mensen die voor zichzélf schatten verzamelen, maar geen schat hebben bij God." Jezus zei tegen zijn leerlingen: "Daarom zeg Ik tegen jullie: maak je nergens zorgen over. Niet of je wel te eten zal hebben. Ook niet of je wel kleren zal hebben om aan te trekken. Het leven is toch belangrijker dan het eten? En het lichaam is toch belangrijker dan de kleding? Kijk eens naar de vogels. Ze zaaien niet, ze maaien niet en ze bewaren niets in voorraadkamers of schuren. God geeft ze te eten. Jullie zijn toch veel belangrijker dan de vogels? Wie van jullie kan door zich zorgen te maken ook maar één centimeter groeien [of ook maar één dag langer leven]? Als jullie dan zelfs zoiets kleins niet kunnen, waarom zouden jullie je dan bezorgd maken over de rest? En kijk eens naar de lelies. Ze spinnen niet en weven niet. Maar Ik zeg jullie dat zelfs koning Salomo met al zijn rijkdom er niet zo schitterend uitzag als die bloemen. Het gras staat er maar één dag, want morgen wordt het in de oven gegooid. Toch kleedt God dat gras zó mooi aan met bloemen. Dan zal Hij jullie toch zeker óók aankleden? Wat is jullie geloof toch klein! Jullie moeten je geen zorgen maken over wat je moet eten of drinken. Jullie hoeven nergens bezorgd over te zijn. De mensen van de andere volken doen dat wél. Maar jullie hemelse Vader weet dat jullie deze dingen nodig hebben. Geef het Koninkrijk van God de eerste plaats in jullie leven. Dan zullen jullie al die andere dingen ook [van je Vader] krijgen. Wees niet bang, mijn kleine kudde! Want jullie Vader heeft besloten jullie het Koninkrijk te geven. Verkoop wat je hebt en geef het geld aan de arme mensen. Zorg dat je zo in de hemel een geldbuidel maakt die niet leeg raakt, een schat die nooit opraakt. Daar kan geen dief er aankomen, en kan geen mot het opeten. Want waar je schat is, daar zal ook je hart zijn." en [ Jezus zei:] "Zorg ervoor dat jullie altijd klaar staan. Jullie moeten zijn als dienaren die op hun heer wachten wanneer hij terugkomt van zijn bruiloft. Ze zorgen ervoor dat de lampen aan zijn. Want zodra hij aanklopt, willen ze hem opendoen. Wat is het heerlijk voor hen als ze goed wakker zijn op het moment dat hun heer terugkomt. Want Ik zeg jullie dat hij hen dan aan tafel zal uitnodigen en hen zelf zal bedienen. Als hij kort voor middernacht komt, of zelfs na middernacht, en ziet dat ze wakker zijn, zal dat heerlijk voor hen zijn. Onthoud goed: als de bewoner van een huis had geweten hoe laat de dief zou komen, dan zou hij opgebleven zijn. Hij zou niet in zijn huis hebben laten inbreken. Daarom moeten jullie ook goed opletten. Want de Mensenzoon zal onverwachts komen." Petrus zei: "Heer, is dit verhaal alleen voor ons bedoeld, of ook voor de andere mensen?" De Heer Jezus zei: "Ik heb het over de trouwe en verstandige dienaar die van zijn heer de leiding heeft gekregen over de andere dienaren. Hij moet voor hen zorgen. Als de heer terugkomt en ziet dat de dienaar met zijn werk bezig is, zal dat heerlijk zijn voor die dienaar. Luister goed! Ik zeg jullie dat zijn heer hem de leiding zal geven over alles wat hij bezit. Maar stel dat die dienaar bij zichzelf zou zeggen: 'Mijn heer blijft nog wel een poosje weg.' En stel dat hij de dienaren en dienaressen zou gaan mishandelen en zelf een lui leventje zou gaan leiden met veel eten en drinken. Dan komt zijn heer onverwachts terug, op een moment dat de dienaar hem niet verwacht. En zijn heer zal hem straffen en hem behandelen als een misdadiger. Een dienaar die wist wat zijn heer wilde, maar het niet heeft gedaan, zal een zware straf krijgen. Maar iemand die niet wist wat de wil van zijn heer was en verkeerde dingen heeft gedaan, zal een lichte straf krijgen. Als aan iemand veel is gegeven, zal er veel van hem worden gevraagd. En als aan iemand veel is toevertrouwd, zal er veel van hem worden geëist. Ik ben gekomen om vuur op de aarde te gooien. En wat zou Ik graag willen dat het al brandde! Maar Ik moet [eerst nog] bepaalde dingen meemaken, dingen die Ik verschrikkelijk vind! Denken jullie dat Ik ben gekomen om vrede te brengen op de aarde? Nee, Ik zeg jullie dat Ik juist verdeeldheid kom brengen. Want vanaf nu zullen vijf mensen in één huis tegen elkaar verdeeld zijn: drie tegen twee en twee tegen drie. Ze zullen verdeeld zijn: vader tegen zoon en zoon tegen vader, moeder tegen dochter en dochter tegen moeder, schoonmoeder tegen schoondochter en schoondochter tegen schoonmoeder." Hij zei ook tegen de mensen: "Als jullie een wolk zien aankomen in het westen, zeggen jullie onmiddellijk: 'Er komt regen,' en dat gebeurt ook. En als jullie zien dat de wind uit het zuiden waait, zeggen jullie: 'Het gaat heet worden,' en dat gebeurt ook. Wat zijn jullie toch schijnheilig! Jullie weten wel precies de betekenis van wat jullie aan de lucht zien. Maar waarom begrijpen jullie dan niet de betekenis van wat jullie in deze tijd zien gebeuren? En waarom bedenken jullie niet uit jezelf wat goed is om te doen? Stel dat je iemand nog geld moet betalen en hij neemt je mee naar de rechter. Dan kun je maar beter proberen het onderweg met hem in orde te maken. Anders sleept hij je voor de rechter en de rechter zal je in de gevangenis laten gooien. Ik zeg jullie dat je daar zal zitten totdat je de laatste cent hebt betaald." Er kwamen een paar mensen naar Jezus toe. Ze vertelden Hem dat een aantal bewoners van Galilea door Pilatus was gedood, toen ze in de tempel offers aan het brengen waren. Hij antwoordde hun: "Denken jullie dat dit met hen is gebeurd omdat ze slechter waren dan de andere bewoners van Galilea? Nee [dat is niet zo]. Maar Ik zeg jullie dat het met jullie óók slecht zal aflopen, als jullie niet gaan leven zoals God het wil. En denken jullie dat de 18 mensen die werden gedood toen de toren van Siloam instortte, slechtere dingen hadden gedaan dan de andere mensen die in Jeruzalem wonen? Nee [dat is niet zo]. Maar Ik zeg jullie dat het met jullie óók slecht zal aflopen, als jullie niet gaan leven zoals God het wil." Jezus legde hun dit uit met een verhaal: "Er was iemand die in zijn wijngaard een vijgenboom had geplant. Op een dag ging hij kijken of er al vijgen aan zaten. Maar hij vond niets. Toen zei hij tegen de tuinman: 'Ik kom nu al voor het derde jaar kijken of er vijgen aan deze boom zitten, en ik vind er nooit één. Hak hem nu maar om! Waarom zou hij een stuk grond in beslag nemen als dat helemaal geen nut heeft?' De tuinman antwoordde hem: 'Heer, laat hem dit jaar nog staan. Dan zal ik eerst nog eens de grond omspitten en er mest bij doen. Als er dan het volgende jaar vijgen aan zitten, is het goed. Maar als hij dan nóg geen vijgen krijgt, moet u hem maar omhakken.' " Op een keer was Jezus weer aan het lesgeven in een synagoge. Er was daar ook een vrouw die al 18 jaar een geest van zwakte had. Daardoor was ze helemaal krom gegroeid. Ze kon niet meer rechtop staan. Toen Jezus haar zag, riep Hij haar bij Zich. En Hij zei tegen haar: "Vrouw, je bent bevrijd van je zwakte." Hij legde haar de handen op. Onmiddellijk ging ze rechtop staan en ze prees God. Maar de leider van de synagoge was boos omdat Jezus dit op de heilige rustdag deed. Hij zei tegen de mensen: "Er zijn zes dagen in de week om te werken. Kom dán om je te laten genezen, maar níet op de heilige rustdag!" Maar de Heer Jezus zei: "Wat ben je toch schijnheilig! [Jullie werken zelf óók op de heilige rustdag!] Iedereen maakt toch op de heilige rustdag zijn os of zijn ezel los van de voerbak om hem mee te nemen om hem te laten drinken? Deze vrouw, die een dochter van Abraham is, werd al 18 jaar door de duivel gebonden gehouden. Moest ze daar dan niet van losgemaakt worden op de heilige rustdag?" Toen Hij dit zei, schaamden de mensen zich die het er eerst niet mee eens waren dat Jezus de vrouw genas. En iedereen was blij over de geweldige dingen die Hij deed. Toen zei Jezus: "Waar lijkt het Koninkrijk van God op? Waar zou Ik het mee kunnen vergelijken? Het lijkt op een mosterdzaadje dat door iemand in zijn tuin werd gezaaid. Het groeide en groeide en werd een boom. En de vogels bouwden hun nesten tussen de takken." Opnieuw zei Hij: "Waar zal Ik het Koninkrijk van God mee vergelijken? Het lijkt op een beetje gist dat door een vrouw in een grote hoeveelheid meel werd gedaan. Door dat kleine beetje gist, gistte al het deeg." En Hij reisde langs de steden en dorpen naar Jeruzalem en vertelde overal het goede nieuws aan de mensen. Iemand vroeg aan Jezus: "Heer, wordt er maar een klein aantal mensen gered?" Hij antwoordde: "Doe je uiterste best om het Koninkrijk binnen te gaan. Want de poort daarheen is maar smal. Ik zeg jullie dat heel veel mensen zullen proberen om naar binnen te gaan. Maar bij veel van hen zal dat niet lukken. Op een dag zal de Heer van het huis opstaan en de poortdeuren dichtdoen. Dan zullen jullie buiten staan. Jullie zullen op de deur gaan kloppen en zeggen: 'Heer, doe open!' Maar Hij zal tegen jullie zeggen: 'Ik ken jullie niet.' Dan zullen jullie zeggen: 'Heer, we hebben met U gegeten en gedronken! U gaf les in onze straten!' Maar Hij zal tegen jullie zeggen: 'Ik ken jullie niet. Ga weg! Jullie waren altijd ongehoorzaam aan God!' Dan zullen jullie huilen en met je tanden knarsen [van spijt]. Want jullie zullen Abraham en Izaäk en Jakob en alle profeten in het Koninkrijk van God zien, maar zelf niet naar binnen mogen. Er zullen mensen uit het oosten en westen en noorden en zuiden komen, en ze zullen aan tafel gaan in het Koninkrijk van God. En veel mensen die nu het eerst zijn, zullen straks het laatst zijn. En veel mensen die nu het laatst zijn, zullen straks het eerst zijn." Een paar Farizeeërs kwamen Jezus waarschuwen: "U moet hier weggaan, want [koning] Herodes wil U doden." Jezus zei tegen hen: "Zeg tegen die vos: 'Ik jaag duivelse geesten weg uit de mensen en genees zieken. Dat doe Ik vandaag en morgen en op de derde dag ben Ik klaar. Maar vandaag en morgen en overmorgen moet Ik reizen. Want het is niet goed als een profeet buiten Jeruzalem wordt gedood. Jeruzalem, Jeruzalem! Jij doodt de profeten. En de mensen die naar je toe gestuurd zijn, gooi jij met met stenen dood! Ik heb zó vaak je bewoners bij Mij willen verzamelen, zoals een kip haar kuikens onder haar vleugels verzamelt! Maar je hebt nooit gewild. Daarom zal er niemand in je overblijven! Ik zeg je dat je Mij niet meer zal zien tot het moment dat je zal zeggen: 'Gods zegen op Hem die door de Heer is gestuurd!' " Op een keer was Jezus door een leider van de Farizeeërs uitgenodigd om bij hem thuis te komen eten. Het was op de heilige rustdag. De mensen zaten op Hem te letten. En er was daar iemand die te veel vocht in zijn lichaam had en er opgezwollen uitzag. Jezus zei tegen de wetgeleerden en Farizeeërs: "Mag je iemand op de heilige rustdag genezen?" Maar ze zeiden niets. Toen pakte Jezus de hand van de zieke man, genas hem en liet hem gaan. En Hij zei tegen hen: "Als de ezel of de os van één van jullie op de heilige rustdag in een waterput valt, wie van jullie zal hem er dan niet onmiddellijk uittrekken?" Daar wisten ze niets op te antwoorden. Jezus merkte dat de gasten de beste plaatsen aan tafel uitkozen, namelijk dicht bij de gastheer. Daarom vertelde Hij hun daar iets over in de vorm van een verhaal. Hij zei: "Wanneer je op een bruiloft bent uitgenodigd, ga dan niet dicht bij de gastheer aan tafel zitten. Misschien komt er iemand die belangrijker is dan jij. Dan zou de gastheer naar je toe komen en zeggen: 'Wil je even plaats maken voor deze man?' En je zou helemaal aan het eind van de tafel moeten gaan zitten omdat alleen daar nog plek vrij is. Dan zou je je vreselijk schamen. Maar als je wordt uitgenodigd, ga dan helemaal aan het eind van de tafel zitten. Misschien zal de gastheer dan tegen je zeggen als hij binnenkomt: 'Vriend, kom wat dichter bij me zitten.' Dat zal dan een eer voor je zijn en de andere gasten zullen dat zien. Iedereen die zichzelf belangrijk vindt, zal worden vernederd. Maar iemand die bescheiden is, zal worden geëerd." Hij zei ook tegen de man die Hem had uitgenodigd: "Als je mensen voor een maaltijd uitnodigt, vraag dan niet je vrienden, je broers, je familieleden of je rijke buren. Want zij kunnen jou de volgende keer weer uitnodigen, en zo zou je worden beloond. Maar als je mensen voor een maaltijd wil uitnodigen, nodig dan bedelaars en arme mensen uit. Het zal heerlijk voor je zijn als je dat doet, want zij kunnen je er niet voor belonen. Je zal ervoor beloond worden op de dag dat de mensen die hebben geleefd zoals God het wil, uit de dood opstaan." Toen iemand van de andere mensen aan tafel dat hoorde, zei hij tegen Jezus: "Wat heerlijk als je aan tafel mag gaan in het Koninkrijk van God!" Maar Jezus zei tegen hem: "Iemand ging een grote feestmaaltijd houden. Hij nodigde veel mensen uit. Toen alles klaarstond, stuurde hij een dienaar naar de gasten om te zeggen: 'Kom, want de maaltijd staat klaar.' Maar geen van de gasten wilde komen. De eerste man waar de dienaar kwam, zei: 'Ik heb een akker gekocht. Ik moet die nu gaan bekijken. Zeg maar tegen je heer dat het me spijt, maar dat ik niet kan komen.' De volgende zei: 'Ik heb tien ossen gekocht. Ik ga nu kijken of het goede dieren zijn. Zeg maar tegen je heer dat het me spijt, maar dat ik niet kan komen.' Weer een ander zei: 'Ik ben net getrouwd. Ik kan echt niet komen.' De dienaar ging terug en vertelde het zijn heer. Die werd woedend en zei tegen zijn dienaar: 'Ga onmiddellijk naar de straten en stegen van de stad. Haal daar de bedelaars, de verlamden en de blinden op en breng ze hier.' Toen de dienaar terugkwam, zei hij: 'Heer, ik heb gedaan wat u mij heeft bevolen. Maar er is nog steeds plaats aan tafel.' De heer zei tegen hem: 'Ga dan naar de wegen en de paden buiten de stad. Zeg tegen de mensen daar dat ze naar mijn feest móeten komen. Want mijn huis moet vol worden. Want ik zeg je: de gasten die het eerst waren uitgenodigd, zullen niets van mijn maaltijd krijgen.' " Grote groepen mensen reisden met Jezus mee. Jezus draaide Zich naar hen om en zei: "Als je bij Mij komt, moet je meer van Mij houden dan van je vader en moeder, vrouw en kinderen, broers en zussen. Je moet zelfs meer van Mij houden dan van je eigen leven. Anders kun je niet mijn leerling zijn. Als je niet het kruis draagt en Mij volgt, kun je geen leerling van Mij zijn. Als je een toren wil gaan bouwen, ga je toch eerst rustig uitrekenen wat het zal gaan kosten? Je moet toch weten of je het werk zal kunnen afmaken? Want stel dat je het werk niet kan afmaken nadat je het fundament hebt gelegd. Dan zal iedereen je uitlachen! Ze zullen zeggen: 'Ha, die man begon te bouwen, maar hij kon het niet afmaken!' En als een koning tegen een andere koning ten strijde trekt, zal hij eerst rustig bedenken of hij het met een leger van 10.000 man zal kunnen winnen van iemand die een leger van 20.000 man heeft. En als hij denkt dat hij niet zal kunnen winnen, stuurt hij boodschappers naar de andere koning als die nog ver weg is met zijn leger. En hij vraagt hem op welke voorwaarden hij vrede met hem kan sluiten. Zo kunnen jullie dus alleen maar mijn leerling zijn, als jullie alles wat jullie hebben, kunnen loslaten. Zout is iets goeds, maar als zout niet meer zout is, waarmee kun je het dan nog zout maken? Het is niet geschikt voor de akker en niet geschikt voor de mestkuil. Het wordt gewoon weggegooid. Als je oren hebt, moet je ook goed luisteren!" Alle belasting-ontvangers en [andere] slechte mensen kwamen graag naar Jezus toe om naar Hem te luisteren. De Farizeeërs en de wetgeleerden mopperden daarover. Ze zeiden: "Die Man ontvangt slechte mensen en eet met hen." Toen vertelde Jezus hun iets in de vorm van een verhaal. Hij zei: "Stel dat iemand van jullie 100 schapen heeft en hij raakt er één van kwijt. Dan laat hij de 99 overgebleven schapen in de wildernis achter en gaat het weggelopen schaap zoeken. En hij blijft zoeken tot hij het vindt. Als hij het heeft gevonden, tilt hij het blij op zijn schouders. En als hij ermee thuiskomt, roept hij zijn vrienden en buren en zegt tegen hen: 'Kom, ik geef een feest! Want ik heb mijn weggelopen schaap weer terug gevonden.' Ik zeg jullie dat op dezelfde manier de hemel blij zal zijn over één slecht mens die gaat leven zoals God het wil. Ze zullen daar in de hemel blijer over zijn, dan over 99 goede mensen die het niet nodig hebben om te veranderen en weer te gaan leven zoals God het wil." [ Jezus zei:] "En stel dat een vrouw tien zilveren munten heeft en er één kwijtraakt. Dan zal ze een olielamp aandoen, het hele huis vegen en overal goed zoeken tot ze hem gevonden heeft. Als ze hem heeft gevonden, roept ze haar vriendinnen en buren en zegt tegen hen: 'Kom, ik geef een feest! Want de munt die ik was kwijtgeraakt, heb ik weer gevonden.' Ik zeg jullie dat op dezelfde manier de engelen van God blij zullen zijn over één slecht mens die gaat leven zoals God het wil." Verder vertelde Jezus: "Iemand had twee zonen. De jongste van de twee zei tegen zijn vader: 'Vader, geef mij nu alvast het deel van de erfenis dat later voor mij zal zijn.' Toen verdeelde de vader alles wat hij had tussen zijn twee zonen. Een paar dagen later verkocht de jongste zoon zijn deel van de erfenis en ging met het geld naar een ver land. Daar maakte hij zijn geld op door een rijk en lui leventje te leiden. Toen al zijn geld op was, kwam er een zware hongersnood in dat land. Hij begon honger te lijden. Hij ging er op uit en vroeg bij één van de bewoners om werk. Hij mocht zijn varkens hoeden. Hij had zo'n honger, dat hij best van het varkensvoer had willen eten. Maar niemand gaf hem er iets van. Toen ging hij eens goed nadenken. Hij zei bij zichzelf: 'De knechten van mijn vader hebben meer dan genoeg te eten. Maar ik ga hier dood van de honger. Ik zal naar mijn vader gaan. Ik zal tegen hem zeggen: 'Vader, ik heb verkeerd gedaan tegen God en tegen u. Ik ben het niet meer waard om uw zoon te zijn. Mag ik alstublieft als knecht bij u komen werken.' En hij ging naar zijn vader terug. Toen hij nog ver weg was, zag zijn vader hem aankomen. Hij had medelijden met hem. Hij liep hem snel tegemoet, omhelsde hem en kuste hem. De zoon zei: 'Vader, ik heb verkeerd gedaan tegen God en tegen u. Ik ben het niet meer waard om uw zoon te zijn.' Maar de vader zei tegen zijn dienaren: 'Breng vlug de beste kleren hier en trek hem die aan. Doe een zegelring aan zijn vinger en trek hem schoenen aan. En haal het vetgemeste kalf en slacht het. Want we gaan feestvieren. Want mijn zoon hier was dood en hij is weer levend geworden. Want ik was hem kwijt, maar ik heb hem weer terug!' En ze gingen feestvieren. De oudste zoon had op het land gewerkt. Toen hij vlak bij huis kwam, hoorde hij dat er muziek werd gemaakt en werd gedanst. Hij riep één van zijn knechten en vroeg hem wat er aan de hand was. De knecht zei: 'Uw broer is teruggekomen. Uw vader heeft het vetgemeste kalf laten slachten om te vieren dat hij hem gezond en wel terug heeft.' Toen werd de oudste broer boos en wilde niet naar binnen gaan. Zijn vader kwam naar buiten. Hij drong er bij hem op aan dat hij ook binnen zou komen. Maar hij zei tegen zijn vader: 'Kijk eens, ik werk al jarenlang voor u en ben u nooit ongehoorzaam geweest. Maar u heeft mij nog nooit één geitje gegeven om met mijn vrienden feest te vieren. Maar nu die zoon van u is thuisgekomen die uw geld heeft opgemaakt bij de hoeren, heeft u voor hém het vetgemeste kalf laten slachten!' Maar de vader zei tegen hem: 'Jongen, jij bent altijd bij mij. En alles wat van mij is, is van jou! Maar nu moeten we feestvieren en vrolijk zijn. Want je broer was dood en hij is weer levend geworden. Want ik was hem kwijt, maar ik heb hem weer terug.' " Jezus vertelde ook aan zijn leerlingen: "Er was eens een rijke man die iemand had die zijn geld beheerde. Maar de mensen kwamen hem waarschuwen dat de man het geld van zijn heer verspilde. De rijke man liet hem roepen en zei tegen hem: 'Wat hoor ik daar over jou? Geef de kasboeken maar aan mij, want je mag niet langer mijn geld beheren.' De man dacht bij zichzelf: 'Wat moet ik nu doen? Want mijn heer ontslaat mij. Spitten kan ik niet. Voor bedelen schaam ik me. Weet je wat, ik zal ervoor zorgen dat de mensen die aan mijn heer iets schuldig zijn, voor mij willen zorgen als ik straks geen werk meer heb.' En hij riep één voor één de mensen bij zich die nog iets aan zijn heer schuldig waren. Hij zei tegen de eerste: 'Hoeveel ben je aan mijn heer schuldig?' Hij antwoordde: '100 tonnen olijf-olie.' Hij zei tegen hem: 'Hier is het papier waarop staat hoeveel je aan mijn heer schuldig bent. Ga vlug zitten, schrijf een nieuw papier en vul in: 50 tonnen.' Daarna zei hij tegen de tweede: 'En hoeveel ben jij schuldig?' Hij antwoordde: '100 zakken graan.' Hij zei tegen hem: 'Hier is het papier waarop staat hoeveel je aan mijn heer schuldig bent. Schrijf een nieuw papier en vul in: 80 zakken.' En de heer zei tegen de oneerlijke man: 'Dat heb je slim aangepakt!' Want de mensen die bij de wereld horen gaan slimmer met elkaar om dan de mensen die bij het licht horen. Ik zeg jullie: maak vrienden met de hulp van de oneerlijke Mammon. Als je dan op een gegeven moment niets meer hebt [omdat je bent gestorven], zullen je vrienden je met open armen ontvangen in hun eeuwige [hemelse] huis." [ Jezus zei:] "Als je eerlijk bent in kleine dingen, zul je ook eerlijk zijn in grote dingen. En als je oneerlijk bent in kleine dingen, zul je ook oneerlijk zijn in grote dingen. Als je dus niet goed omgaat met de oneerlijke Mammon, wie zal jou dan vertrouwen voor de werkelijk belangrijke dingen? Als je niet eerlijk bent omgegaan met de spullen van een ander, wie zal jou dan vertrouwen voor de dingen waar je recht op hebt? Geen één dienaar kan twee heren dienen. Want hij zal altijd meer van de één houden dan van de ander. Je kan niet God dienen, én Mammon." De Farizeeërs, die hebzuchtig zijn, hoorden wat Jezus zei. En ze lachten Hem uit. Maar Hij zei tegen hen: "Jullie doen tegenover de mensen alsof jullie precies leven zoals God het wil. Maar God kent jullie hart. Wat de mensen erg bewonderen, vindt God walgelijk. Totdat Johannes kwam, moesten jullie je aan de Boeken van de Wet en de profeten houden. Maar vanaf Johannes wordt het goede nieuws van het Koninkrijk van God aan de mensen verteld. En iedereen probeert op zijn eigen manier Gods Koninkrijk binnen te komen. Maar het is gemakkelijker dat de hemel en de aarde zouden verdwijnen, dan dat er van de Wet ook maar één lettertje niet meer mee zou tellen. Als je je vrouw wegstuurt en met een andere vrouw trouwt, ben je ontrouw aan je [eerste] vrouw. En als je met een vrouw trouwt die door haar man is weggestuurd, maak je haar ontrouw aan haar [eerste] man." [ Jezus zei:] "Er was eens een rijke man die prachtige, dure kleren droeg en alle dagen grote feesten gaf. En er was een bedelaar die Lazarus heette en onder de zweren zat. Elke dag lag hij bij de voordeur van de rijke man. Hij hoopte dat hij de restjes zou krijgen van de maaltijden van de rijke man, zodat hij geen honger meer zou hebben. Zelfs kwamen de honden aan zijn zweren likken. Op een dag stierf de arme man. Hij werd door de engelen naar Abraham gedragen en mocht dicht bij hem zitten. Ook de rijke man stierf en hij werd begraven. Toen hij in het dodenrijk zijn ogen opendeed, had hij heel veel pijn. In de verte zag hij Abraham, met Lazarus dicht naast zich. Hij riep: 'Vader Abraham, help mij! Stuur Lazarus alstublieft naar mij toe! Laat hem alstublieft zijn vinger in water dopen en mijn tong daarmee afkoelen! Want ik heb pijn in dit vuur!' Maar Abraham zei: 'Zoon, weet je nog hoe goed jij het hebt gehad tijdens je leven, en hoe slecht Lazarus het had? Nu wordt híj hier getroost en heb jíj pijn. Bovendien is er tussen jullie en ons een kloof die we niet kunnen oversteken. De mensen van deze kant kunnen niet naar jouw kant gaan als ze dat zouden willen. En de mensen van jouw kant kunnen niet naar onze kant komen.' Toen zei de rijke man: 'Vader, stuur dan alstublieft Lazarus naar mijn huis. Want ik heb vijf broers. Laat Lazarus hen waarschuwen. Ik wil niet dat zij óók in deze plaats van pijn terecht zullen komen.' Maar Abraham zei: 'Ze hebben de Boeken van Mozes en van de profeten. Dáár moeten ze naar luisteren.' Maar de man zei: 'Vader Abraham, dat doen ze niet. Maar als er iemand uit de dood opstaat en naar hen toe komt, dán zullen ze gaan leven zoals God het wil.' Maar Abraham zei tegen hem: 'Als ze niet naar Mozes en de profeten willen luisteren, zullen ze ook niet luisteren naar iemand die uit de dood opstaat.' " Jezus zei tegen zijn leerlingen: "Er gebeurt altijd wel iets wat mensen verleidt om slechte dingen te doen. Maar het zal slecht aflopen met iedereen die daar de oorzaak van is! Als iemand een kind overhaalt om slechte dingen te doen, zou het beter voor hem zijn geweest als hij met een molensteen om zijn nek in de zee gegooid was [dan dat hij daarvoor de straf moet dragen]! Pas dus goed op!" [ Jezus zei:] "Als je ziet dat iemand iets verkeerds tegen je doet, spreek daar dan streng met hem over. Als hij er spijt van heeft, vergeef het hem dan. Zelfs als hij zeven keer per dag iets verkeerds tegen je doet, en zeven keer bij je terug komt en zegt: 'Het spijt me,' dan moet je hem vergeven." De twaalf leerlingen zeiden tegen de Heer Jezus: "Geef ons meer geloof!" De Heer zei: "Je geloof hoeft maar zo groot te zijn als een mosterdzaadje. Als je dan tegen deze boom zou zeggen: 'Kom met wortels en al uit de grond en ga in de zee staan,' dan zou hij je gehoorzamen." [ Jezus zei:] "Stel dat je een knecht hebt, die voor je ploegt of je vee hoedt. Als hij van het land thuiskomt, zou je dan tegen hem zeggen: 'Kom maar gauw bij me aan tafel zitten'? Nee, je zegt: 'Maak mijn eten klaar en bedien mij, tot ik klaar ben met de maaltijd. Daarna mag je zelf eten en drinken.' Zul je je knecht ervoor bedanken dat hij deed wat je hem had bevolen? Nee, dat doe je niet. Hetzelfde geldt voor jullie. Dus als jullie alles hebben gedaan wat jullie bevolen is, moeten jullie zeggen: 'We zijn maar knechten. We hebben gewoon gedaan wat we moesten doen.' " Op weg naar Jeruzalem trok Jezus door Samaria en Galilea. Toen Hij ergens in een dorp was, kwamen daar tien mannen naar Hem toe die een besmettelijke huidziekte hadden. Ze bleven op een afstand staan. Daar riepen ze: "Jezus, Meester, help ons alstublieft!" Jezus keek hen aan en zei tegen hen: "Ga naar de priester. Laat hem zien dat jullie weer gezond zijn." Terwijl ze onderweg waren naar de priester, werden ze gezond. Eén van hen kwam terug toen hij zag dat hij was genezen. Hij prees God luid. Hij liet zich voor Jezus' voeten op zijn knieën vallen om Hem te bedanken. Dit was een man uit Samaria. Jezus antwoordde: "Alle tien de mannen zijn toch gezond geworden? Waar zijn dan de andere negen? Is er dan niemand anders terug gekomen om God te prijzen, dan alleen deze man die niet eens een Jood is?" En Hij zei tegen hem: "Sta op, je geloof heeft je gered." De Farizeeërs vroegen aan Jezus wanneer het Koninkrijk van God zou komen. Jezus antwoordde: "Het Koninkrijk van God komt niet zó, dat je het kan zien. Je zal niet kunnen zeggen: 'Kijk, hier is het,' of: 'Kijk, daar is het!' Want het Koninkrijk van God is binnenín jullie." Tegen zijn leerlingen zei Hij: "Er komt een tijd dat jullie ernaar zullen verlangen één dag van de Mensenzoon te zien, maar jullie zullen die niet zien. En de mensen zullen tegen jullie zeggen: 'Kijk, daar is het!' of: 'Kijk, hier is het!' Ga er niet heen en geloof hen niet. Want zoals de bliksem van de ene kant tot de andere kant de hemel verlicht, zó zal de Mensenzoon zijn op de dag dat Hij komt. Maar eerst moet Hij veel lijden, en de mensen van deze tijd zullen niets met Hem te maken willen hebben [maar Hem doden]. In de tijd van de Mensenzoon zal precies hetzelfde gebeuren als in de tijd van Noach. De mensen gingen gewoon hun gang. Ze aten en dronken en trouwden, tot op de dag dat Noach in de boot ging. Toen kwam de grote overstroming en ze verdronken allemaal. En er zal hetzelfde gebeuren als in de tijd van Lot. De mensen hadden het druk met eten, drinken, kopen en verkopen, planten en bouwen. En op de dag dat Lot uit Sodom vluchtte, regende er vuur en zwavel uit de hemel en ze werden allemaal gedood. Hetzelfde zal gebeuren op de dag waarop de Mensenzoon zal komen. Als je die dag op het dak van je huis bent, moet je niet naar binnen gaan om spullen op te halen. En als je in het veld bent, moet je niet eerst naar huis teruggaan. Denk aan wat er met de vrouw van Lot gebeurde! Als je probeert je leven te redden, zul je het verliezen. Maar als je je leven opgeeft, zul je juist leven krijgen. Ik zeg jullie dat er die nacht twee mensen in één bed zullen liggen. En de één zal plotseling worden meegenomen, de ander niet. Twee vrouwen zullen samen graan aan het malen zijn. De één zal plotseling meegenomen worden, de ander niet. Twee mensen zullen op het land werken. De één zal plotseling meegenomen worden, de ander niet." Ze antwoordden: "Waar is dat, Heer?" Hij zei tegen hen: " [Let op:] Waar een dood dier ligt, daar zullen de gieren zich verzamelen." Jezus wilde de leerlingen uitleggen dat ze altijd moesten bidden en niet moesten opgeven. Hij vertelde hun dat in de vorm van een verhaal. Hij zei: "Er woonde in een stad een rechter. Het was een man die zich van niemand iets aantrok — niet van God en niet van mensen. En er woonde in die stad ook een weduwe. Ze kwam steeds naar hem toe en zei: 'Spreek recht tussen mij en mijn tegenpartij, zodat ik krijg waar ik recht op heb.' Eerst wilde hij niet. Maar later zei hij bij zichzelf: 'Ik trek mij van niemand iets aan. Niet van God en niet van mensen. Maar ik zal toch maar rechtspreken tussen haar en haar tegenpartij. Want ze valt me aldoor lastig. En als ik niets doe, komt ze me straks nog in mijn gezicht slaan.' " Jezus zei: "Luister naar wat de oneerlijke rechter zegt. Dan zal God [die rechtvaardig is] er toch zéker voor zorgen dat de mensen die Hij heeft uitgekozen, krijgen waar ze recht op hebben? Want ze roepen dag en nacht tot Hem. Zal Hij hen laten wachten? [ Nee,] Ik zeg jullie dat Hij hen heel snel zal komen helpen. Maar als de Mensenzoon op aarde terugkomt, zal Hij dan [dat] geloof vinden op aarde?" Jezus had gemerkt dat sommige mensen zichzelf heel godsdienstig vonden en op andere mensen neerkeken. Daarom vertelde Hij hun nog een verhaal. Hij zei: "Twee mensen gingen naar de tempel om te bidden. De één was een Farizeeër, de ander een belasting-ontvanger. De Farizeeër ging breeduit staan en bad bij zichzelf: 'God, ik dank U dat ik niet zo ben als de andere mensen. Want zij zijn hebzuchtig, oneerlijk en ontrouw, en ik niet. Dank U ook dat ik niet ben zoals die belasting-ontvanger daar. Twee dagen per week sla ik het eten over. En ik geef U een tiende deel van alles wat ik heb.' Maar de belasting-ontvanger bleef op een afstand [van de tempel] staan en wilde zelfs niet naar de hemel opkijken. Hij wrong zijn handen [van spijt] en zei: 'God, vergeef mij alstublieft de slechte dingen die ik heb gedaan!' Ik zeg jullie: deze belasting-ontvanger had van God vergeving gekregen toen hij weer naar huis ging. Maar de Farizeeër niet. Want als iemand zichzelf heel belangrijk vindt, zal hij worden vernederd. Maar als iemand heel bescheiden over zichzelf denkt, zal hij worden geëerd." De mensen brachten ook hun kleine kinderen naar Jezus toe. Ze wilden dat Hij hun de handen op zou leggen. Toen de leerlingen dat zagen, stuurden ze hen weg. Maar Jezus riep de kinderen naar Zich toe en zei: "Laat de kinderen naar Mij toe komen en houd ze niet tegen. Want het Koninkrijk van God is voor mensen die zijn zoals zij. Luister goed! Ik zeg jullie: als je het Koninkrijk van God niet aanneemt zoals een kind dat doet, kun je het niet binnen gaan." Een [rijk,] belangrijk man vroeg aan Jezus: "Goede Meester, wat moet ik doen om het eeuwige leven te krijgen?" Jezus zei tegen hem: "Waarom noem je Mij 'goed'? Er is er maar Eén die goed is, en dat is God. Je kent de leefregels van de wet [van Mozes]: 'Wees trouw aan je vrouw, dood niemand, steel niet, vertel geen leugens over anderen, heb respect voor je vader en moeder [en zorg voor hen].' " De man zei tegen Hem: "Daar heb ik me mijn hele leven aan gehouden." Toen Jezus dat hoorde, zei Hij: "Je moet nog één ding doen: verkoop alles wat je hebt en geef het geld aan de arme mensen. Dan zul je een schat in de hemel hebben. Kom daarna hier en volg Mij." Toen de man dat hoorde, werd hij erg verdrietig. Want hij was heel erg rijk. Jezus zag dat de man verdrietig was geworden. En Hij zei: "Wat is het voor rijke mensen toch moeilijk om het Koninkrijk van God binnen te gaan. Het is gemakkelijker voor een kameel om door het oog van een naald te kruipen, dan voor een rijk mens om het Koninkrijk van God binnen te gaan." De mensen die dit hoorden, zeiden tegen Hem: "Maar wie kan dán gered worden?" Hij zei tegen hen: "Wat voor mensen niet mogelijk is, is voor God wél mogelijk." Toen zei Petrus: "Heer, wij hebben alles achtergelaten wat we hadden en zijn U gevolgd." Jezus zei tegen hen: "Luister goed! Ik zeg jullie: als je je huis of vrouw of broers of ouders of kinderen verlaat voor het Koninkrijk van God, zul je er heel veel andere voor terug krijgen in deze wereld. En in de wereld die nog komt krijg je het eeuwige leven." Jezus nam de twaalf leerlingen apart en zei tegen hen: "Luister, we zijn op weg naar Jeruzalem. Alles wat de profeten hebben opgeschreven, zal met de Mensenzoon gaan gebeuren. Want Hij zal gevangen worden genomen en aan de Romeinen worden uitgeleverd. Ze zullen Hem belachelijk maken en bespugen en uitlachen. Ze zullen Hem zweepslagen geven en doden. Maar op de derde dag zal Hij uit de dood opstaan." Maar ze begrepen er niets van. Het waren onbegrijpelijke woorden voor hen. Ze hadden geen idee wat Hij bedoelde. Toen ze in de buurt van Jericho kwamen, zat er een blinde man langs de kant van de weg te bedelen. Toen hij hoorde dat er een grote groep mensen voorbij kwam, vroeg hij wat er aan de hand was. De mensen vertelden hem dat Jezus van Nazaret voorbij kwam. Toen riep hij: "Jezus, Zoon van David, help mij alstublieft!" De mensen die voorbij liepen, zeiden dat hij zijn mond moest houden. Toen schreeuwde hij nog harder: "Zoon van David, help mij alstublieft!" Jezus stond stil en liet hem bij Zich brengen. Hij vroeg hem: "Wat wil je dat Ik voor je doe?" Hij antwoordde: "Heer, ik wil zo graag kunnen zien!" Jezus zei tegen hem: "Ik wil dat je kan zien! Je geloof heeft je gered." Onmiddellijk kon de man zien. Hij volgde Jezus en prees God. En alle mensen die het zagen, prezen God. Jezus kwam Jericho binnen en liep door de stad. Daar woonde Zacheüs, het hoofd van de belasting-ontvangers. Hij was heel rijk. Hij probeerde te zien wie Jezus was. Maar dat lukte niet, want hij was klein en er waren te veel mensen. Daarom liep hij hard vooruit en klom in een vijgenboom die op een plek stond waar Jezus voorbij zou komen. Dan zou hij Jezus kunnen zien. Toen Jezus bij de boom kwam, keek Hij omhoog en zei tegen Zacheüs: "Zacheüs, kom vlug naar beneden. Want Ik moet vandaag bij jou op bezoek komen." Zacheüs kwam vlug naar beneden en ontving Hem blij als gast in zijn huis. Toen de mensen dat zagen, mopperden ze allemaal en zeiden: "Hij is bij een slecht mens op bezoek." Maar Zacheüs ging staan en zei tegen de Heer Jezus: "Heer, ik ga de helft van alles wat ik heb aan de arme mensen geven. En als ik iemand te veel belasting heb laten betalen, betaal ik hem vier keer zoveel terug." Jezus zei tegen hem: "Vandaag is deze man gered, omdat ook hij een zoon van Abraham is. Want de Mensenzoon is gekomen om mensen die [bij God] weggelopen waren, te zoeken en te redden." Jezus vertelde de luisterende mensen nog iets in de vorm van een verhaal. Want Hij was nu dicht bij Jeruzalem en iedereen dacht dat dan het Koninkrijk van God zou komen. Hij zei: "Er was een edelman die naar een ver land moest. Daar zou hij tot koning worden gekroond. Daarna zou hij weer terugkomen. Hij riep tien van zijn dienaren bij zich en gaf hun elk één pond [(= 100 daglonen)]. Hij zei tegen hen: 'Doe hiermee zaken voor mij, totdat ik terugkom.' De mensen van zijn stad haatten hem. Ze stuurden hem boodschappers achterna die moesten zeggen: 'We willen niet dat deze man koning over ons wordt.' Toen de edelman tot koning was gekroond, kwam hij weer terug. Hij riep de dienaren bij zich die hij het geld had gegeven. Hij wilde weten hoeveel ze ermee hadden verdiend. De eerste kwam en zei: 'Heer, ik heb met uw pond nog tien ponden bijverdiend.' De edelman zei tegen hem: 'Goed gedaan! Je bent een goede dienaar. Ik heb je eerst weinig gegeven. Daarmee ben je goed omgegaan. Daarom zal ik je nu véél geven: je krijgt het bestuur over tien steden.' De tweede dienaar kwam en zei: 'Heer, met uw pond heb ik nog vijf ponden bijverdiend.' De edelman zei ook tegen hem: 'Jij krijgt het bestuur over vijf steden.' De volgende kwam en zei: 'Heer, hier is het pond dat u mij had gegeven. Ik heb het in een doek gestopt en zo bewaard. Want ik was bang voor u omdat u zo streng bent. U neemt wat u niet heeft weggelegd en u maait waar u niet heeft gezaaid.' De edelman zei tegen hem: 'Ik zal je veroordelen met de woorden van je eigen mond, jij slechte dienaar! Je zegt dat ik streng ben. Je zegt dat ik neem wat ik niet heb weggelegd en dat ik maai wat ik niet heb gezaaid. Als je dat wist, waarom heb je mijn geld dan niet naar de bank gebracht? Dan had ik het nu met rente kunnen ophalen.' En hij zei tegen de mensen die bij hem stonden: 'Neem hem het geld af. Geef het aan de man die tien ponden heeft.' Ze antwoordden hem: 'Heer, maar hij heeft al tien ponden.' " Jezus zei: "Ik zeg jullie dat iedereen die heeft, nog meer zal krijgen. Maar van iedereen die niet heeft, zal worden afgenomen ook wat hij wel heeft. [ En de edelman zei:] 'Haal nu die vijanden van mij die niet wilden dat ik koning over hen werd. Breng hen hier bij mij en dood hen.' " Toen Jezus dit had verteld, reisde Hij voor hen uit naar Jeruzalem. Hij kwam bij Betfagé en Betanië, aan de voet van de Olijfberg. Daar stuurde Hij twee van zijn leerlingen vooruit. Hij zei tegen hen: "Ga naar dat dorp daar. Als je er binnenkomt, zul je een jonge ezel vastgebonden zien staan. Er heeft nog nooit iemand op gezeten. Maak het dier los en breng het hier. En als iemand zegt: 'Waarom maken jullie die ezel los?' dan moeten jullie zeggen: 'De Heer heeft hem nodig.' " De twee gingen naar het dorp en alles ging zoals Jezus had gezegd. Toen ze de ezel losmaakten, zeiden de eigenaars tegen hen: "Waarom maken jullie die ezel los?" Ze zeiden: "De Heer heeft hem nodig." Ze brachten het dier naar Jezus, legden hun mantels over de rug van de ezel en hielpen Jezus er op. Zo reisde Hij verder. En ze spreidden hun mantels vóór Hem op de weg uit. Toen Hij vlak bij Jeruzalem kwam, bij de helling van de Olijfberg, begon de grote groep leerlingen die achter Jezus aan kwam, luid God te prijzen. Zó blij waren ze over alle wonderen die ze hadden gezien. Ze riepen: "Gods zegen op de Koning die door de Heer is gestuurd! Vrede in de hemel! Eer in de hoogste hemel!" Er liepen ook Farizeeërs tussen de mensen in. Een paar van hen zeiden tegen Hem: "Meester, U moet uw leerlingen verbieden dat te roepen!" Maar Hij antwoordde: "Ik zeg jullie dat als zíj zouden zwijgen, de stenen het zouden roepen!" Toen Hij nog dichter bij Jeruzalem was gekomen en de stad zag, moest Hij huilen. Hij zei: "Och Jeruzalem, als jij vandaag nu maar begreep wat je nodig hebt om vrede te vinden. Maar je kan het nu niet begrijpen. Er zal een tijd komen waarin je vijanden je zullen aanvallen en omsingelen. Ze zullen je van alle kanten bedreigen. Ze zullen je bewoners vertrappen en geen steen op de andere laten, omdat je het niet hebt opgemerkt toen God je wilde redden." Jezus ging de tempel binnen. Daar begon hij iedereen die [dieren] aan het kopen of verkopen was, weg te jagen. Hij zei tegen hen: "Er staat in de Boeken: 'Mijn huis zal een huis van gebed zijn, maar jullie hebben er een rovershol van gemaakt!' " Elke dag gaf Hij les in de tempel. De leiders van de priesters, de wetgeleerden en de leiders van het volk probeerden een plan te bedenken om Hem te doden. Maar ze konden niets bedenken. Want alle mensen waren één en al aandacht voor alles wat Jezus zei. Steeds gaf Jezus les in de tempel en vertelde het goede nieuws. Op één van die dagen kwamen ook de leiders van de priesters, de wetgeleerden en de leiders van het volk erbij staan. Ze zeiden tegen Hem: "Waarom denkt U dat U deze dingen mag doen? En wie heeft gezegd dat U dit moet doen?" Hij antwoordde: "Ik heb ook een vraag. Johannes de Doper doopte de mensen. Zeg Mij: moest hij dat van God doen, of had hij dat zelf bedacht?" Ze overlegden met elkaar: "Als we zeggen dat hij dat van God moest doen, zal Hij zeggen: 'Waarom hebben jullie hem dan niet geloofd?' Maar als we zeggen dat hij het zelf had bedacht, zullen de mensen ons met stenen doodgooien. Want zij geloven dat Johannes een profeet was." En ze antwoordden Jezus dat ze niet wisten waarom Johannes doopte. Jezus antwoordde: "Dan zeg Ik jullie ook niet waarom Ik deze dingen mag doen." Toen vertelde Jezus de mensen iets in de vorm van een verhaal. Hij zei: "Iemand plantte een wijngaard. Daarna verhuurde hij die aan wijnboeren en ging voor lange tijd naar het buitenland. Toen het tijd was [voor de druivenoogst], stuurde hij een dienaar naar die wijnboeren. Hij moest het deel van de druivenoogst ophalen dat voor zijn heer was. Maar de wijnboeren sloegen de dienaar en joegen hem met lege handen weg. Toen stuurde de eigenaar een andere dienaar. Ze sloegen die ook, scholden hem uit en joegen hem met lege handen weg. De eigenaar stuurde een derde dienaar. Ze mishandelden ook hem en gooiden hem de wijngaard uit. Toen zei de eigenaar van de wijngaard: 'Wat moet ik doen? Ik zal mijn zoon sturen van wie ik heel veel houd. Misschien zullen ze hem wel met rust laten.' Maar toen de wijnboeren de zoon zagen, overlegden ze met elkaar: 'Dit is de man die later de wijngaard zal erven. Laten we hem doden, dan is de wijngaard van óns.' En ze gooiden hem de wijngaard uit en doodden hem. Wat zal de eigenaar van de wijngaard nu met hen doen? Hij zal komen en die wijnboeren doden. Daarna zal hij de wijngaard aan andere wijnboeren geven." Toen de leiders van de priesters en de wetgeleerden dat hoorden, zeiden ze: "Dat nooit!" Maar Jezus keek hen aan en zei: "Wat betekent het dan dat er in de Boeken staat: 'De steen die de bouwers niet goed genoeg vonden, is de belangrijkste bouwsteen [van het gebouw] geworden? En iedereen die over die steen valt, zal worden verpletterd. En iedereen op wie die steen valt, zal worden verbrijzeld.' " De wetgeleerden en de leiders van de priesters hadden Hem wel gelijk willen vermoorden, want ze begrepen dat dit verhaal over hén ging. Maar ze durfden niet, want ze waren bang voor de mensen. Ze stuurden mannen achter Jezus aan die Hem moesten bespioneren. Ze deden alsof ze heel godsdienstige mensen waren. Ze wilden Hem met een strikvraag in de val laten lopen. Dan zouden ze Hem gevangen kunnen nemen en aan de bestuurder van de provincie kunnen uitleveren. Ze vroegen Hem: "Meester, we weten dat U altijd eerlijk bent. En U bent voor niemand bang. U leert de mensen altijd de juiste dingen over God. Wat vindt U, is het wel of niet goed om aan de [Romeinse] keizer belasting te betalen?" Maar Jezus begreep wat hun bedoeling was. Daarom zei Hij: "Waarom dagen jullie Mij uit? Laat Mij een munt zien. Van wie zijn het hoofd en de naam die er op staan?" Ze zeiden: "Van de keizer." Hij zei tegen hen: "Geef dan aan de keizer waar de keizer recht op heeft, en aan God waar God recht op heeft." En ze konden in zijn antwoord niets vinden waarvoor ze Hem gevangen zouden kunnen nemen. Ze waren verbaasd over zijn antwoord en zwegen. Er kwamen een paar Sadduceeërs naar Jezus toe. Sadduceeërs geloven niet dat de mensen later uit de dood zullen opstaan. Ze vroegen Hem: "Meester, Mozes heeft ons het volgende geleerd. Als een man sterft en een vrouw achterlaat zonder dat ze kinderen hebben gekregen, dan moet zijn broer met die vrouw trouwen. Het eerste kind dat ze dan krijgen, zal tellen als kind van de gestorven eerste man. Nu waren er zeven broers. De eerste trouwde met een vrouw. Maar hij stierf zonder dat ze kinderen hadden gekregen. De tweede broer trouwde met haar, en de derde broer trouwde met haar, en zo alle zeven. Allemaal stierven ze zonder kinderen te krijgen. Ten slotte stierf ook de vrouw. Bij welke broer zal ze dan horen op de dag dat de doden weer levend worden? Want alle zeven broers zijn met haar getrouwd geweest." Jezus zei tegen hen: "De mensen van deze wereld trouwen met elkaar. Maar de mensen die in de komende wereld zullen mogen leven en die uit de dood zullen opstaan, trouwen niet. Want ze kunnen niet meer sterven. Want ze zijn [wat dat betreft] net als de engelen. Ze zijn kinderen van God. Want ze hebben deel aan de opstanding uit de dood. Ook Mozes zei dat de doden zullen opstaan. Want bij de brandende braamstruik noemde hij de Heer 'de God van Abraham en de God van Izaäk en de God van Jakob.' God is niet een God van doden, maar van levenden. Want voor God leven ze allemaal." Een paar van de wetgeleerden zeiden: "Meester, dat was een goed antwoord." En ze durfden Hem niets meer te vragen. Maar Jezus vroeg hun: "Hoe kunnen de mensen zeggen dat de Messias een zoon van David is? Want David zegt zelf in het Boek van de Psalmen: 'De Heer heeft tegen mijn Heer gezegd: 'Kom naast Mij zitten, totdat Ik al uw vijanden helemaal verslagen heb.' David noemt Hem dus 'Heer.' Hoe kan Hij dan zijn zoon zijn?" Alle mensen hoorden hoe Jezus daarna tegen de leerlingen zei: "Pas op voor de wetgeleerden! Ze willen graag in mooie lange kleren rondlopen en op de markten gegroet worden. Ze houden ervan om bij de maaltijden op de beste plaatsen te zitten. In de synagoge willen ze op de voorste rij zitten. Maar ze zetten arme weduwen hun huis uit! Zo kunnen die vrouwen amper leven. En om heel godsdienstig te lijken, zeggen ze wel mooie lange gebeden op. Daarom zullen ze een zwaardere straf krijgen!" Toen Jezus opkeek, zag Hij hoe de rijke mensen geld in de geldkist van de tempel gooiden. Er kwam ook een arme weduwe. Hij zag dat ze er twee koperen muntjes in gooide. Hij zei: "Luister goed! Ik zeg jullie dat deze arme vrouw het meest in de geldkist heeft gedaan van allemaal. Want al die andere mensen hebben er iets van hun rijkdom in gegooid. Maar zíj heeft van haar armoede erin gegooid. Ze heeft alles gegeven wat ze nodig had om van te leven." Jezus hoorde de mensen zeggen dat de tempel zo mooi was en dat hij met mooie stenen en geschenken versierd was. Maar Hij zei: "Er zal een tijd komen dat alles wat jullie daar zien, zal worden afgebroken. Er zal geen steen van op de andere blijven staan." Toen vroegen ze Hem: "Meester, wanneer zal dat gebeuren? En waaraan zullen we kunnen zien dat het zover is?" Jezus zei: "Let op dat jullie je door niemand laten bedriegen! Want heel veel mensen zullen beweren dat ze Mij zijn. Ze zullen zeggen: 'Ik ben het.' En: 'Het is zover!' Geloof hen niet. Ook zullen jullie horen over oorlogen en onrust. Word daar niet ongerust over. Die dingen moeten eerst gebeuren. Maar dat is nog niet meteen het einde." Toen zei Hij tegen hen: "Allerlei landen en volken zullen met elkaar oorlog voeren. Er zullen op allerlei plaatsen zware aardbevingen zijn. Er zullen nu hier, dan daar gevaarlijke ziekten en hongersnoden zijn. Ook aan de lucht zullen vreselijke dingen te zien zijn. Maar vóórdat dit allemaal gebeurt, zullen de mensen jullie mishandelen, vervolgen en gevangen zetten in de synagogen en gevangenissen. Omdat jullie in Mij geloven, zullen ze jullie voor koningen en bestuurders slepen. Zij zullen over jullie rechtspreken. Dat zal gebeuren zodat jullie hun over Mij kunnen vertellen. Besluit nu alvast dat jullie niet van tevoren gaan bedenken wat jullie dan moeten zeggen. Want Ik zal jullie de woorden en de wijsheid geven. Daar zullen jullie vijanden niets op weten te antwoorden. Jullie zullen zelfs door je ouders en broers en familieleden en vrienden worden verraden. En ze zullen sommigen van jullie doden. Iedereen zal jullie haten omdat jullie in Mij geloven. Maar er zal nog geen haar van jullie hoofd verloren gaan. Heb geduld en houd vol. Jullie zullen zien dat Jeruzalem door het leger van de vijand zal worden omsingeld. Besef dan dat de stad verwoest gaat worden. De bewoners van Judea moeten naar de bergen vluchten. De bewoners van de stad moeten uit de stad wegvluchten. De mensen op het land moeten de stad niet binnengaan. Want het zal de tijd zijn van de straf [van God]. Dan zal alles wat in de Boeken staat, gaan gebeuren. Het zal een vreselijke tijd zijn voor de vrouwen die in verwachting zijn of net een baby hebben gekregen! Want er zal een grote ramp over dit volk komen. De mensen zullen door het zwaard worden gedood. Ze zullen gevangen meegenomen worden naar andere volken. En Jeruzalem zal door een ander volk worden vertrapt, totdat ook de tijd van dat volk om is. En er zullen vreemde dingen te zien zijn aan de zon, de maan en de sterren. De volken zullen radeloos van angst zijn door het bulderen van de zee. De mensen zullen doodsbang zijn door de dingen die er met de wereld gebeuren. Want de machten van de geestelijke wereld zullen wankelen. En daarna zullen de mensen de Mensenzoon in zijn stralende hemelse macht en majesteit zien komen in een wolk. Wanneer deze dingen beginnen te gebeuren, ga dan rechtop staan en hef je hoofd op, want je redding komt eraan." En Hij legde het hun uit met een voorbeeld: "Kijk eens naar de vijgenbomen en de andere bomen. Zodra je ziet dat er blaadjes aan beginnen te komen, weet je dat de zomer eraan komt. Zo kunnen jullie ook weten dat als al deze dingen gebeuren, het Koninkrijk van God eraan komt. Luister goed! Ik zeg jullie dat de mensen van deze tijd dit nog zullen meemaken. De hemel en de aarde zullen ophouden te bestaan, maar mijn woorden zullen altijd blijven. Jullie moeten die dag elk moment verwachten. Laat je niet afleiden door altijd maar te feesten, of door je steeds zorgen te maken over de dagelijkse dingen. Want dan overkomt die dag jullie onverwachts, als een val die plotseling dichtklapt. Want die dag zal plotseling komen voor alle bewoners van de aarde. Let goed op. Bid dat jullie zullen mogen ontkomen aan alles wat er nog gaat gebeuren en dat jullie bij de Mensenzoon zullen mogen komen." Overdag gaf Jezus les in de tempel, maar de nacht bracht Hij door op de Olijfberg. En de mensen kwamen 's morgens al heel vroeg naar de tempel toe om daar naar Hem te luisteren. Het was al bijna Pasen en het Feest van de Ongegiste Broden. De leiders van de priesters en de wetgeleerden probeerden een plan te bedenken om Jezus uit de weg te ruimen. Maar ze waren bang voor de mensen. Toen kwam de duivel in Judas Iskariot, één van de twaalf leerlingen. Judas ging naar de leiders van de priesters en de leiders van het volk. Hij besprak met hen hoe hij Jezus aan hen zou kunnen verraden. Ze waren erg blij en beloofden dat ze hem ervoor zouden betalen. Hij zocht naar een moment om Hem aan hen te verraden als er geen grote groepen mensen om Hem heen waren. Het was de eerste dag van het Feest van de Ongegiste Broden. Op die dag moet het paaslam worden geslacht. Jezus vroeg aan Petrus en Johannes om de paasmaaltijd te gaan klaarmaken. Ze vroegen: "Waar wilt U dat we het klaarmaken?" Hij zei tegen hen: "Zodra jullie de stad binnen komen, zullen jullie een man tegenkomen die een kruik water draagt. Volg hem en ga het huis in waar hij naar binnen gaat. Zeg tegen de heer van dat huis: 'De Meester vraagt in welke kamer Hij met zijn leerlingen de paasmaaltijd kan eten.' Hij zal jullie een grote bovenzaal laten zien. Daar staat alles wat nodig is. Maak daar de paasmaaltijd klaar." Ze gingen op weg en alles gebeurde zoals Jezus had gezegd. En ze maakten het paaslam klaar. Toen het tijd was voor de maaltijd, ging Hij met de twaalf leerlingen aan tafel. Hij zei: "Ik heb er heel erg naar uitgekeken om deze paasmaaltijd met jullie te eten voordat Ik lijd. Want Ik zal het paaslam niet meer eten, totdat het werkelijkheid zal zijn geworden in het Koninkrijk van God." Hij nam een beker met wijn en dankte God ervoor. Toen zei Hij: "Drink uit deze beker en geef hem aan elkaar door. Want Ik zeg jullie dat Ik geen wijn meer zal drinken, totdat het Koninkrijk van God is gekomen." En Hij nam een brood en dankte God ervoor. Toen brak Hij het in stukken, gaf die aan hen en zei: "Dit is mijn lichaam dat voor jullie wordt gebroken. Eet hiervan en denk aan Mij." Hetzelfde deed Hij met de beker na de maaltijd, en zei: "Deze wijn is het bloed waarmee God een nieuw verbond sluit met de mensen. Het is mijn bloed dat voor jullie wordt uitgegoten. Maar let op: de man die Mij zal verraden, zit hier met Mij aan tafel. De Mensenzoon zal sterven op de manier die God heeft bepaald. Maar het zal slecht aflopen met de man die Hem verraadt!" Toen begonnen ze er met elkaar over te praten wie van hen dat zou doen. Ook kregen ze ruzie over de vraag wie van hen het belangrijkste was. Maar Jezus zei tegen hen: "De koningen van de volken heersen over de volken. En de machtige mensen worden weldoeners genoemd. Maar zo moet het bij jullie niet zijn. Als je de oudste bent, wees dan net zo bescheiden alsof je de jongste was. En als je een leider bent, gedraag je dan als een dienaar. Want wie is het belangrijkste: de man die aan tafel zit, of de man die hem bedient? De man die aan tafel zit toch zeker? Maar Ík heb Me bij jullie als een dienaar gedragen. Jullie zijn aldoor bij Mij gebleven, wát er ook gebeurde. Aan jullie geef Ik het Koninkrijk, net zoals mijn Vader het aan Mij heeft gegeven. Want Ik wil dat jullie in mijn Koninkrijk bij Mij aan tafel eten en drinken. En jullie zullen op twaalf tronen zitten om over de twaalf stammen van Israël te oordelen." De Heer Jezus zei: "Simon, Simon, de duivel zal jullie allemaal zeven als graan in een zeef. Maar Ik heb voor je gebeden dat je je geloof niet zal verliezen. En luister, Simon. Als je eenmaal hebt ingezien dat je verkeerd hebt gedaan, moet je je broeders moed inspreken." Simon zei tegen Hem: "Heer, ik ben bereid om met U gevangen genomen en gedood te worden!" Maar Hij zei tegen hem: "Ik zeg je, Petrus, dat je vandaag drie keer zal zeggen dat je Mij niet kent. Nog vóórdat de haan kraait zal dat gebeuren." Hij zei tegen hen: "Toen Ik jullie op pad stuurde zonder geld of reistas of sandalen, hebben jullie toen aan iets tekort gehad?" Ze zeiden: "Nee, Heer, aan niets." Toen zei Jezus: "Maar nú zeg Ik: als je geld hebt, moet je dat meenemen, en ook een reistas. En als je geen zwaard hebt, moet je je mantel verkopen en een zwaard kopen. Want Ik zeg jullie dat wat er over Mij in de Boeken geschreven is, nu gaat gebeuren. Daar staat: 'Hij is als een misdadiger behandeld.' En dat gaat nu gebeuren." Ze zeiden: "Kijk Heer, hier zijn twee zwaarden!" Hij zei tegen hen: "Dat is genoeg." Jezus verliet de stad en ging zoals altijd naar de Olijfberg. Zijn leerlingen gingen met Hem mee. Toen ze daar waren aangekomen, zei Hij tegen hen: "Bid dat jullie je geloof niet zullen verliezen [door wat er gaat gebeuren]." En Hij liep een eindje bij hen vandaan. Op ongeveer een steenworp afstand knielde Hij neer en begon te bidden. Hij bad: "Vader, laat Mij alstublieft niet de beker [van uw straf] leeg hoeven te drinken." Maar Ik zal niet doen wat Ik Zelf wil, maar wat U wil." Toen kwam er een engel bij Hem om Hem kracht te geven. Daarna bad Hij nog vuriger. Hij begon zó bang te worden, dat zijn zweetdruppels veranderden in bloeddruppels die op de grond vielen. Toen Hij klaar was met bidden, stond Hij op en ging naar zijn leerlingen. Hij merkte dat ze van verdriet in slaap waren gevallen. Hij zei: "Waarom slapen jullie? Sta op en bid dat jullie je geloof niet zullen verliezen." Op datzelfde moment kwam er een grote groep mensen op hen af. De man die Judas heette, één van de twaalf leerlingen, liep voor hen uit. Hij liep naar Jezus toe om hem met een kus te begroeten. Jezus zei tegen hem: "Judas, verraad je de Mensenzoon met een kus?" De leerlingen die met Hem waren meegekomen, zagen wat er ging gebeuren. Ze vroegen: "Heer, zullen we er met ons zwaard op los slaan?" En één van hen raakte de slaaf van de hogepriester en hakte hem het rechteroor af. Maar Jezus zei: "Zo is het genoeg." Hij raakte het oor aan en genas de man. De mannen die op hen afgekomen waren, waren de leiders van de priesters en de bewakers van de tempel en de leiders van het volk. Jezus zei tegen hen: "Jullie doen alsof jullie een rover gevangen moeten nemen, met die zwaarden en die knuppels. Elke dag zat Ik bij jullie in de tempel. Maar toen hebben jullie geen hand naar Mij uitgestoken. Maar dit is jullie moment. Nu heeft de duisternis de macht." Toen ze Jezus gevangen hadden genomen, namen ze Hem mee naar het huis van de hogepriester. Petrus volgde hen op een afstand. De mensen maakten een vuur op de binnenplaats en gingen bij elkaar zitten. Petrus ging tussen hen in zitten. Bij het licht van het vuur zag een slavin hem daar. Ze bekeek hem eens goed en zei: "Die man daar was óók bij Hem!" Maar hij zei: "Mens, ik ken Hem niet!" Even later zag een ander hem en zei: "Jij hoort óók bij hen!" Maar Petrus zei: "Man, ik niet!" Ongeveer een uur later zei een ander heel stellig: "Ja hoor, hij hoort ook bij Hem, want hij is óók een Galileeër!" Maar Petrus zei: "Man, ik weet niet waar je het over hebt!" Op datzelfde moment kraaide er een haan. De Heer Jezus draaide Zich om en keek Petrus aan. Toen herinnerde Petrus zich wat Jezus gezegd had: 'Voordat de haan kraait, zul je drie keer gezegd hebben dat je Mij niet kent.' Hij liep naar buiten en begon vreselijk te huilen. De mannen die Jezus vasthielden, maakten Hem belachelijk en sloegen Hem. Ze gooiden een doek over zijn hoofd en zeiden: "Profeteer eens! Wie heeft Je geslagen?" En ze zeiden nog veel meer dingen om Hem te beledigen. Zodra het dag werd, kwam de Vergadering van de leiders van het volk bij elkaar. Dat waren de leiders van de priesters en de wetgeleerden. Ze brachten Jezus voor de Vergadering. Ze zeiden: "Als Jij de Messias bent, zeg het ons dan." Jezus antwoordde: "Al zou Ik dat zeggen, dan zouden jullie het toch niet geloven. En al zou Ik jullie ernaar vragen, jullie zouden toch niet antwoorden en Mij niet vrijlaten. Vanaf dit moment zal de Mensenzoon naast God zitten." Ze zeiden: "Ben Jij dan de Zoon van God?" Hij zei tegen hen: "Jullie zeggen zelf dat IK dat BEN." Toen riepen ze: "Wat hebben we verder nog voor bewijs nodig [dat Hij de doodstraf verdient]? We hebben zelf gehoord wat Hij heeft gezegd!" Ze stonden allemaal op en brachten Jezus naar [de Romeinse bestuurder van Judea:] Pilatus. Daar begonnen ze Hem te beschuldigen: "We hebben ontdekt dat deze man ons volk op verkeerde ideeën brengt. Want Hij verbiedt de mensen om aan de [Romeinse] keizer belasting te betalen. En Hij zegt van Zichzelf dat Hij de Messias is, de [beloofde] Koning. Pilatus vroeg Hem: "Ben Jij de koning van de Joden?" Jezus antwoordde hem: "U zegt het." Pilatus zei tegen de leiders van de priesters en de grote groep mensen: "Deze man is nergens schuldig aan." Maar de mensen hielden vol en zeiden: "Hij maakt het volk in heel Judea opstandig tegen de keizer met wat Hij de mensen leert. Dat doet Hij al vanaf het begin, van Galilea tot hier toe." Toen Pilatus dat hoorde, vroeg hij of Jezus een Galileeër was. Toen hij begreep dat Hij uit het gebied kwam waar Herodes koning over was, stuurde hij Jezus naar Herodes. Want Herodes was op dat moment ook in Jeruzalem. Herodes was blij toen hij Jezus zag. Want hij had al heel lang gehoopt Hem een keer te kunnen zien, omdat hij veel over Hem had gehoord. Hij hoopte Jezus een keer een wonder te zien doen. Hij stelde Jezus een heleboel vragen, maar Jezus antwoordde hem niets. En de leiders van de priesters en de wetgeleerden stonden Hem heftig van allerlei dingen te beschuldigen. Herodes en zijn soldaten maakten Hem belachelijk. Ze deden Hem een prachtige mantel om en stuurden Hem zo naar Pilatus terug. Vanaf die dag waren Herodes en Pilatus vrienden. Vóór die tijd waren ze vijanden van elkaar geweest. Toen riep Pilatus de leiders van de priesters en de leiders en het volk bij zich en zei: "Jullie hebben deze Man bij mij gebracht. Jullie beschuldigen Hem ervan dat Hij het volk opstandig maakt tegen de keizer. Jullie waren erbij toen ik Hem ondervroeg. Maar ik heb niets ontdekt van de dingen waarvan jullie Hem beschuldigen. En Herodes ook niet, want hij heeft Hem naar ons terug gestuurd. Hij heeft niets gedaan waarop de doodstraf staat. Ik zal Hem dus zweepslagen laten geven en Hem dan vrijlaten." Want hij was verplicht op het feest iemand vrij te laten. Maar ze schreeuwden als één man: "Weg met Hem! Laat Barabbas vrij!" Barabbas was gevangen genomen bij een rel in de stad. Want tijdens die rel had hij iemand gedood. Maar Pilatus riep luid tegen hen, omdat hij Jezus wilde vrijlaten. Maar ze riepen terug: "Aan het kruis met Hem! Aan het kruis met Hem!" Hij zei voor de derde keer tegen hen: "Maar wat heeft Hij dan voor kwaad gedaan? Ik heb niets gevonden waarvoor Hij de doodstraf moet krijgen. Ik zal Hem dus zweepslagen laten geven en Hem dan vrijlaten!" Maar ze eisten luid schreeuwend dat Hij gekruisigd zou worden. Ze schreeuwden harder en harder. Toen besloot Pilatus te doen wat ze eisten. Hij liet de man vrij die vanwege de rel en de moord in de gevangenis zat. Maar met Jezus mochten ze doen wat ze wilden. Toen ze Jezus meenamen, grepen ze een man die net van zijn land kwam. Dat was Simon uit Cyrene. Ze legden het kruis op zijn rug en dwongen hem om het achter Jezus aan te dragen. Een grote groep mensen volgde Hem. Ook veel vrouwen volgden. Huilend en handenwringend van verdriet over Hem liepen ze mee. Jezus draaide Zich naar hen om en zei: "Vrouwen van Jeruzalem, huil niet om Míj, maar om jullie zelf en om jullie kinderen. Want er komt een tijd dat de mensen zullen zeggen: 'Het is heerlijk voor je als je nooit kinderen hebt gekregen.' Want de mensen zullen tegen de bergen zeggen: 'Val op ons!' En tegen de heuvels: 'Bedek ons!' Want als de mensen deze dingen doen met de levende tak, wat zal er dan met de dorre takken gebeuren?" Er werden ook nog twee misdadigers meegenomen. Ze zouden tegelijk met Jezus ter dood gebracht worden. Ze kwamen bij de plek die 'Schedelplaats' werd genoemd. Daar kruisigden ze Jezus. Ook de twee misdadigers werden gekruisigd. De één links en de ander rechts van Hem. Jezus zei: "Vader, vergeef het hun. Want ze weten niet wat ze doen!" En de soldaten dobbelden erom hoe ze zijn kleren zouden verdelen. De mensen stonden toe te kijken. Ook de leiders stonden daar. Ze maakten Jezus belachelijk en zeiden: "Andere mensen heeft Hij gered. Laat Hij dan nu Zichzelf redden, als Hij de Messias van God is, de Man die door God is uitgekozen!" Ook de soldaten kwamen Hem belachelijk maken. Ze brachten Hem zure wijn en zeiden: "Als Jij de koning van de Joden bent, red Jezelf dan!" Boven zijn hoofd hing een bord waarop stond: 'Dit is de koning van de Joden.' Het stond er in het Grieks, het Romeins en het Hebreeuws. Eén van de gekruisigde misdadigers schold Jezus ook uit. Hij zei: "Jij bent toch de Messias? Red dan Jezelf én ons!" Maar de andere zei tegen hem: "Ben jij zelfs niet bang voor God nu je dezelfde straf krijgt als Hij? Het is rechtvaardig dat wíj deze straf krijgen. Het is onze straf voor wat we hebben gedaan. Maar Híj heeft helemaal geen kwaad gedaan." En hij zei tegen Jezus: "Jezus, denk aan mij als U in uw Koninkrijk komt." Jezus zei tegen hem: "Ik zeg je dat je vandaag nog met Mij in het paradijs zal zijn." Het was ongeveer twaalf uur 's middags. Toen werd het in het hele land donker, tot drie uur 's middags. Want er kwam een zonsverduistering. En het gordijn in de tempel scheurde doormidden. En Jezus riep luid: "Vader, Ik vertrouw mijn geest aan U toe." Toen Hij dat had gezegd, stierf Hij. De Romeinse hoofdman zag wat er gebeurde. Hij prees God en zei: "Inderdaad, deze Man was onschuldig!" De grote groepen mensen die waren komen kijken, gingen naar huis terug toen alles voorbij was. Ze wrongen hun handen van verdriet. Al zijn kennissen stonden op een afstand. Ook de vrouwen die Hem vanaf Galilea waren gevolgd, stonden daar te kijken en zagen alles wat er gebeurde. Er was een man uit Arimatea die Jozef heette. Hij was een goed mens die leefde zoals God het wil. Hij hoorde bij de Vergadering. Hij was het niet eens met wat de Vergadering had gedaan. Hijzelf keek uit naar het Koninkrijk van God. Hij ging naar Pilatus en vroeg hem om het lichaam van Jezus. Hij haalde het lichaam van het kruis. Daarna wikkelde hij het in linnen doeken en legde Hem in een rotsgraf waarin nog nooit een dode was gelegd. Het was de dag van de voorbereiding en de heilige rustdag begon bijna. De vrouwen die met Hem uit Galilea waren gekomen, volgden hem. Ze zagen hoe Hij in het graf werd gelegd. Toen ze thuisgekomen waren, maakten ze zalf-olie klaar van mirre en specerijen [om later zijn lichaam mee te zalven]. En op de heilige rustdag rustten zij, zoals dat moet van de wet van Mozes. En op de eerste dag van de week gingen ze al vroeg in de morgen naar het graf. Ze namen de zalf-olie mee die ze hadden klaargemaakt. Er gingen nog een paar vrouwen mee. Toen ze bij het graf kwamen, zagen ze dat de steen die voor het graf had gelegen, was weggerold. Toen ze het graf in gingen, zagen ze dat het lichaam van de Heer Jezus er niet in lag. Ze wisten niet wat ze ervan moesten denken. Op dat moment stonden er opeens twee mannen in stralend witte kleren bij hen. Ze schrokken hevig en durfden niet te kijken. Toen zeiden de mannen tegen hen: "Waarom zoeken jullie Hem bij de doden? Hij leeft! Hij is hier niet. Hij is uit de dood opgestaan. Denk aan wat Hij tegen jullie heeft gezegd toen Hij nog in Galilea was. Toen heeft Hij gezegd dat de Mensenzoon door slechte mensen gevangen genomen en gekruisigd zou worden. Maar ook dat Hij op de derde dag weer uit de dood zou opstaan." Toen herinnerden ze zich die woorden weer. Ze gingen weg van het graf en vertelden alles wat er was gebeurd aan de elf leerlingen en aan alle anderen. Die vrouwen waren Maria Magdalena, Johanna, en Maria (de moeder) van Jakobus en nog een paar vrouwen. En ze vertelden het aan de elf leerlingen. Maar die vonden het allemaal onzin en geloofden hen niet. Maar Petrus stond op en liep snel naar het graf. Toen hij zich bukte om naar binnen te kijken, zag hij alleen de linnen doeken liggen. Hij ging weer weg en vroeg zich heel verbaasd af wat er gebeurd zou kunnen zijn. Twee van de leerlingen gingen juist op die dag naar het dorp Emmaüs. Dat ligt op 60 stadiën [(18 km)] van Jeruzalem. Onderweg spraken ze met elkaar over alles wat er was gebeurd. Terwijl ze daar zo over liepen te praten, kwam Jezus Zelf bij hen. Hij liep met hen mee. Maar het was net alsof er iets met hun ogen was, want ze herkenden Hem niet. Hij vroeg hun: "Waar hebben jullie het over? En waarom kijken jullie zo verdrietig?" Eén van hen, Kleopas, antwoordde: "Bent U dan de enige in Jeruzalem die niet weet wat daar de afgelopen dagen is gebeurd?" Hij vroeg: "Wat dan?" Ze zeiden: "Nou, wat er is gebeurd met Jezus uit Nazaret. Hij was een profeet. Hij deed en zei machtige dingen voor God en alle mensen. De leiders van onze priesters en de leiders van ons volk hebben Hem gevangen genomen, de doodstraf gegeven en gekruisigd. Maar wíj hoopten dat Hij het zou zijn die Israël zou redden. Het is nu al weer drie dagen geleden dat dit allemaal is gebeurd. Maar nu hebben bovendien een paar vrouwen uit onze groep ons laten schrikken. Ze waren vanmorgen vroeg naar het graf gegaan. Maar ze hebben zijn lichaam daar niet gezien. Toen kwamen ze ons ook nog vertellen dat ze engelen hadden gezien. Die engelen hadden gezegd dat Hij leeft. En een paar van ons zijn naar het graf gegaan en zagen dat het waar was wat de vrouwen hadden verteld. Maar Hém hebben ze niet gezien." Toen zei Hij tegen hen: "Wat hebben jullie toch een onverstandig hart en wat begrijpen jullie het toch langzaam. Want jullie geloven niet wat de profeten allemaal hebben gezegd! De Messias móest dit allemaal lijden om zijn hemelse macht en majesteit te verkrijgen." En Hij legde hun uit wat er in de Boeken allemaal over Hem geschreven staat. Hij begon bij Mozes en alle profeten. Ze kwamen bij het dorp waarheen ze op weg waren. Hij deed alsof Hij verder wilde gaan. Maar ze drongen bij Hem aan: "Blijf bij ons, want het wordt al avond. De dag is bijna om." Hij ging met hen mee naar binnen en bleef bij hen. Toen Hij met hen aan tafel zat, nam Hij het brood, zegende het, brak het in stukken en deelde het aan hen uit. Toen was het alsof hun ogen open gingen en ze herkenden Hem. Op dat moment verdween Hij zomaar. En ze zeiden tegen elkaar: "Het was ook net alsof ons hart in brand stond toen Hij onderweg met ons praatte en ons uitlegde wat er in de Boeken staat!" Ze stonden op en gingen onmiddellijk terug naar Jeruzalem. Ze gingen naar de elf leerlingen en de mensen die bij hen waren. Die zeiden tegen de twee: "De Heer Jezus is echt opgestaan! Simon heeft Hem gezien!" Toen vertelden de twee mannen wat er onderweg was gebeurd, en dat ze Hem hadden herkend toen Hij het brood in stukken brak. Terwijl ze hierover zaten te praten, stond Jezus Zelf opeens bij hen. Hij zei: "Ik wens jullie vrede toe!" Ze schrokken vreselijk en dachten dat ze een geest zagen. Maar Hij zei: "Waarom schrikken jullie zo? Waarom denken jullie dat? Kijk naar mijn handen en voeten. Dan kunnen jullie zien dat IK het Zelf BEN. Voel maar. Een geest heeft geen vlees en botten, maar Ik wel." En Hij liet hun zijn handen en voeten zien. Ze waren zó verbaasd en blij, dat ze het haast niet konden geloven. Daarom zei Hij tegen hen: "Hebben jullie hier iets te eten?" Ze gaven Hem een stuk gebakken vis en wat honing. Hij pakte het aan en ze zagen hoe Hij het op at. Hij zei tegen hen: "Dit is wat Ik tegen jullie heb gezegd toen Ik nog bij jullie was. Alles wat er over Mij is opgeschreven in de Boeken van Mozes en van de profeten en in de Psalmen, moest gebeuren." Toen zorgde Hij ervoor dat ze eindelijk de Boeken begrepen. En Jezus zei tegen hen: "Het staat ook in de Boeken dat de Messias moest lijden. En dat Hij op de derde dag moest opstaan uit de dood. Er staat ook dat namens Hem aan alle volken verteld moet worden dat ze moeten gaan leven zoals God het wil. En dat de mensen vergeving kunnen krijgen voor hun ongehoorzaamheid aan God. Jullie moeten beginnen in Jeruzalem. Vertel alles wat jullie gezien en gehoord hebben. En Ik zal jullie geven wat de Vader heeft beloofd. Maar jullie moeten in de stad blijven, totdat jullie kracht uit de hemel hebben gekregen. " Hij nam hen mee naar buiten tot bij Betanië. Hij hief zijn handen op en zegende hen. En terwijl Hij hen zegende, ging Hij bij hen vandaan, naar de hemel. Ze aanbaden Hem en helemaal blij gingen ze naar Jeruzalem terug. En ze waren aldoor in de tempel God aan het prijzen. In het begin was het Woord er. Het Woord was bij God, en het Woord was God Zelf. In het begin was het Woord bij God. Alle dingen zijn door het Woord gemaakt. Werkelijk alles wat er is, bestaat doordat het Woord het heeft gemaakt. In het Woord was het leven, en het leven was het licht voor de mensen. Het Licht schijnt in het donker en het donker heeft het niet uitgedoofd. God stuurde een man: Johannes [de Doper]. Hij moest de mensen over het Licht vertellen. Door hem zouden ze in het Licht kunnen gaan geloven. Hij was niet zelf het Licht, maar hij kwam om over het Licht te vertellen. Want Hij die het echte Licht was, zou bijna komen. En het geeft aan ieder mens licht. Hij had de aarde gemaakt en was nu Zelf naar de aarde gekomen. Maar de mensen herkenden Hem niet. Hij kwam naar de mensen die Hij Zelf had gemaakt, maar ze wilden niet in Hem geloven. Maar aan alle mensen die wél in Hem geloven, heeft Hij het recht gegeven om kinderen van God te worden. [Ze worden opnieuw geboren. ] Ze worden dan niet uit vlees en bloed geboren, en niet door de verlangens van een man, maar hun geest wordt geboren uit God. Het Woord werd een mens en Hij heeft bij ons gewoond. We hebben gezien hoe geweldig en machtig Hij is: Hij, Gods enige Zoon, met dezelfde macht als de Vader, liefdevol, vriendelijk, en vol van waarheid. Johannes [de Doper] zei van Hem: "Dit is de man over wie ik het had. Hém bedoelde ik toen ik zei: 'De man die na mij komt, is belangrijker dan ik,' want Hij was er al voordat ik werd geboren." Hij is één en al liefde, vriendelijkheid en goedheid. Daarom is Hij ook eindeloos liefdevol, vriendelijk en goed voor ons allemaal. Door Mozes hebben we de wet gekregen [, die ons leert wat God van ons vraagt]. Door Jezus Christus zijn Gods liefde, vriendelijkheid, goedheid en waarheid naar ons toe gekomen. Niemand heeft ooit God gezien. Maar zijn Enige Zoon, die helemaal één met Hem is, heeft ons laten zien wie God is. De Joodse leiders stuurden priesters en Levieten naar Johannes toe. Ze moesten hem vragen wie hij nu eigenlijk was. Op die vraag antwoordde hij eerlijk: "Ik ben niet de Messias." Toen vroegen ze hem: "Wie ben je dan? Ben je Elia?" Maar Johannes zei: "Nee, ook niet Elia." "Ben je dan de profeet?" Hij antwoordde: "Nee." "Maar wie ben je dan? Wat moeten we zeggen tegen de mensen die ons hebben gestuurd? Hoe noem je jezelf?" Johannes antwoordde: "Ik ben de man over wie de profeet Jesaja al heeft gesproken. Ik ben de man die in de woestijn roept: 'Maak de weg vrij voor de Heer!' " Er waren ook een paar Farizeeërs naar hem gestuurd. Ze vroegen hem: "Waarom doop je dan, als je niet de Messias of Elia of de profeet bent?" Johannes antwoordde: "Ik doop in water. Maar ergens tussen jullie loopt de Man rond die jullie nog niet kennen. Hij komt na mij. En Hij is veel belangrijker dan ik. Ik ben het niet eens waard om zijn sandalen los te maken." Dit gebeurde allemaal in Betanië, aan de overkant van de rivier de Jordaan. Daar doopte Johannes de mensen. De volgende dag zag hij Jezus naar zich toe komen. Toen zei hij: "Kijk, daar is het Offerlam van God. Hij gaat de schuld van alle mensen op Zich nemen, de schuld voor hun ongehoorzaamheid aan God. Dit is de Man van wie ik zei dat Hij belangrijker is dan ik. Want Hij was er al voordat ik werd geboren. Tot nu toe had ik Hem nog nooit gezien. Maar om Hém ben ik gekomen. Ik ben gekomen om Hem aan de Israëlieten bekend te maken en om hen in water te dopen." Johannes vertelde wat hij had zien gebeuren [toen hij Jezus doopte]: "Ik zag dat de Heilige Geest als een duif neerdaalde uit de hemel en op Hem bleef. Vóórdat dat gebeurde, wist ik nog niet dat Hij het was. Maar toen God mij stuurde om mensen met water te gaan dopen, had Hij tegen mij gezegd: 'De Man op wie je de Heilige Geest ziet komen en op Hem blijven, is de Man die met de Heilige Geest zal dopen.' Ik heb dit zien gebeuren en ik zeg jullie dat deze Man de Zoon van God is." De volgende dag stond Johannes daar weer, met twee van zijn leerlingen. Toen hij Jezus zag lopen, zei hij: "Kijk, daar gaat het Offerlam van God." De twee leerlingen hoorden hem dat zeggen en gingen Jezus achterna. Jezus draaide Zich om en zag dat de twee mannen Hem volgden. Hij vroeg hen: "Wat zoeken jullie?" Ze zeiden tegen Hem: "Meester, waar woont U?" Hij zei tegen hen: "Kom mee, dan kunnen jullie het zien." Ze gingen mee en zagen waar Hij woonde. De rest van de dag bleven ze bij Hem. Het was toen ongeveer vier uur. Andreas, de broer van Simon Petrus, was één van hen. Hij zocht zijn broer Simon op en zei tegen hem: "We hebben de Messias gevonden!" 'Messias' wordt vertaald met 'Christus.' En hij bracht hem naar Jezus. Jezus keek hem aan en zei: "Jij bent Simon, de zoon van Jona. Ik ga jou voortaan Cefas noemen." Vertaald is dat: Petrus. De volgende dag wilde Jezus naar Galilea vertrekken. Maar eerst zocht Hij Filippus op. Jezus zei tegen hem: "Volg Mij." Filippus woonde in Betsaïda, de stad waar ook Andreas en Petrus woonden. Filippus ging naar Natanaël en zei tegen hem: "We hebben de Man gevonden over wie Mozes en de profeten hebben geschreven! Hij heet Jezus en Hij is de zoon van Jozef uit Nazaret!" Maar Natanaël zei: "Kan er uit Nazaret dan iets goeds komen?" Filippus antwoordde hem: "Kom zelf maar kijken." Toen Jezus Natanaël zag komen, zei Hij tegen hem: "Kijk, dit is nou een echte Israëliet: een werkelijk eerlijk en oprecht man." Natanaël zei: "Waar kent U mij van?" Jezus antwoordde: "Nog voordat Filippus je haalde, zag Ik je al onder je vijgenboom zitten." Toen antwoordde hij Hem: "Meester, U bent de Zoon van God! U bent de Koning van Israël!" Maar Jezus zei tegen hem: "Geloof je dat, omdat Ik tegen je zei dat Ik je onder je vijgenboom zag zitten? Je zal nog veel geweldiger dingen zien! Luister goed! Ik zeg jullie dat jullie vanaf vandaag de hemel zullen zien openstaan en dat jullie de engelen van God zullen zien opstijgen en neerdalen tussen God en de Mensenzoon." Op de derde dag was er een bruiloft in Kana in Galilea. Jezus' moeder was op het feest. Ook Jezus en de leerlingen waren uitgenodigd. Toen de wijn op was, zei Jezus' moeder tegen Hem: "Ze hebben geen wijn!" Jezus zei tegen haar: " [Dat weet Ik toch.] Dat hoeft u Mij niet te zeggen. Maar het is nog niet de juiste tijd voor Mij om daar iets aan te doen." Zijn moeder zei tegen de bedienden: "Als Hij iets tegen jullie zegt, doe dat dan, wat het ook is." Bij de deur stonden zes waterbakken. Dat water werd door de Joden gebruikt om daar volgens hun gewoonten de handen en voeten in te wassen. In zo'n bak kon ongeveer 2 of 3 metreten [(80 of 100 liter)] water. Jezus zei tegen de bedienden: "Vul de bakken met water." Ze vulden ze tot aan de rand. Toen zei Hij: "Schep er nu wat uit. Laat de leider van het feest daarvan proeven." Toen de leider van het feest het water proefde, was het wijn geworden. Hij wist niet waar deze wijn vandaan kwam. Maar de bedienden die het uit de bak geschept hadden, wisten het wel. De leider van het feest liet de bruidegom bij zich komen. Hij zei tegen hem: "Iedereen zet altijd eerst de beste wijn op tafel. En pas als de mensen veel gedronken hebben, de minder goede wijn. Maar jij hebt de beste wijn voor het laatst bewaard!" Dit was het eerste wonder dat Jezus deed. Het gebeurde in Kana in Galilea. Dat wonder liet zien hoe machtig Hij is. En zijn leerlingen geloofden in Hem. Daarna ging Hij naar Kapernaüm, met zijn moeder, zijn broers en zijn leerlingen. Daar bleven ze een paar dagen. Het was bijna de tijd van het Joodse Paasfeest. Daarom reisde Jezus naar Jeruzalem, om daar het Paasfeest te vieren. Hij ging naar de tempel en zag daar de verkopers van koeien, schapen en duiven [voor de offers] en de geldwisselaars. Hij maakte van touw een zweep. Daarmee joeg Hij hen met al hun schapen en koeien de tempel uit. Het geld van de geldwisselaars gooide Hij op de grond en hun tafels keerde Hij om. En tegen de duivenverkopers zei Hij: "Ga weg en neem al je spullen mee! Jullie hebben van mijn Vaders huis een markt gemaakt!" Toen herinnerden zijn leerlingen zich dat er in de Boeken staat: 'Voor uw huis zal Ik alles willen doen.' De Joden zeiden tegen Hem: "Hoe durft U dit te doen? Bewijs maar eens dat U dit mag!" Jezus antwoordde: "Breek deze tempel af en binnen drie dagen zal Ik hem weer opbouwen." De Joden zeiden: "Het heeft 46 jaar gekost om deze tempel te bouwen. Zou U dat dan in drie dagen kunnen?" Maar met die tempel bedoelde Hij zijn lichaam. Later, toen Hij uit de dood was opgestaan, herinnerden zijn leerlingen zich dat Hij dit had gezegd. Daarom geloofden ze toen de Boeken en wat Jezus had gezegd. Toen Jezus op het Paasfeest in Jeruzalem was, geloofden veel mensen in Hem. Dat kwam door de wonderen die ze Hem zagen doen. Maar Hij liet Zich nog niet door hen kennen. Want Hij wist maar al te goed hoe de mensen zijn. Het was niet nodig dat iemand Hem vertelde hoe de mensen zijn. Hij wist Zelf wat er in hun hart is. Er was een Farizeeër die Nikodemus heette. Hij was één van de Joodse leiders. Op een nacht ging hij naar Jezus toe en zei tegen Hem: "Meester, we weten dat U een leraar bent die door God is gestuurd. Want niemand kan de wonderen doen die U doet. Die kan iemand alleen doen als God met hem is." Jezus antwoordde: "Luister goed! Ik zeg je dat je alleen bij het Koninkrijk van God kan horen als je opnieuw geboren bent." Nikodemus vroeg: "Hoe kun je nu geboren worden als je al oud bent? Je kan toch niet weer de buik van je moeder ingaan en opnieuw geboren worden?" Jezus antwoordde hem: "Luister goed! Ik zeg je: je kan het Koninkrijk van God alleen binnen gaan als je geboren wordt uit water en uit de Geest. Anders niet. Uit een mens wordt menselijk leven geboren. Maar uit Gods Geest wordt geestelijk leven geboren. Het is dus niet vreemd dat Ik zeg dat jullie opnieuw geboren moeten worden. De wind waait waarheen hij wil. Je hoort hem wel, maar je weet niet waar hij vandaan komt of waar hij heen gaat. Zo is het ook met iedereen die uit Gods Geest is geboren." Nikodemus vroeg aan Jezus: "Hoe moet iemand uit Gods Geest geboren worden?" Jezus zei: "Jij bent toch een leraar van Israël [, iemand die de mensen leert hoe God wil dat ze leven]? Hoe kan het dan dat je deze dingen niet weet? Luister goed! Wij spreken over wat Wij weten. Wij vertellen wat Wij hebben gezien. Maar jullie geloven Ons niet. Jullie geloven Mij niet eens als Ik over gewone, aardse dingen spreek. Hoe zouden jullie Mij dan kunnen geloven als Ik over de hemelse dingen spreek? Er is nog nooit iemand naar de hemel geweest behalve Ik, de Mensenzoon. Ik ben er vandaan gekomen. En net zoals Mozes in de woestijn de slang hoog opgeheven heeft, zo moet ook de Mensenzoon hoog opgeheven worden. Iedereen die in Hem gelooft zal dan niet sterven, maar het eeuwige leven hebben. Want God houdt zoveel van de mensen, dat Hij zijn enige Zoon aan hen heeft gegeven. Iedereen die in Hem gelooft, zal niet verloren gaan, maar zal het eeuwige leven hebben. Want God heeft zijn Zoon niet naar de wereld gestuurd om de mensen te veroordelen, maar om door Hem de mensen te redden. Iedereen die in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld. Maar iedereen die níet gelooft, ís al veroordeeld. Want hij heeft niet geloofd in de enige Zoon van God. Die mensen zullen worden veroordeeld omdat het Licht in de wereld is gekomen, en ze liever het donker hadden dan het Licht. Dat is omdat ze slechte dingen doen. Want mensen die slechte dingen doen, hebben een hekel aan het licht. Ze gaan er niet naartoe. Want in het licht zullen hun slechte daden zichtbaar worden. En dan zullen ze gestraft worden. Maar mensen die leven zoals God het wil, gaan wel naar het licht toe. Want dan kan iedereen zien dat ze alles wat ze hebben gedaan, met God hebben gedaan." Daarna ging Jezus met zijn leerlingen naar de streek Judea. Hij trok daar met hen rond en doopte. Johannes doopte ook, in de plaats Enon bij Salim. Want daar was veel water. De mensen kwamen daarheen en lieten zich door hem dopen. Want Johannes was toen nog niet gevangen genomen. Op een dag hadden de leerlingen van Johannes het met een paar Joden over de manier waarop de schuld voor de ongehoorzaamheid van de mensen afgewassen kan worden. Ze waren het hierover niet met elkaar eens. Ze gingen naar Johannes en zeiden tegen hem: "Meester, die Man die laatst bij u was aan de overkant van de Jordaan, waarvan u zei dat Hij het Offerlam van God is, die doopt óók en alle mensen gaan naar Hém." Johannes antwoordde: "Niemand kan dit begrijpen als God hem daar niet bij helpt. Jullie weten zelf dat ik heb gezegd dat ik niet de Messias ben. Ik ben alleen maar gestuurd om voor Hem de weg te banen. De bruid hoort bij de bruidegom. Maar de vriend van de bruidegom is óók blij. Hij staat bij de bruidegom en is blij over wat hij hem hoort zeggen. Daarom ben ik ook heel erg blij. Híj moet steeds belangrijker worden, en ík moet steeds minder belangrijk worden. De Man die uit de hemel is gekomen, is belangrijker dan alle mensen. Ik ben van de aarde en spreek de taal van de aarde. De Man die uit de hemel is gekomen, is belangrijker dan alle mensen. Hij vertelt over wat Hij heeft gezien en gehoord. Maar niemand gelooft Hem. Wie Hem wél gelooft, zegt daarmee dat God de waarheid is. Want de Man die door God is gestuurd, spreekt de woorden van God. Want God heeft Hem eindeloos veel van zijn Geest gegeven. De Vader houdt van de Zoon en heeft Hem over alles de macht gegeven. Wie in de Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven. Maar wie niet gehoorzaam is aan de Zoon, zal niet [eeuwig] leven. Hij blijft schuldig en God moet hem straffen." De Heer Jezus hoorde dat de Farizeeërs hadden gehoord dat Hij méér leerlingen maakte en doopte dan Johannes. (Hij doopte trouwens niet Zelf, maar Hij liet dat door zijn leerlingen doen.) Daarom vertrok Hij uit Judea en ging weer naar Galilea. Hij moest daarbij door de streek Samaria heen. Hij kwam bij een stad in Samaria die Sichar heette. Die stad ligt dicht bij het stuk grond dat Jakob ooit aan zijn zoon Jozef had gegeven. Daar was ook de bron van Jakob. Jezus was moe van de reis en ging bij de bron zitten. Het was toen ongeveer twaalf uur 's middags. Een Samaritaanse vrouw kwam water halen bij de bron. Jezus zei tegen haar: "Wil je Mij wat te drinken geven?" Want de leerlingen waren naar de stad gegaan om eten te kopen. De vrouw zei tegen Hem: "Hoe kunt U als Jood te drinken vragen aan mij, een Samaritaanse vrouw?" Want Joden willen niet met Samaritanen omgaan. Jezus antwoordde: "Als je wist wat God jou wil geven, en als je wist Wie hier aan jou om drinken vraagt, dan zou jij aan Hém om drinken hebben gevraagd. Dan zou Hij je vers water hebben gegeven." Ze zei tegen hem: "Heer, U heeft geen emmer en het is een diepe put. Hoe kunt U dan aan vers water komen? Bent U soms belangrijker dan onze voorvader Jakob? Hij heeft deze put gegraven. Hij heeft er ook zelf uit gedronken, met zijn zonen en zijn vee." Jezus antwoordde haar: "Mensen die van het water uit deze put drinken, zullen weer dorst krijgen. Maar mensen die hebben gedronken van het water dat Ik hun geef, zullen voor eeuwig geen dorst meer krijgen. Want het water dat Ik hun geef, zal in hen een bron worden waar water uit opborrelt dat eeuwig leven geeft." De vrouw zei: "Heer, geef mij van dat water, zodat ik nooit meer dorst krijg. Dan hoef ik nooit meer water te gaan halen bij de bron hier." Hij zei tegen haar: "Ga naar huis, haal je man en kom met hem weer hier." De vrouw antwoordde: "Ik heb geen man." Jezus zei tegen haar: "Het klopt dat je zegt dat je geen man hebt. Want je hebt vijf mannen gehad, en met de man met wie je nu leeft, ben je niet getrouwd. Je hebt dus de waarheid gezegd." Toen zei de vrouw: "Heer, ik zie dat U een profeet bent. [ Dan heb ik een vraag.] Onze voorouders hebben hier op de berg [Gerizim] God aanbeden. Maar de Joden zeggen dat je alleen in Jeruzalem mag aanbidden." Jezus zei: "Geloof Mij, vrouw, er komt een dag dat de mensen niet meer hier op de berg of in Jeruzalem de Vader zullen aanbidden. Jullie [, de Samaritanen,] aanbidden God zonder Hem echt te kennen. Maar wij [Joden] weten Wie we aanbidden, want wij kennen God. Want de Redder van de mensen komt uit het Joodse volk. Nu is de tijd begonnen dat echte aanbidders de Vader zullen aanbidden met hun geest en vol van waarheid. Want dat is het soort aanbidders waar de Vader naar verlangt. God is een geest. Als je Hem wil aanbidden, moet je Hem aanbidden met je geest en vol van waarheid." De vrouw zei tegen Hem: "Ik weet dat op een dag de Messias komt. (Hij wordt ook wel de Christus genoemd.) Als Hij er eenmaal is, zal Hij ons alles vertellen en uitleggen." Jezus antwoordde: "IK BEN dat, Ik die nu met jou praat." Op dat moment kwamen de leerlingen terug. Ze waren verbaasd dat Hij met een vrouw aan het praten was. Toch zeiden ze er geen van allen iets van. De vrouw liet haar waterkruik staan, ging naar de stad en zei tegen iedereen: "Kom mee. Ik wil jullie iemand laten zien die mij precies wist te vertellen wat ik allemaal heb gedaan. Hij móet wel de Messias zijn." En iedereen kwam de stad uit, naar Hem toe. Intussen zeiden zijn leerlingen tegen Hem: "Meester, eet iets." Maar Hij zei: "Nee, Ik heb al iets te eten waar jullie niets van weten." De leerlingen zeiden tegen elkaar: "Heeft iemand Hem dan al eten gebracht?" Jezus zei: "Het doen van Gods wil is als eten voor Mij. Ik wil doen waarvoor Hij Mij heeft gestuurd. Jullie zeggen toch dat het nog vier maanden duurt voor je kan oogsten? Maar kijk eens om je heen. Dan kunnen jullie zien dat het graan op de velden al rijp is en geoogst kan worden. De maaier krijgt alvast zijn loon en hij haalt de oogst binnen voor het eeuwige leven. Zo kan de zaaier tegelijk met de maaier blij zijn over de oogst. Want het spreekwoord klopt: 'De één zaait, de ander maait.' Ik heb jullie gestuurd om een oogst binnen te halen waar jullie helemaal niets voor hebben gedaan. Anderen hebben vóór jullie gezaaid en bewerkt. Nu kunnen júllie oogsten waarvoor zíj hebben gewerkt." Veel Samaritanen uit die stad gingen in Hem geloven. Dat kwam doordat de vrouw tegen hen had gezegd dat Hij alles wist wat ze had gedaan. Ze vroegen Hem om bij hen te blijven. Daarom bleef Hij daar twee dagen. Nog veel meer mensen gingen in Hem geloven. Nu door de dingen die ze zelf van Hem hoorden. En ze zeiden tegen de vrouw: "We geloven Hem nu niet alleen maar om wat jij hebt gezegd. We hebben Hem nu ook zelf gehoord. En weten zeker dat Hij de Messias is, de Redder van de mensen." Na die twee dagen vertrok Hij weer naar Galilea. Jezus had eerder Zelf gezegd dat er niet naar een profeet wordt geluisterd in de streek waar hij vandaan komt. Maar toen Hij in Galilea kwam, luisterden de Galileërs wel naar Hem. Dat kwam omdat ze hadden gezien wat Hij in Jeruzalem op het Paasfeest had gedaan. Ze waren namelijk zelf ook naar het Paasfeest geweest. Jezus ging in Galilea ook weer naar Kana. Daar had Hij water in wijn veranderd. In Kapernaüm in Galilea woonde een hofdienaar van de koning. Zijn zoontje was ziek. Toen de man hoorde dat Jezus uit Judea naar Galilea was gekomen, ging hij naar Hem toe. Hij smeekte Hem om met hem mee te komen om zijn zoontje te genezen, omdat het kind anders zou sterven. Jezus zei tegen hem: "Jullie willen Mij alleen maar geloven als jullie wonderen zien!" De man zei tegen Hem: "Heer, kom nu alstublieft gauw mee, voordat mijn kind sterft!" Jezus zei tegen hem: "Ga naar huis. Je zoon leeft!" De man geloofde wat Jezus zei en ging naar huis. Toen hij nog onderweg was, kwamen zijn dienaren hem tegemoet en vertelden hem dat het goed was met zijn kind. Hij vroeg hoe laat zijn zoon was begonnen op te knappen. Ze antwoordden: "Gistermiddag om één uur verdween de koorts." Dat was precies het moment dat Jezus gezegd had: 'Je zoon leeft.' En hij en iedereen die in zijn huis woonde, geloofden in Jezus. Dit was het tweede wonder dat Jezus in Galilea deed toen Hij uit Judea was teruggekomen. Daarna ging Jezus naar Jeruzalem voor één van de Joodse feesten. In Jeruzalem is bij de Schaapspoort een vijver om te baden. Die plek wordt in het Hebreeuws 'Betesda' [(= 'huis van medelijden')] genoemd. Er zijn vijf zuilengangen omheen gebouwd. In die gangen lagen allerlei zieke, blinde, kreupele en verlamde mensen. Ze lagen daar te wachten tot het water zou gaan bewegen. Want af en toe daalde er een engel in de vijver neer. Dan bewoog het water. Wie daarna het eerst in het water kwam, werd genezen. Het maakte niet uit wat voor ziekte hij had. Er was daar een man die al 38 jaar lang ziek was. Jezus zag hem liggen. Hij wist dat hij daar al heel lang was. Hij vroeg hem: "Wil je gezond worden?" De zieke man antwoordde Hem: "Heer, ik heb niemand om me in de vijver te gooien als het water beweegt. En als ik probeer om bij de vijver te komen, is iemand anders er altijd eerder dan ik." Jezus zei tegen hem: "Sta op, pak je matras op en loop." Onmiddellijk werd de man gezond. Hij pakte zijn matras op en liep. Nu was het die dag de heilige rustdag. Daarom zeiden de Joden tegen de man die net genezen was: "Het is vandaag de heilige rustdag. Dus je mag je matras niet dragen." Maar hij zei tegen hen: "Maar de Man die mij heeft genezen, zei tegen me: 'Pak je matras op en loop.' " Toen vroegen ze: "Wie heeft dat dan tegen je gezegd?" Maar de man wist niet wie Hij was. Want Jezus was weer weggegaan, omdat er daar heel veel mensen waren. Maar later zocht Jezus hem op in de tempel. Hij zei tegen hem: "Kijk, je bent nu gezond geworden. Wees vanaf nu niet meer ongehoorzaam aan God, want anders kan je nog iets veel ergers overkomen." De man ging weg en zei tegen de Joden dat het Jezus was geweest die hem genezen had. Toen wilden de Joden Jezus gevangen nemen en doden. Dat wilden ze omdat Hij deze dingen op de heilige rustdag had gedaan. Maar Hij antwoordde hun: "Mijn Vader werkt altijd, en Ik dus ook." Toen hadden de Joden nog méér reden om Hem te willen doden. Want Hij hield Zich dus niet aan de heilige rustdag, en beweerde óók nog dat God zijn eigen Vader was. Daarmee zei Hij eigenlijk dat Hij gelijk was aan God. Jezus antwoordde hun: "Luister goed! Ik zeg jullie dat de Zoon niets uit Zichzelf kan doen. Hij doet alleen wat Hij de Vader ziet doen. Alles wat de Vader doet, doet de Zoon ook. Want de Vader houdt van de Zoon en Hij laat Hem alles zien wat Hij doet. En jullie zullen verbaasd staan, want Hij zal jullie nog geweldiger dingen laten zien dan dit. Want net zoals de Vader de doden levend maakt, zo maakt ook de Zoon levend wie Hij wil. Want de Vader oordeelt niemand. Hij heeft tegen de Zoon gezegd dat Híj over de mensen mag rechtspreken. Daarom moeten de mensen voor de Zoon net zoveel respect hebben als voor de Vader. Mensen die geen respect hebben voor de Zoon, hebben ook geen respect voor de Vader die Hem heeft gestuurd. Luister goed! Ik zeg jullie: iedereen die naar Mij luistert en gelooft in de Vader die Mij heeft gestuurd, heeft het eeuwige leven. Hij zal niet veroordeeld worden. Want zo iemand is niet langer dood, maar is het leven binnen gegaan. Luister goed! Ik zeg jullie dat nu de tijd begonnen is dat de doden naar de Zoon van God zullen luisteren. Daardoor zullen ze leven. Want net zoals de Vader het leven zelf is, is ook de Zoon het leven zelf. En de Vader heeft de Zoon het recht gegeven om te oordelen, omdat Hij de Mensenzoon is. Wees hier maar niet verbaasd over. Want het zal niet lang meer duren voordat de doden in de graven naar zijn stem zullen luisteren. Dan zullen ze uit de dood opstaan. De mensen die het goede gedaan hebben, zullen dan het eeuwige leven binnengaan. Maar de mensen die slechte dingen hebben gedaan, zullen worden gestraft. Ik kan niets uit Mijzelf doen. Ik oordeel volgens wat Ik [van mijn Vader] hoor. En Ik oordeel rechtvaardig. Want Ik doe niet wat Ik Zélf graag wil, maar Ik doe wat mijn Vader wil. Want Hij heeft Mij gestuurd. Als Ik Zelf zeg wie Ik ben, hoeft dat niet waar te zijn. Maar er is nog iemand anders die zegt wie Ik ben [: Johannes]. En Ik weet dat het waar is wat hij over Mij zegt. Jullie hebben mensen naar Johannes gestuurd, om te weten te komen wat hij te vertellen had. Hij heeft jullie de waarheid gezegd. Eigenlijk maakt het Mij niet uit wat een mens over Mij zegt. Maar Ik zeg jullie dit, omdat Ik wil dat jullie worden gered. Johannes gaf jullie licht, net zoals een brandende olielamp licht geeft. En jullie zijn een poosje blij geweest met het licht dat hij gaf. Maar er is iets dat meer over Mij zegt dan Johannes. Namelijk: de dingen die Ik namens mijn Vader doe. Die laten zien dat de Vader Mij heeft gestuurd. En de Vader die Mij heeft gestuurd, heeft Zelf ook over Mij gesproken. Jullie hebben nooit zijn stem gehoord en jullie hebben Hem nooit gezien. En jullie luisteren niet echt naar Hem. Want jullie willen Mij niet geloven, terwijl Ik toch door Hem gestuurd ben. Jullie bestuderen de Boeken, want jullie verwachten daardoor het eeuwige leven te krijgen. In de Boeken staat wie Ik ben. Maar toch willen jullie niet naar Mij toe komen om eeuwig leven te krijgen. Het maakt Mij niet uit wat de mensen van Mij vinden. Maar Ik ken jullie: er is geen liefde voor God in jullie hart. Ik ben gekomen namens mijn Vader, maar jullie willen Mij niet geloven. Maar als iemand anders komt namens zichzelf, geloven jullie hém wel. Jullie kunnen Mij niet geloven. Dat komt doordat jullie het wél belangrijk vinden wat andere mensen van jullie denken, maar het níet belangrijk vinden wat God van jullie vindt. Denk niet dat Ík jullie zal beschuldigen bij de Vader. Nee, Mozes zal jullie beschuldigen, terwijl jullie juist van hém verwachten dat hij jullie eeuwig leven zal geven. Maar als jullie Mozes werkelijk geloofden, zouden jullie ook Mij geloven. Want hij heeft over Mij geschreven. Maar als jullie zijn Boeken niet geloven, zullen jullie Mij ook niet geloven." Hierna vertrok Jezus naar de overkant van het Meer van Galilea (dat is het Meer van Tiberias). Een grote groep mensen volgde Hem, omdat ze zagen dat Hij de zieke mensen door wonderen genas. Jezus klom de berg op en ging daar met zijn leerlingen zitten. Het was een paar dagen voor het Paasfeest. Toen Jezus opkeek, zag Hij dat er een grote groep mensen naar Hem toe kwam. Hij zei tegen Filippus: "Waar kunnen we brood kopen om al deze mensen te eten te geven?" Dat zei Hij om te zien wat Filippus zou zeggen. Want Hij wist Zelf al wat Hij zou gaan doen. Filippus antwoordde Hem: "Zelfs als we voor 200 zilverstukken brood zouden kopen, zou dat nog niet genoeg zijn voor al die mensen. Zelfs niet als iedereen een heel klein beetje kreeg." Eén van zijn leerlingen, Andreas (de broer van Simon Petrus), zei tegen Hem: "Hier is een jongetje dat vijf broden en twee vissen bij zich heeft. Maar dat is natuurlijk lang niet genoeg voor zoveel mensen." Jezus zei: "Zorg dat de mensen gaan zitten." Er was op die plek veel gras. De mannen, ongeveer 5000, gingen dus zitten. Toen nam Jezus de broden, dankte God ervoor en verdeelde ze onder de leerlingen. En de leerlingen verdeelden het brood onder de mensen die daar zaten. Hetzelfde deed Hij met de vissen. En Hij gaf alle mensen zoveel als ze wilden. Toen iedereen genoeg had gegeten, zei Hij tegen zijn leerlingen: "Verzamel de stukken brood die zijn overgebleven, zodat er niets wordt weggegooid." Dat deden ze. Toen iedereen klaar was met eten, vulden ze twaalf manden met de stukken die waren overgebleven van de vijf broden. De mensen zagen wat voor wonder Jezus had gedaan. En ze zeiden tegen elkaar: "Dit moet wel de profeet zijn die naar de aarde zou komen." Jezus wist dat de mensen zouden komen om Hem met geweld koning te maken. Daarom ging Hij weg en klom helemaal alleen de berg op. Toen het avond was geworden, gingen zijn leerlingen naar het meer. Ze stapten in een boot en begonnen naar de overkant te roeien, naar Kapernaüm. Het was al donker geworden, maar Jezus was nog niet bij hen teruggekomen. Intussen was het gaan stormen en de golven werden steeds hoger. Toen ze ongeveer 25 of 30 stadiën [(ongeveer 7 km)] hadden geroeid, zagen ze Jezus over het meer lopen en naar de boot komen. Ze werden vreselijk bang. Maar Jezus zei: "IK BEN het. Wees maar niet bang." Ze wilden Hem bij zich in de boot nemen. Op dat moment waren ze plotseling aan de overkant. De volgende dag was de grote groep mensen nog steeds aan de andere kant van het meer. Ze zagen dat er geen andere boot had gelegen dan die van de leerlingen. Ze wisten dat Jezus niet met zijn leerlingen in die boot was weggevaren. De leerlingen waren zonder Hem vertrokken. Er kwamen wel andere bootjes uit Tiberias bij de plek waar ze het brood hadden gegeten nadat de Heer Jezus ervoor had gedankt. De mensen zagen dat Jezus daar niet bij was en de leerlingen ook niet. Toen voeren ook zij naar de overkant, om Jezus in Kapernaüm te zoeken. Toen ze Hem aan de overkant van het meer vonden, vroegen ze Hem: "Meester, wanneer bent U hier aangekomen?" Jezus antwoordde: "Luister goed! Jullie zoeken Mij niet omdat jullie Mij wonderen hebben zien doen. Maar jullie zoeken Mij omdat jullie brood van Mij hebben gekregen en genoeg hebben kunnen eten. Maar jullie moeten je niet zo druk maken over gewoon eten. Gewoon eten is ook weer gauw verdwenen. Zoek liever naar het eten dat eeuwig leven geeft. De Mensenzoon kan dat aan jullie geven. Want God de Vader heeft Mij daarvoor de macht en het recht gegeven." Toen vroegen ze Hem: "Wat wil God dan dat we doen?" Jezus antwoordde: "God wil dat jullie geloven in de Man die Hij heeft gestuurd." Ze antwoordden Hem: "Welk bewijs geeft U ons dat we in U moeten geloven? Waaraan kunnen we dat zien? Wat voor teken geeft U ons? Onze voorouders hebben in de woestijn manna gegeten. Dat staat in de Boeken: 'Hij gaf hen brood uit de hemel te eten.' [Kunt U iets doen wat bijzonderder is dan dat?] " Jezus antwoordde: "Luister goed! Ik zeg jullie dat Mozes jullie niet het echte brood uit de hemel heeft gegeven. Mijn hemelse Vader geeft jullie het echte brood uit de hemel. Want alleen het brood dat uit de hemel komt en leven geeft aan de mensen, is het echte brood van God." Toen zeiden ze tegen Hem: "Heer, wilt U ons dan altijd van dat brood geven?" Jezus antwoordde: "IK BEN dat echte brood dat levend maakt. Iedereen die bij Mij komt, zal nooit meer honger hebben. En iedereen die in Mij gelooft, zal nooit meer dorst hebben. Maar jullie geloven Mij niet, ook al hebben jullie Mij gezien. Dat heb Ik jullie al eerder gezegd. Maar iedereen die de Vader aan Mij geeft, zal naar Mij toe komen. En Ik zal niemand die naar Mij toe komt, wegsturen. Want Ik ben niet uit de hemel gekomen om te doen wat Ik Zelf wil, maar om te doen wat God wil. Want Hij heeft Mij gestuurd. En Hij wil dat er niemand verloren gaat van de mensen die Hij Mij heeft gegeven. Hij wil dat Ik hen allemaal op de laatste dag uit de dood terugroep en weer levend maak. Want mijn Vader wil dat iedereen die Mij ziet en in Mij gelooft, het eeuwige leven zal hebben. En Ik zal hem op de laatste dag uit de dood terugroepen en weer levend maken." De Joden mopperden erover dat Hij had gezegd dat Hij het echte brood uit de hemel was. Ze zeiden tegen elkaar: "Dit is toch Jezus, de zoon van Jozef? We kennen zijn vader en moeder toch? Hoe kan Hij dan zeggen dat Hij uit de hemel is gekomen?" Jezus zei tegen hen: "Mopper maar niet tegen elkaar. Iemand kan alleen naar Mij toe komen als de Vader hem helpt. En dan zal Ik hem op de laatste dag weer levend maken. In de Boeken van de profeten staat: 'En ze zullen allemaal God leren kennen.' Iedereen die naar de Vader heeft geluisterd en Hem heeft leren kennen, zal naar Mij toe komen. Ik bedoel niet dat iemand de Vader gezien heeft. Alleen de Man die bij God vandaan komt, heeft de Vader gezien. Luister goed! Ik zeg jullie: als jullie in Mij geloven, hebben jullie het eeuwige leven. IK BEN het brood dat leven geeft. Jullie voorouders hebben in de woestijn manna gegeten en ze zijn uiteindelijk gestorven. Maar het brood dat uit de hemel is gekomen, is anders. Als je daarvan eet, zul je niet meer sterven. IK BEN dat levende brood dat uit de hemel gekomen is. Als je van dit brood eet, zul je eeuwig leven. Dat brood is mijn lichaam. Ik geef mijn lichaam om aan alle mensen leven te geven." De Joden begonnen ruzie met elkaar te maken en zeiden: "Hoe kan Hij nou zijn lichaam aan ons te eten geven?" Jezus zei: "Luister goed! Als jullie niet van het lichaam van de Mensenzoon eten, en niet van zijn bloed drinken, is er geen leven in jullie. Maar als jullie van mijn lichaam eten en van mijn bloed drinken, hebben jullie het eeuwige leven. En dan zal Ik jullie op de laatste dag uit de dood terugroepen en weer levend maken. Want mijn lichaam is het enige echte eten en mijn bloed is het enige echte drinken. Als jullie van mijn lichaam eten en van mijn bloed drinken, zijn jullie één met Mij en ben Ik één met jullie. De levende Vader heeft Mij gestuurd en Ik leef door de Vader. Zo zal ook iedereen die van Mij eet, door Mij leven. Dit is het [echte] brood dat uit de hemel gekomen is. Het is niet hetzelfde brood als het manna dat jullie voorouders hebben gegeten, want zij zijn gestorven. Maar iedereen die van dít brood eet, zal eeuwig leven." Dit vertelde Hij de mensen in de synagoge van Kapernaüm. Ook zijn leerlingen hoorden dit. En een groot aantal van hen zei: "Dit gaat echt te ver! Wie kan dat nou begrijpen?" Jezus wist wel dat zijn leerlingen hierover mopperden. Daarom zei Hij tegen hen: "Vinden jullie dít al te ver gaan? Wat zullen jullie dan zeggen, als jullie de Mensenzoon omhoog zien gaan naar de plaats waar Hij vroeger ook was? Het is de geest die iemand levend maakt. Aan alleen een lichaam heb je niets. Mijn woorden zijn Geest en leven. Maar een aantal van jullie gelooft Mij niet." Want Jezus wist van het begin af aan wie Hem niet geloofden. Hij wist ook al wie Hem later zou verraden. En Hij zei: "Daarom heb Ik jullie gezegd dat niemand in Mij kan geloven als de hemelse Vader hem er niet bij helpt." Vanaf dat moment ging een groot aantal van zijn leerlingen niet langer met Hem mee. Ze gingen naar huis terug. Toen zei Jezus tegen de twaalf leerlingen [die Hij Zelf uitgekozen had]: "Willen jullie niet óók weggaan?" Simon Petrus antwoordde Hem: "Heer, naar wie moeten we dan gaan? Uw woorden geven eeuwig leven. Wij geloven werkelijk dat U de Messias bent, de Zoon van de levende God." Jezus antwoordde: "Ik heb jullie twaalf niet voor niets uitgekozen. Toch is één van jullie een duivel." Hij bedoelde Judas Iskariot, de zoon van Simon. Want Judas zou Hem later verraden. Hij was één van de twaalf leerlingen. Daarna trok Jezus rond door Galilea. Want Hij wilde niet door Judea rondreizen, omdat de Joodse leiders daar Hem wilden doden. Het was bijna Loofhuttenfeest. Jezus' broers zeiden [spottend] tegen Hem: "Ga toch naar Judea. Want ook je leerlingen dáár moeten de geweldige dingen zien die Jij doet. Want iemand die bekend wil worden, moet niet tegelijk proberen om niet op te vallen. Als Jij dan zo graag bijzondere dingen wil doen, zorg er dan voor dat alle mensen het horen en zien." Want ook Jezus' broers geloofden Hem niet. Jezus zei tegen hen: "Daar is het nog niet de tijd voor. Jullie kunnen doen wat jullie willen. Jullie worden niet door de mensen gehaat. Maar Mij haten ze wel. Want Ik zeg tegen de mensen dat ze slechte dingen doen. Gaan jullie maar naar het feest. Ik ga nu nog niet. Het is voor Mij nog niet de juiste tijd om erheen te gaan." Daarna bleef Hij nog een poosje in Galilea. Maar zijn broers vertrokken naar het feest. Na een poosje ging Jezus Zelf ook. Maar voorzichtig, zodat de mensen het niet zouden merken. De Joodse leiders zochten Hem op het feest. Ze zeiden: "Waar is Hij dan toch?" En er werd veel maar voorzichtig over Hem gepraat. Sommige mensen zeiden: "Hij is goed." Maar anderen zeiden: "Nee, Hij leert de mensen verkeerde dingen." Maar niemand durfde hardop te zeggen wat hij van Jezus vond. Want iedereen was bang voor de Joodse leiders. Maar toen het feest al op de helft was, ging Jezus naar de tempel. Daar begon Hij les te geven. De Joodse leiders waren heel verbaasd over Hem en zeiden tegen elkaar: "Hoe kan het dat deze Man zoveel van de Boeken weet, zonder dat Hij heeft gestudeerd?" Jezus antwoordde: "Wat Ik zeg, weet Ik niet van Mijzelf. Ik weet het van Hem die Mij heeft gestuurd. Mensen die ernaar verlangen om altijd te doen wat God wil, zullen weten of wat Ik zeg van God komt, of dat Ik het Zelf bedacht heb. Iemand die zijn eigen ideeën brengt, wil graag zelf geprezen worden. Maar iemand die wil dat de persoon die hem heeft gestuurd, geprezen wordt, is eerlijk en heeft geen oneerlijke bedoelingen. Mozes heeft jullie toch de wet gegeven? Toch doen jullie geen van allen wat de wet van Mozes zegt. Want waarom willen jullie Mij doden?" De mensen zeiden: "U bent gek. Wie wil U dan doden?" Jezus antwoordde: "Als Ik één ding doe, zijn jullie al boos. Mozes heeft jullie gezegd dat jullie pasgeboren jongetjes moeten besnijden, zelfs als het de heilige rustdag is. Dat deden onze voorouders trouwens al lang vóórdat Mozes dat zei. Iemand mag dus op de heilige rustdag besneden worden, omdat dat moet van de wet van Mozes. Waarom zijn jullie dan boos op Mij, als Ik op de heilige rustdag iemand helemaal gezond maak? Veroordeel iets niet onmiddellijk, maar denk er eerst eerlijk over na voordat jullie je mening geven." Sommige Jeruzalemmers zeiden: "Dat is toch die Man die ze willen doden? En moet je zien, nu is Hij daar zomaar aan het lesgeven en ze houden Hem niet tegen. Zouden onze leiders hebben begrepen dat Hij de Messias is? Aan de andere kant: hoe zou Hij de Messias kunnen zijn? Want we weten waar deze Man vandaan komt. Maar volgens de Boeken zullen we niet weten waar de Messias vandaan komt." Toen riep Jezus daar in de tempel uit: "Jullie kennen Mij en jullie weten waar Ik vandaan kom. Maar Ik ben niet voor Mijzelf gekomen. Iemand heeft Mij gestuurd, en Hem kennen jullie niet. Hij is één en al waarheid. Maar Ik ken Hem wél, want Ik kom bij Hem vandaan. Hij heeft Mij gestuurd." Toen probeerden ze Jezus gevangen te nemen. Maar niemand durfde Hem iets te doen, want het was daarvoor nog niet de juiste tijd. Heel veel mensen gingen in Hem geloven. Ze zeiden: "Zou de Messias soms méér wonderen doen dan Hij?" De Farizeeërs hoorden dat de mensen dit over Hem fluisterden. Daarom stuurden de leiders van de priesters en de Farizeeërs een aantal mannen van de tempelbewaking naar Hem toe. Zij moesten Hem gevangen nemen. Jezus zei: "Ik ben nog maar korte tijd bij jullie. Daarna ga Ik terug naar Hem die Mij heeft gestuurd. Dan zullen jullie Mij zoeken, maar niet vinden. Want waar Ik dan ben, kunnen jullie niet komen." De Joden zeiden tegen elkaar: "Waar zou Hij dan heen gaan, dat we Hem niet zullen kunnen vinden? Zou Hij van plan zijn om naar [de Joden in] Griekenland te gaan en hén over al deze dingen te gaan lesgeven? Wat bedoelt Hij dat we Hem zullen zoeken maar niet zullen kunnen vinden? En dat we niet kunnen komen waar Hij is?" Op de laatste dag van het feest, de belangrijkste dag, stond Jezus op en riep: "Als je dorst hebt, moet je naar Mij toe komen en drinken! Als je in Mij gelooft, zullen stromen van water dat leven geeft uit je binnenste stromen! Want dat is beloofd in de Boeken!" Met dit water bedoelde Hij de Heilige Geest. De mensen die in Hem zouden geloven, zouden de Heilige Geest krijgen. De Heilige Geest was er toen nog niet, omdat Jezus nog niet uit de dood was opgestaan en nog niet naar de hemel was teruggegaan. Veel van de mensen die dit hoorden, zeiden: "Deze Man is beslist de profeet." Anderen zeiden: "Hij is de Messias." Weer andere mensen zeiden: "De Messias komt toch niet uit Galilea? De Boeken zeggen toch dat de Messias iemand uit de familie van koning David zal zijn en dat hij net als David in het dorp Betlehem zal worden geboren?" Ze kregen er ruzie over. En sommige mensen wilden Hem gevangen nemen, maar niemand durfde Hem iets te doen. De mannen van de tempelbewaking gingen weer terug naar de leiders van de priesters en de Farizeeërs. Die vroegen hen: "Waarom hebben jullie Hem niet meegebracht?" Ze antwoordden: "Nog nooit heeft iemand zulke bijzondere dingen gezegd als Hij!" De Farizeeërs zeiden tegen hen: "Heeft Hij jullie ook al omgepraat? Jullie leiders en de Farizeeërs geloven toch ook niet dat Hij de Messias is? Alleen de gewone mensen geloven dat, doordat ze de wet van Mozes niet goed kennen. Vervloekt zijn ze!" Nikodemus, die vroeger eens 's nachts naar Jezus was gekomen, zei tegen hen: "Volgens onze wet mag je iemand niet zomaar veroordelen. Eerst moet er goed uitgezocht worden wat er aan de hand is." Ze antwoordden hem: "Kom jij soms ook uit Galilea? Zoek het maar op in de Boeken: uit Galilea zal geen profeet komen." En ze gingen allemaal naar huis. Maar Jezus ging naar de Olijfberg. 's Morgens vroeg kwam Hij weer terug naar de tempel. Er kwamen heel veel mensen naar Hem toe. Hij ging zitten en begon hun les te geven. Toen brachten de wetgeleerden en de Farizeeërs een vrouw naar Hem toe. Iemand had haar betrapt toen ze met een man naar bed ging met wie ze niet getrouwd was. Ze zetten haar midden in de kring van mensen en zeiden tegen Hem: "Meester, we hebben gezien dat deze getrouwde vrouw daarnet met een andere man in bed lag. Mozes heeft in de wet gezegd dat zo iemand met stenen doodgegooid moet worden. Wat vindt U dat er met haar moet gebeuren?" Ze vroegen dat, omdat ze hoopten dat Hij iets verkeerds zou zeggen. Ze wilden Hem ervan kunnen beschuldigen dat Hij Zich niet aan de wet hield [, want dan konden ze Hem gevangen nemen]. Maar Jezus bukte Zich en schreef met zijn vinger in het zand. Maar ze bleven verder vragen. Daarom kwam Hij overeind en zei tegen hen: "Wie van jullie is nooit ongehoorzaam aan God? Laat híj als eerste een steen naar haar gooien." Toen bukte Hij Zich weer en schreef verder op de grond. Maar toen ze dat hoorden, drong het tot hen door dat ze zelf ook niet altijd leefden zoals God het wil. Ze gingen één voor één weg, de leiders het eerst. De vrouw bleef alleen achter in de kring van mensen rondom Jezus. Jezus kwam overeind en zag dat ze waren weggegaan. Hij vroeg haar: "Vrouw, waar zijn die mannen gebleven die jou beschuldigden? Heeft niemand van hen je veroordeeld?" En ze zei: "Nee Heer, niemand." Jezus zei: "Ik veroordeel je ook niet. Ga naar huis en doe geen verkeerde dingen meer!" Jezus begon weer les te geven. Hij zei: "IK BEN het licht voor de mensen. Iemand die Mij volgt, hoeft nooit meer in het donker te leven. Hij zal wandelen in het licht dat leven geeft." De Farizeeërs zeiden tegen Hem: "U zegt dat over Uzelf. Dat is niet genoeg. Dan is het misschien niet waar." Jezus antwoordde: "Ook al zeg Ik dat over Mijzelf, toch is het waar. Want Ik weet waar Ik vandaan kom en waar Ik heen ga. Maar jullie weten niet waar Ik vandaan kom of waar Ik heen ga. Jullie hebben snel je oordeel klaar, maar jullie kijken alleen maar naar de buitenkant. Jullie dénken te weten wie Ik ben. Ik oordeel niemand. En áls Ik iemand oordeel, is dat een eerlijk oordeel. Want Ik ben niet de Enige die oordeelt, maar Ik oordeel samen met de Vader die Mij heeft gestuurd. En jullie eigen wet zegt dat als twee mensen hetzelfde zeggen over iets, dan is het waar. Ik zeg het over Mijzelf, en de Vader die Mij gestuurd heeft, zegt het ook over Mij." Toen vroegen ze aan Hem: "Waar is uw Vader?" Jezus zei tegen hen: "Jullie kennen Mij niet en jullie kennen mijn Vader niet. Als jullie Mij kenden, zouden jullie ook mijn Vader kennen." Tijdens dit gesprek zat Jezus bij de geldkist van de tempel. Daar zat Hij les te geven. Maar niemand durfde Hem gevangen te nemen, want daar was het de tijd nog niet voor. Toen zei Jezus opnieuw: "Ik ga weg, en jullie zullen Mij zoeken. En jullie zullen sterven zonder dat jullie vergeving hebben gekregen voor jullie ongehoorzaamheid aan God. Waar Ik heen ga, kunnen jullie niet komen." Toen zeiden de Joodse leiders tegen elkaar: "Zou Hij bedoelen dat Hij zelfmoord wil gaan plegen? Want wat bedoelt Hij met: 'Waar Ik heen ga, kunnen jullie niet komen'?" Hij zei tegen hen: "Jullie zijn van beneden, Ik ben van boven. Jullie zijn van deze wereld, maar Ik ben niet van deze wereld. Daarom zeg Ik jullie dat jullie zullen sterven zonder dat jullie vergeving hebben gekregen voor jullie ongehoorzaamheid aan God. Want als jullie niet geloven dat IK BEN [die Ik zeg dat Ik ben], zullen jullie sterven zonder dat jullie vergeving hebben gekregen voor jullie ongehoorzaamheid aan God." Toen vroegen ze aan Hem: "Wie bent U dan?" Jezus zei tegen hen: "Dat heb Ik jullie aldoor al verteld. Ik heb veel over jullie te zeggen en Ik zou jullie kunnen veroordelen. [Maar dat zal Ik niet doen.] Ik vertel de mensen alleen wat Ik heb gehoord van Hem die Mij heeft gestuurd. En wat Hij zegt, is de waarheid, want Hij ís de waarheid." Ze begrepen niet dat Hij het over de Vader had. Jezus zei toen tegen hen: "Wanneer jullie de Mensenzoon hoog opgeheven zullen hebben, zullen jullie begrijpen dat IK [het] BEN en dat Ik niet doe wat Ik zelf wil. Dan zullen jullie begrijpen dat Ik alleen zeg wat de Vader Mij heeft geleerd. Hij die Mij heeft gestuurd, is altijd bij Mij. Hij laat Mij niet alleen, want Ik doe altijd wat Hij wil." Toen Jezus dit zei, geloofden veel mensen in Hem. Jezus zei tegen de Joden die in Hem geloofden: "Als jullie blijven geloven wat Ik zeg en doen wat Ik zeg, zijn jullie echte leerlingen van Mij. Dan zullen jullie de waarheid gaan begrijpen, en de waarheid zal jullie vrijmaken." Toen zeiden ze tegen Hem: "Wij stammen af van Abraham en we zijn nooit slaven geweest. Wat bedoelt U als U zegt dat we vrij zullen worden?" Jezus antwoordde: "Luister goed! Ik zeg jullie dat iedereen die slechte dingen doet, een slaaf is van het kwaad. Een slaaf blijft niet voor altijd in het huis waar hij woont, maar een zoon wel. Pas als de Zoon jullie heeft vrijgemaakt, zullen jullie werkelijk vrij zijn. Ik weet wel dat jullie van Abraham afstammen. Toch proberen jullie Mij te doden, omdat jullie niet naar Mij willen luisteren. Ik zeg [en doe] wat Ik bij de Vader heb gezien. En jullie doen ook wat jullie van jullie vader hebben geleerd." Ze antwoordden Hem: "Onze vader is Abraham." Jezus antwoordde: "Als jullie echt kinderen van Abraham waren, zouden jullie doen wat Abraham deed. Maar nu proberen jullie Mij te doden, terwijl Ik jullie toch de waarheid zeg die Ik van God heb gehoord. Zoiets deed Abraham niet. Jullie doen dezelfde dingen als jullie vader." Ze zeiden tegen Hem: "We weten wie onze Vader is. Dat is God." Jezus zei tegen hen: "Als God echt jullie Vader was, zouden jullie van Mij houden. Want Ik ben bij God vandaan gekomen. Ik ben niet gekomen om te doen wat Ik zelf wil, maar God heeft Mij gestuurd. Waarom begrijpen jullie niet wat Ik zeg? Omdat jullie het niet kúnnen begrijpen. De duivel is jullie vader en jullie doen dezelfde dingen als jullie vader. Hij is altijd een moordenaar geweest. Hij kan niets goeds doen, want er is helemaal geen waarheid in hem. Hij is een leugenaar en kan niets anders dan liegen. Hij is de bron van alle leugens. Maar omdat Ik jullie de waarheid zeg, geloven jullie Mij niet. Waarom zeggen jullie dat Ik een leugenaar ben? Ik zeg de waarheid. Waarom geloven jullie Mij dan niet? Wie God als Vader heeft, begrijpt wat God zegt. Daarom begrijpen jullie niet wat Ik zeg, want jullie hebben God niet als Vader." De Joden antwoordden Hem: "We zeiden toch al dat U een Samaritaan bent en dat U gek bent!" Jezus antwoordde: "Ik ben niet gek, maar Ik heb respect voor mijn Vader. Maar jullie hebben geen respect voor Mij. Maar Ik ben niet gekomen om door jullie geprezen te worden. Er is er Eén die Mij prijst en [Mij] beoordeelt. Luister goed! Ik zeg jullie dat iemand die gelooft wat Ik zeg, nooit meer zal sterven." Toen zeiden de Joden tegen Hem: "Nu weten we zeker dat U gek bent. Abraham is gestorven en de profeten zijn ook gestorven. En U zegt dat iemand die gelooft wat U zegt, nooit meer zal sterven! U bent toch niet bijzonderder dan onze voorvader Abraham? En hij is gewoon gestorven! De profeten zijn óók gestorven! Wie denkt U wel dat U bent?" Jezus antwoordde: "Als Ik Mijzelf prijs, betekent dat niets. Maar mijn Vader prijst Mij. Jullie zeggen wel van Hem dat Hij jullie God is, maar jullie kennen Hem niet. Ik ken Hem wel. Als Ik zou zeggen dat Ik Hem niet ken, zou Ik op jullie lijken en ook een leugenaar zijn, net als jullie. Maar Ik ken Hem wél en Ik doe wat Hij zegt. Jullie voorvader Abraham heeft zich erover verheugd dat Ik op de aarde zou komen. Hij heeft Mij ook gezien en is er blij over." Toen zeiden de Joden tegen Hem: "U bent nog geen eens 50 jaar. Hoe kunt U dan Abraham gezien hebben?" Jezus zei tegen hen: "Luister goed! Vóór Abraham er was, BEN IK." Toen begonnen ze stenen aan te slepen om Hem daarmee dood te gooien. Maar Jezus verborg Zich tussen de mensen, liep tussen hen door en vertrok uit de tempel. Toen Jezus verder liep, zag Hij een man die al vanaf zijn geboorte blind was. Zijn leerlingen vroegen Hem: "Meester, hoe komt het dat hij blind geboren is? Komt dat omdat zijn ouders ongehoorzaam geweest zijn aan God, of hijzelf?" Jezus antwoordde: "Het komt niet omdat hij of zijn ouders ongehoorzaam zijn geweest aan God. Maar God wil [nu] door hem aan de mensen laten zien hoe goed en machtig Hij is. Hij heeft Mij gestuurd om te doen wat Hij wil. Dat doe Ik zolang het licht is. Want als het eenmaal donker is geworden, kan niemand dat meer doen. Zolang Ik op de aarde ben, ben Ik het licht voor de mensen." Toen spuugde Hij op de grond en maakte daarvan een modderpapje. Hij smeerde dat op de ogen van de blinde man en zei tegen hem: "Ga je wassen in de vijver van Siloam" ('Siloam' betekent 'gestuurd'). De man ging daarheen en waste zich. Toen hij terugkwam, kon hij zien. Zijn buren en de andere mensen die hem als blinde bedelaar hadden gekend, zagen hem. En ze zeiden tegen elkaar: "Is dat niet die bedelaar?" Sommige mensen zeiden: "Ja, dat is hem inderdaad." Andere mensen zeiden: "Nee, hij lijkt alleen op hem." Hij zei: "Ik ben het wél." Toen vroegen ze hem: "Hoe komt het dat je nu kan zien?" Hij antwoordde: "De Man die ze Jezus noemen maakte een modderpapje. Dat smeerde Hij op mijn ogen. Toen zei Hij dat ik me in Siloam moest gaan wassen. Dat heb ik gedaan en toen kon ik zien." Ze vroegen hem: "Waar is Hij nu?" Hij zei: "Dat weet ik niet." Ze brachten hem naar de Farizeeërs. Nu was het de heilige rustdag toen Jezus het modderpapje maakte en de ogen van de man genas. De Farizeeërs vroegen aan de man hoe het kwam dat hij nu kon zien. Hij antwoordde: "Hij smeerde een modderpapje op mijn ogen. Ik waste dat er af en toen kon ik zien." Een paar van hen zeiden toen: "Die Man is echt niet door God gestuurd, want Hij houdt Zich niet aan de heilige rustdag." Anderen zeiden: "Maar hoe kan een slecht mens zulke wonderen doen?" En ze werden het niet met elkaar eens. Toen vroegen ze aan de man die blind was geweest: "Wat vind je zelf van Hem, nu Hij je ogen heeft genezen?" Hij antwoordde: "Hij is een profeet!" De Joodse leiders geloofden niet echt dat hij blind was geweest en nu kon zien. Daarom vroegen ze het aan zijn ouders. Ze vroegen hun: "Is dit jullie zoon? Klopt het dat hij blind geboren is? Hoe kan het dat hij nu kan zien?" Zijn ouders antwoordden: "Ja, dit is onze zoon en het klopt dat hij blind geboren is. Maar we weten niet hoe het komt dat hij nu kan zien. We weten ook niet wie hem genezen heeft. Vraag het hemzelf. Hij is volwassen en kan zelf antwoord geven." Zijn ouders zeiden dat omdat ze bang waren voor de Joodse leiders. Want mensen die zeiden dat Jezus de Messias was, mochten van de Joodse leiders niet meer in de synagoge komen. Daarom zeiden zijn ouders: 'Hij is volwassen. Vraag het hemzelf.' Toen riepen ze de man voor de tweede keer. Ze zeiden tegen hem: "Denk erom dat je respect moet hebben voor God. Wij weten dat die Man een slecht mens is." Hij antwoordde: "Of Hij een slecht mens is weet ik niet. Ik weet één ding: dat ik eerst blind was en nu kan zien." Toen vroegen ze hem opnieuw: "Wat heeft Hij met je gedaan? Hoe heeft hij je ogen beter gemaakt?" Hij antwoordde: "Dat heb ik jullie al verteld, maar jullie willen niet naar mij luisteren. Waarom willen jullie het nog een keer horen? Willen jullie soms ook zijn leerlingen worden?" Ze scholden hem uit en zeiden: "Je bent zelf een leerling van Hem, maar wíj zijn leerlingen van Mozes. We weten dat God tegen Mozes heeft gesproken. Maar we weten helemaal niet waar déze Man vandaan komt [en wie Hem heeft gestuurd]." De man antwoordde: "Dat is toch vreemd dat jullie niet weten waar Hij vandaan komt [en wie Hem heeft gestuurd]. Hij heeft mijn ogen genezen! We weten dat God niet luistert naar slechte mensen, maar wel naar mensen die ontzag voor Hem hebben en Hem gehoorzamen. Nog nooit eerder heeft een mens de ogen genezen van iemand die blind geboren is. Als deze Man niet door God was gestuurd, had Hij dat niet kunnen doen." Toen zeiden ze tegen hem: "Jij was blind geboren omdat je zo'n slecht mens bent. Hoe durf je ons dan te leren hoe het zit?" En ze zetten hem de synagoge uit. Jezus hoorde dat de man niet meer in de synagoge mocht komen. Hij zocht hem op en zei tegen hem: "Geloof je in de Zoon van God?" Hij antwoordde: "Wie is dat dan?" Jezus zei tegen hem: "Je hebt Hem niet alleen gezien, maar ook met Hem gesproken, want Ik ben het." Hij zei: "Ik geloof in U, Heer," en hij knielde voor Hem neer. Jezus zei tegen hem: "Ik ben gekomen om te oordelen: mensen die blind zijn, zullen gaan zien, en van mensen die kunnen zien, zal blijken dat ze blind zijn." Een paar Farizeeërs hoorden Hem dat zeggen. Ze zeiden tegen Jezus: "Zijn wij dan óók blind?" Jezus zei tegen hen: "Als jullie blind waren, zouden jullie niet schuldig zijn. Maar omdat jullie zeggen dat jullie kunnen zien, zijn jullie schuldig." [ Jezus zei:] "Luister goed! Ik zeg jullie: iemand die niet door de deur van de stal binnenkomt, maar op een andere manier naar binnen klimt, is een dief en een rover. Maar de man die door de deur binnenkomt, is de herder van de schapen. De man die bij de deur de wacht houdt, doet voor hem open en de schapen luisteren naar hem. Hij roept zijn schapen bij hun naam en neemt ze mee naar buiten. Wanneer hij al zijn schapen naar buiten heeft gebracht, gaat hij voor ze uit. En de schapen volgen hem, omdat ze zijn stem kennen. Maar een vreemde zullen ze niet volgen. Ze zullen bij hem weglopen, omdat ze zijn stem niet kennen." Jezus vertelde hun dit verhaal, maar ze begrepen niet wat Hij ermee bedoelde. Jezus vertelde verder: "Luister goed! Ik zeg jullie: IK BEN de deur van de schapen. Alle mensen die vóór Mij binnen zijn gekomen, zijn dieven en rovers. Maar de schapen hebben niet naar hen geluisterd. IK BEN de deur. Als iemand door Mij binnenkomt, zal hij worden gered. Hij zal naar binnen gaan en naar buiten gaan en hij zal het goed hebben. Maar een dief komt alleen maar om te stelen en te doden en te vernietigen. Ik ben gekomen om leven te geven en overvloed. IK BEN de goede herder. Een goede herder heeft zijn leven over voor de schapen. Maar een gehuurde knecht slaat op de vlucht als hij een wolf ziet aankomen. Hij laat de schapen in de steek en de wolf jaagt de schapen uit elkaar en doodt ze. De knecht vlucht, omdat hij niet zelf de eigenaar van de schapen is. Daarom geeft hij niet echt om de schapen. IK BEN de goede Herder. Ik ken mijn schapen en mijn schapen kennen Mij. Net zoals de Vader Mij kent en Ik de Vader ken. Ik heb mijn leven over voor de schapen. Ik heb ook nog andere schapen, die niet bij deze stal horen. Die moet Ik ook bij deze kudde brengen en ze zullen naar mijn stem luisteren. En uiteindelijk zal er nog maar één kudde zijn, met één Herder. De Vader houdt van Mij, omdat Ik [vrijwillig] mijn leven neerleg en het later weer opneem. Niemand neemt Mij mijn leven af. Ik leg Zelf mijn leven neer. Ik heb de macht om mijn leven neer te leggen en de macht om het weer op te nemen. De Vader heeft Mij de opdracht gegeven om dat te doen." De Joden kregen weer ruzie met elkaar over wat Jezus zei. Veel van hen zeiden: "Er zit een duivelse geest in Hem! Hij is gek! Waarom luisteren jullie nog naar Hem?" Anderen zeiden: "Iemand met een duivelse geest zegt zulke dingen niet. Bovendien kan een duivelse geest toch geen blinde ogen genezen?" Het was winter en het jaarlijkse feest begon waarop wordt gevierd dat de tempel in Jeruzalem herbouwd was. Jezus wandelde in de tempel, in de 'Zuilengang van Salomo.' De Joden gingen om Hem heen staan en zeiden tegen Hem: "Hoelang gaat U ons nog in spanning houden? Als U echt de Messias bent, zeg het ons dan eerlijk." Jezus antwoordde: "Dat heb Ik jullie al gezegd, maar jullie geloven Mij niet. De dingen die Ik namens mijn Vader doe, laten duidelijk zien wie Ik ben. Maar jullie geloven Mij niet, omdat jullie niet bij mijn schapen horen. Dat heb Ik jullie al gezegd. Mijn schapen luisteren naar mijn stem, en Ik ken ze, en ze volgen Mij. En Ik geef hun het eeuwige leven. Ze zullen tot in eeuwigheid niet verloren gaan. Ze zijn van Mij en niemand zal ze uit mijn handen kunnen roven. Mijn Vader heeft hen aan Mij gegeven. Hij is machtiger dan wie dan ook. Niemand kan iets uit de handen van mijn Vader roven. Ik en de Vader zijn helemaal één." De Joden begonnen weer stenen aan te slepen om Hem daarmee dood te gooien. Maar Jezus zei: "Ik heb laten zien wat voor geweldige dingen mijn Vader doet. Om welke van die dingen willen jullie Mij nu doden?" De Joden antwoordden Hem: "We willen U niet doden vanwege de goede dingen die U doet, maar omdat U God beledigt. Want U, een mens, zegt van Uzelf dat U God bent." Jezus antwoordde hun: "Er staat toch in de Boeken: 'Ik heb gezegd: jullie zijn goden'? God noemt de mensen dus goden als Hij tegen hen spreekt, en we moeten ons houden aan wat er in de Boeken staat. Ik ben speciaal door de Vader geroepen om naar de wereld te gaan. Waarom zeggen jullie dan dat Ik God beledig, als Ik zeg dat Ik Gods Zoon ben? Als Ik níet doe wat mijn Vader zegt, geloof Mij dan maar niet. Maar als Ik dat wél doe en jullie Mij toch niet geloven, geloof dan de dingen die Ik doe. Dan zullen jullie moeten toegeven dat de Vader één met Mij is en Ik één ben met de Vader." Toen probeerden ze opnieuw Hem te grijpen, maar Hij wist te ontkomen. Hij vertrok weer naar de overkant van de Jordaan. Hij ging naar de plaats waar Johannes de eerste keer doopte. Daar bleef Hij. En er kwamen veel mensen naar Hem toe. Ze zeiden: "Johannes deed wel geen wonderen, maar alles wat hij over deze Man heeft gezegd, is waar." En veel mensen daar geloofden in Hem. In Betanië woonde een man die Lazarus heette. Hij woonde daar met zijn zussen Maria en Marta. Lazarus was ziek. (Maria was de vrouw die later Jezus' voeten met parfum zalfde en met haar haren afdroogde.) De zussen lieten Jezus waarschuwen: "Heer, uw vriend Lazarus is ziek." Toen Jezus dat hoorde, zei Hij: "Deze ziekte zal niet dodelijk aflopen. Maar door deze ziekte zal [straks] te zien zijn hoe goed en machtig God is. De Zoon van God zal hierdoor laten zien hoe machtig Hij is." Jezus hield veel van Marta, Maria en Lazarus. Toen Hij gehoord had dat Lazarus ziek was, bleef Hij eerst nog twee dagen in de plaats waar Hij op dat moment was. Daarna zei Hij tegen zijn leerlingen: "We gaan weer naar Judea." De leerlingen zeiden tegen Hem: "Meester, laatst probeerden de Joodse leiders U daar te doden. En nu wilt U daar weer heen gaan?" Jezus antwoordde: "Een dag duurt toch twaalf uur? Als je overdag loopt, kun je zien waar je loopt. Je struikelt niet, doordat je in het daglicht loopt. Maar als je 's nachts loopt, struikel je, omdat je zelf geen licht in je hebt." Daarna zei Hij: "Onze vriend Lazarus slaapt. Maar Ik ga naar hem toe om hem weer wakker te maken." De leerlingen antwoordden Hem: "Heer, als hij slaapt, wordt hij weer beter." Maar Jezus bedoelde dat hij gestorven was. Maar zijn leerlingen dachten dat Jezus bedoelde dat Lazarus gewoon sliep. Toen zei Jezus het duidelijk tegen hen: "Lazarus is gestorven. En Ik ben blij voor jullie dat Ik daar niet was. Want nu zullen jullie werkelijk in Mij geloven. Kom, we gaan naar hem toe." Tomas, die ook wel Didymus [(= 'tweeling')] werd genoemd, zei tegen de andere leerlingen: "Kom, we gaan met Hem mee om samen met Hem te worden gedood." Toen Jezus aankwam, hoorde Hij dat Lazarus al vier dagen in het graf lag. Betanië lag vlak bij Jeruzalem, ongeveer 15 stadiën [(ongeveer 4 km)] daar vandaan. Er waren veel Joden gekomen om Maria en Marta te troosten over de dood van hun broer. Toen Marta hoorde dat Jezus eraan kwam, ging ze naar Hem toe. Maar Maria bleef thuis zitten. Marta zei tegen Jezus: "Heer, als U hier was geweest, zou mijn broer niet gestorven zijn! Maar ik weet zeker dat God U ook nu alles zal geven wat U van Hem vraagt." Jezus zei tegen haar: "Je broer zal opstaan uit de dood." Marta antwoordde: "Ik weet dat hij zal opstaan uit de dood, op de laatste dag, als alle doden weer opstaan." Jezus zei tegen haar: "IK BEN de opstanding en het leven. Iedereen die in Mij gelooft, zal leven, zelfs als hij al gestorven is. En iedereen die leeft en in Mij gelooft, zal nooit meer sterven. Geloof je dat?" Ze zei tegen Hem: "Ja Heer, ik geloof dat U de Messias bent, de Zoon van God die op aarde zou komen." Hierna ging Marta weer naar huis. Ze nam haar zus Maria even apart en zei: "De Meester is er en Hij wil je spreken." Toen ze dat hoorde, stond ze snel op en ging naar Hem toe. Jezus was nog niet in het dorp aangekomen. Hij was nog op de plek waar Hij met Marta had gesproken. De Joden die bij Maria in huis zaten om haar te troosten, zagen dat Maria snel opstond en naar buiten ging. Ze liepen haar achterna, omdat ze dachten dat ze naar het graf ging om daar te huilen. Toen Maria bij Jezus kwam, knielde ze bij zijn voeten neer. En ze zei tegen Hem: "Heer, als U hier was geweest, zou mijn broer niet gestorven zijn!" Toen Jezus haar en de Joden die bij haar waren zo zag huilen, werd Hij in zijn geest boos en verdrietig. Hij vroeg: "Waar hebben jullie hem begraven?" Ze zeiden tegen Hem: "Heer, komt U maar kijken." Jezus huilde. De Joden zeiden: "Kijk eens hoeveel Hij van hem hield!" Maar sommige mensen zeiden: "De ogen van een blinde kon Hij wél genezen. Had Hij er dan óók niet voor kunnen zorgen dat Lazarus in leven bleef?" Jezus werd opnieuw boos en verdrietig in zijn geest en ging naar het graf. Het graf was een grot in de rotsen met een grote steen voor de ingang. Jezus zei: "Haal de steen weg!" Marta, de zus van de dode, zei tegen Hem: "Heer, het stinkt er al, want hij is al vier dagen dood!" Jezus zei tegen haar: "Ik heb je toch gezegd dat je, als je Mij gelooft, zal zien hoe goed en machtig God is?" Toen haalden ze de steen weg. Jezus keek omhoog naar de hemel en zei: "Vader, dank U wel dat U naar Mij heeft geluisterd. Ik weet Zelf wel dat U altijd naar Mij luistert. Maar Ik zeg dit zodat de mensen die om Mij heen staan, zullen geloven dat U Mij heeft gestuurd." Nadat Hij dit had gezegd, riep Hij luid: "Lazarus, kom naar buiten!" En de dode kwam naar buiten. Zijn armen en benen waren nog omwikkeld met grafdoeken en er zat een doek om zijn gezicht. Jezus zei tegen hen: "Maak de doeken los en laat Lazarus naar huis gaan." De Joden die daar waren, zagen wat Jezus had gedaan. Veel van hen geloofden toen in Hem. Maar anderen gingen naar de Farizeeërs en vertelden hun wat Jezus had gedaan. De leiders van de priesters en de Farizeeërs gingen haastig vergaderen. Ze zeiden: "Wat moeten we doen? Want die Man doet heel veel wonderen. Als we Hem zijn gang laten gaan, zullen alle mensen in Hem gaan geloven. Dan zullen de Romeinen komen en ons onze macht en ons volk afnemen." Kajafas, die dat jaar de hogepriester was, zei: "Jullie begrijpen helemaal niet wat er aan de hand is. Begrijp dan toch dat het voor ons het beste is om één man te doden, zodat het niet met het hele volk slecht afloopt." Hij zei dit niet uit zichzelf. Maar omdat hij dat jaar de hogepriester was, liet God hem profeteren dat Jezus voor het volk zou sterven. En niet alleen voor dát volk, maar ook om de kinderen van God die over de wereld verspreid zijn, bij elkaar te brengen. Vanaf die dag overlegden ze met elkaar hoe ze Jezus konden doden. Daarom ging Jezus niet meer zomaar overal met de mensen om. Hij vertrok naar het gebied dat vlak bij de woestijn ligt. Hij ging naar de stad Efraïm en bleef daar met zijn leerlingen. Het was bijna de tijd van het Paasfeest. Uit het hele land reisden de mensen naar Jeruzalem, nog vóór het Paasfeest. Want eerst moesten ze zich nog volgens de regels van hun wet voorbereiden op het feest. Ze zochten naar Jezus en praatten in de tempel met elkaar over Hem: "Wat denken jullie? Zou Hij wel op het feest komen?" De leiders van de priesters en de Farizeeërs hadden bevolen dat mensen die wisten waar Jezus was, het moesten komen zeggen. Dan zouden ze Hem gevangen nemen. Jezus kwam zes dagen vóór het Paasfeest naar Betanië, waar Lazarus woonde. Lazarus was de man die gestorven was en door Jezus weer levend gemaakt was. Ze maakten een maaltijd voor Hem klaar. Marta bediende Hem. Lazarus zat samen met nog andere mensen met Hem aan tafel. Maria nam een pond dure parfum, echte nardus-olie, en zalfde daarmee Jezus' voeten. Daarna droogde ze zijn voeten af met haar haren. De heerlijke geur van de parfum was door het hele huis te ruiken. Maar één van de leerlingen werd boos. Dat was Judas Iskariot, die Hem later zou verraden. Hij zei: "Waarom is deze dure parfum niet voor 300 zilverstukken verkocht? Dan hadden we dat geld aan de arme mensen kunnen geven!" Hij zei dat niet omdat hij zo graag de arme mensen wilde helpen, maar omdat hij een dief was. Hij bewaarde het geld dat ze van de mensen kregen, maar nam daarvan voor zichzelf. Jezus zei: "Laat haar met rust. Ze doet dit alvast voor mijn begrafenis. Want arme mensen zullen er altijd wel bij jullie zijn, maar Ik zal niet altijd bij jullie zijn." Heel veel Joden kwamen te weten waar Jezus was en gingen naar Hem toe. Maar niet alleen om Jezus te horen. Ze wilden ook graag Lazarus zien die door Jezus weer levend was gemaakt. De leiders van de priesters waren daarom van plan om ook Lazarus te doden. Want veel Joden die Lazarus zagen, geloofden in Jezus. De volgende dag hoorden de mensen die voor het Paasfeest waren gekomen, dat Jezus naar Jeruzalem kwam. Ze trokken takken van de palmbomen, gingen Hem tegemoet en riepen: "Hosanna! [(= 'Red toch!')] Gods zegen op de Man die door de Heer is gestuurd!" En: "Leve de Koning van Israël!" Jezus liet een jonge ezel halen en ging er op zitten. Dit staat ook in de Boeken: 'Wees niet bang, Jeruzalem, want je koning komt op een jonge ezel.' Eerst begrepen de leerlingen dat niet. Maar toen Jezus uit de dood was opgestaan, herinnerden ze zich dat die woorden over Jezus gingen en dat het ook zo was gebeurd. Iedereen die gezien had hoe Jezus Lazarus uit het graf riep, vertelde daarover. Toen de mensen hoorden dat Jezus zoiets bijzonders had gedaan, gingen ze Hem in grote drommen tegemoet. De Farizeeërs zeiden tegen elkaar: "Zie je dat ze helemaal niet naar ons luisteren? Kijk, de hele wereld loopt achter Hem aan!" Er waren ook een paar Grieken op weg naar het feest, om God te aanbidden. Ze gingen naar Filippus die uit Betsaïda in Galilea kwam. Ze vroegen hem: "Heer, we zouden Jezus graag willen spreken." Filippus ging het tegen Andreas zeggen. Daarna gingen Andreas en Filippus het samen tegen Jezus zeggen. Maar Jezus zei: "Binnenkort zal te zien zijn hoe machtig de Mensenzoon is. Luister goed! Ik zeg jullie: als een graankorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft hij gewoon één enkele graankorrel. Maar als de korrel in de aarde sterft, levert dat een grote oogst op. Iemand die aan zijn leven vasthoudt, raakt het kwijt. Maar als hij niet geeft om zijn leven in deze wereld, zal hij het eeuwige leven krijgen. Als iemand Mij wil dienen, moet hij Mij volgen. En waar Ik ben, zal ook hij zijn als mijn dienaar. Als iemand Mij dient, zal de Vader hem prijzen." [ Jezus zei:] "Ik ben bang en ongerust. Ik weet niet wat Ik moet zeggen. Moet Ik zeggen: 'Vader, red Mij van wat er nu gaat gebeuren'? Maar Ik ben juist gekomen om door te maken wat er nu gebeuren gaat. Vader, laat uw macht zien!" Toen zei een stem uit de hemel: "Ik heb mijn macht laten zien, en zal die nóg een keer laten zien." De grote groep mensen die daar stond en de stem hoorde, zei dat het de donder geweest was. Andere mensen zeiden: "Er heeft een engel tegen Hem gesproken." Jezus antwoordde: "Die stem was er niet voor Mij, maar voor jullie. Nu wordt over de wereld rechtgesproken. Nu zal de heerser van deze wereld veroordeeld en verslagen worden. En als Ik boven de aarde ben opgeheven, zal Ik alle mensen naar Mij toe trekken." Hij zei dit om uit te leggen op welke manier Hij zou sterven. De grote groep mensen zei tegen Hem: "We hebben in de Boeken gelezen dat de Messias voor eeuwig blijft. Waarom zegt U dan dat de Mensenzoon opgeheven gaat worden? Wie is die Mensenzoon?" Jezus antwoordde: "Het licht is nog maar korte tijd bij jullie. Loop zolang het nog licht is, zodat jullie niet door het donker worden verrast. Iemand die in het donker loopt, weet niet waar hij heen gaat. Geloof dus in het licht, zolang het licht bij jullie is. Want dan horen jullie bij het licht." Nadat Jezus dit had gezegd, ging Hij weg en verborg Zich voor de mensen. De mensen hadden met eigen ogen Jezus heel veel wonderen zien doen. Maar toch geloofden ze niet in Hem. Zo werd werkelijkheid wat de profeet Jesaja van tevoren had gezegd: 'Heer, wie gelooft wat hij van mij heeft gehoord? En wie heeft werkelijk begrepen hoe machtig de Heer is?' Ze konden niet geloven, omdat Jesaja ergens anders had gezegd: 'Ik heb hun ogen blind gemaakt en hun hart koppig gemaakt. Zo kunnen hun ogen het niet zien en kan hun hart het niet begrijpen. Daardoor zullen ze niet bij Mij terugkomen en zal Ik hen niet genezen.' Dit had Jesaja gezegd omdat hij tóen al had gezien hoe goed en machtig God is. Hij sprak toen over Jezus. Toch waren er ook veel mensen die wél in Hem geloofden. Zelfs veel van de leiders. Maar ze durfden dat niet te laten merken, omdat ze bang waren voor de Farizeeërs. Ze waren bang dat die hen dan zouden verbieden om nog in de synagoge te komen. Want ze vonden het belangrijker wat de mensen van hen dachten, dan wat God van hen dacht. Jezus riep luid: "Als je in Mij gelooft, geloof je eigenlijk in Hem die Mij heeft gestuurd! En als je Mij ziet, zie je Hem die Mij heeft gestuurd! Ik ben gekomen om een lamp te zijn in deze wereld. Iedereen die in Mij gelooft, kan in het licht leven. Hij hoeft niet langer in het donker te blijven. Als mensen horen wat Ik zeg maar het niet geloven, veroordeel Ik hen niet. Want Ik ben niet op aarde gekomen om mensen te veroordelen. Ik ben gekomen om mensen te redden. Mensen die niets van Mij willen weten en niet naar Mij willen luisteren, zullen op de laatste dag veroordeeld worden door de woorden die Ik heb gezegd. Want Ik heb niet namens Mijzelf gesproken, maar namens de Vader, die Mij heeft gestuurd. Hij heeft Mij gezegd wat Ik moet zeggen. En Ik weet dat zijn woorden eeuwig leven geven. Wat Ik zeg, zeg Ik precies zoals de Vader wil dat Ik het zeg." Jezus wist dat voor Hem de tijd was gekomen om uit deze wereld weg te gaan. Hij zou teruggaan naar de Vader. Vóór de dag van het Paasfeest hield Jezus al heel veel van zijn vrienden. En Hij hield van hen tot aan het einde. en De duivel had Judas Iskariot, de zoon van Simon, al opgestookt om Jezus te verraden. Jezus wist dat de Vader Hem alle macht had gegeven. Hij wist dat Hij bij God vandaan kwam en nu weer naar God zou teruggaan. Maar Hij stond op van tafel, trok zijn bovenkleren uit en deed een linnen doek [als schort] om [zoals een dienaar of een slaaf dat doet]. Hij goot water in een waskom en begon de voeten van zijn leerlingen te wassen. Hij droogde ze af met de doek die Hij om had. Toen Hij bij Simon Petrus kwam, zei Simon tegen Hem: "Heer, wilt Ú mijn voeten wassen?" Jezus antwoordde Hem: "Nu begrijp je nog niet wat Ik doe, maar later zul je het begrijpen." Petrus zei tegen Hem: "Geen sprake van! Ik wil niet dat U mijn voeten wast!" Jezus antwoordde hem: "Als Ik je voeten niet mag wassen, kun je niet bij Mij horen." Simon Petrus zei tegen Hem: "Heer, was dan niet alleen mijn voeten, maar ook mijn handen en mijn hoofd!" Jezus zei tegen hem: "Als je je gewassen hebt, hoef je alleen je voeten te wassen, want je bent al helemaal schoon. Jullie zijn schoon en zuiver, maar niet allemaal." Jezus wist namelijk wie Hem zou verraden. Daarom zei Hij: 'Jullie zijn niet allemaal schoon en zuiver.' Toen Hij hun voeten had gewassen, trok Hij zijn bovenkleren weer aan. Toen ging Hij bij hen aan tafel zitten. Hij vroeg: "Begrijpen jullie wat Ik heb gedaan? Jullie noemen Mij 'Meester' en 'Heer.' Dat is goed, want dat BEN IK ook. Ik, jullie Heer en Meester, heb [dus] jullie voeten gewassen. Daarom moeten jullie ook elkaars voeten wassen. Want Ik heb jullie een voorbeeld gegeven. Jullie moeten hetzelfde doen als Ik. Luister goed! Ik zeg jullie dat een dienaar niet belangrijker is dan zijn heer. En een boodschapper is niet belangrijker dan de man die hem heeft gestuurd. Het is heerlijk voor jullie als jullie dat begrijpen en je ook zo gedragen. Ik heb het niet over jullie allemaal. Ik weet wie Ik heb uitgekozen. Maar wat in de Boeken al is gezegd, gaat nu gebeuren: [In de Psalmen staat:] 'Hij die altijd met Mij at, is mijn vijand geworden.' Ik zeg het jullie nu, van tevoren, vóórdat het gebeurt. Zo zullen jullie, op het moment dat dit gebeurt, geloven dat IK [het] BEN. Luister goed! Ik zeg jullie: als je iemand ontvangt die door Mij is gestuurd, ontvang je [eigenlijk] Mij. En als je Mij ontvangt, ontvang je [eigenlijk] Hem die Mij gestuurd heeft." Nadat Jezus dat had gezegd, werd Hij verdrietig. Hij zei: "Luister goed! Eén van jullie zal Mij verraden." De leerlingen keken elkaar aan, onzeker over wie Hij het had. Jezus' beste vriend zat vlak naast Jezus aan tafel. Simon Petrus zei tegen hem: "Vraag jij eens aan Jezus over wie Hij het heeft?" De leerling boog zich dicht naar Jezus toe en vroeg Hem: "Heer, wie bedoelt U?" Jezus antwoordde: "Ik bedoel de man aan wie Ik dit stuk brood geef nadat Ik het ingedoopt heb." Hij doopte een stuk brood in [de saus] en gaf het aan Judas Iskariot, de zoon van Simon. Toen Judas dit stuk brood aanpakte, kwam de duivel in hem. Jezus zei tegen hem: "Ga maar gauw doen wat je moet gaan doen." Maar niemand van de anderen aan tafel begreep waarom Hij dat zei. Ze dachten dat Jezus bedoelde dat Judas iets moest gaan kopen wat ze voor het feest nodig hadden. Of dat hij iets aan de arme mensen moest gaan geven. Dat dachten ze omdat Judas altijd het geld bewaarde. Judas pakte het stuk brood aan en vertrok onmiddellijk. Het was inmiddels nacht. Toen Judas was vertrokken, zei Jezus: "Nu zullen jullie zien hoe machtig de Mensenzoon is. En daaraan zal ook te zien zijn hoe machtig God is. God zal Hem eren en Hij zal Hem in Zichzelf eren. Kinderen, Ik ben nog maar heel even bij jullie. Jullie zullen Mij zoeken, maar zoals Ik al tegen de Joden heb gezegd: waar Ik heen ga, kunnen jullie niet komen. Dat zeg Ik nu ook tegen jullie. Ik geef jullie een nieuwe wet: houd net zoveel van elkaar, als Ik van jullie. Als jullie veel van elkaar houden, zal iedereen kunnen zien dat jullie mijn leerlingen zijn." Simon Petrus vroeg aan Jezus: "Heer, waar gaat U heen?" Jezus antwoordde: "Waar Ik heen ga, kun jij Mij nu nog niet volgen. Jij zal Mij pas later volgen." Petrus vroeg Hem: "Heer, waarom kan ik U nu niet volgen? Ik heb mijn leven voor U over!" Jezus antwoordde: "Jij hebt je leven voor Mij over? Luister goed! Voordat de haan kraait, zul je drie keer gezegd hebben dat je Mij niet kent." [ Jezus zei:] "Wees niet verdrietig. Jullie geloven in God. Geloof nu ook in Mij. In het huis van mijn Vader is plaats voor heel veel mensen. Als dat niet zo was, zou Ik het jullie hebben gezegd. Ik ga daarheen om alles voor jullie klaar te maken. Daarna kunnen jullie ook komen. Wanneer Ik ben weggegaan en alles voor jullie heb klaargemaakt, kom Ik terug om jullie op te halen. Dan zullen jullie zijn waar Ik ben. Jullie weten waar Ik naartoe ga, en jullie weten de weg daarheen." Tomas zei tegen Hem: "Heer, we weten niet waar U naartoe gaat. Hoe kunnen we dan de weg weten?" Jezus zei tegen hem: "IK BEN de weg en de waarheid en het leven. Alleen door Mij kun je bij de Vader komen. Als jullie Mij kenden, zouden jullie ook mijn Vader kennen. Vanaf nu kennen jullie Hem en zien jullie Hem." Filippus zei tegen Hem: "Heer, laat ons de Vader zien. Dan zijn we tevreden." Jezus zei tegen hem: "Nu ben Ik al zó lang bij jullie, Filippus, en ken je Mij nu nog niet? Als je Mij hebt gezien, héb je de Vader gezien. Waarom zeg je dan: 'Laat ons de Vader zien'? Geloof je dan niet dat Ik één ben met de Vader en dat de Vader één is met Mij? Wat Ik tegen jullie zeg, zijn niet mijn eigen woorden. De Vader, die één met Mij is, doet zijn werk door Mij heen. Geloof Mij als Ik zeg dat Ik één ben met de Vader en dat de Vader één is met Mij. En als je niet gelooft wat Ik zég, geloof Mij dan om wat je Mij ziet dóen. Luister goed! Ik zeg jullie: iedereen die in Mij gelooft, zal dezelfde dingen doen als Ik. Hij zal zelfs nog geweldiger dingen doen. Want Ik ga naar de Vader en alles wat jullie [aan de Vader] vragen omdat jullie bij Mij horen, zal Ik doen. Want daardoor zal te zien zijn hoe machtig de Vader in Mij is. Als jullie om iets vragen omdat jullie bij Mij horen, zal Ik het doen." [ Jezus zei:] "Als jullie echt van Mij houden, doe dan ook wat Ik zeg. En Ik zal aan de Vader om een andere Helper voor jullie vragen. Hij zal voor eeuwig bij jullie blijven. Hij is de Geest van de waarheid. De mensen die niet in Mij geloven, kunnen Hem niet ontvangen. Want ze zien Hem niet en kennen Hem niet. Maar jullie kennen Hem, want Hij blijft bij jullie en Hij zal in jullie zijn. Ik zal jullie niet als weeskinderen achterlaten. Ik kom naar jullie toe. Nog even en dan zullen de mensen die niet in Mij geloven, Mij niet meer zien. Maar jullie zullen Mij zien. Want Ik leef en jullie zullen leven. Dan zullen jullie weten dat Ik één ben met mijn Vader en dat jullie één zijn met Mij en dat Ik één ben met jullie. Je houdt pas echt van Mij als je niet alleen wéét wat Ik zeg, maar ook dóet wat Ik zeg. En de Vader zal van elk mens houden die van Mij houdt. En Ik zal van hem houden en ervoor zorgen dat hij Mij echt leert kennen." Judas, niet Judas Iskariot maar een andere Judas, zei tegen hem: "Heer, hoe komt het dat U ervoor zal zorgen dat wíj U wel echt zullen leren kennen, maar de andere mensen niet?" Jezus antwoordde hem: "Iemand die van Mij houdt, zal doen wat Ik zeg. Mijn Vader zal van hem houden en Wij zullen bij hem komen en in hem wonen. Iemand die niet van Mij houdt, doet niet wat Ik zeg. En wat Ik zeg, bedenk Ik niet zelf. Ik moet het zeggen van mijn Vader die Mij gestuurd heeft. Ik heb jullie dit gezegd terwijl Ik nog bij jullie ben. Omdat jullie bij Mij horen, zal de Vader jullie straks de Helper sturen. Hij is de Heilige Geest. Hij zal jullie alles leren en alles helpen herinneren wat Ik tegen jullie heb gezegd. Ik geef jullie vrede. Ik geef jullie míjn vrede. De vrede die Ik jullie geef, is een ander soort vrede dan de vrede van de wereld. Wees niet bang of verdrietig. Want jullie hebben gehoord dat Ik tegen jullie heb gezegd: 'Ik ga weg en Ik kom bij jullie terug.' Als jullie echt van Mij hielden, zouden jullie blij zijn dat Ik naar de Vader ga. Want de Vader is belangrijker dan Ik. Ik heb het jullie nu gezegd, vóórdat het gebeurt. Dan zullen jullie Mij geloven wanneer het gebeurt. Ik kan jullie niet veel meer vertellen, want de heerser van deze wereld komt en heeft niets aan Mij. Maar de wereld moet weten dat Ik van de Vader houd en precies doe wat Hij Mij zegt. Kom, laten we gaan." [ Jezus zei:] "IK BEN de echte wijnstruik en mijn Vader is de wijnboer. Elke tak aan Mij waar geen vruchten aan groeien, haalt Hij weg. Elke tak waar wel vruchten aan groeien, snoeit Hij. [Hij maakt hem schoon van alles wat daar niet mag groeien.] Zo gaan er nog meer vruchten aan die tak groeien. Jullie zijn al schoon door wat Ik jullie heb gezegd. Ik blijf in jullie. Blijf nu ook in Mij. Als een tak niet aan de wijnstruik blijft vastzitten, kunnen er geen vruchten aan groeien. Zo kan er ook geen vrucht aan jullie groeien, als jullie niet in Mij blijven. IK BEN de wijnstruik en jullie zijn de takken. Als jullie in Mij blijven en Ik in jullie blijf, zal er veel vrucht aan jullie groeien. Want zonder Mij kunnen jullie niets doen. Als jullie niet in Mij blijven, verdrogen jullie. Verdroogde takken worden weggegooid en verbrand. Maar als jullie in Mij blijven en mijn woorden in jullie blijven, zullen jullie alles krijgen wat jullie vragen. Het eert mijn Vader als er veel vrucht aan jullie groeit. Het laat zien dat jullie mijn leerlingen zijn." [ Jezus zei:] "De Vader houdt heel veel van Mij. En Ik houd net zoveel van jullie, als de Vader van Mij. Zorg dat jullie vol zijn van mijn liefde. Als jullie doen wat Ik zeg, zullen jullie vol van mijn liefde zijn. Net zoals Ik doe wat de Vader Mij heeft gezegd. Daardoor ben Ik vol van zijn liefde. Ik zeg dit tegen jullie, zodat mijn blijdschap in jullie kan zijn en jullie blijdschap volmaakt zal zijn. Ik geef jullie de opdracht om net zoveel van elkaar te houden als dat Ik van jullie houd. Iemand die zijn leven over heeft voor zijn vrienden, heeft de grootste liefde. Grotere liefde bestaat niet. Jullie zijn mijn vrienden als jullie doen wat Ik jullie zeg. Ik noem jullie geen dienaren meer, want een dienaar weet niet wat de plannen van zijn heer zijn. Maar Ik noem jullie vrienden. Want alles wat de Vader aan Mij heeft verteld, heb Ik ook aan jullie verteld. Het is niet zo dat jullie Míj hebben uitgekozen. Ik heb júllie uitgekozen en aangewezen. En Ik wil dat jullie op pad gaan en dat er vrucht aan jullie zal groeien. Vrucht die blíjft. Dan zal de Vader jullie alles geven wat jullie Hem bidden omdat jullie bij Mij horen. Ik zeg jullie: houd van elkaar." [ Jezus zei:] "Jullie zullen worden gehaat door de mensen die niet in Mij geloven. Bedenk dan dat ze Mij óók hebben gehaat. Als jullie hetzelfde zouden zijn als de mensen die niet in Mij geloven, zouden ze van jullie houden. Want dan zouden jullie op hen lijken. Maar omdat Ik jullie heb geroepen, zijn jullie anders dan zij. Daarom haten ze jullie. Denk aan wat Ik heb gezegd: 'Een dienaar is niet belangrijker dan zijn heer.' Als ze Mij hebben vervolgd, zullen ze jullie ook vervolgen. Als ze Mij wilden geloven, zullen ze jullie ook geloven. Maar ze zullen jullie veel kwaad doen omdat jullie bij Mij horen. Want ze kennen Hem niet die Mij heeft gestuurd. Als Ik niet was gekomen en niet met hen had gesproken, zouden ze niet schuldig zijn. Maar nu hebben ze geen excuus voor de slechte dingen die ze doen. Iedereen die Mij haat, haat ook mijn Vader. Als Ik niet de dingen bij hen had gedaan die niemand anders ooit heeft gedaan, zouden ze niet schuldig zijn. Maar ze hebben gezien wat Ik heb gedaan, en tóch hebben ze Mij en mijn Vader gehaat. Maar er moet gebeuren wat al van tevoren in de Boeken gezegd was: 'Ze hebben Mij zonder reden gehaat.' " [ Jezus zei:] "Ik zal jullie de Helper sturen die bij mijn Vader vandaan komt. Hij is de Geest van de waarheid. En wanneer Hij komt, zal Hij jullie vertellen wat Hij van Mij hoort en ziet. En jullie zullen óók van Mij vertellen. Want jullie zijn vanaf het begin bij Mij geweest en hebben alles zelf gezien en gehoord. (lees verder) Ik vertel jullie dit, zodat jullie je geloof niet zullen verliezen door wat de mensen jullie aandoen. Ze zullen jullie verbieden om nog in de synagogen te komen. Ze zullen jullie doden. Ze zullen zelfs denken dat ze God daarmee een groot plezier doen. En ze zullen dat doen omdat ze de Vader en Mij niet kennen. Ik zeg het jullie nu alvast. Wanneer het dan gebeurt, zullen jullie je herinneren dat Ik jullie daar al voor gewaarschuwd had. Ik heb jullie deze dingen nog niet eerder verteld, omdat Ik nog bij jullie was. Maar nu ga Ik naar Hem die Mij heeft gestuurd. Niemand van jullie vraagt waar Ik heen ga. Want jullie zijn verdrietig geworden door wat Ik heb verteld. Maar geloof Mij: het is beter voor jullie dat Ik wegga. Want als Ik niet wegga, kan de Helper niet naar jullie toe komen. Maar als Ik wel wegga, kan Ik Hem naar jullie toe sturen. En als Hij gekomen is, zal Hij de mensen overtuigen. Hij zal hen ervan overtuigen dat ze ongehoorzaam zijn aan God, dat God rechtvaardig is en dat Hij zal rechtspreken. Hij zal hun laten zien dat ze ongehoorzaam zijn aan Hem, omdat ze niet in Mij geloven. Hij zal hun laten zien dat God rechtvaardig is, omdat Ik naar de Vader ga en jullie Mij niet langer zien. Hij zal hun laten zien dat God rechtspreekt, omdat God de heerser van de wereld heeft verslagen en veroordeeld. Ik heb jullie nog veel te vertellen, maar jullie kunnen dat nu nog niet aan. Maar als de Geest van de waarheid gekomen is, zal Hij jullie de hele waarheid laten zien. Want Hij zal niet Zelf bedenken wat Hij zal zeggen. Hij zal zeggen wat Hij van God moet zeggen. En Hij zal jullie vertellen wat er in de toekomst gaat gebeuren. Hij zal Mij eren, want Hij zal jullie vertellen over alles wat van Mij is. Alles wat van de Vader is, is van Mij. Daarom zei Ik dat Hij jullie zal vertellen over alles wat van Mij is." [ Jezus zei:] "Nog maar even en dan zullen jullie Mij niet meer zien. En wéér even en jullie zullen Mij weer zien. Want Ik ga naar de Vader." Een paar van zijn leerlingen zeiden tegen elkaar: "Wat bedoelt Hij daarmee: 'Nog maar even en dan zullen jullie Mij niet meer zien, en wéér even en jullie zullen Mij weer zien'? En met: 'Ik ga naar de Vader'? En wat is dan 'even'? We begrijpen niet wat Hij bedoelt." Jezus merkte dat ze Hem iets wilden vragen. Daarom zei Hij: "Hebben jullie het er met elkaar over dat Ik zei: 'Nog even en dan zullen jullie Mij niet meer zien, en wéér even en jullie zullen Mij weer zien'? Luister goed! Ik zeg jullie dat jullie vreselijk verdrietig zullen zijn. Maar de mensen die Mij niet geloven, zullen blij zijn. Jullie zullen verdrietig zijn, maar jullie verdriet zal veranderen in blijdschap. Als een vrouw een kind krijgt, heeft ze pijn. Maar als het kind er eenmaal is, is ze daar zó blij mee, dat ze niet meer aan de pijn denkt. Jullie hebben nu wel verdriet, maar Ik zal jullie terugzien. Dan zullen jullie blij zijn en niemand kan jullie die blijdschap afnemen. Dan zullen jullie Mij niets meer vragen [omdat jullie dan alles begrijpen]. Luister goed! Ik zeg jullie dat als jullie de Vader om iets zullen bidden, dan zal Hij het jullie geven omdat jullie bij Mij horen. Tot nu toe hebben jullie nooit God om iets gebeden omdat jullie bij Mij horen. Doe dat, dan zullen jullie krijgen wat jullie bidden, zodat jullie heel erg blij zullen zijn. Ik heb jullie hier al over verteld in de vorm van verhalen. Maar er komt een moment dat Ik jullie niet meer met verhalen over de Vader zal vertellen. Dan zal alles helder en duidelijk zijn. Dan zullen jullie de Vader om iets bidden omdat jullie bij Mij horen. Ik zeg niet dat Ík voor jullie iets aan de Vader zal vragen. Want de Vader houdt Zelf van jullie, omdat jullie van Mij houden en hebben geloofd dat Ik bij God vandaan ben gekomen. Ik ben bij de Vader vandaan gekomen en naar de aarde gegaan. Ik ga ook weer van de aarde weg, terug naar de Vader." Zijn leerlingen zeiden: "Nu is het helemaal duidelijk wat U zegt, nu U niet meer in de vorm van verhalen vertelt. Nu weten we dat U alles weet. Het is voor U niet nodig dat iemand U iets vraagt. U weet alles al. Daarom geloven we dat U bij God vandaan bent gekomen." Jezus antwoordde: "Geloven jullie het nu? Let op, nu is het moment gekomen dat jullie uit elkaar gejaagd zullen worden. Jullie zullen allemaal naar huis vluchten. Mij zullen jullie in de steek laten. En toch ben Ik niet alleen, want de Vader is bij Mij. Ik heb jullie dit allemaal gezegd, zodat mijn vrede in jullie zou kunnen zijn. Jullie zullen in de wereld veel moeilijkheden hebben. Maar houd moed: Ik heb de wereld overwonnen." Nadat Jezus dit had gezegd, keek Hij omhoog naar de hemel en zei: "Vader, nu is het tijd. Wilt U nu laten zien hoe machtig de Zoon is. Dan kan de Zoon ook laten zien hoe machtig U bent. U heeft Hem de macht gegeven om het eeuwige leven te geven aan iedereen die U Hem heeft gegeven. Het eeuwige leven is dat de mensen U kennen, de enige echte God, en Jezus Christus die U heeft gestuurd. Ik heb op aarde laten zien hoe machtig U bent. Zo heb Ik de taak gedaan die U Mij had gegeven. Vader, wilt U Mij nu dezelfde eer en macht geven die Ik bij U had toen de wereld nog niet bestond. Aan de mensen die U Mij heeft gegeven, heb Ik laten zien wie U bent. Ze waren van U en U heeft hen aan Mij gegeven. Ze hebben uw woorden geloofd. Nu weten zij dat alles wat U aan Mij heeft gegeven, van U komt. Want Ik heb hun alles verteld wat U Mij heeft gezegd. En ze hebben mijn woorden geloofd. Ze hebben geloofd dat Ik bij U vandaan ben gekomen en dat U Mij heeft gestuurd. Ik bid voor hen. Maar Ik bid niet voor de mensen die Mij niet geloven. Ik bid voor hen die U Mij heeft gegeven, want ze zijn van U. Alles wat van Mij is, is van U. En alles wat van U is, is van Mij. En in hen is te zien hoe machtig Ik ben. Ik ga weg uit de wereld en kom naar U toe. Maar zij blijven nog in de wereld. Heilige Vader, bescherm hen met de macht die U aan Mij heeft gegeven. Dan zullen ze één met elkaar zijn, net zoals U en Ik één zijn met elkaar. Zolang Ik bij hen was, beschermde Ik hen met de macht die U Mij heeft gegeven. En Ik heb ervoor gezorgd dat niemand van hen verloren is gegaan. Behalve die ene die zich door de duivel liet opstoken. Zo gebeurt wat er in de Boeken staat. Maar nu kom Ik naar U toe en Ik vertel dit aan de mensen in de wereld. Want dan kan Ik hen helemaal vullen met mijn blijdschap. Ik heb hen gezegd wat Ik van U moest zeggen. En de mensen die Mij niet geloven, haten hen. Want ze horen niet bij hen. Ze zijn niet hetzelfde als zij. Net zoals Ik niet hoor bij de mensen die niet geloven en Ik niet ben als zij. Ik vraag U niet dat U hen uit de wereld weghaalt. Maar Ik vraag U dat U hen goed zal beschermen tegen de duivel. Zij zijn niet zoals de mensen die Mij niet geloven. Net zoals Ik niet ben als die mensen. Laat hen door uw waarheid bij U horen. Want uw woord is de waarheid. Ik stuur hen de wereld in, net zoals U Mij de wereld in heeft gestuurd. Ik hoor bij hen, zodat zij ook bij U zullen horen door uw waarheid. En Ik bid U niet alleen voor déze mannen. Maar Ik bid U ook voor de mensen die in Mij zullen geloven door wat deze mannen hun zullen vertellen. Zo zullen ze allemaal één met elkaar zijn. En net zoals U en Ik één zijn, Vader, zo zullen zij één zijn met Ons. Zo zullen de mensen geloven dat U Mij heeft gestuurd. En dezelfde macht en kracht die U aan Mij heeft gegeven, heb Ik aan hen gegeven. Zo zullen ze één met elkaar zijn, net zoals U en Ik één zijn. Ik ben één met hen en U bent één met Mij. Op diezelfde manier zullen zij één zijn met elkaar. Want dan zullen de mensen moeten toegeven dat U Mij gestuurd heeft en dat U net zoveel van hen houdt als van Mij. Vader, U heeft hen aan Mij gegeven. Ik wil dat zij zijn waar Ik ben. Want dan zullen zij de hemelse macht en majesteit zien die U aan Mij heeft gegeven. U hield al van Mij voordat de wereld bestond. Rechtvaardige Vader, de mensen die Mij niet geloven, kennen U niet. Maar Ik ken U. En deze mannen hebben begrepen dat U Mij heeft gestuurd. Ik heb hun laten zien wie U bent. En Ik zal U nog verder bekend maken. Zo zal dezelfde grote liefde die U voor Mij heeft, ook in hen zijn. En Ik zal één met hen zijn." Nadat Jezus dit had gezegd, ging Hij met zijn leerlingen naar de overkant van de beek de Kedron. Daar ging Hij met hen een tuin in. Ook Judas die Hem ging verraden, kende die tuin. Want Jezus was daar vaak met zijn leerlingen geweest. Judas kwam daar ook naartoe. Hij had een groep soldaten en tempelbewakers meegekregen. Ze hadden lantarens, fakkels en wapens bij zich. Jezus wist wat er allemaal met Hem zou gaan gebeuren. Hij stapte naar voren en zei tegen hen: "Wie zoeken jullie?" Ze antwoordden Hem: "Jezus van Nazaret." Hij zei tegen hen: "IK BEN dat." Ook Judas die Hem had verraden, stond bij hen. Toen Jezus zei: 'IK BEN dat,' wankelden ze achteruit en vielen op de grond. Jezus vroeg opnieuw: "Wie zoeken jullie?" En ze zeiden: "Jezus van Nazaret." Jezus zei: "Ik zei jullie toch dat IK dat BEN. Als jullie Mij zoeken, laat deze mannen dan gaan." Zo gebeurde wat Jezus kort hiervoor had gezegd: 'Van de mensen die U Mij heeft gegeven, heb Ik niemand verloren laten gaan.' Simon Petrus had een zwaard bij zich. Hij trok het en sloeg het rechteroor van de slaaf van de hogepriester af. Die slaaf heette Malchus. Jezus zei toen tegen Petrus: "Steek je zwaard weg. Ik moet de beker [van Gods straf] leegdrinken die de Vader Mij geeft. [Het is nodig dat dit allemaal gebeurt.] " De soldaten, hun hoofdman en de tempelbewakers namen Jezus gevangen en bonden Hem vast. Ze namen Hem eerst mee naar Annas, de schoonvader van de hogepriester Kajafas. Kajafas was de man die de Joodse leiders de raad had gegeven: 'Het is het beste om één man te doden, zodat het niet met het hele volk slecht afloopt.' Simon Petrus en nog een leerling volgden Jezus. Die andere leerling was een kennis van de hogepriester. Hij ging met Jezus mee het paleis van de hogepriester binnen. Maar Petrus bleef buiten bij de poort wachten. De andere leerling, die dus een kennis van de hogepriester was, kwam weer naar buiten en praatte met de bewaakster van de poort. Daarna nam hij Petrus mee naar binnen. De bewaakster zei tegen Petrus: "Jij hoort toch ook bij de leerlingen van die Man?" Maar Petrus zei: "Nee hoor, ik niet!" De slaven en knechten hadden een vuur gemaakt, omdat het koud was. Daar stonden ze zich bij te warmen. Petrus ging bij hen staan om zich ook te warmen. De hogepriester stelde Jezus vragen over zijn leerlingen en over wat Hij aan de mensen leerde. Jezus antwoordde hem: "Ik heb openlijk tegen de mensen gesproken. Ik gaf aldoor les in de synagoge en in de tempel, waar de Joden uit alle plaatsen bij elkaar komen. Ik heb niets in het geheim gedaan. Waarom stelt u Mij dan nu vragen? Vraag aan de mensen die hebben geluisterd wat Ik heb verteld. Zij weten wat Ik heb gezegd." Toen sloeg één van de knechten Jezus in zijn gezicht en zei: "Hoe durf Je zó tegen de hogepriester te spreken?" Jezus antwoordde: "Als Ik iets verkeerds heb gezegd, zeg Mij dan wát er verkeerd was. Maar als het goed was, waarom sla je Me dan?" (Annas had Hem geboeid naar de hogepriester Kajafas gestuurd.) Simon Petrus stond zich nog steeds te warmen. Opnieuw zei iemand tegen hem: "Jij hoort toch ook bij zijn leerlingen?" Maar hij zei: "Nee, hoor! Ik niet!" Eén van de slaven van de hogepriester was een familielid van de man van wie Petrus het oor had afgehakt. Hij zei: "Ik zag je daarnet in de tuin toch bij Hem?" Petrus zei weer dat het niet waar was. Op datzelfde moment kraaide er een haan. Ze brachten Jezus van Kajafas naar het gerechtsgebouw [van de Romeinen]. Het was inmiddels vroeg in de morgen. Zelf gingen ze het gerechtsgebouw niet in, om niet onrein te worden. Want dan zouden ze het Paasfeest niet mogen vieren. Daarom kwam [de Romeinse bestuurder van Judea] Pilatus naar buiten om hun te vragen: "Waarvan beschuldigen jullie deze Man?" Ze antwoordden hem: "Als Hij geen kwaad had gedaan, zouden we Hem niet bij u brengen!" Pilatus zei tegen hen: "Neem Hem mee en veroordeel Hem volgens jullie eigen wetten." De Joden zeiden tegen hem: "We mogen [van de Romeinen] niemand de doodstraf geven." Zo gebeurde wat Jezus van tevoren had gezegd over de manier waarop Hij zou sterven. Pilatus ging het gerechtsgebouw weer in. Hij riep Jezus en vroeg Hem: "Ben Jij de koning van de Joden?" Jezus antwoordde hem: "Zegt u dit uit uzelf of hebben anderen u dit over Mij gezegd?" Pilatus antwoordde: "Ik ben toch geen Jood? Jouw volk en de leiders van de priesters hebben Jou bij Mij gebracht. Wat heb Je gedaan?" Jezus antwoordde: "Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld. Als mijn Koninkrijk van deze wereld was, zouden mijn dienaren voor Mij hebben gestreden. Dan hadden de Joden Mij niet gevangen kunnen nemen. Maar mijn Koninkrijk is niet van deze wereld." Toen zei Pilatus tegen Hem: "Je bent dus een koning?" Jezus zei: "U zegt zelf dat Ik een koning ben. Ik ben geboren en op deze wereld gekomen om de waarheid te vertellen. Iedereen die van de waarheid houdt, luistert naar Mij." Pilatus zei tegen Hem: "Ach, wat is waarheid?" Daarna ging hij weer naar buiten en zei tegen de Joden: "Volgens mij is Hij nergens schuldig aan. Maar ik heb de gewoonte om op het Paasfeest een gevangene vrij te laten. Willen jullie dat ik deze 'koning van de Joden' vrijlaat?" Ze begonnen te schreeuwen: "Nee, laat niet Hem vrij, maar Barabbas!" Barabbas was een rover die iemand gedood had. Toen nam Pilatus Jezus mee en liet Hem zweepslagen geven. En de soldaten vlochten een kroon van doorntakken en zetten die op zijn hoofd. Ook deden ze Hem een paarse mantel om. Ze liepen naar Hem toe en zeiden: "Wij groeten U, koning van de Joden!" En ze sloegen Hem in zijn gezicht. Pilatus kwam weer naar buiten en zei tegen de mensen: "Jullie mogen Hem weer hebben, want volgens mij heeft Hij helemaal geen kwaad gedaan." Toen werd Jezus naar buiten gebracht met de doornenkroon op en de paarse mantel om. Pilatus zei: "Zie die mens eens!" Toen de leiders van de priesters en hun dienaren Hem zagen, begonnen ze te schreeuwen: "Kruisig Hem! Kruisig Hem!" Pilatus zei tegen hen: "Neem Hem dan mee en kruisig Hem zelf. Want ik vind dat Hij onschuldig is." De Joden antwoordden hem: "Volgens onze wetten moet Hij worden gedood, want Hij beweert dat Hij Gods Zoon is." Toen Pilatus dat hoorde, werd hij nog banger. Hij ging het gerechtsgebouw weer binnen en zei tegen Jezus: "Waar kom Je vandaan?" Maar Jezus gaf geen antwoord. Pilatus zei tegen Hem: "Zeg Je niets tegen mij? Weet Je dan niet dat ik de macht heb om Je te laten kruisigen, maar ook de macht heb om Je vrij te laten?" Jezus antwoordde: "U heeft die macht alleen omdat u die van boven heeft gekregen. Daarom heeft de man die Mij heeft verraden, een grotere schuld dan u." Vanaf dat moment probeerde Pilatus Hem vrij te laten. Maar de Joden schreeuwden: "Als u deze Man vrijlaat, bent u geen vriend van de keizer [in Rome]. Iemand die beweert dat hij koning is, is een vijand van de keizer [en moet gedood worden]." Toen Pilatus dit hoorde, liet hij Jezus naar buiten brengen. Hij ging op de stoel voor de rechtspraak zitten, op de stenen verhoging die 'Litostrotos' [(= ‘stenen hoogte')] wordt genoemd (in het Hebreeuws is dat 'Gabbata'). Het was de dag van de voorbereiding op het Paasfeest, ongeveer twaalf uur 's middags. Hij zei tegen de Joden: "Kijk, hier is jullie koning!" Maar ze schreeuwden: "Weg met Hem! Weg met Hem! Kruisig Hem!" Pilatus zei tegen hen: "Moet ik jullie koning dan kruisigen?" De leiders van de priesters antwoordden: "We hebben geen koning! We hebben alleen de keizer!" Toen gaf hij Hem aan de soldaten om Hem te kruisigen. Zij namen Jezus mee. Ze gingen naar de plaats die 'Schedelplaats' heet. In het Hebreeuws is dat 'Golgota.' Jezus moest Zelf het kruis dragen. Daar kruisigden ze Hem. Links en rechts van Hem kruisigden ze nog twee andere mannen. Zo hing Jezus in het midden. Pilatus liet een bord maken en op het kruis vastmaken. Daarop stond: 'Jezus van Nazaret, de koning van de Joden.' Veel Joden lazen dit bord, want de plaats waar Jezus werd gekruisigd is vlak bij de stad. Het stond er in het Hebreeuws, het Latijn en het Grieks op. Toen zeiden de leiders van de Joodse priesters tegen Pilatus: "U moet niet schrijven: 'De koning van de Joden,' maar dat Hij gezégd heeft: 'Ik ben de koning van de Joden.' Pilatus antwoordde: "Wat ik heb geschreven, verander ik niet meer." Toen de soldaten Jezus hadden gekruisigd, verdeelden ze zijn kleren. Elk van de vier soldaten kreeg een deel. Zijn onderkleed bleef over. Dat was uit één stuk geweven, zonder naad. Ze zeiden tegen elkaar: "Het is zonde om dit onderkleed in stukken te scheuren. Laten we er om loten wie het hebben mag." Zo deden de soldaten wat er in de Psalmen van tevoren was gezegd: 'Ze hebben mijn kleren verdeeld en verloot.' De moeder van Jezus, haar zus Maria (de vrouw van Klopas) en Maria Magdalena stonden ook bij het kruis. Jezus zag zijn moeder staan. Zijn beste vriend stond naast haar. Toen zei Hij tegen zijn moeder: "Kijk, hij is voortaan je zoon." En tegen de leerling zei Hij: "Kijk, zij is voortaan je moeder." Vanaf dat moment nam die leerling haar bij zich in huis. Hierna zei Jezus, omdat Hij wist dat Hij nu alles had gedaan wat Hij moest doen: "Ik heb dorst!" Zo gebeurde wat van tevoren in de Boeken was gezegd. Er stond een kruik met zure wijn. Ze doopten daar een spons in en staken die op een stok. Zo kon Hij van de spons drinken. Toen Jezus van de zure wijn had gedronken, zei Hij: "Alles is gedaan!" En Hij boog zijn hoofd en stierf. De Joden wilden niet dat de mannen op de heilige rustdag aan het kruis zouden blijven hangen. (Het was namelijk een bijzondere heilige rustdag, omdat hij in de week van het Feest van de Ongegiste Broden viel.) Daarom vroegen ze aan Pilatus om de benen van de mannen te laten breken en ze dan van het kruis te laten halen. Want het was nu de dag van de voorbereiding. Toen kwamen de soldaten en braken de benen van de twee mannen die tegelijk met Jezus waren gekruisigd. Maar toen ze bij Jezus kwamen, zagen ze dat Hij al was gestorven. Daarom braken ze zijn benen niet. Maar één van de soldaten stak [voor de zekerheid] zijn speer in Jezus' zij. Onmiddellijk kwam er water en bloed uit. Ik, Johannes, heb dat zelf gezien. Daarom heb ik het jullie verteld, en ik hoop dat jullie het ook geloven. Want het is echt waar. Dit is gebeurd zodat werkelijkheid zou worden wat in de Boeken van tevoren al is gezegd: 'Geen één van zijn botten zal worden gebroken.' En ergens anders staat in de Boeken: 'Ze zullen kijken naar de Man die ze hebben doorstoken.' Jozef, een man uit Arimatea, ging aan Pilatus vragen of hij het lichaam van Jezus mocht begraven. (Hij was ook een leerling van Jezus. Maar hij hield dat geheim, omdat hij bang was voor de Joodse leiders.) Pilatus vond het goed en Jozef nam het lichaam mee. Nikodemus kwam ook. Hij was de man die de eerste keer 's nachts bij Jezus was gekomen. Hij bracht 100 ponden [(30 kilo)] mirre en aloë mee. Ze dompelden linnen doeken in dat mengsel en wikkelden Jezus' lichaam daarin. Dat is namelijk de Joodse manier van een lichaam voorbereiden op de begrafenis. Dicht bij de plaats waar Hij was gekruisigd, was een tuin. In die tuin was een nieuw graf in de rots uitgehakt. Er was nog nooit iemand in begraven. Daar legden ze Jezus in, want de dag van voorbereiding was bijna voorbij en het graf was dichtbij. Op de eerste dag van de week ging Maria Magdalena vroeg naar het graf. Het was nog donker. Toen ze daar aankwam, zag ze dat de steen die voor de ingang van het graf had gelegen, was weggerold. Snel ging ze naar Simon Petrus en naar de leerling die Jezus' beste vriend was [(Johannes)]. Ze zei tegen hen: "Ze hebben de Heer Jezus weggehaald uit het graf! En we weten niet waar ze Hem neergelegd hebben!" Petrus en de andere leerling gingen toen ook naar het graf. Ze liepen allebei snel. Maar de andere leerling liep sneller dan Petrus en kwam het eerst bij het graf. Hij bukte zich om in het graf te kijken en zag de linnen doeken liggen. Maar hij ging niet naar binnen. Simon Petrus kwam achter hem aan. Hij ging wel het graf binnen en zag de linnen doeken liggen. Maar de doek die om Jezus' hoofd had gezeten, lag daar niet bij. Die doek was opgerold en lag apart. Toen ging ook de leerling die het eerst bij het graf was aangekomen naar binnen. Door wat hij zag, geloofde hij [Maria's verhaal]. Want ze wisten nog niet dat in de Boeken staat dat Hij uit de dood zou opstaan. En ze gingen weer naar huis. Maria stond buiten bij het graf te huilen. Huilend bukte ze zich om in het graf te kijken. Toen zag ze daar twee engelen in witte kleren zitten. De één zat aan het hoofdeinde en de ander aan het voeteneinde van de plek waar het lichaam van Jezus had gelegen. Ze zeiden tegen haar: "Vrouw, waarom huil je?" Ze antwoordde: "Omdat ze mijn Heer hebben weggehaald. En ik weet niet waar ze Hem hebben gelegd." Toen draaide ze zich om en zag Jezus staan. Maar ze herkende Hem niet. Jezus zei tegen haar: "Vrouw, waarom huil je? Wie zoek je?" Ze dacht dat het de tuinman was en antwoordde: "Als U Hem heeft weggehaald, zeg me dan waar U Hem heeft neergelegd! Dan zal ik Hem meenemen." Toen zei Jezus: "Maria!" Ze draaide zich om en zei tegen Hem: "Meester!" Jezus zei tegen haar: "Raak Mij niet aan. Want Ik ben nog niet naar mijn Vader in de hemel gegaan. Maar ga nu naar mijn broeders. Zeg hun dat Ik terugga naar mijn Vader die ook jullie Vader is. Naar mijn God die ook jullie God is." Maria Magdalena ging naar de leerlingen en vertelde hun dat ze de Heer Jezus had gezien en wat Hij tegen haar had gezegd. Toen het avond werd op die eerste dag van de week, zaten de leerlingen in huis. Ze hadden de deuren dicht gedaan, want ze waren bang voor de Joodse leiders. Plotseling stond Jezus bij hen. Hij zei: "Ik wens jullie vrede toe!" Daarna liet Hij hun zijn handen en zijn zij zien. De leerlingen waren blij toen ze de Heer Jezus zagen. Jezus zei opnieuw tegen hen: "Ik wens jullie vrede toe! Net zoals de Vader Mij heeft gestuurd, stuur Ik ook jullie." Toen blies Hij op hen en zei: "Ontvang de Heilige Geest. Als jullie iemand vergeven wat hij verkeerd heeft gedaan, dan is het hem ook vergeven. Als jullie iemand niet vergeven wat hij verkeerd heeft gedaan, dan is het hem ook niet vergeven." Tomas was er niet bij toen Jezus bij hen kwam. Hij was één van de twaalf leerlingen en werd ook wel Didymus [(= 'tweeling')] genoemd. De andere leerlingen vertelden hem: "We hebben de Heer Jezus gezien!" Maar hij antwoordde: "Ik geloof het pas als ik in zijn handen de wonden van de spijkers zie. Ik wil ze met mijn eigen vingers aanraken en ik wil met mijn eigen hand in zijn zij voelen." Acht dagen later zaten Jezus' leerlingen weer in het huis. Nu was Tomas erbij. Jezus kwam binnen, ook al waren de deuren dicht. Hij stond plotseling tussen hen in en zei: "Ik wens jullie vrede toe!" Daarna zei Hij tegen Tomas: "Kijk naar mijn handen en voel ze met je vingers. Voel met je hand in mijn zij. Wees niet langer ongelovig, maar geloof." Tomas antwoordde Hem: "Mijn Heer en mijn God!" Jezus zei tegen hem: "Geloof je pas nu je Mij hebt gezien? Wat is het heerlijk als mensen die Mij niet gezien hebben toch geloven!" De leerlingen hebben Jezus nog veel meer wonderen zien doen dan in dit boek staan opgeschreven. Maar déze zijn opgeschreven, zodat jullie zullen [blijven] geloven dat Jezus de Messias is, de Zoon van God. Want dan zullen jullie [eeuwig] leven hebben omdat jullie bij Hem horen. Hierna liet Jezus Zich opnieuw aan zijn leerlingen zien. Dat was bij het Meer van Tiberias. Dat ging zó. Simon Petrus, Tomas Didymus, Natanaël uit Kana in Galilea, de twee zonen van Zebedeüs en nog twee van Jezus' leerlingen waren bij elkaar. Simon Petrus zei tegen hen: "Ik ga vissen." Ze antwoordden: "We gaan met je mee." Ze vertrokken met de boot, maar die hele nacht vingen ze niets. Toen het ochtend werd, stond Jezus aan de kant van het water. Maar de leerlingen herkenden Hem niet. Jezus zei tegen hen: "Kinderen, hebben jullie ook vis te eten bij je brood?" Ze antwoordden Hem: "Nee." Toen zei Hij tegen hen: "Gooi het visnet aan de rechterkant van de boot in het water. Dan zullen jullie vis vangen." Ze deden wat Hij zei. Nu vingen ze zóveel vis, dat ze het visnet niet meer konden binnenhalen. De leerling die Jezus' beste vriend was, zei tegen Petrus: "Het is de Heer Jezus!" Toen Simon Petrus hoorde dat het de Heer was, trok hij gauw zijn overkleren aan (want die had hij uitgetrokken) en sprong in het water. Maar de andere leerlingen kwamen met de boot, want ze waren niet ver van de kant: maar ongeveer 200 el [(ongeveer 100 m)]. Het volle visnet sleepten ze achter de boot aan. Toen ze aan land waren gekomen, zagen ze daar een vuurtje met vis en brood er op. Jezus zei tegen hen: "Geef Mij een paar van de vissen die jullie net hebben gevangen." Simon Petrus ging aan boord en trok het visnet het land op. Het zat helemaal vol: er zaten 153 grote vissen in. En hoewel het er zoveel waren, scheurde het visnet niet. Jezus zei tegen hen: "Kom en eet." Niemand van de leerlingen durfde Hem te vragen: "Wie bent U?" Want ze wisten dat het de Heer was. Jezus nam het brood en gaf het aan hen. Hetzelfde deed Hij met de vis. Dit was de derde keer dat Jezus Zich aan zijn leerlingen liet zien nadat Hij uit de dood was opgestaan. Toen ze klaar waren met eten, zei Jezus tegen Simon Petrus: "Simon, zoon van Jona, houd jij meer van Mij dan de anderen?" Simon zei tegen Jezus: "Ja Heer, U weet dat ik van U houd." Hij zei tegen Simon: "Voed mijn lammetjes." Toen zei Hij voor de tweede keer tegen hem: "Simon, zoon van Jona, houd je van Mij?" En hij zei tegen Jezus: "Ja Heer, U weet dat ik van U houd." Jezus zei tegen hem: "Voed mijn schapen." En voor de derde keer zei Hij tegen Simon: "Simon, zoon van Jona, houd je van Mij?" Petrus werd verdrietig dat Hij hem dat voor de derde keer vroeg. En hij zei tegen Jezus: "Heer, U weet alles. U weet dat ik van U houd." Jezus zei tegen hem: "Zorg voor mijn schapen. Luister goed! Ik zeg je: toen je jonger was, deed je zelf je riem om en ging je waar je wilde. Maar wanneer je oud geworden bent, zul je je handen uitstrekken en iemand anders zal een riem om je heen doen en je ergens naartoe brengen waarheen je niet wil gaan." Hij zei dat om Petrus te laten weten met wat voor soort dood hij later God zou eren. Daarna zei Hij tegen hem: "Volg Mij." Petrus draaide zich om en zag dat Jezus' beste vriend meeging. Dat was de leerling die tijdens de paasmaaltijd dicht bij Jezus had gezeten en Hem had gevraagd: 'Heer, wie gaat U verraden?' Toen Petrus hem zag, zei hij tegen Jezus: "Heer, en wat zal er met hém gebeuren?" Jezus zei tegen Petrus: "Als Ik wil dat hij blijft leven totdat Ik terugkom, dan gaat dat jou niets aan. Jij moet Mij volgen." Zo ontstond onder de broeders het verhaal dat die leerling niet zou sterven. Maar Jezus had niet gezegd dat hij niet zou sterven, maar: 'Als Ik wil dat hij blijft leven totdat Ik terugkom, dan gaat dat jou niets aan.' Die leerling ben ik [, Johannes]. Ik heb dit allemaal opgeschreven. Alles wat ik heb verteld is echt gebeurd. Maar Jezus heeft nog heel veel méér dingen gedaan. Als die allemaal opgeschreven zouden moeten worden, dan denk ik dat er op de hele wereld niet genoeg plaats zou zijn voor alle boeken die dan werden geschreven. Teofilus, in mijn eerste boek heb ik je geschreven over alles wat Jezus heeft gedaan en aan de mensen heeft geleerd voordat Hij naar de hemel ging. Voordat Hij naar de hemel ging, leerde Hij door de Heilige Geest nog allerlei dingen aan de leerlingen die Hij had uitgekozen. Want nadat Hij uit de dood was opgestaan, liet Hij zich nog vaak aan de leerlingen zien. Pas na 40 dagen ging Hij naar de hemel. Tijdens die 40 dagen sprak Hij met de leerlingen over allerlei dingen die met het Koninkrijk van God te maken hebben. Ook deed Hij nog heel veel wonderen. Toen Hij op een keer bij hen was, zei Hij tegen hen dat ze niet uit Jeruzalem mochten weggaan. Hij zei dat ze in Jeruzalem moesten blijven wachten op wat de Vader beloofd had. "Ik heb jullie al verteld wat die belofte is," zei Jezus. "Johannes doopte met water. Maar binnenkort zullen jullie met de Heilige Geest worden gedoopt." De mensen die daar bij Hem waren, vroegen Hem: "Heer, gaat U er nú voor zorgen dat Israël weer een eigen koninkrijk wordt?" Hij antwoordde: "Het gaat jullie niet aan wanneer dat gaat gebeuren. Alleen de Vader weet dat. Hij bepaalt wanneer dat zal zijn. Maar jullie zullen de Heilige Geest krijgen. Hij zal jullie kracht geven. Dan zullen jullie aan de mensen gaan vertellen wat jullie van Mij hebben gezien en gehoord. Eerst in Jeruzalem, dan in heel Judea en Samaria en daarna in de hele wereld." Hierna zagen ze hoe Hij opsteeg naar de hemel. Toen kwam er een wolk en ze zagen Hem niet meer. Ze bleven naar de lucht staan staren. Plotseling stonden er twee mannen in witte kleren bij hen. Ze zeiden: "Mannen uit Galilea, waarom staan jullie naar de lucht te staren? Jullie hebben gezien hoe deze Jezus bij jullie is weggegaan naar de hemel. Op dezelfde manier zal Hij weer terugkomen." Ze liepen van de Olijfberg terug naar Jeruzalem. (De Olijfberg was precies zo ver van Jeruzalem als je op een heilige rustdag mag lopen. [Namelijk ongeveer 1½ km.] ) Ze kwamen terug in de stad. Daar gingen ze naar de bovenzaal waar ze logeerden. Het waren Petrus, Johannes, Jakobus, Andreas, Filippus, Thomas, Bartolomeüs, Matteüs, Jakobus de zoon van Alfeüs, Simon de Zeloot, en Judas de zoon van Jakobus. Ze bleven eensgezind met elkaar bidden, samen met een paar vrouwen. Ook Jezus' moeder Maria en Jezus' broers waren daar. Op een dag was er een groep van ongeveer 120 leerlingen bij elkaar. Petrus stond op en zei: "Broeders en zusters, in de Boeken heeft David al door de Heilige Geest over Judas gesproken. En wat David over hem heeft gezegd, is ook gebeurd. Judas heeft de weg gewezen aan de mensen die Jezus gevangen kwamen nemen. Hij hoorde bij onze groep en had dezelfde taak als wij. Maar hij heeft Jezus verraden en daar geld voor gekregen. Met dat geld heeft hij een stuk grond gekocht. Maar hij is voorover gevallen, zijn buik is opengescheurd en zijn darmen kwamen naar buiten. Iedereen in Jeruzalem heeft ervan gehoord. Daarom hebben ze dat stuk grond 'Akeldama' genoemd (Dat betekent 'bloedgrond'). In het Boek van de Psalmen staat hierover: 'Laat de plaats waar hij woonde, verwilderen. Laat niemand er gaan wonen.' En ergens anders staat: 'Iemand anders moet de taak overnemen die hij had.' en Daarom moeten we iemand kiezen om zijn plaats in te nemen. Hij zal samen met ons aan de mensen gaan vertellen dat Jezus uit de dood is opgestaan. Het moet iemand zijn die al bij ons hoorde toen de Heer Jezus nog bij ons was. Hij moet aldoor met ons zijn meegegaan, vanaf de dag dat Jezus door Johannes werd gedoopt, tot de dag dat Jezus naar de hemel ging." Ze stelden twee mannen voor: Jozef Barsabbas, die ook Justus genoemd werd, en Mattias. Ze baden: "Heer, U kent alle harten. Wilt U aanwijzen wie van deze twee U heeft uitgekozen. Dan zal hij Judas' plaats innemen en zijn taak overnemen. Want Judas is er niet meer bij. Hij is gegaan naar de plaats waar hij hoort." Ze lieten de mannen loten en zo werd Mattias aangewezen. Vanaf dat moment hoorde hij bij de andere elf apostelen. Op het Pinksterfeest waren ze allemaal bij elkaar. Plotseling was er een geluid alsof er een stormwind door het hele huis waaide. En er waren een soort van vuurvlammen te zien. Dat vuur verdeelde zich en kwam op hen allemaal. En ze werden allemaal vol van de Heilige Geest en begonnen allemaal in andere talen te spreken. Het waren talen die Gods Geest hun gaf. In Jeruzalem woonden godsdienstige Joden uit alle volken van de wereld. Toen ze het geluid hoorden, kwamen ze allemaal kijken. En ze waren heel verbaasd. Want iedereen van al die verschillende volken hoorde de twaalf apostelen in zijn eigen taal spreken. Stomverbaasd zeiden zij: "Die mannen daar zijn toch allemaal Galileeërs? Hoe kan het dan dat we hen in onze eigen taal horen spreken? Want we zijn hier met Parten, Meden, Elamieten, bewoners van Mesopotamië, Judea, Kapadocië, Pontus, Asia, Frygië, Pamfilië, Egypte en de streken van Lybië bij Cyrene, en Romeinen, Joden en mensen die zich tot het Joodse geloof hebben bekeerd, Kretenzers en Arabieren. En we horen allemaal die mannen daar in onze eigen taal vertellen over de geweldige dingen die God heeft gedaan." Ze waren stomverbaasd. Ze wisten niet wat ze ervan moesten denken. Ze zeiden tegen elkaar: "Wat is hier toch aan de hand?" Maar andere mensen zeiden spottend: "Ze hebben gewoon te veel gedronken." Maar de apostelen stonden op en Petrus zei: "Beste Joden en alle andere mensen die in Jeruzalem wonen, luister goed naar mij. Jullie denken dat deze mensen dronken zijn. Maar dat zijn ze niet. Want het is pas negen uur 's morgens. Maar dit is waarover de profeet Joël heeft gesproken. Hij zei: 'Aan het eind van de tijd, zegt God, zal Ik mijn Geest uitstorten op alle mensen. Jullie zonen en dochters zullen profeteren. En aan jonge en oude mensen zal Ik bijzondere dromen geven. Op elke man of vrouw die Mij dient, zal Ik mijn Geest uitstorten. Daardoor zullen ze profeteren. En er zullen vreemde dingen te zien zijn aan de hemel en op de aarde: bloed en vuur en rook. De zon zal verduisterd worden en de maan zal bloedrood worden. En dan zal de gevreesde dag van Gods straf aanbreken. Maar iedereen die de Heer aanbidt, zal worden gered.' Mannen van Israël, luister naar wat ik zeg. God heeft laten zien dat Hij Jezus van Nazaret heeft aangewezen [als Redder]. Hij heeft dat laten zien door de wonderen die Hij door Jezus bij jullie heeft gedaan. Jullie weten daarvan. Op de tijd en de manier die God had bepaald, hebben jullie deze Man gevangen genomen. Jullie hebben Hem door slechte mensen laten kruisigen. Zo hebben jullie Hem gedood. Maar God heeft Hem weer levend gemaakt. Daarmee maakte Hij een einde aan de macht van de dood. De dood kon Hem niet vasthouden. David heeft [in de Psalmen] over Jezus gezegd: 'Ik zag de Heer altijd vóór mij. Want Hij is bij mij. Hij zal mij altijd redden. Daarom ben ik blij en prijs ik God. Ja, ik weet zeker dat ook mijn lichaam zal opstaan uit de dood. Want U zal mij niet in het dodenrijk achterlaten. U zal uw heilige niet laten vergaan in de grond. U heeft mij de weg naar het leven laten zien. Omdat U altijd dicht bij mij bent, zal ik altijd blij zijn.' Broeders, ik kan over onze voorvader David rustig zeggen dat hij dood en begraven is. Want zijn graf is hier, tot op de dag van vandaag. Maar David was een profeet. En God had hem gezworen dat een zoon uit zijn familie ná hem de Messias zou zijn en koning zou worden. En omdat hij een profeet was, heeft hij in de toekomst gezien. Wat hij [in die Psalm] zei ging over de opstanding van de Messias uit de dood. Hij zei dat de Messias niet in het dodenrijk is achtergelaten en dat zijn lichaam niet is vergaan. Want deze Jezus is door God uit de dood teruggeroepen en weer levend gemaakt. Wij hebben dat zelf gezien. God heeft Hem nu een heel belangrijke plaats gegeven. God had beloofd om de Heilige Geest [aan de mensen] te geven. Dat is nu gebeurd: Jezus heeft de Heilige Geest van de Vader over ons uitgestort. Dat is wat jullie hier zien en horen. Want David is [zelf] niet naar de hemel opgestegen. Maar hij zegt: 'De Heer heeft gezegd tegen mijn Heer: 'Ga naast Mij zitten, totdat Ik al je vijanden helemaal verslagen heb.' Jullie hebben Jezus gekruisigd. Maar God heeft deze Jezus tot Heer en Messias gemaakt! Het hele volk van Israël moet dat weten!" Dit raakte de mensen diep. En ze vroegen Petrus en de andere apostelen: "Wat moeten we dan nu doen, broeders?" Petrus antwoordde: "Verander je leven, geloof in Jezus en laat je allemaal dopen in de naam van Jezus Christus. Dan zullen jullie vergeving krijgen voor jullie ongehoorzaamheid aan God. En dan zullen jullie de Heilige Geest ontvangen. Want dat heeft God beloofd aan jullie, aan jullie kinderen en aan alle volken. Iedereen die door God wordt geroepen, mag de Heilige Geest krijgen." En Petrus vertelde nog veel meer over Jezus. En hij moedigde hen aan om zich uit deze slechte wereld te laten redden. De mensen die zijn woorden geloofden, lieten zich dopen. Zo sloten zich op die dag ongeveer 3000 mensen bij de gemeente aan. Ze hielden zich aan wat de apostelen hun leerden. Ze waren één met elkaar, aten met elkaar en baden samen. Iedereen was vol ontzag voor God. En de apostelen deden veel wonderen. De mensen die in Jezus gingen geloven, kwamen bij elkaar. Ook deelden ze alles wat ze hadden met elkaar. Steeds weer waren er mensen die hun vee en spullen verkochten en dan het geld uitdeelden aan de arme mensen. Elke dag waren ze eensgezind in de tempel. Ze aten blij en eensgezind bij elkaar hun maaltijden. Ze prezen God en iedereen had respect voor hen. En de Heer maakte de groep van mensen die gered werden elke dag groter. Op een keer gingen Petrus en Johannes om ongeveer drie uur naar de tempel. Dat is de tijd voor het gebed. Bij de 'Prachtige Poort' van de tempel werd elke dag een verlamde man neergelegd. Hij was al vanaf zijn geboorte verlamd. Hij bedelde daar om geld van de mensen die naar de tempel gingen. De man zag Petrus en Johannes toen zij de tempel binnen wilden gaan. Hij vroeg ook aan hen om een beetje geld. Petrus en Johannes keken hem goed aan, en Petrus zei: "Kijk ons aan." De man keek hen aan. Hij verwachtte dat ze hem iets zouden geven. Maar Petrus zei: "Zilver en goud heb ik niet. Maar wát ik heb, geef ik je. Ik zeg je in de naam van Jezus Christus uit Nazaret: Sta op en loop!" En Petrus greep hem bij zijn hand en trok hem overeind. Onmiddellijk werden zijn benen en voeten sterk. Hij sprong op. Hij stond en liep heen en weer. Springend en dansend ging hij met hen de tempel binnen. Hij prees God uitbundig. Iedereen zag hem lopen en God prijzen. Ze herkenden hem als de man die altijd bij de 'Prachtige Poort' had zitten bedelen. Ze waren stomverbaasd en diep onder de indruk van wat er met hem was gebeurd. De man bleef aldoor dicht bij Petrus en Johannes. De mensen dromden naar hen toe op het plein. (Dat plein wordt 'de Zuilengang van Salomo' genoemd.) Ze waren stomverbaasd. Petrus zag het en zei: "Mannen van Israël, waarom zijn jullie zo verbaasd? Waarom staren jullie ons zo aan? Denken jullie dat wij door onze eigen kracht deze man hebben genezen? Of door onze eigen godsdienstigheid? Nee, de God van Abraham, Izaäk en Jakob, de God van onze voorvaders, heeft dit door zijn Zoon Jezus gedaan. Ik bedoel de Jezus die jullie gevangen hebben genomen omdat jullie niet wilden dat Hij de Messias was. Jullie hebben Hem aan Pilatus uitgeleverd. Pilatus vond dat Jezus vrijgelaten moest worden. Jullie wisten dat Hij heilig en onschuldig was. Maar tóch hebben jullie van Pilatus geëist dat niet Hij, maar een moordenaar vrijgelaten zou worden. En de Koning die jullie leven kwam geven, hebben jullie gedood. Maar God heeft Hem uit de dood teruggeroepen en weer levend gemaakt. Wij hebben dat zelf gezien en vertellen het aan de mensen. Jullie kennen deze man hier. Doordat wij in Jezus geloven, heeft Jezus hem helemaal gezond kunnen maken. Jullie kunnen dat zelf zien. Maar ik weet, broeders, dat jullie die dingen hebben gedaan omdat jullie niet beter wisten. Voor jullie leiders geldt hetzelfde. Maar God heeft gedaan wat Hij door alle profeten van tevoren al gezegd had. Hij heeft namelijk vroeger al gezegd dat de Messias zou lijden. Maar als jullie nu spijt hebben en in Jezus gaan geloven, zal God jullie vergeven dat jullie Hem ongehoorzaam zijn geweest. Alles wat jullie verkeerd gedaan hebben, zal Hij dan helemaal wegdoen. Dan zal God jullie rust en vrede geven. Hij zal Jezus Christus aan jullie geven, zoals Hij vroeger al gezegd heeft. Jezus moest naar de hemel gaan, totdat God alle dingen nieuw zal maken. God heeft daar door zijn heilige profeten altijd al over gesproken. Want Mozes heeft tegen onze voorouders gezegd: 'De Heer God zal jullie een profeet geven. Hij zal net als ik één van jullie zijn. Jullie moeten naar Hem luisteren in alles wat Hij zal zeggen. Maar iedereen die niet naar deze profeet wil luisteren, zal worden gedood.' De profeet Samuel en alle andere profeten ná hem hebben ook over deze tijd gesproken. Jullie zijn de zonen van de profeten. En jullie horen bij het verbond dat God met jullie voorvaders heeft gesloten. Want Hij heeft tegen Abraham gezegd: 'Alle families van de aarde zullen door iemand uit jouw familie gezegend worden.' God heeft zijn Zoon Jezus naar jullie toe gestuurd en uit de dood teruggeroepen en weer levend gemaakt. Dat heeft Hij in de eerste plaats voor júllie gedaan. Hij wil dat jullie allemaal stoppen met het doen van slechte dingen en weer gaan leven zoals Hij het wil. Want dan kan Hij goed voor jullie zijn." Zo spraken ze tegen de mensen. Maar plotseling werden ze overvallen door de priesters, de tempelbewakers en de Sadduceeërs. Zij waren kwaad dat de leerlingen aan de mensen leerden dat Jezus uit de dood was opgestaan. Ze namen hen gevangen en sloten hen tot de volgende dag op. Want het was intussen al avond geworden. Maar veel van de mensen die hadden staan luisteren, gingen in Jezus geloven. Zo waren er inmiddels ongeveer 5000 mannen die geloofden. De volgende dag werd er vergaderd door de leiders en wetgeleerden in Jeruzalem. Daar waren Annas de hogepriester, Kajafas, Johannes, Alexander en alle mannen die bij de familie van de hogepriester hoorden. Ze lieten de leerlingen brengen. Ze vroegen hun: "Door welke kracht hebben jullie dat gedaan? En wie heeft jullie gezegd zulke dingen te doen?" Petrus gaf antwoord, vol van de Heilige Geest. Hij zei: "Leiders van het volk, u verhoort ons omdat we een zieke man gezond hebben gemaakt. Ik wil dat u en het hele volk van Israël weten dat wij dat hebben gedaan namens Jezus Christus uit Nazaret. U heeft Hem gekruisigd, maar God heeft Hem teruggeroepen uit de dood en weer levend gemaakt. Door deze Jezus staat deze man nu gezond vóór u. Jezus is de steen die u, de bouwers, niet goed genoeg vond. Toch is hij de belangrijkste bouwsteen [van het gebouw] geworden. Niemand anders dan Hij kan de mensen redden. Er is op aarde niemand anders door wie de mensen gered kunnen worden." Ze waren heel verbaasd dat Petrus en Johannes zo vol geloof en zonder vrees durfden te spreken. Want Petrus en Johannes waren eenvoudige mensen die niet hadden gestudeerd. En ze herkenden hen, dat ze vroeger bij Jezus hoorden. En omdat ze de man gezond bij hen zagen staan, konden ze moeilijk zeggen dat het niet waar was wat ze zeiden. Ze lieten de leerlingen buiten de zaal wachten. Toen overlegden ze met elkaar: "Wat moeten we met hen doen? Want heel Jeruzalem weet dat ze een wonder hebben gedaan. We kunnen moeilijk zeggen dat er niets gebeurd is. Maar we moeten voorkómen dat er nog meer van dat soort dingen gebeuren. Daarom zullen we hun streng verbieden om tegen de mensen nog over deze Jezus te spreken." Toen riepen ze de leerlingen weer binnen. En ze verboden hun streng om ooit nog over Jezus te spreken. Maar Petrus en Johannes antwoordden: "Beslis zelf of het juist is tegenover God om aan u méér gehoorzaam te zijn dan aan God Zelf. Wij kunnen niet stoppen met de mensen te vertellen wat we hebben gezien en gehoord." Toen bedreigden ze de leerlingen met zware straffen, maar lieten hen toch vrij. Want ze durfden hen niet te straffen, omdat ze bang waren voor de mensen. Want iedereen prees God voor wat er was gebeurd. Want de man die door dit wonder gezond geworden was, was al ouder dan 40 jaar. Toen ze vrijgelaten waren, gingen Petrus en Johannes naar hun eigen mensen. Ze vertelden hun alles wat de leiders van de priesters en de leiders van het volk tegen hen hadden gezegd. Toen baden ze samen luid en eensgezind tot God: "Heer, U bent de God die de hemel, de aarde, de zee en alles heeft gemaakt. U heeft David door de Heilige Geest [in de Psalmen] laten zeggen: 'Waarom komen de volken in opstand? Ze smeden plannen die toch niet zullen slagen. De koningen van de aarde maken zich klaar voor de strijd. Ze sluiten zich bij elkaar aan en komen in opstand tegen de Heer en tegen de man die Hij heeft gezalfd.' Inderdaad hebben in deze stad Herodes, Pontius Pilatus, Joden en mensen van andere volken zich verzameld voor de strijd tegen uw heilige Zoon Jezus die U heeft gezalfd. Zij gaan doen wat U al van tevoren had bepaald dat er zou gebeuren. Hoor nu, Heer, hoe ze ons bedreigen. Geef ons de moed om vol geloof en zonder vrees uw woord te spreken. Doe alstublieft grote wonderen en genees mensen door uw heilige Zoon Jezus." Terwijl ze zo baden, beefde het huis waar ze waren. En ze werden allemaal vol van de Heilige Geest. En vol geloof en zonder vrees vertelden ze het woord van God aan de mensen. De mensen die in Jezus gingen geloven, waren één van hart en ziel. En niemand zei dat iets alleen van hemzelf was. Iedereen deelde alles met de anderen. De apostelen vertelden met grote kracht over Jezus' opstanding uit de dood. Gods liefde en kracht waren duidelijk op hen allemaal aanwezig. En niemand van hen was arm. Want iedereen die akkers of huizen bezat, verkocht die en bracht het geld naar de apostelen. Aan iedereen werd uitgedeeld naar wat hij nodig had. Er was een man die Joses heette. Hij had van de apostelen de bijnaam 'Barnabas' gekregen. (Dat betekent 'zoon van troost'.) Hij was een Leviet uit Cyprus. Deze Joses verkocht zijn akker en bracht het geld naar de apostelen. (lees verder) En er was een andere man, Ananias, die met zijn vrouw Saffira óók een stuk land verkocht. Maar hij hield een deel van het geld voor zichzelf. Zijn vrouw wist daarvan. De rest bracht hij naar de apostelen. Maar Petrus zei: "Ananias, waarom heb je je door de duivel laten opstoken om tegen de Heilige Geest te liegen? Want je hebt een deel van het geld voor jezelf gehouden. Toen je het land nog niet had verkocht, was het toch van jou? En toen je het had verkocht, mocht je met het geld toch doen wat je wilde? Waarom doe je dan alsof dit al het geld is? Je hebt niet tegen mensen gelogen, maar tegen God." Toen Ananias dat hoorde, viel hij dood neer. Iedereen die ervan hoorde, werd bang. Een paar jonge mannen maakten hem klaar voor de begrafenis en begroeven hem. Ongeveer drie uur later kwam zijn vrouw binnen. Ze wist niet wat er was gebeurd. Petrus vroeg haar: "Hebben jullie dat stuk land voor zo-en-zoveel verkocht?" Ze zei: "Ja." Petrus zei tegen haar: "Hoe hebben jullie samen het plan kunnen maken om de Geest van de Heer uit te dagen? Kijk, daar komen net de mannen terug die je man hebben begraven. Ze zullen ook jou begraven." Op datzelfde moment viel ook zij dood neer. En de jonge mannen kwamen binnen en zagen haar dood op de grond liggen. Ze droegen haar naar het graf van haar man en begroeven haar bij hem. Iedereen in de gemeente kreeg hierdoor diep ontzag voor God. Ook alle andere mensen die ervan hoorden. God deed veel wonderen door de apostelen. En ze waren allemaal eensgezind bij elkaar in de 'Zuilengang van Salomo.' Niemand van de Joodse leiders durfde zich bij hen aan te sluiten. Maar de gewone mensen hadden veel respect voor hen. Steeds meer mannen en vrouwen geloofden in de Heer. De mensen legden zelfs de zieken op bedden en matrassen op straat. Want ze hoopten dat Petrus' schaduw op hen zou vallen als hij voorbij kwam. Ook grote groepen mensen uit de steden rondom Jeruzalem stroomden toe. Ze brachten de zieken en de mensen in wie duivelse geesten zaten. En ze werden allemaal genezen. Maar de hogepriester en alle priesters die bij hem hoorden (de 'partij van de Sadduceeërs') werden vreselijk jaloers. Ze namen de apostelen gevangen. Maar 's nachts kwam er een engel van de Heer. Hij deed de deuren van de gevangenis open en bracht hen naar buiten. Hij zei: "Ga naar de tempel en vertel de mensen daar deze woorden van leven." Ze gehoorzaamden de engel. Tegen de ochtend gingen ze weer naar de tempel en legden de mensen daar uit wie Jezus is. De hogepriester en zijn priesters riepen de Vergadering bij elkaar. Die bestond uit alle [geestelijk] leiders van het volk Israël. Daarna stuurden ze tempelbewakers naar de gevangenis om de apostelen te laten brengen. Maar toen ze daar aankwamen, ontdekten ze dat de apostelen er niet waren. Ze kwamen terug en zeiden: "De kerker was op slot en de bewakers stonden voor de deuren op wacht. Maar toen we de deur open deden, was er binnen niemand." De aanvoerder van de tempelbewakers en de leiders van de priesters schrokken toen ze dat hoorden. Ze vroegen zich af wat er zou gaan gebeuren. Op dat moment kwam iemand vertellen: "De mannen die jullie gevangen hadden genomen, zijn in de tempel. Ze staan daar de mensen les te geven." Toen ging de aanvoerder van de tempelbewakers met zijn mannen naar de tempel. Ze namen hen mee, maar zonder geweld. Want ze waren bang dat de mensen hen anders met stenen zouden doodgooien. Ze brachten hen voor de Vergadering. De hogepriester ondervroeg hen: "Wij hebben jullie streng verboden om nog les te geven over Jezus. Maar inmiddels heeft heel Jeruzalem gehoord wat jullie aan de mensen leren. En jullie willen óns de schuld geven van de dood van die Man." Maar Petrus en de andere elf apostelen zeiden: "Men moet meer gehoorzaam zijn aan God dan aan de mensen. De God van onze voorvaders heeft Jezus uit de dood teruggeroepen en weer levend gemaakt. Jullie hadden Hem aan een kruis gespijkerd en gedood. Maar God heeft Hem tot Koning en Redder van de mensen gemaakt. Hij wil dat Israël door Hem weer gaat leven zoals Hij het wil. Door Hem wil Hij hun ongehoorzaamheid vergeven. Dát is waar wij samen met de Heilige Geest over spreken. Want God heeft de Heilige Geest gegeven aan de mensen die Hem gehoorzaam zijn." Toen ze dit hoorden, werden ze woedend en wilden ze hen laten doden. Maar er was een Farizeeër in de Vergadering voor wie alle mensen veel respect hadden. Dat was de wetgeleerde Gamaliël. Hij stond op en zei dat de apostelen even buiten de zaal gebracht moesten worden. Toen zei hij tegen de Vergadering: "Mannen van Israël, bedenk goed wat jullie met deze mannen zullen doen! Want hiervóór hadden we Teudas die beweerde dat hij iets was. Ongeveer 400 mannen sloten zich bij hem aan. Maar hij werd gedood en zijn groep viel uit elkaar. Na hem hadden we Judas de Galileeër. Dat was in de tijd dat de mensen zich van de [Romeinse] keizer moesten laten inschrijven. Heel veel mensen sloten zich bij hem aan. Maar ook hij werd gedood en de hele groep is uit elkaar geslagen. Daarom zeg ik jullie: bemoei je niet met deze mensen, maar laat hen met rust. Want als wat zij doen mensenwerk is, zal het worden vernietigd. Maar als het iets van God is, zullen jullie het niet kunnen vernietigen. Het zou kunnen zijn dat jullie tegen God aan het strijden zijn." En ze luisterden naar hem. Ze riepen de apostelen weer binnen en lieten hun zweepslagen geven. Toen verboden ze hun opnieuw om over Jezus te spreken. Daarna lieten ze hen gaan. Ze vertrokken, blij dat ze slecht behandeld waren vanwege hun geloof in Jezus. En ze bleven elke dag in de tempel en bij de mensen thuis over Jezus Christus vertellen. Het aantal leerlingen werd steeds groter. Maar de Griekse gelovigen begonnen te mopperen tegen de Joodse gelovigen. Ze zeiden dat er voor de Griekse weduwen in de gemeente minder goed werd gezorgd bij de maaltijden dan voor de Joodse weduwen. Toen riepen de twaalf apostelen alle leerlingen bij elkaar. Ze zeiden: "Het is niet goed als wijzelf voor de maaltijden moeten zorgen. Want dan hebben wij minder tijd voor het woord van God. Daarom moeten jullie zeven mannen uitzoeken waarvan iedereen weet dat het goede mensen zijn. Het moeten wijze mannen zijn die vol zijn van de Heilige Geest. Zij zullen de taak krijgen om voor de maaltijden te zorgen. Dan kunnen wíj ons bezig houden met bidden en met lesgeven over het woord." Dit vond iedereen een goed plan. Ze kozen Stefanus uit, een man vol geloof en vol van de Heilige Geest. Verder Filippus, Prochorus, Nikanor, Timon, Parmenas en Nikolaüs. Nikolaüs kwam uit Antiochië en had zich vroeger bij het Joodse geloof aangesloten. Ze brachten hen bij de apostelen. Die baden voor hen. Daarna legden ze hun de handen op [om hen te zegenen voor het werk]. Het woord van God verspreidde zich en het aantal leerlingen in Jeruzalem groeide snel. Ook heel veel priesters gingen in Jezus geloven. Stefanus deed grote wonderen bij de mensen. Hij was een man vol geloof en vol kracht. Maar een aantal leiders van de 'synagoge van de Libertijnen' zocht ruzie met Stefanus. (De leden van die synagoge waren Joden uit Cyrene, Alexandrië, Cilicië en Asia.) Maar ze konden niet op tegen de wijsheid die de Heilige Geest hem gaf. Toen kochten ze een aantal mannen om die moesten zeggen: "Wij hebben hem Mozes en God horen beledigen." Zo stookten ze iedereen tegen hem op. De menigte dromde op hem af en sleepte hem mee naar de Vergadering. Ze brachten mensen mee die hem expres beschuldigden van dingen die niet waar waren. Ze zeiden: "Deze man leert de mensen aldoor beledigende dingen over onze heilige tempel en over de Boeken. Want wij hebben hem horen zeggen dat deze Jezus uit Nazaret deze tempel zal afbreken. Ook dat Hij de gewoonten zal veranderen die Mozes ons heeft gegeven." Toen staarden de mannen van de Vergadering Stefanus aan. Want zijn gezicht was gaan stralen als het gezicht van een engel. De hogepriester vroeg aan Stefanus: "Is dat waar?" Stefanus antwoordde: "Mannen, broeders en vaders van ons volk, luister naar mij. Onze machtige God is naar onze voorvader Abraham gekomen. Dat gebeurde toen hij nog in Mesopotamië leefde, dus voordat hij in Haran ging wonen. God zei tegen hem: 'Vertrek uit je land en verlaat je familie. Reis naar het land dat Ik je zal wijzen.' Toen vertrok hij uit het land van de Chaldeeën en kwam in Haran. Daar stierf Abrahams vader. Daarna bracht God Abraham naar dit land waar jullie nu wonen. Maar God gaf hem geen eigen grond die zijn kinderen later zouden kunnen erven. Nog geen vierkante centimeter van dat land was van hemzelf. Abraham had geen kinderen. Toch beloofde God aan Abraham dat het land eigendom zou worden van zijn familie ná hem. God zei ook dat zijn familie ná hem als vreemdelingen in een ander land zou wonen. Dat ze 400 jaar lang slecht behandeld zouden worden door de bewoners van dat land. Ze zouden hun slaven zijn. 'Maar Ik zal het volk dat hen als slaven behandelt, straffen,' zei God. 'Daarna zullen ze uit dat land vertrekken. Dan zullen ze Mij op deze plaats aanbidden.' En God sloot met Abraham een verbond: voortaan moesten alle mannen die in Abrahams familie geboren werden, zich laten besnijden. Abraham kreeg een zoon, Izaäk. Hij besneed hem acht dagen na zijn geboorte. Izaäk werd later vader van Jakob, en Jakob werd vader van de twaalf stamvaders. De stamvaders verkochten [hun broer] Jozef naar Egypte, omdat ze jaloers op hem waren. Maar God zorgde voor Jozef. Hij redde hem uit al zijn moeilijkheden. Hij gaf Jozef wijsheid. En Hij zorgde ervoor dat de farao, de koning van Egypte, goed voor hem was. Daardoor maakte de farao hem tot hoofd van Egypte en van zijn hele paleis. Toen kwam er een zware hongersnood in heel Egypte en in Kanaän. Onze voorouders hadden geen eten meer. Maar Jakob hoorde dat er in Egypte graan was. Daarom stuurde hij onze stamvaders daarheen. Toen ze voor de tweede keer in Egypte graan gingen halen, vertelde Jozef aan zijn broers wie hij was. Toen hoorde ook de farao uit welk volk en welke familie Jozef kwam. Jozef stuurde hen naar huis om zijn vader en alle familieleden op te halen. Dat waren 75 mensen. En Jakob reisde naar Egypte. Daar stierf hij uiteindelijk. Ook de stamvaders stierven daar. Hun lichamen werden naar Sichem gebracht. Daar werden ze begraven in het graf dat Abraham van de zonen van Hemor in Sichem had gekocht. De tijd ging voorbij. Het moment dat God zou doen wat Hij aan Abraham beloofd had, kwam steeds dichterbij. Intussen werd het volk steeds groter in Egypte. Toen kreeg Egypte een koning die nooit van Jozef had gehoord. Hij behandelde ons volk slecht. Hij liet hun baby's doden, zodat het volk niet groter zou worden. In die tijd werd Mozes geboren. Hij was een heel mooi kind. Drie maanden lang woonde Mozes bij zijn ouders. Toen legden ze hem ergens [in een mandje] neer [in de hoop dat iemand hem zou vinden]. Zo vond de dochter van de farao hem. Ze nam hem mee naar haar paleis. Ze voedde hem op als haar eigen zoon. Mozes leerde alle Egyptische wijsheid en was een wijs en machtig man. Toen hij 40 jaar was geworden, bezocht hij zijn eigen volk. Toen hij zag dat een man door een Egyptenaar werd geslagen, beschermde hij hem. Hij nam het op voor de man die geslagen werd en doodde de Egyptenaar. Hij dacht dat de mannen van zijn volk zouden begrijpen dat God hem wilde gebruiken om hen te bevrijden. Maar dat begrepen ze niet. De volgende dag ging hij weer naar hen toe en zag twee mannen met elkaar vechten. Hij probeerde hen uit elkaar te halen. Hij zei tegen hen: 'Mannen, jullie zijn broeders. Waarom vechten jullie met elkaar?' Maar één van hen duwde Mozes weg en zei: 'Wie heeft jou tot leider en rechter over ons gemaakt? Wil je mij soms ook doden? Net zoals je gisteren die Egyptenaar hebt gedood?' Toen vluchtte Mozes. Hij woonde jarenlang in het land Midian. Daar kreeg hij twee zonen. Er ging 40 jaar voorbij. Toen kwam de Engel van de Heer naar Mozes toe. Dat gebeurde in de woestijn bij de berg Sinaï. De Engel stond in de vlammen van een brandende braamstruik. Mozes was heel verbaasd toen hij de brandende struik zag. Hij liep erheen om te kijken wat er aan de hand was. Toen hoorde hij de stem van God: 'Ik ben de God van je voorvaders: de God van Abraham, de God van Izaäk en de God van Jakob.' Bevend van angst durfde Mozes niet meer te kijken. De Heer zei tegen hem: 'Doe je sandalen uit, want je staat op heilige grond. Ik heb echt wel gezien dat mijn volk in Egypte wordt mishandeld. Ik heb gehoord hoe de mensen kreunen. En Ik ben naar beneden gekomen om hen te redden. Kom nu, Ik wil je naar Egypte sturen.' De mensen hadden eerst niets van Mozes willen weten. Ze hadden tegen hem gezegd: 'Wie heeft jou tot leider en rechter over ons gemaakt?' Maar God koos hem uit als leider en redder. God gaf hem die taak door de woorden van de Engel in de brandende braamstruik. Deze Mozes heeft hen uit Egypte bevrijd. Daarbij heeft hij heel veel wonderen gedaan in Egypte, bij de Rode Zee en tijdens de 40 jaar in de woestijn. Dit is de Mozes die tegen het volk Israël heeft gezegd: 'God zal jullie een profeet geven. Hij zal net als ik iemand uit jullie eigen volk zijn. Naar hem zullen jullie luisteren.' Het is deze Mozes die namens het volk de berg Sinaï op klom en daar met de Engel sprak. Daar kreeg hij van de Engel de woorden die jullie leven zouden kunnen geven. Dat was in de tijd dat het volk in de woestijn was. Maar onze voorouders wilden Mozes niet gehoorzamen. Ze luisterden niet meer naar hem. Ze wilden liever terug naar Egypte. Daarom zeiden ze tegen Aäron: 'Maak goden voor ons die ons zullen leiden en voor ons uit zullen gaan. Want we weten niet wat er geworden is van die Mozes die ons uit Egypte heeft gehaald.' En ze maakten een [gouden] kalf en brachten daar offers aan. Daarna vierden ze feest voor het beeld dat ze hadden gemaakt. Toen verliet God hen. Hij liet hen hun gang gaan toen ze liever de sterren wilden aanbidden. Zo staat het ook in de Boeken van de profeten: 'Volk van Israël, hebben jullie ook vlees-offers en meel-offers aan Míj gebracht, 40 jaar lang in de woestijn? Nee, jullie hebben de tent van de god Moloch gedragen, en de ster van de god Ramfa, dingen die jullie zelf gemaakt hadden om te aanbidden. Daarom zal Ik jullie wegsturen, tot voorbij Babylonië.' Onze voorouders hadden in de woestijn de tent van Gods verbond. Mozes had die op bevel van God laten maken. Hij had hem gemaakt naar het voorbeeld dat God hem had laten zien. Onze voorouders brachten die tent met zich mee, toen ze met Jozua het land veroverden van de volken die God voor hen wegjoeg. Zo was die tent hier, tot de tijd dat David koning werd. God hield veel van David. David wilde graag voor God een tempel bouwen, een plek waar de God van Jakob zou kunnen wonen. Maar pas [zijn zoon] Salomo bouwde die tempel. Maar de Allerhoogste God woont niet in een tempel die door mensen is gemaakt. Dat zegt de profeet [Jesaja]: 'De hemel is mijn troon en de aarde is mijn voetenbankje. Hoe zou iemand dan voor Mij een huis kunnen bouwen, een huis waarin Ik kan wonen? Ik heb immers alles gemaakt?' Jullie zijn koppig en ongehoorzaam! Jullie verzetten je altijd tegen de Heilige Geest. Jullie zijn net als jullie voorouders. Welke profeet is níet door hen vervolgd? Ze hebben zelfs de profeten gedood die hebben geprofeteerd over de komst van de Rechtvaardige. En jullie hebben Hem verraden en vermoord. Jullie hebben van engelen de wet gekregen. Maar jullie hebben je nooit aan die wet gehouden!" Toen ze hoorden wat Stefanus over hen zei, werden ze razend. Ze knarsten met hun tanden van woede. Maar Stefanus was vol van de Heilige Geest. Hij keek omhoog naar de hemel en zag de stralende aanwezigheid van God. Ook zag hij Jezus naast God staan. En hij zei: "Kijk! Ik zie de hemel openstaan! Ik zie de Mensenzoon naast God staan!" Maar ze begonnen luidkeels te schreeuwen, stopten hun vingers in hun oren en stormden als één man op hem af. Ze sleepten hem de stad uit en gooiden hem met stenen dood. De mannen die dat deden, legden hun mantels neer bij een jongeman die Saulus heette. Hij moest op hun mantels passen. Zo doodden ze Stefanus. Hij riep naar de Heer: "Heer Jezus, ontvang mijn geest!" Hij viel op zijn knieën en riep luid: "Heer, vergeef hun deze misdaad!" Toen stierf hij. Saulus was het er helemaal mee eens dat Stefanus werd gedood. Vanaf die dag werd de gemeente in Jeruzalem zwaar vervolgd. De gelovigen raakten over heel Judea en Samaria verspreid. Maar de apostelen bleven in Jeruzalem. Gelovige mannen begroeven Stefanus. Ze waren erg verdrietig over zijn dood. En Saulus verwoestte de gemeente. Hij ging het ene huis na het andere binnen en sleurde mannen en vrouwen mee naar de gevangenis. Veel mensen gingen voor hem op de vlucht. Ze trokken door het land en vertelden overal het goede nieuws. Zo kwam Filippus in de stad Samaria. Daar vertelde hij over Christus. Grote groepen mensen luisterden naar hem. Ook zagen ze de grote wonderen die hij deed. En ze geloofden allemaal wat hij vertelde. Ze deden wat hij hun leerde. Want veel mensen in wie duivelse geesten zaten, werden genezen. De duivelse geesten gingen schreeuwend uit hen weg. Ook werden er veel verlamde en kreupele mensen genezen. De hele stad werd blij. Er was daar in Samaria ook een man die zich al lange tijd met toverij bezig had gehouden. Hij heette Simon. Alle bewoners van Samaria waren erg van hem onder de indruk. Hij beweerde van zichzelf dat hij een bijzonder en belangrijk mens was. Iedereen, van hoog tot laag, luisterde naar hem en deed wat hij zei. Ze noemden hem 'de grote kracht van God.' Ze geloofden in hem, omdat ze al heel lang erg onder de indruk waren van zijn toverkunsten. Maar nu geloofden ze wat Filippus vertelde over het goede nieuws van het Koninkrijk van God en over Jezus Christus. Mannen en vrouwen lieten zich dopen. Ook Simon zelf ging in Jezus geloven. Nadat hij gedoopt was, bleef hij aldoor in de buurt van Filippus. Hij was stomverbaasd over de grote wonderen die hij zag gebeuren. De apostelen in Jeruzalem hoorden dat de bewoners van Samaria het woord van God geloofden. Ze stuurden Petrus en Johannes naar hen toe. Toen ze aangekomen waren, baden ze voor de mensen dat ze de Heilige Geest zouden ontvangen. Want niemand van hen had de Heilige Geest nog ontvangen. Ze waren alleen gedoopt in de naam van de Heer Jezus. Toen legden ze hun de handen op en de mensen ontvingen de Heilige Geest. Simon zag hoe de mensen de Heilige Geest kregen als de apostelen hun de handen oplegden. Toen wilde hij die macht van hen kopen. Hij zei: "Geef mij ook die macht om mensen de Heilige Geest te geven als ik hun de handen opleg." En hij bood hun geld aan. Maar Petrus zei tegen hem: "Het zal slecht aflopen met jou en je geld, als je denkt dat je dit geschenk van God met geld kan kopen! Jij hebt hier helemaal niets mee te maken, want je hart is niet eerlijk voor God! Stop hiermee en bid God dat Hij het je vergeeft. Want ik zie dat je een bitter vergif bent. Je zit vast in een wirwar van slechtheid." Maar Simon antwoordde: "Bid alsjeblieft voor mij tot de Heer dat niet met me zal gebeuren wat je hebt gezegd!" Zo vertelden de apostelen daar het woord van God. Daarna gingen ze terug naar Jeruzalem. Onderweg vertelden ze het goede nieuws in de dorpen van Samaria. Er kwam een engel van de Heer bij Filippus. Hij zei tegen hem: "Ga tegen de middag naar de weg die van Jeruzalem naar Gaza gaat." Dat is een eenzame weg. Filippus ging erheen. Op een gegeven moment kwam daar een Ethiopiër aan. Hij was een belangrijke dienaar van de Ethiopische koningin Candacé: hij was haar opperschatbewaarder. Hij was naar Jeruzalem geweest om God te aanbidden. Nu was hij op de terugweg. In zijn wagen las hij [hardop] uit het boek van de profeet Jesaja. De Heilige Geest zei tegen Filippus: "Ga naast de wagen lopen." Filippus liep erheen. Hij hoorde de man uit de profeet Jesaja lezen. Filippus vroeg hem: "Begrijpt u wat u leest?" De man antwoordde: "Hoe zou ik het kunnen begrijpen als niemand het me uitlegt?" En hij vroeg Filippus om in te stappen en naast hem te komen zitten. Het gedeelte dat hij las was dit: 'Net als een schaap dat wordt weggebracht om geslacht te worden, en net als een lam dat niet protesteert als het geschoren moet worden, zo doet Hij zijn mond niet open. Hij werd gevangen genomen en onrechtvaardig veroordeeld. En wie van de mensen van zijn tijd kon het iets schelen dat hij uit het leven werd weggerukt en gedood?' En de man zei tegen Filippus: "Vertel mij: over wie heeft de profeet het hier? Over zichzelf of over iemand anders?" Toen gebruikte Filippus dat gedeelte uit de Boeken om hem over Jezus te vertellen. Ze kwamen langs water. De man zei: "Kijk, daar is water. Is er iets op tegen dat ik word gedoopt?" Filippus antwoordde: "Als u met uw hele hart gelooft, is er niets op tegen." Hij antwoordde: "Ik geloof dat Jezus Christus de Zoon van God is." Hij liet de wagen stoppen. Filippus liep met de man het water in en doopte hem. Toen ze uit het water waren gekomen, nam de Geest van de Heer Filippus mee en de man zag hem niet meer. Maar hij reisde blij verder. Filippus bleek plotseling in Asdod te zijn. Hij reisde daar rond om in alle steden het goede nieuws te vertellen, tot hij bij Cesarea kwam. Saulus ging nog steeds hevig tekeer. Hij bedreigde en doodde de leerlingen. Hij wilde ook naar Damaskus gaan. Hij wilde daar de mannen en vrouwen die van dat geloof waren, gevangen nemen en naar Jeruzalem brengen. Daarom vroeg hij aan de hogepriester om hem brieven mee te geven voor de synagogen van Damaskus. Daarin stond dat de hogepriester Saulus daarvoor toestemming gaf. Met die brieven reisde Saulus naar Damaskus. Toen hij vlak bij de stad was, straalde er plotseling een fel licht uit de hemel om hem heen. Hij viel op de grond en hoorde een stem zeggen: "Saul, Saul, waarom vervolg je Mij?" Saul vroeg: "Wie bent U, Heer?" De Heer zei: "Ik ben Jezus, die jij vervolgt. Maar het is heel moeilijk voor je om tegen mijn wil in te gaan!" Saulus was hevig geschrokken en vroeg: "Heer, wat moet ik doen?" En de Heer zei: "Sta op en ga de stad in. Daar zul je horen wat je moet doen." De mannen die met hem meereisden, waren stomverbaasd. Want ze hoorden wel de stem, maar zagen niemand. Saulus stond van de grond op. Maar toen hij zijn ogen opendeed, kon hij niets zien. Ze namen hem bij de hand en brachten hem naar Damaskus. Drie dagen lang kon hij niet zien. En hij at niets en dronk niets. In Damaskus woonde een leerling [van Jezus] die Ananias heette. Hij zag de Heer die tegen hem zei: "Ananias!" Hij antwoordde: "Ja, Heer." De Heer zei: "Ga naar de Rechtestraat. Vraag bij het huis van Judas naar een man die Saulus heet. Hij komt uit Tarsus. Hij is aan het bidden. Hij heeft in zijn gebed een man zien binnen komen die Ananias heet. Die legde hem de handen op, zodat hij weer kon zien." Ananias antwoordde: "Maar Heer, ik heb van heel veel mensen gehoord dat deze man uw gelovigen in Jeruzalem veel kwaad heeft gedaan. En nu heeft hij toestemming gekregen om hier alle mensen gevangen te nemen die U aanbidden!" Maar de Heer zei tegen hem: "Ga, want Ik heb hem uitgekozen. Hij moet aan niet-Joodse volken, aan koningen en aan het volk Israël over Mij gaan vertellen. En Ik zal hem laten zien hoeveel hij moet lijden voor zijn geloof in Mij." Ananias ging naar het huis. Hij legde Saulus de handen op en zei: "Saul, broeder, ik ben gestuurd door de Heer Jezus die jij hebt gezien toen je hierheen onderweg was. Hij wil dat je weer kan zien, en dat je vol wordt van de Heilige Geest." Onmiddellijk leek het alsof er korsten van zijn ogen vielen. Hij kon weer zien. Hij stond op en liet zich dopen. Toen hij gegeten had, voelde hij zich beter. Saulus bleef een paar dagen bij de leerlingen in Damaskus. Hij ging onmiddellijk in de synagoge staan vertellen dat Jezus de Zoon van God is. Iedereen die het hoorde, was stomverbaasd. Ze zeiden: "Dat is toch die man die in Jeruzalem iedereen vermoordde die die naam aanbad? Hij is toch hierheen gekomen om mensen gevangen te nemen en naar de leiders van de priesters in Jeruzalem te brengen?" Maar Saulus vertelde het goede nieuws steeds krachtiger. Hij bewees de Joden in Damaskus dat Jezus de Messias is. Na een paar dagen besloten de Joden om hem te vermoorden. Ze lieten dag en nacht de poorten bewaken. Ze wilden hem vermoorden als hij uit de stad vertrok. Maar Saulus kwam het te weten. Toen lieten de leerlingen hem 's nachts in een mand over de muur zakken. Saulus ging naar Jeruzalem terug. Daar probeerde hij zich bij de leerlingen aan te sluiten. Maar ze waren bang voor hem. Ze konden niet geloven dat hij nu een leerling van Jezus was. Maar Barnabas kreeg medelijden met hem en bracht hem bij de apostelen. Hij vertelde hun dat Saulus onderweg de Heer had gezien en dat de Heer tegen hem had gesproken. Ook dat Saulus in Damaskus vol geloof en zonder vrees over Jezus had verteld. Toen bleef Saulus een poos met hen optrekken in Jeruzalem. Hij bleef vol geloof en zonder vrees over de Heer Jezus spreken. Hij sprak en redeneerde ook met de Griekse Joden. Maar zij probeerden hem te vermoorden. Toen de broeders dat te weten kwamen, brachten ze hem naar de stad Cesarea. Van daar reisde hij verder naar Tarsus. Toen had de hele gemeente in Judea, Galilea en Samaria rust. De gemeente werd opgebouwd in het geloof en leefde in diep ontzag voor de Heer. En door de hulp van de Heilige Geest werd de gemeente steeds groter. Petrus reisde overal rond. Zo kwam hij ook bij de gelovigen die in Lydda woonden. Daar ging hij naar een verlamde man die al acht jaar lang op bed lag. Hij heette Eneas. Petrus zei tegen hem: "Eneas, Jezus Christus geneest je. Sta op en maak zelf je bed op." Hij stond onmiddellijk op. Alle bewoners van Lydda en Sarona zagen hem en geloofden in de Heer. In Joppe woonde een leerlinge die Tabita heette. (In het Grieks is dat 'Dorkas.') Ze deed heel veel voor de arme mensen. Maar ze werd ziek en stierf. De mensen wasten haar en legden haar in een bovenzaal. Lydda lag dicht bij Joppe. De leerlingen in Joppe hoorden dat Petrus daar was. Ze stuurden twee mannen naar Lydda. Toen zij daar aankwamen vroegen ze Petrus om onmiddellijk met hen mee te komen. Petrus ging met hen mee. Toen hij in Joppe aankwam, brachten ze hem naar de bovenzaal. Alle arme vrouwen kwamen naar hem toe. Ze lieten hem huilend de kleren zien die Dorkas voor hen had gemaakt toen ze nog leefde. Maar Petrus stuurde hen allemaal naar buiten. Daarna knielde hij neer en bad. Toen zei hij tegen het lichaam: "Tabita, sta op!" Ze deed haar ogen open, zag Petrus en ging overeind zitten. Hij pakte haar hand en hielp haar overeind. Toen riep hij de gelovigen en de andere vrouwen en bracht haar levend bij hen. Iedereen in Joppe hoorde ervan. Heel veel mensen gingen in de Heer geloven. Petrus bleef nog een poos logeren bij een man die Simon heette, een leerlooier. Er woonde in Cesarea een Romein die Cornelius heette. Hij was een aanvoerder van het Italiaanse deel van het leger. Hij geloofde in God. Hij en alle mensen die in zijn huis woonden dienden God. Hij gaf vaak geld aan de arme mensen en bad veel tot God. Op een dag was hij om ongeveer drie uur 's middags aan het bidden. Toen zag hij duidelijk een engel van God binnen komen. De engel zei tegen hem: "Cornelius!" Hevig geschrokken staarde hij de engel aan. Hij zei: "Wat is er, heer?" De engel zei tegen hem: "God heeft gezien dat je bidt en geld geeft aan de arme mensen. Stuur nu een paar mannen naar Joppe. Laat hen daar naar een man gaan die Simon heet. Hij wordt ook wel Petrus genoemd. Vraag hem om naar je toe te komen. Hij logeert bij Simon de leerlooier, die bij de zee woont. Petrus zal je zeggen wat je moet doen." Toen ging de engel weer weg. Onmiddellijk riep Cornelius twee van zijn slaven en een gelovige soldaat van de groep waarvan hij de aanvoerder was. Hij vertelde hun alles en stuurde hen naar Joppe. De volgende dag kwamen de drie mannen in de buurt van de stad. Op dat moment was Petrus op het dak aan het bidden. Het was ongeveer twaalf uur 's middags. Hij kreeg honger en wilde graag eten. Terwijl het eten voor hem werd klaargemaakt, zag hij iets vreemds gebeuren. Het leek alsof de hemel openging. En er kwam iets uit de hemel naar beneden. Het leek op een groot tafellaken dat aan de vier hoeken naar beneden gelaten werd. Er zaten allerlei dieren in: grote dieren, kleine kruipende dieren en vogels. En een stem zei tegen hem: "Kom Petrus, slacht en eet!" Maar Petrus zei: "Nee, echt niet, Heer! Ik heb nog nooit iets gegeten wat niet heilig of niet rein is." Voor de tweede keer sprak de stem en zei: "Als God van iets gezegd heeft dat het rein is, mag jij niet zeggen dat het onrein is!" Dit gebeurde drie keer. Daarna werd het kleed weer opgetrokken, de hemel in. Petrus vroeg zich af wat het betekende. Intussen kwamen de mannen van Cornelius bij het huis aan. Ze hadden naar het huis van Simon gevraagd en stonden nu bij de deur. Ze hadden iemand geroepen en vroegen of er ook een Simon Petrus logeerde. Terwijl Petrus nog nadacht over wat hij had gezien, zei de Heilige Geest tegen hem: "Er staan beneden drie mannen bij de deur. Ze komen voor jou. Sta op en ga naar beneden. Reis zonder bezwaren te maken met hen mee. Want Ik heb hen gestuurd." Petrus ging naar beneden en vroeg de mannen van Cornelius: "Ik ben de Simon Petrus die jullie zoeken. Waarom zijn jullie naar me toe gekomen?" Ze zeiden: "We zijn gestuurd door iemand die Cornelius heet. Hij is legeraanvoerder, een goed man die God aanbidt. Hij wordt door alle Joden erg gewaardeerd. Een heilige engel heeft hem een boodschap van God gegeven dat hij jou in zijn huis moet uitnodigen. Want hij wil horen wat je hem hebt te vertellen." Petrus vroeg hen om binnen te komen en was gastvrij voor hen. De volgende dag reisde hij met hen mee. Hij nam ook een paar broeders uit Joppe met zich mee. Een dag later kwam hij in Cesarea aan. Cornelius zat al op hen te wachten. Hij had zijn familie en beste vrienden uitgenodigd. Toen Petrus binnenkwam, knielde Cornelius eerbiedig voor hem neer. Maar Petrus trok hem weer overeind en zei: "Sta op, ik ben zelf ook maar een mens." Terwijl hij met hem praatte, liep hij naar binnen en zag daar alle mensen die waren gekomen. Hij zei tegen hen: "Jullie weten dat Joden niet mogen omgaan met mensen die niet Joods zijn. We mogen ook niet bij hen in huis komen. Maar God heeft me laten zien dat ik niemand onrein of onheilig mag noemen. Daarom ben ik ook zonder bezwaren te maken gekomen toen ik werd uitgenodigd. Cornelius, zou je me willen vertellen waarom je mij hebt laten komen?" Cornelius antwoordde: "Precies vier dagen geleden was ik om ongeveer drie uur 's middags thuis aan het bidden. Ik had niet gegeten. Toen stond er plotseling een man voor mij in stralend witte kleren. Hij zei: 'Cornelius, God heeft je gebeden gehoord. Ook heeft Hij gezien dat je geld geeft aan de arme mensen. Stuur nu iemand naar Joppe. Nodig daar Simon uit, die ook Petrus genoemd wordt. Hij logeert in het huis van Simon de leerlooier, die bij de zee woont. Laat hem hierheen komen, want hij heeft je iets te vertellen.' Toen heb ik onmiddellijk mijn mensen naar je toe gestuurd om je op te halen. Het is goed dat je bent gekomen. We zijn hier allemaal bij elkaar in de aanwezigheid van God, om te horen wat jij van God tegen ons moet zeggen." Petrus antwoordde: "Ik zie dat God inderdaad geen verschil maakt tussen de mensen van verschillende volken. Maar Hij houdt van iedereen die Hem aanbidt en die wil leven zoals Hij het wil. Dat is ook het goede nieuws dat Hij naar Israël heeft gebracht: dat er vrede is door Jezus Christus. Jezus is de Heer van alle mensen. Jullie weten van de dingen die in het hele Joodse land zijn gebeurd. Het begon in Galilea, nadat Jezus van Nazaret door Johannes was gedoopt. God zalfde Hem toen met de Heilige Geest en met kracht. Hij ging door het land, was goed voor de mensen en maakte iedereen gezond die door de duivel gevangen werd gehouden. Want God was met Hem. Wij hebben alles gezien wat Hij in het Joodse land en in Jeruzalem heeft gedaan. En daar vertellen wij nu overal over. Maar de mensen hebben Hem gedood door Hem aan een kruis te spijkeren. Maar God heeft Hem op de derde dag uit de dood teruggeroepen en weer levend gemaakt. Heel veel mensen hebben Hem toen gezien. Maar niet iedereen. Hij heeft Zich alleen laten zien aan de mensen die ervan zouden gaan vertellen. God had ons daar van tevoren voor uitgekozen. Wij hebben met Hem gegeten en gedronken nadat Hij uit de dood was opgestaan. Hij heeft ons de opdracht gegeven om aan de mensen te vertellen dat God Hém heeft aangewezen als Rechter over de levenden en de doden. Alle profeten hebben over Hem gesproken. Ze zeiden dat iedereen die in Hem gelooft, door Hem vergeving krijgt voor zijn ongehoorzaamheid aan God." Terwijl Petrus nog aan het spreken was, kwam de Heilige Geest op alle mensen die naar hem luisterden. De Joden die in Jezus geloofden en die met Petrus waren meegekomen, waren erg verbaasd toen ze dat zagen gebeuren. Want het was de eerste keer dat de Heilige Geest werd uitgestort op mensen die niet Joods waren. Ze hoorden hen in nieuwe talen van de Geest spreken en God prijzen. Toen zei Petrus: "Kan iemand er nog bezwaar tegen hebben dat deze mensen gedoopt worden? Ze hebben immers net als wij de Heilige Geest gekregen." En hij gaf de opdracht om hen te dopen in de naam van de Heer. Daarna vroegen ze hem om nog een paar dagen te blijven. De [andere elf] apostelen en de broeders in Judea hoorden dat ook mensen die geen Joden waren het woord van God geloofden. Toen Petrus in Jeruzalem terugkwam, waren de Joodse gelovigen het niet met hem eens. Ze zeiden: "Je bent in huis geweest bij Romeinen en hebt met hen gegeten!" Maar Petrus begon hun precies te vertellen wat er was gebeurd. Hij zei: "Ik was in de stad Joppe aan het bidden. Terwijl ik aan het bidden was, zag ik opeens iets wat op een tafellaken leek. Het werd aan de vier hoeken uit de hemel naar beneden gelaten en kwam vlak voor mij neer. Toen ik er goed naar keek, zag ik dat er allerlei dieren in zaten: grote dieren, kleine kruipende dieren en vogels. En ik hoorde een stem tegen mij zeggen: 'Kom Petrus, slacht en eet!' Maar ik zei: 'Nee, echt niet, Heer! Want ik heb nog nooit iets gegeten wat niet heilig of niet rein is.' Maar de stem uit de hemel sprak voor de tweede keer tegen mij en zei: 'Als God van iets gezegd heeft dat het rein is, mag jij niet zeggen dat het onrein is.' Dit gebeurde drie keer. Toen werd alles weer omhoog getrokken, de hemel in. Direct daarna bleven er drie mannen voor het huis staan waar ik logeerde. Ze waren uit Cesarea naar mij toe gestuurd. De Heilige Geest zei dat ik zonder bezwaren te maken met hen mee moest gaan. Ook deze zes broeders gingen met mij mee. Toen zijn we het huis van die man binnen gegaan. Hij vertelde ons dat hij een engel in zijn huis had zien staan. Die engel had tegen hem gezegd: 'Stuur iemand naar Joppe. Nodig daar een man uit die Simon heet. Hij wordt ook wel Petrus genoemd. Hij zal je iets vertellen waardoor jij en alle mensen in je huis gered zullen worden.' En toen ik begon te spreken, werd de Heilige Geest op hen uitgestort. Net zoals Hij in het begin ook op ons werd uitgestort. En ik herinnerde mij dat de Heer gezegd had: 'Johannes doopte wel met water, maar jullie zullen met de Heilige Geest worden gedoopt.' Net zoals God óns de Heilige Geest heeft gegeven, heeft Hij nu aan hén de Heilige Geest gegeven. En op precies dezelfde manier. Want net als wij geloven zij in de Heer Jezus Christus. Ik kan God toch niet tegenhouden?" Toen ze dit hoorden, waren ze tevreden en prezen God. Ze zeiden: "Dan heeft God dus ook aan de mensen van de andere volken de mogelijkheid gegeven om het eeuwige leven te krijgen als ze in Jezus geloven." Na de dood van Stefanus werden de gelovigen vervolgd. Daardoor raakten ze verspreid tot aan Fenicië, Cyprus en Antiochië. Maar ze vertelden alleen aan Joden het woord van God. Maar er waren onder hen ook een paar mannen van Cyprus en uit Cyréne. Toen zij in Antiochië gekomen waren, vertelden ze ook aan de Grieken over de Heer Jezus. En de Heer was met hen. Daardoor ging een groot aantal Grieken in de Heer geloven. Dat werd bekend in de gemeente van Jeruzalem. Toen stuurde de gemeente Barnabas naar Antiochië. Daar zag hij hoe liefdevol en goed God was voor de niet-Joodse mensen die in Jezus waren gaan geloven. Hij was daar erg blij over. Hij moedigde hen aan om trouw te blijven aan de Heer. Want Barnabas was een goed man, vol van de Heilige Geest en vol geloof. En heel veel mensen gingen in de Heer geloven. Barnabas vertrok naar Tarsus om Saulus te zoeken. Toen hij hem gevonden had, bracht hij hem naar Antiochië. Een heel jaar lang gaven ze samen de gelovigen les. In Antiochië werden de leerlingen voor het eerst 'christenen' genoemd. In die tijd kwam er een aantal profeten uit Jeruzalem naar Antiochië. Eén van hen heette Agabus. Agabus vertelde hun door de Heilige Geest dat er een grote hongersnood zou komen in het hele [Romeinse] rijk. Die hongersnood is er inderdaad gekomen toen Claudius keizer was. De leerlingen besloten dat ze allemaal iets zouden geven om de broeders en zusters in Judea te helpen. Daarna vroegen ze Barnabas en Saulus om dat geschenk naar de leiders van de gemeente daar te brengen. In die tijd nam koning Herodes een aantal mensen uit de gemeente gevangen. Hij liet Jakobus, de broer van Johannes, onthoofden. Hij zag dat hij de Joden daarmee een plezier deed. Daarom nam hij ook Petrus gevangen. Dat gebeurde tijdens het Feest van de Ongegiste Broden. Hij liet hem in de gevangenis zetten. Vier groepjes van vier soldaten moesten hem bewaken. Hij was van plan om hem na het feest in het openbaar ter dood te veroordelen. Terwijl Petrus in de gevangenis zat, bleef de gemeente aldoor voor hem bidden. De nacht vóórdat Herodes over hem zou rechtspreken, lag Petrus tussen twee soldaten te slapen. Hij was met twee ijzeren kettingen geboeid. Voor de deur van de gevangenis stonden bewakers op wacht. Plotseling scheen er licht in de kerker. Er stond een engel van de Heer bij hem. Hij stootte Petrus in zijn zij om hem wakker te maken. Hij zei tegen hem: "Sta snel op!" De boeien vielen van Petrus' handen. En de engel zei tegen hem: "Doe je riem om en trek je sandalen aan." Dat deed Petrus. Toen zei de engel: "Sla je mantel om en volg mij." Petrus volgde de engel naar buiten. Hij wist niet dat het allemaal echt gebeurde, maar hij dacht dat hij droomde. Ze liepen langs de eerste en de tweede wachtpost. Daarna kwamen ze bij de ijzeren poort die op de straat uitkwam. De poort ging vanzelf voor hen open. Ze gingen naar buiten en liepen samen één straat ver. Toen was de engel plotseling verdwenen. Petrus begreep intussen wat er was gebeurd. Hij zei: "De Heer heeft een engel gestuurd om mij te bevrijden! Hij heeft me gered uit de handen van Herodes en uit alles wat de Joden verwachtten dat er met mij zou gebeuren!" Petrus dacht een ogenblik na. Toen ging hij naar het huis van Maria, de moeder van Johannes Markus. Daar waren veel mensen bij elkaar om samen te bidden. Petrus klopte op de deur. Er kwam een slavin, Rhode, om te horen wie er was. Toen ze de stem van Petrus herkende, deed ze van blijdschap de deur níet open. Ze liep naar binnen om te vertellen dat Petrus voor de deur stond. Ze geloofden haar niet en zeiden tegen haar: "Je praat onzin!" Maar ze bleef volhouden dat het Petrus was. Ze zeiden tegen haar: "Dan zal het zijn engel wel zijn." Petrus bleef kloppen tot ze open deden. Ze waren stomverbaasd toen ze hem zagen staan. Hij gebaarde dat ze stil moesten zijn. Toen kon hij vertellen hoe de Heer hem uit de gevangenis had bevrijd. En hij zei: "Vertel het aan Jakobus en de andere broeders." Daarna vertrok hij naar een andere plaats. Toen het dag was geworden, raakten de soldaten in rep en roer. Ze begrepen niet wat er met Petrus gebeurd zou kunnen zijn. Herodes liet zijn mannen naar Petrus zoeken, maar ze vonden hem niet. Daarom nam hij de wachtposten gevangen, verhoorde hen en liet hen doden. Daarna vertrok hij uit Judea naar Cesarea. Daar bleef hij. Herodes was van plan om [de steden] Tyrus en Sidon aan te vallen. Maar ze stuurden boodschappers naar Blastus, zijn kamerheer. Ze wisten Blastus over te halen om voor hen aan koning Herodes om vrede te vragen. Vrede was belangrijk voor hen, omdat hun land voor graan afhankelijk was van Herodes. Op een dag zat Herodes in zijn koningsmantel op zijn troon en hield een toespraak tot hen. En het volk juichte hem toe: "Hoor, dat is een god die daar spreekt, niet een mens!" Onmiddellijk werd hij door een engel van de Heer gestraft, omdat hij de eer niet aan God gaf [maar voor zichzelf hield]. Hij werd door wormen opgegeten en stierf. En het woord van de Heer groeide en verspreidde zich. Barnabas en Saulus hadden in Jeruzalem het geschenk [uit Antiochië] afgegeven. Nu kwamen ze in Antiochië terug. Ze brachten ook Johannes Markus uit Jeruzalem mee. (lees verder) In de gemeente in Antiochië waren een paar profeten en leraren. Dat waren Barnabas, Simeon Niger, Lucius van Cyrene, Manaän (Manaän was samen met koning Herodes opgegroeid) en Saulus. Op een dag, toen zij zonder te eten de hele dag aan het bidden waren, zei de Heilige Geest tegen hen: "Ik heb een speciale taak voor Barnabas en Saulus." Ze baden de hele dag en legden hun daarna de handen op [om hen te zegenen voor het werk dat ze gingen doen]. Daarna lieten ze hen gaan. De Heilige Geest stuurde hen naar Seleucië. Van daar voeren ze naar Cyprus. Daar gingen ze naar de stad Salamis. Ze predikten er het woord van God in de synagogen van de Joden. Ze hadden Johannes Markus meegenomen om hen te helpen. Ze trokken het hele eiland over tot aan Pafos. Daar ontmoetten ze een tovenaar die Bar-Jezus heette. Hij was een Jood en beweerde dat hij een profeet van God was. Maar hij was een bedrieger. Hij woonde bij de bestuurder van het eiland, Sergius Paulus. Dat was een verstandige man. Hij wilde graag het woord van God horen en liet Barnabas en Saulus roepen. Maar Elymas (Zo werd Bar-Jezus door de Grieken genoemd. Het betekent 'de tovenaar.') verzette zich tegen hen. Hij probeerde Sergius Paulus ervan te overtuigen dat hij niet moest geloven wat Barnabas en Saulus hem over Jezus vertelden. Maar Saulus (die ook wel Paulus werd genoemd) keek Elymas recht aan. Vol van de Heilige Geest zei hij: "Jij zoon van de duivel! Je zit vol listen en bedrog. Je bent een vijand van alles wat goed is. Wanneer zul jij ophouden de waarheid van de Heer voor leugens uit te maken? Let op, de Heer zal je straffen! Je zal een tijd lang blind zijn en het zonlicht niet kunnen zien." Op hetzelfde moment werd het voor Elymas donker om hem heen. Hij tastte rond om iemand te vinden die hem bij de hand kon leiden. Toen de bestuurder van het eiland zag wat er gebeurde, ging hij in Jezus geloven. Want de boodschap van de Heer had hem diep geraakt. Paulus en de mannen die met hem meereisden, voeren van Pafos naar Perge in Pamfilië. Daar ging Johannes Markus terug naar Jeruzalem. Maar de anderen reisden van Perge verder. Ze kwamen in Antiochië in Pisidië. Op de heilige rustdag gingen ze naar de synagoge en gingen zitten. Er werd voorgelezen uit de Boeken. Daarna lieten de leiders van de synagoge aan hen vragen: "Broeders, als jullie een opbouwende boodschap hebben voor de mensen hier, zeg het dan." Paulus stond op en wenkte met zijn hand om de mensen stil te krijgen. Toen zei hij: "Israëlieten en aanbidders van God, luister! De God van dit volk Israël heeft onze voorouders uitgekozen. Toen ze als vreemdelingen in Egypte woonden, heeft Hij ervoor gezorgd dat ze een groot volk werden. Later heeft Hij hen op een machtige manier uit Egypte bevrijd. Daarna heeft Hij 40 jaar lang in de woestijn hun lastige gedrag verdragen. Toen heeft Hij in het land Kanaän zeven volken voor hen vernietigd en hun land aan zijn eigen volk gegeven. Na ongeveer 450 jaar gaf Hij hun richters om hen te leiden. De laatste daarvan was de profeet Samuel. Toen begonnen ze om een koning te vragen. God gaf hun toen Saul tot koning, de zoon van Kis, een man uit de stam van Benjamin. Hij regeerde 40 jaar. Maar God verliet Saul. Daarna gaf Hij hun David tot koning. Van David heeft Hij gezegd: 'Ik heb David, de zoon van Isaï, gevonden. Ik houd heel veel van hem, want hij zal Mij in alles gehoorzamen.' En God beloofde dat uit Davids familie de Redder van Israël geboren zou worden. En dat gebeurde ook. Dat was Jezus. Maar eerst kwam Johannes. Hij vertelde aan het hele volk Israël dat ze weer moesten gaan leven zoals God het wil en dat ze zich moesten laten dopen. Toen Johannes' taak bijna was afgelopen, zei Johannes: 'Ik ben niet wie jullie denken dat ik ben. Ik ben de Messias niet. Want de Man die jullie verwachten, moet nog komen. En ik ben het niet eens waard om zijn sandalen voor Hem los te maken.' Broeders, zonen uit de familie van Abraham en aanbidders van God uit andere volken, luister. Wij brengen jullie het nieuws hoe alle mensen gered kunnen worden [door Jezus]. De bewoners van Jeruzalem en hun leiders hebben Hem niet willen geloven. Ze hebben gedaan wat de profeten die op elke heilige rustdag worden voorgelezen, van tevoren hadden gezegd: ze hebben Hem laten doden. Eigenlijk was er geen wettige reden om Hem de doodstraf te geven. Maar toch hebben ze van Pilatus geëist Hem te laten doden. Ze deden alles wat er over Hem in de Boeken staat geschreven. Daarna werd Hij van het kruis gehaald en begraven. Maar God heeft Hem uit de dood teruggeroepen en weer levend gemaakt. Hij is nog een heel aantal dagen bij de mensen geweest die met Hem van Galilea naar Jeruzalem waren gereisd. En zij vertellen de mensen nu over Hem. En nu komen wij jullie goed nieuws brengen. Namelijk dat God nu, in deze tijd, heeft gedaan wat Hij lang geleden aan onze voorouders had beloofd. Hij deed dat door Jezus geboren te laten worden. Zo staat het ook in de tweede Psalm: 'Jij bent mijn Zoon. Vanaf vandaag ben Ik je Vader.' Hij heeft ook al van tevoren gezegd dat Hij Hem uit de dood zou terugroepen en dat zijn lichaam niet zou vergaan. Dat zei Hij zó: 'Ik zal je geven wat Ik plechtig aan David heb beloofd.' En daarom zegt Hij ook in een andere Psalm: 'U zal het lichaam van uw Heilige niet laten vergaan.' David heeft in zijn tijd God en zijn volk gediend. Toen is hij gestorven en begraven. Zijn lichaam is wél vergaan. Maar Jezus is door God uit de dood teruggeroepen en weer levend gemaakt. Zijn lichaam is níet vergaan. Nu vertel ik jullie, broeders, dat jullie door Jezus vergeving kunnen krijgen voor jullie ongehoorzaamheid aan God. Ook voor alle dingen die niet vergeven konden worden door de wet van Mozes. Iedereen die in Jezus gelooft, wordt door Hem vrijgesproken van elke schuld. Let op dat met jullie niet gebeurt waar de profeten voor waarschuwden. Zij zeiden: 'Let op, jullie die je niets van Mij aantrekken! Verbaas je en verdwijn! Want Ik doe in jullie tijd iets wat jullie niet zullen geloven als iemand het jullie vertelt!' " Toen de synagoge uitging, vroegen de mensen aan Paulus en Barnabas of ze de volgende heilige rustdag weer over deze dingen wilden spreken. En veel van de Joden en van de andere mensen die God aanbaden, liepen na de bijeenkomst met hen mee. Paulus en Barnabas spraken met deze mensen verder. Ze drongen er op aan dat ze zouden geloven in Gods vergeving voor hen. De volgende heilige rustdag kwam bijna de hele stad om het woord van God te horen. Maar toen de Joodse leiders zagen dat er zoveel mensen gekomen waren, werden ze jaloers. Daarom zeiden ze dat Paulus leugens vertelde. Maar Paulus en Barnabas zeiden vol geloof en zonder vrees: "Wij moesten eerst bij júllie het woord van God brengen. Maar jullie willen niet luisteren. Jullie vinden het eeuwige leven niet de moeite waard. Daarom gaan we nu naar de mensen die geen Joden zijn. Want de Heer heeft ons bevolen: 'Ik heb jullie gemaakt tot een licht voor de niet-Joodse volken. Zo zullen jullie redding brengen over de hele wereld.' " Toen de niet-Joodse mensen dat hoorden, werden ze heel erg blij. En ze prezen het woord van de Heer. En iedereen die door God uitgekozen was om het eeuwige leven te ontvangen, ging in Jezus geloven. En het woord van de Heer verspreidde zich door het hele land. Maar de Joden begonnen in die stad de rijke en belangrijke mannen en vrouwen die God aanbaden, op te stoken. Deze zorgden er toen voor dat Paulus en Barnabas uit de stad werden weggejaagd. Maar Paulus en Barnabas schudden het stof van hun voeten af [om hen te waarschuwen voor hun ongehoorzaamheid] en reisden naar Ikonium. En de leerlingen waren blij en vol van de Heilige Geest. Ook in Ikonium gingen ze de synagoge van de Joden in. Door wat ze daar vertelden, ging een groot aantal Joden en Grieken in Jezus geloven. Maar de Joden die niet wilden luisteren, stookten de Grieken tegen Paulus en Barnabas op. Paulus en Barnabas bleven daar vrij lang. Vol vertrouwen op de Heer spraken ze over Jezus. Ook deden ze veel wonderen. Daarmee bewees de Heer dat het waar was wat ze zeiden. Maar de mensen in de stad raakten verdeeld. Sommigen waren voor de Joden, anderen voor de apostelen. Er ontstond een rel. Grieken en Joden met hun leiders dromden op de apostelen af. Ze waren van plan hen te mishandelen en met stenen dood te gooien. De apostelen merkten het op tijd. Ze vluchtten naar de steden Lystra en Derbe in de streek Lykaonië. Daar vertelden ze een tijd lang het goede nieuws. In Lystra woonde een man die al vanaf zijn geboorte verlamde voeten had. Hij had nog nooit gelopen. Deze man luisterde naar Paulus als hij sprak. Paulus keek hem goed aan. Hij zag dat de man geloof had om genezen te worden. Toen zei Paulus luid: "Ga op je voeten staan!" En de man sprong overeind en liep heen en weer. Toen de grote groep mensen zag wat Paulus had gedaan, juichten de mensen in het Lykaonisch: "De goden zijn naar ons toe gekomen, vermomd als mensen!" Ze dachten dat Barnabas [de Griekse oppergod] Zeus was en Paulus Hermes, [de boodschapper van de Griekse goden,] omdat hij het woord deed. Vlak bij de stad stond een tempel voor Zeus. En de priester van die tempel bracht stieren en kransen naar de stadspoort om met de mensen een offerfeest voor Paulus en Barnabas te gaan houden. Maar toen Barnabas en Paulus dat hoorden, scheurden ze hun kleren. Ze sprongen tussen de mensen in en riepen tegen hen: "Wat zijn jullie aan het doen? Ook wij zijn maar gewone mensen! Houd alsjeblieft op met het aanbidden van deze machteloze goden! Ga voortaan de levende God dienen! Hij heeft de hemel, de aarde, de zee en alles gemaakt. Vroeger liet Hij de volken hun eigen gang gaan. Maar ook toen al liet Hij de mensen zien dat Hij er is. Want Hij was goed voor jullie en gaf jullie de zon en de regen en goede oogsten, zodat jullie blij konden zijn." Maar zelfs met deze woorden konden ze de mensen maar net tegenhouden om een offerfeest voor hen te houden. Maar toen kwamen er Joden uit Antiochië en Ikonium. Ze stookten de mensen weer op en bekogelden Paulus met stenen. Ze sleepten hem de stad uit en dachten dat hij dood was. Maar toen de leerlingen om hem heen waren komen staan, stond hij op en ging de stad weer in. De volgende dag vertrok hij met Barnabas naar Derbe. Ook in Derbe vertelden ze het goede nieuws. Ze maakten er een groot aantal leerlingen. Daarna gingen ze terug naar Lystra, Ikonium en Antiochië [in Pisidië]. Want ze wilden de leerlingen daar aanmoedigen om het geloof vast te houden. En ze vertelden hun dat we allemaal veel moeilijkheden zullen meemaken als we het Koninkrijk van God willen binnengaan. Daarna wezen ze in elke gemeente leiders aan. Ze baden de hele dag, zonder te eten, en vertrouwden hen daarna toe aan de Heer in wie ze geloofden. Daarna reisden ze door Pisidië naar Pamfilië. Daar vertelden ze het woord in de stad Perge. Van Perge reisden ze naar Attalia. Van daar voeren ze naar Antiochië [in Syrië] vanwaar de mensen hen hadden uitgezonden voor het werk dat ze nu hadden gedaan. Toen ze daar aankwamen, riepen ze de gemeente bij elkaar. Ze vertelden over alle geweldige dingen die God door hen had gedaan. Ze vertelden dat Hij ook voor niet-Joodse mensen de deur van het geloof had opengedaan. Ze bleven daar een tijdlang bij de leerlingen. En er kwamen [gelovig geworden] Joden [uit Judea naar Antiochië]. Zij leerden de [niet-Joodse] broeders: "Als jullie je niet laten besnijden zoals Mozes heeft gezegd, kunnen jullie niet worden gered." Paulus en Barnabas zeiden duidelijk dat ze het daar helemaal niet mee eens waren. De gemeente besloot om Paulus en Barnabas met een aantal leerlingen naar Jeruzalem te sturen. Ze moesten daar aan de apostelen en de leiders van de gemeente gaan vragen hoe het zat. Ze werden een eindje door de gemeente op weg gebracht. Daarna reisden ze door Fenicië en Samaria naar Jeruzalem. Onderweg vertelden ze aan alle broeders en zusters over de niet-Joodse mensen die in Jezus waren gaan geloven. Zij waren allemaal erg blij over dat verhaal. Zo kwamen Paulus en Barnabas met de leerlingen in Jeruzalem. Daar werden ze door de gemeente, de apostelen en de leiders van de gemeente ontvangen. Ze vertelden over alle geweldige dingen die God door hen had gedaan. Ze vertelden ook over de Farizeeërs die waren gekomen. Dat waren Farizeeërs die in Jezus waren gaan geloven. Maar nu leerden zij aan de niet-Joodse gelovigen dat zij zich moesten laten besnijden. Ook dat ze zich aan de wet van Mozes moesten gaan houden [om gered te worden]. De apostelen en de leiders van de gemeente vergaderden hierover. Maar ze verschilden van mening en kregen er ruzie over. Toen stond Petrus op en zei tegen hen: "Broeders, jullie weten dat God mij vanaf het begin heeft aangewezen om het goede nieuws aan mensen van andere volken te brengen, zodat ook zij zouden gaan geloven. En God die alle harten kent, heeft hun de Heilige Geest gegeven, net zoals Hij óns de Heilige Geest gegeven heeft. Daarmee liet Hij zien dat Hij geen verschil maakt tussen Joden en niet-Joden, en dat Hij door hun geloof hun hart heeft schoongewassen. Waarom willen jullie dan nu God uitdagen? Want jullie zeggen dat zij zich aan de wet van Mozes moeten gaan houden. Maar dan willen jullie de leerlingen iets laten doen wat wijzelf en onze voorouders niet konden! Maar wij geloven dat we [niet door de wet van Mozes, maar] door de liefdevolle goedheid van de Heer Jezus worden gered. En dat geldt dus ook voor hen." Toen werd het weer rustig in de vergadering. Ze luisterden naar Barnabas en Paulus. Die vertelden hun over alle wonderen die God door hen had gedaan bij de niet-Joodse mensen. Toen Barnabas en Paulus klaar waren met vertellen, zei Jakobus: "Broeders, luister naar mij! Simon Petrus heeft verteld hoe God voor het eerst mensen van een ander volk aannam als zijn eigen volk, door hun geloof in Jezus. Dat klopt ook met wat de profeten hebben gezegd. Want er staat in de Boeken: 'Daarna zal Ik terugkomen en het koninkrijk van David weer opbouwen. Nu is dat rijk er net zo slecht aan toe als een half ingestort huis met scheuren in de muren. Maar Ik zal de scheuren dichtmaken. De delen die zijn ingestort, zal Ik weer opbouwen. Want dan zal ook de rest van de mensen de Heer zoeken, namelijk alle volken die van Mij horen, zegt de Heer, die dit allemaal doet. Ik zal doen wat Ik vanaf het begin al heb gezegd.' Daarom vind ik dat we het de niet-Joodse mensen die in God gaan geloven niet moeilijk moeten maken. We zullen hun schrijven dat ze de volgende dingen niet mogen doen: ze mogen niets eten wat aan de afgoden geofferd is, ze mogen niet met allerlei vrouwen of mannen naar bed gaan, ze mogen geen vlees eten waar het bloed niet uit is weggelopen, en ze mogen geen bloed eten of drinken. Want vanaf het begin zijn er in elke stad mensen geweest die aan de mensen de wet van Mozes leren. Want elke heilige rustdag worden zijn boeken in de synagogen voorgelezen. [Dus deze regels kennen ze.] " Hiermee was iedereen het eens. Ze besloten om een paar mannen met Paulus en Barnabas mee naar Antiochië te sturen. Ze kozen Judas Barsabbas en Silas uit. Dat waren leiders van de gemeente in Jeruzalem. Ze gaven hun de volgende brief mee: "De apostelen en leiders van de gemeente doen de groeten aan hun broeders en zusters uit niet-Joodse volken in Antiochië, Syrië en Cilicië. Wij hebben gehoord dat een paar mensen uit onze gemeente jullie onzeker hebben gemaakt. Zij hebben jullie gezegd dat jullie je moeten laten besnijden. Ook dat jullie je aan de wet van Mozes moeten gaan houden. Maar wij hadden hun dat helemaal niet gezegd. Wij hebben met elkaar besloten om Paulus en Barnabas met nog een paar broeders naar jullie toe te sturen. (Paulus en Barnabas hebben hun leven over voor onze Heer Jezus Christus.) Wij hebben Judas en Silas met hen mee gestuurd. Zij zullen jullie deze brief brengen. Bovendien zullen ze jullie ook zelf uitleggen hoe het zit. Want het leek de Heilige Geest en ons goed om jullie te zeggen dat jullie je alleen aan de volgende dingen moeten houden: jullie mogen niets eten wat aan de afgoden geofferd is, jullie mogen geen bloed eten of drinken, jullie mogen geen vlees eten waar het bloed niet uit is weggelopen en jullie mogen niet met allerlei mannen of vrouwen naar bed gaan. Als jullie je hieraan houden, is alles in orde. Het ga jullie goed!" Ze namen afscheid en reisden weer naar Antiochië. Toen ze daar aangekomen waren, riepen ze de gemeente bij elkaar en gaven de brief. Toen de mensen die gelezen hadden, waren ze erg blij en bemoedigd. Judas en Silas, die profeten waren, bemoedigden de broeders en zusters en bouwden hen op in het geloof. Na een tijd werden ze door de broeders met hartelijke groeten weer terug gestuurd naar Jeruzalem. Maar Silas besloot te blijven. Ook Paulus en Barnabas bleven in Antiochië. Ze gaven les en predikten samen met veel andere mensen het woord van de Heer. Maar na een paar dagen zei Paulus tegen Barnabas: "Laten we teruggaan naar onze broeders en zusters in alle steden waar we het woord van de Heer hebben gebracht. Ik wil gaan kijken hoe het met hen gaat." Barnabas wilde dat ook Johannes Markus met hen mee zou gaan. Maar Paulus wilde dat niet. Want Johannes Markus was na Pamfilië niet met hen meegegaan naar die steden. Ze kregen er ruzie over. Daarom gingen ze uit elkaar. Barnabas voer met Johannes Markus naar Cyprus. Maar Paulus vroeg Silas om met hem mee te gaan. Samen vertrokken ze, nadat de gemeente hen in gebed aan de Heer had toevertrouwd. Hij reisde met Silas door Syrië en Cilicië en bemoedigde de gemeenten daar. Hij kwam ook weer in Derbe en Lystra. Daar was een leerling die Timoteüs heette. Hij was de zoon van een gelovige Joodse vrouw. Maar zijn vader was een Griek. De broeders van Lystra en Ikonium vertelden goede dingen over hem. Daarom vroeg Paulus hem of hij met hem mee wilde reizen. Hij liet hem eerst besnijden, vanwege de Joden in die plaats. Want iedereen wist dat zijn vader een Griek was [en dat hij dus niet besneden was, ook al was hij een Jood omdat zijn moeder Joods was]. In de steden die ze bezochten vertelden ze aan de gemeenten de beslissingen die de apostelen en de leiders van de gemeente in Jeruzalem hadden genomen. Ze zeiden hen dat ze zich daaraan moesten houden. De gemeenten werden opgebouwd in hun geloof en werden elke dag groter. Ze reisden door het gebied van Frygië en Galatië. Maar toen ze het woord in Asia wilden gaan vertellen, hield de Heilige Geest hen tegen. Ze kwamen bij Mysië. Van daar probeerden ze naar Bitynië te reizen. Maar weer hield de Heilige Geest hen tegen. Toen ze Mysië voorbij waren gereisd, kwamen ze in Troas. Daar had Paulus 's nachts een droom. In die droom zag hij een Macedonische man staan die naar hen riep: "Steek over naar Macedonië en help ons!" Toen zochten we onmiddellijk een schip om naar Macedonië te varen. Want we begrepen dat God wilde dat we de mensen in Macedonië het goede nieuws zouden gaan vertellen. Vanuit Troas voeren we recht naar Samotrace en de volgende dag naar Neapolis en Filippi. Filippi is de belangrijkste stad in dit deel van Macedonië (Macedonië is één van de landen die door de Romeinen zijn veroverd). We bleven er een paar dagen. Op de heilige rustdag liepen we de poort uit, naar de rivier. Want we dachten dat daar wel een [Joodse] gebedsplaats zou zijn. Daar gingen we zitten en spraken met de vrouwen die daar bij elkaar waren gekomen. Eén van hen heette Lydia. Ze verkocht textielverf in de stad Tyatira en ze aanbad God. Ze luisterde goed. De Heer opende haar hart en ze geloofde wat Paulus vertelde. Zij en alle mensen die in haar huis woonden, lieten zich dopen. Daarna nodigde ze ons uit. Ze zei: "Als jullie geloven dat ik echt bij de Heer hoor, kom dan in mijn huis logeren." En ze drong er erg bij ons op aan. Op één van de keren dat we naar de gebedsplaats gingen, kwamen we een slavin tegen in wie een waarzeggende geest zat. Haar eigenaars verdienden veel geld met haar waarzeggerij. Ze liep Paulus en ons achterna en riep aldoor: "Deze mensen zijn dienaren van de Allerhoogste God. Zij wijzen ons hoe we gered kunnen worden." Dat deed ze dagenlang. Toen werd Paulus boos en zei tegen de geest: "Ik beveel je in de naam van Jezus Christus om uit deze vrouw weg te gaan." En de geest ging onmiddellijk uit haar weg. Haar eigenaars merkten dat ze geen geld meer met haar konden verdienen. Daarom grepen ze Paulus en Silas. Ze sleepten hen naar de markt, naar de bestuurders van de stad. Daar zeiden ze: "Deze mannen brengen onze stad in rep en roer. Want zij zijn Joden en leren aan de mensen dingen die wij als Romeinen niet mogen doen." Ook andere mensen stookten de bestuurders op. Die scheurden Paulus en Silas toen de kleren van het lijf en gaven hen zweepslagen. Nadat ze hen flink geslagen hadden, gooiden ze hen in de gevangenis. Ze zeiden tegen de bewaker dat hij hen goed moest bewaken. Daarom zette hij hen gevangen in de binnenste kerker en maakte hun voeten vast in een blok. Maar toen het ongeveer middernacht was, baden Paulus en Silas en zongen ze lofliederen om God te prijzen. De andere gevangenen luisterden naar hen. Plotseling was er een zware aardbeving. De hele gevangenis schudde. Alle deuren gingen open en de boeien van de gevangenen raakten los. De bewaker schrok wakker uit zijn slaap. Hij zag de deuren van de gevangenis openstaan. Hij greep zijn zwaard om zichzelf te doden, want hij dacht dat alle gevangenen waren ontsnapt. Maar Paulus riep luid: "Doe jezelf geen kwaad, want we zijn allemaal nog hier!" De bewaker liet licht brengen. Hij sprong naar binnen en liet zich bevend voor Paulus en Silas op zijn knieën vallen. Toen bracht hij hen naar buiten en zei: "Heren, wat moet ik doen om gered te worden?" Paulus antwoordde: "Geloof in de Heer Jezus. Dan zul je worden gered, met iedereen die in je huis woont." En ze vertelden hem en alle mensen die in zijn huis woonden over de Heer. En ook al was het nog nacht, toch nam hij hen onmiddellijk mee om hun wonden schoon te wassen. En hij liet zich dopen, samen met alle andere mensen die in zijn huis woonden. Daarna bracht hij hen naar zijn huis. Daar liet hij een maaltijd voor hen klaarmaken. Hij was heel erg blij dat hij en iedereen in zijn huis in God waren gaan geloven. Toen het dag was geworden, stuurden de bestuurders van de stad boodschappers naar de gevangenis. Ze zeiden tegen de bewaker: "Je mag die mannen weer vrijlaten." De bewaker ging naar Paulus en zei: "De bestuurders van de stad hebben gezegd dat ik jullie mag vrijlaten. Jullie kunnen dus gaan. Ik wens jullie het allerbeste." Maar Paulus antwoordde: "Ze hebben ons, ook al zijn wij Romeinen, zonder rechtspraak in het openbaar zweepslagen gegeven en ons in de gevangenis gezet. Willen ze ons dan nu zomaar vrijlaten, zonder dat iemand het weet? Dat gaat zomaar niet! Laten ze zelf maar komen en ons naar buiten brengen!" De boodschappers brachten dit over aan de bestuurders van de stad. Toen die hoorden dat zij Romeinen waren, schrokken ze. Ze kwamen zelf naar de gevangenis, brachten Paulus en Silas naar buiten en vroegen hun uit de stad te vertrekken. Maar Paulus en Silas gingen eerst naar Lydia. Ze bezochten de broeders en zusters en bemoedigden hen. Daarna vertrokken ze. Ze reisden via Amfipolis en Apollonia naar Tessalonika. Daar was een synagoge van de Joden. Paulus ging zoals altijd de synagoge in. Drie heilige rustdagen achter elkaar sprak hij over bepaalde delen uit de Boeken. Hij legde met behulp van deze gedeelten uit dat de Messias moest lijden en moest opstaan uit de dood. Hij legde ook uit dat Jezus die Messias is. En hij zei dat hij nu over Hem kwam vertellen. Een paar van hen geloofden hem. Ze sloten zich bij Paulus en Silas aan. Ook een groot aantal Grieken die God aanbaden en een groot aantal belangrijke vrouwen sloten zich aan. Maar de Joden die niet wilden geloven, werden jaloers. Ze zochten een aantal kerels bij elkaar die op straat rondhingen. Ze stookten hen op om een rel te veroorzaken. De hele stad raakte in rep en roer. Ze bestormden het huis van Jason. Ze wilden Paulus en Silas naar de bestuurders van de stad slepen. Maar ze vonden hen daar niet. Daarom sleepten ze Jason met nog een paar broeders mee naar de bestuurders van de stad. En ze schreeuwden: "Die mannen die de hele wereld in rep en roer brengen, zijn ook hier gekomen! Jason heeft hen in huis gehaald! En ze zijn ongehoorzaam aan de keizer, want ze beweren dat er een andere koning is die Jezus heet!" Het werd een groot rumoer in de stad. Ook de bestuurders van de stad werden ongerust. Maar toen ze van Jason en de andere broeders losgeld hadden gekregen, lieten ze hen vrij. Maar de broeders lieten Paulus en Silas diezelfde nacht naar Berea vertrekken. Daar gingen ze naar de synagoge van de Joden. Deze Joden reageerden veel beter dan de Joden in Tessalonika. Want ze luisterden naar Paulus en geloofden hem. Elke dag zochten ze in de Boeken op of het allemaal klopte wat hij zei. Veel van hen gingen in Jezus geloven. Ook veel van de belangrijke Griekse mannen en vrouwen gingen in Jezus geloven. Maar de Joden in Tessalonika merkten dat Paulus ook in Berea het woord van God bracht. Toen kwamen ze ook in Berea de mensen opstoken en onrustig maken. De broeders lieten Paulus onmiddellijk vertrekken in de richting van de zee. Maar Silas en Timoteüs bleven in Berea. Een aantal broeders reisde met Paulus mee tot aan Athene. Daarna gingen zij terug. Ze moesten Silas en Timoteüs vragen om zo gauw mogelijk naar Paulus in Athene te komen. Paulus wachtte in Athene op hen. Hij werd geïrriteerd door het grote aantal godenbeelden dat hij in de stad zag. Daarom begon hij in de synagoge gesprekken met de Joden en met de andere mensen die God aanbaden. Ook op de markt praatte hij met de mensen die hij daar zag. Hij sprak ook met een aantal filosofen. Sommigen van hen zeiden: "Wat moet die wijsneus toch?" Anderen zeiden: "Hij schijnt over andere goden te komen spreken." Want hij vertelde daar het goede nieuws van Jezus en van zijn opstanding uit de dood. Ze namen Paulus mee naar de vergadering op de Areopagus-heuvel. En ze zeiden: "Zouden we ook mogen weten over wat voor nieuwe godsdienst jij het hebt? Want je vertelt vreemde dingen. We willen graag weten waar het precies over gaat." Want alle Atheners en alle buitenlanders die daar waren, wilden niets liever dan iets nieuws zeggen of horen. Paulus antwoordde: "Mannen van Athene, ik zie dat jullie veel ontzag hebben voor de goden. Want ik heb heel veel heiligdommen in jullie stad gezien. Ik heb zelfs een altaar gevonden waarop staat: 'Voor de onbekende god.' Over die God kom ik jullie vertellen. Jullie aanbidden Hem nu zonder dat jullie weten wie Hij is. Maar Hij is de God die de wereld en alles heeft gemaakt. Hij is de Heer van hemel en aarde. Hij woont niet in tempels die door mensen zijn gemaakt. Hij laat zich ook niet door mensen dienen omdat Hij Zelf iets nodig heeft. Want Hijzelf geeft aan iedereen leven en adem en alles. Hij heeft uit één enkele mens alle volken gemaakt om over de hele aarde te gaan wonen. Hij heeft de grenzen vastgesteld van hun woongebieden. Hij heeft bepaald wanneer en hoelang zij zouden bestaan. En Hij wil dat de mensen Hem zoeken. En als ze Hem zoeken, zullen ze Hem vinden. Want Hij is niet ver bij ons vandaan. Want wij leven, bewegen en bestaan dankzij Hem. Dat hebben ook jullie eigen dichters gezegd: 'Wij lijken ook op hem.' Wij lijken dus op God. Dan moeten we niet denken dat Hij een gouden of zilveren of stenen beeld is dat door mensen is gemaakt. Vroeger stond God het toe dat wij niets van Hem af wisten. Maar nu zegt God dat alle mensen in Hem moeten geloven en moeten gaan leven zoals Hij het wil. Want op een dag zal Hij over alle mensen van de aarde rechtvaardig rechtspreken. Hij heeft een Man aangewezen om op die dag Rechter te zijn. Om iedereen te bewijzen dat Hij díe Man heeft aangewezen, heeft Hij Hem uit de dood teruggeroepen en weer levend gemaakt." Toen de mensen hoorden over een opstanding uit de dood, lachten sommigen hem uit. Anderen zeiden: "We komen een andere keer nog wel eens naar je luisteren." Paulus vertrok. Maar een paar mensen sloten zich bij hem aan en gingen in Jezus geloven. Dat waren Dionysius (een rechter van de Areopagus), een vrouw die Damaris heette, en nog een paar andere mensen. Paulus vertrok uit Athene en kwam in Korinte. Daar ontmoette hij een Jood die in Pontus [in Italië] geboren was. Hij heette Aquila. Hij was net met zijn vrouw Priscilla uit Italië aangekomen. Want keizer Claudius had bevolen dat alle Joden uit Rome moesten vertrekken. Paulus ging bij hen logeren. En omdat ze hetzelfde beroep hadden, bleef hij bij hem werken. Ze waren namelijk allebei tentenmaker van beroep. En elke heilige rustdag sprak Paulus in de synagoge. Dan probeerde hij Joden en Grieken ervan te overtuigen dat ze in Jezus moesten gaan geloven. Silas en Timoteüs kwamen uit Macedonië aan [in Korinte]. Toen werd Paulus nog meer door de Heilige Geest aangemoedigd om de Joden uit te leggen dat Jezus de Messias is. Maar de Joden wilden hem niet geloven. Ze begonnen Paulus tegen te werken door slechte dingen over hem rond te vertellen. Daarom schudde hij het stof van zijn kleren [om hen te waarschuwen voor hun ongehoorzaamheid]. En hij zei tegen hen: "Jullie zijn zelf schuldig aan jullie dood. Ik heb er geen schuld aan. Voortaan zal ik niet meer naar de Joden gaan. Ik ga alleen nog naar de mensen van andere volken." En hij vertrok daar. Hij kwam in het huis van iemand die Justus heette. Justus aanbad God. Zijn huis stond naast de synagoge. En Krispus, de leider van de synagoge, ging in de Heer geloven, met alle mensen die in zijn huis woonden. Veel van de Korintiërs die Paulus hoorden, gingen in Jezus geloven en lieten zich dopen. Op een nacht zei de Heer in een droom tegen Paulus: "Wees niet bang. Spreek, en zwijg niet. Want Ik ben met je. Niemand zal je kwaad durven doen. Want veel mensen in deze stad horen bij Mij." Paulus woonde daar 1½ jaar lang en gaf de mensen les over het woord van God. Maar toen Gallio de nieuwe bestuurder [en rechter] van Achaje werd, sleepten de Joden Paulus naar hem toe. Ze zeiden: "Deze man probeert de mensen over te halen om God te aanbidden op een manier die verboden is door de wetten van onze godsdienst." Paulus deed zijn mond al open om te antwoorden, maar rechter Gallio was hem voor. Hij zei tegen de Joden: "Als het hier zou gaan om een misdaad of iets dergelijks, zou ik natuurlijk naar jullie luisteren. Maar het gaat over verschil van mening over een woord en over namen en over de wetten van jullie godsdienst. Dat moeten jullie zelf maar uitzoeken. Daar wil ik niet over rechtspreken." En hij joeg hen weg uit de rechtszaal. Toen grepen ze Sostenes, de leider van de synagoge. Ze sloegen hem naar de rechter toe. Maar rechter Gallio trok zich niets van hen aan en bemoeide zich er niet mee. Paulus bleef daar nog een paar dagen. Toen nam hij afscheid van de broeders en zusters en voer naar Syrië. Priscilla en Aquila gingen met hem mee. Maar voordat hij vertrok, liet hij zijn haar afknippen. Hij had namelijk zijn haar een poos niet laten knippen omdat hij een belofte aan God had gedaan. Ze kwamen in Efeze. Priscilla en Aquila bleven in de stad, maar hijzelf ging naar de synagoge. Daar sprak hij met de Joden. Ze vroegen hem om langer te blijven, maar dat wilde hij niet. Hij nam afscheid van hen en zei: "Ik wil het komende feest in Jeruzalem vieren. Maar als God het wil, kom ik bij jullie terug." En hij vertrok per schip uit Efeze. Hij voer naar Cesarea en ging daar aan land. Hij bezocht de gemeente in Jeruzalem en reisde toen verder naar Antiochië [in Syrië]. Toen hij daar een tijd geweest was, vertrok hij weer. Hij reisde door de streek van Galatië en Frygië om het geloof van de leerlingen daar op te bouwen. En er kwam een Jood naar Efeze die Apollos heette. Hij was in Alexandrië geboren. Hij had de Boeken goed bestudeerd en wist erg veel. Hij geloofde in Jezus. Hij was heel vurig van geloof en gaf de mensen heel nauwkeurig les over Jezus. Maar hij kende alleen de doop van Johannes. Vol geloof en zonder vrees gaf hij les in de synagoge. Toen Priscilla en Aquila hem hoorden, namen ze hem mee en legden hem de weg van God preciezer uit. En toen Apollos wilde oversteken naar Achaje, moedigden de broeders hem aan om dat te doen. Ze schreven aan de leerlingen daar een brief dat ze hem vriendelijk moesten ontvangen. Toen Apollos daar was aangekomen, was hij door Gods liefdevolle goedheid een grote hulp voor de mensen die geloofden. Want zonder ophouden bleef hij met behulp van de Boeken aan de Joden bewijzen dat Jezus de Messias is. Terwijl Apollos in Korinte was, reisde Paulus door de noordelijke gebieden. Zo kwam hij ook in Efeze. Daar vond hij een aantal leerlingen. Hij vroeg aan hen: "Hebben jullie de Heilige Geest ontvangen toen jullie in Jezus gingen geloven?" Ze antwoordden: "We wisten niet eens dat er een Heilige Geest is." Toen vroeg hij: "Hoe zijn jullie dan gedoopt?" Zei zeiden: "Met de doop van Johannes." Maar Paulus zei: "Johannes' doop betekende dat je wilde gaan leven zoals God het wil. En Johannes zei tegen de mensen dat ze moesten geloven in de Man die na hem kwam. Dat is dus Jezus Christus." Toen ze dat hoorden, lieten ze zich dopen in de naam van de Heer Jezus. En toen Paulus hun de handen oplegde, kwam de Heilige Geest over hen. Ze begonnen in nieuwe talen van de Geest te spreken en te profeteren. Het waren ongeveer twaalf mannen. Paulus ging ook naar de synagoge en sprak daar drie maanden lang, vol geloof en zonder vrees. Hij probeerde de mensen te overtuigen dat ze in het Koninkrijk van God moesten gaan geloven. Maar sommige mensen bleven koppig en eigenwijs. Ze wilden niet gehoorzamen aan wat hij hun leerde. Tegen de mensen die naar Paulus luisterden, bleven ze slechte dingen zeggen over de weg van God. Daarom ging Paulus bij hen weg en nam de leerlingen mee. Met hen sprak hij elke dag in de zaal van Tyrannus. Dat bleef hij twee jaar lang doen. Zo hoorden alle Joden en Grieken in Asia het woord van de Heer. En God deed heel bijzondere wonderen door Paulus. De mensen brachten zelfs Paulus' zakdoeken en hoofddoeken naar de zieken toe. Als die op de zieken werden gelegd, werden de zieken gezond en gingen duivelse geesten uit hen weg. Er waren ook een paar rondreizende Joden die duivelse geesten uit mensen wegjoegen. Ze waren [op een keer] zo brutaal om daarvoor de naam van de Heer Jezus te gebruiken. Ze zeiden: "Ik beveel je bij de Jezus over wie Paulus het heeft, om uit deze man weg te gaan!" Het waren de zeven zonen van Sceva die dat deden. Sceva was een Joodse leider van de priesters. Maar de duivelse geest antwoordde: "Jezus ken ik. Van Paulus heb ik gehoord. Maar wie zijn jullie?" En de man in wie de duivelse geest zat, sprong op hen af en gaf hun ervan langs. Hij was zóveel sterker dan zij, dat ze zonder kleren en gewond uit dat huis moesten vluchten. Alle Joden en Grieken die in Efeze woonden, hoorden ervan. En ze kregen diep ontzag voor Jezus en ze prezen Hem. Heel veel mensen die in Jezus waren gaan geloven, kwamen naar Paulus en vertelden wat ze voor verkeerde dingen hadden gedaan. Een paar mannen die vroeger aan toverij hadden gedaan, brachten hun toverboeken bij elkaar en verbrandden ze. Iedereen kwam kijken. Er werd geschat dat die boeken ongeveer 50.000 zilverstukken waard waren geweest. Zo groeide het woord van de Heer snel en werd steeds sterker. Hierna maakte Paulus plannen om door Macedonië en Achaje naar Jeruzalem te reizen. Hij zei: "En als ik in Jeruzalem ben geweest, moet ik ook naar Rome gaan." Hij stuurde twee van zijn helpers, Timoteüs en Erastus, alvast naar Macedonië. Maar zelf bleef hij nog een tijd in Asia. Rond die tijd ontstond er een grote rel rond het goede nieuws. Want er was een zilversmid, Demetrius, die zilveren tempeltjes maakte. Die tempeltjes waren een afbeelding van de tempel van de godin Artemis in Efeze. Veel mensen verdienden goed aan de verkoop van die tempeltjes. Demetrius riep die mensen en de andere zilversmeden bij elkaar en zei: "Mannen, jullie weten dat we door dit werk rijk zijn geworden. Nu zien en horen jullie wat deze Paulus doet. Hij heeft een hele grote groep mensen omgepraat om niet meer in onze godin Artemis te geloven. Dat doet hij niet alleen in Efeze, maar in heel Asia. Hij zegt dat goden die door mensen worden gemaakt geen goden zijn. Nu wordt Artemis nog in heel Asia en in de hele wereld als godin aanbeden. Maar door hem lopen we het gevaar dat ons beroep straks niet meer meetelt. Door hem zal over enige tijd de tempel van de grote godin Artemis niet meer belangrijk zijn en zal Artemis niet langer beroemd zijn!" Toen ze dit hoorden, werden ze woedend. Ze begonnen te schreeuwen: "De Artemis van Efeze is geweldig!" De hele stad raakte in rep en roer en stormde als één man naar het plein. Ze sleurden Gajus en Aristarchus mee. Dat waren reisgenoten van Paulus uit Macedonië. Paulus wilde er naartoe gaan, maar de leerlingen hielden hem tegen. Hij werd zelfs door een paar bestuurders van Asia gewaarschuwd om niet naar het plein te gaan. Ze waren met Paulus bevriend en zeiden hem dat het er te gevaarlijk voor hem was. Op het plein riep de één dit, de ander dat. De hele vergadering was één grote verwarring. De meeste mensen wisten niet eens waarvoor ze waren gekomen. De Joden duwden Alexander naar voren om het woord te doen. Alexander wenkte met zijn hand [om de mensen stil te krijgen]. Hij wilde een toespraak beginnen tot het volk, om uit te leggen waarom ze naar het plein waren gekomen. Maar toen de mensen merkten dat hij een Jood was, begonnen ze te schreeuwen: "De Artemis van Efeze is geweldig!" Dat deden ze twee uur lang. Toen wist de schrijver van de stad de mensen weer rustig te krijgen. Hij zei namelijk: "Mannen van Efeze! De hele wereld weet dat de stad Efeze de bewaker is van de tempel van de machtige Artemis en van het beeld dat uit de hemel is gevallen. Niemand twijfelt daaraan. Daarom moeten jullie je rustig houden en geen overhaaste dingen gaan doen. Jullie hebben zomaar deze mannen gearresteerd. Maar ze zijn geen tempelrovers en ze hebben onze godin niet beledigd. Als Demetrius en andere zilversmeden iets tegen hen hebben, moeten ze naar de rechter gaan. Jullie weten dat er rechtszittingen zijn en bestuurders. Laten ze daar dan naartoe gaan om deze mensen te beschuldigen. Als jullie verder nog iets willen, moet daarover in een officiële vergadering worden beslist. Want nu lopen we het gevaar dat we door de Romeinen worden beschuldigd van een opstand. Want we kunnen helemaal geen goede reden opgeven waarom er vandaag zo'n rel is." Met die woorden sloot hij de vergadering. Toen het weer rustig geworden was, riep Paulus de leerlingen bij zich. Hij nam afscheid van hen en vertrok naar Macedonië. Hij reisde door de streken van Macedonië naar Griekenland. Onderweg sprak hij overal uitgebreid met de mensen. Hij bleef drie maanden in Griekenland. Daarna wilde hij naar Syrië varen. Toen hij op het punt stond te vertrekken, ontdekte hij dat de Joden van plan waren om hem te vermoorden. Daarom veranderde hij zijn plannen. Hij besloot door Macedonië terug te reizen. Een aantal mannen zou met hem meegaan. Dat waren Sopater uit Berea, Aristarchus en Sekundus uit Tessalonika, Gajus uit Derbe, Timoteüs, en Tychikus en Trofimus uit Asia. Ze zouden ons vooruit reizen en in Troas op ons wachten. Wijzelf voeren pas na het [Paasfeest en het] Feest van de Ongegiste Broden weg uit Filippi. Vijf dagen later kwamen we bij hen in Troas aan. Daar bleven we zeven dagen. Op de eerste dag van de week kwamen we bij elkaar om de maaltijd van de Heer te vieren. Paulus sprak tot de mensen. Omdat hij van plan was om de volgende dag te vertrekken, sprak hij door tot middernacht. Er brandden olielampen in de bovenzaal waar wij bij elkaar waren. Een jongeman, Eutychus, zat in de vensterbank te luisteren. Toen Paulus zo lang bleef spreken, viel hij in slaap. Daardoor viel hij uit het raam, dat op de derde verdieping was. Hij werd dood van de straat getild. Maar Paulus kwam naar beneden en liet zich bovenop de jongen vallen. Hij sloeg zijn armen om hem heen en zei: "Stop met huilen en jammeren, want er is leven in hem." Hij ging weer naar boven, brak het brood en at. Daarna sprak hij nog tot de ochtend met hen. De jongen werd levend naar huis gebracht. De mensen waren heel erg bemoedigd. Maar wij waren alvast met een schip vertrokken. In Assus zouden we op Paulus wachten. Want hij wilde zelf graag te voet naar Assus gaan. In Assus kwam hij bij ons aan boord. Zo voeren we naar Mitylene. De volgende dag voeren we verder naar Chios. De dag daarna staken we van Chios over naar Samos. We overnachtten in Trogyllion. De volgende dag kwamen we in Milete aan. Want Paulus wilde Efeze voorbij varen. Hij wilde geen tijd in Asia verliezen, want hij had haast. Hij wilde namelijk graag met Pinksteren in Jeruzalem zijn. Maar vanuit Milete stuurde hij iemand naar Efeze. Deze man moest de leiders van de gemeente daar vragen om naar Paulus toe te komen. Toen ze bij hem waren gekomen, nam hij afscheid van hen. Hij zei: "Jullie weten hoe ik me vroeger bij jullie heb gedragen. Vanaf de dag dat ik bij jullie in Asia voet aan wal zette, heb ik de Heer nederig gediend. Ik heb met tranen voor jullie gebeden. Ook heb ik veel moeilijkheden gehad doordat de Joden probeerden mij te vermoorden. Ik heb alles gedaan om jullie alles te leren wat goed voor jullie was — op straat, in de synagoge en bij de mensen thuis. Aldoor heb ik Joden en Grieken gezegd dat ze zich voortaan op God moeten richten en moeten geloven in onze Heer Jezus. Nu reis ik naar Jeruzalem als gevangene van de Heilige Geest. Ik weet niet precies wat er daar met mij zal gebeuren. Ik weet alleen dat mij in Jeruzalem boeien en moeilijkheden te wachten staan. Want dat zegt de Heilige Geest me in elke stad. Maar ik vind dat allemaal niet belangrijk. Ik vind niets belangrijk, zelfs mijn eigen leven niet. Ik wil blij alles doen wat Jezus van mij vraagt. De taak die Hij mij heeft gegeven, wil ik helemaal afmaken. Die taak is: het goede nieuws van Gods liefdevolle goedheid aan de mensen vertellen. Ook bij jullie heb ik over het Koninkrijk van God verteld. En ik weet dat jullie mij niet meer zullen terugzien. Daarom zeg ik vandaag duidelijk dat het niet míjn schuld is als iemand sterft zónder in Jezus te geloven. Want zonder ophouden heb ik jullie het hele woord van God verteld. Let goed op jullie zelf en op de hele kudde waarvan jullie de leiders zijn. De Heilige Geest heeft jullie de taak gegeven om de gemeente van God te hoeden en te leiden. Hij heeft die kudde met zijn eigen bloed gekocht. Ik weet dat na mijn vertrek gevaarlijke wolven in de kudde zullen komen. Zij zullen sommige schapen verslinden. Mensen uit jullie eigen groep zullen verkeerde dingen aan de leerlingen leren. Ze zullen proberen om hen te laten geloven wat ze zeggen. Let dus goed op. Bedenk dat ik drie jaar lang dag en nacht hard voor jullie heb gewerkt. Aldoor ben ik bezig geweest om jullie allemaal op te bouwen en op te voeden in het geloof. Dat deed ik soms zelfs onder tranen. Nu vertrouw ik jullie toe aan de Heer en aan het woord van zijn liefdevolle goedheid. Want Hij zal de gemeente opbouwen en jullie je deel van zijn erfenis geven. Van niemand heb ik geld of kleding gevraagd. Jullie weten dat ik zelf altijd hard heb gewerkt voor alles wat ik nodig had. Ook voor de mensen die bij mij waren. Ik heb jullie in alles laten zien dat je, door zó te werken, voor de arme mensen in de gemeente kan zorgen. Daardoor kunnen jullie onthouden dat de Heer Jezus Zelf heeft gezegd dat het fijner is om te geven dan om te krijgen." Toen knielde Paulus neer en bad met alle leiders van de gemeente. Ze huilden allemaal, omhelsden Paulus en kusten hem steeds opnieuw. Ze waren er erg verdrietig over dat hij gezegd had dat ze hem niet meer zouden terugzien. Toen brachten ze hem naar het schip. Zo namen we afscheid van elkaar. We gingen de zee op en voeren eerst recht naar Kos, de dag daarna naar Rhodos en van Rhodos naar Patara. In Patara vonden we een schip dat naar Fenicië zou oversteken. We gingen aan boord en voeren weg. We voeren langs Cyprus naar Syrië en kwamen in Tyrus aan. Daar zou de lading aan wal worden gebracht. We bezochten de leerlingen in Tyrus en bleven zeven dagen bij hen. De leerlingen zeiden door de Heilige Geest dat Paulus niet naar Jeruzalem moest gaan. Na die zeven dagen maakten we ons klaar om verder te reizen. Ze brachten ons met hun vrouwen en kinderen naar het schip. Ze liepen allemaal met ons mee tot buiten de stad. Op het strand knielden we neer om met elkaar te bidden. Daarna namen we afscheid van elkaar. Wij gingen aan boord van het schip en zij gingen naar huis terug. Van Tyrus voeren we naar Ptolomaïs. We bezochten de broeders en zusters daar en bleven één dag bij hen. De volgende dag vertrokken we naar Cesarea. We gingen naar het huis van Filippus de evangelist. (Hij was één van de zeven. ) We bleven bij hem logeren. Filippus had vier ongetrouwde dochters, die profeteren konden. Toen we een paar dagen in Cesarea waren, kwam er een profeet uit Judea naar ons toe. Hij heette Agabus. Hij nam Paulus' riem en bond daarmee zijn eigen handen en voeten vast. Toen zei hij: "Dit zegt de Heilige Geest: De man van wie deze riem is, zal door de Joden in Jeruzalem zó worden vastgebonden. En hij zal aan de Romeinen worden uitgeleverd." Toen we dit hoorden, smeekten we Paulus allemaal om niet naar Jeruzalem te reizen. Maar Paulus zei: "Wat zijn jullie aan het doen? Jullie maken het mij alleen maar moeilijk met jullie tranen. Ik vind het niet erg om vastgebonden te worden. Ik vind het zelfs niet erg om in Jeruzalem gedood te worden voor de Heer Jezus." Toen we hem niet konden ompraten, hielden we op en zeiden: "Laat dan maar gebeuren wat de Heer wil." Daarna maakten we ons klaar om verder te reizen naar Jeruzalem. Een paar van de leerlingen uit Cesarea reisden met ons mee. Ze brachten ons naar iemand die Mnason heette. Mnason kwam van Cyprus en was één van de eerste leerlingen geweest. Bij hem zouden we blijven logeren. Toen we in Jeruzalem aankwamen, werden we hartelijk begroet door de broeders en zusters. De volgende dag nam Paulus ons mee naar Jakobus. Alle leiders van de gemeente waren ook gekomen. Nadat hij hen begroet had, vertelde hij uitgebreid wat God door hem bij de niet-Joodse mensen had gedaan. Ze prezen God toen ze alles hoorden. Toen zeiden ze tegen hem: "Je ziet, broeder, hoe duizenden Joden in Jezus zijn gaan geloven. En allemaal willen ze zich heel erg graag aan de wet van Mozes houden. Nu hebben ze gehoord wat je leert aan de niet-Joodse mensen die in Jezus zijn gaan geloven: dat zij zich niet aan de wet van Mozes hoeven te houden. Want je zegt dat ze hun kinderen niet hoeven te besnijden en dat ze zich niet aan de Joodse leefregels hoeven te houden. Nu hebben wij een plan. Want ze zullen horen dat je in Jeruzalem bent aangekomen. Dan zullen ze in grote drommen hierheen komen. Doe daarom wat wij nu zeggen. Er zijn hier vier mannen die aan God een belofte hebben gedaan. Neem die mannen mee naar de tempel en breng daar met hen de offers. Betaal voor hun offers en voor het laten knippen van hun haar. Dan zullen de Joden merken dat het niet waar is wat er over jou wordt gezegd. Ze zullen zien dat jij je zelf ook aan de wet van Mozes houdt. We hebben een brief geschreven aan de niet-Joodse mensen die in Jezus zijn gaan geloven. Daarin staat wat ze moeten doen. Wij vinden dat het voldoende is als ze niets eten wat aan de afgoden is geofferd, geen bloed eten of drinken en geen vlees eten waar het bloed niet uit weggelopen is. Ook mogen ze niet met allerlei vrouwen of mannen naar bed gaan." Toen nam Paulus de vier mannen mee naar de tempel. Hij vertelde de priesters dat deze mannen een belofte aan God hadden gedaan. Na zeven dagen zou hun belofte afgelopen zijn. Dan zou hij voor ieder van hen een offer komen brengen. Toen de zeven dagen bijna om waren, zagen de Joden uit Asia hem in de tempel. Ze stookten de mensen op en grepen Paulus. Ze riepen: "Help, Israëlieten! Dit is de man die de mensen opstookt tegen het volk Israël, tegen de wet van Mozes en tegen de tempel. En nu heeft hij ook nog Grieken in de tempel gebracht! Daarmee heeft hij de tempel onrein gemaakt!" Want ze hadden Paulus met Trofimus uit Efeze in de stad gezien. Ze dachten dat Paulus hem ook had meegenomen naar de tempel. De hele stad raakte in rep en roer. Iedereen dromde naar de tempel. Ze grepen Paulus en sleurden hem de tempel uit. Daarna sloten ze de tempelpoorten. Ze probeerden Paulus te vermoorden. Maar de [Romeinse] commandant van de stad hoorde dat er een rel was. Hij ging er onmiddellijk met zijn mannen op af. Toen de mensen hen zagen, hielden ze op met Paulus te slaan. De commandant liet Paulus grijpen en met twee ijzeren kettingen boeien. Daarna vroeg hij de mensen wie deze man was en wat hij had gedaan. Maar de één schreeuwde dit en de ander dat. In al het lawaai kon hij er niet achter komen wat er nu eigenlijk aan de hand was. Daarom liet hij hem naar de kazerne brengen. Toen ze bij de trappen waren gekomen, moesten de soldaten Paulus dragen, omdat de mensen zo opdrongen. Want de hele mensenmassa volgde hen en schreeuwde: "Weg met hem!" De soldaten wilden Paulus de kazerne binnen brengen. Maar Paulus zei tegen de commandant: "Mag ik u iets zeggen?" Hij antwoordde: "Spreek je dan Grieks? Ben je dan niet die Egyptenaar die kort geleden een rel veroorzaakte? En die met 4000 schurken de woestijn in is gevlucht?" Maar Paulus zei: "Ik ben een Jood uit Tarsus, een vrij bekende stad in Cilicië. Ik vraag uw toestemming om iets tegen de mensen te zeggen." De commandant gaf toestemming. Paulus stond bovenaan de trappen en wenkte met zijn hand [om de mensen stil te krijgen]. Toen het helemaal stil was geworden, sprak hij tegen hen in het Hebreeuws. Paulus zei: "Broeders en vaders, luister naar wat ik jullie nu ga zeggen om mij te verdedigen." Toen de mensen hoorden dat hij in het Hebreeuws tegen hen sprak, werd het nog stiller. Paulus ging verder: "Ik ben een Jood, geboren in de stad Tarsus in Cilicië. Maar ik ben hier in Jeruzalem opgegroeid. Gamaliël was mijn leermeester [in het Joodse geloof]. Bij hem heb ik alles geleerd over de wet van onze voorouders. Ik was heel ijverig in het dienen van God, net als jullie allemaal. En ik heb heel erg mijn best gedaan om de weg van Jezus tegen te werken. Ik heb mannen en vrouwen gevangen genomen en gedood. De hogepriester en de hele Vergadering van Joodse leiders weten dat het waar is wat ik zeg. Van hen had ik brieven gekregen om ook in Damaskus mensen gevangen te mogen nemen. Ik wilde hen naar Jeruzalem brengen om hen daar te laten straffen. Ongeveer op het midden van de dag kwam ik in de buurt van Damaskus. Toen scheen er plotseling een fel licht op mij vanuit de hemel. Ik viel op de grond en hoorde een stem tegen mij zeggen: 'Saul, Saul, waarom vervolg je Mij?' Ik antwoordde: 'Wie bent U, Heer?' En Hij zei tegen mij: 'Ik ben Jezus uit Nazaret, die jij vervolgt.' De mannen die met mij meereisden waren erg bang. Ze zagen wél het licht, maar hoorden niet de stem die met mij sprak. En ik zei: 'Heer, wat moet ik doen?' De Heer zei tegen mij: 'Sta op en ga naar Damaskus. Daar zal iemand je komen vertellen wat je taak zal zijn.' Doordat dat licht zo fel was, kon ik niet meer zien. Daarom namen de mannen die met mij meereisden mij bij de hand. Zo kwam ik in Damaskus. Daar kwam een man naar mij toe die Ananias heette. Hij was een gelovig man die zich aan de wet [van Mozes] hield. Alle Joden die daar woonden zeiden goede dingen van hem. Hij kwam bij mij staan en zei: 'Saul, broeder, ik wil dat je weer kan zien!' Op hetzelfde moment kon ik weer zien. En hij zei: 'De God van onze voorouders heeft jou van tevoren al een taak gegeven. Hij wil dat jij zijn wil leert kennen. Ook dat je zijn Rechtvaardige zal zien en zijn stem zal horen. Want jij moet aan alle mensen over Hem gaan vertellen. Je moet alles gaan vertellen wat je hebt gezien en gehoord. Waarom aarzel je nog? Sta op en laat je dopen. Laat zo je ongehoorzaamheid aan God van je afwassen, terwijl je Hem aanbidt.' Op een keer was ik in Jeruzalem in de tempel aan het bidden. Plotseling zag ik Jezus. Hij zei tegen mij: 'Haast je en vertrek snel uit Jeruzalem. Want de mensen hier zullen niet geloven wat je over Mij vertelt.' Maar ik zei: 'Heer, ze weten zelf dat ik het was die vroeger de mensen die in U geloofden gevangen liet nemen. En dat ik hun in de synagoge zweepslagen liet geven. En toen Stefanus werd vermoord omdat hij over U sprak, was ik het daar helemaal mee eens. Ik werkte er zelfs aan mee. Want ik paste op de mantels van de mensen die hem met stenen doodgooiden.' Maar de Heer zei tegen mij: 'Ga, want Ik zal je naar verre landen sturen, naar andere volken.' " Tot hier luisterden de mensen naar hem. Maar toen begonnen ze te schreeuwen en te roepen: "Weg met zo iemand! Hij verdient het niet om te blijven leven!" Ze schreeuwden, zwaaiden met hun kleren en gooiden stof in de lucht. Toen gaf de commandant het bevel om Paulus in de kazerne te brengen. Hij wilde hem zweepslagen laten geven om hem te ondervragen. Want hij wilde weten waarom de mensen zo tegen hem tekeer gingen. De soldaten bonden Paulus met riemen gestrekt vast voor de zweepslagen. Maar Paulus zei tegen de hoofdman die erbij stond: "Mag u zomaar, zonder rechtspraak, een Romein zweepslagen geven?" Toen de hoofdman dat hoorde, ging hij naar zijn commandant en vertelde hem wat Paulus had gezegd. Hij zei: "Wat gaat u doen? Die man is een Romein!" De commandant ging erheen en zei: "Zeg mij eens, ben jij een Romein?" Paulus zei: "Ja." De commandant antwoordde: "Ik heb het Romeinse burgerrecht voor veel geld gekocht." Paulus antwoordde: "Maar ík ben als Romein geboren." Onmiddellijk hielden de mannen die hem moesten ondervragen op. De commandant werd bang toen hij merkte dat Paulus een Romein was en hij hem zomaar had laten vastbinden. De volgende dag liet de commandant de hele Vergadering van Joodse leiders bij zich komen. Hij wilde heel precies weten waar ze Paulus van beschuldigden. Hij liet Paulus' boeien losmaken en bracht hem voor de Joodse Vergadering. Paulus keek de Vergadering aan en zei: "Broeders, tot op vandaag heb ik een zuiver geweten tegenover God voor mijn gedrag." Toen gaf de hogepriester Ananias bevel aan de mannen die naast Paulus stonden, om Paulus op zijn mond te slaan. Paulus zei daarop tegen Ananias: "Wat bent u schijnheilig! God zal ú slaan! Want u zit vóór mij als rechter van de wet van God, maar u houdt u zelf niet eens aan die wet. Want u slaat mij, ook al zegt de wet dat dat niet mag!" De andere mensen zeiden toen: "Durf jij de hogepriester van God uit te schelden?" Paulus antwoordde: "Ik wist niet dat het de hogepriester was. Want er staat in de Boeken dat je een leider van je volk niet mag beledigen." En omdat Paulus wist dat een deel van de mensen bij de Sadduceeërs hoorde en een ander deel bij de Farizeeërs, riep hij tegen de Vergadering: "Broeders, ik ben een Farizeeër en de zoon van een Farizeeër. Ik sta hier vandaag omdat ik geloof dat de mensen uit de dood zullen opstaan!" Toen begonnen de Farizeeërs en de Sadduceeërs met elkaar ruzie te maken. De Vergadering raakte verdeeld. Want de Sadduceeërs zeggen dat de mensen niet uit de dood opstaan. Ze geloven ook niet dat er engelen en geesten bestaan. Maar de Farizeeërs geloven die dingen juist wél. Het werd een heel geschreeuw. Sommige Farizeeërs begonnen zelfs te vechten. Ze riepen: "Wij vinden niet dat deze man schuldig is! Stel dat een geest tegen hem heeft gesproken, of een engel! Dan zouden we nu tegen God strijden!" Er ontstond een heel gevecht. De commandant werd bang dat Paulus aan stukken getrokken zou worden. Daarom liet hij Paulus door zijn soldaten tussen de mensen uit halen. Hij liet hem naar de kazerne brengen. Die nacht stond de Heer bij Paulus. De Heer zei: "Houd moed! Want zoals je in Jeruzalem over Mij hebt gesproken, zul je ook in Rome over Mij spreken." De volgende dag bedacht een aantal Joden een plan om Paulus te doden. En ze zwoeren dat ze niet zouden eten of drinken voordat ze Paulus hadden vermoord. Er deden meer dan 40 mannen aan de samenzwering mee. Ze gingen naar de leiders van de priesters en de leiders van het volk en zeiden: "Wij hebben gezworen dat we niets zullen eten of drinken voordat we Paulus hebben vermoord. We hebben een plan. U laat samen met de Vergadering aan de commandant vragen om Paulus bij u te brengen. Doe alsof u meer wil weten van Paulus. Dan zorgen wij ervoor dat hij uit de weg geruimd wordt voordat hij hier is." Maar Paulus' neefje hoorde dit. Hij ging naar de kazerne, liep naar binnen en vertelde het aan Paulus. Paulus riep één van de hoofdmannen en zei: "Breng deze jongen naar de commandant. Hij moet hem iets belangrijks vertellen." De hoofdman nam de jongen mee naar de commandant en zei: "De gevangene Paulus heeft me geroepen. Hij heeft me gevraagd deze jongen bij u te brengen. Hij heeft u iets te vertellen." De commandant pakte de jongen bij de hand. Hij nam hem een beetje apart en vroeg hem: "Wat heb je me te vertellen?" De jongen zei: "De Joden hebben afgesproken u te vragen om Paulus morgen voor de Vergadering te brengen. Zogenaamd omdat ze meer van hem willen weten. Maar u moet hen niet geloven! Want er liggen meer dan 40 mannen op de loer om hem [onderweg] te vermoorden. Ze hebben gezworen dat ze niet zullen eten of drinken, voordat ze hem hebben vermoord. En nu liggen ze op de loer. Ze wachten er alleen maar op dat u hem voor de Vergadering laat brengen." De commandant liet de jongen gaan en zei: "Zeg tegen niemand dat je me dit hebt verteld." Toen riep de commandant twee hoofdmannen bij zich en zei: "Zorg dat 200 soldaten zich klaarmaken om naar Cesarea te vertrekken. Verder 70 ruiters en 200 boogschutters. Om negen uur vanavond moeten ze klaarstaan. Laat een paard brengen voor Paulus en breng hem veilig naar Felix, de bestuurder van Cesarea." Hij schreef de volgende brief aan Felix: "Zeer geëerde Felix, Claudius Lysias doet u de groeten. De man die ik u stuur was door de Joden gevangen genomen. Ze wilden hem vermoorden. Daarom ben ik met mijn soldaten tussenbeide gekomen en heb hem uit hun handen gered. Want ik had gehoord dat hij een Romein is. Ik wilde weten waar ze hem precies van beschuldigden. Daarom bracht ik hem voor hun Vergadering. Toen merkte ik dat hij werd beschuldigd van dingen die te maken hebben met de wetten van hun godsdienst. Maar hij heeft niets gedaan waarop de doodstraf staat of waarvoor hij gevangen gezet kan worden. Toen werd mij verteld dat de Joden van plan waren om deze man te vermoorden. Daarom heb ik hem onmiddellijk naar u laten brengen. En tegen de mannen die hem beschuldigen heb ik gezegd dat ze naar u moeten gaan. Dan kunnen ze u vertellen wat ze tegen hem hebben. Het ga u goed." De soldaten namen Paulus mee. Ze brachten hem 's nachts naar de stad Antipatris. De volgende dag reisden de ruiters met hem verder. De andere soldaten gingen naar de kazerne terug. De ruiters kwamen met Paulus in Cesarea aan. Ze brachten Paulus en de brief naar de bestuurder van Cesarea. Felix las de brief en vroeg toen aan Paulus uit welke provincie hij kwam. Toen hij hoorde dat Paulus uit Cilicië kwam, zei hij: "Ik zal wachten tot de mensen die je beschuldigen ook hier zijn. Dan zal ik je verder verhoren." En hij liet hem in het paleis van Herodes gevangen zetten. Vijf dagen later kwam de hogepriester Ananias aan. Hij had een paar van de leiders bij zich en een aanklager, Tertullus. Ze kwamen Felix vertellen waar ze Paulus van beschuldigden. Toen Paulus was geroepen, begon Tertullus zijn beschuldiging. Hij zei: "Zeer geëerde Felix, wij zijn u erg dankbaar. Want dankzij u hebben we grote vrede. En uw regering heeft verbeteringen voor ons volk gebracht. Maar we willen u niet te lang storen. U staat bekend als een vriendelijk mens. Daarom vraag ik u om even naar ons te willen luisteren. Wij hebben gemerkt dat deze man een pest is. Hij veroorzaakt opstanden onder alle Joden over de hele wereld. Hij is de belangrijkste leider van de sekte uit Nazaret. Hij heeft ook geprobeerd om de tempel onrein te maken. Daarom hebben wij hem gevangen genomen. We wilden hem volgens de regels van onze wet veroordelen. Maar commandant Lysias is tussenbeide gekomen en heeft hem met geweld meegenomen. Hij beval dat de mensen die hem beschuldigen, naar u toe moesten gaan. Als u Paulus hierover verhoort, zult u zelf van hem kunnen horen dat deze beschuldigingen waar zijn." En de Joden zeiden dat ze het hier helemaal mee eens waren. Felix wenkte naar Paulus dat het zijn beurt was om iets te zeggen. Paulus zei: "Ik weet dat u al jarenlang rechter over dit volk bent. Daarom verdedig ik mijzelf met goede moed. U kan zelf nagaan dat het pas twaalf dagen geleden is dat ik naar Jeruzalem ben gegaan. Ik wilde gaan aanbidden in de tempel. Ze hebben mij niet in de tempel met iemand zien ruziemaken. Ze hebben me daar ook geen rel zien veroorzaken. Ook niet in de synagogen of ergens anders in de stad. Ze kunnen niets bewijzen van de dingen waar ze mij van beschuldigen. Maar ik geef toe dat ik inderdaad bij die 'weg' hoor die zij een sekte noemen. Want dat is de manier waarop ik de God van onze voorouders aanbid. Ik geloof alles wat er in de Boeken van Mozes en van de profeten staat. Ik geloof en verwacht net als zij, dat goede én slechte mensen uit de dood zullen opstaan. En ik doe erg mijn best om altijd een zuiver geweten te hebben voor God en voor de mensen. Ik ben jarenlang niet in Jeruzalem geweest. En nu was ik gekomen om een geschenk te brengen aan de arme mensen van mijn volk. Ook wilde ik offers komen brengen in de tempel. Een paar Joden uit Asia zagen mij in de tempel bezig met die offers. Ik was daar rustig bezig, zonder een rel of opstand. Zíj zouden hier moeten staan en mij beschuldigen als ze iets tegen me zouden hebben. En anders moeten déze mensen zeggen wat voor misdaad ik volgens hen heb begaan. Wat voor slechts hebben zij in mij gevonden toen ik voor hun Vergadering stond? Ze kunnen maar één ding tegen mij hebben. Namelijk dat ik tegen de Vergadering heb geroepen: 'Ik moet vandaag terechtstaan omdat ik geloof dat de mensen uit de dood zullen opstaan!' " Maar Felix wist niet zoveel van deze 'weg.' Daarom stelde hij de rechtszitting uit en zei: "Ik wacht tot commandant Lysias hier is. Zodra ik er meer van weet, zal ik een beslissing over je nemen." Hij gaf het bevel om Paulus gevangen te houden, maar minder streng. Ook mochten Paulus' vrienden niet tegengehouden worden als ze hem kwamen bezoeken of hem eten kwamen brengen. Een paar dagen later kwam Felix weer, met zijn Joodse vrouw Drusilla. Hij liet Paulus roepen. Paulus moest hem vertellen over het geloof in Jezus Christus. Maar Paulus sprak ook over rechtvaardigheid en zelfbeheersing, en dat God op een dag over de mensen zal rechtspreken. Toen werd Felix bang. Hij zei: "Voor vandaag is het wel even genoeg. Ga maar. Als ik weer eens tijd heb, laat ik je wel weer komen." Tegelijk hoopte hij dat Paulus hem geld zou aanbieden om zichzelf vrij te kopen. Daarom liet hij hem telkens weer komen en sprak hij met hem. Maar na twee jaar vertrok Felix. Hij werd opgevolgd door Porcius Festus. Felix wilde de Joden een plezier doen. Daarom liet hij Paulus in gevangenschap achter. Festus kwam in de provincie aan. Drie dagen later ging hij van Cesarea naar Jeruzalem. De hogepriester, de leiders van de priesters en de belangrijkste Joden gingen naar hem toe. Ze leverden bij hem hun beschuldigingen tegen Paulus in. Ze hoopten dat hij hun wel een plezier zou willen doen en dat hij Paulus naar Jeruzalem zou laten komen. Dan konden ze Paulus onderweg vermoorden. Maar Festus antwoordde dat Paulus in Cesarea in de gevangenis zou blijven. Ook zou hij zelf binnenkort weer naar Cesarea gaan. Hij zei: "De mensen die Paulus willen beschuldigen, kunnen meereizen. Dan kunnen ze hem dáár beschuldigen als hij iets slechts heeft gedaan." Hij bleef niet langer dan acht of tien dagen bij hen. Toen vertrok hij naar Cesarea. De volgende dag zou hij rechtspreken. Hij gaf het bevel Paulus te brengen. Paulus kwam binnen en de Joden die uit Jeruzalem waren gekomen, gingen om hem heen staan. Ze beschuldigden hem van erge dingen, maar ze konden niets bewijzen. Paulus verdedigde zich door te zeggen: "Ik heb niets verkeerds gedaan. Niet tegen de wet van de Joden, niet tegen de tempel, en niet tegen de keizer." Maar Festus wilde de Joden graag een plezier doen. Daarom zei hij tegen Paulus: "Wil je naar Jeruzalem gaan en dáár voor deze dingen terechtstaan? Dan zal ik daar over je rechtspreken." Paulus zei: "Ik sta voor de rechtbank van de keizer. Dáár moet ik terechtstaan. Want tegen de Joden heb ik niets misdaan. Dat weet u zelf ook heel goed. Als ik schuldig ben en de doodstraf verdien, verzet ik mij daar niet tegen. Maar als er niets waar is van de dingen waarvan ze mij beschuldigen, dan kan niemand mij aan hen uitleveren om hun een plezier te doen. Ik wil dat de keizer zelf over mij rechtspreekt!" Festus overlegde met de Vergadering. Toen antwoordde hij Paulus: "Jij wil dat de keizer over jou rechtspreekt. Goed, je zal naar de keizer gaan!" Een paar dagen later kwamen koning Agrippa en zijn vrouw Bernice naar Cesarea om Festus te begroeten. Toen ze daar een aantal dagen waren, vertelde Festus aan Agrippa over Paulus. Hij zei: "Felix heeft hier een man achtergelaten in de gevangenis. Hij wordt door de leiders van de priesters en de leiders van de Joden beschuldigd. Ze kwamen met hun beschuldigingen naar me toe toen ik in Jeruzalem was. Ze wilden dat ik die man ter dood zou veroordelen. Ik antwoordde hun dat de Romeinen niet de gewoonte hebben om iemand zomaar uit te leveren om een ander een plezier te doen. De man die wordt beschuldigd, moet de kans krijgen om zich te verdedigen tegen de mensen die hem beschuldigen. Toen zijn die Joden hierheen gekomen. De volgende dag heb ik onmiddellijk die man laten brengen om over hem recht te spreken. Ze beschuldigden hem niet van de erge dingen die ik had verwacht. Maar ze waren het niet met hem eens over dingen die met hun godsdienst te maken hebben. Ook ging het over iemand die Jezus heet. Die Jezus is gestorven, maar Paulus zegt dat Hij leeft. Ik wist niet goed wat ik moest doen. Daarom vroeg ik of hij naar Jeruzalem wilde, om dáár voor die dingen terecht te staan. Maar Paulus zei dat hij wilde dat de keizer zelf over hem zou rechtspreken. Daarom heb ik bevolen dat Paulus gevangen gehouden moet worden tot ik hem naar de keizer kan laten brengen." Agrippa zei: "Ik zou die man ook wel eens willen horen." Festus zei: "Morgen kunt u hem horen." De volgende dag kwamen Agrippa en Bernice met pracht en praal de zaal binnen. De commandanten en de belangrijkste mannen van de stad kwamen met hen mee. Toen werd Paulus gehaald. Festus zei: "Koning Agrippa en alle andere mensen die hier zijn, hier ziet u de man van wie alle Joden riepen dat hij niet langer mocht blijven leven. Dat zeiden ze niet alleen in Jeruzalem, maar ook toen ze hier bij mij kwamen. Maar ik kwam erachter dat hij niets had gedaan waarop de doodstraf staat. Maar hij zei dat hij wilde dat de keizer zelf over hem zou rechtspreken. Daarom besloot ik om hem naar de keizer te laten brengen. Maar ik heb niets duidelijks om aan de keizer over hem te schrijven. Daarom heb ik hem bij u gebracht, koning Agrippa. Als u hem ook verhoord heeft, kan ik iets over hem schrijven. Want het is vreemd om een gevangene naar de keizer te sturen en niet te zeggen waarvan hij wordt beschuldigd." Agrippa zei tegen Paulus: "Je mag spreken." Toen zei Paulus: "Koning Agrippa, ik ben blij dat ik u vandaag mag vertellen over de dingen waarvan de Joden mij beschuldigen. Vooral omdat u alles weet van de gewoonten van de Joden. Ook weet u van de dingen waarover ze van mening verschillen. Daarom vraag ik u of u geduldig naar mij wil luisteren. De Joden kennen mij al vanaf mijn jeugd. Want van jongs af aan heb ik bij mijn volk in Jeruzalem geleefd. Ze weten dat ik bij de strengste godsdienstige groep Joden hoorde: de Farizeeërs. Nu sta ik voor de rechtbank omdat ik stellig geloof in de belofte die God heeft gedaan aan onze voorouders. Onze twaalf stammen aanbidden dag en nacht God om die belofte werkelijkheid te zien worden. Vanwege mijn geloof in die belofte, mijn heer de koning, word ik nu door de Joden beschuldigd. Waarom vindt u het vreemd als God mensen uit de dood terugroept en weer levend maakt? Ikzelf had besloten dat ik hard moest optreden tegen het geloof in Jezus van Nazaret. Dat heb ik dan ook gedaan in Jeruzalem: ik heb veel van de gelovigen in gevangenissen opgesloten. Daarvoor had ik de toestemming van de leiders van de priesters gekregen. En als ze gedood werden, was ik het daar helemaal mee eens. In alle synagogen heb ik mensen laten martelen. Zo probeerde ik hen te dwingen om te zeggen dat ze niet meer bij die Jezus wilden horen. Ik vervolgde hen fanatiek, zelfs tot in de buitenlandse steden. Zo reisde ik ook naar Damaskus. Ik had de toestemming en de opdracht van de leiders van de priesters om ook daar de gelovigen gevangen te nemen. Onderweg, mijn heer de koning, zag ik midden overdag een licht dat feller was dan de zon. Het kwam van de hemel en scheen op mij en op de mensen die met mij mee reisden. We vielen allemaal op de grond. Toen hoorde ik een stem tegen mij in het Hebreeuws zeggen: 'Saul, Saul, waarom vervolg je Mij? Het is wel heel moeilijk voor je om tegen mijn wil in te gaan.' Ik zei: 'Wie bent U, Heer?' En de Heer zei: 'Ik ben Jezus, die jij vervolgt. Maar kom overeind en ga op je voeten staan. Want Ik ben naar je toe gekomen om je tot mijn dienaar te maken. Jij moet gaan vertellen dat je Mij hebt gezien. Ook zul je spreken over dingen die Ik je nog zal laten zien. Ik heb jou uitgekozen uit dit volk en de andere volken. Ik stuur jou naar andere volken. Jij zal hun laten zien hoe ze uit het donker naar het licht kunnen gaan. Hoe ze zich kunnen losmaken uit de macht van de duivel en naar Mij toe kunnen komen. Want dan krijgen ze vergeving voor hun ongehoorzaamheid aan Mij. En door hun geloof in Mij zullen ze samen met de andere gelovigen krijgen wat Ik heb beloofd.' Mijn heer de koning, ik ben niet ongehoorzaam geweest aan wat de hemel mij toen heeft laten zien en mij heeft gezegd. Eerst ben ik naar Damaskus gegaan. Daarna naar Jeruzalem. En daarna naar het hele Joodse land en naar de andere volken. En in al die plaatsen heb ik aan alle mensen verteld dat ze moesten gaan leven zoals God het wil en dat ze in Hem moesten gaan geloven. Dit zijn de dingen waarvoor de Joden mij in de tempel hebben gegrepen. Dit is de reden dat ze hebben geprobeerd om mij te doden. Maar God heeft mij altijd geholpen. En dat doet Hij nog steeds. Zo sta ik hier dus en vertel u niets anders dan wat de profeten en Mozes [ook al] hebben gezegd. Zij zeiden dat de Messias zou lijden. En dat Hij de eerste zou zijn die uit de dood zou opstaan. Ook dat Hij aan het Joodse volk en aan de andere volken het licht van het goede nieuws zou brengen." Dit was Paulus' verdediging tegen de beschuldigingen van de Joden. Maar Festus zei luid tegen hem: "Je praat onzin, Paulus. Je hebt te veel gestudeerd. Daardoor ben je verward geraakt." Maar Paulus zei: "Geachte Festus, ik praat geen onzin. Wat ik zeg is de zuivere waarheid. Het komt uit een gezond verstand. Koning Agrippa weet van deze dingen af en ik durf hem hierover te vertellen. Want ik kan niet geloven dat hij niets van deze dingen weet. Ze zijn immers niet in een uithoek van het land gebeurd. Koning Agrippa, gelooft u de profeten? Ik weet dat u ze gelooft!" Maar Agrippa zei tegen Paulus: "Je wil wel heel snel een Christen van mij maken!" Paulus zei: "Ik zou wel tot God willen bidden dat u én gauw, én voor altijd, zo zou worden als ik. En niet alleen u, maar ook alle andere mensen die mij vandaag horen. Maar dan wel zonder deze boeien natuurlijk." Toen stonden Agrippa, Felix, Bernice en alle anderen op. Ze gingen een beetje opzij staan en overlegden met elkaar: "Deze man heeft niets gedaan waarop de doodstraf of gevangenisstraf staat." Agrippa zei tegen Festus: "Deze man had vrij kunnen zijn. Maar hij heeft gezegd dat hij wilde dat de keizer zelf over hem zou rechtspreken. Daarom zal hij naar de keizer gaan." Zo werd er besloten dat we naar Italië zouden varen. Ze stuurden Paulus en een paar andere gevangenen met een hoofdman mee. Hij heette Julius. Hij hoorde bij de afdeling soldaten van de keizer. We voeren de zee op in een schip uit Adramyttium. Het zou langs de kustplaatsen van Asia varen. Aristarchus, de Macedoniër uit Tessalonika, ging met ons mee. De volgende dag kwamen we in Sidon aan. Julius was vriendelijk voor Paulus. Daarom vond hij het ook goed dat Paulus zijn vrienden zou bezoeken. Dan zou hij zich door hen kunnen laten verzorgen. Toen we daar weer vertrokken, voeren we om Cyprus heen om minder last van de tegenwind te hebben. We voeren langs Cilicië en Pamfilië. Zo kwamen we in Myra in Lycië aan. Daar vond de hoofdman een volgend schip voor ons. Het kwam uit Alexandrië en zou naar Italië varen. Hij bracht ons op dat schip over. Een aantal dagen schoten we slecht op. Met moeite bereikten we Knidus, want we hadden de wind tegen. Daarna voeren we langs Salmone aan de zuidkust van Kreta. Met moeite voeren we Salmone voorbij en bereikten een plaats die Goede Haven heette. Daar vlak bij lag de stad Lasea. We hadden veel tijd verloren. Het was inmiddels niet zeker of het nog verstandig was om verder te varen. Het was al halverwege de zevende maand, dus laat in het jaar. Paulus waarschuwde de mannen. Hij zei: "Mannen, ik zie dat deze tocht heel erg moeilijk zal worden. We zullen grote schade oplopen. En niet alleen aan de lading. Ook ons leven komt in gevaar." Maar de hoofdman vertrouwde op de stuurman en de schipper. Hij geloofde niet wat Paulus zei. De haven waar ze nu lagen was niet geschikt om te overwinteren. Daarom wilde het grootste deel van de mannen er weg. Ze wilden proberen om de haven Fenix op Kreta te bereiken. Daar zouden ze kunnen overwinteren. Want die haven lag beschermd naar het zuidwesten en het noordwesten. Er begon een zachte zuidenwind te waaien. Daarom dacht de bemanning dat het een goed moment was om weg te varen. Ze hesen het anker op en voeren zo dicht mogelijk langs de kust van Kreta. Maar kort daarna stak er vanaf het eiland plotseling een zware storm op. Die wordt de Euroklydon genoemd. De storm sleurde het schip mee. Ze konden het niet met de kop in de wind houden. Ze gaven het op en lieten het schip met de wind meedrijven. Maar plotseling schoten we de luwte in van een eilandje, Klauda. Daar konden we met moeite de roeiboot van het schip in veiligheid brengen. De zeelui hesen de roeiboot aan boord. Daarna haalden ze touwen onder het schip door om het bij elkaar te houden. Ook haalden ze alle zeilen en masten omlaag. Want ze waren bang dat het schip op de Syrtis zou vastlopen. Zo lieten ze het schip drijven. Het schip werd verschrikkelijk heen en weer geslingerd. Daarom gooiden ze de volgende dag de lading in zee [om het schip lichter te maken]. De derde dag gooiden we de zeilen, masten en touwen overboord. Dagenlang zagen we geen zon of sterren. Het was verschrikkelijk noodweer. Uiteindelijk verloren we alle hoop de storm te overleven. De bemanning had al dagenlang niet gegeten. Toen ging Paulus tussen hen in staan en zei: "Mannen, jullie hadden naar mij moeten luisteren. Jullie hadden niet van Kreta moeten wegvaren. Dan hadden jullie deze schade en ellende niet gehad! Maar jullie moeten de moed niet verliezen. We zullen allemaal in leven blijven. Alleen het schip zal verloren gaan. Want afgelopen nacht stond er een engel bij mij. Dat was een engel van de God die ik aanbid, de God van wie ik ben. Hij zei tegen mij: 'Wees niet bang, Paulus! Want jij moet bij de keizer komen. Daarom zal God [jou en] ook alle mensen redden die met je meereizen.' Houd dus moed, mannen. Want ik geloof God. Alles zal gaan zoals de engel tegen mij heeft gezegd. Maar we zullen op één of ander eiland stranden." Het was inmiddels de 14e nacht dat we rondzwalkten op de Adriatische Zee. Midden in die nacht dachten de zeelui dat ze in de buurt van land kwamen. Ze peilden met het peillood hoe diep het was. Het was er 20 vadem [(36 m)]. Iets verderop peilden ze weer: 15 vadem [(27 m)]. Ze werden bang dat het schip op de rotsen te pletter zou slaan. Daarom gooiden ze van de achterkant van het schip vier ankers in het water en wensten dat het dag werd. Toen beweerden de zeelui, dat ze van de voorkant van het schip ankers in het water wilden gooien. Maar ze lieten de roeiboot in het water zakken. Ze wilden daarmee van het schip wegkomen. Paulus zag het. Hij zei tegen de hoofdman en de soldaten: "Zij moeten ook aan boord blijven. Anders kunnen jullie niet worden gered." Toen hakten de soldaten de touwen van de roeiboot door en lieten hem in zee vallen. Het begon dag te worden. Paulus drong er bij iedereen op aan om iets te eten. Hij zei: "Jullie hebben nu al twee weken afgewacht, zonder iets te eten. Nu moeten jullie iets eten. Dat zal jullie helpen om gered te worden. Er zal jullie geen haar gekrenkt worden." Hij nam brood, dankte hardop God en begon te eten. Daardoor kregen de anderen weer moed. Iedereen ging eten. Er waren in totaal 276 mensen aan boord. Toen ze gegeten hadden, gooiden ze de rest van het graan in zee. Zo maakten ze het schip lichter. Toen het dag werd, wisten ze niet waar ze waren. Ze herkenden het land niet. Maar ze zagen een inham met een strand. Ze besloten om te proberen het schip op dat strand te laten lopen. Ze hesen de ankers op en lieten zich door de golven naar het strand drijven. Ook maakten ze de touwen los waarmee ze het roer hadden vastgezet. Ze hesen het voorste zeil en koersten naar het strand. Maar ze kwamen op een zandbank terecht en het schip liep vast. Het voorste deel van het schip bleef muurvast zitten. Het achterste deel brak af door het beuken van de golven. De soldaten wilden alle gevangenen doden. Want ze waren bang dat de gevangenen zwemmend zouden ontsnappen. Maar de hoofdman wilde Paulus redden. Daarom hield hij hen tegen. Hij beval dat de mensen die konden zwemmen het eerst overboord moesten springen en naar het strand moesten zwemmen. De anderen moesten proberen om op stukken wrakhout en planken aan land te komen. Zo kwam iedereen in veiligheid. Eenmaal aan land hoorden we dat het eiland Malta heette. De bewoners van het eiland waren heel erg vriendelijk voor ons. Ze staken een groot vuur aan en haalden ons er allemaal bij. Want het was erg koud en het regende. Ook Paulus verzamelde takken voor het vuur. Toen hij die op het vuur legde, kwam er door de hitte een adder uit. Hij beet zich vast in Paulus' hand. Toen de bewoners van het eiland het dier aan zijn hand zagen hangen, zeiden ze tegen elkaar: "Deze man is vast een moordenaar. De wraakgodin wil niet dat hij in leven blijft. Het is hem gelukt om aan de zee te ontsnappen. Nu probeert ze hem op deze manier te doden." Maar Paulus schudde het dier van zijn hand af in het vuur, zonder last te hebben van het gif. De bewoners van het eiland verwachtten dat hij zou opzwellen of plotseling dood zou neervallen. Maar na lang wachten zagen ze dat er niets bijzonders met hem gebeurde. Toen veranderden ze van gedachten en zeiden ze dat hij een god was. Niet ver daar vandaan lag het landgoed van de bestuurder van het eiland. Die bestuurder heette Publius. Hij liet ons drie dagen gastvrij in zijn huis logeren. De vader van Publius lag met een ernstige darmziekte en hoge koorts in bed. Paulus ging naar hem toe. Hij bad, legde hem de handen op en maakte hem gezond. Toen kwamen ook de andere mensen op het eiland die ziek waren naar hem toe. Iedereen werd genezen. Ze bedankten ons op allerlei manieren. En toen wij weer wegzeilden, gaven ze ons alles mee wat we nodig hadden. Op het eiland overwinterde een schip uit Alexandrië. Het heette 'de Dioscuren' [(= 'de Tweelingbroers')]. Na drie maanden vertrokken wij van het eiland met dat schip. We kwamen in Syrakuse [op Sicilië] aan en bleven daar drie dagen. Daarna voeren we langs het eiland naar Regium. We voeren verder en na één dag begon de wind uit het zuiden te waaien. Daardoor kwamen we al op de tweede dag in Puteoli [in Italië] aan. Hier zochten we broeders en zusters op. Ze nodigden ons uit om zeven dagen bij hen te blijven. Daarna gingen we naar Rome. De broeders en zusters in Rome hadden al gehoord dat we zouden komen. Ze kwamen ons tegemoet bij Forum Appii en Tres Tabernae. Toen Paulus hen zag, dankte hij God en kreeg weer moed. Zo kwamen we in Rome. De gevangenen werden overgedragen aan de commandant daar. Maar Paulus kreeg toestemming om op zichzelf te wonen. Wel werd hij bewaakt door een soldaat. Na drie dagen nodigde Paulus de leiders van de Joden uit. Toen ze bij hem waren gekomen, zei hij: "Broeders, ik heb niets verkeerds gedaan tegen ons volk of tegen de gewoonten van onze voorouders. Toch ben ik in Jeruzalem gevangen genomen en uitgeleverd aan de Romeinen. De Romeinen hebben mij verhoord. Ze vonden niets waarop de doodstraf staat. Daarom wilden ze mij weer vrijlaten. Maar de Joden wilden dat niet. Daarom heb ik gezegd dat ik wilde dat de keizer zelf over mij zou rechtspreken. Maar niet omdat ik mijn volk ergens van wil beschuldigen. Ik heb jullie gevraagd hier te komen, om jullie uit te leggen waarom ik gevangen zit. Ik draag deze boeien om dat wat Israël verwacht van Gods beloften." Ze antwoordden hem: "We hebben geen brieven over jou uit Judea gekregen. Ook is er niemand uit Judea iets slechts van je komen vertellen. Maar we zouden wel graag van je willen horen wat jij nu precies gelooft. Want we hebben gehoord dat veel mensen erg tegen jullie sekte zijn." Ze spraken met hem een dag af voor een gesprek. Op die dag kwam een groot aantal mannen naar zijn huis. Hij legde hun duidelijk het Koninkrijk van God uit. Hij probeerde hen met behulp van de Boeken te laten begrijpen wie Jezus was. Hij deed zijn best hen ervan te overtuigen dat ze in Hem moesten geloven. Hij was daar van de vroege ochtend tot aan de avond mee bezig. Sommigen van hen geloofden wat Paulus zei. Maar anderen bleven ongelovig. Toen ze 's avonds weggingen, waren ze het nog steeds niet met elkaar eens. 'Ga naar dit volk en zeg: Met jullie oren zullen jullie het horen, maar jullie zullen het niet begrijpen. Met jullie ogen zullen jullie het zien, maar het zal niet tot jullie doordringen. Want het hart van dit volk is koppig en ongehoorzaam. Hun oren zijn doof geworden. Hun ogen houden ze dicht. Daardoor zien ze niet met hun ogen en horen ze niet met hun oren en begrijpen ze niet met hun hart. Zo zullen ze Mij niet geloven en zal Ik hen niet genezen.' Weet dan dat dit goede nieuws ook naar de niet-Joodse volken is gebracht. En zij zullen het geloven!" Toen gingen de Joden al ruziënd bij hem weg. Paulus bleef twee jaar in het huis wonen dat hij zelf had gehuurd. Hij ontving alle mensen die naar hem toe kwamen. Hij vertelde iedereen over het Koninkrijk van God en gaf les over de Heer Jezus Christus. Hij deed dat vol geloof en zonder vrees en zonder dat iemand hem tegenwerkte. Deze brief is van Paulus, een dienaar van Jezus Christus. God heeft mij de taak gegeven om het goede nieuws van God aan de mensen te vertellen. In de Boeken staat al over dat goede nieuws geschreven. Want God heeft er vroeger door zijn profeten al over gesproken. Dat goede nieuws gaat over zijn Zoon. Zijn Zoon werd als mens geboren uit de familie van [koning] David. [ Jezus werd gedood, maar] de Heilige Geest heeft Jezus weer levend gemaakt. Daarmee heeft God duidelijk bewezen dat Jezus de Zoon van God is. Hij is de [beloofde] Messias, onze Heer. Hij is heel erg goed voor mij geweest. Hij heeft mij al mijn schuld vergeven. En Hij heeft mij een taak gegeven: ik moet de niet-Joodse volken oproepen om in God te gaan geloven en Hem gehoorzaam te zijn. Jullie horen daar ook bij. Ook jullie zijn door Jezus Christus geroepen [om bij Hem te horen]. Lieve broeders en zusters in Rome, God houdt heel veel van jullie. Hij heeft jullie geroepen om Hem te dienen en bij Hem te horen. Ik bid dat God de Vader in alles goed voor jullie zal zijn. En dat jullie vol zullen zijn van de vrede van God de Vader en van de Heer Jezus Christus. In de eerste plaats dank ik mijn God door Jezus Christus voor jullie allemaal. Want overal wordt over jullie geloof gesproken. God weet dat ik altijd voor jullie bid. (En ik dien Hem met hart en ziel, door de mensen het goede nieuws van zijn Zoon te vertellen.) Dan bid ik [ook] dat God ervoor zal zorgen dat ik eindelijk naar jullie toe kan komen. Want ik wil jullie erg graag zien en jullie geloof verder opbouwen. Dan kunnen we elkaar bemoedigen door ons geloof: ik zal bemoedigd worden door jullie geloof, en jullie zullen bemoedigd worden door mijn geloof. Jullie mogen best weten, broeders en zusters, dat ik al vaak van plan ben geweest om naar jullie toe te komen. Want ik wil ook bij jullie een goed resultaat hebben [van mijn werk], net als bij de andere niet-Joodse gelovigen. Maar tot nu toe is het niet gelukt om te komen. Ik moet niet alleen aan de Grieken het goede nieuws vertellen, maar ook aan mensen van andere volken en culturen. En niet alleen aan heel wijze mensen, maar gewoon aan iedereen. Daarom wil ik ook graag aan jullie in Rome het goede nieuws vertellen. Want ik schaam mij niet voor het goede nieuws van Christus. Want het goede nieuws is de kracht van God: iedereen die het gelooft, wordt erdoor gered. Het goede nieuws is op de eerste plaats voor de Joden, maar ook voor de andere volken. Want in het goede nieuws laat God zien, hoe mensen kunnen worden vrijgesproken van hun schuld voor hun ongehoorzaamheid aan God. Namelijk door geloof dat steeds meer groeit. Het is zoals er [in de Boeken] staat: "Mensen die leven zoals Ik het wil, zullen leven door hun geloof in Mij." De mensen die slechte dingen doen, trekken zich niets van God aan. Daarvoor zullen ze door God gestraft worden. Want ze zijn niet gehoorzaam aan Gods waarheid. Ze verbergen die waarheid zelfs voor andere mensen. Ze hadden God wel kúnnen kennen. Want Hij heeft hun laten zien wat ze van Hem moeten weten. Want Gods eeuwige kracht en goddelijkheid zijn te zien in de natuur. Dat is altijd al zo geweest, vanaf het moment dat de aarde werd gemaakt. [Maar ze wíllen God niet kennen.] Daarom hebben ze geen excuus [dat ze God niet dienen]. Ze hadden God dus kunnen kennen [door naar de natuur te kijken]. Maar tóch hebben ze Hem niet de eer gegeven waar Hij recht op heeft. Ze zijn Hem niet dankbaar geweest. Ze hebben voor alles liever hun eigen verklaring gezocht. Zo is het donker geworden in hun onverstandige hart. Ze vinden zichzelf wel heel wijs en verstandig, maar ze zijn juist dwaas. Want ze hebben de macht en majesteit van de onsterfelijke God niet willen aanbidden. In plaats daarvan hebben ze beelden gemaakt van sterfelijke mensen of dieren [en die als goden aanbeden]. Daarom gaf God hen in de macht van hun eigen slechte gedachten. Daardoor gingen ze ook heel verkeerde dingen met hun lichaam doen: ze kregen heel verkeerde ideeën over seks. En dat kwam doordat ze Gods waarheid vervingen door leugens. In plaats van God te aanbidden, aanbaden ze dat wat door Hem gemaakt was. Maar juist God Zelf moeten we voor eeuwig prijzen! Amen! Zo is het! En omdat ze God niet wilden aanbidden, heeft Hij hen hun gang laten gaan. Ook toen ze walgelijke dingen op het gebied van seks gingen doen. Hun vrouwen hebben niet meer op de normale manier seks, maar doen allerlei abnormale dingen. En ook de mannen hebben niet meer normaal seks met hun vrouw, zoals het hoort. Nee, ze willen seks met elkaar. Zo hebben mannen seks met mannen. En dat komt doordat ze God niet als God hebben geëerd. Ze hadden dus geen zin om God te eren. Daarom heeft God hen niet tegengehouden toen ze slechte dingen gingen bedenken en doen. Ze zijn oneerlijk, ontrouw, hebzuchtig en gemeen geworden. Ze zitten vol jaloersheid, moord, ruzie, bedrog en wreedheid. Ze roddelen, liegen, beledigen God en scheppen op over zichzelf. Ze weten steeds wel weer wat slechts te bedenken. Ze zijn ongehoorzaam aan hun ouders. Ze zijn onverstandig, onbetrouwbaar, onvriendelijk, haatdragend en liefdeloos. Ze weten heel goed dat God zegt dat zulke mensen de doodstraf verdienen. Maar toch doen ze die dingen. En ze vinden het ook prachtig als andere mensen die dingen doen. Maar als jullie een ánder veroordelen, kunnen jullie je eígen slechte gedrag niet goedpraten. Dat geldt voor iedereen, wie je ook bent. Want als jullie vinden dat een ander voor iets streng gestraft moet worden, veroordelen jullie daarmee ook jezelf. Want jullie doen dezelfde dingen als zij! Maar wij weten dat God eerlijk zal rechtspreken over álle mensen die zulke dingen doen. Denken jullie soms dat júllie daaraan zullen kunnen ontsnappen? Jullie veroordelen wat andere mensen doen. Maar intussen doen jullie dezelfde dingen als zij! Denken jullie soms dat Gods liefde, vriendelijkheid en geduld zó groot zijn, dat Hij júllie slechtheid wel door de vingers zal zien? Jullie begrijpen niet dat juist Gods liefde jullie leven wil veranderen. Dat jullie juist dankzij Hem willen gaan leven zoals Hij het wil. [Dus dan ga je niet door met slechte dingen doen. ] Maar als jullie koppig en ongehoorzaam blijven, en niet van plan zijn om je leven te veranderen, zal jullie schuld steeds groter worden. Op een dag zal God over alle mensen rechtvaardig rechtspreken. Dan zal Hij ook over júllie rechtspreken. Op die dag zal God ieder mens geven wat hij heeft verdiend. Een deel van de mensen zal het eeuwige leven krijgen. Dat zijn de mensen die geduldig het goede hebben gedaan. Zij hebben aldoor hun best gedaan om te leven zoals God het wil. Ze verlangden naar het eeuwige leven. Maar de andere mensen zullen zwaar gestraft worden. Zij hebben alleen maar aan zichzelf gedacht. Ze hebben niet naar de waarheid willen luisteren en hebben kwaad gedaan. Met alle mensen die slechte dingen doen, zal het slecht aflopen. Dat geldt niet alleen voor de Joden, maar ook voor de andere volken. Maar alle mensen die het goede doen, zullen hemelse macht en majesteit, eer en vrede krijgen. Dat geldt niet alleen voor de Joden, maar ook voor de andere volken. Want het maakt voor God niet uit wie of wat je bent. Hij zal over alle mensen op dezelfde manier rechtspreken. De niet-Joodse volken kennen de wet [van Mozes] niet. Daarom zullen zij zonder deze wet veroordeeld worden als ze slechte dingen doen. De Joden kennen de wet [van Mozes] wel. Daarom zullen zij volgens deze wet veroordeeld worden als ze slechte dingen doen. Want niet de mensen die de wet kénnen worden door God vrijgesproken van schuld, maar de mensen die de wet van God dóen. De niet-Joodse volken kennen de wet [van Mozes] niet. Maar als ze vanzelf doen wat er in de wet staat, laten ze zien dat ze ook zonder de wet [van Mozes] zélf weten wat goed en wat kwaad is. Ze laten zien dat in hun hart staat geschreven wat de wet [van Mozes] eist. Hun geweten en hun gedachten vertellen hun of het goed of kwaad is wat ze doen. Mijn goede nieuws zegt, dat God op een dag aan Jezus Christus de opdracht zal geven om recht te spreken. Hij zal de mensen dan beoordelen op wat er diep in hun hart verborgen is. [ Jullie verbeelden je heel wat!] Jullie heten Joden. Jullie vinden de wet heel belangrijk. Jullie scheppen er over op dat jullie God kennen. Jullie kennen Gods wil. Jullie weten precies wat goed en verkeerd is. Want jullie kennen de wet. Jullie denken dat jullie mensen van andere volken kunnen leren wie God is. Jullie denken dat jullie hun alles over het geloof in God kunnen leren. En dat jullie les kunnen geven aan mensen die nog niet veel van het geloof weten. En dat denken jullie, omdat jullie door de wet precies weten wat God wil. Jullie leren de andere mensen dus hoe het moet. Maar hoe komt het dat jullie zelf niets leren? Jullie leren de mensen dat je niet mag stelen. Maar waarom stelen jullie zelf dan wél? Jullie verbieden andere mensen om ontrouw te zijn aan hun man of vrouw. Maar waarom zijn jullie zelf dan wél ontrouw? Jullie vinden afgoden walgelijk. Maar waarom beroven jullie zelf dan de tempel? [Want jullie zijn hebzuchtig! ] Jullie scheppen op over de wet. Maar waarom beledigen jullie God dan door je niet aan zijn wet te houden? De Boeken zeggen het al: "Door jullie gedrag zeggen de niet-Joodse volken slechte dingen over God." Jullie zijn Joden en jullie laten je daarom besnijden. Maar dat betekent alleen iets, als jullie je ook aan de wet [van Mozes] houden. Maar als jullie niet doen wat de wet zegt, hadden jullie net zo goed niet besneden kunnen zijn. Hetzelfde geldt voor de niet-Joden. Zij zijn niet besneden. Maar als ze wel doen wat de wet zegt, is het voor God alsof ze wél besneden zijn. En de mensen die niet besneden zijn, maar die wél doen wat de wet zegt, zullen rechtspreken over jullie die wel besneden zijn [maar niet doen wat de wet zegt]. Want ook al weten jullie precies wat er in de wet staat, en ook al zijn jullie besneden, toch doen jullie niet wat er in de wet staat. Je wordt geen Jood alleen doordat je besneden bent. De echte besnijdenis heeft niet te maken met je lichaam. Want dat is alleen maar de buitenkant. Je bent pas een échte Jood, als je dat aan de bínnenkant bent. De echte besnijdenis heeft met je binnenste te maken. Want het gaat erom dat je gehoorzaam wil zijn aan God. Zo iemand zal misschien niet door mensen geprezen worden, maar wel door God! Wat heb je er dan aan om Jood te zijn? En wat heb je er dan aan om besneden te zijn? Heel veel! Want daardoor hebben de Joden Gods wil leren kennen en Gods beloften gekregen. Hoe zit het dan? Maakt het uit dat een deel van de Joden ontrouw is geworden aan God? Betekent dat, dat God nu ook ontrouw aan hén is geworden? Natuurlijk niet! God blijft altijd trouw aan zijn woord, ook al is van de mensen niemand trouw. Dat staat ook in de Boeken: "Als God rechtspreekt, doet Hij dat rechtvaardig. Zo is Hij nergens van te beschuldigen." God veroordeelt onze slechtheid. Daaraan kunnen we zien dat God rechtvaardig is. Maar is het dan niet onrechtvaardig van God als Hij ons voor onze slechtheid straft? [Zonder onze slechtheid is immers niet te zien dat God rechtvaardig is! ] Nee, helemaal niet! Dat is natuurlijk een menselijke manier van denken. Want als God onrechtvaardig was, zou Hij geen Rechter over de wereld kunnen zijn. Maar waarom noemt God mij dan slecht, als door mijn slechtheid juist extra goed te zien is hoe trouw Hijzelf is? Sommige mensen beweren dat we zeggen: "Laten we maar veel slechte dingen doen, want dan is extra goed te zien hoe trouw God is." Maar zo is het natuurlijk niet. Mensen die dat wel doen, verdienen Gods straf. Hoe zit het dan? Zijn wij als Joden beter dan de mensen die geen Jood zijn? Nee, helemaal niet. Ik heb hiervóór toch al gezegd dat de Joden én de niet-Joden slechte dingen doen? Dat staat ook in de Boeken: "Niemand leeft zoals God het wil, helemaal niemand. Niemand is verstandig. Niemand verlangt werkelijk naar God. Iedereen doet wat hij zelf wil. Niemand leeft zoals God het wil. Niemand doet iets goeds, helemaal niemand. Hun woorden brengen alleen maar dood en ellende. Ze liegen en bedriegen. Hun woorden lijken wel vergif. Ze vloeken en ze schelden. Ze staan altijd klaar om iemand te vermoorden. Overal laten ze een spoor van verwoesting en ellende achter. Ze weten niet hoe ze in vrede kunnen leven. Ze hebben geen enkel ontzag voor God." Nu is het logisch dat de wet [van Mozes] spreekt tegen díe mensen voor wie de wet geschreven is [, namelijk de Joden]. Zo kan dus niemand beweren dat hij geen schuld heeft. Iedereen zal aan God moeten toegeven dat hij schuldig is en straf verdient. Want niemand kan, door zich precies aan de wet te houden, door God vrijgesproken worden van schuld. De wet zorgt er namelijk niet voor dat mensen gaan leven zoals God het wil. De wet laat hun alleen zien dat ze níet leven zoals God het wil. Nu heeft God een manier gegeven om de mensen vrij te spreken van hun schuld. Maar buiten de wet om. In de wet [van Mozes] en in de boeken van de profeten wordt daar al over gesproken. Iedereen kan nu vrijgesproken worden, door te geloven in Jezus Christus. Het maakt voor God niet uit wie of wat je bent. Want álle mensen zijn ongehoorzaam aan God. Daardoor moeten álle mensen leven zonder de heerlijke aanwezigheid van God [in hun leven]. Maar door Gods liefdevolle goedheid worden ze vrijgesproken van hun schuld. Niet omdat ze dat verdienen, maar dankzij Jezus Christus. God heeft Hém gegeven als manier om de vriendschap tussen God en de mensen te herstellen. Namelijk door Jezus' dood. Mensen die dat geloven, kunnen vergeving krijgen voor wat ze verkeerd gedaan hebben. Eerst heeft God de ongehoorzaamheid van de mensen ongestraft gelaten. Dat was in de tijd vóór Jezus' dood. Maar nu, in deze tijd, laat Hij zien dat Hij wel rechtvaardig is. Zo is Hij nog steeds rechtvaardig als Hij [buiten de wet om] mensen vrijspreekt van schuld als ze geloven in Jezus. en Kunnen we dan nog trots zijn op onszelf? Nee, helemaal niet. Waarom niet? Omdat we alleen door geloof vrijgesproken kunnen worden van onze schuld. Niet door ons aan de wet te houden. God is toch niet alleen de God van de Joden? Hij is toch ook de God van de andere volken? Jazeker, ook van de andere volken. Want er is maar één God. Hij spreekt de Joden én de andere mensen vrij van schuld, als ze geloven in Jezus. Zeggen we dan dat de wet geen zin meer heeft, omdat we geloven in Jezus Christus? Nee, juist door het geloof bevestigen we de wet. Hoe zit het dan? Wat gebeurde er met onze voorvader Abraham? Waarom was God blij met hem en vond Hij dat Abraham leefde zoals Hij het wil? Was dat omdat Abraham zelf zo goed zijn best had gedaan? Dan zou Abraham een reden hebben gehad om trots op zichzelf zijn. Maar dan zou God niet trots op hem zijn geweest. Wat staat er over hem opgeschreven? "Abraham geloofde [en vertrouwde] God. Daarom vond God dat Abraham leefde zoals Hij het wil." Als je zelf voor iets gewerkt hebt, krijg je je loon omdat je er recht op hebt. Het is geen geschenk. Maar als je alleen op God vertrouwt en niet op je eigen prestaties, spreekt God je vrij van schuld. [Het is Gods geschenk.] Want God kan mensen die zich eerst niets van Hem aantrokken [en dus schuldig zijn], vrijspreken van schuld. David zegt [in de Psalmen] hetzelfde. Hij zegt dat het heerlijk is als je niet op je eigen daden vertrouwt om te worden vrijgesproken van schuld, maar op God vertrouwt. Hij zegt [het zó]: "Het is heerlijk als de Heer je je fouten heeft vergeven. Het is heerlijk als Hij alles heeft weggedaan wat je verkeerd hebt gedaan. Het is heerlijk als God zegt dat je niet meer schuldig bent." Gaat dit alleen over de Joden, dus over mensen die besneden zijn? Of gaat het ook over de andere mensen, die niet besneden zijn? We zeiden daarnet al: vanwege zijn gelóóf werd Abraham door God vrijgesproken van schuld. Hoe was Abraham toen: was hij besneden of onbesneden? Hij was onbesneden! De besnijdenis kreeg hij juist als teken van het geloof dat hij al had toen hij nog niet besneden was. Zo werd hij de voorvader van alle mensen die geloven maar die niet besneden zijn. Zo konden ze door God vrijgesproken worden van schuld [en zou Hij zeggen dat ze leven zoals Hij het wil]. Maar zo werd hij óók de voorvader van alle mensen die wél besneden zijn. Maar dan moeten ze wel hetzelfde vertrouwen op God hebben als Abraham had toen hij nog niet besneden was. God beloofde aan Abraham dat Hij de hele wereld aan hem en zijn kinderen ná hem zou geven. Maar Hij beloofde dat niet omdat Abraham zich zo goed aan de wet had gehouden. Hij beloofde dat omdat Abraham God geloofde. En omdat hij God geloofde, was God blij met hem, want dat is wat Hij wil. We moeten niet denken dat God ons zal geven wat Hij heeft beloofd als we ons maar precies aan de wet houden. Want als dat zo zou zijn, heeft het geen zin om te geloven. Dan wordt Gods belofte ook nooit werkelijkheid. Want de wet zorgt er juist voor dat er straf komt. Maar als er geen wet is, is er ook geen ongehoorzaamheid aan de wet [en kan God doen wat Hij heeft beloofd]. Dus alleen door geloof in God kunnen we alles ontvangen wat Hij heeft beloofd. Want we ontvangen dat allemaal alleen omdat God zo liefdevol en vriendelijk is [, en niet omdat wij zo goed zijn]. Daarom is de belofte voor iedereen. Hij is niet alleen voor de mensen die de wet [van Mozes] hebben gekregen. Hij is ook voor alle mensen die hetzelfde geloof als Abraham hebben [zonder dat ze de wet van Mozes hebben]. Zo is Abraham de voorvader van alle mensen die in God geloven. Dat staat ook in de Boeken: "Ik maak van jou een vader van heel veel volken." De God in wie hij geloofde, noemde hem een 'vader van heel veel volken'. Hij is de God die de doden levend maakt. En Hij is de God die over de dingen die er nog niet zijn, spreekt alsof ze er al wél zijn. Abraham zag er heel lang niets van dat hij een vader van heel veel volken zou worden. Maar toch is hij het blijven geloven. Hij bleef geloven dat God zou doen wat Hij had beloofd toen Hij zei: "Je zal een heel grote familie worden." Hij zag wel dat hij al te oud was geworden om nog kinderen te kunnen krijgen. Want hij was al ongeveer 100 jaar. En ook had hij gezien dat Sara al te oud was om nog kinderen te kunnen krijgen. Maar toch geloofde hij God. Hij is niet, door ongeloof, gaan twijfelen aan wat God hem had beloofd. Nee, zijn geloof werd juist steeds sterker. En hij prees God voor zijn belofte. Want hij wist zéker dat God zou kunnen doen wat Hij had beloofd. En daarom was God blij met hem en zei dat Abraham leefde zoals Hij het wil. Hij sprak hem vrij van schuld. Maar dat werd niet alleen voor hém opgeschreven. Het werd ook voor óns opgeschreven. God kan ook óns vrijspreken van schuld. Ook wij kunnen leven zoals God het wil. Namelijk als we geloven in Hem die Jezus, onze Heer, uit de dood heeft teruggeroepen en weer levend heeft gemaakt. Jezus werd gedood voor onze ongehoorzaamheid aan God. Daarna maakte God Hem weer levend. Zo kon Hij ook met óns blij zijn en zeggen dat we leven zoals Hij het wil. Zo spreekt Hij ook óns vrij van schuld. En nu we door ons geloof zijn vrijgesproken van schuld, hebben we vrede met God. Die vrede hebben we te danken aan onze Heer Jezus Christus. Door wat Hij heeft gedaan, kunnen we door ons geloof nu ook genieten van Gods liefdevolle goedheid voor ons. En door Hem kunnen we ook altijd blij zijn. Want we weten dat we straks in zijn heerlijke aanwezigheid mogen leven. Maar dat is niet het enige. We zijn ook blij als we het moeilijk hebben. Want door moeilijkheden leren we om vol te houden. En doordat we leren volhouden, wordt onze geest sterk. En doordat onze geest sterk wordt, leren we om steeds meer op God te vertrouwen. En als we op God vertrouwen, zal Hij ons nooit teleurstellen. Want God heeft zijn liefde in ons hart uitgestort door ons zijn Heilige Geest te geven. Want op de tijd die God had bepaald, is Christus voor ons gestorven. Op dat moment waren we nog hulpeloos en trokken we ons nog niets van God aan. Het is al heel bijzonder als iemand zijn leven wil geven om een góed mens te redden. Misschien heeft iemand daar nog de moed voor. Maar Christus heeft zijn leven voor ons gegeven toen we nog sléchte mensen waren. Daarmee bewijst God hoeveel Hij van ons houdt. Door Jezus' dood heeft Hij ons bevrijd van onze schuld. Als Hij dát al gedaan heeft, dan is het ook zéker dat Hij ons zal redden van Gods straf! Toen we nog vijanden van God waren, heeft God ervoor gezorgd dat we vrede met Hem konden sluiten. Namelijk door de dood van zijn Zoon. Daardoor zijn we vrienden van God geworden. En daarom is het nu ook zéker dat we elke dag worden gered [en veilig zijn] door het léven van zijn Zoon. En dat is niet het enige. We zijn ook heel blij met God, want door onze Heer Jezus Christus zijn we nu vrienden van God geworden. [ Het zit zó.] Door [de ongehoorzaamheid van] een mens [(Adam)] is het kwaad in de wereld gekomen. En door het kwaad kwam de dood in de wereld. Alle mensen moeten sterven, omdat alle mensen verkeerde dingen doen. Want al voordat de wet [van Mozes] er was, deden de mensen verkeerde dingen. Maar er was nog geen wet die zei hoe ze moesten leven. Daarom werden ze er nog niet voor gestraft. Toch heeft vanaf Adam tot Mozes de dood als een koning geheerst. Ook over de mensen die niet op dezelfde manier ongehoorzaam aan God waren als Adam. (Let op: Adam is een afbeelding van Hem die nog komen zou [maar die niet ongehoorzaam was aan God].) Omdat God zoveel van ons houdt, gaf God toen Jezus als geschenk aan ons. En dat Geschenk is véél machtiger dan de ongehoorzaamheid [van Adam]. Want door de ongehoorzaamheid van één mens [(namelijk Adam)] zijn heel veel mensen gestorven. Maar Gods Geschenk, Jezus Christus, is zó machtig dat heel veel mensen erdoor kunnen worden gered. En er is nóg een verschil tussen het Geschenk van God en de ongehoorzaamheid van die ene mens. Door de ongehoorzaamheid van één mens kwam Gods straf over alle mensen. Maar door het Geschenk van God kwam er vergeving voor alle slechte daden van de mensen. De mensen werden vrijgesproken van hun schuld. Door de ongehoorzaamheid van één mens [(Adam)] is de dood als een koning gaan heersen. Maar door Gods Geschenk is er iets veel groters gebeurd: de mensen die Gods Geschenk aannemen, zullen door die ene Mens [(Jezus)] vrij zijn van schuld en dood. Door Jezus Christus zullen ze als koningen heersen in het leven. Dus door één ongehoorzame daad werden uiteindelijk alle mensen schuldig, en verdienden ze de dood. En door één gehoorzame daad zijn alle mensen vrijgesproken van schuld, zodat ze kunnen leven. Door de ongehoorzaamheid van één mens [(Adam)] zijn alle mensen schuldig geworden. En door de gehoorzaamheid van één Mens [(Jezus)] zijn alle mensen vrijgesproken van schuld. Toen de wet [van Mozes] erbij kwam, werd de schuld van de mensen nog groter. [Want toen wisten ze wel hoe God wilde dat ze leefden, maar deden het niet.] Maar toen de schuld van de mensen groter werd, liet God zien dat zijn liefdevolle goedheid nog groter was. Die was méér dan groot genoeg om hen te redden. Eerst heerste het kwaad, en het kwaad bracht ons de dood. Maar nu heerst de liefdevolle goedheid van God. Die brengt ons het eeuwige leven, door onze Heer Jezus Christus. Hoe zit het dan? Zullen we dan maar veel slechte dingen doen, zodat God ons veel kan vergeven? Nee, natuurlijk niet! Hoe zouden we op de oude manier verder kunnen leven? Ons oude, slechte 'ik' is toch dood? Want toen we in Jezus Christus werden gedoopt, werden we allemaal in zijn dood ondergedompeld. Zijn dood werd ook onze dood. Door de doop zijn we dus samen met Hem gestorven en begraven. En Christus werd na zijn dood weer levend gemaakt door de macht en majesteit van de Vader. Net zo zijn ook wij uit de dood teruggeroepen en levend gemaakt. We hebben een heel nieuw leven gekregen! Net zoals we één geheel met Hem zijn geworden in zijn dood, zijn we ook één geheel met Hem geworden in zijn opstanding uit de dood. Want we weten dat ons oude 'ik' samen met Christus is gekruisigd en gestorven. Daardoor heeft het kwaad geen macht meer over ons. We zijn niet langer slaven van het kwaad. Want als iemand dood is, heeft het kwaad geen macht meer over hem. We zijn dus samen met Christus gestorven. Daarom geloven we dat we ook samen met Hem zullen [blijven] leven. Want we weten dat Christus, nu Hij uit de dood is opgestaan, niet meer zal sterven. De dood heeft geen macht meer over Hem. Want doordat Hij gestorven is, heeft het kwaad geen enkele macht over Hem. En het leven dat Hij leeft, leeft Hij voor God. Ik wil dat het voor jullie duidelijk is, dat ook jullie dood zijn. En dat het kwaad daardoor geen macht meer over jullie heeft. En doordat jullie één geheel zijn met Jezus Christus, leven ook jullie alleen voor God. Laat het kwaad dus niet langer als een koning over je heersen. Wees er geen slaaf meer van. Laat je niet langer door het kwaad gebruiken voor het doen van slechte dingen. Maar laat je door God gebruiken voor het doen van goede dingen, als mensen die eerst dood waren, maar die nu levend zijn. Het kwaad mag niet meer over jullie heersen. Want nu heerst niet meer de wet [van Mozes] over jullie, maar de liefdevolle goedheid van God. Hoe zit het dus? Zullen we dan maar veel slechte dingen doen, omdat de wet niets meer over ons te zeggen heeft, en God ons in zijn liefde alles vergeeft? Nee, natuurlijk niet! Denk erom: als je iemand altijd gehoorzaamt, ben je eigenlijk zijn slaaf. Als je het kwaad altijd gehoorzaamt, ben je dus een slaaf van het kwaad. En het kwaad brengt je altijd de dood. Maar als je God gehoorzaamt, ben je een slaaf van de gehoorzaamheid [aan God]. Dan spreekt God je vrij van schuld en geeft Hij je leven. Vroeger waren jullie [onvrijwillig] slaven van het kwaad. Maar prijs God: nú willen jullie graag [en vrijwillig] gehoorzaam zijn aan de dingen die we jullie hebben geleerd [over Christus]. Jullie zijn bevrijd van de slavernij van het kwaad. Jullie zijn in dienst gekomen van [een nieuwe meester:] de wil van God. Ik leg het jullie nóg een keer uit, omdat jullie het moeilijk vinden. Eerst deden jullie verkeerde en slechte dingen. En daardoor deden jullie steeds méér slechte dingen. Maar nu moeten jullie de dingen gaan doen die God wil. Daardoor zullen jullie steeds méér gaan leven zoals Hij het wil. Toen jullie nog slaven van het kwaad waren, waren jullie schuldig. Jullie deden toen dingen waarover jullie je nu schamen. En wat was het gevolg van die dingen? Uiteindelijk de dood! Maar nu zijn jullie bevrijd uit de macht van het kwaad. Jullie zijn dienaren van God geworden. Daardoor zullen jullie leven zoals Hij het wil. En tenslotte zullen jullie het eeuwige leven hebben. Het kwaad brengt altijd de dood: het is je loon voor wat je hebt gedaan. Maar de liefdevolle goedheid van God geeft een geschenk: het eeuwige leven, door onze Heer, Jezus Christus. Broeders en zusters, jullie kennen de wet. Jullie weten ook dat de wet alleen over ons heerst zolang we leven. [ Bijvoorbeeld:] Een getrouwde vrouw moet van de wet bij haar man blijven, zolang hij leeft. Maar als haar man is gestorven, heeft ze niet meer met die wet te maken. Zolang haar man nog leeft, is het verkeerd als ze met een andere man trouwt. Want dan is ze ontrouw aan haar man. Maar als haar man is gestorven, is ze vrij van die wet. Dan is ze niet meer ontrouw aan haar man als ze met een andere man trouwt. Zo is het ook met jullie, broeders en zusters. Voor de wet [van Mozes] bestaan jullie niet meer. Dat komt doordat jullie samen met Christus zijn gestorven. Daardoor konden jullie het eigendom worden van iemand anders. Namelijk van Jezus, die uit de dood is opgestaan. Daardoor kunnen jullie voortaan leven op de manier die God graag wil. Want toen we nog niet in Jezus geloofden, zorgden onze verkeerde verlangens ervoor dat we slechte dingen deden. Die verkeerde verlangens werden nog sterker doordat de wet [van Mozes] ze verbood. We deden de dingen waartoe het kwaad ons opstookte. En het gevolg was de dood. Maar nu we [met Jezus] gestorven zijn, heeft de wet [van Mozes] niets meer over ons te zeggen. We bestaan niet meer voor die wet waaraan we ons moesten houden, want we zijn dood voor de wet. Vroeger dienden we God door middel van de wet [van Mozes]. Maar nu niet meer. Nu dienen we God als nieuwe mensen, door Gods Geest. Hoe zit het dan? Is de wet dan iets slechts? Nee, helemaal niet. Want zonder de wet zou ik niet geweten hebben wat slecht is. Ik zou [bijvoorbeeld] niet geweten hebben dat jaloersheid verkeerd is, als de wet niet had gezegd dat je niet jaloers mag zijn. [ De wet is dus niet verkeerd.] Maar het kwaad gebruikte de wet om macht over mij te krijgen: ik werd opgestookt tot allerlei verkeerde dingen. Maar zonder de wet heeft het kwaad geen enkele macht. Vroeger [toen ik klein was,] leefde ik zonder de wet te kennen. Maar toen ik [volwassen werd en] de wet leerde kennen, begon het kwaad in mij te leven. Dat veroorzaakte mijn dood. De wet die mij leven had moeten brengen, werd juist mijn dood. Want door de wet kreeg het kwaad macht over mij. Het kwaad gebruikte de wet [als wapen] om mij verkeerde dingen te laten doen. Zo werd ik schuldig en verdiende ik de dood. Maar de wet op zichzelf is heilig. En wat de wet van ons vraagt, is heilig en rechtvaardig en goed. Heeft iets goeds mij dan gedood? Nee, helemaal niet! Maar het kwaad heeft iets goeds gebruikt [(namelijk de wet)] om mij te doden. Dat laat wel heel duidelijk zien hoe slecht het kwaad is. We weten dat de wet [van Mozes] een geestelijke wet is. Maar ík ben van vlees en bloed en een slaaf van het kwaad. En ik begrijp zelf niet wat ik aan het doen ben. Want ik doe niet wat ik zou wíllen doen. Maar ik doe juist dat wat ik níet wil doen omdat het slecht is. Als ik dus doe wat ik níet wil doen, geef ik toe dat de wet gelijk heeft en goed is. Maar dan ben ik het dus niet zelf, die verkeerde dingen doe. Maar het kwaad in mij doet dat. Want ik weet dat in mijzelf (en daarmee bedoel ik in mijn oude 'ik' ) niets goeds woont. Want ik wíl het goede wel doen, maar het lukt me niet. Want ik doe niet het goede dat ik zou wíllen doen, maar ik doe juist het slechte dat ik níet wil doen. Als ik nu juist doe wat ik níet wil, dan komt dat niet door mijzelf, maar door het kwaad dat in mij zit. En zo gaat het altijd: als ik het goede wil doen, zorgt het kwaad in mij ervoor dat ik het slechte doe. Want met mijn geest en mijn verstand wil ik graag doen wat de wet van God vraagt. Maar mijn 'ik' strijdt tegen mijn verstand en wil andere dingen doen. Zo word ik een gevangene van het kwaad dat in mij zit. Wat een vreselijke toestand! Wie kan mij bevrijden van dit 'ik' waar het kwaad in woont dat mij doodt? Prijs God: Jezus Christus! Het zit dus zo: met mijn geest en mijn verstand wil ik graag gehoorzaam zijn aan de wet van God. Maar mijn 'ik' gehoorzaamt aan 'de wet van het kwaad.' Maar als je bij Jezus Christus hoort, word je niet meer veroordeeld. Want dan leef je op de manier die de Geest wil, en niet meer op de manier die je 'ik' wil. Want doordat jullie bij Hem horen, heeft 'de wet van de Geest' die levend maakt, jullie vrijgemaakt van 'de wet van het kwaad' die doodt. De wet [van Mozes] kon de vriendschap tussen God en de mensen niet herstellen. Dat was onmogelijk doordat de mensen de wet niet kúnnen gehoorzamen. Ze kunnen niet gehoorzamen, doordat het kwaad ín hen zit. Maar God kon de vriendschap wél herstellen. Daarvoor stuurde Hij zijn eigen Zoon. Zijn Zoon werd precies zo'n mens als wij zijn. Namelijk een mens van vlees en bloed die door het kwaad verleid kan worden. Zo is door een mens het kwaad overwonnen [doordat Jezus altijd gehoorzaam was aan God]. Nu kunnen we helemaal doen wat de wet van ons vraagt. Want wij leven niet meer op de manier die ons oude 'ik' wil, maar op de manier die de Geest wil. De mensen die zich door hun 'ik' laten leiden, doen wat ze zelf willen. Maar de mensen die zich door de Geest laten leiden, leven op de manier die de Geest wil. De mensen die zich door hun 'ik' laten leiden, komen uiteindelijk uit bij de dood. Maar de mensen die zich door de Geest laten leiden, krijgen leven en vrede. Mensen die zich door hun 'ik' laten leiden, doen precies het tegenovergestelde van wat God wil. Ze gedragen zich als vijanden van God. Want ze gehoorzamen niet aan de wet van God. Dat kunnen ze ook niet. Daarom geniet God niet van zulke mensen. Maar jullie laten je niet langer leiden door jullie 'ik,' maar door de Geest. Tenminste, als de Geest van God in jullie woont. Als de Geest van Christus niet in je woont, ben je niet van God. Als Christus in je woont, zal je lichaam nog wel sterven doordat het in de macht van het kwaad is. Maar je geest ontvangt leven, doordat God je heeft vrijgesproken van alle schuld. Gods Geest heeft Jezus Christus uit de dood teruggeroepen en weer levend gemaakt. Als diezelfde Geest in jullie woont, zal Hij ook júllie sterfelijke lichaam weer levend maken. Daarom, broeders en zusters, hoeven we niet langer te doen wat ons oude 'ik' wil. Als jullie alleen maar doen wat je oude 'ik' wil, zullen jullie sterven. Maar door de Geest kunnen jullie de verlangens van je oude 'ik' overwinnen. Als jullie je door Hem laten leiden, zullen jullie leven. Iedereen die door Gods Geest wordt geleid, is een kind van God. Want jullie hebben geen geest gekregen die bange slaven van jullie maakt. Maar jullie hebben Gods Geest gekregen. Hij maakt jullie tot kinderen van God. Door Gods Geest noemen we Hem [vol vertrouwen]: "Lieve Vader!" Gods Geest die in ons is, laat onze eigen geest weten dat we kinderen van God zijn. En omdat we Gods kinderen zijn, erven we ook. We erven hetzelfde van God als Jezus Christus. Net als Jezus moeten we veel lijden. Daarom geeft God ons ook dezelfde heerlijke hemelse dingen als Hij Jezus gegeven heeft. En ik weet zeker dat de heerlijke dingen die God ons geeft, alles goedmaken wat we nu moeten lijden. De hele aarde wacht vol spanning op het moment dat duidelijk zal worden wie de kinderen van God zijn. Want de aarde is veroordeeld tot een zinloos bestaan. Een bestaan dat wordt beheerst door dood en bederf. Dat wilde de aarde niet zelf, maar dat heeft God zo bepaald. Maar het is zeker dat de aarde zal worden bevrijd van dat zinloze bestaan waarin alles in dood eindigt. De aarde zal dezelfde hemelse vrijheid krijgen als de kinderen van God. We weten dat de hele aarde op dit moment zucht en kreunt van pijn, totdat het zover is. En niet alleen de aarde, maar ook wijzelf. Het is wel zo dat we Gods Geest alvast gekregen hebben, als voorproef van de hemelse dingen die we nog gaan krijgen. Maar toch zuchten en kreunen we nu van pijn, terwijl we wachten op het moment dat God ons totaal zal bevrijden. Dan zal Hij ons voorgoed tot zijn kinderen maken. Dat zal zijn op het moment dat we bevrijd zullen worden van ons sterfelijke lichaam. En daar kijken we vol verwachting naar uit. Dat doen we al vanaf de dag dat we werden gered! Als iets er al is, hoef je er niet meer naar uit te kijken. Het is er immers al. Maar wij kijken uit naar iets wat er nog níet is. En we zijn er zeker van dat het komt. Daarom wachten we er vol vertrouwen geduldig op. En omdat we maar zwakke mensen zijn, helpt Gods Geest ons. Want we weten zelf niet goed wat en hoe we moeten bidden. Maar de Geest bidt Zelf voor ons met zuchten die niet in woorden zijn uit te spreken. En God, die weet wat er in het diepst van ons hart is, weet wat de Geest wil. Want wat de Geest voor de gelovigen bidt, is volgens de wil van God. We weten dat God alles ten goede zal gebruiken voor de mensen die van Hem houden en die Hij volgens zijn plan geroepen heeft [om bij Hem te horen]. Want God wist van tevoren al welke mensen van Hem zouden gaan houden. En van tevoren had God al de bedoeling dat die mensen op zijn Zoon zouden gaan lijken. Zo zou Jezus de eerste Zoon zijn die [uit God] werd geboren. Daarna zou hij nog heel veel broeders en zusters krijgen. En de mensen van wie Hij de bedoeling had dat ze op zijn Zoon zouden gaan lijken, heeft Hij ook geroepen. En de mensen die Hij heeft geroepen, heeft Hij ook vrijgesproken van schuld. En de mensen die Hij heeft vrijgesproken van schuld, heeft Hij ook zijn hemelse macht en majesteit gegeven. Wat moeten we dan nog zeggen? Als God vóór ons is, wie kan ons dan nog kwaad doen? God heeft zelfs zijn eigen Zoon aan ons gegeven. Dan zal Hij ons toch zeker ook al het andere geven dat we nodig hebben? Wie zal de mensen die door God zijn uitgekozen, nog ergens van kunnen beschuldigen? God Zelf heeft hen vrijgesproken van schuld! Wie zal hen dan nog kunnen veroordelen? Want Christus is voor ons gestorven [en heeft zo onze straf op Zich genomen]. En wat nog veel beter is: Hij is uit de dood opgestaan! Nu zit Hij naast God en Hij komt voor ons op. Wie [of wat] zal ons dan nog kunnen losmaken van de liefde van Christus? Moeilijkheden, problemen, vervolging, gebrek aan eten, gebrek aan kleren, gevaar, de dood? Het is zoals in de Boeken staat opgeschreven: "Omdat we in U geloven zijn we de hele dag in levensgevaar. De mensen behandelen ons als schapen die geslacht gaan worden." Maar in alle moeilijkheden zijn we meer dan overwinnaars, dankzij Hem die van ons houdt. Want ik weet zeker dat geen dood of leven, geen engelen of duivelse geesten, geen enkele macht, geen dingen nu of in de toekomst, geen macht uit de hoogte of uit de diepte, nee, niets op deze aarde ons zal kunnen losmaken van de liefde van God. Die liefde heeft God ons gegeven door Jezus Christus, onze Heer. Ik hoor bij Christus. Daarom spreek ik de waarheid en lieg ik niet [als ik het volgende zeg]. Mijn geweten en de Heilige Geest laten mij weten dat ik het volgende werkelijk meen: ik heb aldoor veel verdriet over mijn volk. Ik zou zelf mijn leven met Christus wel willen opgeven, als dat de mensen van mijn eigen volk zou redden. Want zij zijn Israëlieten. God heeft hén als zijn kinderen willen aannemen. Aan hén heeft Hij zijn hemelse macht en majesteit willen geven. Met hén heeft Hij verbonden gesloten. Aan hén heeft Hij de wet en de aanbidding in de tempel gegeven. Voor hén zijn de beloften die Hij aan hun voorvaders heeft gedaan. En uit hén is Christus als mens geboren. Hij is de hoogste Koning en Hij is God. Hem zullen we voor eeuwig prijzen! Amen! Zo is het! Heeft God Zich dan niet gehouden aan de belofte die Hij hun gedaan heeft? Dat is onmogelijk. [Het zit zo:] Niet alle mensen die van [voorvader] Israël afstammen zijn échte Israëlieten. En niet alle mensen die van Abraham afstammen, zijn kinderen van Abraham. In de Boeken staat: "Alleen de kinderen die uit je zoon Izaäk geboren worden, zullen zonen van jou worden genoemd." Dat betekent dat niet alle mensen die van Abraham afstammen, ook vanzelf kinderen van God zijn. Maar alleen de mensen die nét zoveel als Abraham op Gods beloften vertrouwen, zijn kinderen van God. [Zij zijn de beloofde zonen van Abraham. ] Want Abraham vertrouwde op Gods belofte toen Hij zei: "Ongeveer om deze tijd zal Ik terugkomen en dan zal Sara een zoon [(= Izaäk)] hebben." Ook Rebekka, de vrouw van onze voorvader Izaäk, kreeg een belofte van God. en Toen ze in verwachting was [van een tweeling], zei God tegen haar: "De oudste zal de jongste dienen." God had dat al besloten toen haar kinderen nog niet waren geboren. Geen van beiden had dus nog goede of slechte dingen gedaan. Daarmee liet God zien dat Hij de één uitkoos, en de ander niet. Niet omdat de één beter was dan de ander, maar alleen omdat God hem nu eenmaal uitkoos voor zijn plan. Er staat in de Boeken: "Ik hield van Jakob, maar niet van Ezau." Wat moeten we hier dan van denken? Dat God oneerlijk is? Helemaal niet! Want Hij zei tegen Mozes: "Ik ben goed voor wie Ik wil, en Ik ben vriendelijk voor wie Ik wil." Of God iemand ergens voor uitkiest, heeft dus niet te maken met of die persoon dat wil, of met hoe die persoon leeft. Maar het is gewoon Gods keus dat Hij goed voor hem wil zijn. De Boeken zeggen [bijvoorbeeld] over de farao: "Ik heb u koning gemaakt, om door u aan de hele wereld te laten zien hoe machtig Ik ben." God is dus goed voor wie Hij wil en Hij maakt koppig wie Hij wil. Nu zullen jullie zeker tegen mij zeggen: "Hoe kan God het mij dan kwalijk nemen als ik Hem niet gehoorzaam? Een mens kan toch niet tegen Gods wil ingaan?" Maar dan zeg ik: wie denk jij dat je bent, dat je God ongehoorzaam dúrft te zijn [zoals de farao]? Zal het voorwerp dat door de pottenbakker van de klei is gemaakt soms tegen de pottenbakker zeggen: "Waarom heb je me zó gemaakt?" De pottenbakker mag toch zelf beslissen wat hij van de klei maakt? Hij mag toch uit één klomp klei iets heel bijzonders én iets heel gewoons maken? [ Zo is het ook met God.] Hij wil laten zien hoe machtig Hij is en dat Hij straft. Daarom zal Hij de mensen die Hij dáárvoor heeft gemaakt, eerst met veel geduld verdragen. En Hij laat zien hoe geweldig goed Hij is aan de mensen die Hij dáárvoor heeft gemaakt en voor wie Hij goed wil zijn. En dat zijn wij. Hij heeft die mensen niet alleen geroepen uit de Joden, maar ook uit de andere volken. Dat zegt Hij ook door [de profeet] Hosea: "Ik zal een volk dat mijn volk niet was, 'mijn volk' gaan noemen. En tegen een volk waarvan Ik niet hield, zal Ik 'mijn liefste' zeggen. En waar gezegd is: 'Jullie zijn mijn volk niet', zullen de mensen 'kinderen van de levende God' worden genoemd." Maar over Israël roept [de profeet] Jesaja uit: "Eerst waren er net zoveel Israëlieten als er zand is langs de zee. Maar toch zal maar een klein deel worden gered. Want de Heer zal doen wat Hij heeft gezegd. En Hij doet dat vastbesloten en snel. Hij zal over zijn volk rechtspreken." Jesaja heeft ook gezegd: "Als de Almachtige Heer niet een paar Israëlieten had overgelaten, zouden we helemaal zijn vernietigd, net zoals Sodom en Gomorra." Wat is er dus aan de hand? Dit: mensen van andere volken, die daar helemaal niet naar zochten, zijn vrijgesproken van hun schuld. Namelijk door hun geloof in Jezus Christus. Israël deed daar wél erg zijn best voor, namelijk door zich aan de wet te houden. Maar uiteindelijk heeft Israël niet gedaan wat de wet vroeg. Waarom niet? Omdat ze probeerden vrijgesproken te worden van schuld door zich aan de wet te houden, en niet door op God te vertrouwen. Het liep verkeerd met hen af, doordat ze Jezus niet wilden. Het ging zoals in de Boeken staat: "Kijk, Ik leg in Jeruzalem een bouwsteen neer waar de mensen over zullen struikelen, een rotsblok waarover ze zullen vallen. Maar iedereen die op Hem zijn geloof bouwt, zal niet [in Hem] teleurgesteld worden." Broeders en zusters, met mijn hele hart bid ik tot God dat Israël zal worden gered. Want daar verlang ik met mijn hele hart naar. Want ik weet dat ze erg hun best doen om God te dienen. Maar ze doen dat op de verkeerde manier. Want ze begrijpen niet op welke manier God hen wil vrijspreken van schuld. Ze proberen het op hun eigen manier: door de dingen die ze doen. Daardoor zijn ze niet gehoorzaam aan God. Want Gods manier is: Jezus. Jezus is het einddoel van de wet [van Mozes]. Iedereen die in Hem gelooft, wordt vrijgesproken van schuld. Mozes schrijft hoe je door de wet vrij kan worden van schuld: "Als je je helemaal aan de wet houdt, zul je leven." Maar het geloof spreekt op een heel andere manier vrij van schuld. Je hoeft er niet ver naar te zoeken. Je hoeft niet naar de hemel te klimmen om Christus op te halen. Je hoeft niet naar het dodenrijk af te dalen om Christus van daar te laten komen. Nee, je wordt vrijgesproken door het woord dat vlak bij je is. Namelijk in je mond en in je hart. Dat is namelijk het woord van geloof dat we aan de mensen vertellen. Want als je met je mond hardop zegt dat Jezus de Heer is, en met je hart gelooft dat God Hem uit de dood heeft teruggeroepen en levend heeft gemaakt, ben je gered. Door dit met je hart te geloven, word je vrijgesproken van schuld. En door het met je mond hardop te zeggen, word je gered. Want in de Boeken staat: "Iedereen die op Hem vertrouwt, zal niet [in Hem] teleurgesteld worden." God maakt geen verschil tussen Joden en andere mensen. Want er is maar één Heer. Zijn rijkdom is voor álle mensen die Hem aanbidden. Want [er staat in de Boeken]: "Iedereen die de Heer aanbidt, zal worden gered." Maar hoe kunnen mensen de Heer aanbidden, als ze niet in Hem geloven? Hoe kunnen ze in Hem geloven, als ze nooit van Hem hebben gehoord? Hoe kunnen ze van Hem horen, als niemand hun over Hem heeft verteld? En hoe kan iemand over Hem vertellen, als hij niet wordt gestuurd? Er staat [in de Boeken]: "Wat is het heerlijk om de voetstappen te horen aankomen van iemand die goed nieuws komt brengen!" Maar niet iedereen heeft het goede nieuws dat hij hoorde ook geloofd. [De profeet] Jesaja zegt: "Heer, wie heeft geloofd wat hij van mij hoorde?" Dus je kan alleen gaan geloven als je eerst echt hebt gehoord wat er over Christus wordt verteld. Maar hebben de Israëlieten dat dan niet gehoord? Jazeker wel: "Over de hele wereld is de boodschap van God te horen geweest, tot aan het einde van de aarde." Heeft Israël het dan niet begrepen? [Het zit zó.] Eerst heeft God door Mozes gezegd: "Ik zal jullie jaloers maken op een volk dat mijn volk niet was. Ik zal jullie kwaad maken op een volk dat Mij niet kende." En door [de profeet] Jesaja zegt God zelfs: "Ik ben gevonden door mensen die niet naar Mij zochten. Mensen die niet naar Mij vroegen, hebben Mij leren kennen." Maar van Israël zegt Hij: "De hele dag heb Ik mijn handen uitgestrekt naar een ongehoorzaam en koppig volk." Wil God nu dan niets meer met zijn volk te maken hebben? Nee, dat is het niet! Ik ben zelf immers een Israëliet, uit de familie van Abraham en uit de stam van Benjamin. God heeft zijn volk dat Hij had uitgekozen, niet in de steek gelaten. Jullie weten wat er in de Boeken in het verhaal van Elia staat, als hij bij God over Israël klaagt. Hij zegt: "Heer, ze hebben uw profeten gedood en uw altaren afgebroken. Ik ben alleen overgebleven, en mij willen ze vermoorden." Wat antwoordde God hem toen? Hij zei: "Ik heb ervoor gezorgd dat er 7000 mannen overbleven. Zij zijn trouw aan Mij gebleven. Zij hebben niet geknield voor de god Baäl." Op dezelfde manier is ook nu in deze tijd door Gods liefdevolle goedheid een aantal mensen overgebleven [die God geloofden]. Hen heeft Hij uitgekozen. Niet omdat ze zo goed leefden, maar omdat Hij van hen hield en goed voor hen wilde zijn. Als het een beloning was voor hun harde werken, dan was het niet meer uit liefde. Maar Hij heeft hen uit liefde gered. Niet omdat ze het verdiend hadden. Hoe zit het dan? Israël heeft niet gekregen wat het zo graag wilde hebben. Alleen zij die door God waren uitgekozen, hebben het gekregen. De andere mensen niet, omdat ze koppig en ongehoorzaam waren. Dat staat ook in de Boeken: "God gaf hun een geest van slaap, ogen die niet zien en oren die niet horen." En dat is nu nog steeds zo. David zegt: "Heer, laat hun maaltijden een valkuil worden voor henzelf en voor hun vrienden. Maak hen blind, zodat ze niets meer kunnen zien. Maak hen zó zwak, dat ze niet meer kunnen staan." Zijn de Joden dan zó ongehoorzaam geweest, dat het nooit meer goed kan komen? Helemaal niet. Maar doordat ze niet wilden gehoorzamen, is het goede nieuws bij de andere volken gekomen. Dat is gebeurd om Israël jaloers te maken. Dus doordat de Joden ongehoorzaam waren, kwam het goede nieuws bij de rest van de wereld. En doordat de Joden niet wilden luisteren, is er zoiets geweldigs naar de andere volken gekomen. Bedenk eens hoe geweldig het dan voor de andere volken zal zijn, als de Joden in Jezus gaan geloven! Ik spreek nu tot jullie die geen Joden zijn. Want ik breng de boodschap van God naar de niet-Joodse volken. Ik vind dat geweldig werk. Want ik hoop dat ik zo mijn eigen volk jaloers zal maken, zodat er een paar van hen gered zullen worden. Doordat het volk Israël het goede nieuws níet wilde geloven, is de vriendschap tussen de andere volken en God hersteld. Als het volk Israël het goede nieuws wél zal gaan geloven, kun je dat vergelijken met een dode die weer levend wordt. [ Ik wil jullie iets uitleggen.] Als het eerste deel van de oogst van God is, dan is ook het deeg dat daarvan wordt gemaakt van God. En als de wortel van een boom van God is, dan zijn ook de takken van die boom van God. Je zou het volk Israël kunnen vergelijken met een [gekweekte] olijfboom. En jullie [als niet-Joden] met een wilde olijfboom. Nu heeft God een paar takken van de gekweekte olijfboom weggebroken. En Hij heeft de takken van de wilde olijfboom daarvoor in de plaats gezet. Dat zijn jullie. Nu drinken jullie van het sap uit de wortels van de gekweekte olijfboom. En de olijf-olie in jullie is ontstaan dankzij die boom. Ga daar nu niet over opscheppen tegen de andere takken! Bedenk liever dat jullie niet voor de wortels zorgen, maar dat de wortels voor jullie zorgen! Nu zeggen jullie misschien: "Jawel, maar er zijn takken weggebroken zodat wíj ertussen konden worden gezet!" Goed, dat is waar. Zij zijn weggebroken vanwege hun ongeloof, en jullie staan ertussen door jullie geloof. Maar wees daar niet trots op, maar heb liever ontzag voor God. Want als God zo streng is voor de takken die er hoorden, zal Hij net zo streng zijn voor jullie [die er eigenlijk níet horen]. Ook jullie zou Hij kunnen weghalen vanwege ongeloof. Onthoud dat God niet alleen goed en vriendelijk is, maar óók streng! Hij is streng voor de mensen die ongehoorzaam zijn. Maar voor jullie is Hij goed en vriendelijk, als jullie op Hem blijven vertrouwen. Maar als jullie niet langer op Hem vertrouwen, zullen jullie óók weggekapt worden. Maar als die anderen niet ongelovig blijven, zullen ook zij weer op de boom worden teruggezet. Want voor God is het mogelijk om hen terug te zetten. Jullie zijn weggekapt van de wilde olijfboom waar jullie eigenlijk aan hoorden, en gezet op de gekweekte olijfboom waar jullie eigenlijk niet aan hoorden. Op dezelfde manier zullen zij teruggezet worden op hun eigen olijfboom waar ze ook hoorden. Ik zeg dit omdat ik niet wil dat jullie eigenwijs zullen zijn, broeders en zusters. Onthoud daarom goed wat Gods verborgen plan is: een déél van Israël is koppig en ongehoorzaam, totdat alle niet-Joden die gered zullen worden, [Gods Koninkrijk] zijn binnen gegaan. En dan zal ook heel Israël worden gered. Dat staat ook in de Boeken: "De Bevrijder zal uit Jeruzalem komen. Hij zal alle slechte dingen wegdoen die het volk Israël heeft gedaan. Dit is mijn verbond met hen: Ik zal al hun ongehoorzaamheid wegdoen." Zíj zijn dus vijanden van het goede nieuws geworden, omdat dat goed voor júllie zou zijn. Maar God houdt nog steeds van hen, vanwege de beloften die Hij aan hun voorvaders [Abraham, Izaäk en Jakob] heeft gedaan. Want de liefde die God voor iemand heeft en het plan dat Hij met iemand heeft, neemt Hij nooit meer terug. [ Het zit dus zó:] jullie waren eerst ongehoorzaam aan God, maar nu zijn jullie gered doordat Israël ongehoorzaam was. Zo zijn ook zij eerst ongehoorzaam geworden. Als ze dan zien hoe goed God nu voor júllie is, zullen zij ernaar gaan verlangen dat God ook zo goed voor hén zal zijn. Dan zullen ze zich door Hem laten redden. God heeft het dus zó gedaan, dat alle mensen Hem eerst ongehoorzaam zouden zijn, zodat Hij daarna uit liefde alle mensen zou kunnen redden. Wat zijn Gods wijsheid en kennis toch onbegrijpelijk groot! Wat is het moeilijk om zijn plannen te begrijpen en zijn daden uit te leggen! [ In de Boeken staat:] "Wie kent de plannen van de Heer? Wie heeft Hem raad gegeven? Wie heeft iets aan Hem gegeven, waardoor hij het recht zou hebben iets van Hem terug te vragen?" Maar alle dingen komen van God, bestaan door God en zijn voor God. Voor Hem is alle eer voor altijd en eeuwig! Amen! Zo is het! God is liefdevol en goed. Daarom moedig ik jullie aan, broeders en zusters, om jezelf aan God te geven. Geef jezelf als een levend en heilig offer waar God blij mee is. Het is goed om God op die manier te dienen. Jullie moeten niet meer op dezelfde manier leven als de ongelovige mensen. Maar leef als nieuwe mensen, doordat jullie op een nieuwe manier gaan denken [, namelijk op Gods manier]. Dan zullen jullie ook anders gaan leven. Dan zullen jullie weten wat Gods wil is. En alles wat Hij wil is goed, mooi en volmaakt. God heeft mij de taak gegeven om jullie geloof op te bouwen. Daarom zeg ik tegen jullie allemaal: vind jezelf niet belangrijker dan je bent. Wees bescheiden. Gedraag je op een manier die past bij de hoeveelheid geloof die God jou op dit moment heeft gegeven. Die hoeveelheid is bij iedereen verschillend. [ Je zou het zó kunnen zeggen:] Eén lichaam heeft veel lichaamsdelen, en die lichaamsdelen doen niet allemaal hetzelfde soort werk. Zo zijn wij met elkaar ook één lichaam in Christus. Wij zijn allemaal verschillende lichaamsdelen van dat ene lichaam. We hebben allemaal [van God] verschillende gaven gekregen. Voor elke gave geeft God ons zijn hulp. Wie de gave heeft gekregen om te profeteren, heeft die gave gekregen afhankelijk van de hoeveelheid geloof die hij heeft. Wie de gave heeft gekregen om andere mensen te dienen, krijgt Gods hulp om te dienen. Wie de gave heeft gekregen om les te geven [in het woord], krijgt Gods hulp om les te geven. Wie de gave heeft gekregen om andere gelovigen aan te moedigen [in het geloof], krijgt Gods hulp om dat te doen. Wie de gave heeft gekregen om te geven, krijgt Gods hulp om dat bescheiden te doen. Wie de gave heeft gekregen om leiding te geven, krijgt Gods hulp om daar ook zijn uiterste best in te doen. Wie de gave heeft gekregen om andere mensen te helpen, krijgt Gods hulp om dat blij te doen. Jullie liefde moet écht zijn. Heb dus een hekel aan het kwaad en doe je best om te doen wat goed is. Houd als broeders en zusters van elkaar. Laat elkaar zien dat je respect voor elkaar hebt. Wees daarin een voorbeeld voor elkaar. Word niet lui in het dienen van de Heer, maar dien Hem vol vuur. Wees blij over de dingen die nog zullen komen. Wees geduldig als je wordt vervolgd. Stop nooit met bidden. Geef aan de gelovigen wat ze nodig hebben. Wees gastvrij. Zegen de mensen door wie jullie worden vervolgd, en vervloek hen niet. Leef mee met andere mensen, of ze nu blij of verdrietig zijn. Wees één met elkaar. Verlang niet naar steeds belangrijkere taken, maar wees ook tevreden met eenvoudige taken. Wees niet eigenwijs. Als iemand jullie kwaad doet, doe dan niet iets kwaads terug. Wees voor ieder mens goed. Doe ook zoveel mogelijk je best om met alle mensen vrede te houden. Straf mensen niet zelf voor wat ze jullie aandoen, maar laat dat aan God over. Want er staat in de Boeken: "Laat het aan Mij over om te straffen. Ik zal hun geven wat ze hebben verdiend, zegt de Heer." Dus als je vijand honger heeft, geef hem dan te eten. En als hij dorst heeft, geef hem dan te drinken. Want daardoor zal hij zich diep gaan schamen over het kwaad dat hij je heeft aangedaan. Laat je niet overwinnen door het kwaad, maar overwin het kwaad door goed te doen. Iedereen moet gehoorzaam zijn aan de overheid. Want de overheid is iets dat door God is bedacht en elke overheid is door God ingesteld. Als je ongehoorzaam bent aan de overheid, ben je dus eigenlijk ongehoorzaam aan God. En het is je eigen schuld als je daarvoor wordt gestraft. Want als je goed doet, hoef je niet bang te zijn voor de overheid. Maar wel als je slechte dingen doet. Willen jullie liever niet bang zijn voor de overheid? Doe dan wat goed is, en je zal worden geprezen. Want God gebruikt de overheid om te zorgen dat het goed met jullie gaat. Maar als jullie slechte dingen doen, wees dan bang voor de overheid. Die mag immers straffen! De overheid doet haar werk namens God en straft de mensen die slechte dingen doen. Daarom moeten jullie gehoorzaam zijn. Niet alleen vanwege de straf, maar ook vanwege jullie geweten. Daarom betalen jullie ook belasting. De mensen die voor de overheid werken, zijn eigenlijk dienaren van God. Zij letten er aldoor op dat jullie je aan de wetten houden. Geef daarom aan iedereen waar hij recht op heeft. Betaal belasting aan de mensen aan wie je belasting moet betalen. Betaal tol aan de mensen aan wie je tol moet betalen. Geef respect aan de mensen die je moet respecteren en geef eer aan de mensen die je moet eren. Zorg ervoor dat je bij niemand schulden maakt. De enige 'schuld' die je aan andere mensen hebt, is: het geven van liefde.. Ik bedoel dat je van alle mensen moet houden. Want als je van de andere mensen houdt, heb je gedaan wat de wet van God vraagt. Want de wetten: "Wees niet ontrouw aan je man of vrouw," "Dood niemand," "Steel niet," "Beschuldig niemand van iets wat niet waar is," "Wees niet jaloers" en al Gods andere wetten kun je samenvatten met de volgende woorden: "Houd net zoveel van je medemensen als van jezelf." De liefde doet niemand kwaad. Dus als je van de mensen houdt, heb je gedaan wat Gods wet vraagt. Vergeet niet in wat voor tijd we leven. Het is de hoogste tijd om wakker te worden! Want het ogenblik dat we zullen worden bevrijd is nu nóg dichterbij dan toen we tot geloof kwamen. De nacht is al een heel eind voorbij. Het wordt al bijna dag. Laten we dus stoppen met dingen te doen die bij het donker horen. We moeten de wapens gebruiken die bij het licht horen! Laten we ons fatsoenlijk gedragen, zoals dat hoort bij klaarlichte dag. Doe niet meer mee met wilde feesten, waar het gaat om eten, drank en seks. Houd ook op met jaloers zijn en ruziemaken! Laat je leven leiden door de Heer Jezus Christus, en doe niet meer waar je maar zin in hebt. Dan ga je ook niet verlangen naar dingen die niet goed zijn. Accepteer de mensen die nog een zwak geloof hebben. Maak geen ruzie als jullie over iets een andere mening hebben dan zij. De één gelooft dat hij alles mag eten. Maar iemand die nog een zwak geloof heeft, eet alleen groenten en fruit [omdat hij bang is dat het vlees misschien van een offer aan een afgod komt]. Als je wél vlees eet, mag je iemand die géén vlees eet niet veroordelen. En als je géén vlees eet, mag je iemand die wél vlees eet niet veroordelen. Want God houdt van jullie allebei. Wie denk je dat je bent, dat je een broeder beoordeelt? Je beoordeelt toch ook niet de knecht van iemand anders? Hij dient jóu toch niet? Of hij zijn werk goed of slecht doet, gaat toch alleen zijn heer aan? Maar je broeder zal het goed doen, want God zal hem helpen. De één vindt de ene dag belangrijker dan de andere dagen, maar een ander vindt dat ze allemaal gelijk zijn. Laat iedereen gewoon doen wat volgens zijn eigen geweten goed is. Iemand die een bepaalde dag belangrijker vindt dan de andere dagen, doet dat voor de Heer. En iemand die vindt dat alle dagen gelijk zijn, doet dat ook voor de Heer. Iemand die vindt dat hij vlees mag eten, doet dat voor de Heer, want hij dankt God ervoor. En iemand die geen vlees eet, doet dat óók voor de Heer en ook hij dankt God. Want niemand van ons leeft voor zichzelf. En ook niemand van ons sterft voor zichzelf. Want als we leven, leven we voor de Heer. En als we sterven, sterven we voor de Heer. Of we nu leven of sterven, we zijn altijd van de Heer. Want Christus is gestorven en weer levend gemaakt, zodat Hij over levenden én doden zou regeren. Maar waarom hebben jullie dan kritiek op je broeders en zusters? En hoe durf je op één van hen neer te kijken omdat hij het volgens jou niet goed doet? We zullen allemaal voor Christus de Rechter komen te staan. Want er staat in de Boeken: "Ik zweer bij Mijzelf, zegt de Heer: Iedereen zal zich voor Mij buigen en iedereen zal toegeven dat Ik God ben." We zullen dus allemaal tegenover God verantwoordelijk zijn voor wat we hebben gedaan. Laten we dus niet langer kritiek op elkaar hebben. Bedenk liever dat het beter is om ervoor te zorgen dat je het geloof van je broeder of zuster niet beschadigt door jouw gedrag. De Heer Jezus heeft mij laten weten dat niets onrein is. Alleen als je víndt dat iets onrein is, is het voor jou onrein. Maar als het geloof van je broeder of zuster wordt beschadigd door iets wat jij eet, doe je niet meer wat de liefde van je vraagt. Zorg ervoor dat je niemands geloof aan het wankelen brengt door iets wat jij eet! Christus is ook voor die ander gestorven! Zorg ervoor dat er niets slechts kan worden gezegd van het goede dat jullie hebben gekregen. Het Koninkrijk van God gaat tenslotte niet over eten of drinken, maar over vrijspraak van schuld, over vrede en over blijdschap door de Heilige Geest. Als je op deze manier Christus dient, is God blij met je. En de mensen zullen respect voor je hebben. Laten we daarom erg ons best doen om de vrede met elkaar te bewaren en om elkaars geloof verder op te bouwen. Breek het werk van God niet af door ruzie te maken over het eten. Op zich is alles rein. Maar het is verkeerd als je door de dingen die je eet het geloof van iemand anders beschadigt. Het is niet goed om vlees te eten of wijn te drinken of iets anders te doen, als dat het geloof van je broeder of zuster kwaad doet. Heb het dan niet over je eigen overtuiging. God weet wat je gelooft. Het is heerlijk als je jezelf niet veroordeelt voor wat je doet. Maar als je iets eet en je twijfelt of het wel goed is om dat te eten, doe je verkeerd. Want dan eet je niet met geloof. En alles wat je zonder geloof doet, is verkeerd. (lees verder) Mensen die een sterk geloof hebben, moeten dus rekening houden met hun broeders en zusters die nog een zwak geloof hebben. We moeten niet alleen maar aan onszelf denken. We moeten allemaal proberen om het beste voor de anderen te zoeken en hun geloof op te bouwen. Want ook Christus heeft niet alleen maar aan Zichzelf gedacht. Maar er staat [in de Boeken]: "De scheldwoorden waarmee de mensen U beledigen, raken ook Mij!" En alles wat vroeger is opgeschreven, is opgeschreven om ons iets te leren. Want door die woorden worden we aangemoedigd om vol te houden in het geloof en om hoop te blijven houden. God geeft ons de kracht om niet op te geven. En Hij moedigt ons aan. En Hij wil ervoor zorgen dat jullie één zijn met elkaar en dat jullie Hem met je hele hart zullen dienen, net als Jezus Christus. Dan zullen jullie met elkaar de God en Vader van onze Heer Jezus Christus prijzen. Daarom wil ik dat jullie elkaar accepteren, zoals ook Christus ons heeft geaccepteerd. Want dat zal God eren. Ik bedoel dit: Jezus Christus kwam om het Joodse volk te dienen. Hij kwam laten zien dat God altijd te vertrouwen is. Hij liet zien dat God doet wat Hij aan de voorvaders [Abraham, Izaäk en Jakob] had beloofd. Maar Hij kwam óók om ervoor te zorgen dat de andere volken God zouden gaan prijzen omdat Hij goed voor hen is geweest [, ook al had God met hen géén verbond]. Dat staat ook in de Boeken: "Daarom zal ik samen met de mensen van andere volken U prijzen en lofliederen voor U zingen." En ergens anders zegt Hij: "Wees blij, volken, samen met zijn volk." En nog weer ergens anders: "Volken en landen, prijs de Heer! Laten alle mensen Hem prijzen!" En [de profeet] Jesaja heeft gezegd: "Er zal een Zoon geboren worden uit de familie van Isaï, net zoals er een jonge tak uit een oude boomstronk groeit. Hij zal over de niet-Joodse volken regeren en ze zullen hulp en redding van Hem verwachten." God geeft mensen nieuwe hoop en verwachting. En ik bid dat Hij jullie zal vullen met pure blijdschap en vrede door jullie geloof. Dan zullen jullie door de kracht van de Heilige Geest steeds sterker worden, zodat jullie kunnen volhouden. Broeders en zusters, ik weet zeker dat jullie vol goedheid zijn. Ik weet dat jullie al heel veel weten en dat jullie elkaar kunnen helpen in het geloof. Toch heb ik jullie geschreven, omdat ik jullie een aantal dingen wilde helpen herinneren. Ik was daarbij niet bang wat jullie van mij zouden vinden. Ik heb jullie geschreven omdat dat hoort bij de taak die God mij heeft gegeven. God wil dat ik de boodschap van Jezus Christus naar de niet-Joodse volken breng. En zoals een priester zijn offer aan de Heer aanbiedt, zo bied ik de niet-Joodse volken als een offer aan God aan. En God is blij met dit offer, omdat deze mensen nu bij Hem horen door de Heilige Geest. Ik ben trots op wat Jezus Christus in hen heeft gedaan. Want het is niet mijn eigen werk. Maar Christus heeft, door mij heen, ervoor gezorgd dat niet-Joden Hem gingen gehoorzamen. Ik zal nergens anders over spreken. Ze werden gehoorzaam aan God door wat ik hun heb verteld en door wat ik bij hen heb gedaan. Ook door de wonderen die ik door de kracht van de Heilige Geest bij hen deed. Zo heb ik van Jeruzalem tot aan Illyrië de mensen het goede nieuws van Christus gebracht. Ik heb geprobeerd alleen te gaan naar plaatsen waar de mensen nog nooit van Christus hadden gehoord. Als iemand ergens al met het goede nieuws was geweest, wilde ik niet op zijn werk verder bouwen. Maar ik wilde doen wat [in de Boeken] geschreven staat: "Mensen die nog nooit van Hem hadden gehoord, zullen Hem zien. Ze zullen over Hem horen en Hem leren kennen." Daardoor lukte het ook steeds niet om naar jullie toe te komen. Maar al jarenlang wil ik dat graag. Nu ben ik hier in deze gebieden overal geweest. Daarom hoop ik dat ik jullie nu met eigen ogen zal kunnen zien als ik [via Rome] naar Spanje reis. Dan kan ik een poosje van jullie genieten. Daarna kunnen jullie mij verder helpen met mijn reis naar Spanje. Maar nu ben ik op weg naar Jeruzalem om hulp te brengen aan de gelovigen daar. Want [de gemeenten in] Macedonië en Achaje wilden graag iets geven voor de gelovigen in Jeruzalem die arm zijn. Het is goed dat ze dat graag wilden, maar eigenlijk zijn ze het ook wel verplicht. Want ze hebben het aan de gelovigen in Jeruzalem te danken dat ze geestelijke rijkdommen hebben gekregen. Daarom is het goed dat ze nu [uit dankbaarheid] iets voor hen terugdoen. Als ik hun het geschenk heb gebracht, zal ik via jullie stad naar Spanje reizen. En ik weet zeker dat ik met de volle zegen van Christus bij jullie zal komen. Maar, broeders en zusters, ik wil jullie vragen om veel voor mij te bidden. Dat vraag ik jullie namens onze Heer Jezus Christus en door de liefde van de Heilige Geest. Bid dat God mij zal beschermen tegen de mensen in Judea die het goede nieuws niet willen geloven en die mij tegenwerken. En bid dat de gelovigen in Jeruzalem blij zullen zijn met wat ik hun kom brengen. Want dan zal ik, als het Gods wil is dat ik kom, blij naar jullie toe reizen. Dan kan ik door jullie bemoedigd worden. Ik bid dat de God van vrede met jullie zal zijn! Amen! Zo is het! Onze zuster Febe dient God heel ijverig in de gemeente in Kenchrea. Ontvang haar op een manier die past bij gelovigen. Help haar als ze ergens jullie hulp voor nodig heeft. Want ze heeft heel veel voor andere mensen gedaan, ook voor mij. Doe de groeten aan Priscilla en Aquila, mijn medewerkers die net als ik voor Jezus Christus werken. Ze hebben hun leven voor mij gewaagd. Ik ben hun heel erg dankbaar. En ook alle gemeenten bij de niet-Joden zijn erg dankbaar voor wat ze hebben gedaan. Doe ook de groeten aan de gemeente die bij hen in huis samenkomt. Ook aan mijn goede vriend Epenetus. Hij was in Achaje de eerste die in Christus ging geloven. Verder aan Maria, die zo veel voor ons heeft gedaan. Doe ook de groeten aan Andronikus en Junias die net als ik Joden zijn. Ze hebben met mij gevangen gezeten. Zij zijn boodschappers van God waar iedereen veel respect voor heeft. Ze kenden Christus al voordat ik Hem kende. Doe verder de groeten aan mijn medegelovige en goede vriend Amplias. Ook aan onze medewerker Urbanus, die net als wij voor Christus werkt, en aan mijn goede vriend Stachys. Doe de groeten aan Apelles, die heel duidelijk heeft laten zien dat hij bij Christus hoort. Doe ook de groeten aan de mensen die bij de groep van Aristobulus horen. Ook aan Herodion, die net als ik een Jood is. Doe verder de groeten aan de gelovigen die bij de groep van Narcissus horen. Doe ook de groeten aan Tryfena en Tryfosa. Deze twee vrouwen doen heel veel voor de Heer. Doe verder de groeten aan mijn goede vriendin Persis, die ook veel voor de Heer heeft gedaan. Ook aan Rufus, die door de Heer is uitgekozen om bij Hem te horen. En aan zijn moeder, die ook voor mij een moeder is. Verder aan Asynkritus, Flegon, Hermas, Patrobas, Hermes en de broeders en zusters die bij hen zijn. Doe de groeten aan Filologus, aan Julia en aan Nereus en zijn zus, en aan Olympas. Ook aan alle gelovigen die bij hen zijn. Groet elkaar met een heilige kus. Alle gemeenten van Christus doen de groeten aan jullie. Ik wil jullie waarschuwen, broeders en zusters, dat jullie goed moeten oppassen voor mensen die ruzie maken en verdeeldheid veroorzaken. Ze houden zich niet aan de dingen die ik jullie heb geleerd. Blijf bij hen uit de buurt. Zulke mensen dienen niet onze Heer Jezus Christus, maar hun buik. Met hun mooiklinkende en godsdienstige woorden bedriegen ze mensen die nietsvermoedend naar hen luisteren. Ze leren de mensen verkeerde dingen. Iedereen weet hoe gehoorzaam jullie aan Christus zijn. Daar ben ik dan ook heel blij mee. Maar ik wil dat jullie niet alleen zo wijs zullen zijn om het goede te doen, maar dat jullie zelfs vér bij het kwaad vandaan zullen blijven. De God van vrede zal binnenkort de duivel onder jullie voeten vertrappen. Ik bid dat onze Heer Jezus in alles goed voor jullie zal zijn. Mijn medewerker Timoteüs en de Joden Lucius, Jason en Sosipater doen jullie de groeten. Jullie moeten ook de groeten hebben van Tertius. Hij heeft deze brief voor mij opgeschreven. Jullie krijgen ook de groeten van Gajus. Hij is heel erg gastvrij voor mij en voor de hele gemeente. Verder krijgen jullie de groeten van Erastus (de schatbewaarder van zijn stad) en van broeder Quartus. Ik bid dat onze Heer Jezus Christus in alles goed voor jullie allemaal zal zijn. Amen! Zo is het! God wil jullie sterk maken in het geloof, door het goede nieuws van Jezus Christus dat ik aan de mensen heb verteld. God heeft dat goede nieuws eerst eeuwenlang geheim gehouden. Wel hadden de profeten er op bevel van de eeuwige God in de Boeken al over geschreven. Maar nu wordt het overal bekend gemaakt, zodat alle volken gehoorzaam kunnen worden aan het geloof in God. Alle lof en eer is voor Hem, de enige, wijze God, door Jezus Christus, voor altijd en eeuwig! Amen! Zo is het! Deze brief is van Paulus en van onze broeder Sostenes. Ik, Paulus, heb van God de taak gekregen om het goede nieuws van Jezus Christus aan de mensen te vertellen. We schrijven deze brief aan de gemeente van God in Korinte. Dankzij Jezus Christus horen jullie bij God. Want God heeft jullie geroepen om bij Hem te horen, samen met alle andere mensen die in andere plaatsen de Heer Jezus Christus aanbidden. Hij is hún Heer en ónze Heer. Ik bid dat onze God en Vader in alles goed voor jullie zal zijn. En dat jullie vol zullen zijn van de vrede van God de Vader en van de Heer Jezus Christus. God heeft dankzij Jezus Christus zo ontzettend goed voor jullie kunnen zijn. Daar dank ik mijn God aldoor voor. Hij heeft jullie zóveel gegeven! Dat is ook duidelijk te merken aan de manier waarop jullie spreken. We merken dat jullie Hem heel goed hebben leren kennen. Wat we jullie over Christus hebben verteld, heeft een vaste plaats in jullie leven gevonden. Daardoor kon God in zijn liefdevolle goedheid jullie zijn gaven geven. Elk van die gaven is ruim in jullie aanwezig. En jullie kijken vol verwachting uit naar de komst van Jezus Christus. God zal ervoor zorgen dat jullie je geloof tot op die dag zullen vasthouden. Dan zal God op die dag niets op jullie aan te merken hebben. God zal jullie nooit in de steek laten. Hij heeft jullie geroepen om één te zijn met zijn Zoon, onze Heer Jezus Christus. Ik moedig jullie aan, broeders en zusters, om één te zijn met elkaar. Dat zeg ik jullie namens onze Heer Jezus Christus. Zorg ervoor dat jullie geen ruzie met elkaar maken. Wees één en streef naar hetzelfde doel. Ik zeg dit, omdat ik van de huisgenoten van Kloë heb gehoord dat jullie ruzie maken met elkaar. Ik bedoel dat bij jullie de één zegt: "Ík hoor bij Paulus!" En een ander: "Ík bij Apollos!" En weer een ander: "Ík bij Petrus!" En nog weer anderen: "Ík bij Christus!" Maar is Christus dan in stukken verdeeld? Of is Paulus voor jullie gekruisigd? Of zijn jullie in de naam van Paulus gedoopt? Ik dank God dat ik bij jullie alleen Krispus en Gajus gedoopt heb. Zo kan niemand van jullie zeggen dat hij is gedoopt in míjn naam. O ja, ook het gezin van Stefanas heb ik gedoopt. Maar verder niemand, geloof ik. Want Christus heeft mij niet gestuurd om te dopen, maar om het goede nieuws te vertellen. En dat doe ik, niet met veel mooie woorden, maar zo gewoon mogelijk. Want het gaat [niet om mooie woorden, maar] om de gekruisigde Christus. Dat is het belangrijkste. De mensen die verloren gaan, vinden het een belachelijk verhaal dat Jezus ons gered heeft door aan het kruis voor ons te sterven. Maar voor ons die gered zijn, is het de kracht van God. Want in de Boeken staat: "Ik zal laten zien dat de wijsheid van wijze en geleerde mensen niets voorstelt. Hun hele manier van denken is maar dwaas." Waar blijven nu de wijzen, de geleerden en de filosofen van deze tijd? Wat zij als ongelovige mensen wijs vinden, vindt God maar dwaas. Want met al hun wijsheid hebben ze Hem niet leren kennen. Daarom besloot God mensen te redden door het 'belachelijke' verhaal van het kruis. Want de mensen die het geloven, worden daardoor gered. Joden willen wonderen zien. Grieken willen wijsheid horen. Maar wij vertellen over een gekruisigde Christus. De Joden willen het niet geloven. De Grieken vinden het belachelijk. Maar voor de mensen die door God zijn geroepen, is Christus de kracht van God en de wijsheid van God. Het maakt niet uit of ze Jood zijn of Griek. Wat de mensen een belachelijk idee vinden van God, is wijzer dan de wijsheid van mensen. En wat de mensen zwak vinden van God, heeft meer kracht dan mensen. Kijk maar eens, broeders en zusters, wat jullie zelf voor mensen waren toen God jullie riep. Niet veel van jullie waren heel wijs of belangrijk op de menselijke manier. Nee, jullie waren maar heel gewone mensen. Want wat de ongelovige mensen belachelijk vinden, gebruikt God juist om te laten zien dat je niets hebt aan de wijsheid van mensen. En wat de ongelovige mensen zwak vinden, gebruikt God juist om te laten zien dat je niets hebt aan wat de mensen sterk vinden. En de dingen die de ongelovige mensen onbelangrijk en waardeloos vinden, gebruikt God juist om te laten zien dat je niets hebt aan de dingen die de mensen zo belangrijk vinden. Zo kan dus niemand bij God over zichzelf opscheppen. Want alles wat we nu zijn, hebben we alleen aan Hem te danken. Want alleen door Jezus Christus hebben we nu Gods wijsheid. En alleen dankzij Hem zijn we vrijgesproken van schuld en zijn we gered. Alleen door Hem horen we nu bij God. Daardoor is het waar wat er in de Boeken staat: "Als iemand zo graag trots wil zijn, laat hij dan trots zijn op de Heer [en niet op zichzelf]." (lees verder) Ik kwam jullie dan ook niet met mooie woorden of wijze ideeën over God vertellen. Want voor mij is de boodschap van de gekruisigde Jezus Christus het enige belangrijke. En ik voelde mij onzeker en bang toen ik bij jullie kwam. Ik hield dan ook geen prachtige toespraak. Maar ik sprak gewoon uit mijn hart. En God gaf er kracht aan. Want ik wilde niet dat jullie mij zouden geloven omdat ik zo'n mooie toespraak had gehouden. Maar ik wilde dat jullie zouden geloven door de kracht van God. De wijsheid waar ik mee kom, is alleen te begrijpen voor mensen die er aan toe zijn. Het is geen wijsheid van deze wereld of van de [geestelijke] machten van deze wereld. Die machten zullen vernietigd worden. Maar de wijsheid waar ik over spreek, is de wijsheid van God. Het gaat daarbij over dingen die heel lang verborgen waren. Maar nu zijn ze aan ons bekend gemaakt. Ik bedoel het plan dat God al vanaf het begin van de tijd had klaarliggen om ons te redden. De [geestelijke] machten van deze wereld wisten niet hoe Hij dat wilde doen. Als ze het wél hadden geweten, zouden ze de hoogste Heer niet hebben gekruisigd. Maar het is gegaan zoals er in de Boeken staat: "Niemand heeft ooit zoiets gezien. En niemand heeft ooit zoiets gehoord. Geen mens heeft ooit zoiets kunnen bedenken. Maar zó is Gods plan voor de mensen die van Hem houden." En nu heeft God aan óns zijn plan bekend gemaakt door zijn Geest. Want Gods Geest weet alles. Hij weet ook de diepste gedachten en plannen van God. Wie kan weten wat er diep in de gedachten van een mens leeft? Dat kan toch alleen zijn eigen geest? Zo weet ook alleen Gods eigen Geest, wat er in God is. En wij hebben niet de geest van de wereld gekregen. Nee, wij hebben de Geest van God gekregen. Daardoor kunnen we weten wat God ons heeft gegeven. Over die dingen spreken we dan ook. Maar niet met woorden die uit menselijke wijsheid komen. We spreken erover met de woorden die de Geest ons geeft. Zo kunnen we geestelijke dingen ook met de hulp van de Geest vertellen en begrijpen. Maar mensen die Gods Geest niet hebben, kunnen de dingen van Gods Geest niet begrijpen. Ze vinden ze belachelijk. Ze kunnen ze niet begrijpen, omdat ze alleen geestelijk te begrijpen zijn. Maar mensen die Gods Geest hebben, kunnen alles begrijpen. Maar zijzelf zijn voor de ongelovigen niet te begrijpen. [ Want de Boeken zeggen:] "Wie kan begrijpen wat de Heer denkt en wat zijn plannen zijn? Wie zou Hem goede raad kunnen geven?" Maar wíj hebben dezelfde manier van denken als Christus gekregen [zodat we Hem kunnen begrijpen]. Maar, broeders en zusters, ik kon niet tegen jullie spreken als tegen mensen die Gods Geest in zich hebben. Want ook al geloven jullie, toch denken jullie nog op de manier van de ongelovige mensen. Dus als mensen die Gods Geest niet hebben. Jullie zijn nog steeds baby's in het geloof. Jullie weten nog bijna niets van Christus. Ik heb jullie heel eenvoudige dingen over God geleerd. Net zoals je aan baby's melk moet geven en geen vast voedsel. Want de moeilijker dingen konden jullie nog niet begrijpen. En dat kunnen jullie nog steeds niet. Want jullie doen en denken nog precies als de ongelovige mensen. Want als jullie jaloers zijn en ruzie maken, dan zijn jullie toch nog net als de ongelovige mensen? Dan zijn jullie toch nog helemaal niet veranderd? Want als de één zegt: "Ík hoor bij Paulus!" en de ander: "Ík hoor bij Apollos!" dan zijn jullie toch onveranderde mensen? Want wat zijn Apollos en Paulus? Gewoon dienaren [van God] door wie jullie in Jezus zijn gaan geloven! We hebben allebei het werk gedaan dat we van de Heer moesten doen. Ik heb [het geloof in jullie hart] geplant. Apollos heeft [jullie geloof] verzorgd. Maar God zorgde voor de groei [van jullie geloof]. Daarom is degene die plant niet belangrijk, en degene die verzorgt ook niet. Alleen God is belangrijk, want Hij zorgt voor de groei. Maar de planter en de verzorger zijn wel allebei nodig. En allebei zullen ze hun eigen beloning krijgen voor het werk dat ze hebben gedaan. Zo zijn wij dus Gods medewerkers. En jullie zijn Gods akker [waarop Híj werkt]. [Je zou ook kunnen zeggen:] Jullie zijn Gods gebouw. Met de gave die God mij heeft gegeven, heb ik als een goed bouwmeester het fundament [van jullie geloof] gelegd. Op dat fundament bouwen andere mensen verder. Maar zij moeten wel goed opletten hóe ze daarop verder bouwen. Want niemand mag een ander fundament leggen dan dat er al ligt. Want dat fundament is Jezus Christus. Later zal vanzelf duidelijk worden hoe iedereen op dit fundament verder heeft gebouwd. Als je goed gebouwd hebt, is dat te vergelijken met goud, zilver en edelstenen. Als je slecht gebouwd hebt, is dat te vergelijken met hout, hooi en stro. Of je goed of slecht hebt gebouwd, zal te zien zijn op de laatste dag. Want die dag komt met vuur. En het vuur zal duidelijk maken waarmee is gebouwd. Als het bouwwerk dat je op het fundament hebt gebouwd, blijft staan, zul je van de Heer een beloning krijgen. Maar als het afbrandt, zul je geen beloning krijgen. Je zal wel zelf gered worden. Maar het zal zijn alsof je door het vuur bent gegaan. Vergeet niet dat jullie de tempel van God zijn. In die tempel woont Gods Geest. Als iemand de tempel van God kwaad doet, zal God hém kwaad doen. Want de tempel van God is heilig. Jullie zijn die heilige tempel! Houd jezelf niet voor de gek! Als jullie denken dat jullie heel wijs zijn in de dingen van deze wereld, moeten jullie eerst dwaas worden. Pas dan zullen jullie écht wijs worden. Want God vindt de wijsheid van de wereld juist dwaas. Want er staat in de Boeken: "God vangt de wijze mensen in hun wijsheid." En ergens anders staat: "De Heer weet dat de ideeën van de wijze mensen niets te betekenen hebben." Daarom moeten jullie niet opscheppen over één bepaalde persoon [, want dat is dwaas]. Álles is immers van jullie: Paulus, Apollos en Petrus, de wereld, leven en dood, heden en toekomst — alles is van jullie. En jullie zijn van Christus, en Christus is van God. Wij zijn dienaren van Christus. Wij moeten Gods plannen bekendmaken. Dat is de taak die Hij ons heeft toevertrouwd. Een dienaar moet betrouwbaar zijn. Dat is het allerbelangrijkste. Nu is het zo, dat het mij helemaal niet uitmaakt hoe jullie of andere mensen mij beoordelen. Het maakt mij zelfs niet uit hoe ík mijzelf beoordeel. Ik ben mij zelf niet bewust dat ik iets verkeerd doe. Maar dat betekent niet, dat ik inderdaad niets fout doe. [Alleen weet ik het niet.] Alleen de Heer kan mij beoordelen. Jullie hoeven dus je mening niet te geven [over mij]. Laat dat maar aan de Heer over. Hij zal oordelen op de dag dat Hij terugkomt. Dan zal Hij ook de dingen die niet te zien zijn, zichtbaar maken. Hij zal bekend maken wat er diep in de harten van de mensen verborgen is. En dan zal iedereen van God krijgen wat hij verdient. Broeders en zusters, ik vertel jullie dit over mij en Apollos, omdat ik graag wil dat jullie ons als voorbeeld zullen nemen. Doe wat wij jullie geschreven hebben en wees bescheiden. Want als jullie opscheppen tegen de één, doen jullie de ander tekort! Want waarom zou de één beter zijn dan de ander? Eigenlijk heeft toch niemand iets van zichzelf? We hebben toch alles [van God] gekregen? Omdat jullie alles hebben gekregen, is er dus niets om over op te scheppen. Maar jullie doen alsof jullie al geen geestelijk voedsel meer nodig hebben. Dat jullie [geestelijk] al rijk genoeg geworden zijn. Jullie voelen je als koningen. Maar dan wel zonder ons! Was het maar waar dat jullie al koning waren. Want dan waren wij dat ook! Maar het lijkt er veel op dat God ons, zijn boodschappers, de laagste plaats heeft gegeven. Net als mensen die zijn veroordeeld tot de dood in de arena. Want net als in de arena kijkt iedereen toe hoe wij strijden. Mensen en engelen kijken naar ons. Wíj worden belachelijk gevonden vanwege Christus. Maar júllie zijn van die verstandige gelovigen! Wíj zijn zwak. Maar júllie zijn zo sterk! Voor júllie hebben de mensen veel respect. Maar met óns willen ze niets te maken hebben. We hebben steeds weer honger en dorst en gebrek aan kleren. Steeds weer worden we gestompt en geslagen. We hebben geen vaste plaats om te wonen. We werken hard om ons brood te verdienen. We worden uitgescholden, maar wíj zegenen. We worden vervolgd, maar we verdragen het. De mensen vertellen leugens over ons rond, maar we blijven vriendelijk. We worden aldoor behandeld als vuil, als mensen waar iedereen tegenaan mag trappen. Ik schrijf dit niet omdat ik wil dat jullie je nu gaan schamen. Maar ik schrijf het om jullie te waarschuwen en raad te geven. Want ik houd zo veel van jullie alsof jullie mijn eigen kinderen zijn. Want al zijn er misschien duizenden mensen die jullie opvoeden in Christus, jullie hebben maar één vader. Ik ben die vader. Want ik heb jullie in Jezus Christus het leven geschonken door jullie het goede nieuws te vertellen. En als vader moedig ik jullie nu aan om mij als voorbeeld te nemen en te doen als ik. Daarom heb ik Timoteüs ook naar jullie toe gestuurd. Ik houd van hem alsof hij mijn eigen zoon is. In de Heer ís hij ook mijn zoon. Hij zal jullie leren hoe ik met Christus leef en wat ik aan alle gemeenten leer. Maar sommigen van jullie zijn opschepperig geworden. Ze denken dat ik toch niet meer zal komen. Maar ik hoop heel gauw te komen, als de Heer het wil. Dan zal ik eens komen kijken, niet naar de woorden van die opscheppers, maar naar hun kracht. Want het Koninkrijk van God bestaat niet uit mooie woorden, maar uit kracht. Wat willen jullie? Moet ik jullie dan met harde woorden komen bestraffen? Of zal ik met liefde en vriendelijkheid kunnen komen? Er wordt namelijk van jullie gezegd, dat er bij jullie iets vreselijks gebeurt. Iets wat zelfs bij ongelovige mensen niet gedaan wordt. Want er is bij jullie een man die met zijn [stief] moeder naar bed gaat! En intussen lopen jullie maar op te scheppen en trots te doen! Wees liever bedroefd over zoiets! En waarom zetten jullie die man de gemeente niet uit? Ik ben zelf wel niet bij jullie, maar in gebed ben ik wél bij jullie. En ik veroordeel de man die zoiets doet. Wanneer jullie bij elkaar zijn en ik in gebed ook bij jullie ben, moeten we die man met de kracht van onze Heer Jezus uitleveren aan de duivel, in de naam van Jezus. Het is zeker dat hij daarvan de gevolgen zal merken. Daardoor [zal hij weer gaan leven zoals God het wil en] zal zijn geest worden gered op de laatste dag. Jullie opschepperij slaat nergens op [als jullie zulke dingen gewoon laten gebeuren]. Jullie weten toch dat door een klein beetje gist al het deeg gaat gisten? Doe daarom alles wat slecht is uit de gemeente weg [want anders zullen er steeds meer slechte dingen gedaan worden]. Laten we daarom feestvieren, niet met het oude brood waar de gist van het kwaad in zit, maar met het ongegiste brood van zuiverheid en waarheid. Ik schreef jullie al eerder dat jullie niet moeten omgaan met mensen die slechte dingen doen. en Ik bedoelde daarmee niet de ongelovige mensen die slechte dingen doen. Want dan zouden jullie uit de wereld weg moeten gaan. Maar ik bedoel dat jullie niet moeten omgaan met mensen die wel zéggen dat ze gelovigen zijn, maar die toch met allerlei mannen of vrouwen naar bed gaan, hebzuchtig zijn, afgoden aanbidden, leugens over andere mensen rondvertellen, te veel drinken of anderen bedriegen. Met zulke mensen moeten jullie zelfs niet samen eten. Het is niet mijn taak om te oordelen over de mensen die níet bij Gods gemeente horen. Jullie oordelen toch ook alleen over de mensen die bij de gemeente horen? God zal Zelf wel over de anderen oordelen. Maar iemand binnen de gemeente die niet deugt, [zoals deze man,] moeten jullie de gemeente uitzetten. Als één van jullie ruzie heeft met een andere gelovige, hoe durven jullie dan naar een ongelovige rechter te gaan? Waarom gaan jullie niet naar iemand uit de gemeente? Weten jullie dan niet dat de gelovigen over de wereld zullen rechtspreken? Dan kunnen jullie toch zeker ook over dergelijke kleine zaken rechtspreken? Weten jullie dan niet dat we zelfs over de engelen zullen rechtspreken? Dan moeten we dat toch zeker ook over gewone dagelijkse dingen kunnen? Maar als jullie ruzie hebben over alledaagse dingen, vragen jullie aan mensen die in de gemeente helemaal niet meetellen, om jullie rechter te zijn! Schaam je! Is er dan bij jullie niemand wijs genoeg om te kunnen rechtspreken tussen broeders? Kennelijk niet, want bij jullie begint de ene broeder een rechtszaak tegen een andere broeder, en dan ook nog eens bij een ongelovige rechter! Dat jullie rechtszaken hebben tegen elkaar is al erg genoeg. Waarom verdragen jullie niet liever dat iemand jullie oneerlijk of slecht behandelt? Maar nee, jullie zijn zelf oneerlijk en behandelen anderen slecht. Jullie eigen broeders nog wel! Weten jullie dan niet dat slechte mensen niet bij Gods Koninkrijk zullen horen? Houd jezelf toch niet voor de gek! Mensen die met allerlei mannen of vrouwen naar bed gaan, of afgoden aanbidden, of niet trouw zijn aan hun eigen man of vrouw, of mannen die met mannen en vrouwen die met vrouwen seks hebben, of mensen die stelen, hebzuchtig zijn, te veel drinken, leugens over anderen rondvertellen of anderen bedriegen, zullen Gods Koninkrijk niet binnengaan. Sommigen van jullie zijn zo geweest. Maar jullie hebben je laten schoonwassen. Jullie horen nu bij God. Want jullie zijn vrijgesproken van schuld dankzij de Heer Jezus Christus en de Geest van onze God. Alles mag, maar niet alles is nuttig. Ik mag alles, maar ik mag nergens slaaf van worden. Het eten is voor de maag, en de maag is voor het eten. Maar uiteindelijk zal God alle twee vernietigen. Maar het lichaam is niet bedoeld om allerlei verkeerde dingen op het gebied van seks mee te doen. Nee, het is voor de Heer, en de Heer is voor het lichaam. God heeft niet alleen de Heer uit de dood teruggeroepen en weer levend gemaakt. Hij zal ook óns [lichaam] door zijn kracht weer levend maken. Weten jullie dan niet dat jullie lichaam een deel is van het lichaam van Christus? Dan kun je jezelf toch niet aan een hoer geven? Want als je jezelf aan een hoer geeft en met haar naar bed gaat, word je één lichaam met haar. Want God zegt: "Die twee zullen één geheel zijn." Maar als je jezelf aan de Heer geeft, wordt je geest één geheel met Hém. Doe dus geen dingen op het gebied van seks die God niet goedvindt. Alle andere verkeerde dingen die je doet, hebben niet met je lichaam te maken. Maar met verkeerde seks doe je je eigen lichaam kwaad. Weten jullie dan niet dat je lichaam een tempel is van de Heilige Geest? Hij woont in jullie. Jullie hebben Hem van God gekregen. Jullie zijn niet van jezelf! Want God heeft jullie voor een hoge prijs gekocht. Eer God dus met jullie lichaam en met jullie geest, want zij zijn van God. Nu wil ik antwoord geven op de vragen die jullie mij hebben gestuurd. Het is goed voor een man om niet te trouwen. Maar om te voorkomen dat jullie verkeerde dingen gaan doen, is het toch beter om te trouwen. Iedere man moet zijn eigen vrouw hebben en iedere vrouw haar eigen man. Het is goed voor een echtpaar om regelmatig met elkaar naar bed te gaan. Als de man graag wil, moet zijn vrouw geen nee zeggen. En als de vrouw graag wil, moet de man geen nee zeggen. Het kan gebeuren dat je samen afspreekt om een poosje niet met elkaar naar bed te gaan. Bijvoorbeeld omdat je meer tijd wilt hebben om te bidden. Maar daarna ga je weer gewoon met elkaar naar bed. Anders krijgt de duivel de kans om je te verleiden tot verkeerde dingen, omdat je je niet kan beheersen. Ik geef jullie dit als goede raad, niet als een bevel. Ik zou best willen dat iedereen [ongetrouwd] was zoals ik. Maar ieder mens krijgt van God zijn eigen gave. De één krijgt de gave om te trouwen, de ander de gave om níet te trouwen. Maar tegen de ongetrouwde mensen en de weduwen zeg ik: het is goed om zoals ik ongetrouwd te blijven. Maar als je dat te moeilijk vindt, is het beter om te trouwen. Want het is beter om te trouwen, dan om niet te trouwen en aldoor aan niets anders dan seks te kunnen denken. Maar aan de mensen die getrouwd zijn, geeft de Heer het bevel (niet ik) dat een vrouw niet van haar man mag scheiden. Als ze dat toch doet, moet ze verder ongetrouwd blijven, óf weer teruggaan naar haar man en het met hem goedmaken. En een man mag niet scheiden van zijn vrouw. Maar tegen de andere mensen zeg ik (niet de Heer [want Hij heeft hier niet over gesproken] ): als een man gelovig wordt en zijn ongelovige vrouw wil toch bij hem blijven, dan mag hij haar niet wegsturen [omdat ze ongelovig is]. En als een vrouw gelovig wordt en haar ongelovige man wil toch graag dat ze bij hem blijft, mag ze niet bij haar man weggaan [omdat hij ongelovig is]. Want de ongelovige man hoort bij God en is rein door zijn huwelijk met zijn gelovige vrouw. En de ongelovige vrouw hoort bij God en is rein door haar huwelijk met haar gelovige man. Want anders zouden hun kinderen 'onrein' zijn. Maar zo horen ook de kinderen bij God. Maar als de ongelovige bij de gelovige weg wil, mogen ze van elkaar scheiden. Ze hoeven zich dan niet verplicht te voelen om getrouwd te blijven. Want God wil dat jullie in vrede leven. Want hoe kan de vrouw er zeker van zijn dat ze haar man zal redden? En hoe kan de man er zeker van zijn dat hij zijn vrouw zal redden? Maar jullie moeten leven op de manier die de Heer van je vraagt. Blijf wat je was toen God je riep. Zo leer ik het aan alle gemeenten. Als je besneden was toen je door God geroepen werd, moet je daar geen spijt van hebben. Als je onbesneden was toen je door God geroepen werd, moet je je nu niet laten besnijden. Want het gaat er helemaal niet om of je wel of niet besneden bent. Het gaat erom dat je gehoorzaam bent aan God. Jullie moeten allemaal blijven wat jullie waren toen God jullie riep. Als je een slaaf was toen je werd geroepen, maak je daar dan geen zorgen over. Maar als je vrij kan worden, doe dat dan. Maar ook als slaaf ben je in Gods ogen een vrij mens. En als je een vrij mens was toen je door God werd geroepen, ben je een slaaf van Christus. Want God heeft je voor een hoge prijs gekocht. Maar gedraag je nooit als een slaaf van mensen [, maar bedenk wel dat je een slaaf van Christus bent]. Broeders en zusters, blijf dus voor God wat jullie waren toen jullie door God werden geroepen. Voor de ongetrouwde meisjes heb ik geen bevel van de Heer. Maar ik heb wel mijn eigen mening. En dankzij Gods Geest is die te vertrouwen. Ik denk dat het vanwege de vervolging die gaat komen, goed is om ongetrouwd te blijven. Als je al met een meisje verloofd bent, of al getrouwd bent, ga dan niet scheiden. Maar als je nog geen vrouw hebt, zoek er dan geen. Maar als een jongen en een meisje trouwen, doen ze daarmee niets verkeerds. Maar wel moeten ze er rekening mee houden, dat ze dan [in de vervolging] meer moeilijkheden en verdriet zullen hebben. En dat zou ik hun liever willen besparen. Ik zeg dit, broeders en zusters, omdat er nog maar weinig tijd is. Als je getrouwd bent, laat dat dan niet het belangrijkste voor je zijn. Als je verdriet hebt, geef daar dan niet te veel aan toe. Als je blij bent, vergeet dan niet alle andere dingen. Als je iets gekocht hebt, laat het dan niet te belangrijk voor je zijn. Als je gebruik maakt van de dingen van deze wereld, laat je er dan niet door beïnvloeden. Want de wereld van nu zal niet lang meer bestaan. Ik zou wel willen dat jullie geen zorgen hadden. Een ongetrouwde man kan al zijn tijd en aandacht aan het werk van de Heer geven. Hij probeert zoveel mogelijk God te plezieren. Maar een getrouwde man geeft ook tijd en aandacht aan aardse dingen. Want hij probeert ook zijn vrouw te plezieren. [Zo is hij dus verdeeld. ] Weduwen en ongetrouwde meisjes kunnen al hun tijd en aandacht aan het werk voor de Heer geven. Ze proberen met hart en ziel voor Hem te leven. Maar getrouwde vrouwen geven ook tijd en aandacht aan aardse dingen, omdat ze hun man willen plezieren. Ik zeg dit om jullie te helpen, niet om het jullie moeilijk te maken. Ik zeg het om jullie duidelijk te maken wat goed is om te doen, en wat er nodig is om met al je aandacht de Heer te kunnen dienen. Als een vader het onfatsoenlijk vindt om zijn dochter niet te laten trouwen als ze al wat ouder wordt, dan mag hij haar gerust aan een man geven. Want dat is niet verkeerd. Maar als hij het beter vindt om zijn dochter niet te laten trouwen, dan is dat óók goed. Maar dat kan alleen als hij haar nog niet aan een man beloofd heeft. Het is dus goed om je dochter te laten trouwen. Maar het is nog beter als je haar níet laat trouwen. Volgens de wet hoort een vrouw bij haar man zolang die man leeft. Maar als haar man is gestorven, mag ze opnieuw trouwen. Ze mag trouwen met wie ze wil. Maar het moet wel met een man zijn die bij de Heer hoort. Maar ik denk dat ze gelukkiger zal zijn als ze niet opnieuw trouwt. Dat is wel mijn eigen mening, maar Gods Geest is in mij. Nu iets over de offers aan afgoden. We denken allemaal dat we veel weten. En van veel kennis worden we trots. Maar liefde doet andere mensen goed. Als je vindt dat je veel [van het geloof] weet, dan weet je eigenlijk nog niet wat je zou moeten weten. Maar als je van God houdt, [dan ken je God en] kent God jou. Ik wil jullie het volgende zeggen over het eten van vlees dat aan de afgoden is geofferd. We weten dat er eigenlijk geen andere goden bestaan. Want er is maar één God. Er zijn in de hemel en op de aarde natuurlijk wel heel veel zogenaamde goden en heren. Maar voor ons is er maar één God. Dat is de Vader, die alle dingen heeft gemaakt, en voor wie wij gemaakt zijn. En voor ons is er maar één Heer: Jezus Christus. Door Hem heeft God alle dingen gemaakt. Door Hem bestaan ook wij. Maar niet alle gelovigen weten dat. Ze denken nog steeds dat de afgoden echte goden zijn. Ze doen nog steeds mee met offerfeesten en eten mee van het offervlees. Ze zijn er wel onzeker over of het wel goed is. Hun geweten heeft er moeite mee. Maar omdat hun geweten nog zwak is, luisteren ze er niet naar. Nu is het zo, dat de dingen die we wel of niet eten, ons niet helpen om dichter bij God te komen. Als we iets niet eten, doet dat onze vriendschap met God geen kwaad. En als we iets wél eten, maakt dat onze vriendschap met God niet beter. Maar let hierop: als jullie iets wél of juist níet eten, mag dat niet slecht zijn voor het geloof van de gelovigen die dit allemaal nog niet zo goed weten. Stel dat jij weet hoe het zit met offervlees. En stel dat iemand jou in de tempel van een afgod offervlees ziet eten. Als hij nog niet zo goed weet hoe het zit, zal hij denken dat het goed is om mee te doen met de offerfeesten voor de afgoden. Dan loopt zíjn geloof schade op, doordat jíj weet hoe het zit met het eten van offervlees. Dat is heel erg, want hij is een broeder. Christus is ook voor hém gestorven. Op die manier doe je verkeerd tegen die broeder. Je beschadigt zijn geweten dat nog zwak is. En als je verkeerd doet tegen een broeder, doe je verkeerd tegen Christus. Als wat ik eet slecht is voor het geloof van mijn broeder, wil ik liever voor eeuwig geen vlees meer eten. Want ik wil niet dat door iets wat ik eet, het geloof van mijn broeder beschadigd wordt. Ik ben toch een boodschapper van God? Ik ben toch een vrij mens? Ik heb de Heer Jezus Christus toch gezien? Jullie zijn toch het bewijs van het werk dat ik in de Heer heb gedaan? Anderen vinden misschien dat ik géén boodschapper van God ben. Maar júllie zouden toch moeten weten dat ik dat wél ben. Jullie zijn daar zelf het bewijs van. Ik zeg dit om me te verdedigen tegen de mensen die onderzoeken of ik wel echt door de Heer ben gestuurd. Ik heb toch het recht om [op kosten van de gemeente] eten en drinken te krijgen? En om met een zuster te trouwen en haar mee te nemen op mijn reizen? De andere boodschappers van God en de broeders van de Heer en Petrus hebben dat óók gedaan! Moeten soms alleen Barnabas en ik zelf blijven werken om te eten te hebben? Hebben jullie wel eens gehoord van een soldaat die zijn eigen loon moet betalen? Of van een wijnboer die niet van zijn eigen druiven mag eten? Of van een herder die zelf niet van de melk van zijn schapen mag drinken? Denken jullie dat ik hier mijn eigen mening geef? Of zegt de wet van Mozes er ook iets over? Ja, ook de wet van Mozes zegt daar iets over. Want daarin staat: "Je mag een os die in de oogst werkt, geen muilkorf omdoen. [Hij moet onder het werken kunnen eten.] " Zegt God dat alleen vanwege de ossen? Of zegt Hij dat ook voor ons? Ja, het werd voor óns opgeschreven. Iemand die ploegt, mag verwachten dat hij ervoor betaald zal worden. En iemand die de oogst helpt binnenhalen, mag verwachten dat hij daarvoor een beloning zal krijgen. Nu hebben wij bij jullie geestelijke dingen gezaaid. Is het dan verkeerd om te verwachten dat we van jullie materiële dingen mogen oogsten [zoals eten en drinken]? Andere mensen hebben daar recht op. Dan hebben wij daar toch zeker nog veel méér recht op? Maar we hebben van dat recht geen gebruik gemaakt. We willen alles verdragen om het goede nieuws van Christus nergens mee in de weg te staan. Jullie weten toch dat de priesters die in de tempel werken, ook van de tempel te eten krijgen? En dat de priesters die de offers brengen, ook van de offers mogen eten? Zo heeft de Heer ook bepaald dat de mensen die het goede nieuws komen brengen, daar ook van mogen leven [doordat ze van de mensen die het goede nieuws geloven alles krijgen wat ze nodig hebben]. Maar ik heb zelf van dat recht helemaal geen gebruik gemaakt. Ik schrijf dit ook niet omdat ik er nu gebruik van wil gaan maken. Ik sterf liever [van de honger], dan dat ik loon van jullie krijg voor mijn werk. Ik ben er trots op dat ik zo leef. En dat zal niemand mij afpakken! Ik breng het goede nieuws wel, maar dat is helemaal niets om over op te scheppen. Ik móet dat namelijk doen. Het zou niet best voor mij zijn als ik het goede nieuws níet vertelde! Als ik het goede nieuws zou brengen omdat ik dat zelf zo graag wilde, had ik recht op een beloning. Maar God heeft het mij als taak gegeven. Ik móet het doen, ook als ik er geen zin in zou hebben. Krijg ik er dan helemaal niets voor? Jawel, mijn beloning is: het goede nieuws brengen zonder dat jullie iets voor mij hoeven te doen. Zo wil ik van mijn rechten als prediker geen gebruik maken. Ik ben wel een vrij mens, maar toch heb ik jullie allemaal als een slaaf gediend. Zo hoopte ik zoveel mogelijk mensen voor Christus te winnen. Bij de Joden heb ik als een Jood geleefd, om Joden voor de Heer te winnen. Bij de mensen die zich aan de wet van Mozes houden, heb ik me ook aan de wet van Mozes gehouden. Zo hoopte ik hen voor de Heer te winnen. Bij de mensen die de wet van Mozes niet kennen, leefde ik zelf ook niet volgens de wet van Mozes. (Maar natuurlijk leef ik voor God niet zonder de wet, want ik houd me aan de wet van Christus.) Zo hoopte ik die mensen voor Christus te winnen. Bij zwakke mensen heb ik geleefd alsof ik ook zwak was, om die zwakke mensen voor de Heer te winnen. Ik heb mij altijd aan alle mensen aangepast. Zo hoopte ik er in ieder geval een paar te kunnen redden. Ik heb alles over voor het goede nieuws. Alleen zó kan ik er ook zelf van genieten. Jullie weten wel dat álle mensen die aan een hardloopwedstrijd meedoen, moeten rennen. Toch kan er maar één de prijs winnen. Leef dan alsof jullie een wedstrijd moeten winnen! En mensen die aan een sportwedstrijd meedoen, kunnen niet maar doen waar ze zin in hebben. Ze moeten hard trainen. Zíj doen dat om een aardse prijs te winnen. Maar wíj werken voor een eeuwige prijs! Ik ren als een hardloper op mijn doel af. Een hardloper loopt immers ook niet zomaar ergens heen. En een bokser slaat ook niet in het wilde weg in de lucht. En een sporter traint zijn lichaam en is er streng voor. Anders wordt hij afgekeurd voor de wedstrijd. Net als een sporter ben ook ik streng voor mezelf. Want anders word ik zelf ongeschikt voor de wedstrijd waar ik andere mensen voor opgeroepen heb! Let op, broeders en zusters, hoe het met onze voorouders is gegaan. Onze voorouders werden allemaal geleid en beschermd door de wolk van God. Ze trokken ook allemaal door de zee. Door de wolk en door de zee werden ze allemaal gedoopt tot volk van Mozes. Ze aten allemaal hetzelfde geestelijke voedsel. Ze dronken allemaal hetzelfde geestelijke drinken. Want ze dronken allemaal uit de geestelijke rots die met hen meeging, en die rots was Christus. En toch was God met de meesten van hen niet blij. Daarom liet Hij hen sterven in de woestijn. Deze dingen zijn gebeurd als voorbeeld voor ons. De bedoeling is dat we er iets van zullen leren. We kunnen ervan leren dat we niet moeten verlangen naar dingen waarmee we ongehoorzaam zijn aan God. Zij deden dat wel. Jullie moeten ook geen afgoden aanbidden. Zij deden dat wel. Er staat in de Boeken: "Het volk ging zitten om offers te brengen en te eten en te drinken, en ze maakten er een wild feest van." En we moeten geen dingen op het gebied van seks doen die God niet goedvindt. Sommigen van hen deden dat wel, en er stierven op één dag 23.000 mensen. En we moeten God niet uitdagen. Sommigen van hen deden dat wel, en ze stierven doordat ze werden gebeten door giftige slangen. En jullie moeten niet mopperen en klagen. Want de mensen die dat deden, werden gedood door de doods-engel. Van alles wat met hen gebeurd is, kunnen we iets leren. Het is een voorbeeld voor ons. Het werd lang geleden opgeschreven als waarschuwing voor de mensen van nu, aan het eind van de tijd. Dus als je denkt dat je zulke dingen nooit zou doen, kijk dan goed uit dat je ze niet op een dag tóch doet. Maar als je in de verleiding komt om iets verkeerds te doen, bedenk dan dit. Geen één verleiding is zó groot, dat je er niet tegenop zou kunnen. Want God laat je nooit in de steek. Hij zal niet toestaan dat je het zó moeilijk krijgt, dat je het niet meer aankan. Want Hij zal, als er verleidingen komen, ook voor de oplossing zorgen. Daardoor zul je sterk genoeg zijn om de juiste beslissingen te nemen. Daarom, lieve broeders en zusters, moeten jullie ver bij de afgoden vandaan blijven. Jullie zijn toch verstandige mensen? Bedenk dan zelf of ik gelijk heb met wat ik zeg. Door samen uit de wijnbeker te drinken waarvoor we God danken, worden we één met het bloed van Christus. Dat weten jullie. En door samen te eten van het brood dat we breken, worden we één met het lichaam van Christus. Dat weten jullie óók. Omdat we van één brood eten, zijn wij met elkaar verbonden tot één Lichaam. Het maakt niet uit met hoeveel we zijn. Want we eten immers allemaal van dat ene brood. Zo is het toch ook bij het volk Israël. De priesters die van de offers eten, zijn verbonden met het altaar [waarop dat offer gebracht is]. Wat wil ik hiermee zeggen? Dat een afgodenoffer iets betekent? Of dat een afgod een echte god is? Nee, helemaal niet. Ik bedoel dat het offers zijn aan duivelse geesten, en niet aan God. En ik wil niet dat jullie iets met de duivelse geesten te maken hebben [door van die offers te eten]. Jullie kunnen niet uit de wijnbeker van de Heer drinken, én uit de wijnbeker van de duivelse geesten. Jullie kunnen niet van de maaltijd van de Heer eten, én van de maaltijd van de duivelse geesten. Of willen we de Heer boos maken? Zijn we soms sterker dan Hij? Alles mag, maar niet alles is nuttig. Alles mag, maar niet alles is goed voor een ander. Denk niet alleen maar aan jezelf, maar denk vooral aan de anderen. Jullie mogen alles eten wat op de vleesmarkt te koop is. Je hoeft niet, om je geweten gerust te stellen, eerst te vragen of het van een offer komt of niet. Want alles op aarde is van de Heer. Als je door een ongelovige wordt uitgenodigd om te komen eten, ga dan gerust. En je mag alles eten wat hij op tafel zet. Je hoeft niet eerst te vragen of het van een offer komt of niet. Maar als iemand anders je waarschuwt: "Dat is offervlees," moet je het niet opeten. Laat het staan, uit respect voor die ander. Ook omdat het belangrijk is voor het geweten. Ik bedoel nu niet je eigen geweten, maar het geweten van de persoon die jou waarschuwde. Als ik iets eet en God ervoor dank, mag iemand anders er toch niets slechts over zeggen? [ Dat is wel waar,] maar ik wil dat als jullie eten of drinken, of wat voor dingen dan ook doen, het altijd God moet eren. Niets van wat je doet mag voor andere mensen een belemmering zijn voor het geloof in Jezus. Niet voor Joden, niet voor mensen van andere volken en niet voor de gelovigen. Dat doe ik ook. Ik zoek altijd het beste voor andere mensen. Want het gaat niet om mijzelf, maar om de anderen. Want ik wil dat ze gered zullen worden. (lees verder) Neem mij als voorbeeld en doe als ik. Want míjn voorbeeld is Christus. Ik ben erg blij dat jullie nog alles weten wat ik heb gezegd en dat jullie alles doen wat ik jullie heb geleerd. Maar ik wil dat jullie [ook] het volgende goed onthouden: Christus is het hoofd van iedere man, en iedere man is het hoofd van zijn vrouw. En God is het Hoofd van Christus. Als een man [in de bijeenkomst van de gemeente] bidt of profeteert met een doek om zijn hoofd, heeft hij geen respect voor zijn Hoofd [(= Christus)]. En als een vrouw bidt of profeteert zónder hoofddoek om haar hoofd, heeft ze geen respect voor haar hoofd [(= haar man)]. Als een vrouw geen hoofddoek om heeft, is dat net zo erg als wanneer ze kort haar heeft [zoals een hoer]. Want als een vrouw geen hoofddoek omdoet, kan ze net zo goed haar haren kort laten knippen. Maar als het een schande is voor een vrouw om kort haar te hebben, dan moet ze een hoofddoek omdoen. Maar een man moet [in de bijeenkomst van de gemeente] geen doek om zijn hoofd doen: hij is de afbeelding van God. Hij vertegenwoordigt God. Maar de vrouw vertegenwoordigt haar man. Want de man is niet uit de vrouw gemaakt, maar de vrouw is uit de man gemaakt. De man is niet gemaakt als hulp voor de vrouw, maar de vrouw is gemaakt als hulp voor de man. Daarom moet de vrouw [in de bijeenkomst van de gemeente] haar hoofd bedekken. Dat laat zien dat ze respect heeft voor het gezag van haar man. Net zoals de engelen hun respect laten zien voor het gezag van God. En toch kan in [het plan van] de Heer een man niet zonder zijn vrouw, en een vrouw kan niet zonder haar man. Want net zoals de vrouw uit de man is ontstaan, is de man ontstaan door de vrouw. Maar alle twee zijn ze uit God ontstaan. Denk zelf maar na: staat het netjes als een vrouw tot God bidt zonder dat ze haar hoofd bedekt? Aan de natuur kunnen we zien dat het verkeerd is voor een man om lang haar te hebben, maar dat het juist mooi en goed is als een vrouw lang haar heeft. Dat lange haar is haar sluier. Ik wil hierover geen ruzie met jullie maken. Wij houden ons uitsluitend aan déze gewoonte, en de andere gemeenten van God ook. Nu ik dit schrijf, moet ik denken aan jullie bijeenkomsten. Daar moet ik streng over zijn. Want jullie bijeenkomsten doen meer kwaad dan goed. Want ten eerste heb ik gehoord dat jullie niet één zijn met elkaar als jullie bij elkaar komen. Dat jullie verdeeld zijn en ruzie maken. En ik denk dat dat wel waar is. Want er móet wel verdeeldheid komen. Daardoor zal duidelijk worden wie van jullie wel en wie niet echt bij de Heer horen. Maar zoals jullie nu in jullie bijeenkomsten de maaltijd van de Heer vieren, kan écht niet. Want iedereen neemt er haastig van voor zichzelf. Daardoor zijn sommigen [aan het eind] nog hongerig en anderen dronken. Kunnen jullie dan niet [eerst] thuis eten en drinken? Hebben jullie dan helemaal geen respect voor de gemeente van God? Want waarom zorgen jullie er niet voor dat de arme mensen éérst te eten krijgen? Jullie zorgen helemaal niet voor hen. Wat moet ik zeggen? Als jullie verwachten dat ik hierover een compliment geef, dan hebben jullie het mis! Andere mensen hebben mij verteld hoe Jezus met zijn leerlingen de Paasmaaltijd vierde. En ik heb dat ook aan jullie verteld. Dat ging zó. In de nacht dat Jezus werd verraden, nam Hij een brood, dankte ervoor en brak het in stukken. En Hij zei: "Neem hiervan, en eet het. Dit is mijn lichaam dat voor jullie wordt gebroken. Eet hiervan om aan Mij te denken." Na de maaltijd nam Hij de wijnbeker en zei: "Deze beker is het nieuwe verbond met God dat met mijn bloed wordt gesloten. Elke keer dat jullie hiervan drinken, moeten jullie aan Mij denken." Want elke keer dat jullie van het brood eten en uit de wijnbeker drinken, herinneren jullie daarmee aan de dood van de Heer, totdat Hij komt. Eet dus niet zonder eerbied van het brood en drink dus niet zonder eerbied uit de wijnbeker van de Heer. Als je geen eerbied hebt, doe je verkeerd tegen het lichaam en het bloed van de Heer. Denk dus eerst goed na over de betekenis van de maaltijd, vóórdat je van het brood eet en uit de wijnbeker drinkt. Houd er bij het eten en drinken rekening mee, dat het om het lichaam van Christus gaat. Doe je dat niet, dan zal God je bestraffen. Daarom zijn er bij jullie ook zoveel zieke en zwakke mensen en sterven er veel bij jullie. Maar als we zelf goed zouden nadenken over de betekenis van de maaltijd, zouden we niet op die manier bestraft hoeven te worden. Maar door ons te bestraffen, wil de Heer ons opvoeden. Dan zal Hij ons later niet samen met de ongelovige mensen hoeven te straffen. Wacht dus op elkaar met eten en drinken, broeders en zusters, wanneer jullie bij elkaar komen. Zorg ervoor dat de mensen die honger hebben, thuis alvast wat eten. Dan zullen jullie niet bestraft worden voor de manier waarop jullie de maaltijd vieren. De rest zal ik regelen als ik kom. Ik wil dat jullie ook meer weten over de geestelijke gaven, broeders en zusters. Vroeger aanbaden jullie afgoden. Want dat hadden jullie zo geleerd. Jullie wisten niet beter. Dat waren goden die niet eens kunnen spreken. Daarom wil ik dat jullie weten, dat niemand door Gods Geest Jezus kan vervloeken. Ook kan iemand alleen door de Heilige Geest zeggen dat Jezus de Heer is. God geeft in zijn liefdevolle goedheid verschillende soorten gaven aan ons. Maar ze komen allemaal van dezelfde Geest. En er zijn verschillende soorten taken. Maar ze komen van dezelfde Heer. En er zijn verschillende manieren waarop de Geest kan werken. Maar ze komen van dezelfde God, die al die dingen in de mensen doet. Maar iedereen krijgt deze dingen van de Heilige Geest om er de ándere mensen mee te dienen. Aan de één geeft Hij de gave om met wijsheid te spreken. Aan iemand anders geeft diezelfde Geest de gave om dingen te weten. Aan weer iemand anders geeft diezelfde Geest de gave van bijzonder geloof. En aan wéér een ander geeft diezelfde Geest gaven om mensen te genezen. De één krijgt de gave om wonderen te doen. Een ander de gave om te profeteren. De één krijgt de gave om de geesten te herkennen. Iemand anders de gave om verschillende talen van de Geest te spreken. Weer een ander krijgt de gave om die talen van de Geest uit te leggen. Maar al deze gaven komen van één en dezelfde Geest. En Hij geeft aan iedereen wat Hij wil en op de manier die Hij wil. Want een lichaam is één geheel, maar bestaat wel uit verschillende lichaamsdelen. Al die lichaamsdelen vormen samen één lichaam. Zo is het ook met Christus. Want we zijn allemaal in één Geest ondergedompeld, zodat we samen één Lichaam werden. Het maakt niet uit of we Joden zijn of van een ander volk zijn. Het maakt ook niet uit of we slaven zijn of vrije mensen. We zijn allemaal vol van dezelfde Geest. Een lichaam bestaat toch ook niet uit één lichaamsdeel, maar uit een groot aantal lichaamsdelen? Als één van de voeten zou zeggen: "Omdat ik geen hand ben, hoor ik niet bij het lichaam," heeft hij dan gelijk? En als een oor zou zeggen: "Omdat ik geen oog ben, hoor ik niet bij het lichaam," heeft het dan gelijk? Want hoe kan een lichaam horen als het alleen uit ogen zou bestaan? En hoe kan het ruiken als het alleen uit oren zou bestaan? Maar God heeft aan iedereen zijn eigen, speciale plaats in het Lichaam gegeven, daar waar Hij het wil. Als we met z'n allen één lichaamsdeel zouden zijn, dan zou er toch geen Lichaam zijn? Maar nu zijn er wel veel lichaamsdélen, maar is er maar één Lichaam. Een oog kan niet tegen een hand zeggen: "Ik heb jou niet nodig." En het hoofd kan niet tegen de voeten zeggen: "Ik heb jullie niet nodig." Nee, juist de delen van het lichaam die het meest kwetsbaar lijken, zijn het meest nodig. En de delen van het lichaam die we niet graag laten zien, kleden we juist mooi aan. De lichaamsdelen die niet geschikt zijn om getoond te worden, houden we bedekt. Maar de lichaamsdelen die we gewoon kunnen laten zien, hebben dat niet nodig. En God heeft het Lichaam zó gemaakt, dat Hij aan de delen die onbelangrijk lijken een belangrijke taak heeft gegeven. Zo komt er geen verdeeldheid in het Lichaam en zorgen alle leden even goed voor elkaar. Als één lid verdriet heeft, leven alle anderen met hem mee. Als één lid wordt geprezen, genieten alle anderen met hem mee. Jullie zijn dus samen het Lichaam van Christus. En ieder van jullie is een lichaamsdeel van dat Lichaam. Zo geeft God ook aan een aantal mensen een speciale taak in de gemeente. In de eerste plaats geeft Hij boodschappers die het goede nieuws moeten vertellen aan de mensen. In de tweede plaats profeten. In de derde plaats leraren. Verder mensen die wonderen doen, daarna mensen die gaven hebben om anderen te genezen, of de gave hebben om de leiders te helpen, of om leiding te geven, of om verschillende talen van de Geest te spreken. Toch niet iedereen is boodschapper van God? Of profeet? Of leraar? Of wonderdoener? Toch niet iedereen heeft de bijzondere gave om mensen te genezen? Of om in verschillende talen van de Geest te spreken? Of om de talen van de Geest uit te leggen? Probeer de belangrijkste gaven te ontvangen. En ik zal jullie [nu] iets laten zien wat nog veel belangrijker is. Stel dat ik de talen van de mensen en van de engelen kon spreken. Maar als ik dat zonder liefde deed, was het alleen maar lawaai. Stel dat ik kon profeteren, al Gods verborgen plannen kende, alles wist wat er te weten valt en zoveel geloof had dat ik bergen kon verplaatsen. Maar als ik dat zonder liefde deed, stelde ik niets voor. Stel dat ik alles wat ik had weggaf aan de arme mensen, en stel dat ik er trots op kon zijn dat ik mijn lichaam opofferde [vanwege mijn geloof in de Heer]. Maar als ik dat zonder liefde deed, had ik er niets aan. De liefde is geduldig en vriendelijk. Liefde wordt niet jaloers. Liefde schept niet op en vindt zichzelf niet vreselijk belangrijk. Liefde zegt of doet geen onaardige dingen en denkt niet alleen maar aan zichzelf. Liefde raakt niet verbitterd. Liefde vergeeft als een ander iets verkeerds heeft gedaan. Liefde is niet blij met oneerlijke dingen, maar met de waarheid. Liefde vertelt fouten van andere mensen niet door, denkt altijd het beste van een ander en blijft altijd geduldig. De liefde schiet nooit tekort en verdwijnt nooit. Maar profetieën zullen op een dag niet meer nodig zijn. Talen van de Geest zullen er niet meer zijn. Kennis zal onbelangrijk worden. Want nu zijn onze kennis en ons profeteren nog onvolmaakt. Maar als het volmaakte gekomen zal zijn, worden alle onvolmaakte dingen weggedaan. [ Je kan het hiermee vergelijken:] Toen ik nog een kind was, praatte ik als een kind, reageerde ik als een kind, dacht ik als een kind. Nu ik een man ben geworden, heb ik de kinderlijke manieren van doen weggedaan. Nu is het nog net alsof we in een beslagen spiegel kijken en niet precies weten wat we zien. Maar straks zullen we God in de ogen kijken. Nu ken ik God nog niet echt. Maar dan zal ik God werkelijk kennen, net zoals Hij mij werkelijk kent. We hebben dus deze drie dingen: geloof, hoop en liefde. Maar de belangrijkste van deze drie is de liefde. Doe je uiterste best om vol te zijn van deze liefde. Verlang ook naar de gaven van de Geest. Vooral naar het profeteren. Want als je in een taal van de Geest spreekt, praat je niet tegen mensen, maar tegen God. Want niemand begrijpt het. Door de Geest spreek je verborgen dingen. Maar als je profeteert, zeg je dingen die het geloof van de mensen opbouwen. Het moedigt hen aan en spreekt hun moed in. Als je in een taal van de Geest spreekt, bouw je jezelf op. Maar als je profeteert, bouw je de gemeente op. Ik wil graag dat jullie allemaal in talen van de Geest spreken. Maar ik wil nog veel liever dat jullie profeteren. Want als iemand profeteert, is dat op dat moment nuttiger en belangrijker dan een boodschap in een taal van de Geest. Maar als iemand die in een taal van de Geest spreekt ook uitlegt wat hij zegt, is dat ook goed. Want dan bouwt het ook de gemeente op. Stel, broeders en zusters, dat ik bij jullie op bezoek kom en tegen jullie alleen in een taal van de Geest spreek. Wat hebben jullie daaraan? [Want jullie verstaan het niet.] Het is toch beter als ik jullie iets vertel wat God mij pas heeft laten zien, of jullie dingen leer die jullie nog niet weten, of voor jullie profeteer, of les geef over het Woord? Het is net als bij muziekinstrumenten. Stel dat bijvoorbeeld een fluit en een harp hetzelfde geluid maken. Hoe kun je dan weten wat er op de fluit en wat er op de harp gespeeld wordt? En stel dat de trompet een onduidelijk geluid maakt. Dan maakt niemand zich klaar voor de strijd. Zo is het ook met jullie. Als jullie in talen van de Geest onbegrijpelijke dingen zeggen, heeft niemand er iets aan. Dan zou het zijn alsof jullie zomaar wat in de lucht staan te praten. Er zijn heel veel soorten talen in de wereld. Niemand weet hoeveel er zijn. En elke taal heeft zijn eigen woorden. Als ik de woorden van iemands taal niet ken, zal ik een vreemdeling zijn voor de persoon die spreekt. En de spreker zal voor mij een vreemdeling zijn. Want we begrijpen elkaar niet. Jullie verlangen naar geestelijke gaven. Maar probeer dan zoveel mogelijk díe gaven te gebruiken die het geloof van de gemeente opbouwen. Iemand die [tegen de gemeente] in een taal van de Geest spreekt, moet dus ook bidden dat hij het zal kunnen uitleggen. Want als ik in een taal van de Geest spreek, bidt mijn geest wel, maar mijn verstand heeft er niets aan. Wat moet ik dus doen? Ik moet bidden met mijn geest, maar ook bidden met mijn verstand. Ik moet God prijzen met liederen van mijn geest, maar Hem ook prijzen met liederen van mijn verstand. Want stel dat jullie God danken in een taal van de Geest. Hoe kan dan iemand anders die daar is er "Amen! Zo is het!" op zeggen? Hij weet immers niet wat er gezegd is! Want jullie danken dan wel op een goede manier, maar de anderen hebben er niets aan. Ik dank God dat ik meer dan jullie allemaal in talen van de Geest spreek. Maar in de gemeente wil ik liever vijf woorden met mijn verstand spreken zodat ook anderen er iets aan hebben, dan duizenden woorden in een taal van de Geest. Broeders en zusters, wees niet onvolwassen in je denken. Wees [wél] onervaren in het doen van slechte dingen. In de Boeken staat: "Door mensen met een andere taal en door de mond van vreemdelingen zal Ik tot dit volk spreken. Maar toch zullen ze niet naar Mij luisteren, zegt de Heer." Dus de talen van de Geest zijn een teken. Niet voor de mensen die al geloven, maar voor de ongelovigen. Maar profetie is niet voor de ongelovigen, maar voor de gelovigen. [ Aan de andere kant:] stel dat er in een bijeenkomst van de gemeente ongelovige mensen binnen komen. Als ze iedereen dan [alleen] in talen van de Geest horen spreken, zullen ze denken dat jullie gek zijn. Maar stel dat iedereen profeteert en er komt een ongelovige binnen. Dan wordt hij er door die mensen van overtuigd dat hij een schuldig mens is en zal hij tot geloof komen. Want zijn diepste geheimen komen aan het licht. En hij zal zich op zijn knieën laten vallen en God aanbidden. Hij zal zeggen dat God inderdaad bij jullie aanwezig is. Wat moeten jullie dus doen, broeders en zusters? Elke keer als jullie samenkomen, hebben jullie allemaal iets van de Heer gekregen om met de andere mensen te delen. De één komt met een lied. Een ander legt iets uit over het Woord. Weer een ander vertelt iets wat God hem heeft laten zien. En weer een ander spreekt in een taal van de Geest en legt uit wat hij zegt. Maar alles moet zó gebeuren, dat de anderen er iets aan hebben. Als mensen iets in een taal van de Geest willen zeggen, mogen dat er maar twee of drie zijn. Ze moeten om de beurt spreken. En iemand moet het uitleggen. Als er niemand is die het kan uitleggen, moeten ze ook niet tegen de gemeente in talen van de Geest spreken. Ze mogen dan wel voor zichzelf tegen God in een taal van de Geest spreken. Wat betreft de profeten: twee of drie mogen profeteren tot de gemeente. De anderen moeten nagaan of het klopt. Maar als God aan iemand anders die daar is plotseling iets laat zien, moeten de anderen hun mond houden. Op die manier kunnen jullie allemaal één voor één profeteren. Dan hebben alle mensen er iets aan en worden ze erdoor aangemoedigd en opgebouwd. De profeten zijn de baas over hun eigen geest [, dus ze kunnen zwijgen als dat nodig is]. Want God is geen God van wanorde, maar van vrede. Zoals ook in alle andere gemeenten moeten de vrouwen hun mond houden in de dienst. Ze mogen niet zitten praten. Ze moeten gehoorzaam en bescheiden blijven tegenover hun man [, want hij is het hoofd], zoals dat in de [Romeinse] wet staat. En als ze iets willen weten, moeten ze het thuis aan hun man vragen. Want het is niet netjes voor een vrouw om in de dienst te zitten praten. Broeders en zusters, het woord van God is toch niet bij jullie [in Korinte] begonnen? En het is toch niet alleen voor júllie? Vinden jullie van jezelf dat jullie profeten en geestelijke mensen zijn? Goed, dan zullen jullie ook kunnen inzien dat wat ik hier zeg een bevel van de Heer is. Maar als mensen dit niet serieus nemen, hoeven wij hen ook niet serieus te nemen. Dan zijn ze dwaas bezig. Dus, broeders en zusters, verlang ernaar om te profeteren. Houd het spreken in talen van de Geest niet tegen. Maar zorg er wel voor dat alles rustig en ordelijk gebeurt. Broeders en zusters, ik wil jullie herinneren aan het goede nieuws dat ik jullie heb verteld. Jullie hebben het geloofd en het is de basis van jullie leven geworden. Jullie zijn door dat goede nieuws ook gered. Maar jullie moeten het wel precies zó blijven geloven als ik het jullie heb verteld. Anders zijn jullie voor niets tot geloof gekomen. Ik heb jullie het belangrijkste van het goede nieuws geleerd. En dat is: Christus is gestorven voor al onze ongehoorzaamheid aan God. Dat was ook van tevoren in de Boeken opgeschreven. Hij is begraven en op de derde dag weer uit de dood opgestaan. Ook dat was van tevoren in de Boeken opgeschreven. Daarna is Hij door Petrus gezien, en daarna door de twaalf leerlingen. Daarna is Hij door meer dan 500 broeders tegelijk gezien. Sommigen van hen zijn al gestorven, maar de meesten leven nog. Daarna is Hij gezien door Jakobus. Daarna [nog een keer] door de twaalf leerlingen. Het allerlaatste heeft Hij Zich ook laten zien aan mij, een mislukkeling. Want van alle boodschappers van God ben ik het minste waard. Eigenlijk ben ik het niet eens waard om een boodschapper van God genoemd te worden. Want ik heb de gemeente van God vervolgd. Maar dankzij Gods liefde voor mij ben ik geworden wat ik nu ben. En Hij is niet voor niets zo goed voor mij geweest. Want ik heb harder gewerkt dan alle anderen. Toch was dat niet mijn eigen werk, maar het werk van God door mij heen. Maar goed, het maakt niet uit of ík het goede nieuws vertel of dat ánderen dat doen. We vertellen allemaal hetzelfde goede nieuws. En jullie hebben dat goede nieuws geloofd. Het goede nieuws van Christus zegt dat Hij uit de dood is opgestaan. Hoe komen sommigen van jullie er dan bij dat er geen opstanding uit de dood bestaat? Want als er geen opstanding uit de dood bestaat, is Christus óók niet opgestaan uit de dood. En als Christus niet is opgestaan uit de dood, dan betekent onze boodschap helemaal niets. Dan heeft het ook geen zin om in Hem te geloven. Dan hebben we leugens over God verteld. Want dan hebben we van God gezegd dat Hij Christus weer levend heeft gemaakt, terwijl dat niet zo is als er geen opstanding uit de dood bestaat. Want als er geen opstanding uit de dood bestaat, is Christus ook niet uit de dood opgestaan. En als Christus niet uit de dood is opgestaan, heeft het geen zin om in Hem te geloven. Dan zijn we nog steeds schuldig door onze ongehoorzaamheid aan God. Dan zijn ook de mensen die in Christus geloofden toen ze stierven, verloren gegaan. Als we alleen voor het leven hier op aarde het goede van Christus verwachten, zijn we de zieligste mensen van de hele wereld. Maar: Christus ís uit de dood opgestaan! Hij was de eerste van alle gestorven mensen die dat deed. Vroeger is door een mens [(Adam)] de dood in de wereld gekomen. Nu is ook door een Mens de opstanding uit de dood in de wereld gekomen. Alle mensen zullen door [de schuld van] Adam sterven. Maar nu zullen alle mensen door Christus levend gemaakt worden. Maar ieder op zijn beurt: Christus als eerste en daarna de mensen die van Christus zijn als Hij terugkomt. Daarna komt het einde. Dan geeft Hij zijn koningschap aan God de Vader terug. Dat zal zijn als Hij alles vernietigd heeft wat [in de zichtbare wereld én in de geestelijke wereld] heerst, macht heeft en kracht heeft. Want Hij zal als Koning heersen, totdat Hij al zijn vijanden overwonnen heeft. De laatste vijand die wordt overwonnen, is de dood. Want de Vader heeft Jezus over alles de overwinning gegeven. Maar niet over de Vader Zelf. Want de Vader Zelf heeft alles overwonnen. Alle mensen en alle machten zullen Jezus als Koning erkennen. Daarna zal Jezus zijn koningschap aan de Vader geven. Want Híj heeft Jezus over alles de overwinning gegeven. Dan zal God Koning zijn over alles en iedereen. En iedereen zal vol van Hem zijn. Stel dat de doden niet zullen opstaan. Wat voor zin heeft het dan dat sommige mensen zich laten dopen voor mensen die al gestorven zijn? Waarom laten zij zich dan in hun plaats dopen? En waarom zou ik dan nog elk moment van de dag in gevaar willen zijn? Luister goed, broeders en zusters, jullie op wie ik zo trots ben in Jezus Christus onze Heer! Ik kijk elke dag de dood in de ogen! Wat heb ik er menselijk gezien aan, als ik in Efeze met wilde dieren heb gevochten, als de doden niet zullen opstaan? Laten we dan maar eten en drinken [en feestvieren], want morgen zijn we misschien dood. Houd jezelf niet voor de gek! Als jullie met slechte mensen omgaan, gaan jullie vanzelf net zulke slechte dingen doen als zij. Gebruik toch je gezonde verstand! Stop met ongehoorzaam te zijn aan God! Sommigen van jullie hebben er geen idee van wie God is. Jullie moesten je schamen! Jullie zeggen misschien: "Maar hóe worden de doden dan weer levend gemaakt? En wat voor lichaam hebben ze dan?" Maar dat is een dwaze vraag! Alles wat je zaait, moet eerst sterven. Pas dan kan er nieuw leven uit ontstaan. En wat je zaait, ziet er niet hetzelfde uit als wat er later uitkomt. Wat je zaait is maar een simpele korrel, bijvoorbeeld graan. Maar God laat er een bepaalde plant uit groeien. Uit elke soort zaad groeit een bepaalde soort plant. Ook zijn niet alle levende wezens hetzelfde. Het lichaam van mensen is anders dan van dieren. En het lichaam van vogels is weer anders dan van vissen. En aardse lichamen [zoals mensen, dieren en planten,] zijn weer anders dan de hemellichamen [zoals zon, maan en sterren]. Ze zijn verschillend van schoonheid. En het licht van de zon is ook weer anders dan het licht van de maan of van de sterren. En de ene ster schijnt helderder dan de andere ster. Zo is het ook met de opstanding uit de dood. Wat wordt gezaaid, is sterfelijk. Maar wat opstaat uit de dood, is onsterfelijk. Wat wordt gezaaid is niet mooi. Wat opstaat uit de dood is prachtig. Wat wordt gezaaid, is zwak. Maar wat opstaat uit de dood, is vol kracht. Er wordt een aards lichaam gezaaid, maar er staat een geestelijk lichaam op. Want net zoals er een aards lichaam bestaat, bestaat er ook een geestelijk lichaam. Dat staat ook in de Boeken: "De eerste mens, Adam, werd een levend wezen." Maar de laatste Adam [(= Jezus)] werd een levendmakende Geest. Maar het geestelijke was er niet het eerst. Eerst kwam het aardse. Daarna pas het geestelijke. De eerste mens werd uit het stof van de aarde gemaakt. Maar de tweede Mens is uit de hemel. Alle aardse mensen lijken op de eerste aardse mens. En alle hemelse mensen lijken op de hemelse Mens. En net zoals we eerst lijken op die aardse mens, zo zullen we later lijken op die hemelse Mens. Maar ik zeg jullie, broeders en zusters: vlees en bloed kunnen het Koninkrijk van God niet binnengaan. Sterfelijke dingen kunnen geen onsterfelijkheid binnengaan. Kijk, ik vertel jullie een goddelijk geheim. We zullen niet allemaal eerst sterven. Als de laatste trompet klinkt, zullen we allemaal in één ogenblik veranderd worden. Want op een dag zal er op de trompet worden geblazen. Dan zullen de doden als onsterfelijke mensen uit de dood opstaan. En wij zullen op dat moment veranderd worden. Want dit sterfelijke lichaam moet onsterfelijkheid aantrekken. En op het moment dat dit sterfelijke lichaam onsterfelijkheid heeft aangetrokken, is werkelijkheid geworden wat in de Boeken staat: "De dood is opgeslokt door de overwinning. Dood, wat wil je nu nog? Waar is nu je macht?" De dood heeft macht door het kwaad, en het kwaad heeft macht door de wet [van Mozes]. Maar prijs God, Hij heeft ons de overwinning gegeven door onze Heer Jezus Christus. Wees daarom altijd sterk in het geloof, lieve broeders en zusters. Houd vol en doe altijd je best voor de Heer. Jullie moeten weten dat álles wat je voor de Heer doet, beloond zal worden. Nu iets over de collecte voor de gelovigen. Doe hetzelfde als wat ik tegen de gemeenten in Galatië gezegd heb: leg steeds op de eerste dag van de week iets apart. Kijk zelf hoeveel je kan missen en bewaar dat goed. Dan is het niet nodig om nog gauw wat bij elkaar te zoeken, als ik kom. Als ik dan bij jullie ben, kiezen jullie mensen uit die jullie geschenk naar Jeruzalem zullen brengen. Ik zal brieven aan hen meegeven. Daarin zal ik uitleggen wie zij zijn en wat de bedoeling is. Maar als het nodig is dat ik zelf óók naar Jeruzalem ga, kunnen zij met mij meereizen. Ik wil nu eerst Macedonië doorreizen. Ik ben van plan daarna naar jullie toe te komen. Ik zal dan proberen om wat langer bij jullie te blijven. Misschien wel de hele winter. Dan kunnen jullie mij daarna op weg helpen wanneer ik verder reis. Want ik wil jullie dit keer wat langer bezoeken, en niet alleen op doorreis. Tenminste, als de Heer dat goed vindt. Maar tot Pinksteren ben ik nog in Efeze. Want de Heer heeft mij daar grote mogelijkheden gegeven voor het vertellen van het goede nieuws. Hij heeft daar als het ware de deur wijd open gezet. Maar er zijn ook veel mensen die mij tegenwerken. Als Timoteüs bij jullie komt, zorg er dan voor dat hij zich bij jullie welkom voelt. Want hij doet hetzelfde werk voor de Heer als ik. Behandel hem niet alsof hij niet meetelt [omdat hij nog jong is]. Help hem in vrede verder, zodat hij naar mij toe kan komen. Want ik wacht met de broeders op hem. Wat betreft Apollos: ik heb hem al een paar keer gevraagd met een aantal broeders naar jullie toe te gaan, maar het kwam hem nu niet uit. Maar hij zal komen zodra hij kan. Let goed op jezelf. Sta stevig in het geloof. Wees volwassen en sterk! Doe alles vol liefde voor elkaar. Ik wil jullie nog iets vragen. Jullie weten dat het gezin van Stefanas het eerste gezin was dat in Achaje in Jezus ging geloven. Daarna zijn zij de andere gelovigen gaan dienen. Ik wil graag dat jullie je door mensen als Stefanas laten leiden. Ook door de andere mensen die met hen voor de Heer werken. Ik ben erg blij dat Stefanas, Fortunatus en Achaïkus zijn gekomen. Nu mis ik jullie niet meer zo erg. Ze hebben me blij gemaakt en bemoedigd, net zoals ze bij jullie gedaan hebben. Laat je dus door zulke mensen leiden. Jullie moeten de groeten hebben van de gemeenten in Asia [(= Turkije)]. Jullie krijgen ook de hartelijke groeten in de Heer van Aquila en Priscilla en van de gemeenten die bij hen in huis samenkomen. Jullie krijgen de groeten van alle broeders en zusters. Groet elkaar met een heilige kus. Ook ik, Paulus, schrijf jullie zelf een groet. Als iemand niet van de Heer houdt, is hij vervloekt. Jezus komt! Ik bid dat de Heer Jezus in alles goed voor jullie zal zijn. Ik houd van jullie allemaal die bij Jezus Christus horen. Dit is een brief van Paulus en van broeder Timoteüs. Ik, Paulus, heb van God de taak gekregen om het goede nieuws van Jezus Christus aan de mensen te brengen. We doen de groeten aan de gemeente van God in Korinte. Ook aan alle andere gelovigen in [de provincie] Achaje. Ik bid dat onze God en Vader in alles goed voor jullie zal zijn. En dat jullie vol zullen zijn van de vrede van God onze Vader en van de Heer Jezus Christus. We prijzen de God en Vader van onze Heer Jezus Christus. Hij is altijd in alles goed en vriendelijk voor ons. Hij bemoedigt ons in al onze moeilijkheden. Daardoor kunnen wij ook weer andere mensen bemoedigen die in moeilijkheden zijn. We bemoedigen hen met dezelfde bemoediging waarmee wij zelf ook door God zijn bemoedigd. Want we hebben veel te lijden omdat we in Christus geloven. Maar daarom zullen we ook heel veel bemoediging krijgen van Christus. We hebben veel moeilijkheden. Maar dat is dus om jullie te kunnen bemoedigen en redden als júllie moeilijkheden hebben. En als wíj bemoedigd worden, dan bemoedigt dat ook jullie. Want dan weten jullie, dat jullie net zo bemoedigd zullen worden als wij. Wanneer jullie net zoveel moeten lijden als wij, zullen jullie ook net zo bemoedigd worden als wij. Dat weet ik zeker. We willen dat jullie weten wat een grote moeilijkheden we in Asia [(= Turkije)] hebben gehad. Het was bijna niet te verdragen. We gingen er maar van uit dat ons doodvonnis al was getekend. Zo leerden we dat we niet op onze eigen kracht moeten vertrouwen. Nee, we moeten altijd vertrouwen op God, die de doden weer levend maakt. En Hij heeft ons leven gered. En we vertrouwen er op dat Hij ons steeds weer zal redden. Jullie kunnen ons daarbij helpen, door voor ons te bidden. Als veel mensen voor ons bidden, zullen ook veel mensen God prijzen voor alle keren dat Hij ons heeft gered en kracht heeft gegeven. We zijn er trots op dat we een zuiver geweten hebben. Want we zijn altijd tegen iedereen eerlijk en oprecht geweest. Vooral tegen jullie. Niet doordat wij zelf zo wijs zijn, maar door de kracht van God. Alles wat we jullie schrijven is helemaal zonder oneerlijke bedoelingen. Ik hoop dat jullie dat weten. En ik hoop dan ook dat jullie net zo blij met ons zullen zijn als wij met jullie, op de dag dat onze Heer Jezus terugkomt. Omdat ik daarop vertrouw, had ik al eerder het plan om naar jullie toe te komen. Want ik wilde een tweede keer een zegen voor jullie zijn. Ik had via Korinte naar Macedonië willen reizen. En dan van Macedonië terug naar jullie. Dan hadden jullie mij daarna kunnen helpen met mijn reis naar Judea. Maar ik heb mijn plannen moeten veranderen. Vinden jullie daarom dat ik niet te vertrouwen ben? Denken jullie dat ik net zo onbetrouwbaar ben als de ongelovige mensen? Dat ik 'ja' zeg als ik 'nee' bedoel? Maar ik zeg geen 'ja' als ik 'nee' bedoel! God weet dat ik zo niet ben. Want Gods Zoon Jezus Christus, over wie Silvanus, Timoteüs en ik jullie hebben verteld, zegt ook geen 'ja' als Hij 'nee' bedoelt. Hij is altijd 'ja'. Want alles wat God heeft beloofd, heeft Hij door Jezus ook gedaan. Jezus is Gods 'ja'. Daarom zeggen we ook door Hem 'Amen! Zo is het!' En dat eert God. God zorgt ervoor dat we samen met jullie stevig zullen blijven staan in ons geloof in Christus. Hij heeft ons [met zijn Geest] gezalfd. Daarmee heeft Hij als het ware zijn eigendomsstempel op ons gezet [als teken dat we van Hem zijn]. Want Hij heeft ons zijn Geest in ons hart gegeven. Zijn Geest is de voorproef en het bewijs van wat nog komen zal. God weet waarom ik niet meer naar Korinte ben gekomen. Dat was omdat ik het jullie niet moeilijk wilde maken. [Want ik zou streng tegen jullie hebben moeten zijn. ] Niet dat ik over jullie wil heersen. Ik wil jullie gewoon blij kunnen maken. Want ik weet dat jullie stevig staan door jullie geloof. Daarom besloot ik dat ik pas zou komen, als ik jullie niet opnieuw verdrietig hoefde te maken [door mijn strenge woorden]. Want als ik het ben die jullie verdrietig maak, wie kan mij dan blij maken? Alleen jullie kunnen dat. Maar dat kunnen jullie niet als jullie verdrietig zijn over wat ik zeg. De bedoeling van mijn vorige brief was dat ik, als ik kom, niet verdrietig zal worden over de mensen over wie ik juist blij zou moeten zijn. [Want door die brief kunnen jullie de dingen in orde maken voordat ik kom.] Ik vertrouw er op dat jullie nu samen met mij blij zullen kunnen zijn als ik kom. Want ik schreef jullie die brief met een zwaar en verdrietig hart, met tranen in de ogen. Ik schreef hem niet om jullie verdrietig te maken, maar om jullie te laten zien hoe ontzettend veel ik van jullie houd. Maar de man [over wie ik in mijn vorige brief schreef] die mij verdrietig heeft gemaakt, heeft eigenlijk niet alleen míj verdrietig gemaakt. Hij heeft een beetje — om het niet al te sterk te zeggen — jullie allemáál verdrietig gemaakt. Maar jullie hebben hem nu met elkaar genoeg bestraft. Vergeef en bemoedig hem nu maar. Anders wordt hij nog helemaal moedeloos. Ik vraag jullie om hem nu te laten zien dat jullie van hem houden. Want dit is ook het doel van mijn brief: ik wil weten of ik er op kan rekenen dat jullie in alles naar mij zullen luisteren. Als júllie iemand iets vergeven, doe ík het ook. Want als ik iemand iets moest vergeven, had ik dat al lang gedaan. Christus zou ook willen dat ik dat deed. Ik zou dat gedaan hebben voor júllie. Want op die manier krijgt de duivel bij ons geen kans. Want we weten heel goed wat zijn bedoelingen zijn. Toen ik in Troas kwam, gaf de Heer mij grote mogelijkheden om het goede nieuws van Christus aan de mensen te vertellen. Hij had als het ware de deur wijd open gezet. Toch voelde ik me onrustig. Want ik had verwacht mijn broeder Titus daar weer te ontmoeten, maar hij was er niet. Daarom nam ik afscheid van de gelovigen in Troas en vertrok naar Macedonië. Maar prijs God dat Hij ons in Christus altijd de overwinning geeft. Door ons verspreidt Hij overal de kennis van God. Want namens God spreken wij over Christus. Het is een boodschap voor de mensen die gered worden én voor de mensen die verloren gaan. Voor de mensen die verloren gaan, is het een verschrikkelijke boodschap. Maar voor de mensen die gered worden, is het een heerlijke boodschap die leven brengt. Wie is geschikt voor zo'n taak? Wij zijn niet zoals al die mensen die zo veel mogelijk willen verdienen aan het woord van God. Wíj zijn één met Christus en vertellen het goede nieuws met eerlijke bedoelingen. God heeft ons die opdracht gegeven. En Hij ziet hoe we het doen. Ben ik hiermee over mezelf aan het opscheppen tegen jullie? Of heb ik brieven van andere mensen nodig waarin zij goede dingen over mij schrijven? Of vraag ik soms aan jullie om zulke brieven over mij te schrijven? Sommige mensen hebben zulke brieven nodig [, maar ik niet]. Nee, jullie zijn zelf zo'n brief, geschreven in mijn hart. Iedereen kan die brief lezen en kan weten wat er in staat. Iedereen kan zien dat jullie een brief van Christus zijn, door mij geschreven. Maar niet geschreven met inkt, maar met de Geest van de levende God. En hij is ook niet geschreven in steen, maar in vlees: in jullie harten. [ Ik durf dit zo te zeggen, want] zo groot is mijn vertrouwen op God door Christus. Het is niet zo dat wij zélf zulk goed werk doen. Maar de goede dingen die gebeuren, zijn het werk van God door ons heen. Hij heeft ons geschikt gemaakt om Hem in het nieuwe verbond te dienen. Dat nieuwe verbond is geen wet waar we ons aan moeten houden. Het is een verbond in de Geest. Want de wet brengt uiteindelijk de dood. [(Doordat we ons niet aan de wet kunnen houden, worden we schuldig verklaard.)] Maar de Geest van God maakt levend. De wet van Mozes, waarvan de tekst in steen was uitgehakt, bracht uiteindelijk de dood. Toch liet die wet al heel veel van Gods macht en majesteit zien. Zóveel zelfs, dat het volk Israël niet naar Mozes' gezicht kon kijken [toen hij hun de wet gaf]. Want zijn gezicht straalde van hemels licht. Maar dat licht verdween ook weer. Maar het werk van de Geest brengt leven. Daarom laat dat werk nog veel méér van Gods macht en majesteit zien. De wet van Mozes liet de mensen zien dat ze schuldig waren omdat ze ongehoorzaam waren aan God. Toch waren Gods macht en majesteit er in te zien. Het werk van de Geest spreekt de mensen [door het goede nieuws] vrij van hun schuld. Dat laat nog veel méér van Gods macht en majesteit zien. Iets dat vol is van Gods macht en majesteit [(de wet van Mozes)], is dus toch nog niet echt vól daarvan, als iets anders [(het goede nieuws)] nog méér macht en majesteit heeft. Want als iets dat verdwijnen zou [(de wet van Mozes)] al vol van Gods macht en majesteit was, dan is iets dat blijven zal [(het goede nieuws)], nog veel voller van Gods macht en majesteit. We verwachten dus nog geweldige dingen! Daarom kunnen we vol geloof en zonder vrees spreken. We hoeven niet te doen wat Mozes deed: hij deed een doek over zijn gezicht. Zo zou het volk Israël niet zien dat het stralende licht van Gods macht en majesteit ook weer van zijn gezicht verdween. Maar eigenlijk lag er niet alleen een doek over Mozes' gezicht. Tot nu toe is het ook alsof er een doek ligt over het hart van de Israëlieten als er uit de Boeken wordt voorgelezen. Ze zien niet waar de Boeken werkelijk over gaan. Dat komt doordat hun hart koppig is. En die 'doek' kan niet worden weggehaald, omdat die alleen door geloof in Christus verdwijnt. Elke keer als er uit de Boeken van Mozes wordt voorgelezen, ligt die 'doek' over hun hart. [Daardoor begrijpen ze niet wat er eigenlijk staat. ] Maar elke keer als iemand in de Heer gaat geloven, wordt de 'doek' van zijn hart weggehaald. De Heer is de Geest. En waar de Geest van de Heer is, is vrijheid. En op ons gezicht is het licht van de macht en majesteit van de Heer te zien. Want er is geen 'doek' over ons gezicht. We zijn als spiegels die steeds meer de stralende macht en majesteit van de Heer weerspiegelen. Want we gaan steeds meer op Christus lijken. Dat gebeurt door de Geest van de Heer. God was zo goed om ons de taak te geven de mensen over dit nieuwe verbond te vertellen. En omdat Hij ons die taak heeft gegeven, geven we nooit op. Daarom blijven we ook ver uit de buurt van alles wat het daglicht niet kan verdragen. We doen niets waarvoor we ons zouden moeten schamen. We hebben het woord van God ook niet verdraaid [om de mensen over te halen in Jezus te gaan geloven of om daar zelf voordeel van te hebben]. Maar we spreken helder en duidelijk de waarheid. Zo kunnen we God en mensen recht in de ogen kijken. Zó vertellen we het goede nieuws aan de mensen. Toch zijn er altijd mensen bij wie er dan een 'doek' over hun hart blijft liggen. Daardoor kunnen ze het goede nieuws niet begrijpen. Maar dat gebeurt alleen bij de mensen die verloren gaan. Dat zijn de ongelovige mensen. Zij zijn door de god van deze wereld blind gemaakt in hun denken. Daardoor kunnen ze het licht niet zien van het goede nieuws van Christus. Terwijl juist aan Christus precies te zien is wie God is. Hij is de afbeelding van God. We vertellen de mensen niet dat wij zélf belangrijk zijn. Nee, we vertellen hun dat Jezus Christus de Heer is. Wijzelf zijn alleen maar jullie dienaren. Want dat wil Jezus. Want de God die heeft gezegd dat er licht moest gaan schijnen in het donker, heeft het licht in ons hart laten schijnen: we zagen dat in Jezus Christus de macht en majesteit van God te zien is. Dat we dat nu begrijpen is als een kostbare schat. Maar die schat zit in een breekbare kruik [(= ons lichaam)]. De kracht [die in ons is en] die groter is dan elke andere kracht, is niet onze eigen kracht. Het is Gods kracht in ons. We zijn wel in moeilijkheden, maar door zijn kracht zitten we nooit helemaal klem. We hebben wel raad nodig, maar door zijn kracht zijn we nooit wanhopig. We worden wel vervolgd, maar door zijn kracht laat God ons nooit in de steek. We worden wel vertrapt, maar door zijn kracht staan we telkens weer op. Elke dag dragen we de dood van de Heer Jezus in ons lichaam mee. Alleen zó kan het leven van Jezus in ons lichaam zichtbaar worden. Aldoor is ons leven in gevaar, vanwege ons geloof in Jezus. Maar zo kan ook aldoor het leven van Christus in ons sterfelijk lichaam zichtbaar worden. Zo kijken wij aldoor de dood in de ogen. Maar het gevolg is wel dat júllie eeuwig leven hebben! Maar wij zijn net zo vol van geloof als de man die in de Boeken schreef: "Ik geloof, daarom heb ik ook gesproken." Wij geloven ook, en daarom spreken we ook. Want we weten dat God de Heer Jezus uit de dood heeft teruggeroepen en weer levend heeft gemaakt. Daarom zal Hij ook óns samen met Hem uit de dood terugroepen en weer levend maken. Wij zullen samen met jullie voor zijn troon komen te staan. Want wíj maken al deze moeilijkheden mee omdat dat goed is voor júllie. Zo zullen steeds meer mensen zien hoe goed God is. En zo zullen steeds meer mensen God prijzen. Daarom geven we nooit op. Ons lichaam wordt wel steeds ouder en zwakker, maar onze geest wordt elke dag gesterkt. De moeilijkheden van dit moment zijn niet erg en duren maar kort, als je ze vergelijkt met de heerlijke, eeuwige dingen die we daardoor nog zullen krijgen. Dat maakt alles goed. Maar dan moeten we niet letten op de zichtbare dingen, maar op de onzichtbare dingen. Want de zichtbare dingen zijn tijdelijk, maar de onzichtbare dingen zijn eeuwig. Want we weten dat we maar tijdelijk in dit lichaam wonen. Net zoals je maar tijdelijk woont in een tent. Die aardse tent [(= ons lichaam)] zal op een dag worden afgebroken. Maar daarna geeft God ons in de hemel een eeuwig huis, dat niet door mensen is gemaakt [(= ons hemelse lichaam)]. En we verlangen er heel erg naar om dat hemelse lichaam als een stel nieuwe kleren aan te trekken. Want we willen niet [een geest] zonder lichaam zijn. Zolang we nog in dit aardse lichaam wonen, hebben we veel te lijden. Toch verlangen we er niet naar zonder lichaam te leven. Maar we verlangen ernaar in een béter lichaam te wonen. We willen graag ons nieuwe hemelse lichaam aantrekken. Want dan wordt het sterfelijke [(de tijdelijke tent, ons lichaam)] vervangen door het leven [(het eeuwige huis, ons hemelse lichaam)]. Dat is waar God ons voor heeft gemaakt. Daarvoor heeft Hij ons ook zijn Geest gegeven. Want de Geest is de voorproef en het bewijs van wat nog zal komen. Daarom zijn we altijd vol goede moed. Zolang we in dit lichaam wonen, wonen we niet bij de Heer. We geloven in Hem, maar we zien Hem nog niet. We leven met Hem vanuit geloof, niet vanuit wat we zien. Maar we zijn vol goede moed. En we kijken ernaar uit om ons lichaam te verlaten en bij de Heer te gaan wonen. Daarom doen we altijd ons uiterste best, zodat Hij tevreden over ons zal zijn. Het maakt daarbij niet uit of we hier in dit lichaam wonen, of bij de Heer wonen. Want op een dag zal Christus over ons allemaal rechtspreken. Hij zal precies weten hoe we zijn. Dan zal iedereen krijgen wat hij heeft verdiend met de goede of slechte dingen die hij tijdens zijn leven op aarde heeft gedaan. Omdat we diep ontzag voor God hebben, proberen we de mensen te laten zien dat ze in Jezus moeten gaan geloven. God weet dat dit mijn enige doel is, en ik hoop dat jullie dat ook weten. Ik zeg dit niet om bij jullie over onszelf op te scheppen. Maar we willen dat júllie trots op ons kunnen zijn. Dan kunnen jullie over ons opscheppen bij de mensen die zo graag geweldig gevonden willen worden, maar die van binnen, in hun hart, helemaal niet zo geweldig zijn. Als we zo vol van de Geest zijn dat we dingen doen die de mensen vreemd vinden, dan doen we dat voor God. En als we gewoon zijn, dan zijn we dat voor jullie. [Het gaat dus nooit om onszelf. ] Want alles wat we doen, doen we vanuit de liefde van Christus. Want we hebben begrepen dat één Mens is gestorven voor alle mensen. Dat betekent dat in Hem eigenlijk iedereen dood is. Hij stierf voor iedereen, met de bedoeling dat de mensen niet meer voor zichzelf zouden leven. De bedoeling is dat ze zullen leven voor Jezus, die in hun plaats is gestorven en die door God weer levend is gemaakt. Daarom moeten we dus niemand meer beoordelen naar wat we aan de buitenkant van hem zien. (Ik had vroeger ook mijn eigen mening over Christus. Maar ik weet nu dat ik Hem verkeerd had beoordeeld). Want ieder mens die één geworden is met Christus, is door God helemaal nieuw gemaakt. De oude mens is verdwenen. Er is een hele nieuwe mens ontstaan. En dat is Gods werk. Hij heeft door Jezus Christus de mensen vergeving gegeven. En Hij heeft ons de taak gegeven ervoor te zorgen dat de mensen dat weten. God heeft door Christus de mensen vergeven dat ze ongehoorzaam aan Hem waren. Nu zijn ze vrijgesproken van schuld. En Hij heeft ons de taak gegeven om dit aan de mensen te vertellen. Want daardoor kunnen ze vrienden van God worden. We zijn dus door Christus gestuurd. Zo moedigt God jullie als het ware Zelf aan, door ons heen. Dus namens Hem smeken we jullie: zorg ervoor dat jullie vrienden van God worden! God heeft alle ongehoorzaamheid van alle mensen op Jezus gelegd. [Aan het kruis droeg Jezus ónze straf.] Maar Hij is Zelf nooit ongehoorzaam aan God geweest. Zo kon Hij ons bevrijden van onze ongehoorzaamheid [en daarmee ook van Gods straf]. (lees verder) Maar als medewerkers van God smeken we jullie ook het volgende: zorg ervoor dat God niet voor niets zo goed voor jullie is geweest! Jullie moeten er ook iets mee doen! Hij zegt [in de Boeken]: "Op de juiste tijd zal Ik jullie gebeden beantwoorden. Op de juiste tijd zal Ik jullie redden." Let op, dít is de tijd dat God jullie gebeden beantwoordt! Let op, dít is de tijd dat God jullie redt! Wij proberen zó te leven dat niemand iets slechts van ons kan zeggen. Dan kan ook niemand iets slechts zeggen van de boodschap die we brengen. Altijd moeten de mensen aan ons kunnen zien dat we bij God horen: als we alles verdragen wanneer we slecht behandeld worden, als we moeilijkheden of problemen hebben, als we worden geslagen of gevangen genomen, als mensen rellen om ons maken, als we hard moeten werken, als we nachtenlang niet slapen, als we dagenlang niet eten. Ook laten we zien dat we goede dienaren van God zijn door zuiver te leven, door God goed te leren kennen, door geduldig en vriendelijk te zijn, door vol te zijn van de Heilige Geest, door werkelijk van de mensen te houden, door de waarheid van God te vertellen, door de kracht van God die op ons is, en door de waarheid van God als wapen te gebruiken bij de aanval en bij de verdediging. Ook door God te blijven dienen als we worden geprezen én als we worden uitgelachen, als er goed over ons wordt gesproken én als er kwaad over ons wordt gesproken. De mensen noemen ons bedriegers, maar we zijn te vertrouwen. De mensen behandelen ons alsof we onbelangrijk zijn, maar God kent ons. We staan op de rand van de dood, maar tóch leven wij. We worden geslagen, maar sterven niet. We hebben verdriet, maar toch zijn we altijd blij. We hebben niets, maar toch maken we veel mensen rijk. We hebben niets, maar eigenlijk hebben we alles. Ik spreek open en eerlijk tegen jullie, Korintiërs, zonder iets te verbergen. Mijn hart staat wijd voor jullie open. Ik houd genoeg van jullie, maar jullie houden niet genoeg van mij! Doe hetzelfde als ik: houd net zoveel van mij, als ik van jullie. Ik houd van jullie alsof jullie mijn eigen kinderen zijn. Daarom zeg ik jullie deze dingen. Sluit geen enkel verbond met ongelovigen. Want waarin lijken goed en kwaad op elkaar? Of waarin lijkt het licht op het donker? Waarin lijkt Christus op de duivel, of waarin lijkt een gelovige op een ongelovige? Wat heeft de tempel van God met de afgoden te maken? [Niets.] Vergeet niet dat jullie de tempel van de levende God zijn. Dat heeft God gezegd [in de Boeken]: "Ik zal bij hen wonen en bij hen zijn. En Ik zal hun God zijn en zij zullen mijn volk zijn. Daarom moeten jullie anders zijn dan de ongelovigen, zegt de Heer. Doe niet langer met hen mee. Wees niet meer ongehoorzaam aan Mij, zoals zij. Dan zal Ik jullie als mijn kinderen aannemen. Dan zal Ik jullie Vader zijn. En jullie zullen mijn zonen en dochters zijn, zegt de Heer, de Almachtige God." (lees verder) Omdat God ons dit heeft beloofd, lieve broeders en zusters, moeten we niets doen wat slecht is voor ons lichaam of onze geest. Want dat past bij mensen die bij God horen en ontzag voor Hem hebben. Luister alsjeblieft met een open hart naar mij. Want ik heb niemand van jullie kwaad gedaan. Ik heb niemand slecht behandeld. Ik heb niemand bedrogen. Ik zeg dat niet om jullie ergens van te beschuldigen. Want ik heb al eerder gezegd dat ik veel van jullie houd. Zóveel, dat ik met jullie wil leven en met jullie wil sterven. Ik ben helemaal eerlijk tegen jullie. Ik ben heel erg trots op jullie. Jullie hebben mij heel erg bemoedigd. Jullie hebben mij heel erg blij gemaakt in al onze moeilijkheden. Want toen we in Macedonië kwamen, kregen we geen rust. Van alle kanten werd het ons moeilijk gemaakt: van buiten hadden we strijd van mensen, van binnen strijd door zorgen. Maar God die mensen in moeilijkheden bemoedigt, heeft ons bemoedigd door Titus te sturen. We werden niet alleen bemoedigd doordat hij kwam, maar ook door wat hij vertelde. Want hij vertelde dat hij zelf erg bemoedigd was door jullie. Hij vertelde ons over jullie liefde, bezorgdheid en hulp voor mij. Daar ben ik erg blij over. Met mijn eerste brief heb ik jullie verdrietig gemaakt. Toch heb ik daar geen spijt van. Ik had eerst wel even spijt. Maar nu weet ik dat die brief jullie maar korte tijd verdrietig heeft gemaakt. Nu ben ik blij over die brief. Niet omdat jullie verdrietig zijn geweest, maar omdat jullie door dat verdriet opnieuw God zijn gaan gehoorzamen. Want God heeft dat verdriet gebruikt. Daardoor heeft het jullie geen kwaad gedaan. Want als iemand verdriet heeft omdat hij verkeerd heeft gedaan tegen God, kan God dat verdriet gebruiken om hem te veranderen. Zo wordt hij erdoor gered. Maar als iemand gewoon verdriet heeft op de manier van de ongelovige mensen, brengt hem dat alleen maar ellende en dood. Maar kijk eens wat er is gebeurd door jullie verdriet. Jullie namen het heel serieus wat ik zei. Jullie vroegen vergeving. Jullie waren verontwaardigd over wat die man deed. Jullie kregen nieuw ontzag voor God en waren geschokt over wat er gebeurd was. Jullie wilden graag alles in orde maken. Daarom hebben jullie de man bestraft. Jullie hebben in alles laten zien dat jullie hierin een goede houding hadden. Ik had de brief niet geschreven vanwege de persoon die ongehoorzaam aan God was geweest. Ook niet vanwege de persoon tegen wie verkeerd was gedaan. Maar mijn brief was in de eerste plaats bedoeld om jullie te laten merken, hoeveel we van jullie houden in de Heer. En daarom ben ik nu blij en bemoedigd. Ik had hem verteld dat ik nogal trots op jullie ben. En nu heeft hij zelf kunnen zien dat dat niet voor niets was. Wat ik over jullie gezegd had, bleek waar te zijn. Zoals altijd heb ik de waarheid gezegd. Als hij aan jullie denkt, houdt hij nog meer van jullie dan ooit. Want hij herinnert zich met hoeveel respect jullie hem hebben ontvangen en hem hebben gehoorzaamd. Ik ben erg blij dat ik jullie helemaal kan vertrouwen. Broeders en zusters, verder willen we jullie vertellen hoe goed God voor de gemeenten in Macedonië is geweest. De gemeenten daar worden erg vervolgd. Toch zijn ze heel erg blij. Daardoor hebben ze heel veel gegeven, ook al zijn ze erg arm. Want geloof me, ze hebben zoveel gegeven als ze konden. Zelfs meer dan ze konden missen. Ze wilden heel erg graag dat we een geschenk van hen zouden meenemen voor de gelovigen [in Jeruzalem]. En ze gaven op een manier die we niet hadden durven verwachten: ze gaven zichzelf. Eerst aan de Heer, en toen door de wil van God ook aan ons. Titus was al begonnen om ook bij jullie een geschenk te verzamelen. En nu hebben we hem gevraagd om dat af te maken. Jullie zijn in alles een voorbeeld [voor de andere gemeenten]: in geloof, in spreken, in kennis, in ijver en in liefde voor ons. Wees daarom ook met dit geschenk een voorbeeld voor anderen. Dat is geen bevel. Maar ik wil jullie vertellen hoe andere mensen hun best gedaan hebben om veel te geven. Dat kan een aanmoediging voor jullie zijn om óók te laten zien dat jullie liefde echt is. Jullie weten immers hoe onze Heer Jezus Christus Zelf ook liet zien hoeveel Hij van ons hield. Dat deed Hij door Zelf arm te worden voor ons, ook al was Hij heel erg rijk. Door Zelf arm te worden, wilde Hij ons rijk maken. Ik denk dat het goed is om het ophalen van het geschenk nu af te maken. Jullie zijn daar vorig jaar immers al mee begonnen. Maak dat dan nu af. Dan kunnen jullie net zoveel ophalen als jullie van plan waren. Denk erom: als mensen graag willen geven, moeten ze niet méér geven dan ze kunnen. Want het is niet mijn bedoeling dat jullie straks zelf tekort komen doordat jullie andere mensen hebben geholpen. Maar het is gewoon eerlijk als jullie van je overvloed geven aan mensen die te weinig hebben. Dan kunnen zij weer aan jullie geven, als júllie een keer tekort komen. Zo wordt alles eerlijk verdeeld. Dat is net zoals er [in de Boeken] staat: "Wie veel verzameld had, hield niet over, en wie weinig verzameld had, had niet te weinig." Ik dank de Heer dat Hij ervoor heeft gezorgd dat Titus net zoveel van jullie houdt als ik. Ik had Titus wel gevraagd om naar jullie toe te gaan, maar dat had ik niet hoeven doen. Hij houdt zóveel van jullie dat hij het zelf ook graag wilde. We hebben nog een broeder met hem meegestuurd. Deze broeder wordt door alle gemeenten geprezen om zijn werk voor het goede nieuws. En dat is niet het enige. De gemeenten hebben ook besloten dat hij met ons mee zal reizen als we jullie geschenk gaan wegbrengen. Door dat geschenk zal de Heer geprezen worden. En de mensen zullen eraan kunnen zien dat we elkaar graag helpen. En door die broeder mee te nemen, zal niemand ons ervan verdenken dat we jullie grote geschenk willen stelen. We willen niet alleen dat de Heer goedkeurt wat we doen. Ook de mensen moeten niets slechts van ons kunnen zeggen. We sturen nóg een broeder met hen mee. Ook hij is iemand die hard werkt voor de Heer en die betrouwbaar is. En nu hij weet dat hij jullie helemaal kan vertrouwen, werkt hij harder dan ooit. Titus is dus mijn reisgenoot en mijn medewerker bij jullie. De twee andere broeders zijn door de gemeenten met hem meegestuurd. Hun werk eert Christus. Ontvang hen gastvrij. Dan laten jullie aan de gemeenten zien dat jullie werkelijk van hen houden. Dan weten we ook dat we niet voor niets over jullie hebben opgeschept. (lees verder) Het is [eigenlijk] niet nodig om jullie te schrijven over het geschenk dat jullie aan de gelovigen willen geven. Want ik weet dat jullie dat heel graag geven. Ik heb er tegen de Macedoniërs al over opgeschept. Want ik ben heel trots op jullie dat jullie al een jaar lang klaar staan om te helpen. En jullie voorbeeld heeft nu de Macedoniërs aangemoedigd om hetzelfde te doen. Nu stuur ik deze broeders naar jullie toe. Dan kunnen ze zelf zien dat we terecht zo trots op jullie zijn. Ze zullen zien dat jullie inderdaad klaar staan om te helpen. Want stel dat er straks Macedoniërs met mij meereizen naar jullie, en jullie zouden geen geschenk hebben klaargelegd! Wat zou ik dan voor schut staan. En jullie nog veel meer! Want dan zou ik me vergist hebben toen ik vol vertrouwen over jullie opschepte! Daarom heb ik deze broeders gezegd voor mij uit te reizen. Dan kunnen zij jullie helpen om het geschenk dat jullie hadden beloofd te geven, alvast te verzamelen. Dan ligt dat straks klaar als een vrijwillig geschenk, en niet als iets wat ik met moeite van jullie heb losgekregen. Bedenk dit als je iets wil geven: iemand die zuinig zaait, zal ook weinig oogsten. En iemand die veel zaait, zal ook veel oogsten. Iedereen moet zelf besluiten hoeveel hij wil geven. En laat hij dat dan van harte geven, zonder tegenzin of dwang. God houdt van mensen die met een blij hart geven. En God is in staat om jullie alles overvloedig te geven. Daardoor zullen jullie zelf in alle dingen op elk moment meer dan genoeg hebben. En daardoor kunnen jullie ook gul aan anderen geven. Dat is zoals het in de Boeken staat [over iemand die leeft zoals God het wil]: "Hij deelt altijd gul uit aan de armen. Hij zal voor altijd rechtvaardig zijn." God geeft aan de zaaier zaad om te zaaien, maar ook brood om te eten. Net zo zal Hij 'zaad' aan jullie geven. Hij zal zelfs steeds méér 'zaad' geven. En Hij zal zorgen dat er ook een grote 'oogst' opkomt uit jullie goede daden. Zo zullen jullie steeds veel hebben om veel te kunnen weggeven. En daar zullen de mensen God voor prijzen. Want door dit geschenk helpen jullie niet alleen de arme gelovigen, maar zorgen jullie er ook voor dat heel veel mensen God zullen danken. Want doordat júllie duidelijk hebben laten zien dat jullie willen helpen, prijzen zíj God. Want ze zien dat jullie gehoorzaam zijn aan het goede nieuws van Christus, en dat jullie gul willen delen met hen en met iedereen. Ze zullen voor jullie bidden. Ze zouden jullie graag zelf bedanken, omdat ze zien dat God zo goed is voor jullie. Laten we God ervoor prijzen dat Hij zo vriendelijk en goed voor ons is! Er zijn geen woorden voor! Verder wil ik jullie iets vragen met het geduld en de vriendelijkheid van Christus. De mensen zeggen namelijk over mij dat ik verlegen ben als ik bij jullie ben, maar dat ik op een afstand een grote mond tegen jullie durf te hebben. Wat ik jullie wil vragen is dit: zorg ervoor dat ik, ook wanneer ik bij jullie kom, niet streng tegen jullie zal hoeven te zijn. Ik zal alleen streng zijn tegen de mensen die zeggen dat ik alleen maar op mijn eigen belang uit ben. Want we zijn wel gewone mensen die in deze wereld leven, maar we gebruiken geen menselijke wapens. De wapens van onze strijd zijn geen menselijke wapens, maar geestelijke wapens. Het zijn sterke wapens van God, die elke [geestelijke] muur kunnen afbreken. Als mensen God niet willen gehoorzamen, kunnen we met die wapens elke redenering van hen uit de weg ruimen. Alles wat in de weg staat om God werkelijk te leren kennen, kunnen we als het ware gevangen nemen: alle verkeerde gedachten, redeneringen en ideeën. En daarna kunnen we die gehoorzaam maken aan Christus. We staan klaar om zo elke ongehoorzaamheid met deze wapens uit de weg te ruimen, totdat jullie Christus in alles gehoorzamen. Jullie kijken alleen maar naar iemands buitenkant. Maar als iemand zeker weet dat hij bij Christus hoort, dan moet hij goed bedenken dat wij óók, net als hij, bij Christus horen. Ik zou nog veel meer kunnen opscheppen over het recht dat ik van de Heer heb gekregen om jullie geloof op te bouwen. (Ik wil het beslist niet afbreken!) En het zou nog steeds waar zijn wat ik zeg! Misschien lijkt het er op dat ik jullie met mijn brieven bang wil maken. Sommige mensen zeggen: 'Zijn brieven zijn indrukwekkend en streng. Maar als je Paulus zelf ziet, stelt hij niet zoveel voor. Je hoeft je echt niets van hem aan te trekken.' Maar ze hebben het mis. Ik wil dat ze weten dat ik van dichtbij precies hetzelfde ben als in mijn brieven! We durven onszelf niet te vergelijken met die boodschappers van God die zichzelf zo geweldig vinden. Maar zij hebben niet door, dat ze zich afmeten aan zichzelf. En ze vergelijken zich met elkaar. Ze hebben niet door hoe dom dat is. Maar wij zullen niet te veel over onszelf opscheppen. We zullen ons precies houden aan de grenzen van de taak die God ons heeft gegeven. Een deel van die taak was om ook naar jullie te gaan [met het goede nieuws]. We dachten dat we jullie met het goede nieuws konden bereiken. En daarin hebben we ons niet vergist. Want we hébben jullie met het goede nieuws van Christus bereikt. En daarmee gingen we niet buiten de grenzen van de taak die God ons had gegeven. Want nog niemand anders had het goede nieuws al eerder bij jullie gebracht. We scheppen dus niet op over werk wat eigenlijk door anderen is gedaan. Als we opscheppen, is dat over werk wat we zélf hebben gedaan. Als jullie geloof blijft groeien, vertrouwen we er op dat we jullie geloof steeds verder zullen kunnen opbouwen. Dat is dan nog steeds binnen de grenzen die God ons voor onze taak heeft gegeven. Daarna kunnen we niet alleen bij jullie, maar ook nog verder weg het goede nieuws brengen. En dan scheppen we nog steeds niet op over werk wat anderen volgens hún opdracht van God daar al hebben gedaan [voordat wij daar komen]. [ In de Boeken staat:] "Als iemand wil opscheppen, laat hij dan opscheppen over wat de Heer heeft gedaan [en niet over zichzelf]." Als iemand trots op zichzelf is, betekent dat niets. Het gaat erom dat de Heer trots op je moet kunnen zijn. Ik hoop dat jullie er tegen kunnen als ik even een beetje onverstandig doe [en tóch opschep]. En ik denk dat jullie daar inderdaad wel tegen kunnen! Want mijn zorgzaamheid voor jullie komt van God. Het is net als met een huwelijk: een vader laat zijn dochter met een man trouwen en wil dat ze trouw is aan die man. Zo heb ik jullie ook aan een Man gegeven: Christus. En ik wil dat jullie trouw zijn aan Hem. Weten jullie nog wat de slang heeft gedaan? Hij heeft Eva heel sluw overgehaald om God ongehoorzaam te zijn. En ik ben bang dat jullie, net als zij, overgehaald zullen worden om niet meer helemaal trouw te zijn aan Christus. Want jullie luisteren naar de eerste de beste die jullie andere dingen over Jezus leert dan ik heb gedaan. En jullie ontvangen moeiteloos een andere geest dan [de Heilige Geest] die jullie ontvangen hebben. En jullie luisteren naar een ander [zogenaamd] goed nieuws dan het goede nieuws dat ik jullie heb verteld. Jullie vinden dat allemaal best! Toch ben ik niet minder goed dan die 'geweldige' boodschappers van God. Dat weet ik heel zeker. Misschien kan ik minder goed spreken dan zij. Maar ik weet heel goed waar ik het over heb. Dat heb ik jullie in alles laten zien. Ik heb jullie het goede nieuws gebracht, zonder jullie er iets voor te vragen. Was dat dan verkeerd van me? Andere gemeenten heb ik 'beroofd' door geld van hen aan te nemen. Dat deed ik om jullie te kunnen dienen. Maar toen ik bij jullie was en geen geld had, heb ik jullie nergens om gevraagd. Want de broeders die uit Macedonië kwamen, brachten voor mij mee wat ik nodig had. Ik heb ervoor gezorgd dat ik jullie nooit ergens om hoefde te vragen. En dat zal ik blijven doen. Ik zweer bij de waarheid van Christus die in mij is: niemand zal mij kunnen tegenhouden dit in de hele provincie Achaje zó te doen. Waarom doe ik dat zo? Omdat ik niet van jullie houd? God weet, dat ik juist wél veel van jullie houd! Maar ik doe dat zo, omdat ik wil laten zien dat die boodschappers van God die zo lopen op te scheppen, leugenaars zijn. Ze scheppen op dat ze net zo hard voor God werken als wij. Ze doen alsof ze boodschappers van Christus zijn, maar het zijn bedriegers. Maar dat is niets vreemds. Want de duivel zélf doet alsof hij een engel van het licht is. Dan is het niet vreemd dat zijn dienaren ook doen alsof ze dienaren van de waarheid van God zijn. Maar aan het eind zullen ze hun verdiende loon krijgen voor wat ze doen. Ik herhaal dus: denk niet dat ik mijn verstand kwijt ben als ik nu even ga opscheppen. Maar zelfs áls jullie dat denken, heb dan even geduld met een man die zijn verstand kwijt is. Dan kan ik óók even opscheppen. Wat ik nu ga zeggen, zeg ik dus niet namens de Heer. Ik zeg het alleen alsof ik mijn verstand kwijt ben. Ik doe alsof ik óók vind dat ik mag opscheppen. Want als zoveel mensen vinden dat ze kunnen opscheppen over aardse dingen, dan kan ik dat ook. Luister dus even naar me. Want jullie hebben immers ook veel geduld met andere onverstandige mensen, omdat jullie jezelf zo wijs en verstandig vinden. Want jullie vinden het wel best als iemand jullie tot zijn slaven maakt, jullie geld opgebruikt, jullie voor zich laat werken, over zichzelf opschept en jullie [met zijn woorden] in je gezicht slaat. Ik schaam mij dat ik moet toegeven dat ik niet streng genoeg tegen jullie ben geweest. Maar toch, als zij durven op te scheppen — denk eraan, ik doe alsof ik mijn verstand kwijt ben — dan durf ik dat óók! Zeggen zij dat ze Joden zijn? Dat ben ik ook. Zijn zij Israëlieten? Dat ben ik ook! Stammen zij van Abraham af? Dat doe ik ook! Zijn zij dienaren van Christus? Ik praat nog steeds alsof ik mijn verstand kwijt ben: ik ben dat nog veel méér. Ik heb veel harder gewerkt. Ik ben veel vaker geslagen. Ik heb veel vaker in de gevangenis gezeten. Ik heb vaak oog in oog met de dood gestaan. Vijf keer heb ik van de Joden de 'veertig-min-één-stokslagen' gehad. Drie keer heb ik een pak slaag met de zweep gekregen. Eén keer ben ik met stenen bijna doodgegooid. Drie keer heb ik schipbreuk geleden. Eén keer heb ik een hele nacht en een hele dag in zee rondgedreven. Ik ben aldoor op reis, in gevaar door rivieren, in gevaar door rovers, in gevaar door Joden, in gevaar door niet-Joden, in gevaar in de stad, in gevaar in de woestijn, in gevaar op zee, in gevaar door namaak-broeders. Ik heb vreselijk hard gewerkt. Ik heb slapeloze nachten, honger en dorst gehad. Ik heb vaak dagenlang niets gegeten. Ik heb het koud gehad door gebrek aan kleren. En behalve dat en alle andere dingen waar ik mee te maken heb, moet ik ook nog alle dagen voor de gemeenten zorgen. Als iemand zich zwak voelt, voel ik dan niet met hem mee? En als iemand het geloof van een ander beschadigt, gloei ik dan niet van boosheid? Als ik dan zo nodig moet opscheppen, zal ik opscheppen over andere dingen. Namelijk over de dingen waardoor de mensen [die tégen mij zijn] vinden dat ik zwak ben. De God en Vader van onze Heer Jezus, die voor eeuwig geprezen moet worden, weet dat ik niet lieg. Toen ik in Damaskus was, liet de bestuurder van Damaskus (aangesteld door koning Aretas) de stad bewaken. Want hij wilde mij gevangen nemen. Maar vrienden hebben mij toen vanuit een raam in de stadsmuur in een mand naar beneden laten zakken. En zo ben ik ontsnapt. (lees verder) Het is waar: het heeft helemaal geen zin om op te scheppen. Maar als ik het dan toch doe, zal ik opscheppen over de dingen die de Heer me heeft laten zien. Ik zag ze vóór me als in een droom. Ik weet van een gelovige die 14 jaar geleden werd meegenomen naar de derde hemel. (Ik weet niet of hij met lichaam en al naar de hemel ging, of dat alleen zijn geest werd meegenomen — alleen God weet dat.) Hij kwam in het paradijs. (Ik weet niet of hij daar met lichaam en al was, of alleen met zijn geest — alleen God weet dat.) Daar hoorde hij dingen die een mens niet onder woorden kan en mag brengen. Over zo iemand wil ik opscheppen. Maar over mijn eigen persoon wil ik niet opscheppen. Behalve dan over mijn zwakke kanten. Toch zou ik niet alleen maar dwaas zijn als ik opschepte. Want wat ik zou zeggen, zou wel de waarheid zijn. Maar ik zal niet opscheppen. Want ik wil niet dat de mensen mij belangrijk vinden door de dingen die ik over mijzelf zeg. Ze moeten mij alleen geloven door de dingen die ze zelf van mij zien en horen. Ik mag niet te veel verbeelding krijgen door de dingen die de Heer mij heeft laten zien. Daarom laat Hij toe dat ik word geplaagd door een 'scherpe doorn' in mijn lichaam. Met die 'doorn' bedoel ik een duivelse geest die mij met zijn vuisten stompt. Dat houdt mij bescheiden. Drie keer heb ik aan de Heer gevraagd om mij hiervan te bevrijden. Maar Hij zei tegen mij: "Je hebt genoeg aan mijn liefdevolle goedheid. Want mijn kracht kan pas helemaal zichtbaar worden als jij zelf zwak bent." Daarom zal ik maar al te graag opscheppen over de dingen waarin ik zwak ben. Want door die dingen is de kracht van Christus in mij te zien. Daarom ben ik blij met alle moeilijkheden, beledigingen, problemen, vervolging en ellende die ik meemaak omdat ik in Christus geloof. Want pas als ik zwak ben, ben ik sterk [in de kracht van God]. Nu heb ik opgeschept als iemand die zijn verstand kwijt is. Dat is jullie schuld, want eigenlijk hadden júllie mij moeten prijzen [en niet ikzelf]. Jullie hebben zelf gezien dat ik niets minder ben dan die 'geweldige' boodschappers van God, ook al ben ik helemaal niemand. Want ik ben een echte boodschapper van God. Dat kunnen jullie zien aan al het geduld dat ik altijd heb gehad, wát er ook gebeurde. Ook aan alle wonderen die de Heer bij jullie heeft gedaan. Waarin heb ik jullie dan minder goed behandeld dan de andere gemeenten? Alleen hierin, dat jullie mij niets mochten geven. Vergeef me dat ik zo oneerlijk ben geweest. Ik sta nu klaar om voor de derde keer naar jullie toe te komen. En weer zal ik niets van jullie aannemen. Want ik kom niet voor jullie geld, maar voor jullie zelf. Want [zo is het in het gezin ook:] kinderen hoeven niet te sparen voor hun ouders, maar ouders sparen voor hun kinderen. Ik vind het fijn om alles wat ik heb, voor jullie te gebruiken. Want jullie zijn mijn kinderen. Ik houd zoveel van jullie dat ik zelfs mijzelf aan jullie wil geven. Zelfs als jullie daardoor minder van mij zouden houden. De mensen zien wel dat ik geen geld van jullie vraag. Toch zeggen sommigen over mij, dat ik jullie met bedrog heb gevangen. Maar heb ik daar dan iets aan gehad? Hebben de broeders die ik naar jullie heb gestuurd dan iets voor me meegebracht? Ik heb Titus gevraagd om naar jullie toe te gaan, en stuurde die andere broeder met hem mee. Heeft Titus dan geld van jullie gevraagd? Jullie hebben toch gezien dat hij en ik vanuit dezelfde gedachte leven en werken? We gaan toch op dezelfde manier met jullie om? Misschien denken jullie dat ik me aldoor bij jullie aan het verdedigen ben voor wat ik heb gedaan. Maar ik zeg dit allemaal om jullie geloof ermee op te bouwen, lieve broeders en zusters. God en Christus weten dat dit waar is. Want ik ben bang dat jullie, als ik kom, op de één of andere manier niet zó zullen zijn als ik hoop. En dat ook ik niet zó zal zijn als jullie hopen. Ik ben bang dat er misschien verdeeldheid, jaloersheid, ruzie, boosheid, geroddel, trots en wanorde bij jullie zullen zijn. Ik ben bang dat als ik weer kom, God mij in jullie ogen zal vernederen. En dat ik verdrietig zal zijn over een heel aantal van jullie. Dat zij wel in Jezus zijn gaan geloven, maar toch nog steeds niet zijn gestopt met het doen van verkeerde dingen. Bijvoorbeeld verkeerde dingen op het gebied van seks en andere dingen die God niet wil. Ik kom nu voor de derde keer naar jullie toe, en dus is het waar wat ik zeg. Want het is net als in de rechtspraak: als twee of drie mensen hetzelfde vertellen over iets wat er gebeurd is, dan is het waar. Toen ik voor de tweede keer bij jullie was, heb ik de mensen gewaarschuwd die nog steeds ongehoorzaam waren aan God. Ook de anderen heb ik gewaarschuwd. En nu ik nog niet bij jullie ben, waarschuw ik hen opnieuw. Als ik terugkom, zal ik hen bestraffen als dat nodig is. Jullie zoeken nu eenmaal het bewijs dat Christus door mij spreekt. Ik zal jullie laten zien dat Hij niet zwak maar sterk is in de manier waarop Hij met jullie omgaat. Eerst werd Hij als een zwak mens gekruisigd. Maar nu leeft Hij door de kracht van God. Zo zijn ook wij als mens zwak in Hem. Maar voor jullie leven we met Hem uit de kracht van God. Ga bij jezelf eens na of jullie wel vanuit je geloof leven. Weten jullie wel zeker dat Christus in jullie is? Als Hij niet werkelijk in jullie is, worden jullie afgekeurd. Maar ik hoop dat jullie zullen zien dat wij niet afgekeurd zijn. Ja, we bidden God dat jullie Hem nooit ongehoorzaam zullen zijn. Niet omdat dan zal blijken dat wíj eerlijk en betrouwbaar zijn. Maar omdat júllie dan zullen doorgaan met het goede te doen, zelfs als het er op zou lijken dat wijzelf afgekeurd zijn. We kunnen niet tégen de waarheid strijden, maar alleen vóór de waarheid. Want wij zijn blij als jullie sterk zijn, ook als wij zelf zwak zijn. Ik wil zó graag dat jullie helemaal vol van Christus zullen zijn. Daarom schrijf ik jullie deze dingen voordat ik kom. Dan hoef ik niet streng tegen jullie te zijn als ik straks bij jullie ben. Want de Heer heeft mij gezag gegeven om jullie geloof op te bouwen. (Ik wil het beslist niet afbreken!) Tenslotte, broeders en zusters: wees blij! Zorg dat alles [waarover ik geschreven heb] in orde komt. Laat je bemoedigen in jullie geloof. Wees één met elkaar en maak geen ruzie. Dan zal de God van liefde en vrede bij jullie zijn. Groet elkaar met een heilige kus. Jullie moeten de groeten hebben van alle gelovigen. Ik bid dat de Heer Jezus Christus in alles goed voor jullie zal zijn. Ook dat jullie vol zullen zijn van de liefde van God en dat de Heilige Geest jullie in alles zal helpen. Dit is een brief van Paulus, een boodschapper van God. Ik ben geen boodschapper van God geworden omdat mensen mij die taak hebben gegeven. Nee, ik heb die taak gekregen van Jezus Christus en van God de Vader. (God de Vader heeft Jezus uit de dood teruggeroepen en weer levend gemaakt.) Ik schrijf deze brief aan de gemeenten in Galatië. Jullie krijgen de groeten van de broeders die bij mij zijn. En ik bid dat God, die onze Vader is, in alles goed voor jullie zal zijn. En dat jullie vol zullen zijn van de vrede van God de Vader en van de Heer Jezus Christus. Vroeger waren we ongehoorzaam aan God. Maar Jezus is gekomen om ons te redden uit de macht van deze slechte wereld. Hij redde ons door Zichzelf te offeren [aan het kruis]. Want zo had onze God en Vader het besloten. Alle eer is voor Hem, voor eeuwig! Amen! Zo is het! Omdat God zo goed en vriendelijk is, heeft Hij jullie geroepen om bij Jezus te horen. Maar ik ben er verbaasd over, dat jullie je al zo gauw bij Hem hebben laten wegtrekken. Want jullie zijn ander 'goed nieuws' gaan geloven. Maar er ís helemaal geen ander goed nieuws! Mensen die jullie dat wijsmaken, zijn bedriegers. Ze verdraaien het goede nieuws van Christus. Hun 'goede nieuws' is anders dan het goede nieuws dat wij jullie al hebben verteld. Maar luister goed: mensen die dat doen, zijn vervloekt! Zelfs als ík dat zou doen, of een engel uit de hemel. Ik zeg het nóg een keer: als iemand jullie 'goed nieuws' komt brengen dat anders is dan het goede nieuws dat jullie al hebben gekregen, dan is hij vervloekt! Probeer ik [met mijn boodschap] mensen te plezieren, of God te plezieren? Probeer ik het mensen naar de zin te maken? [Nee.] Als ik zou proberen om mensen te plezieren, zou ik geen [echte] dienaar van Jezus zijn. Want het goede nieuws dat ik breng, broeders en zusters, is niet door mijzelf bedacht. Ik heb het ook niet van andere mensen gekregen of van mensen geleerd. Maar Jezus Christus Zelf heeft het mij verteld. Jullie hebben vast wel gehoord dat ik vroeger volgens het Joodse geloof leefde. Toen heb ik de gemeente van God heel erg vervolgd. Ik heb geprobeerd om de gemeente te vernietigen. Ik had harder gestudeerd op het Joodse geloof dan een heleboel andere mensen van mijn leeftijd. Ik deed heel erg mijn best om de wetten en gewoonten van onze voorouders te bewaren en te beschermen. en Maar God had mij al vóór mijn geboorte uitgekozen. Hij had besloten dat Hij in mij zijn Zoon bekend wilde maken. Hij wilde dat ik het goede nieuws van zijn Zoon aan de niet-Joodse volken zou gaan vertellen. En toen Hij mij in zijn liefdevolle goedheid riep, heb ik geen moment getwijfeld. Ik heb met niemand overlegd. Ook ben ik niet naar Jeruzalem gereisd, naar de mensen die al vóór mij boodschappers van God waren geworden. Maar ik ben naar Arabië vertrokken. En veel later ben ik van Arabië teruggegaan naar Damaskus. Pas drie jaar later ben ik naar Jeruzalem gegaan. Daar heb ik Petrus bezocht. Ik ben toen twee weken bij hem gebleven. De enige andere boodschapper van God die ik toen ontmoet heb, was Jakobus, de broer van de Heer. Het is echt waar wat ik hier schrijf. God weet dat ik niet lieg. Daarna ben ik naar het gebied van Syrië en het gebied van Cilicië gegaan. Tot dan toe had nog niemand van de gemeenten van Christus in Judea mij ooit gezien. Alleen hoorden ze steeds weer zeggen: "Weet je nog die man die ons vroeger vervolgde? Nu vertelt hij de mensen over het geloof dat hij vroeger probeerde te vernietigen!" En ze prezen God voor wat Hij in mij had gedaan. Pas 14 jaar later ging ik weer naar Jeruzalem, samen met Barnabas en Titus. Dat deed ik omdat God mij dat had gezegd. En ik legde uit [aan de gemeente in Jeruzalem] op welke manier ik het goede nieuws aan de niet-Joodse mensen vertelde. Ik legde dat nog een keer apart uit aan de leiders [van de gemeente in Jeruzalem]. Want ik wilde zeker weten dat ik het goed deed. [ En ze vonden het goed zo.] Titus hoefde van de leiders zelfs niet besneden te worden, ook al is hij een Griek. Dit kwam ter sprake, omdat er ook bedriegers in de gemeente waren gekomen. Zij wilden zien hoe het zat met de vrijheid die wij in Christus hebben. Ze probeerden de mensen te leren dat ze zich aan de wet van Mozes moesten houden. Ze wilden de gelovigen weer tot slaven van de wet maken. Maar we hebben hun geen kans gegeven. Want de waarheid van het goede nieuws moet duidelijk blijven. Maar de leiders van de gemeente (het maakt mij niets uit wat ze daarvóór waren, want voor God zijn alle mensen gelijk) hebben mij geen andere taak gegeven. Nee, juist niet. Want ze begrepen dat ik die taak van God had gekregen. Voor hen was het duidelijk dat God wilde dat ik het goede nieuws aan de niet-Joodse volken zou brengen. Net zoals Petrus duidelijk de taak had om het goede nieuws aan de Joden te brengen. God had aan Petrus de kracht gegeven om zijn boodschapper te zijn voor het Joodse volk. Diezelfde kracht had God aan mij gegeven om zijn boodschapper te zijn voor de andere volken. Dat zagen ze ook. Daarom zeiden Jakobus, Petrus en Johannes (de belangrijkste leiders van de gemeente van Jeruzalem) tegen mij dat ze het helemaal met me eens waren. Ze drukten mij en Barnabas de hand. En we spraken af, dat wíj naar de niet-Joodse volken zouden gaan, en zíj naar de Joden. Alleen wilden ze graag dat we ook ons best zouden blijven doen om de arme gelovigen in Jeruzalem te helpen. Dat heb ik dan ook altijd gedaan. Maar toen Petrus [later] in Antiochië kwam, heb ik eerlijk tegen hem gezegd dat wat hij deed niet goed was. Want eerst ging hij gewoon eten bij niet-Joodse mensen die in Jezus waren gaan geloven. Maar toen er Joodse gelovigen uit de gemeente van Jakobus naar Antiochië kwamen, was hij bang dat zij daar iets van zouden zeggen. En hij durfde dat niet meer te doen. Ook de andere Joden in de stad die in Jezus waren gaan geloven durfden dat niet meer. Zelfs Barnabas ging met hen meedoen. Maar ik zag dat dit volgens de waarheid van het goede nieuws niet juist is. Daarom zei ik tegen Petrus waar iedereen bij was: "Jij, als Jood, kon eerst op dezelfde manier als de niet-Joodse gelovigen leven [in plaats van als een Jood]. Hoe durf je dan nu van de niet-Joden te eisen dat ze zich aan de Joodse regels gaan houden? Wíj zijn als Jood geboren en hebben de wet van Mozes gekregen. Maar we weten dat een mens niet kan worden vrijgesproken van schuld door zich aan de wet van Mozes te houden. Hij kan alleen worden vrijgesproken door in Jezus Christus te geloven. Daarom zijn ook wij, Joden, in Jezus Christus gaan geloven. Want alleen zó konden we worden vrijgesproken van schuld: door ons geloof in Christus. Want niemand kan worden vrijgesproken van schuld door zich aan de wet van Mozes te houden." Als we vrij van schuld willen worden door Christus, geven we toe dat we ongehoorzame mensen zijn. Betekent dat dan dat Christus iets met het kwaad te maken heeft? Helemaal niet! Maar als ik de wet van Mozes eerst afschaf, en me daarna weer aan die wet ga houden [om te worden vrijgesproken van schuld], bewijs ik daarmee zelf dat ik ongehoorzaam ben. [Want dan verwacht ik het toch nog steeds van de wet ook al zegt God dat dat niet zal helpen. ] De wet van Mozes werd mijn dood, door mijn ongehoorzaamheid aan de wet. Ik ben dus dood voor de wet. Nu kan ik voor God leven. Want ik ben samen met Christus gekruisigd. Toch leef ik! Dat komt doordat niet meer mijn eigen 'ik' leeft, maar Christus leeft in mij. En zo lang ik nog in dit lichaam leef, leef ik door het geloof in de Zoon van God. Want Hij houdt heel veel van mij en heeft zijn leven voor mij geofferd. En ik zal niet doen alsof dat niet zo is. Want stel dat de mensen van hun schuld vrijgesproken hadden kunnen worden door zich aan de wet van Mozes te houden. Dan had Christus niet hoeven sterven! Dan zou Hij alles voor niets hebben gedaan. O, domme Galaten! Wie heeft jullie betoverd? Hoe kan het dat jullie het goede nieuws niet langer gehoorzamen? Ik heb jullie toch zó duidelijk de gekruisigde Christus beschreven! Laat mij jullie deze ene vraag stellen: hebben jullie de Geest gekregen doordat jullie je aan de wet van Mozes hielden? Of kregen jullie Hem doordat jullie het goede nieuws hebben gehoord en geloofd? Zijn jullie dan zó dom? Jullie zijn [je nieuwe leven] begonnen met de Geest. Eindigen jullie dan nu met het houden van regels? Is alle ellende die jullie [vanwege het geloof] overkomen is, dan helemaal voor niets geweest? Als jullie je nu weer aan de wet gaan houden, is het inderdaad helemaal voor niets geweest. God heeft jullie zijn Geest gegeven en doet wonderen bij jullie. Doet Hij dat omdat jullie je zo goed aan de wet van Mozes houden? Of doet Hij dat omdat jullie geloven wat ik jullie heb verteld? Ook Abraham heeft God geloofd. Daarom zei God dat Abraham leefde zoals Hij het wil. Jullie moeten begrijpen dat alleen de mensen die [in Jezus] geloven kinderen van Abraham zijn. De Boeken wisten van tevoren dat God de niet-Joodse volken door hun geloof zou vrijspreken van schuld. Daarom hebben de Boeken van tevoren aan Abraham het goede nieuws verteld: "Door de zegen die op jou is, zullen alle volken gezegend worden." De mensen die hetzelfde geloof hebben als Abraham, ontvangen dus samen met Abraham Gods zegen. Veel mensen willen leven zoals God het wil en daarmee vrij zijn van schuld. Daarom proberen ze zich precies aan de wet van Mozes te houden. Ze vertrouwen er op dat dat hen zal redden. Maar zij zijn vervloekt! Want er staat in de Boeken: "Iedereen die zich níet precies houdt aan alles wat er in het boek van de wet van Mozes geschreven staat, is vervloekt." En er staat ook: "Maar mensen die leven zoals Ik het wil, leven door hun geloof in Mij." Het is dus duidelijk: niemand kan ervoor zorgen dat hij geen enkele schuld heeft tegenover God, door zich aan de wet van Mozes te houden. Want bij de wet van Mozes gaat het niet om geloof, maar om het doen van de wet. Want er staat in de Boeken: "Als je alles doet wat de wet van Mozes zegt, zul je leven." Maar Christus heeft ons bevrijd van de vervloeking van de wet van Mozes. Hoe? Door Zelf die vervloeking op Zich te nemen. Want er staat in de Boeken: "Vervloekt is iedereen die aan een hout hangt." Zo kon God de zegen die Hij aan Abraham had gegeven, ook aan niet-Joodse volken geven. Namelijk als ze in Jezus Christus geloven. En door dat geloof konden we de Heilige Geest ontvangen die God had beloofd. Broeders en zusters, ik zal dit uitleggen met een voorbeeld. Als je met iemand een verbond sluit, zetten jullie er allebei je handtekening onder. Daarna kan niemand dat verbond nog veranderen. [Gods belofte aan Abraham is een verbond. ] Nu is het zo, dat God zijn belofte deed aan Abraham en aan zijn kind. God zei niet: 'kinderen,' in het meervoud. Maar: 'kind', in het enkelvoud. Met dat kind bedoelde Hij Christus. Ik bedoel dit: God sloot [met Abraham] een verbond dat over Christus ging. Pas 430 jaar later werd de wet van Mozes gegeven. Dan kan die wet dat verbond niet veranderen. Dus de belofte is er nog steeds. Stel dat we Gods erfenis [(= onze redding)] zouden kunnen krijgen door ons aan de wet van Mozes te houden. Dan zou die erfenis niets te maken hebben met Gods belofte aan Abraham. Maar juist door zijn belofte aan Abraham liet God zien dat Hij hem wilde zegenen. Waarom gaf God dan de wet? Om aan de mensen te laten zien dat ze schuldig waren. Want ze konden zich niet aan de wet houden. Maar ze moesten zich aan de wet van Mozes houden tót het Kind was gekomen dat God aan Abraham had beloofd. Engelen hebben op bevel van God de wet gegeven aan iemand die tussen God en de mensen in stond [, namelijk Mozes]. Zo iemand is er niet als er maar één partij is. Hij is er alleen als er meer partijen zijn. God is Eén [en Hij was de enige partij toen Hij zijn belofte aan Abraham gaf. Maar de wet is een verbond tussen twee partijen: God en Israël. ] Botst de wet van Mozes dan met de belofte van God? Helemaal niet! Want als de wet de mensen had kunnen redden, dan zouden de mensen inderdaad vrij van schuld zijn geweest als ze zich precies aan die wet hielden. Maar dat konden ze niet. Dus door de wet gingen de mensen juist zien hoe slecht ze zijn. Zo zouden ze gaan begrijpen dat ze alleen door geloof in Jezus Christus hun deel van de belofte zouden krijgen [en niet door zich aan de wet van Mozes te houden. ] Maar voordat dit geloof er kwam, beschermde de wet ons. De wet hield ons op het rechte pad. Pas later zouden we begrijpen dat we geloof nodig hebben. De wet van Mozes was dus bedoeld om ons te leiden en op te voeden totdat Christus zou komen. En door in Christus te gaan geloven, zouden we kunnen worden vrijgesproken van schuld. En nu het geloof is gekomen, hoeven we niet meer door de wet van Mozes geleid en opgevoed te worden. Want door jullie geloof in Jezus Christus zijn jullie allemaal kinderen van God geworden. Want alle mensen die in Christus zijn gedoopt, worden met Christus bedekt. Hij bedekt je zoals een kledingstuk je bedekt. Hierbij maakt het niet uit of je Jood of geen Jood bent, slaaf of vrij mens, man of vrouw. Jullie zijn namelijk allemaal één in Jezus Christus. En als jullie van Christus zijn, zijn jullie kinderen van Abraham. Daarom erven jullie zijn belofte. Zo is de belofte die God vroeger aan Abraham deed, nu ook voor jullie. Ik bedoel het volgende. Stel dat een zoon al wel de erfenis van zijn vader heeft geërfd, maar hij is nog niet volwassen. Dan heeft hij eigenlijk nog net zo weinig als een slaaf. Want hij is wel de eigenaar van alles, maar hij mag er zelf nog helemaal niets mee doen. Iemand anders neemt voor hem de beslissingen. En dat duurt tot het moment dat zijn vader had bepaald. Hetzelfde geldt eigenlijk voor ons. Zolang wij Joden nog niet 'volwassen' waren, moesten we gehoorzamen aan de wet van Mozes die God ons had gegeven. Net zoals een slaaf zijn heer moet gehoorzamen. Maar toen het moment was gekomen dat God had bepaald, stuurde Hij zijn Zoon. Die Zoon werd geboren uit een [Joodse] vrouw. En omdat Hij dus een Jood was, moest Hij zich aan de wet van Mozes houden. Alleen zó zou Hij de mensen die zich [ook] aan de wet van Mozes moesten houden, kunnen bevrijden. [Zo zouden we niet langer slaven zijn.] We werden kinderen van God, met de rechten van kinderen. En omdat jullie kinderen van God zijn, heeft God de Geest van zijn Zoon in jullie hart uitgestort. Die Geest roept [in je]: "Lieve Vader!" Jullie zijn dus geen slaven meer, maar kinderen van God. En omdat jullie Gods kinderen zijn, erven jullie ook, dankzij Christus. Toen jullie God nog niet kenden, dienden jullie goden die eigenlijk helemaal geen goden zijn. Maar nu hebben jullie God leren kennen (of beter gezegd: nu kent God júllie). Waarom willen jullie je dan weer aan allerlei nutteloze godsdienstige regels gaan houden? Jullie maken jezelf opnieuw tot slaven van wetten en regels. Jullie houden je aan allerlei speciale dagen en maanden, feesten en jaren! Ik ben ongerust over jullie. Ik ben bang dat mijn moeite voor jullie misschien voor niets is geweest. Ik smeek jullie, broeders en zusters, om net zo [vrij van de wet] te zijn als ik, omdat ik ook net als jullie ben geworden. Jullie hebben mij nooit kwaad gedaan. Toen ik voor het eerst het goede nieuws bij jullie kwam vertellen, was ik er slecht aan toe. Toch was dat voor jullie geen reden om mijn goede nieuws niet te geloven of om mij uit te lachen. Nee, jullie ontvingen mij als een boodschapper van God. Ja, als Jezus Zelf. Jullie waren zo gelukkig! Maar wat is daarvan overgebleven? Want ik weet heel zeker, dat jullie toen je eigen ogen uitgerukt zouden hebben en aan mij zouden hebben gegeven [als dat mij geholpen zou hebben. Zoveel hielden jullie van mij. ] Ben ik dan nu jullie vijand geworden, nu ik jullie de waarheid zeg en streng tegen jullie ben? Deze mensen die willen dat jullie je weer aan de wet van Mozes gaan houden, lijken erg hun best te doen voor jullie. Maar ze overtuigen jullie van de verkeerde dingen. En ze hebben verkeerde bedoelingen. Want ze willen jullie van ons losmaken. Ze willen dat jullie hén zullen gaan gehoorzamen. Nu is het goed als jullie je best doen. Maar dan moeten jullie wel je best doen in de goede dingen! En ook niet alleen als ik bíj jullie ben, maar ook als ik er níet ben. Mijn kinderen, ik bid vurig voor jullie en doe mijn uiterste best voor jullie. En dat blijf ik doen totdat Christus helemaal zichtbaar is in jullie. Ik zou willen dat ik op dit moment bij jullie was en vriendelijker tegen jullie kon spreken. Want ik maak me zorgen over jullie. Jullie willen dus zo graag volgens de wet [van Mozes] leven. Luister dan eens goed naar wat daarin staat. Daarin staat dat Abraham twee zonen had. De ene zoon was van zijn bijvrouw [Hagar], een slavin. De andere zoon was van zijn vrije vrouw [Sara]. De zoon die uit de slavin werd geboren, was ontstaan door Abrahams eigen menselijke plan. Maar de zoon van de vrije vrouw was ontstaan door Gods belofte. en Dit heeft een diepere betekenis. Want de situatie van deze twee vrouwen kun je gebruiken als vergelijking voor de twee verschillende verbonden [van God met de mensen]. Hagar stelt dan het verbond van de berg Sinaï in Arabië voor. Uit dat verbond van Sinaï worden slaven [van de wet] geboren. Hagar stelt ook het tegenwoordige Jeruzalem voor. Want de stad Jeruzalem en haar bewoners zijn slaven [van de wet van Mozes]. Maar het hemelse Jeruzalem is vrij [en geen slavin van de wet]. En dat is ónze moeder. Want er staat in de Boeken: "Wees blij en juich, ook al heb je nooit kinderen gekregen! Want ook al ben je nu eenzaam, toch zul je veel meer kinderen hebben dan de vrouw die een man heeft." Broeders en zusters, wij zijn kinderen die ontstaan zijn door [geloof in] de belofte, net zoals Izaäk. Maar vóór Izaäk was er een zoon ontstaan door een menselijk plan [zonder geloof]. [Dat was Ismaël, de zoon van Hagar.] En die zoon vervolgde de zoon die door [geloof in] de belofte was ontstaan. [Dat was Izaäk, de zoon van Sara.] Hetzelfde gebeurt nu ook. Want wij die vrij zijn door de Heilige Geest, worden vervolgd door de mensen die slaven zijn van de wet. Maar wat zegt het woord van God? "Stuur de slavin en haar zoon weg. Want de zoon van de slavin mag niet erven samen met de zoon van de vrije vrouw." Broeders en zusters, wij zijn geen kinderen van de slavin, maar van de vrije vrouw. Leef dus in de vrijheid die Christus ons gegeven heeft. Laat je niet opnieuw tot slaven maken [van wetten en regels]. Ik zeg jullie: als jullie je laten besnijden [omdat jullie je aan de wet van Mozes willen houden], kan Christus jullie niet redden. Ik zeg het nog eens heel duidelijk: iedereen die zich laat besnijden, moet zich ook aan alle andere regels van de wet van Mozes houden. Jullie denken dat jullie kunnen worden vrijgesproken van schuld door je aan de wet van Mozes te houden. Maar dan hebben jullie niets aan Christus! Want Hij vergeeft niet omdat je dat verdient met je goede gedrag, maar omdat je op Hem vertrouwt. Maar door Gods Geest weten wíj zeker dat we zullen worden vrijgesproken van schuld, omdat we geloven. Want als je bij Christus hoort, maakt het helemaal niets meer uit of je besneden bent of niet. Maar alleen geloof is belangrijk, geloof dat zichtbaar wordt door liefdevolle daden. Jullie begonnen zo goed! Wie is jullie in de weg gaan staan, zodat jullie de waarheid niet meer volgen? Dat idee kwam niet van Hem die jullie geroepen heeft! Denk erom, een klein beetje gist laat al het deeg gisten. [Als één mens slecht is, steekt hij de mensen om zich heen aan. ] Ik weet zeker dat jullie het hiermee eens zullen zijn. Maar de mensen die proberen om jullie te bedriegen en in de war te brengen, zullen daarvoor gestraft worden. Het maakt niet uit wie ze zijn. Broeders en zusters, als ik de mensen nog zou leren dat ze zich moeten laten besnijden, waarom word ik dan vervolgd? Want dan is [de boodschap van] het kruis toch niet iets waar mensen zich kwaad over hoeven te maken? Ik vind dat de mensen die jullie zo in de war brengen, zichzelf maar moesten castreren! Broeders en zusters, jullie zijn [door God] geroepen om vrij te zijn. Maar jullie mogen die vrijheid niet gebruiken om maar te doen waar jullie zin in hebben. Nee, jullie moeten elkaar liefdevol dienen. Want de hele wet van Mozes wordt samengevat met deze woorden: "Houd net zoveel van je medemens als van jezelf." Maar als jullie als beesten tegen elkaar tekeer gaan, pas dan maar op dat jullie niet door elkaar verscheurd worden! Ik bedoel dit: laat je leiden door de Geest en niet door je 'ik.' Want wat het 'ik' wil, is precies het tegenovergestelde van wat de Geest wil. En wat de Geest wil, is precies het tegenovergestelde van wat het 'ik' wil. Jullie moeten dus niet doen wat je maar wil. Maar als jullie je door de Geest laten leiden, is de wet van Mozes niet voor jullie. Het is duidelijk wat verlangens van het 'ik' zijn: verkeerde dingen doen op het gebied van seks, er maar op los leven, afgoden aanbidden, toverij, haat, ruzie, jaloersheid, driftbuien, egoïsme, verdeeldheid, boosheid, moord, dronkenschap, wilde feesten en meer van dat soort dingen. Ik waarschuw jullie hiervoor, zoals ik al eerder heb gedaan. Want mensen die deze dingen blijven doen, zullen niet in het Koninkrijk van God komen. Maar door de Geest ontstaan liefde, blijdschap, vrede, geduld, vriendelijkheid, goedheid, geloof, hulpvaardigheid, zelfbeheersing. Tegen zulke dingen heeft de wet van Mozes niets. De mensen die van Christus zijn, hebben hun 'ik' met alles wat daarbij hoort gekruisigd. Laat je dus leiden door Gods Geest. Dan zul je ook door de Geest op het rechte pad blijven. We moeten niet lopen opscheppen, elkaar irriteren of jaloers zijn op elkaar. Broeders en zusters, stel dat jullie merken dat iemand [in de gemeente] iets slechts heeft gedaan. Dan moeten jullie je door de Geest laten leiden en hem weer op het rechte pad brengen. Doe dat op een vriendelijke manier. Doe niet alsof je beter bent dan hij. Je moet eraan denken dat je zelf óók in de verleiding kan komen om ongehoorzaam aan God te zijn. Help elkaar met de moeilijke dingen in het leven. Want dan doe je wat de wet van Christus van jullie wil. Als je jezelf beter vindt dan een ander, houd je jezelf voor de gek. Beoordeel alleen je eigen werk. Kijk alleen of je het zelf goed gedaan hebt of niet. En als je het goed gedaan hebt, mag je er tevreden over zijn. Maar ga er niet bij anderen over opscheppen. Iedereen is zelf verantwoordelijk voor zijn eigen taak. Deel wat je hebt met de mensen die jou lesgeven over het woord van God. Houd jezelf niet voor de gek, want God laat Zich ook niet voor de gek houden. Wat je zaait, zul je ook oogsten. Dus als je slechte dingen zaait door alleen maar te doen wat je zelf wil, zul je ellende en dood oogsten. Maar als je goede dingen zaait door te leven zoals de Geest het wil, zul je eeuwig leven oogsten. Laten we nooit stoppen om goed te doen. Want uiteindelijk zullen we [daarvan de zegen] oogsten. Maar dan moeten we wel doorzetten! Daarom moeten we, wanneer we de kans hebben, voor iedereen goed zijn. Maar vooral voor de mensen die bij Gods gezin horen. Lees de volgende woorden goed. Ik schrijf ze jullie zelf, met grote letters! Alle mensen die zo graag willen dat jullie je laten besnijden, proberen daarmee een goede indruk [op de Joden] te maken. Dat doen ze alleen maar omdat ze zelf niet vervolgd willen worden voor [hun geloof in] de gekruisigde Christus. De mensen die zich hebben laten besnijden, houden zich zelf niet eens aan de wet van Mozes. Maar ze willen wél dat jullie je laten besnijden. Want dan kunnen zij er over opscheppen [dat jullie hebben gedaan wat zij zeiden]. Maar ík wil alleen maar opscheppen over onze gekruisigde Heer Jezus Christus, en over niets anders. Door Hem is de wereld voor mij gekruisigd. En door Hem ben ik voor de wereld gekruisigd. Want in Christus is het helemaal niet belangrijk meer of je besneden bent of niet. Wat wél belangrijk is, is of God een nieuwe mens van je heeft gemaakt. Ik wens Gods vrede en kracht toe aan alle mensen die zich daaraan houden, en aan Gods volk Israël. Verder moet niemand mij nog lastig komen vallen [met vragen of ik wel echt door God gestuurd ben]. Want aan de littekens op mijn lichaam is te zien dat ik [een slaaf] van de Heer Jezus ben. Ik bid dat onze Heer Jezus Christus in alles goed voor jullie zal zijn en dat zijn kracht in jullie geest zal zijn, broeders en zusters! Dit is een brief van Paulus. Ik heb van God de taak gekregen om een boodschapper van Jezus Christus te zijn. Ik schrijf deze brief aan de mensen in Efeze die bij God horen en die in Jezus Christus geloven. Ik bid dat God onze Vader in alles goed voor jullie zal zijn. En dat jullie vol zullen zijn van de vrede van God onze Vader en van de Heer Jezus Christus. Ik ben de God en Vader van onze Heer Jezus Christus heel dankbaar. Want Hij heeft ons in Christus alle geweldige geestelijke dingen gegeven die er in de hemelse plaatsen zijn. Want al voordat Hij de wereld maakte, heeft Hij ons uitgekozen. Hij wilde dat we bij Hem zouden horen en dat we in Hem volmaakt zouden zijn. Hij houdt heel erg veel van ons. Daarom wilde Hij dat we door Jezus Christus zijn kinderen zouden worden. Hij had dat van tevoren al besloten. Want dat is wat Hij graag wil. Want als we zijn kinderen zijn, zullen we God ervoor prijzen dat Hij zo geweldig goed voor ons is. Hij gaf ons zijn Zoon, van wie Hij heel veel houdt. Daarmee heeft God laten zien hoe goed Hij voor ons is. Want door het bloed van zijn Zoon heeft Hij ons gered. Door zijn bloed kon Hij ons vergeven dat we Hem ongehoorzaam waren. Hij deed dat niet omdat we dat verdiend hadden, maar omdat Hij zoveel van ons houdt. Bovendien was Hij zo goed ons zijn wijsheid te geven. Want Hij heeft ons laten weten wat zijn goddelijke plan met Christus was. Dat plan was om, vóór het eind van de tijd gekomen is, Jezus tot het Hoofd te maken van alles wat in de hemel en op de aarde is. En God doet altijd wat Hij van plan is. En samen met Jezus Christus hebben wij ook de erfenis gekregen die God ons altijd al heeft willen geven. Wij [Joden] hebben heel lang gewacht op de komst van Christus. En nu Christus is gekomen, prijzen we God dat Hij zo geweldig goed is. Jullie hebben het woord van de waarheid, het goede nieuws, óók geloofd. Daardoor horen jullie nu óók bij Hem. Omdat jullie in Hem geloven, heeft Christus als het ware ook op jullie zijn 'eigendomsstempel' gezet. Dat 'stempel' is de Heilige Geest die God aan jullie heeft gegeven. God had beloofd dat Hij zijn Geest aan ons zou geven, en dat heeft Hij ook gedaan. De Heilige Geest is het bewijs en de voorproef van het deel van onze erfenis dat God ons nog gaat geven. Die erfenis is: onze volledige bevrijding, waardoor we God zullen prijzen dat Hij zo geweldig goed is. Ik heb gehoord hoeveel jullie van de Heer Jezus houden. Ook dat jullie veel van de andere gelovigen houden. Daarom dank ik God voor jullie, elke keer als ik voor jullie bid. En dan bid ik dat de God van Jezus Christus, de Vader van wie alle macht en majesteit is, aan jullie de Geest van wijsheid en begrip zal geven. Want dan zullen jullie Hem pas echt goed kunnen leren kennen. Hij zal met zijn licht in jullie hart schijnen. Daardoor zullen jullie weten wat jullie nog zullen krijgen. Jullie zullen dan werkelijk kunnen begrijpen wat voor geweldige erfenis Hij aan de gelovigen gegeven heeft. Ook zullen jullie dan begrijpen hoe onvoorstelbaar groot zijn kracht is in ons die in Hem geloven. Want Gods kracht werkt in ons. Die kracht is dezelfde sterke macht waarmee God Jezus weer levend maakte. En het is dezelfde macht waarmee Hij Hem in de hemelse plaatsen een plaats gaf naast Zichzelf. Nu is Jezus machtiger dan elke andere macht en kracht en gezag die je maar kan bedenken. En niet alleen in deze wereld, maar ook in de wereld die nog komt. God heeft Hem over alles de macht gegeven: Hij is Heerser geworden over alles wat er is. En Hij heeft Hem gemaakt tot het Hoofd van de gemeente. De gemeente is zijn Lichaam. En de gemeente is vol van Hem. Hij vult alles en iedereen helemaal met Zichzelf. Vroeger waren jullie [geestelijk] dood. Dat kwam door jullie ongehoorzaamheid aan God en door de slechte dingen die jullie deden. Want jullie leefden op de manier waarop de ongelovige mensen nu eenmaal leven. Zij laten zich leiden door [de duivel,] de leider van de onzichtbare machten. Hij is de geest die werkt in de mensen die God niet gehoorzamen. Vroeger hebben wij allemaal zo geleefd. We deden allemaal wat we zelf wilden. Daarom verdienden we Gods straf, net als alle andere mensen. Maar God is vol medelijden. Hij wil ons graag vergeven, omdat Hij zo ontzettend veel van ons houdt. Daarom heeft Hij ons tegelijk met Christus [geestelijk] levend gemaakt. Want we waren [geestelijk] dood door alle slechte dingen die we hadden gedaan. We zijn dus alleen maar gered doordat God zo geweldig goed voor ons is geweest, en niet omdat we het verdiend hadden. God heeft ons levend gemaakt en ons nu samen met Jezus een plaats gegeven in de hemelse plaatsen. Wij zijn daar ín Jezus Christus. Want in de wereld die nog komt wil Hij laten zien hoe geweldig goed Hij voor ons is: Hij heeft ons Jezus Christus gegeven. Want omdat God zo liefdevol en goed is, heeft Hij jullie gered door [jullie] geloof. Jullie hebben niet jezelf gered, maar Gód heeft jullie gered. Het is zíjn geschenk. Jullie zijn [dus] niet gered doordat jullie zelf zo goed je best deden om goede mensen te zijn. Want Hij wilde niet dat jullie over je redding zouden kunnen opscheppen. Want God heeft ons gemaakt. En Hij heeft ook Zelf in Jezus Christus nieuwe mensen van ons gemaakt. Nu kunnen we voor Hem de goede dingen doen die Hij van tevoren al voor ons had bedacht. Bedenk dat jullie vroeger niet bij Gods volk hoorden. Want jullie waren niet [zoals de Joden] besneden. Jullie werden 'onbesneden' genoemd door de mensen die wél besneden waren. (De besnijdenis is een teken dat mensen in het lichaam aanbrachten. [Het bewees dat ze bij God hoorden].) Jullie hoorden niet bij God. Daardoor hadden jullie Christus niet. Ook hadden jullie niet de rechten die het volk Israël had, want jullie hoorden niet bij zijn volk. En de verbonden van Gods beloften waren niet voor jullie. Jullie hadden dus geen hoop en geen God in deze wereld. Zo waren jullie vroeger ver weg [van God]. Maar nu zijn jullie in Jezus Christus dicht bij [God] gekomen, door het bloed van Christus. Want Jezus heeft ons vrede gegeven, door Zichzelf. Hij heeft van Joden en niet-Joden één volk gemaakt. Eerst stond [de wet van Mozes als] een muur tussen ons in. We leefden als vijanden van elkaar. Maar Hij heeft die muur weggebroken. Hoe? Door als mens voor ons te sterven. Nu gaat het niet langer om de wet, die bestaat uit leefregels waar wij ons aan moesten houden. [Nu gaat het om geloof in Jezus.] Zo heeft Hij in Zichzelf de twee soorten volken [(namelijk de één met Gods wet, de ander zonder Gods wet)] tot één volk gemaakt. Zo heeft Hij vrede gebracht. En die twee soorten volken, die nu één volk zijn geworden, heeft Hij allebei tot vrienden van God gemaakt. Want door zijn dood aan het kruis heeft Hij een eind gemaakt aan de vijandschap. Jezus kwam vrede brengen aan jullie die ver [van God] waren [(= de niet-Joden)], en aan de mensen die dicht bij [God] waren [(= de Joden)]. Want dankzij Hem kunnen wij nu allebei door één Geest dicht bij de Vader komen. Zo zijn jullie nu dus niet langer vreemdelingen en buitenstaanders. Jullie horen nu bij het volk van God en bij het gezin van God. Jullie staan nu stevig in het geloof, zoals een gebouw stevig staat op een goed fundament. Het fundament van jullie geloof is door de boodschappers van God en de profeten gelegd. En Jezus Christus is de belangrijkste bouwsteen van het gebouw. Door Hem zit het gebouw stevig in elkaar. Wij zijn de bouwstenen. Hij geeft ieder van ons de juiste plaats. Zo worden we met elkaar een tempel voor de Heer. Ook jullie zijn bouwstenen in deze tempel waarin God met zijn Geest woont. Daarvoor ben ik nu dus een gevangene van Jezus Christus. Ik ben dat om jullie te dienen, jullie die geen Joden zijn. Jullie hebben gehoord welke taak God mij heeft gegeven. Om jullie te dienen heeft Hij in zijn goedheid mij zijn verborgen plannen bekend gemaakt. Daarover heb ik jullie hierboven al kort geschreven. Als jullie dat lezen, kunnen jullie iets begrijpen van wat ik weet van de verborgen plannen van Christus. In de eeuwen hiervóór wilde God nog niets over die plannen aan de mensen vertellen. Tenminste, niet op de manier zoals Hij het nu door de Heilige Geest heeft verteld aan de boodschappers van God en de profeten. Dit is Gods plan: de mensen van andere volken mogen samen met de Joden Gods erfenis ontvangen. Want als zij het goede nieuws geloven, horen ook zij bij Gods gezin. En daardoor zijn de dingen die God in Jezus Christus [aan de Joden] heeft beloofd, nu ook voor hén. Dankzij Gods liefdevolle goedheid ben ik een dienaar van dat goede nieuws geworden. God heeft mij daarvoor zijn kracht gegeven. Ik ben de minst belangrijke van alle gelovigen. Maar toch heeft God mij in zijn liefdevolle goedheid de taak gegeven om aan de niet-Joodse mensen te vertellen over de onbegrijpelijke rijkdom van Christus. God, die alle dingen door Jezus Christus heeft gemaakt, heeft eeuwenlang zijn plannen verborgen gehouden. En nu mag ík aan de mensen zijn plan bekend maken! Pas nú wil God de gemeente gebruiken om zijn grote wijsheid bekend te maken aan de onzichtbare leiders en machten van de geestelijke wereld. Want dat is altijd zijn plan geweest met Jezus Christus, onze Heer. Door ons geloof in Jezus kunnen wij vol vertrouwen en zonder vrees naar God toe gaan. Geef dus alsjeblieft de moed niet op, nu ik moet lijden omdat ik jullie het goede nieuws heb verteld. Wees er liever blij over, want jullie zijn erdoor gered. Daarom kniel ik neer voor de Vader van Jezus Christus. Hij is als Vader het voorbeeld voor iedereen in de hemel en op de aarde. Dan bid ik dat Hij vanuit de rijkdom van zijn hemelse macht en majesteit jullie geest met zijn kracht zal vullen, door de Heilige Geest. Want dan zal Christus in jullie hart wonen door jullie geloof. Dan zullen jullie stevig geworteld zijn in zijn liefde, net zoals een boom met zijn wortels stevig in de grond staat. En dan zullen jullie samen met alle andere gelovigen gaan zien hoe breed en hoe lang, hoe hoog en hoe diep de liefde van Christus is. En dan zullen jullie gaan zien dat die liefde te groot is om te begrijpen. En dan zullen jullie vol worden van God Zelf. God is in staat om eindeloos veel meer te doen dan wij kunnen bidden of bedenken. Dat doet Hij door de kracht die in ons werkt. Daarom is alle eer voor Hem in de gemeente, dankzij Jezus Christus, voor altijd en eeuwig! Amen! Zo is het! Nu zit ik gevangen omdat ik de Heer dien. En ik smeek jullie: leef op een manier die past bij mensen die door God zijn geroepen. Wees bescheiden en vriendelijk. Houd van elkaar en heb geduld met elkaar. Doe je best om één te blijven in de Geest, door in vrede met elkaar te leven. Want er is maar één Lichaam en er is maar één Geest. En we hebben allemaal één hoop en één roeping. Er is één Heer, één geloof en één doop. En er is één God die de Vader is van alle mensen. Hij staat boven iedereen. Hij werkt door iedereen heen en is in jullie allemaal. Maar God heeft in zijn goedheid aan iedereen een eigen geschenk gegeven. Christus bepaalt wát, en hoeveel. Daarom staat er [in de Boeken]: "Toen Hij terugging naar de hemel, bevrijdde Hij de krijgsgevangenen. En Hij gaf geschenken aan de mensen." Wat betekent dit: "Hij is teruggegaan naar de hemel"? Dat betekent dat Hij daar eerst vandaan gekomen is, naar de aarde. Hij die naar de aarde is gekomen, is dezelfde die naar de hoogste hemel is gegaan. Dat deed Hij om alles te kunnen vullen met Zichzelf. En Hij heeft dus geschenken gegeven aan de gemeente: Hij maakte sommige mensen tot boodschappers van God, anderen tot profeten, anderen tot evangelisten, en weer anderen tot herders en leraren. Zij moeten de gelovigen helpen geestelijk volwassen te worden. Zij leren hun hoe ze [elkaar en de Heer] moeten dienen, zodat het Lichaam van Christus sterk en volwassen wordt. Zo zullen wij allemaal helemaal één worden in het geloof. En zo zullen we de Zoon van God goed leren kennen. Dan zijn we geestelijk volwassen, helemaal vol van Christus. Dan zijn we geen onvolwassen mensen meer die steeds van gedachten veranderen. Dan lijken we niet meer op golven die op en neer en heen en weer geslingerd worden door de wind. Daarmee bedoel ik: dan geloven we niet meer zomaar alles wat allerlei bedriegers ons proberen wijs te maken. Want ze proberen ons allerlei verkeerde dingen te leren. Maar we moeten vol liefde vasthouden aan de waarheid. Alleen zó worden we steeds volwassener in het geloof. En daardoor worden we steeds meer één met Christus. Christus is het Hoofd van het Lichaam. En Hij zorgt ervoor dat het Lichaam groeit. Hij maakt het ook tot één geheel. Een lichaam wordt bij elkaar gehouden door spieren en banden. En elk lichaamsdeel heeft zijn eigen taak. Op dezelfde manier houdt Christus zijn gemeente bij elkaar. En Hij geeft elk mens zijn eigen taak binnen het Lichaam. Als iedereen zijn taak doet, groeit het Lichaam en wordt het gezond, sterk en volwassen door de liefde [voor God en de mensen]. Ik zeg jullie namens de Heer, dat jullie niet langer op dezelfde manier mogen leven als de ongelovige mensen. Want zij bedenken zinloze dingen. Ze zijn verward en verblind, doordat ze niets weten van het leven met God. En dat komt doordat hun hart koppig en ongehoorzaam is: ze willen God niet kennen. Ze gaan gewoon hun gang en leven er maar op los. Ze proberen zoveel mogelijk voordeel te halen uit allerlei verkeerde en oneerlijke dingen. Maar jullie moeten helemaal anders zijn, want jullie hebben Christus leren kennen! Want jullie hebben naar Hem geluisterd. Jullie hebben van Hem de waarheid leren kennen. Daarom moeten jullie je vroegere manier van leven afdanken, zoals je een stel oude kleren afdankt. Jullie oude manier van leven léék jullie wel gelukkig te maken, maar in werkelijkheid werden jullie erdoor bedrogen. Want uiteindelijk bracht het jullie alleen maar de dood. Maar nu kunnen jullie je leven veranderen door een nieuwe manier van denken. Dat nieuwe leven trek je aan, zoals je een stel nieuwe kleren aantrekt. God heeft nieuwe mensen van jullie gemaakt. Nieuwe mensen die op Hem lijken. Mensen die helemaal zijn vrijgesproken van schuld en die nu bij God horen. Stop daarom met het vertellen van leugens en spreek voortaan alleen de waarheid. Want wij horen bij elkaar en moeten dus niet tegen elkaar liegen. We zijn immers met elkaar de lichaamsdelen van één Lichaam. Als je boos op iemand wordt, houd je boosheid dan niet vast, want dat is verkeerd. Zorg ervoor dat je vóór het eind van de dag je boosheid weer kwijt bent. Zo geef je de duivel geen kans. Als je een dief bent geweest, steel dan nu niet meer. Doe liever je best om met eerlijk werk je brood te verdienen. Dan kun je ook nog iets weggeven aan de arme mensen. Zeg geen grove dingen meer. Zeg liever iets goeds. Iets wat nuttig is en de andere mensen opbouwt. Dingen waar de mensen iets aan hebben. Maak de Heilige Geest niet verdrietig. Want Hij beschermt jullie en bewaart jullie tot de dag dat jullie helemaal bevrijd zullen worden. Doe alle bitterheid, boosheid en haat weg. Stop met schelden en vloeken. Ja, alle soorten slecht gedrag moeten jullie wegdoen. Wees vriendelijk en behulpzaam voor elkaar. Vergeef elkaar, net zoals God jullie in Christus heeft vergeven. Kinderen die van hun vader houden, doen hun vader in alles na. Laat op dezelfde manier God jullie voorbeeld zijn en doe Hem na. Houd van elkaar, net zoals Christus van ons houdt. Want omdat Hij zoveel van ons houdt, heeft Hij zijn leven voor ons geofferd. En God was blij met zijn offer. Maar jullie mogen absoluut niet met allerlei vrouwen of mannen naar bed gaan, of allerlei andere verkeerde dingen op het gebied van seks doen. Wees ook niet langer hebzuchtig. Gedraag je zoals past bij mensen die bij God horen. Stop met vuile praatjes, grove woorden en vieze moppen. Laat liever zien dat je God dankbaar bent. Mensen die verkeerde dingen doen op het gebied van seks, of die hebzuchtig zijn, kunnen het Koninkrijk van Christus en van God niet binnengaan. Vergeet dat niet! Mensen die hebzuchtig zijn, aanbidden een afgod. Laat je niet voor de gek houden door mensen die deze dingen op allerlei manieren proberen goed te praten. Want dit zijn juist de dingen waarvoor de mensen die niet in God geloven, gestraft zullen worden. Doe dus niet meer met hen mee. Vroeger was jullie hart één en al duisternis. Maar nu zijn jullie vol van het licht van de Heer. Leef dan ook als mensen die bij het licht horen. Want door [het licht van] Gods Geest groeien goedheid, eerlijkheid en waarheid. Zoek uit wat de Heer graag wil dat je doet. Doe niet mee met de slechte dingen van de duisternis. Breng ze liever aan het licht. Want de dingen van de duisternis worden stiekem gedaan — en ze zijn bijna te erg om hardop te noemen. Maar alle slechte dingen die in het licht worden gebracht, worden zichtbaar. En de dingen die zichtbaar worden, worden licht. Daarom zegt God: Word toch wakker, jij die slaapt! Sta op uit de dood! Dan zal [het licht van] Christus op je schijnen! Doe dus erg je best om te leven als verstandige mensen. Wees niet langer onverstandig. En gebruik je tijd goed. Want we leven in een slechte tijd. Denk daarom altijd eerst goed na en probeer uit te zoeken wat de Heer van jullie wil. Word niet dronken van wijn, want dan weet je niet meer wat je doet. Maar word vol van de Geest en spreek tegen elkaar met psalmen, lofliederen en liederen in talen van de Geest. Zing en jubel met je hele hart voor de Heer. Dank vooral aldoor God de Vader voor alles, door onze Heer Jezus Christus. Wees ook bescheiden tegenover elkaar, uit ontzag voor God. Vrouwen, dien bescheiden en liefdevol jullie man, zoals jullie de Heer dienen. Want de man is het hoofd van zijn vrouw, net zoals Christus het Hoofd is van zijn gemeente. Hij zorgt voor zijn Lichaam. Net zoals de gemeente in alles Christus dient, moet ook de vrouw haar man in alles dienen. Mannen, houd op dezelfde manier van je vrouw als dat Christus van zijn gemeente houdt. Hij heeft Zichzelf voor de gemeente opgeofferd! Hij heeft de gemeente schoongewassen door haar te baden in het woord. Zo kon de gemeente zijn eigendom worden. En nu kan de gemeente zonder één enkele vlek of rimpel stralend vóór Hem staan. Zo is de gemeente helemaal zuiver. Op diezelfde manier moet ook elke man van zijn vrouw houden. Hij moet van haar net zoveel houden als van zichzelf. Een man die van zijn vrouw houdt, houdt van zichzelf. Niemand haat zijn eigen lichaam. Iedereen zorgt ervoor en geeft het te eten. Hetzelfde doet ook Christus voor zijn gemeente. Want wij zijn de lichaamsdelen van zijn Lichaam. [ Er staat in de Boeken, dat een man en zijn vrouw samen één zijn:] "Daarom zal een man weggaan bij zijn vader en zijn moeder en van zijn vrouw houden en trouw aan haar zijn. Vanaf dat moment zijn ze één geheel." Dat heeft een verborgen betekenis. Ik zeg jullie dat het hier gaat over [de eenheid van] Christus en zijn gemeente. De mannen moeten dus net zoveel van hun vrouw houden als van zichzelf, en de vrouwen moeten respect hebben voor hun man. Kinderen, wees in de Heer gehoorzaam aan jullie ouders, want dat is zoals het hoort. Heb respect voor je vader en moeder [en zorg voor hen]. Want dat is de eerste leefregel [van de Tien Leefregels] waar God een belofte bij heeft gegeven. Die belofte is: "Als jullie dat doen, zal het goed met jullie gaan en zullen jullie lang leven op aarde." Vaders, maak jullie kinderen niet boos en irriteer ze niet. Voed hen op Gods manier op en vertel hun over Hem. Slaven, gehoorzaam jullie aardse meesters met respect. Dien hen zoals jullie Christus zouden dienen. Werk niet alleen hard om een goede indruk op hen te maken. Maar doe van harte wat God van jullie vraagt, als slaven van Christus. Dien je meester met je hele hart, alsof je de Heer dient in plaats van een mens. Want jullie weten dat iedereen van de Heer een beloning zal krijgen voor alle goede dingen die hij heeft gedaan. Het maakt voor Hem niet uit of je een slaaf bent of een vrij mens. Meesters, wees goed voor jullie slaven. Bedreig hen niet. Want jullie dienen dezelfde Heer in de hemel als zij, en voor Hem zijn alle mensen gelijk. Tenslotte, broeders en zusters: wees sterk in de kracht van de Heer. Doe de hele wapenrusting van God aan. Dan kan de duivel jullie met zijn sluwe streken geen kwaad doen. Want we strijden niet tegen mensen, maar tegen de [onzichtbare] leiders, machten en heersers van deze donkere wereld. Dus tegen de duivelse geesten in de geestelijke wereld. Doe daarom de hele wapenrusting van God aan. Dan kun je je verdedigen als het kwaad je aanvalt. En dan kun je ook blijven staan als je alles hebt gedaan wat je moest doen. Ga dus staan en bind om je heupen de waarheid als een riem. Trek rechtvaardigheid aan als een pantser. Wees bereid om het goede nieuws van de vrede met God aan de mensen te brengen. Dat zijn je schoenen. Houd vooral vast aan het geloof. Je geloof is je schild. Houd dat schild omhoog zodat je alle brandende pijlen kan uitdoven die de duivel op je afschiet. Zet de helm van je redding op je hoofd. Neem het zwaard van de Geest in je hand. Dat is het woord van God. En bid bovendien met alle soorten van bidden en smeken, bij alles wat zich voordoet. Laat je daarbij leiden door de Heilige Geest. Let er op dat je dat doet. Bid zonder ophouden voor alle gelovigen. Bid ook voor mij. Bid dat God mij steeds de goede woorden zal geven. Bid dat ik vol geloof en zonder vrees het geheim van het goede nieuws van God bekend zal maken. Want dat is de taak die God mij heeft gegeven en waarvoor ik nu met boeien vastzit. Bid dat ik zal zeggen wat ik moet zeggen, vol geloof en zonder vrees. Tychikus zal naar jullie toe komen om te vertellen hoe het met mij gaat. Ik houd heel veel van hem en hij dient mij heel trouw. Ik heb hem gestuurd zodat jullie zullen weten hoe het met ons gaat. Ook zal hij jullie bemoedigen. Broeders en zusters, ik bid dat jullie vol zullen zijn van de vrede, de liefde en het geloof van God de Vader en van de Heer Jezus Christus. Ik bid dat God in alles goed zal zijn voor iedereen die voor eeuwig van onze Heer Jezus Christus houdt. Deze brief is van Paulus en Timoteüs, dienaren van Jezus Christus. Wij doen de groeten aan alle mensen in Filippi die in Jezus Christus geloven, en aan hun leiders. Ik bid dat God, die onze Vader is, in alles goed voor jullie zal zijn. En dat jullie vol zullen zijn van de vrede van God de Vader en van de Heer Jezus Christus. Elke keer als ik aan jullie denk, dank ik mijn God. Altijd als ik voor jullie bid, ben ik blij over jullie. Want jullie hebben het goede nieuws geloofd vanaf de eerste dag [dat jullie het hoorden]. En jullie geloven het nog steeds. God is in jullie een goed werk begonnen. En ik weet zeker dat Hij dat werk ook zal afmaken. Hij zal met jullie bezig blijven, totdat Jezus Christus terugkomt. Het is voor mij heel vanzelfsprekend om zo over jullie te denken. Dat komt doordat jullie en ik heel veel van elkaar houden. Want ik weet dat de liefde van God die in mij is, ook in jullie is. Want jullie zijn één met mij, nu ik gevangen zit en ik mij [bij de keizer] moet verdedigen en ik moet uitleggen wat ik precies geloof. God weet dat ik er met de liefde van Christus naar verlang om jullie weer te zien. Ik bid dat jullie liefde aldoor zal blijven groeien. Want daardoor zal ook jullie wijsheid groeien. Dan zullen jullie de dingen van God steeds beter begrijpen. Jullie zullen steeds beter gaan zien welke dingen werkelijk belangrijk zijn. Daardoor zullen jullie zuiver en volmaakt zijn op de dag dat Christus terugkomt. Dan zal aan jullie te zien zijn hoe God jullie heeft veranderd sinds Hij jullie heeft vrijgesproken van schuld. En dat allemaal dankzij Jezus Christus. Daardoor zullen de mensen God eren en prijzen. Broeders en zusters, het is niet erg dat ik gevangen zit. Want door alles wat er met mij is gebeurd, heeft het goede nieuws zich nog verder verspreid. Want alle mensen aan het hof van de keizer [hier in Rome] en alle anderen hebben gehoord waarom ik gevangen zit. Namelijk vanwege mijn geloof in Christus. En doordat ik gevangen zit, hebben de meeste broeders en zusters nieuw vertrouwen in de Heer gekregen. [Ze zijn niet meer bang om in de gevangenis te komen.] Ze durven zonder vrees het woord van God aan de mensen te vertellen. Sommige mensen vertellen de boodschap van God alleen maar omdat ze er jaloers op zijn hoe God mij gebruikt. [Ze willen het beter doen dan ik.] Maar andere mensen doen het met goede bedoelingen. en Zij vertellen uit liefde over Christus, omdat ze weten dat het eigenlijk míjn taak is om het goede nieuws te brengen. Maar die andere mensen vertellen uit eigenbelang over Christus. Ze hebben oneerlijke bedoelingen. Ze willen mij jaloers maken. Ze willen het mij extra moeilijk maken dat ik in de gevangenis zit. Maar wat maakt het uit? Want of het nu met eerlijke of oneerlijke bedoelingen is, het gaat erom dat de mensen het nieuws van Christus te horen krijgen. En daarom ben ik er blij over. En ik zal er ook blij over blijven. Want ik weet dat die blijdschap mij goed zal doen. Ook jullie gebeden en de hulp van de Geest van Jezus Christus helpen mij. Ik verlang en hoop vurig dat ik niets zal doen waarvoor ik mij zal hoeven te schamen. Ik hoop dat ik zoals altijd vol geloof en zonder vrees voor mijn geloof zal durven uitkomen. Ik wil dat Christus altijd de eer zal krijgen. Dat kan zijn door mijn leven, maar dat kan ook zijn door mijn dood. Leven betekent voor mij: leven voor Christus. Maar als ik sterf, betekent dat voor mij nog iets veel beters. [Want dan ben ik bij de Heer. ] Als ik blijf leven, kan ik werken met goed resultaat. Ik weet niet wat ik liever heb. Alle twee zijn aantrekkelijk: ik wil graag uit dit leven vertrekken om bij Christus te kunnen zijn. Dat is [voor mij] het allerbeste. Maar nog blijven leven is beter voor júllie. Daarom vertrouw ik er op dat ik zal blijven leven. Dan kan ik bij jullie zijn. Dan kan ik jullie helpen om verder te groeien in geloof en in blijdschap. Als ik weer bij jullie kan komen, zullen jullie redenen genoeg hebben om God voor mij te danken in Jezus Christus. Maar jullie moeten leven op een manier die past bij het goede nieuws van Christus. Het moet niet uitmaken of ik naar jullie toe kom of dat ik hier blijf. Ik wil van jullie horen dat jullie één zijn met elkaar. En dat jullie je samen inspannen voor het geloof in het goede nieuws. Laat je niet bang maken door de mensen die jullie tegenwerken. Want als jullie niet bang zijn, zal dat die mensen duidelijk maken dat zíj verloren gaan. Maar voor jullie zal het een teken zijn dat God júllie heeft gered. Want God is goed voor jullie geweest. Hij heeft jullie niet alleen de kracht gegeven om in Christus te kunnen geloven. Hij heeft jullie óók de kracht gegeven om voor Hem te kunnen lijden. Want jullie zullen dezelfde strijd hebben die jullie bij mij hebben gezien en waarover ik jullie nu schrijf. Als jullie je inderdaad laten bemoedigen door Christus, en als jullie liefde voor elkaar hebben, en als jullie je door de Geest laten leiden, en als jullie met elkaar meeleven, maak mij dan helemáál blij door samen één te zijn. Houd van elkaar. Heb allemaal hetzelfde verlangen en hetzelfde doel. Doe niets om er zelf beter van te worden of om erover te kunnen opscheppen. Maar wees bescheiden en vind andere mensen belangrijker dan jezelf. Let niet alleen op wat goed is voor jezelf. Let ook op wat goed is voor een ander. Wees net zo [bescheiden] als Jezus Christus was. Hij was God. Maar Hij vond dat niet zó belangrijk, dat Hij het niet los kon laten. Nee, Hij heeft zelfs al zijn goddelijkheid opgegeven. Hij kwam naar de aarde om een dienaar te worden. Hij werd helemaal mens. En als mens heeft Hij Zichzelf vernederd door [God] gehoorzaam te zijn tot de dood. Ja, zelfs tot de dood aan een kruis. Daarom heeft God Hem ook de hoogste eer en de allergrootste macht gegeven. Hij heeft Hem belangrijker en machtiger gemaakt dan wie dan ook. Want God wil dat iedereen in de hemel, op de aarde en onder de aarde de knieën zal buigen voor Jezus. Hij wil dat iedereen hardop zal toegeven dat Jezus de Heer is. Want dat eert God de Vader! Lieve broeders en zusters, toen ik bij jullie was, gehoorzaamden jullie mij in alles wat ik zei. Nu ik niet bij jullie ben, wil ik dat jullie dat nog veel méér doen. Blijf ook nu met diep ontzag voor God je best doen om zó te leven als past bij mensen die bij God horen. God zal ervoor zorgen dat jullie willen doen wat zijn plan voor jullie is. En dat niet alleen. Hij zal er óók voor zorgen dat jullie dat ook kúnnen. Doe alles zonder mopperen of klagen. Zorg ervoor dat niemand iets slechts van jullie kan zeggen. Wees echte kinderen van God op wie niets valt aan te merken. Want dan zullen jullie als stralende sterren zijn, die opvallen tussen de slechte en ongehoorzame mensen van deze tijd. Blijf gehoorzaam aan het woord dat leven geeft. Dan heb ik tenminste niet voor niets zo mijn best voor jullie gedaan. En dan zal ik op de dag dat Christus terugkomt, trots op jullie kunnen zijn. Jullie zullen je geloof als een offer aan God kunnen aanbieden. Daar ben ik heel erg blij over. Zelfs als jullie geloof mij mijn leven kost. Ik zal blij zijn, samen met jullie. En ik wil dat jullie daar ook samen met mij blij over zullen zijn. Ik wil Timoteüs zo gauw mogelijk naar jullie toe sturen. Ik vertrouw er op dat de Heer Jezus er snel voor zal zorgen dat dat kan. Want ik wil graag van hem horen hoe het met jullie gaat. Dan zal ik weer vol goede moed zijn. Want hij wil net zo graag als ik jullie met alles helpen. Daarin is hij de enige. Want de meeste mensen denken alleen maar aan hun eigen zaken. Ze denken niet aan die van Jezus Christus. Maar Timoteüs heeft samen met mij hard gewerkt om het goede nieuws bekend te maken. Dat weten jullie. Hij is mij daarin zo trouw als een zoon die zijn vader helpt. Zodra ik weet hoe het met mijn rechtszaak gaat, wil ik hem naar jullie toe sturen. Maar ik hoop dat ik ook zelf gauw naar jullie toe kan komen. Ik vertrouw er op dat de Heer daarvoor zal zorgen. Het leek mij goed om mijn broeder, medewerker en medestrijder Epafroditus naar jullie terug te sturen. Jullie hadden hem hierheen gestuurd, om mij te komen helpen en voor mij te zorgen. Maar nu wilde hij erg graag weer naar jullie terug gaan. Ook omdat hij bezorgd over jullie was. Want hij wist dat jullie hadden gehoord dat hij heel erg ziek is geweest. Hij is inderdaad op de rand van de dood geweest. Maar God is goed voor hem geweest. Ook voor mij, want nu hoef ik niet opnieuw verdrietig te zijn. Want ik heb al veel verdriet gehad. Ik heb hem dus naar jullie terug gestuurd. Dan kunnen jullie blij zijn als jullie hem terugzien. Dan hoef ik niet meer bezorgd over jullie te zijn. Ontvang hem in de Heer met blijdschap. Heb respect voor mannen zoals hij. Want het was door zijn werk voor Christus dat hij zo dicht bij de dood is geweest. Hij heeft zijn leven gewaagd om voor mij te kunnen doen wat jullie niet voor mij konden doen [omdat jullie te ver weg waren]. Maar wat er ook gebeurt, broeders en zusters, wees blij in de Heer! Voor mij is het niet vervelend om jullie dit weer te schrijven. En voor jullie is het goed om het nog een keer te horen. Pas op voor de mensen die de Heer niet werkelijk dienen. Zij doen jullie kwaad met hun verkeerde ideeën. Want ze willen dat jullie je laten besnijden [omdat ze vinden dat jullie anders niet bij God horen. Maar] Het heeft helemaal geen zin om je te laten besnijden. Want het helpt ons niet als we in ons lichaam snijden. We zijn pas écht besneden [en horen dus pas écht bij God,] als we God door zijn Geest dienen en als we vertrouwen op Jezus Christus [om gered te worden,] en niet op ons zelf. Toch zou ik zelf wel een goede reden hebben om op mezelf te vertrouwen. Meer dan wie dan ook. Want ik ben besneden toen ik acht dagen oud was. Ik ben geboren uit het volk Israël, uit de stam van Benjamin. Ik ben dus een echte Jood uit de Joden. Wat betref de Joodse wet: ik hield mij aan wat de Farizeeërs leerden. En omdat ik zo mijn best deed voor God, vervolgde ik de gemeente. Volgens de Joodse wet was ik volmaakt. Maar al die dingen waar ik zo trots op was, vind ik nu waardeloos. Want ze stonden mij in de weg om bij Christus te komen. Ja, ik vind het nu allemaal waardeloos, omdat niets zo kostbaar is als het kennen van mijn Heer Jezus Christus. Voor Hem heb ik het allemaal als troep weggegooid, om Christus te kunnen ontvangen. Want dan zou ik vrijgesproken worden van schuld. Niet doordat ik mij zo goed aan de Joodse wet gehouden had. Maar door mijn geloof in Christus. Want alleen dáárdoor heeft God mij vrijgesproken van schuld. Nu kan ik Hem werkelijk leren kennen. Nu ken ik ook de kracht waardoor Hij uit de dood opstond. En ik kan samen met Hem lijden. Want door één te worden met zijn dood, kan ook ik uit de dood opstaan en leven. Ik verbeeld me niet dat ik er al ben, of dat ik al volmaakt ben. Maar ik doe erg mijn best om die volmaaktheid te grijpen. Want dat is het doel waarvoor ík ben gegrepen door Jezus Christus. Broeders en zusters, ik verbeeld me niet dat ik mijn doel al heb bereikt. Maar ik doe maar één ding: ik vergeet wat voorbij is en strek mij uit naar wat nog komen gaat. Ik span mij tot het uiterste in om mijn doel te bereiken. Dat doel is: het winnen van de hemelse prijs die God mij in Jezus Christus zal geven. Ik zal die prijs krijgen als ik de taak af heb die Hij mij heeft gegeven. Dat zouden we allemaal als doel moeten hebben als we geestelijk volwassen zijn. Het kan zijn dat jullie er op één of ander punt nog anders over denken. Maar dan zal God het jullie nog wel duidelijk maken. Maar we moeten in eenheid verder gaan met wat we nu alvast hebben bereikt! Leef allemaal zoals ik, broeders en zusters. Kijk ook goed naar de mensen die dat óók doen. Zij en ik zijn jullie voorbeelden. Want er zijn veel mensen die leven alsof ze vijanden van de gekruisigde Christus zijn. Ik heb jullie dat al eerder gezegd, maar nu zeg ik het ook met tranen in mijn ogen. Met hen zal het uiteindelijk slecht aflopen. Want hun buik is hun god. Ze doen walgelijke dingen. En ze zijn daar nog trots op ook. Ze leven net als de ongelovige mensen. Maar wij zijn bewoners van een Koninkrijk in de hemel. En zo moeten wij ook leven. En daar vandaan verwachten we ook de Heer Jezus Christus als onze Redder. Hij zal ons sterfelijke lichaam veranderen. Het zal dan hetzelfde worden als zijn hemelse lichaam. Dat doet Hij door de kracht waarmee Hij alle dingen aan Zich gehoorzaam maakt. Zorg er daarom voor, lieve broeders en zusters, dat jullie één blijven met de Heer. Ik houd van jullie. Ik verlang ernaar jullie weer te zien. Ik ben blij over jullie en trots op jullie. Tegen Euodia en Syntyche zeg ik dat [ze moeten stoppen met ruzie maken en dat] ze één moeten zijn in de Heer. En aan jou, mijn trouwe medewerker, vraag ik om deze twee vrouwen te helpen. Want zij hebben samen met mij hard gewerkt om het goede nieuws te brengen, samen met Klemens en mijn andere medewerkers. Hun namen staan allemaal in het Boek van het Leven. Wees altijd blij in de Heer! Ik zeg het nóg een keer: wees blij! Laat alle mensen zien dat jullie vriendelijk zijn. De Heer is dicht bij jullie. Maak je nergens zorgen over, maar vertel in gebed aan God wat je nodig hebt. Dank Hem ook voor alles. Dan zal de vrede van God, die wij met geen mogelijkheid kunnen begrijpen, jullie hart en jullie gedachten beschermen in Jezus Christus. En, broeders en zusters, richt je gedachten op alles wat waar, eerlijk, heilig, vriendelijk, mooi en goed is. Doe alles wat jullie van mij geleerd, gezien en gehoord hebben. Dan zal de God van de vrede bij jullie zijn. Ik ben er in de Heer heel erg blij over dat jullie mij nu hebben kunnen helpen. Jullie wilden dat al eerder, maar toen hadden jullie niet de mogelijkheid. Dat zeg ik niet omdat ik ergens tekort aan zou hebben. Want ik heb geleerd om altijd genoeg te hebben, wát er ook gebeurde. Ik weet wat armoede is en ik weet wat overvloed is. Ik heb echt alles meegemaakt. Ik heb geleerd wat het is om genoeg te eten te hebben en ik heb geleerd wat het is om honger te hebben. Ik heb geleerd wat overvloed is en ik heb geleerd wat gebrek is. Ik kan alle dingen aan, dankzij Christus die mij kracht geeft. Toch was het goed dat jullie mij hebben geholpen toen ik het moeilijk had. Toen ik nog maar pas begonnen was met het brengen van het goede nieuws, heeft na mijn vertrek uit Macedonië geen één gemeente mij geld gegeven. Alleen jullie. Dat weten jullie wel. Want ook toen ik in Tessalonika was, hebben jullie mij twee keer geld gestuurd. Toch gaat het mij niet om het geschenk. Het gaat mij er om dat jullie er een grote [hemelse] beloning voor zullen krijgen. Ik heb alles ontvangen. Ik heb meer dan genoeg nu ik van Epafroditus het geld heb gekregen dat jullie hebben gestuurd. God is erg blij met dat geschenk. Het is als een offer aan Hem. Mijn God zal jullie in alles overvloedig geven wat jullie nodig hebben. Want Hij geeft overvloedig omdat Hij Zelf overvloedig bezit. Hij geeft ons in Jezus Christus van zijn rijkdom. Alle eer is voor onze God en Vader, voor eeuwig! Amen! Zo is het! Doe de groeten aan alle mensen die in Jezus Christus geloven. Jullie krijgen de groeten van de broeders die bij mij zijn. Jullie krijgen ook de groeten van alle gelovigen hier. Vooral van de gelovigen die bij het hof van de keizer horen. Ik bid dat de Heer Jezus Christus in alles goed voor jullie zal zijn. Deze brief is van Paulus en van onze broeder Timoteüs. Ik heb van God de taak gekregen om boodschapper van Jezus Christus te zijn. We schrijven deze brief aan onze broeders en zusters die in Kolosse bij God horen en in Christus geloven. Ik bid dat God onze Vader in alles goed voor jullie zal zijn. En dat jullie vol zullen zijn van de vrede van God de Vader en van de Heer Jezus Christus. We bidden altijd voor jullie. Dan danken we God, de Vader van onze Heer Jezus Christus, voor jullie. Want we hebben gehoord over jullie geloof in Jezus Christus. Ook over jullie liefde voor alle gelovigen. Jullie zijn zo vol geloof en liefde, doordat jullie vol verwachting uitkijken naar wat er in de hemel voor jullie klaarligt. Jullie hebben daarvan gehoord toen jullie het goede nieuws hoorden. En het goede nieuws is de waarheid. Over de hele wereld worden mensen door het goede nieuws veranderd. Ook jullie zijn aan het veranderen. Dat begon op de dag dat jullie het goede nieuws hoorden en werkelijk ontdekten hoe goed en liefdevol God is. Jullie hebben het goede nieuws gehoord van onze goede vriend en medewerker Epafras. Hij dient jullie als een trouwe dienaar van Christus. Hij heeft ons verteld hoeveel jullie door de Heilige Geest van elkaar houden. Sinds we dat weten, blijven we dan ook aldoor voor jullie bidden. We vragen God dat Hij jullie veel wijsheid en geestelijk inzicht zal geven. Want daardoor zullen jullie duidelijk kunnen weten wat zijn wil is. Dan kunnen jullie leven zoals Hij het wil en Hem blij maken met alles wat jullie doen. Dan zullen jullie goede resultaten hebben van alle goede dingen die jullie doen. En ook zullen jullie God steeds beter leren kennen. En jullie zullen vol worden van zijn hemelse kracht. Door die kracht zullen jullie kunnen volhouden en alles met blijdschap kunnen verdragen. Ook zullen jullie de Vader danken, die jullie geschikt heeft gemaakt om zijn erfenis te krijgen. Die erfenis ligt klaar voor iedereen die bij zijn Koninkrijk van het licht hoort. Hij heeft ons gered uit de macht van de duisternis. En Hij heeft ons overgeplaatst in het Koninkrijk van zijn Zoon, van wie Hij heel veel houdt. Hij heeft ons gered door de dood van zijn Zoon. Want dankzij zijn dood heeft God ons al onze ongehoorzaamheid kunnen vergeven. Jezus is de afbeelding van God. God kunnen we niet zien. Maar aan Jezus kunnen we zien wie God is. Jezus was er al vóórdat God alles maakte. Want door Jezus heeft God alle dingen in de hemel en op de aarde gemaakt: de zichtbare dingen en de onzichtbare dingen, alles wat heerst en macht heeft. Alles is door Hem en voor Hem gemaakt. Hij was er eerder dan al het andere. Alle dingen bestaan door Hem. Hij is het Hoofd van de gemeente en de gemeente is zijn Lichaam. Hij is het begin van alles. Hij is de eerste die uit de dood is opgestaan. Zo is Hij dus van alles de eerste. Want God had besloten Zelf in Jezus te komen wonen. Door Jezus' dood aan het kruis heeft God vrede met ons gesloten. Door Jezus heeft Hij de vriendschap hersteld tussen Hemzelf en alles wat leeft op de aarde en in de hemel. Ook met jullie is Hij vrienden geworden. Hij heeft al jullie schuld weggedaan. Vroeger leefden jullie vér bij God vandaan. Jullie waren vijanden van God door de slechte dingen die jullie deden. Maar nu mogen jullie bij God horen, doordat Jezus mens werd en stierf [om jullie schuld op Zich te nemen]. Want Hij wilde dat jullie volmaakt en vrij van schuld bij Hem zouden kunnen komen. Maar dat kan alleen, als jullie stevig blijven staan in het geloof. Laat je dus niet afleiden van het goede nieuws dat jullie hebben gehoord. Want alleen dat is de waarheid. En ik, Paulus, ben één van de mensen die dat goede nieuws aan de mensen vertel. Ik ben er blij over dat ik voor jullie moet lijden. Zo vul ik aan wat Christus nog niet geleden heeft. Dat is goed voor zijn Lichaam: de gemeente. Ik ben een dienaar van de gemeente geworden. God gaf mij namelijk de taak om jullie het woord van God bekend te maken. Eeuwenlang is Gods plan een groot geheim voor de mensen gebleven. Maar nu heeft God zijn geweldige plan aan zijn kinderen bekend willen maken. Dat geweldige plan is, dat Christus ook in niet-Joodse mensen wil wonen. Door Hem ontvangen jullie alle goede dingen die God jullie wil geven. Overal vertellen we over Christus. We waarschuwen alle mensen. Met alle wijsheid leren we hun alles wat we weten. Zo willen we iedereen de mogelijkheid geven om door Christus vrij te worden van schuld. Hiervoor doe ik dan ook mijn uiterste best. Ik span mij ervoor in met alle kracht van God die in mij is. Ik wil graag dat jullie weten dat ik vurig voor jullie bid. En niet alleen voor jullie, maar ook voor de gelovigen in Laodicea en voor alle andere mensen die mij nooit ontmoet hebben. Want ik wil dat ze bemoedigd zullen worden. En ik wil graag dat ze één zullen zijn door van elkaar te houden. Alleen dán zullen ze ten volle kunnen genieten van het kennen van Christus. Christus is het verborgen plan van God. Alle schatten van wijsheid en kennis zijn in Hem verborgen. Ik zeg jullie dit, zodat jullie je door niemand met mooie praatjes en leugens laten bedriegen. Ik ben zelf wel niet bij jullie, maar mijn geest is wél bij jullie. En ik zie met plezier hoe het bij jullie toegaat. Want jullie zijn ordelijk, jullie zijn één in jullie geloof en jullie hebben een sterk geloof in Christus. Nu jullie Jezus Christus als Heer hebben aangenomen, moeten jullie ook in Hem leven. Net zoals een boom met zijn wortels stevig in de grond staat, zo moeten jullie stevig in Hem geworteld staan. Dan zullen jullie in Hem opgebouwd worden. En jullie zullen stevig blijven staan in het geloof dat we jullie geleerd hebben. Wees ook dankbaar. Let er op dat jullie je niet laten bedriegen door de zogenaamde wijsheid en mooie praatjes van andere mensen. Want hun ideeën zijn menselijke ideeën. Het zijn de gedachten van deze wereld. Niet die van Christus. In de mens Jezus woont God Zelf. En als jullie één zijn met Christus, woont God Zelf ook in júllie. Christus is het Hoofd van alles wat heerst en macht heeft. In Hem zijn jullie ook besneden, maar niet in je lichaam, door mensen. Nee, jullie zijn besneden doordat jullie je 'oude ik' hebben uitgetrokken, dankzij Christus. Dat gebeurde bij jullie doop. Toen zijn jullie samen met Christus gestorven en begraven. Maar jullie zijn ook samen met Hem weer als nieuwe mensen uit de dood opgestaan. Dat gebeurde doordat jullie geloven in de kracht van God. Zijn kracht heeft eerst Christus uit de dood teruggeroepen en weer levend gemaakt. En daarna jullie. Eerst waren jullie [geestelijk] dood. Dat kwam doordat jullie ongehoorzaam aan God waren en niet bij zijn volk hoorden. Maar nu heeft Hij jullie samen met Christus [geestelijk] levend gemaakt, toen Hij al jullie schuld vergaf. Hoe vergaf Hij onze schuld? Door het bewijsmateriaal uit te wissen! Hij heeft namelijk de wet [van Mozes], die bewees dat we schuldig waren, aan het kruis gespijkerd. We waren ongehoorzaam doordat het kwaad macht over ons had. Maar nu heeft Hij aan het kruis het kwaad ontwapend, overwonnen en voor iedereen te kijk gezet. Laat je dus door niemand nog regels opleggen over wat jullie wel of niet mogen eten en drinken, of welke feestdagen jullie moeten vieren. Want die dingen zijn een afbeelding en een schaduw van de werkelijke dingen die nog zouden komen in Christus. Er zijn mensen die vinden dat de engelen aanbeden moeten worden. Ze zijn overdreven nederig en proberen van alles in de geestelijke wereld te zien. Ze zeggen dat jullie niet gered zijn als jullie niet hetzelfde doen als zij. Maar laat je niets wijsmaken! Want die mensen hebben gewoon een heleboel verbeelding en zijn trots. Maar ze zijn helemaal niet gehoorzaam aan het Hoofd: Jezus. Maar het hoofd is juist het belangrijkste van elk lichaam. Want het lichaam wordt wel door pezen en banden ondersteund en bij elkaar gehouden, maar alleen dankzij het hoofd kan het groeien zoals God het wil. Jullie zijn met Christus gestorven. Daarom heeft de wereldse manier van denken geen macht meer over jullie. Waarom laten jullie je dan toch nog allerlei regels opleggen? Jullie horen toch niet meer bij deze wereld? De mensen komen met allerlei regels. "Dat mag je niet aanraken." "Dat mag je niet eten." "Daar mag je niet aankomen." Maar al die regels zullen in de loop van de tijd weer verdwijnen. Zo gaat dat nu eenmaal met wetten en regels van mensen. Het klinkt allemaal wel erg wijs en mooi, maar toch is het een zelfbedachte godsdienst. Het heeft helemaal geen zin om overdreven nederig te zijn en om hard te zijn voor je eigen lichaam. Mensen die daarmee bezig zijn, willen alleen maar laten zien hoe geweldig godsdienstig ze zijn. Jullie zijn met Christus uit de dood opgestaan. Verlang daarom naar de dingen die in de hemel zijn, waar Christus naast God op de troon zit. Geef de hemelse dingen de eerste plaats in je leven, en niet de aardse dingen. Want jullie zijn al dood wat de aardse dingen betreft. Jullie nieuwe leven is nu met Christus in God verborgen. We leven in Christus. Als Hij komt, zal ook te zien zijn dat jullie deel hebben aan zijn hemelse macht en majesteit. Reken daarom af met je aardse verlangens. Je moet die doden! Ik bedoel dit: Ga niet meer met allerlei mannen of vrouwen naar bed. Doe geen andere verkeerde dingen op het gebied van seks. Wees niet langer hebzuchtig, want hebzucht is een afgod. God straft de mensen die deze dingen wél doen. Vroeger deden jullie die dingen ook. Jullie leefden er in. Maar nu moeten jullie dat allemaal wegdoen. Ook boosheid, driftbuien, gemeenheid, roddel en grove woorden moeten jullie wegdoen. Lieg niet meer tegen elkaar, want jullie hebben je oude 'ik' met zijn oude manier van doen weggedaan. Jullie zijn nieuwe mensen geworden. En jullie zullen steeds verder volmaakt worden, totdat jullie helemaal op jullie Maker lijken. Daarbij maakt het niet uit of je bij een niet-Joods volk hoort of bij het Joodse volk. Het maakt niet uit of je besneden bent of niet. Het maakt niet uit bij welk volk je hoort. Het maakt ook niet uit of je slaaf bent of vrij mens. Maar Christus is alles in iedereen, wie of wat je ook bent. Jullie zijn door God uitgekozen. Jullie zijn van Hem en Hij houdt heel veel van jullie. Wees daarom zelf ook vol medelijden, goedheid, bescheidenheid, vriendelijkheid en geduld. Wees verdraagzaam. Vergeef elkaar als je iets tegen elkaar hebt. Net zoals Christus jullie vergeven heeft, moeten jullie ook elkaar vergeven. Wees vooral vol liefde. Want de liefde houdt alles met een volmaakte eenheid bij elkaar. En laat de vrede van Christus in jullie hart regeren. Want dáárvoor zijn jullie geroepen, als leden van één lichaam. Wees ook dankbaar. Zorg dat jullie vol zijn van het woord van Christus. Dan kunnen jullie elkaar met wijsheid leren en helpen. Dan zullen jullie met je hele hart de Heer danken met psalmen, lofliederen en liederen in talen van de Geest. En alles wat jullie zeggen en doen, moeten jullie doen namens de Heer Jezus. Dank ook God de Vader door Hem. Vrouwen, dien bescheiden en liefdevol je man, zoals dat past als je bij de Heer hoort. Mannen, houd van je vrouw, en wees niet hard en liefdeloos tegen haar. Kinderen, wees in alles gehoorzaam aan je ouders, want daar is de Heer blij mee. Vaders, prikkel je kinderen niet [door veel kritiek en weinig lof], want dan worden ze moedeloos en boos. Slaven, gehoorzaam je meesters in alles. Werk niet alleen goed om een goede indruk op hen te maken. Maar doe je werk goed omdat jullie ontzag voor de Heer hebben en Hem willen gehoorzamen. Wat je ook doet, doe het met je hele hart, alsof je het voor de Heer doet en niet voor mensen. Onthoud dat God je er als beloning zijn erfenis voor zal geven. Want je werkelijke Meester is Christus. Iedereen die slechte dingen doet, zal daarvoor ook gestraft worden. Of hij meester is of slaaf maakt voor God niet uit. (lees verder) Meesters, wees eerlijk tegen jullie slaven en behandel hen goed. Bedenk dat jullie zelf óók een Meester hebben, namelijk een Meester in de hemel. Blijf bidden. Houd daar nooit mee op. Dank God. Bid ook voor ons. Bid dat God als het ware de deur voor ons open zet en ons mogelijkheden geeft om aan de mensen het goddelijke plan van Christus te kunnen vertellen, waarvoor ik nu in de gevangenis zit. Als jullie voor mij bidden, zal ik het goede nieuws precies zó kunnen vertellen als God van mij vraagt. Wees wijs ten opzichte van de mensen die niet bij de gemeente horen. Grijp elke kans om hun het goede nieuws te vertellen. Alles wat jullie zeggen, moet altijd verstandig en wijs zijn. Zorg ervoor dat jullie altijd aan iedereen een goed antwoord kunnen geven. Mijn vriend Tychikus zal jullie vertellen hoe het met mij gaat. Hij is mijn trouwe dienaar en medewerker in de Heer. Ik heb hem gezegd dat hij jullie moet bezoeken. Dan kan hij zien hoe het met jullie gaat en kan hij jullie bemoedigen. Hij komt samen met Onesimus, die bij jullie vandaan komt. Ook van hem houd ik erg veel. Tychikus en hij zullen jullie alles vertellen wat hier gebeurt. Aristarchus, die samen met mij gevangen zit, doet jullie ook de groeten. Ook krijgen jullie de groeten van Markus, de neef van Barnabas. Ik had jullie al gezegd dat jullie hem gastvrij moeten ontvangen als hij bij jullie komt. Ook Jezus Justus doet jullie de groeten. Deze drie broeders zijn hier mijn enige Joodse medewerkers. Zij werken samen met mij voor het Koninkrijk van God. Ze zijn voor mij een grote bemoediging geweest. Epafras, die bij jullie vandaan komt, doet jullie de groeten. Ook hij is een dienaar van Jezus Christus. Hij bidt altijd vurig voor jullie dat jullie sterk en volwassen zullen worden in jullie geloof. Ook dat jullie in alles Gods wil zullen willen doen. Ik weet dat hij heel hard voor jullie werkt, en ook voor de mensen die in Laodicea en in Hiërapolis wonen. Ook mijn goede vriend dokter Lukas doet jullie de groeten, en Demas ook. Doe de groeten aan de broeders en zusters in Laodicea. Doe ook de groeten aan Nymfas en de gemeente bij hem aan huis. En als deze brief bij jullie is voorgelezen, moeten jullie ervoor zorgen dat hij ook wordt voorgelezen in de gemeente in Laodicea. En zorg ervoor dat jullie de brief te lezen krijgen die ik aan Laodicea heb geschreven. Moedig Archippus aan om de taak die hij van de Heer heeft gekregen, ook helemaal te doen. Ook ik, Paulus, schrijf jullie zelf een groet. Denk aan mij hier in de gevangenis. Ik bid dat God in alles goed voor jullie zal zijn. Deze brief is van Paulus, Silvanus [(= Silas )] en Timoteüs. Wij doen de groeten aan de gelovigen in Tessalonika. Jullie horen bij God de Vader en bij de Heer Jezus Christus. Ik bid dat onze God en Vader in alles goed voor jullie zal zijn. En dat jullie vol zullen zijn van de vrede van God de Vader en van de Heer Jezus Christus. Elke keer als we voor jullie bidden, danken we God voor jullie. Want steeds weer moeten we eraan denken, hoe goed jullie geloof en jullie liefde te zien zijn aan wat jullie doen. En jullie hebben een groot vertrouwen in de Heer Jezus Christus. We weten, broeders en zusters, dat God van jullie houdt en jullie heeft uitgekozen [om bij Hem te horen]. Want toen we jullie het goede nieuws kwamen vertellen, kwamen we niet alleen met woorden. We kwamen met de kracht van God en met de Heilige Geest, vol zekerheid. Jullie weten trouwens zelf op welke manier we jullie hebben gediend. En jullie zijn net zo gaan leven als wij en als de Heer Zelf. Jullie hebben het woord van God geloofd, ook al werden jullie er erg om vervolgd. Jullie geloofden onze boodschap met de blijdschap van de Heilige Geest. Zo zijn jullie een voorbeeld geworden voor alle gelovigen in Macedonië en Achaje. Want dankzij jullie heeft het woord van God zich verspreid. Overal wordt erover gesproken. Niet alleen in Macedonië en Achaje, maar overal is jullie geloof in God bekend geworden. Wij hoeven daar zelf niets meer over te zeggen. Want de mensen vertellen zelf over jullie dat jullie ons hebben geloofd: dat jullie zijn gestopt met het aanbidden van afgoden en de levende en ware God zijn gaan dienen. En nu verwachten jullie de terugkeer van Gods Zoon uit de hemel. Want Hij, Jezus, is door God uit de dood teruggeroepen en weer levend gemaakt. Hij redt ons van de straf van God die [over de mensen] zal komen. En jullie weten zelf wel, broeders en zusters, dat we niet voor niets bij jullie zijn geweest. Jullie weten hoe we daarvóór in Filippi beledigd en mishandeld waren. Maar toch kregen we van God het geloof en de moed om jullie het goede nieuws van God te brengen. Ook al kwamen wijzelf daardoor weer in grote moeilijkheden. We vertelden jullie het goede nieuws niet met oneerlijke bedoelingen. Ook was het geen slimme manier om te proberen rijk van jullie te worden. Nee, we brachten het goede nieuws omdat God ons die taak heeft gegeven. We vertellen de mensen geen dingen die ze graag willen horen, om hen te plezieren. Maar we zeggen wat God wil dat we zeggen. Want we willen alleen Hém plezieren. En Hij weet wat er werkelijk in ons hart is. Zoals jullie weten, hebben we nooit de mensen lopen vleien, of geprobeerd om rijk van jullie te worden. God weet dat dat waar is! Ook was het niet onze bedoeling dat jullie of andere mensen ons zouden bewonderen. We hadden als boodschappers van Christus van jullie kunnen eisen dat jullie ons met respect en ontzag zouden behandelen. Maar dat hebben we niet gedaan. Nee, we zijn voor jullie net zo vriendelijk en zorgzaam geweest als een moeder voor haar kinderen. We houden zóveel van jullie, dat we niet alleen bereid waren om jullie het goede nieuws van God te brengen. Nee, we hadden zelfs ons eigen leven voor jullie over. Want we zijn veel van jullie gaan houden. Daarom hebben we ook dag en nacht hard gewerkt. Want we wilden jullie niet om geld of eten vragen, maar zelf ons brood verdienen. Dat weten jullie. En intussen vertelden we jullie het goede nieuws van God. God en jullie hebben gezien dat we zo heilig, eerlijk en zuiver mogelijk bij jullie hebben geleefd. We hebben met ieder van jullie apart gesproken, en ieder van jullie apart aangemoedigd. Net zoals een vader zijn kinderen aanmoedigt, zo hebben wij jullie aangemoedigd. We hebben ieder van jullie geholpen om te leven op een manier die past bij iemand die bij God hoort. Want God heeft jullie geroepen om zijn hemelse Koninkrijk binnen te gaan en in zijn heerlijke aanwezigheid te leven. We danken God er aldoor voor dat jullie naar ons hebben geluisterd. Toen jullie onze boodschap hoorden, begrepen jullie dat het geen woorden van mensen waren. Maar jullie geloofden gelijk dat het een boodschap van God was. En dat is het ook. En omdat jullie dat geloofden, kan het woord van God nu zijn werk in jullie doen. Want, broeders en zusters, met jullie gebeurt nu precies hetzelfde als met de gemeenten van God in Judea die bij Jezus Christus horen. Want jullie worden door je eigen volk slecht behandeld, net zoals de gemeenten in Judea slecht behandeld worden door de Joden. De Joden hebben hun eigen profeten én de Heer Jezus gedood. Ons hebben ze heel erg vervolgd. God is niet blij over hen. Ze gedragen zich als vijanden [van God en] van de mensen. Want ze werken ons tegen. Ze willen niet dat we de niet-Joodse volken vertellen hoe ze gered kunnen worden. Op die manier zijn ze ongehoorzaam aan God. Maar op een dag zal voor God de maat vol zijn. Dan zal Hij hen daarvoor straffen. Broeders en zusters, we zijn al een poos niet bij jullie geweest (ook al was ons hart wel bij jullie!). Daarom verlangen we er erg naar om weer naar jullie toe te komen. Wij, of liever: ik, Paulus, heb dat al een paar keer geprobeerd. Maar de duivel wist ons tegen te houden. Op wie zijn we trots en over wie zijn we blij als onze Heer Jezus terugkomt? Jullie toch zeker? Ja, we zijn trots op jullie en blij met jullie. (lees verder) Uiteindelijk konden we het niet langer uithouden [geen nieuws van jullie te krijgen]. Daarom besloten we om Timoteüs naar jullie toe te sturen. Zelf zou ik in Athene achterblijven. Timoteüs is een dienaar van God. Hij is onze broeder en medewerker in het goede nieuws van Christus. Hij kwam jullie opbouwen en aanmoedigen in jullie geloof. Want alleen als jullie een sterk geloof hebben, zullen jullie overeind kunnen blijven in alle moeilijkheden. Toen ik bij jullie was, heb ik jullie al gewaarschuwd dat jullie het moeilijk zouden krijgen. Want moeilijkheden horen er nu eenmaal bij. En dat is ook gebeurd, zoals jullie weten. Dat was ook de reden dat ik het niet langer kon uithouden zonder nieuws van jullie. En daarom heb ik Timoteüs gestuurd om te gaan kijken hoe het met jullie geloof ging. Ik wilde weten of de duivel jullie misschien had overgehaald om het geloof los te laten. Dan zouden we voor niets zo hard voor jullie hebben gewerkt. Timoteüs is inmiddels bij ons teruggekomen. Hij bracht ons goede berichten over jullie geloof en jullie liefde. Hij vertelde ook dat jullie vaak aan mij denken. Hij zei dat jullie er erg naar verlangen om mij weer te zien, net zoveel als ik ernaar verlang om júllie weer te zien. Jullie geloof heeft mij heel erg bemoedigd in al mijn moeilijkheden, broeders en zusters. Ik heb er weer moed door gekregen. Want nu weet ik dat jullie stevig vasthouden aan jullie geloof in de Heer. Daardoor heb ik weer rust. Ik ben zó blij over jullie! Ik kan God maar niet genoeg voor jullie danken! En dag en nacht bidden we vurig dat we jullie weer zullen zien. Want dan zullen we in orde kunnen maken wat er nog aan jullie geloof ontbreekt. Ik bid dat onze God en Vader en onze Heer Jezus ervoor zullen zorgen dat we weer naar jullie toe kunnen komen. Ik bid ook dat de Heer jullie zal helpen om steeds meer van elkaar en van de andere mensen te houden. Net zoals ik steeds meer van jullie ga houden. Zo zal Hij jullie geloof steeds sterker maken. Uiteindelijk zullen jullie helemaal volmaakt zijn voor onze God en Vader, op de dag dat onze Heer Jezus terugkomt met alle mensen die bij Hem horen. Verder, broeders en zusters, moedigen we jullie namens de Heer Jezus aan om te leven op de manier die we jullie hebben geleerd. Want dat is de manier waar God blij mee is. Jullie doen dat al, maar jullie moeten proberen om dat steeds méér te doen. Want jullie weten welke leefregels we namens de Heer Jezus aan jullie hebben gegeven. God wil dat jullie leven op een manier die bij Hem past. Hij wil daarom dat jullie geen verkeerde dingen meer doen op het gebied van seks, maar dat jullie allemaal op een zuivere en heilige manier met jullie lichaam omgaan. Jullie mogen er niet maar op los leven, zoals de mensen doen die God niet kennen. Jullie mogen je broeders en zusters niet slecht behandelen of bedriegen in deze dingen. Want we hebben jullie vroeger al duidelijk gezegd dat de Heer de mensen voor zulke dingen zal straffen. God heeft ons niet geroepen om er maar op los te leven, maar om te leven zoals Hij het wil. Als jullie hierin niet naar mij willen luisteren, zijn jullie niet ongehoorzaam aan een mens, maar aan God Zelf, die ons zijn Heilige Geest heeft gegeven. Ik hoef jullie niet meer te schrijven dat jullie van je broeders en zusters in Tessalonika moeten houden. Want dat hebben jullie zelf al van God geleerd. En jullie houden ook van de broeders en zusters in heel Macedonië. Maar we moedigen jullie aan om nog meer van hen te houden. Blijf ook rustig je werk doen. Ik wil dat jullie je eigen brood verdienen. Dat hebben we jullie al eerder gezegd. Want dat is de goede houding tegenover de mensen die niet geloven. Zo hebben jullie niets van hen nodig. Ik wil dat jullie weten wat er gebeurt met de mensen die sterven. Dan hoeven jullie niet verdrietig over hen te zijn, zoals de andere mensen. Die hebben geen hoop. Maar wíj geloven dat Jezus is gestorven en weer uit de dood is opgestaan. Daarom weten we dat God ook de mensen die in Jezus geloofden toen ze stierven, weer met Jezus zal samenbrengen. De Heer zegt hierover het volgende. De mensen die leven op het moment dat Jezus terugkomt, zullen niet eerder naar de Heer gaan dan de mensen die al zijn gestorven. Op een bepaald moment zal één van de belangrijkste engelen roepen dat de Heer eraan komt. Hij zal op de trompet blazen en de Heer zal uit de hemel naar de aarde komen. De mensen die in Christus geloofden toen ze stierven, zullen dan het eerst uit de dood opstaan. Daarna zullen wij die nog leven en nog hier zijn, samen met hen op de wolken worden meegenomen. Dan zullen we de Heer in de lucht ontmoeten. Dan zullen we voor altijd bij de Heer zijn. Troost elkaar hier dus mee. Maar we hoeven jullie niet te schrijven hoe en wanneer dit zal gebeuren, broeders en zusters. Want jullie weten zelf heel goed dat de dag van de Heer net zo onverwachts komt als een dief in de nacht. De mensen zullen denken dat alles vredig en rustig is. Maar dan worden ze plotseling door Gods straf getroffen. En ze zullen er niet aan kunnen ontsnappen. Maar jullie, broeders en zusters, leven niet in het donker. Daardoor zal die dag jullie niet overvallen als een dief. Want jullie horen bij het licht en bij de dag. Wij horen niet bij de nacht of bij het donker. Daarom moeten we ook niet [geestelijk] slapen, zoals de andere mensen. Maar we moeten [geestelijk] wakker zijn en goed opletten en nuchter zijn. Want de mensen die slapen, slapen 's nachts. En de mensen die dronken worden, zijn 's nachts dronken. Maar wij horen bij de dag. Daarom moeten wij nuchter zijn. Ons geloof en onze liefde zijn ons harnas. Onze zekerheid over onze redding is de helm op ons hoofd. Als we dat harnas aantrekken en die helm opzetten, zullen die onze bescherming zijn. Want we zijn niet bedoeld om door God gestraft te worden, maar om gered te worden door onze Heer Jezus Christus die voor ons is gestorven. Want doordat Hij voor ons is gestorven, zullen we samen met Hem leven. Het maakt niet uit of we nog leven of dat we al gestorven zijn. Bemoedig elkaar hiermee en bouw elkaars geloof op. Maar dat doen jullie ook. We vragen jullie ook, broeders en zusters, om goed te luisteren naar de mensen die hard voor jullie werken. Ik bedoel hen die jullie leiden namens de Heer en die jullie opvoeden in het geloof. Heb respect voor hen. En houd van hen vanwege alles wat ze [voor jullie] doen. En maak geen ruzie met elkaar. Broeders en zusters, er zijn mensen bij jullie die niet meer willen werken [omdat ze denken dat de Heer toch binnenkort zal komen]. Zeg tegen hen dat ze orde in hun leven moeten brengen en weer aan het werk moeten gaan. En bemoedig de mensen die de moed hebben verloren. Help de mensen die een zwak geloof hebben. Heb geduld met elkaar. Als iemand je kwaad doet, doe dan niet iets kwaads terug. Doe liever allemaal je best om altijd het goede te doen. Niet alleen voor elkaar, maar voor alle mensen. Wees altijd blij. Bid zonder ophouden. Dank God altijd, wát er ook gebeurt. Want dat is wat God van jullie wil nu jullie bij Jezus Christus horen. Doof [het vuur van] de Heilige Geest [in jullie binnenste] niet uit. Schuif profetieën niet aan de kant. Ga bij alle dingen na of het klopt en bewaar dat wat goed was. Doe niets wat ook maar een béétje verkeerd is. Ik bid dat de God van vrede jullie helemaal heilig zal maken. Dan zullen jullie in geest, ziel en lichaam helemaal zuiver zijn als de Heer Jezus Christus terugkomt. God die jullie roept, is trouw: Hij zal dat zeker doen. Broeders en zusters, bid voor ons. Groet alle gelovigen met een heilige kus. Ik beveel jullie namens de Heer dat deze brief aan alle broeders en zusters voorgelezen wordt. Ik bid dat de Heer Jezus Christus in alles goed voor jullie zal zijn. Deze brief is van Paulus, Silvanus [(= Silas )] en Timoteüs. Wij doen de groeten aan de gemeente in Tessalonika die gelooft in God de Vader en in de Heer Jezus Christus. Ik bid dat God de Vader in alles goed voor jullie zal zijn. En dat jullie vol zullen zijn van de vrede van God de Vader en van de Heer Jezus Christus. Wij danken God altijd voor jullie, broeders en zusters. We danken Hem omdat jullie geloof snel groeit en omdat jullie liefde voor elkaar steeds sterker wordt. Daarom zeggen we prijzende dingen over jullie tegen de andere gemeenten van God. Want jullie houden vast aan het geloof, ook al worden jullie heel erg vervolgd. Dat jullie worden vervolgd, bewijst dat God jullie heeft goedgekeurd om bij zijn Koninkrijk te horen. Want jullie lijden voor dat Koninkrijk. Maar God is rechtvaardig. Daarom zal Hij de mensen straffen door wie jullie nu vervolgd worden. Zij verdrukken jullie. Daarom zal Hij hen terugbetalen met verdrukking. en Maar aan jullie zal Hij rust geven, samen met ons. Dat zal gebeuren op het moment dat de Heer Jezus in een laaiend vuur terugkomt uit de hemel, met zijn machtige engelen. Dan zal Hij de mensen straffen die God niet kennen. Hij zal hen straffen omdat ze niet gehoorzaam wilden zijn aan het goede nieuws van onze Heer Jezus. Hun straf is, dat ze voor eeuwig ver van de Heer zullen zijn, ver van zijn heerlijke hemelse macht en majesteit. Op de dag dat Hij komt, zullen alle mensen die bij Hem horen Hem prijzen. Iedereen zal vol verbazing Jezus' hemelse macht en majesteit zien in de mensen die in Hem geloven. Want jullie hebben geloofd wat we jullie [over Hem] hebben verteld. Daarom bidden we ook aldoor voor jullie dat God jullie zal goedkeuren voor de taak die Hij je wil geven. We bidden ook dat Hij jullie zijn kracht zal geven voor alles wat Hij wil dat jullie voor Hem doen. En dat Hij in alles goed voor jullie zal zijn. Dan zal onze Heer Jezus worden geprezen, omdat Hij zichtbaar is in jullie. En júllie zullen worden geprezen omdat jullie één zijn met Hem, door de liefdevolle goedheid van God en van de Heer Jezus Christus. Nu willen we jullie iets schrijven over de komst van onze Heer Jezus Christus. Dat zal het moment zijn dat we weer samen met Hem zullen zijn, broeders en zusters. Denk niet dat die dag nu al is gekomen. Laat je daarover door niemand iets wijsmaken. Niet door een profetie, want die is dan gelogen. Niet door een preek, want die is dan niet waar. En niet door een brief waarvan gezegd wordt dat die door ons is geschreven. Laat je door niemand iets wijsmaken, op wat voor manier dan ook. Want eerst moet er nog iets anders gebeuren: eerst zullen heel veel mensen hun geloof kwijtraken. En eerst zal er een mens aan de macht komen die zich helemaal niets van God aantrekt. Hij zal een slecht mens zijn. Hij is de tegenstander van God. Hij is tegen de aanbidding van God. Hij zal zelfs in Gods tempel gaan zitten en beweren dat hij zelf God is. [Hij zal zelf als god aanbeden willen worden. ] Weten jullie nog dat ik dit ook al een paar keer heb gezegd toen ik bij jullie was? En jullie weten nu wel wat hem op dit moment tegenhoudt. Hij kan pas aan de macht komen als het zijn tijd is. De wetteloosheid is nu al in het verborgene aan het werk. Alleen is er nu nog iemand die hem tegenhoudt. Pas als die weg is, zal hij aan de macht komen. Maar Jezus zal hem doden met de adem van zijn mond. Hij zal hem vernietigen als Hij komt. Die wetteloze mens komt aan de macht door het werk van de duivel. Met de macht van de duivel zal hij allerlei bijzondere dingen en wonderen doen. Daarmee zal hij de mensen bedriegen. Hij stookt de mensen op om allerlei slechte dingen te doen. En de mensen die verloren gaan, zullen hem bewonderen en hem geloven. Ze zullen doen wat hij zegt. Dat komt doordat ze niet van de waarheid hebben gehouden die hen had kunnen redden. Daarom maakt God hen geestelijk blind en geloven ze de leugens. Zo straft Hij de mensen die de waarheid niet wilden geloven, maar liever slechte dingen bleven doen. De Heer houdt heel veel van jullie. We zijn God aldoor dankbaar voor jullie. Want Hij heeft jullie van begin af aan uitgekozen. Hij wilde dat jullie zouden worden gered door het werk van de Heilige Geest in jullie en door het geloof in de waarheid. Hij heeft jullie geroepen om dezelfde hemelse macht en majesteit te krijgen als onze Heer Jezus Christus. Hij riep jullie door het goede nieuws dat wij jullie kwamen brengen. Blijf dus stevig vasthouden aan jullie geloof, broeders en zusters. Blijf doen wat we jullie mondeling of in brieven hebben geleerd. God onze Vader houdt van ons. En omdat Hij zoveel van ons houdt, heeft Hij ons eeuwige troost en goede hoop gegeven. De Heer Jezus Christus en God de Vader zullen jullie bemoedigen en sterk maken. Daardoor kunnen jullie altijd in woord en daad het goede doen. Verder, broeders en zusters, vraag ik jullie om voor ons te bidden. Bid dat het woord van de Heer snel verder wordt verspreid en door de mensen wordt erkend als het woord van God, net zoals bij jullie. Bid ook dat we worden beschermd tegen mensen die ons tegenwerken, en tegen slechte mensen. Want niet alle mensen geloven het goede nieuws. Maar de Heer is trouw. Hij zal jullie sterk maken en jullie beschermen tegen de duivel. We vertrouwen er op dat de Heer jullie zal helpen om te doen wat we jullie hebben gezegd. En niet alleen nú, maar ook in de toekomst. Laat je door de Heer helpen om van Hem te houden en om net zo vast te houden aan het geloof als Christus. Maar ga niet om met broeders en zusters die niet meer willen werken. Dat zeggen we jullie namens onze Heer Jezus Christus. Want zij houden zich dan niet aan wat ik jullie heb geleerd. Jullie weten immers zelf wel, dat jullie ons als voorbeeld moeten nemen. Want jullie hebben gezien dat wij wél hebben gewerkt. We hebben van niemand van jullie geld of eten aangenomen. Maar we hebben dag en nacht hard gewerkt om niets van jullie nodig te hebben. Eigenlijk is het zo, dat we er recht op hadden om van jullie te krijgen wat nodig was. Maar we hebben liever gewerkt, omdat we een voorbeeld voor jullie wilden zijn. Want ook toen we bij jullie waren, hebben we tegen jullie gezegd dat mensen die niet willen werken, ook niets te eten zullen krijgen. We zeggen jullie dit, omdat we hebben gehoord dat sommigen van jullie maar wat rondhangen en niet meer werken. Ze zijn alleen maar bezig met allerlei nutteloze dingen. Tegen hen zeggen we namens onze Heer Jezus Christus, dat ze rustig hun werk moeten blijven doen. Ze moeten hun eigen brood blijven verdienen. En, broeders en zusters, houd niet op met te doen wat goed is. Sommige mensen zullen niet willen luisteren naar wat wij hier schrijven. Dan moet het voor jullie duidelijk zijn dat ze ongehoorzaam zijn. Ga niet meer met hen om. Dan zullen ze zich gaan schamen. Behandel hen niet alsof ze jullie vijanden zijn, maar waarschuw hen als broeders en zusters. Ik bid dat de Heer van vrede jullie aldoor en altijd zijn vrede zal geven, wát er ook gebeurt. Ook dat Hij met jullie allemaal zal zijn. Ook ik, Paulus, schrijf jullie zelf een groet. Zo kunnen jullie aan elke brief zien of die wel echt door mij geschreven is. Dit is mijn handschrift. Ik bid dat onze Heer Jezus Christus in alles goed voor jullie zal zijn. Paulus schrijft deze brief aan Timoteüs. Ik, Paulus, ben een boodschapper van Jezus Christus. Ik heb die taak gekregen van God die onze Redder is, en van Jezus Christus die onze Zekerheid is. Jij, Timoteüs, bent een echte zoon in het geloof van mij. Ik bid dat God de Vader in alles goed voor je zal zijn. En dat je vol zal zijn van de vrede van God de Vader en van Jezus Christus. Doe wat ik je heb aangeraden toen ik naar Macedonië vertrok: blijf nog een poosje in Efeze. Want je moet een aantal mensen duidelijk zeggen dat ze de mensen niets anders mogen leren [dan wat wij hen geleerd hebben]. Ook dat ze zich niet moeten bezighouden met verzinsels en allerlei namenlijsten. Want dat zijn geen dingen waarmee God jullie geloof opbouwt. Ze zorgen eerder voor problemen. Het doel van al mijn waarschuwingen is, dat de liefde bij jullie groeit. Liefde uit een zuiver hart, uit een goed geweten en uit een eerlijk gemeend geloof. Maar sommige mensen zijn helemaal vergeten dat dát het doel is. Daardoor hebben ze alleen nog maar zinloze praatjes. Ze willen de mensen graag les geven over de wet van Mozes. Maar zelf weten ze niet eens precies waar die wet over gaat. En ze begrijpen hem niet, ook al praten ze er heel zelfverzekerd over. Maar wij weten dat de wet van Mozes goed is, als die wet op de juiste manier wordt gebruikt. Het is namelijk zo, dat de wet van Mozes niet bedoeld is voor goede mensen. Maar hij is voor slechte mensen: voor mensen die zich van niets en niemand iets aantrekken, ongehoorzaam zijn aan God, oneerlijk en onheilig zijn, hun vader of moeder vermoorden of andere mensen doden, of seks met allerlei mannen of vrouwen hebben. Hij is voor mannen die met mannen seks hebben en vrouwen die met vrouwen seks hebben. Hij is voor slavenhandelaren, voor leugenaars, voor mensen die liegen tegen de rechtbank en verder voor alle andere mensen die dingen doen die niet overeenkomen met de gezonde dingen die God ons leert. God leert ons die in het goede nieuws dat Gods grote liefde en macht laat zien. Dus in het goede nieuws dat God mij heeft gegeven. Ik dank onze Heer Jezus Christus dat Hij mij voldoende vertrouwt om mij het goede nieuws te laten prediken. Hij heeft mij daarvoor ook de kracht gegeven. En dat terwijl ik vroeger God zwaar beledigd heb! Want ik heb zijn gemeente vervolgd en mishandeld. Maar God heeft mij dat vergeven. Want ik wist niet dat het verkeerd was wat ik deed, doordat ik nog niet in Jezus geloofde. Maar de liefde van de Heer was meer dan groot genoeg [om mij dat te vergeven], en Hij gaf mij zijn geloof en zijn liefde. Wat ik nu ga zeggen is waar, en iedereen moet het geloven: Jezus Christus is in de wereld gekomen om de mensen te redden die ongehoorzaam zijn aan God. En ikzelf was de ergste van allemaal! Maar ik heb vergeving gekregen. Zo kon Jezus Christus in mij laten zien hoe geduldig Hij is. Zijn geduld met mij, de slechtste mens, zou zo een voorbeeld zijn voor de mensen die later in Hem zouden geloven en het eeuwige leven zouden krijgen. Voor de Koning van alle eeuwen, de God die wij niet kunnen zien en die nooit sterft, de enige ware God, voor Hem is alle eer en alle macht en majesteit, voor eeuwig! Amen! Zo is het! Mijn zoon Timoteüs, vroeger is er over je geprofeteerd. Nu ik je deze taak gegeven heb, zeg ik je: vergeet die profetieën niet. Dat zal je helpen om met een vast geloof en een goed geweten de goede strijd te voeren. Omdat sommige mensen niet goed naar hun geweten hebben geluisterd, zijn ze hun geloof kwijtgeraakt. Hymeneüs en Alexander zijn zulke mensen. Ik heb hen overgegeven aan de duivel, zodat ze het zullen afleren om slechte dingen over God te zeggen. Ik wil je vooral aanmoedigen om voor alle mensen te smeken, te bidden en te danken. Ook voor koningen en alle mensen in de regering. Doe dat, zodat we in rust en vrede God zullen kunnen dienen op de manier die Hij wil. God wil dat graag. Want Hij is onze Redder. En Hij wil dat alle mensen zullen worden gered en naar zijn waarheid zullen luisteren. Want er is maar één God en er is ook maar één persoon die voor de mensen opkomt bij God: de mens Jezus Christus. Hij heeft Zichzelf gegeven als losprijs voor alle mensen. God heeft dat aan de mensen bekend gemaakt op het moment dat Híj had bepaald. En ik heb de taak gekregen die boodschap aan de mensen te brengen. Dat is de waarheid, en ik lieg niet! Mijn taak is het om de niet-Joodse mensen het geloof en de waarheid te leren. Als de mannen hun handen naar God opsteken om te bidden, wil ik dat ze zullen bidden zonder boosheid of ruzie. Dus dat ze bij het bidden heilige handen [naar God] opsteken. Ook wil ik dat de vrouwen zich fatsoenlijk kleden, keurig en bescheiden. Ze moeten niet willen opvallen door ingewikkelde kapsels, veel sieraden en mooie kleren. Het is beter als ze mooi en aantrekkelijk zijn door goed te zijn voor anderen, zoals dat past bij vrouwen die zeggen dat ze God dienen. Een vrouw moet rustig en gehoorzaam naar het onderwijs over het geloof luisteren. Maar ik vind het niet goed dat de vrouwen het beter willen weten dan de mannen en aan de mannen leiding willen geven. Ze moeten zich rustig houden. Want eerst is Adam door God gemaakt, en daarna Eva. Adam heeft zich niet [door de slang] laten verleiden, maar de vrouw heeft zich laten verleiden en is daardoor ongehoorzaam geworden aan God. Maar God zal de vrouwen redden bij het krijgen van kinderen, als ze vasthouden aan het geloof en de liefde, een heilig leven leiden en bescheiden zijn. Als iemand graag een leider wil worden in de gemeente, dan verlangt hij naar een mooie taak. Want het is mooi werk. Van een leider moeten geen slechte dingen gezegd kunnen worden. Hij mag maar één vrouw hebben. Hij moet nuchter, rustig, fatsoenlijk en gastvrij zijn. Ook moet hij goed kunnen lesgeven [in het woord]. Hij mag niet verslaafd zijn aan wijn en niet driftig zijn. Hij moet vriendelijk en vreedzaam zijn, en geen ruziezoeker. Ook mag hij niet hebzuchtig zijn. Hij moet zijn eigen gezin en de mensen in zijn huis goed kunnen leiden. Ook moet hij zijn kinderen rustig en beheerst opvoeden. Want als iemand zijn eigen huis niet goed kan leiden, hoe zou hij dan de gemeente van God kunnen leiden? Hij mag niet iemand zijn die nog maar pas gelooft, want dan zou hij trots kunnen worden. Dan zou hij in dezelfde valkuil vallen als de duivel. Ook de mensen buiten de gemeente moeten goede dingen over hem zeggen. Want als er slechte dingen over hem worden gezegd, kan hij in de val lopen die de duivel voor hem heeft opgezet. De mensen die hem helpen bij het leiden van de gemeente, moeten goede en fatsoenlijke mensen zijn. Ze moeten in alles eerlijk zijn, niet te veel wijn drinken en niet hebzuchtig zijn. Maar ze moeten met een zuiver geweten vasthouden aan het geheim van het geloof. Ook bij hen moet eerst uitgezocht worden of ze geschikt zijn voor hun taak. Pas als blijkt dat ze geschikt zijn, mogen ze eraan beginnen. Ook hun vrouwen moeten in alles fatsoenlijk zijn. Ze mogen niet roddelen. Maar ze moeten nuchter zijn en in alles te vertrouwen. De mannen die de leider van de gemeente helpen, mogen maar één vrouw hebben. En ze moeten goed leiding kunnen geven aan hun eigen gezin en aan de andere mensen in hun huis. Als ze hun taak goed doen, zullen de mensen respect voor hen hebben. En ze zullen vol geloof en zonder vrees kunnen spreken over het geloof in Jezus Christus. Ik schrijf je dit nu alvast, ook al hoop ik gauw naar je toe te kunnen komen. Maar het kan zijn dat ik nog een poosje wegblijf. Dan weet je nu alvast hoe de mensen zich moeten gedragen in het huis van God. Het huis van God is de gemeente van de levende God. Het is een steunpilaar en een fundament van de waarheid. Zonder twijfel is het dienen van God iets wat haast niet te begrijpen is: God is gekomen als een mens, door de Geest in het gelijk gesteld, aan de engelen verschenen, bekend gemaakt aan alle volken, door mensen over de hele wereld geloofd, naar de hemel gegaan en geëerd met hemelse macht en majesteit. Maar de Geest zegt duidelijk dat sommige mensen later hun geloof zullen verliezen. Ze zullen dwaalgeesten volgen en luisteren naar wat duivelse geesten hun leren. Ze zullen zich laten bedriegen door de praatjes van leugenaars. Die leugenaars zijn koppig en ze zijn ongehoorzaam aan God. Daardoor is hun geweten gevoelloos geworden. [Ze horen de stem van Gods Geest niet meer. ] Ze zullen zeggen dat je niet mag trouwen en niet van lekker eten mag genieten. Maar God heeft al die dingen toch gemaakt? Ze zijn bedoeld om van te genieten. En de gelovigen die de waarheid van God hebben leren kennen, danken God ervoor. Want alles wat God heeft gemaakt, is goed. Niets daarvan is verkeerd als je Hem ervoor dankt. Want het wordt zuiver gemaakt door het woord van God en door het gebed. Als je dit aan de broeders en zusters leert, zul je een goede dienaar van Jezus Christus zijn. Zorg dat je veel weet van het geloof en van het goede nieuws waaraan jij gehoorzaam geweest bent. Maar blijf ver bij zinloze kletspraat vandaan. Oefen je geest in het dienen van God. Het oefenen van je lichaam is niet erg nuttig, maar het oefenen [van je geest] in het dienen van God is voor álles nuttig. Want er hoort een belofte bij voor het leven nu en het leven in de toekomst. Dit is echt waar. Iedereen zou het moeten geloven. Ja, hiervoor werken wij erg hard en hiervoor worden we vervolgd: omdat we helemaal op de levende God vertrouwen. Hij zorgt voor alle mensen, maar vooral voor de gelovigen. Zorg ervoor dat de mensen dit goed weten. Niemand mag op jou neerkijken omdat je nog jong bent. Zorg ervoor dat je in alles een voorbeeld bent voor de gelovigen: door je woorden, je manier van leven, je liefde, je geloof en je zuiverheid. Lees de mensen veel [uit de Boeken] voor. Bemoedig de mensen en leg hun uit wat er in de Boeken staat. Blijf deze dingen doen tot ik bij je kom. Gebruik de gave die je hebt gekregen toen de leiders in de gemeente je samen de handen oplegden. Denk eraan dit alles te doen en wees ermee bezig. Zo zal iedereen zien dat je geloof groeit. Let goed op je eigen geloof en op wat er aan de mensen wordt geleerd. Houd vol in deze dingen. Want daardoor zal het goed gaan met jou en met de mensen die naar je luisteren. (lees verder) Je zal af en toe ook streng moeten zijn tegen de mensen. Doe dat niet boos. Spreek tegen een oude man met respect, alsof hij je vader is. Spreek met jonge mannen alsof het je broers zijn, met oude vrouwen alsof ze je moeder zijn, met jonge vrouwen alsof ze je zussen zijn. Doe het op een manier die past bij iemand die bij God hoort. Zorg voor de weduwen die helemaal niemand meer hebben. Maar als een weduwe kinderen of kleinkinderen heeft, moeten díe eerst aan hun eigen familie laten zien dat ze gelovigen zijn [en dus voor haar zorgen]. Door voor de oude mensen in hun familie te zorgen, bedanken ze de oude mensen voor wat deze vroeger voor hén hebben gedaan. Want dat wil God graag. Een echte weduwe, dus één die helemaal alleen is, vertrouwt helemaal op God en bidt dag en nacht tot Hem. Maar een weduwe die er maar op los leeft, is levend dood. Leer ook deze dingen aan de mensen. Dan kunnen ze op de goede manier leven, zoals God het wil. Maar als iemand niet voor zijn familie wil zorgen, niet eens voor de familieleden die bij hem in huis wonen, dan is hij geen echte gelovige. Hij is zelfs nog erger dan een ongelovige. De volgende weduwen mag je opnemen in de groep die door de gemeente verzorgd wordt: vrouwen van 60 jaar of ouder die met maar één man getrouwd zijn geweest. Er moet van hen bekend zijn dat ze hun kinderen goed hebben opgevoed, dat ze gastvrij zijn geweest, dat ze de gelovigen hebben gediend, dat ze mensen in moeilijkheden hebben geholpen en voor iedereen goed zijn. Maar jonge weduwen moet je niet in die groep opnemen. Want als hun liefde voor Christus minder wordt, willen ze trouwen. Dan zijn ze schuldig, omdat ze hun eerdere belofte aan Christus hebben verbroken. Maar ook zullen ze gauw lui worden, doordat ze niets te doen hebben. Dan wennen ze eraan om bij iedereen op visite te gaan. Dat is niet het ergste, maar daar houden ze zich alleen maar bezig met kletspraat en geroddel en met praatjes over dingen waar je niet over hoort te praten. Daarom wil ik dat jonge weduwen weer trouwen, kinderen krijgen en voor hun huis en hun gezin zorgen. Dan geven ze de tegenstanders van het geloof geen kans om slechte dingen van hen te zeggen. Want een paar van hen hebben het geloof al verlaten en zijn de duivel achterna gegaan. Als een gelovige man of vrouw weduwen in de familie heeft, moet hij of zij zelf voor hen zorgen. Dan hoeft de gemeente dat niet te doen. Dan kan de gemeente voor de weduwen zorgen die dat werkelijk nodig hebben [omdat ze helemaal geen familie hebben]. Leiders in de gemeente die op een goede manier leiding geven, hebben recht op veel respect [en op een goed loon]. Vooral de leiders die de mensen het goede nieuws vertellen en die lesgeven in het woord. Want de Boeken zeggen: 'Je mag een os die in de oogst werkt, geen muilkorf omdoen. [Hij moet onder het werken kunnen eten.] ' En er staat ook: 'Een arbeider heeft er recht op om beloond te worden voor zijn werk.' Behandel een klacht over een leider van de gemeente alleen, als er twee of drie mensen zijn die kunnen zeggen dat het waar is. En als hij inderdaad iets verkeerds heeft gedaan, moet je hem bestraffen waar iedereen bij is. Dan zullen de andere mensen ook ontzag hebben [en zijn slechte voorbeeld niet volgen]. Ik zeg je in de aanwezigheid van God, van Jezus Christus en van Gods engelen, dat je dit eerlijk moet doen, zonder dat je van tevoren je mening al klaar hebt over iets of iemand! Leg niet zomaar iemand de handen op [om hem te zegenen voor een bepaalde taak in de gemeente]. Doe ook niet mee met de slechte dingen van anderen. Leef zoals God het wil. Drink voortaan niet alleen maar water, maar ook een beetje wijn. Dat is beter omdat je zo vaak ziek bent en last hebt van je maag. De ongehoorzaamheid van sommige mensen is zó duidelijk te zien, dat iedereen er al van weet vóór de dag van het oordeel. Bij andere mensen weet niemand er iets van. Dan wordt het pas later zichtbaar [, op de dag van het oordeel]. Op dezelfde manier zijn ook de goede daden van sommige mensen voor iedereen te zien. Maar de goede daden die niet door anderen worden gezien, zullen niet verborgen kunnen blijven [maar ook zichtbaar worden op de dag van het oordeel]. [ Gelovige] slaven moeten respect hebben voor hun meesters. Dan kunnen de mensen niets slechts zeggen van God en van ons geloof. Slaven die een gelovige meester hebben, mogen niet op hun meester neerkijken omdat hij een broeder is. Maar ze moeten hem juist nog beter dienen, omdat hij een gelovige en een broeder is die zijn best doet om goed te zijn voor zijn slaven. Leer de mensen deze dingen. Er zullen ook mensen komen die andere dingen aan de broeders en zusters leren dan ik hun geleerd heb. Dat zijn trotse en eigenwijze mensen. Zij willen zich niet houden aan de gezonde woorden van onze Heer Jezus Christus. Ze houden zich niet aan de manier waarop we God moeten dienen. Ze hebben er niets van begrepen. Ze maken ruzie en zeuren over onbelangrijke dingen. Ze veroorzaken jaloersheid, ruzies, geroddel en wantrouwen. Al dat geharrewar ontstaat doordat ze niet meer helder denken en de waarheid zijn kwijtgeraakt. Ze denken dat het dienen van God een manier is om rijk te worden. Blijf bij zulke mensen uit de buurt. Maar het dienen van God is wel een grote rijkdom, als we ook tevreden zijn met wat we hebben. Want we hebben niets op de wereld meegebracht [toen we geboren werden], en het is duidelijk dat we ook niets uit de wereld kunnen meenemen [als we sterven]. Als we onderdak, eten, drinken en kleren hebben, moeten we tevreden zijn. Maar mensen die graag rijk willen worden, lopen in de val van de duivel. Ze krijgen allerlei dwaze en verkeerde verlangens, waardoor het langzaam maar zeker slecht met hen afloopt. Want het verlangen naar geld is de bron van al het kwaad. Sommige mensen zijn het geloof kwijtgeraakt en in allerlei ellende terecht gekomen, doordat ze zo graag rijk wilden worden. Maar jij, man van God, blijf ver bij al deze dingen vandaan. Verlang naar eerlijkheid, een heilig leven, geloof, liefde, geduld en vriendelijkheid. Doe je uiterste best voor het geloof. Grijp het eeuwige leven. Want daarvoor ben je geroepen en daarvoor heb je tegen heel veel mensen duidelijk over het geloof gesproken. In de aanwezigheid van God die aan alles leven geeft, en in de aanwezigheid van Jezus Christus die tegen Pontius Pilatus de juiste dingen over het geloof heeft gezegd, zeg ik je: houd je heel precies aan alles wat ik je heb geleerd, totdat Jezus Christus komt. Die dag zal komen op het moment dat Híj heeft bepaald. Dan komt Hij, de goede en enige Heerser, de hoogste Koning en de machtigste Heer. Alleen Hij is onsterfelijk en woont in een licht dat wij niet kunnen binnengaan. Geen mens heeft Hem gezien, geen mens kán Hem zien. Voor Hem is alle eer en eeuwige kracht! Amen! Zo is het! Zeg tegen de mensen die rijk zijn in deze wereld, dat ze niet trots moeten zijn. Ook dat ze niet moeten vertrouwen op hun rijkdom. Die rijkdom kunnen ze ook zomaar weer kwijtraken. Maar ze moeten in alles vertrouwen op de levende God. Hij geeft hun alles overvloedig, om van te genieten en om goede dingen mee te doen. De bedoeling is dat ze gul zijn en veel van hun rijkdom uitdelen. Zo zullen ze voor zichzelf een schat bewaren: de zekerheid op een goede toekomst. Want ze zullen het eeuwige leven krijgen. Timoteüs, bewaar alsjeblieft wat de Heer je heeft gegeven. Blijf ver bij onheilige praatjes en zinloze discussies vandaan, die andere mensen trots 'kennis' noemen. Een aantal van de mensen die zo van dat soort discussies houden, is het geloof helemaal kwijtgeraakt. Ik bid dat God in alles goed voor je zal zijn. Deze brief is van Paulus. Ik heb van God de taak gekregen om het nieuws van Jezus Christus aan de mensen te brengen. Dat nieuws is dat Hij [eeuwig] leven belooft aan iedereen die in Jezus Christus gelooft. Ik schrijf deze brief aan mijn zoon Timoteüs, van wie ik heel veel houd. Ik bid dat God de Vader in alles goed en vriendelijk voor je zal zijn. En dat je vol zal zijn van de vrede van God de Vader en van onze Heer Jezus Christus. Ik dien God met een zuiver geweten, net zoals mijn voorouders hebben gedaan. En dag en nacht bid ik voor jou. Dan dank ik God voor je. Als ik denk aan je tranen [toen we afscheid van elkaar namen], verlang ik ernaar om je weer te zien. Want dat zou mij heel erg blij maken. Ik moet steeds denken aan je eerlijke geloof, zoals je oma Loïs en je moeder Eunice ook hadden. Ik weet zeker dat jij hetzelfde geloof hebt als zij. Doe daarom je best om de gave die je van God hebt gekregen, verder te ontwikkelen. Die gave heb je gekregen toen ik je de handen oplegde. God heeft ons geen geest van angst gegeven, maar een geest van kracht, liefde en zelfbeheersing. Schaam je dus niet voor je geloof in de Heer. Schaam je ook niet voor mij nu ik gevangen zit vanwege mijn geloof in Hem. Maar wees bereid voor het goede nieuws te lijden. God geeft je daarvoor de kracht. Want Hij heeft ons gered en ons geroepen om voor Hem te leven. Maar Hij deed dat niet omdat we dat hebben verdiend met de dingen die we zelf hebben gedaan. God deed dat omdat Hij altijd al van plan is geweest om goed voor ons te zijn en ons Jezus Christus te geven. Al voordat de wereld bestond had Hij dat plan. En nu is Gods goedheid voor ons zichtbaar geworden: Hij stuurde Jezus Christus naar de wereld. Hij is onze Redder. Want Jezus heeft de dood machteloos gemaakt. Hij heeft ons laten weten dat we door Hem eeuwig leven kunnen krijgen. En ik heb de taak gekregen om met dat goede nieuws naar de niet-Joodse volken te gaan. Hun vertel ik erover en ik leer hun het geloof. Hierdoor ben ik ook in de gevangenis gekomen. Maar ik schaam me daar niet voor, want ik weet op Wie ik vertrouw. En ik weet zeker dat Hij dat wat Hij mij heeft gegeven, zal kunnen beschermen tot die dag [dat Hij komt]. Zorg dat de gezonde woorden die je van mij hebt gehoord, een voorbeeld voor je zullen zijn. Ze zijn de waarheid over het geloof in Jezus Christus en over zijn liefde. Bewaar goed wat God je heeft gegeven. En dat kun je ook, met de hulp van de Heilige Geest die in ons woont. Je weet dat de mensen in Asia mij in de steek hebben gelaten. Ook Fygelus en Hermogenes hebben mij verlaten. Ik bid dat de Heer goed zal zijn voor het hele gezin van Onesiforus. Want hij heeft mij vaak geholpen. Hij heeft zich er niet voor geschaamd om mij in de gevangenis te komen opzoeken. Toen hij in Rome aankwam, heeft hij heel erg naar mij gezocht. En hij heeft mij tenslotte ook gevonden. Ik bid dat de Heer hem daarvoor zal belonen op die dag [dat Hij terugkomt]. En je weet zelf het beste hoe goed hij mij in Efeze geholpen heeft. Timoteüs, mijn zoon, wees sterk door Jezus' liefde en kracht voor jou. Wat je samen met veel andere mensen van mij hebt geleerd, moet jij weer leren aan betrouwbare mensen. Dan kunnen zij het zelf óók weer aan anderen leren. Een goed soldaat is niet bang om te lijden. Zorg dat je een goed soldaat van Jezus Christus zal zijn. Tijdens de strijd houdt geen één soldaat zich bezig met de gewone dagelijkse dingen. Hij heeft maar één doel: degene voor wie hij strijdt, moet tevreden over hem kunnen zijn. En als iemand meedoet aan een wedstrijd, wint hij de prijs alleen als hij zich aan de spelregels heeft gehouden. En een boer mag na zijn werk als eerste eten van de oogst van zijn land. [Dat is zijn beloning. ] Luister goed naar wat ik zeg. De Heer zal je in alles wijsheid geven. Vergeet nooit dat Jezus Christus uit de dood is opgestaan, en dat Hij Mens was, geboren uit de familie van David. Dat zegt het goede nieuws dat ik aan de mensen vertel. En voor dat nieuws moet ik lijden. Daarvoor draag ik zelfs boeien, alsof ik een misdadiger ben. Maar het woord van God is niet geboeid! Daarom wil ik alles verdragen voor de mensen die door God zijn geroepen. Want ik wil dat ook zij worden gered door Jezus Christus en het heerlijke eeuwige leven zullen krijgen. Dit is de waarheid: als we met de Heer zijn gestorven, zullen we ook met Hem leven. Als we vasthouden aan het geloof, zullen we ook met Hem als koningen heersen. Als we zeggen dat we Hem niet kennen, zal Hij ons ook niet willen kennen. Maar als wij niet trouw zijn aan Hem, blijft Hij toch trouw aan ons! Want Hij kan niet ontrouw zijn aan Zichzelf. Leer de mensen deze dingen. Zeg hun ook namens de Heer dat ze geen ruzie met elkaar moeten maken. Want ruzie is nergens goed voor. Het is alleen maar slecht voor het geloof van de mensen die het horen. Doe je uiterste best om God goed te dienen. Zorg dat je je niet hoeft te schamen voor het werk dat je hebt gedaan. Zorg er dus voor dat je Gods woord van de waarheid op de juiste manier leert, uitlegt en toepast. Maar blijf vér bij zinloze discussies vandaan. Want mensen die zich daarmee bezighouden, raken steeds verder bij God vandaan. Bovendien besmetten die discussies de gemeente: ze verspreiden zich door de gemeente zoals kanker zich door een lichaam verspreidt. Hymeneüs en Filetus zijn van zulke mensen. Zij zijn helemaal verkeerd bezig. Want ze beweren dat de opstanding van de doden al is geweest. Daardoor zijn sommige mensen hun geloof kwijtgeraakt. Maar het fundament van ons geloof is door God gelegd. Het ligt rotsvast. Op dat fundament staat geschreven: 'De Heer kent de mensen die bij Hem horen,' en: 'Iedereen die bij Christus hoort, moet stoppen met het doen van slechte dingen.' Een rijk man heeft in zijn huis niet alleen borden en bekers van goud en zilver. Hij heeft ook borden en bekers van hout en aardewerk. De gouden en zilveren borden en bekers zijn voor op tafel. De andere zijn alleen voor het werk in de keuken. Als je stopt met het doen van slechte dingen, ben je als zo'n gouden bord of beker: de Heer kan je goed gebruiken voor een mooie taak. Je bent dan geschikt voor elke taak die Hij je wil geven. Houd je niet bezig met de dingen waar jonge mensen over het algemeen naar verlangen. Maar doe je best om eerlijk en trouw, vol liefde en vrede om te gaan met de mensen die werkelijk van de Heer houden. Maar blijf vér bij dwaze en zinloze discussies vandaan. Want die veroorzaken alleen maar ruzies. En een dienaar van de Heer moet geen ruzie maken. Hij moet tegen iedereen vriendelijk zijn. Ook moet hij goed kunnen lesgeven [over het geloof]. Hij moet in staat zijn om geduldig en vriendelijk te blijven tegen mensen die verkeerde dingen doen en niet willen doen wat hij zegt. Hij moet hun rustig uitleggen waarin ze het verkeerd hebben. Want God kan hen helpen inzien dat ze verkeerd doen. Dan wordt hun denken helder. En dan kunnen ze loskomen uit de greep van de duivel die hen gevangen hield, en kunnen ze gaan leven zoals God het wil. Onthoud dat de laatste tijd van de wereld een moeilijke tijd zal zijn. Want de mensen zullen alleen maar aan zichzelf denken. Ze zullen hebzuchtig, trots en overmoedig zijn. Ze zullen God beledigen en ongehoorzaam zijn aan hun ouders. Ze zullen ondankbaar en slecht zijn en nergens respect voor hebben. Ze zullen liefdeloos en trouweloos zijn. Ze zullen leugens over andere mensen rondvertellen, geen zelfbeheersing hebben, wreed zijn en een hekel hebben aan goede mensen. Ze zullen verraderlijk, roekeloos en trots zijn, en meer houden van plezier maken dan van God. Ze doen wel alsof ze heel godsdienstig zijn, maar ze geloven niet werkelijk in God. Blijf vér bij dat soort mensen vandaan. Zulke mensen komen met smoesjes de huizen binnen. Dan krijgen ze met hun praatjes goedgelovige vrouwen in hun macht. Vooral vrouwen die verkeerde dingen doen en maar doen waar ze zin in hebben. Zulke vrouwen blijven aldoor vragen stellen, zonder ooit de waarheid van God te gaan geloven. Ze doen er niets mee. Zulke mensen verzetten zich tegen de waarheid. Net zoals [de Egyptische tovenaars] Jannes en Jambres zich [vroeger] tegen Mozes hebben verzet. Hun denken is bedorven en hun geloof deugt niet. Maar ze zullen niet lang hun gang kunnen gaan. Want hun onzin zal al gauw voor iedereen duidelijk worden. Net zoals bij Jannes en Jambres. Maar jij hebt altijd goed naar mij geluisterd. Je hebt goed gekeken hoe ik leefde. Je kent mijn bedoelingen, mijn geloof, mijn geduld, mijn liefde. Je hebt gezien hoe ik heb volgehouden, ook toen ik veel moest lijden in Antiochië, Iconium en Lystra. Steeds heeft de Heer mij gered. Trouwens, alle mensen die in Jezus Christus geloven en God willen dienen, zullen worden vervolgd. Maar met schurken en bedriegers [die alleen doen alsof ze bij de Heer horen,] zal het steeds erger worden. Ze leren de mensen verkeerde dingen omdat ze zelf de waarheid niet kennen. Maar jij, Timoteüs, houd vast aan wat je hebt geleerd. Vergeet nooit van wíe je het hebt geleerd. Al vanaf je kinderjaren ken je de Boeken. Door de Boeken kun je wijs en verstandig worden. Ze leren je hoe je door het geloof in Jezus Christus kan worden gered. Alles wat God daarin heeft laten opschrijven, is nuttig. Het kan de mensen iets leren, hen beschermen tegen verkeerd onderwijs over het geloof en hen opvoeden tot een leven zoals God het wil. Zo kunnen de mensen hun geloof ontwikkelen tot een volwassen geloof. Dan zullen ze geschikt zijn voor elke taak. (lees verder) Op een dag zal Jezus Christus terugkomen. Hij is de Koning en Hij zal dan oordelen over levenden en doden. Namens God en Jezus Christus zeg ik je daarom dringend: Vertel de mensen het woord. Dring bij ze aan, of het [jou] nu goed uitkomt of niet. Leg de mensen uit wat ze verkeerd doen. Voed hen met veel geduld op in het geloof. Want er komt een tijd dat de mensen niet meer zullen willen luisteren naar de gezonde waarheid [van het geloof]. Omdat ze liever andere dingen horen, zullen ze zelf leraren uitzoeken die hen leren wat ze graag willen horen. Ze zullen niet meer willen luisteren naar de waarheid, maar alleen maar naar verzinsels. Maar jij moet helder blijven denken, Timoteüs, wát er ook gebeurt. Verdraag de moeilijkheden. Breng de mensen het goede nieuws en doe alles wat bij je taak hoort. Wat mij betreft: mijn leven zal binnenkort geofferd worden. Ik weet dat ik binnenkort zal sterven. Ik heb de goede strijd gestreden. Ik heb de wedstrijd uitgelopen. Ik heb het geloof vastgehouden. Mijn beloning ligt voor mij klaar. Op de grote dag zal de Heer, de rechtvaardige Rechter, mij die beloning geven. En niet alleen aan mij, maar ook aan alle andere mensen die vol verwachting hebben uitgekeken naar zijn komst. Doe je best om gauw naar me toe te komen. Want Demas heeft me in de steek gelaten. Hij hield meer van de wereld [dan van de Heer]. Hij is naar Tessalonika vertrokken. Krescens is naar Galatië vertrokken. Titus naar Dalmatië. Alleen Lukas is nog bij mij. Haal Markus op en breng hem mee, want hij kan veel voor me doen. Tychikus heb ik naar Efeze gestuurd. Als je komt, wil je dan de mantel meebrengen die ik in Troas bij Karpus heb laten liggen? Breng alsjeblieft ook de boekrollen mee, en vooral de perkamenten. De kopersmid Alexander heeft mij veel kwaad gedaan. De Heer zal hem daarvoor straffen. Kijk uit voor hem, want hij heeft onze woorden [van het goede nieuws] heel erg tegengewerkt. Toen ik voor de eerste keer bij de keizer moest komen om mij te verdedigen, heeft niemand mij geholpen. Iedereen heeft me in de steek gelaten. Ik hoop dat de Heer het hun niet kwalijk zal nemen. Maar de Heer heeft mij geholpen en mij kracht gegeven. Daardoor heb ik het goede nieuws duidelijk aan de niet-Joodse mensen kunnen vertellen. En de Heer heeft me gered: ik ben niet [in de arena] voor de leeuwen gegooid. De Heer zal me altijd beschermen tegen elke aanval van de duivel. Hij zal me veilig in zijn hemelse Koninkrijk brengen. Voor Hem is alle eer, voor eeuwig! Amen! Zo is het! Doe de groeten aan Priscilla en Aquila. Ook aan het gezin van Onesiforus. Erastus is in Korinte gebleven. Trofimus moest ik ziek in Milete achterlaten. Doe je best om vóór de winter naar mij toe te komen. Je moet de groeten hebben van Eubulus, Pudens, Linus, Klaudia en alle broeders en zusters. Ik bid dat de Heer Jezus Christus je zal helpen en dat Hij in alles goed voor jullie allemaal zal zijn. Dit is een brief van Paulus. Ik ben een dienaar van God en een boodschapper van Jezus Christus. Het is mijn taak om het geloof te brengen aan de mensen die door God zijn uitgekozen. Hen moet ik de waarheid [van het geloof] leren waarmee we God dienen. Want door die waarheid kunnen we het eeuwige leven krijgen dat God heeft beloofd. God beloofde dat eeuwige leven al aan het begin van de tijd. En God kan niet liegen! En toen de juiste tijd gekomen was, heeft Hij dit goede nieuws bekend gemaakt. En God onze Redder gaf mij de taak om dat goede nieuws aan de mensen te vertellen. Ik schrijf deze brief aan Titus, die mijn zoon is in het geloof dat wij allebei hebben. Ik bid dat God de Vader in alles goed voor je zal zijn. En dat je vol zal zijn van de vrede van God de Vader en van Jezus Christus, onze Redder. Ik heb je met een taak op Kreta achtergelaten. Ik wilde dat je daar een aantal dingen [in de gemeenten daar] nog in orde zou maken. Ook wilde ik dat je in alle steden mensen zou aanwijzen die de gemeenten kunnen leiden. Alleen mannen van wie niets slechts gezegd kan worden, mogen leider worden. Ze mogen maar één vrouw hebben. Ze moeten gelovige kinderen hebben die gehoorzaam zijn aan hun ouders en niet er maar op los leven. Want van leiders mag niets slechts gezegd kunnen worden. Ze moeten immers het huis van God leiden. Ze mogen niet eigenwijs, driftig, aan wijn verslaafd of hebzuchtig zijn. Maar ze moeten gastvrij, eerlijk, verstandig, goed, gelovig, trouw aan hun vrouw en fatsoenlijk zijn. Ze moeten zich houden aan de waarheid van Gods woord zoals het hun geleerd is. Want dan kunnen ze ook andere mensen in het geloof opvoeden en opbouwen. Want heel veel mensen zullen niet naar hen willen luisteren. Met hun praatjes leren ze de mensen verkeerde dingen. Vooral de Joden doen dat. Je moet zulke mensen de mond snoeren. Ze proberen zelf rijk te worden van de verkeerde dingen die ze de mensen leren. En zo verwoesten ze hele gezinnen. Iemand van hun eigen profeten heeft gezegd: "Kretenzers zijn altijd leugenaars. Het zijn luie varkens die zich volvreten." En dat is waar. Daarom moet je streng voor hen zijn. Dan zullen ze een gezond geloof krijgen. Dan zullen ze niet langer luisteren naar Joodse verzinsels en naar regels van mensen die zich niet langer aan de waarheid [van Gods woord] houden. Voor mensen die een gelovig en zuiver hart hebben, is alles zuiver. Maar voor mensen die een ongelovig en bedorven hart hebben, is niets zuiver. Dat komt doordat hun hele denken en hun hele geweten bedorven zijn. Ze zeggen dat ze God kennen. Maar aan wat ze doen, is te zien dat dat niet waar is. Het zijn walgelijke, ongehoorzame mensen die nergens voor deugen. Maar zorg dat wat jij aan de mensen leert, klopt met het gezonde woord van God. Leer oudere mannen dat ze nuchter moeten zijn, fatsoenlijk, verstandig, met een gezond geloof en vol liefde en geduld. Oudere vrouwen moeten dat ook zijn. Ze moeten zich gedragen op een manier die past bij mensen die bij God horen. Ze mogen niet kwaadspreken en niet aan wijn verslaafd zijn. Maar ze moeten andere mensen wijze raad kunnen geven. Zo kunnen ze de jonge vrouwen leren om verstandig te worden, van hun man en kinderen te houden, fatsoenlijk te zijn, het huishouden goed te doen en hun man liefdevol te dienen. Dan kunnen er geen slechte dingen van het woord van God gezegd worden. Moedig ook de jonge mannen aan om in alles verstandig en bescheiden te zijn. Geef hun in alles wat je doet het goede voorbeeld: in je spreken, in je geloof en in je daden. Breng de boodschap op een gezonde manier. Dan kunnen de mensen die tegen ons zijn, ons tot hun ergernis nergens van beschuldigen. Ze zullen niets slechts van ons kunnen zeggen. Zeg tegen de slaven dat ze hun meesters in alles moeten gehoorzamen. Ze moeten hen trouw dienen, zonder tegenspreken. Ze mogen niets stelen, maar moeten laten zien dat ze te vertrouwen zijn. Zo laten ze in alles zien hoe goed het woord van God onze Redder is. Want God heeft laten zien hoeveel Hij van de mensen houdt: Hij wil alle mensen redden. Zijn liefde en goedheid voeden ons op. Daardoor houden we ons niet meer bezig met de slechte dingen van de wereld. Voortaan kunnen we verstandig en vol geloof in deze wereld leven zoals God het wil. Intussen kijken we vol verwachting uit naar het moment dat onze grote God en Redder, Jezus Christus, in al zijn macht en majesteit zal komen. Hij heeft zijn leven voor ons gegeven om ons te bevrijden van het kwaad. Zo heeft Hij van ons een zuiver volk gemaakt. En dat volk is zijn eigendom. Het is de bedoeling dat dat volk zijn best doet om het goede te doen. Leer de mensen deze dingen. Moedig hen aan en voed hen op in het geloof. Niemand mag op je neerkijken. (lees verder) Leer de mensen dat ze moeten gehoorzamen aan de regering. Ook aan andere mensen die boven hen staan. Ze moeten altijd bereid zijn om het goede te doen. Leer hen dat ze geen slechte dingen mogen rondvertellen over andere mensen en geen ruzie mogen maken. Ze moeten tegen iedereen vriendelijk en geduldig zijn. Vroeger waren wij zelf ook verblind, ongehoorzaam, verdwaald en de slaaf van allerlei verkeerde verlangens. We leefden in een wereld van haat: we haatten andere mensen en werden zelf gehaat. Maar toen kwamen de vriendelijkheid, goedheid en mensenliefde van God onze Redder. Hij redde ons door het bad van de nieuwe geboorte. Hij maakte ons helemaal nieuw door de werking van zijn Heilige Geest. Hij deed dat niet omdat wij dat verdiend hadden met de dingen die we hadden gedaan. Nee, Hij deed dat omdat Hij medelijden met ons had. Toen heeft Hij de Heilige Geest rijkelijk over ons uitgestort. Dat kon Hij doen door wat Jezus Christus, onze Redder, heeft gedaan. Dankzij Gods goedheid werden we vrijgesproken van schuld. Zo werden we Gods kinderen. En zo kon Hij ons het eeuwige leven laten erven. Dit is de waarheid. Daarom wil ik dat je over deze dingen vaak en duidelijk spreekt. Dan zullen de mensen die op God vertrouwen hun best doen om goede dingen te doen. Want dat is goed en nuttig. Maar houd je niet bezig met zinloze discussies, namenlijsten en geruzie en gekibbel over de wet van Mozes. Want dat is allemaal nutteloos en zinloos. Waarschuw mensen die verdeeldheid in de gemeente veroorzaken. Als ze na een tweede waarschuwing nog niet naar je willen luisteren, moet je hen de gemeente uitzetten. Want je weet dat zulke mensen echt helemaal de weg zijn kwijtgeraakt. Want ook al weten ze dat ze verkeerd bezig zijn, toch gaan ze door met hun ongehoorzaamheid aan God. Daardoor hebben ze zichzelf al veroordeeld. Ik zal Artemas of Tychikus naar je toesturen. Doe je best om daarna zo snel mogelijk naar mij toe te komen in Nikopolis. Want ik heb besloten om daar de winter door te brengen. Help de wetgeleerde Zenas en ook Apollos aan alles wat ze nodig hebben voor hun reis, zodat ze nergens tekort aan hebben. Leer de gemeente om een voorbeeld voor anderen te zijn, door goede dingen te doen. Dan zijn ze zinvol bezig en kunnen ze anderen geven wat er nodig is. Je moet de groeten hebben van iedereen die bij mij is. Doe de groeten aan de mensen die in het geloof van ons houden. Ik bid dat God in alles goed voor jullie zal zijn. Dit is een brief van Paulus en broeder Timoteüs. Ik zit op dit moment gevangen voor mijn geloof in Jezus. We schrijven deze brief aan onze goede vriend en medewerker Filemon. Ook aan onze lieve zuster Appia, aan onze medestrijder Archippus, en aan de gemeente die bij jullie thuis samenkomt. Ik bid dat God, die onze Vader is, in alles goed voor jullie zal zijn. En dat jullie vol zullen zijn van de vrede van de Heer Jezus Christus. Altijd als ik voor je bid, Filemon, dank ik God voor je. Want ik heb gehoord hoeveel je van de Heer Jezus en alle gelovigen houdt, en hoe trouw je aan hen bent. Dan bid ik dat je door je geloof steeds beter zal begrijpen welke goede dingen we allemaal in Jezus Christus hebben gekregen. Jouw liefde heeft me erg bemoedigd en blij gemaakt. Want je hebt veel gelovigen bemoedigd en opgebouwd in hun geloof, broeder. In Christus ben ik jouw broeder. Daarom zou ik het volste recht hebben om je te bevelen je plicht te doen. Maar omdat ik zoveel van je houd, [beveel ik niets, maar] vráág ik het je liever. Het zit namelijk zó, dat ik, Paulus, een oude man ben geworden. Bovendien zit ik op dit moment gevangen voor Jezus Christus. Daarom wil ik je iets vragen voor iemand die door mij in de Heer is gaan geloven terwijl ik in de gevangenis zat. Hij is als een zoon voor me. Ik bedoel Onesimus [(= 'nuttig')]. Vroeger had hij voor jou weinig nut. Maar nu is hij voor jou én voor mij heel erg nuttig. Nu stuur ik hem naar je terug, en het voelt alsof ik mijn eigen hart naar je toe stuur. Ik had hem graag bij me willen houden. Want dan zou hij mij namens jou kunnen dienen, nu ik voor mijn geloof in het goede nieuws gevangen zit. Maar dat heb ik niet willen doen zonder dat jij het goedvond. Maar ik wil niet dat je iets doet omdat ik het je beveel. Je moet het zelf graag willen. [Daarom vraag ik het je. ] Misschien is hij wel een tijdje bij jou weggeweest omdat je hem daarna voor eeuwig terug zou kunnen krijgen. Nu niet meer alleen als slaaf, maar zelfs als een broeder. Ik weet dat je veel van hem houdt. En ik houd nog meer van hem dan jij. Maar je zal nu nog veel meer van hem houden, omdat hij nu ook je broeder is geworden. [ Wat ik je nu wil vragen is dit:] Als ik werkelijk je vriend ben, neem hem dan in huis zoals je mij in huis zou nemen. En als je nog schade van hem hebt of als hij je nog iets schuldig is, laat mij dat dan betalen. Ik, Paulus, schrijf je dit persoonlijk: ik zal het je betalen. En dan zullen we het er maar niet over hebben dat jij mij nog veel meer schuldig bent, namelijk je eigen leven! Ja broeder, gun mij dit in de Heer en doe dit voor mij. Bemoedig mij zo in de Heer. Ik schrijf je dit omdat ik vol vertrouwen ben dat je naar me zal luisteren. Ik weet dat je zelfs nog meer voor me zal doen dan ik vraag. Wil je ook voor mij onderdak regelen? Want ik hoop dat ik dankzij jullie gebeden bij jullie terug kan komen. Je moet de groeten hebben van Epafras, die met mij gevangen zit voor zijn geloof in Jezus Christus. Je moet ook de groeten hebben van mijn medewerkers Markus, Aristarchus, Demas en Lukas. Ik bid dat de Heer Jezus Christus in alles goed voor je zal zijn. God heeft vroeger vaak en op veel verschillende manieren tegen onze voorouders gesproken. Dat deed Hij door de profeten. Maar nu, aan het eind van de tijd, heeft Hij tegen óns gesproken door zijn Zoon. Door zijn Zoon heeft Hij de wereld gemaakt. En Hij heeft Hem ook alles gegeven wat bestaat. De Zoon is de 'afbeelding' van God Zelf. In Hem zien we wie God is. In Hem zien we de macht en majesteit van God en het karakter van God. De Zoon zorgt ervoor dat alle dingen bestaan. Want alle dingen bestaan door zijn woord dat één en al kracht is. Eerst heeft de Zoon ervoor gezorgd dat de mensen vergeving konden krijgen voor al hun ongehoorzaamheid aan God. Daarna is Hij naar de hemel gegaan. Daar zit Hij nu naast God op de troon. Hij heeft een veel machtiger plaats gekregen dan de engelen. Dat is omdat Hij veel belangrijker is dan zij. Want tegen geen één engel heeft God ooit gezegd: "Jij bent mijn Zoon. Vanaf vandaag ben Ik jouw Vader." [Maar wel tegen de Zoon.] Tegen geen één engel heeft Hij ooit gezegd: "Ik zal jouw Vader zijn, en jij zal mijn Zoon zijn." En opnieuw zegt God, op het moment dat Hij zijn eerstgeboren Zoon in de wereld brengt: "Al Gods engelen moeten Hem aanbidden." Van de engelen zegt Hij: "Zijn engelen zijn als de wind. Zijn dienaren zijn als vuurvlammen." Maar van de Zoon zegt Hij: "God, U bent voor eeuwig Koning en U heerst volmaakt rechtvaardig. U houdt van rechtvaardigheid en haat onrechtvaardigheid. Daarom heeft God aan U méér blijdschap gegeven dan aan de anderen om U heen." En God zegt ook: "Heer, U heeft in het begin de hemel en de aarde gemaakt. De hemel en de aarde zullen verdwijnen, maar U blijft voor altijd. Hemel en aarde zullen verslijten als een kledingstuk. U zal ze oprollen als een mantel en ze vervangen door een andere. Maar U blijft dezelfde en aan uw leven komt geen einde." En tegen geen één engel heeft God ooit gezegd: "Ga naast Mij zitten, totdat Ik al je vijanden helemaal verslagen heb." [Maar wel tegen de Zoon. ] De engelen zijn [alleen maar] dienende geesten. Ze moeten de mensen dienen die al het goede van God zullen krijgen dat God heeft beloofd. (lees verder) Daarom moeten we ons houden aan wat we hebben gehoord. Anders komen we verkeerd uit. Let op: de boodschap die door engelen aan de mensen was gegeven [(namelijk de wet van Mozes)], moest worden gehoorzaamd. Wie dat niet deed, werd streng gestraft. Nu heeft de Heer ons Zélf het goede nieuws verteld. Dan kunnen jullie wel begrijpen dat er een nog veel zwaardere straf volgt, als we dáár niet aan gehoorzamen. En andere mensen die het goede nieuws van Hem hebben gehoord, hebben ons laten zien dat dat nieuws de waarheid is. Ook God Zelf laat zien dat het de waarheid is. Namelijk door de wonderen die Hij doet, en doordat Hij de gaven van de Heilige Geest geeft. Hij geeft die gaven aan wie Hij wil en hoe Hij wil. Wij spreken over een wereld die nog komt. Over die wereld laat God niet de engelen heersen [, maar een mens]. Want iemand heeft ergens gezegd: "Hoe kan het dat U aan de mens denkt? Hoe kan het dat U Zich met hem bezighoudt? U heeft hem een iets lagere plaats gegeven dan de engelen. [Maar] U heeft hem [ook] alle eer en macht en majesteit gegeven. En U laat hem over alles heersen." Als Hij 'alles' zegt, dan bedoelt Hij ook echt álles. Toch zien we nu niet dat de mensen over alles heersen. Maar we zien wel Jezus. Hij had voor een korte tijd een lagere plaats gekregen dan de engelen, omdat Hij moest sterven. Maar daarna kreeg Hij alle eer en macht en majesteit. Want God liet zijn Zoon in onze plaats sterven. [Hij nam zo onze straf voor al onze ongehoorzaamheid, en legde die op zijn Zoon.] Dat deed Hij omdat Hij zoveel van ons houdt. Het was juist en goed dat God (die alle dingen voor Zichzelf en door Zichzelf heeft gemaakt) Jezus heeft laten lijden. Want alleen zó zou Jezus helemaal gelijk zijn aan de mensen. En Jezus is de enige door wie de mensen gered kunnen worden. Zo kon God daarna zijn eigen hemelse macht en majesteit aan heel veel zonen [en dochters] uitdelen. Door Jezus kunnen de mensen bij God horen. Jezus én de mensen die bij God horen, zijn allebei uit God geboren. Daarom schaamt Jezus Zich er niet voor om de mensen zijn broeders [en zusters] te noemen. Jezus zegt namelijk: "Ik zal tegen mijn broeders over U spreken. Als we bij elkaar komen, zal Ik U met mijn liederen prijzen." En Hij zegt ook: "Ik zal op God vertrouwen." En ook: "Hier ben Ik, met de kinderen die God Mij heeft gegeven." Die kinderen zijn van vlees en bloed. Daarom is ook Jezus een mens van vlees en bloed geworden. Zo kon Jezus door zijn dood de duivel zijn macht afnemen. De duivel heeft niet langer de macht over de dood. En zo kon Hij alle mensen bevrijden die hun leven lang slaven [van het kwaad] waren door hun angst voor de dood. Want Jezus ging niet de [ongehoorzame] engelen redden, maar Hij ging het [ongehoorzame] volk van Abraham redden. Daarom moest Jezus in alles helemaal gelijk worden aan de mensen. Alleen zó kon Hij een trouw Hogepriester worden voor God, een Hogepriester die de mensen helemaal begrijpt. En zo kon Hij de mensen hun ongehoorzaamheid aan God vergeven. Want Jezus heeft Zelf óók geleden toen de duivel probeerde Hem ongehoorzaam aan God te maken. Daardoor kan Hij de mensen te hulp komen als hun dat ook gebeurt. Broeders en zusters, God heeft jullie geroepen om bij Hem te horen. Daarom moeten jullie alleen letten op Jezus Christus. Hij is het die ons het goede nieuws gebracht heeft. En Hij is ook de Hogepriester van ons geloof. Hij is trouw aan God, die Hem die taak gegeven heeft. Net zoals Mozes trouw was aan God in het huis van God. Maar Jezus heeft veel meer eer gekregen dan Mozes. Net zoals iemand die een mooi huis heeft gebouwd, meer wordt geprezen dan het huis. Elk huis wordt door iemand gebouwd, maar degene die dít alles gebouwd heeft, is God. Mozes was een gehoorzaam dienaar in het hele huis van God [(de tent van ontmoeting)]. En wat hij deed, had te maken met dingen die later nog zouden komen. Maar Christus is als Zoon [Meester] over zijn eigen huis. Wij zijn dat huis. Maar dan moeten we wel tot het einde toe aan ons geloof vasthouden en blij op de Heer blijven vertrouwen. Daarom waarschuwt de Heilige Geest jullie. Hij zegt: "Als jullie Mij vandaag horen spreken, wees dan niet koppig en ongehoorzaam, zoals de Israëlieten in de woestijn. Want zij maakten Mij daar boos met hun koppigheid en ongehoorzaamheid. Jullie voorouders daagden Mij daar uit. Ze zagen 40 jaar lang wat Ik allemaal voor wonderen voor hen deed. Maar steeds stelden ze mijn geduld op de proef. Daarom was Ik boos op hen. En Ik heb tegen hen gezegd: 'Ze lopen aldoor bij Mij weg. Ze willen nooit doen wat Ik zeg, ook al hebben ze alles gezien wat Ik voor hen heb gedaan.' Daarom heb Ik in mijn boosheid gezworen: 'Zij zullen nooit de rust binnengaan [die Ik hun had willen geven].' " Let er dus op, broeders en zusters, dat niemand van jullie besluit om de levende God niet langer te gehoorzamen. Want zo iemand is koppig en ongelovig. Moedig elkaar elke dag aan [om God te gehoorzamen], zolang er nog dagen zijn. Dan zal niemand zich door het kwaad laten opstoken om koppig en ongehoorzaam te worden. Want wij hebben Christus gekregen. Tenminste, als we tot het einde toe ons geloof vasthouden. Er wordt dus gezegd: "Als jullie Mij vandaag horen spreken, wees dan niet koppig en ongehoorzaam, zoals de Israëlieten toen ze Mij boos maakten." Wie waren dan die mensen die God boos maakten toen ze Hem hadden horen spreken? Dat waren al die mensen die met Mozes uit Egypte waren vertrokken. En aan wie heeft God zich 40 jaar lang geërgerd? Aan de mensen die God niet hadden willen gehoorzamen. Daardoor [stierven ze en] lagen hun lijken in de woestijn. En aan wie zwoer God dat zij niet de rust zouden binnengaan [die Hij hun had willen geven]? Aan de mensen die Hem ongehoorzaam waren geweest. We zien dus dat ze door hun ongeloof Gods rust niet konden binnengaan. Zorg er dus voor dat jullie wél die rust binnengaan. Zorg ervoor dat het niet lijkt alsof jullie achterblijven. Want de belofte dat we in Gods rust kunnen binnengaan, bestaat nog steeds. [ Het zit namelijk zo:] Eerst is het goede nieuws aan hén verteld. Maar ze hebben er niets aan gehad, omdat ze het niet geloofden. Nu is het goede nieuws ook aan óns verteld. Maar wíj hebben het geloofd, en daarom gaan wij die rust wél binnen. Want tegen hen die níet geloofden, heeft God gezegd: "Daarom heb Ik in mijn boosheid gezworen: 'Nooit zullen zij mijn rust binnengaan.' " En toch ligt zijn plan om hun die rust te geven al klaar vanaf het moment dat Hij de aarde maakte. Want God heeft ergens van de zevende dag gezegd: "God rustte op de zevende dag van al zijn werk." Maar ergens anders: "Zíj zullen nooit mijn rust binnengaan." Toch zijn er dus mensen die wél die rust kunnen binnengaan. Want dat is wat God had beloofd. Maar de mensen die het goede nieuws het eerst hebben gehoord, zijn die rust niet binnen gegaan. En dat kwam door hun ongehoorzaamheid. Daarom geeft God de mensen een nieuwe kans. En Hij geeft die kans vandaag. Want veel later zegt Hij door David [in de Psalmen], zoals hierboven staat: "Als jullie Mij vandaag horen spreken, wees dan niet koppig en ongehoorzaam." Jozua heeft hen kennelijk niet in Gods rust binnengebracht. Want dan zou God later niet hebben gezegd dat 'vandaag' de tijd is gekomen om Gods rust binnen te gaan. Er bestaat dus nog steeds een belofte van rust voor het volk van God. Want wie Gods rust is binnen gegaan, rust zelf ook van zijn werk, net zoals God rustte van zijn werk. We moeten dus goed ons best doen om die rust binnen te gaan. Want als we ongehoorzaam zijn, zullen we die rust mislopen. Net zoals het volk Israël die rust misliep door zijn ongehoorzaamheid. Want het woord van God is vol leven en kracht. En het is scherper dan het scherpste zwaard. Het dringt zó diep in ons door, dat het ziel en geest van elkaar kan scheiden. Het laat ons zien wat er in ons is, al zit het nóg zo diep verborgen. Het brengt onze diepst verborgen gedachten en plannen aan het licht. Niemand kan zich voor God verbergen. Alles wat we zijn en doen, is zichtbaar voor God. En we zullen tegenover Hem verantwoordelijk zijn voor alles wat we hebben gedaan. Maar wij hebben dus een machtige Hogepriester. Hij is de hoogste hemel binnen gegaan. Die Hogepriester is Jezus, de Zoon van God. Aan dat geloof moeten we vasthouden. We hebben een Hogepriester die ons kan begrijpen als we zwak zijn. Want we hebben een Hogepriester die op dezelfde manier als wij met het kwaad te maken heeft gekregen. Maar Híj werd nooit ongehoorzaam aan God. Daarom mogen we altijd vol vertrouwen naar Gods troon komen. God verlangt ernaar om ons te vergeven. Daarom zullen we van Hem vergeving krijgen wanneer we verkeerd hebben gedaan. Want Hij zal altijd goed en vriendelijk voor ons zijn. Hij zal ons op het juiste moment te hulp komen. (lees verder) Elke hogepriester heeft als taak om namens de mensen bij God te komen. Hij moet voor de mensen dieren offeren aan God. Met die offers vraagt hij Hem om vergeving voor de ongehoorzaamheid van de mensen. Die hogepriester heeft begrip voor de mensen die verkeerd tegen God hebben gedaan. Want hij is zelf ook een mens. Hij is zelf ook soms ongehoorzaam aan God. Daarom moet hij niet alleen voor het volk, maar ook voor zichzelf offers brengen om vergeving te krijgen. Maar niemand kiest er zelf voor om hogepriester te worden. Hij krijgt die taak van God. Zo ging dat ook bij Aäron. Ook Christus heeft Zich niet Zelf tot Hogepriester gemaakt. Hij kreeg die taak van God die gezegd had: "Jij bent mijn Zoon. Vanaf vandaag ben Ik jouw Vader." En op een andere plaats zegt God: "Jij bent voor eeuwig Hogepriester, zoals Melchizédek. " Jezus heeft als mens op aarde geleefd. In die tijd heeft Hij het tot God uitgeschreeuwd in zijn gebed. Huilend heeft Hij gebeden tot God die Hem van de dood kon redden. En God heeft Jezus verhoord toen Hij zo bang was. Zo heeft Jezus, ook al was Hij Gods Zoon, geléérd om gehoorzaam te zijn. Maar dat kostte Hem lijden en pijn. En doordat Hij volmaakt gehoorzaam was, kunnen de mensen die Hem gehoorzamen het eeuwige leven krijgen. Zo maakte God Jezus tot net zo'n Hogepriester als Melchizédek. Ik zou hier eigenlijk nog veel meer over willen vertellen. Maar het is moeilijk aan jullie uit te leggen. Dat komt doordat jullie nog niet veel hebben gedaan met wat ik jullie tot nu toe geleerd heb. Jullie geloven al een hele tijd. Jullie hadden allang andere mensen moeten kunnen lesgeven over het geloof. Maar dat kunnen jullie niet. Jullie hebben zelf nog les nodig in de eerste, eenvoudige dingen van het woord van God. Wat dat betreft lijken jullie op baby's. Baby's die nog melk nodig hebben en nog geen vast voedsel kunnen eten. Mensen die nog van 'geestelijke melk' leven, zien het verschil niet tussen goed en verkeerd onderwijs. Ze zijn baby's in het geloof. Maar mensen die het geloof toepassen, kunnen 'vast voedsel' [(= moeilijker onderwijs)] krijgen. Door het geloof toe te passen in hun leven hebben ze het verschil geleerd tussen goed en kwaad. (lees verder) We moeten nu dus ophouden met de eerste lessen over Christus. Want we moeten verder groeien en geestelijk volwassen worden. We zullen dus stoppen met te spreken over de eerste eenvoudige dingen van het geloof. We hoeven het er niet meer over te hebben dat we niet gered kunnen worden door de dingen die we doen, maar alleen door geloof in God. We hoeven het niet meer te hebben over de verschillende soorten van doop, over het opleggen van handen, over de opstanding uit de dood en over het eeuwige oordeel. Als God het goed vindt, zullen we nu doorgaan met andere dingen. Er zijn mensen die eerst in God hebben geloofd. Ze hebben geproefd van Jezus, Gods Geschenk uit de hemel. Ze hebben de Heilige Geest ontvangen. Ze hebben gemerkt hoe goed het woord van God is. Ze hebben iets leren kennen van de krachten van de wereld die nog komen moet. Als deze mensen daarna God niet meer willen volgen, is het onmogelijk om hen opnieuw tot geloof te brengen. Want eigenlijk hebben ze de Zoon van God opnieuw gekruisigd en belachelijk gemaakt. [ Je zou het zó kunnen zeggen:] Als op een akker die steeds genoeg regen krijgt, nuttige planten groeien, wordt die akker door God gezegend. Maar als er alleen maar dorens en distels op groeien, is die akker waardeloos. Niemand heeft er wat aan en uiteindelijk zal hij worden afgebrand. Ik zeg dit nu wel, lieve broeders en zusters, maar ik weet zeker dat het met júllie beter zal aflopen! Jullie zullen een goede akker zijn. Jullie zullen alle goede dingen krijgen die God voor jullie heeft. Want omdat God rechtvaardig is, zal Hij niets vergeten van alle goede dingen die jullie hebben gedaan. Want aan alles wat jullie voor de gelovigen hebben gedaan en nog steeds doen, ziet Hij dat jullie van Hem houden. Maar ik zeg dit om jullie te waarschuwen. Ik wil erg graag dat jullie allemaal vol vertrouwen tot het einde toe goed jullie best blijven doen. Dan zullen jullie niet lui [in het geloof] worden. Maar dan zullen jullie net zo zijn als de mensen die vóór jullie vol geloof hebben geleefd. Door hun geduld en hun geloof hebben zij gekregen wat God aan hen had beloofd. [ Neem bijvoorbeeld Abraham.] Toen God aan Abraham zijn belofte deed, zwoer Hij bij Zichzelf (omdat Hij bij niemand kon zweren die belangrijker is dan Hijzelf): "Ik zal aldoor goed voor je zijn. En Ik zal je tot een steeds groter volk maken." En door dat geduldig te blijven geloven, heeft Abraham gekregen wat God hem had beloofd. Mensen zweren bij iemand die belangrijker is dan zijzelf. Daarmee geven ze kracht aan de belofte die ze doen. Niemand kan er meer aan twijfelen. Daarom heeft God bij Zichzelf gezworen. Zo wilde Hij nóg duidelijker laten zien dat Hij Zich aan zijn belofte zou houden. Hij wilde dat de mensen aan wie Hij de belofte deed, niet aan Hem zouden twijfelen. Zo zijn er dus twee dingen die niet meer kunnen worden veranderd [: de belofte van God en de eed van God]. Bovendien kan God niet liegen. Dus als we naar Hem toe vluchten om gered te worden, weten we zeker dat we op Hem kunnen vertrouwen. De zekerheid dat Hij ons zal redden is als een anker voor onze ziel. Daarmee zijn we verbonden met God Zelf, achter het gordijn in de [hemelse] tempel. Want Jezus is daar als eerste vóór ons naar binnen gegaan. Hij is daar voor eeuwig onze Hogepriester geworden, net als Melchizédek. Melchizédek was de koning van Salem en priester van de Allerhoogste God. Toen Abraham de koningen had verslagen, kwam Melchizédek Abraham zegenen. En Abraham gaf hem toen een tiende deel van de hele buit. De naam Melchizédek betekent in de eerste plaats: 'Rechtvaardige Koning.' Verder was Melchizédek ook de koning van Salem. 'Salem' betekent: 'vrede.' Hij was dus 'Vredekoning.' Verder wordt er niets over hem gezegd. Zo is hij zonder vader, zonder moeder, zonder voorouders of kinderen, zonder begin van zijn leven en zonder eind van zijn leven. Hij is daarmee gelijk aan de Zoon van God en blijft voor altijd priester. Abraham, de voorvader van het volk Israël, gaf aan deze man een tiende deel van de buit. Dat betekent dat Melchizédek een heel belangrijk persoon was. Volgens de wet van Mozes moet het volk tienden geven aan de priesters. De priesters zijn altijd mannen uit de stam van Levi. Zij krijgen dus tienden van hun volksgenoten, die net als de stam van Levi van Abraham afstammen. Maar Melchizédek was geen priester uit de stam van Levi [(want hij leefde lang vóór Levi)]. Toch kreeg hij van Abraham tienden. En hij zegende Abraham, aan wie God zijn beloften had gedaan. Het is logisch dat iemand alleen gezegend kan worden door iemand die belangrijker is dan hijzelf. [Dus Melchizédek was belangrijker dan Abraham. ] In de tempel ontvangen sterfelijke priesters de tienden. Maar van Melchizédek die van Abraham tienden kreeg, wordt gezegd dat hij [eeuwig] leeft. Je zou kunnen zeggen dat de stam van Levi die nu de tienden krijgt, zelf aan Melchizédek tienden gaf, via Abraham. Levi was nog wel niet geboren, maar hij was als het ware al in zijn voorvader Abraham aanwezig toen die aan Melchizédek tienden gaf. Als de mensen door het priesterschap van de stam van Levi (dus door de wet van Mozes) volmaakt konden worden, waarom moest er dan nog een andere priester komen? Namelijk net zo'n priester als Melchizédek? Let op: er wordt van Jezus niet gezegd dat Hij net zo'n priester als Aäron is! [(Aäron is uit de stam van Levi, maar Jezus niet.) ] Het priesterschap wordt dus veranderd. Dat betekent dat ook de wet wordt veranderd. Want Jezus, over wie het hier gaat, komt uit een andere stam dan de priesters. De stam waaruit Jezus kwam, deed geen priesterdienst bij het altaar. We weten immers dat onze Heer uit de stam van Juda is, en niet uit de stam van Levi. En Mozes heeft van de stam van Juda nooit gezegd dat ze priesters zouden worden. Maar nu is er een nieuwe Priester, één die net als Melchizédek is. Deze is geen Priester geworden omdat Hij uit de goede stam komt, [namelijk uit de stam van Levi,] maar omdat Hij een onsterfelijk leven heeft. Dat maakt het allemaal nog veel duidelijker. Want van Jezus wordt gezegd: "U bent voor eeuwig priester, zoals Melchizédek." Volgens de oude wet konden alleen mannen uit de stam van Levi priester worden. Maar die wet werd afgedankt, omdat hij niet werkte en dus nutteloos was. Want de wet van Mozes heeft ons helemaal niet volmaakt kunnen maken. Hij heeft ons niet kunnen redden. Die wet was er tótdat er iets beters zou komen, iets waardoor wij wél dichter bij God konden komen. [Namelijk Jezus. ] De Levieten werden priester zónder eed van God. Maar Jezus mét een eed. Die eed werd door God Zelf gedaan. Want God zwoer: "Jij bent voor eeuwig Priester. De Heer heeft dat gezworen en Hij zal het niet meer veranderen." Daardoor weten we dat we in Jezus een veel beter verbond hebben gekregen. Onder het oude verbond zijn er heel veel priesters geweest. Want doordat ze stierven, konden ze niet voor eeuwig priester blijven. Maar Jezus leeft voor eeuwig. Daarom zal er nooit meer een andere priester nodig zijn. Daarom kan Hij ook álle mensen redden die door Hem naar God toe komen. Want Hij leeft voor altijd om bij God voor hen op te komen. Zo'n Hogepriester hadden we ook nodig: volmaakt, zonder ooit ongehoorzaam te zijn aan God, smetteloos, en hoog boven elk ander wezen geplaatst in de geestelijke wereld. Daarom hoeft Hij niet (zoals de andere hogepriesters) elke dag eerst voor zijn eigen ongehoorzaamheid offers te brengen, en daarna voor de ongehoorzaamheid van het volk. Want toen Hij Zichzelf offerde, heeft Hij één keer, voor altijd, het offer gebracht voor de ongehoorzaamheid van alle mensen. De wet van Mozes maakt mensen tot hogepriester. En mensen zijn nu eenmaal ongehoorzaam aan God. Maar de plechtige eed van God die na de wet kwam, maakt de Zoon tot Hogepriester. En Híj is voor eeuwig volmaakt en nooit ongehoorzaam aan God. Waar het om gaat is dit: wij hebben een Hogepriester die in de hemel naast God op de troon zit. Daar dient Hij God in het heiligdom, in de echte [hemelse] tent van het verbond. Die tent is door de Heer gebouwd en niet door mensen. De taak van elke hogepriester is om offers te brengen. Daarom moest ook deze Hogepriester een offer brengen. Op aarde zou Hij trouwens niet eens priester zijn. Want er zijn hier al priesters om volgens de regels van de wet [van Mozes] offers te brengen. Deze priesters doen dat in een heiligdom dat een afbeelding en een schaduw is van het echte [hemelse] heiligdom. Dat weten we doordat God tegen Mozes heeft gezegd: "Let op, Mozes, dat je de hele tent van ontmoeting precies maakt zoals Ik je op de berg heb laten zien." Maar Jezus kreeg een veel belangrijker taak [dan de priesters], omdat het verbond dat Hij ging sluiten een veel beter verbond is. Dat verbond is beter, omdat er betere beloften bij horen. Als het eerste verbond volmaakt was geweest, had er geen tweede verbond gesloten hoeven worden. Maar Hij heeft tegen de Israëlieten gezegd: "Op een dag, zegt de Heer, zal Ik met het koninkrijk Israël en met het koninkrijk Juda een nieuw verbond sluiten. Het zal een ander verbond zijn dan het verbond dat Ik met hun voorouders heb gesloten. Dat was toen Ik hen bij de hand nam en uit Egypte bevrijdde. Maar zij hebben zich niet aan dat verbond gehouden. Daarom wilde Ik niet meer voor hen zorgen. Maar het nieuwe verbond dat Ik later zal sluiten, zal anders zijn: Ik zal mijn wet [niet meer in steen, maar] in hun binnenste schrijven, in hun hart en in hun verstand. Ik zal hun God zijn en zij zullen mijn volk zijn. Dan zullen ze elkaar niet meer hoeven te leren wie Ik ben. Want iedereen, van hoog tot laag, zal Mij kennen. Ik zal al hun ongehoorzaamheid vergeven. Ik zal er zelfs niet meer aan denken." Als God spreekt over een nieuw verbond, houdt dat in dat het oude verbond verouderd is. En iets wat verouderd is en niet meer geldig is, wordt afgedankt. Ook het eerste verbond had regels voor de aanbidding van God. En er hoorde een heiligdom op aarde bij. Want er was een tent opgezet, waarvan het voorste gedeelte de 'heilige kamer' werd genoemd. Daarin stonden de kandelaar en de tafel met de heilige broden. En er hing een gordijn met daarachter nóg een ruimte. Die ruimte werd de 'allerheiligste kamer' genoemd. Daar stonden een gouden altaar voor de wierook-offers, en de kist van het verbond die helemaal met goud bedekt was. In die kist lagen een gouden kruik met manna, de staf van Aäron die had gebloeid, en de platte stenen van het verbond. Op de kist stonden de gouden engelen die hun vleugels uitspreidden over het vergevings-deksel. Zij verborgen Gods aanwezigheid. Maar over deze dingen wil ik het nu niet hebben. Zo was de tent dus ingericht. De priesters kwamen steeds in het voorste deel van de tent om God te dienen. Maar in het tweede deel van de tent kwam alleen de hogepriester, één keer per jaar. En hij mocht daar alleen binnengaan om bloed te offeren. Hij moest dat bloed offeren voor de dingen waarin hij en het volk ongehoorzaam aan God waren geweest. Daarmee wilde de Heilige Geest laten zien, dat de toegang naar het [hemelse] heiligdom niet vrij was, zolang dit eerste heiligdom, de tent, nog bestond. Het was voor deze tijd een afbeelding van het hemelse heiligdom. Er werden offers gebracht om van God vergeving te krijgen. Maar die offers konden het innerlijk van de mensen die deze offers brachten, niet volmaakt maken. Want het ging daarbij alleen over [godsdienstige] regels: wat de mensen mochten eten en drinken, en wanneer ze zich moesten wassen om rein te worden. Het waren alleen uiterlijke regels, voor het lichaam. Daaraan moesten de mensen zich houden, totdat er iets beters zou komen. En dat betere is er nu. Nu is Christus gekomen als Hogepriester van alle goede dingen die zouden komen. Het heiligdom waarin Hij dient, is belangrijker en volmaakter. Dat heiligdom is niet door mensen gemaakt. Het staat ook niet hier op aarde, maar in de hemel. En Hij bracht er geen bloed van geiten en stieren binnen, maar zijn eigen bloed. Daarmee is Hij één keer, voor altijd, binnen gegaan in het [hemelse] heiligdom. Daarmee zorgde Hij ervoor dat we voor eeuwig gered zouden zijn. Vroeger konden schuldige mensen vrijgesproken worden van hun schuld door het offeren van bloed van geiten en stieren, of door de as van een verbrande koe. Daardoor werd het líchaam van de mensen weer rein. Nu heeft Christus door de eeuwige Geest zijn eigen bloed aan God geofferd. Omdat Hij God nooit ongehoorzaam was geweest, was zijn offer volmaakt. Het is dus duidelijk, dat zijn volmaakte offer ons nog veel méér zal vrijspreken van schuld. Want zijn bloed reinigt ons geweten van alle dingen waar God niets aan heeft. Daardoor kunnen we nu de levende God [werkelijk] dienen. Zó heeft Hij een nieuw verbond voor ons gesloten. De mensen die door God zijn geroepen, kunnen door Jezus' dood krijgen wat God al zo lang geleden had beloofd: de eeuwige erfenis. Ze worden bevrijd van de straf voor de verkeerde dingen die ze hadden gedaan in de tijd van het eerste verbond. Als ergens een testament is, moet er ook iemand sterven. Namelijk de persoon die het testament heeft gemaakt. Want wat er in het testament staat, gaat pas gebeuren als de persoon die dat testament heeft geschreven, is gestorven. Zolang hij nog leeft, gebeurt er niets mee. Daarom is het eerste verbond ook met bloed gesloten [(bloed is een bewijs van dood)]. Eerst las Mozes de hele wet aan het volk voor. Daarna nam hij bloed van stieren en geiten, samen met water, rode wol en een bosje van de hysop-plant. Daarmee besprenkelde hij het wetboek en het hele volk. Daarbij zei hij: "Dit bloed is het teken dat God Zich zal houden aan het verbond dat Hij met ons heeft gesloten." Ook de tent en alle voorwerpen voor de aanbidding van God besprenkelde hij met bloed. En bijna alles wordt onder de wet van Mozes met bloed gereinigd. Zonder bloed is er geen vergeving. De afbeeldingen van de hemelse dingen moesten dus [met bloed] worden gereinigd. Maar de hemelse dingen zélf moesten met een beter offer worden gereinigd [, namelijk met het bloed van Christus]. Want Christus is niet binnen gegaan in het heiligdom dat door mensen is gemaakt. Hij ging niet het heiligdom binnen dat een afbeelding is van het echte, hemelse heiligdom. Nee, Hij is in de hemel zelf binnen gegaan om God te dienen. Dat deed Hij om ons te redden. Elk jaar opnieuw gaat de hogepriester het heiligdom binnen met dierenbloed. Maar Jezus kwam niet om Zichzelf vaak te offeren. Want dan zou Hij heel vaak hebben moeten lijden sinds de aarde is gemaakt. Maar nu, aan het eind van de tijd, is Hij éénmaal gekomen om door zijn offer alle ongehoorzaamheid van ons weg te nemen. De mensen sterven éénmaal, en worden dan geoordeeld. Zo is ook Christus éénmaal gestorven. Hij heeft Zichzelf éénmaal geofferd om [de straf voor] de ongehoorzaamheid van de mensen op Zich te nemen. Als Hij voor de tweede keer komt, komt Hij niet meer om Zichzelf voor onze ongehoorzaamheid te offeren. Dan komt Hij om de mensen die op Hem vertrouwen voor hun redding, helemaal te bevrijden. Want alle dingen in de wet van Mozes waren een afbeelding en een schaduw van de goede dingen die nog moesten komen. Ze waren niet die dingen zelf. Daarom kunnen de offers die jaar in jaar uit worden gebracht, de mensen nooit volmaakt maken. Als de mensen door de offers wél volmaakt werden, zouden die offers vanzelf zijn gestopt. Want dan zouden de mensen die hun offer hadden gebracht en vergeving gekregen hadden, daarna nooit meer ongehoorzaam zijn geweest aan God. Maar juist door de offers worden de mensen er elk jaar aan herinnerd dat ze ongehoorzaam zijn. Want het bloed van stieren en geiten kan nu eenmaal niet de ongehoorzaamheid zelf wegnemen. Daarom zegt Jezus bij zijn komst in de wereld: "U wilde [eigenlijk] geen dier-offers, meel-offers en wijn-offers. Maar U heeft Mij een lichaam gegeven [om te offeren]. Het gaat U niet om brand-offers en vergevings-offers. Daarom zei Ik: 'Kijk God, hier ben Ik om te doen wat U wil, zoals in de Boeken al over Mij staat geschreven.' " Eerst zegt Hij dus: "U wilde geen vlees-offers, brand-offers en vergevings-offers. Het gaat U daar niet om." Toch werden die gebracht, omdat dat moest van de wet van Mozes. Maar daarna zegt Hij: "Kijk, Ik ben gekomen om te doen wat U wil." Hij doet het eerste weg en vervangt het door het tweede. En door het offer van het lichaam van Jezus Christus zijn wij voor altijd volmaakt gemaakt. Verder moest elke priester elke dag dienen en vaak dezelfde offers brengen. Dat was omdat die offers nooit de ongehoorzaamheid van de mensen konden wegdoen. Maar Jezus heeft één offer gebracht voor alle ongehoorzaamheid van alle mensen. Daarna is Hij voor altijd naast God gaan zitten. Daar wacht Hij tot het moment dat al zijn vijanden overwonnen zullen zijn. Want door één offer heeft Hij de mensen die door Hem bij God mogen horen, ook volmaakt gemaakt. Ook de Heilige Geest heeft daarover gesproken. Want vroeger heeft Hij gezegd: "De Heer zegt: Dit is het verbond dat Ik later met hen zal sluiten: Ik zal mijn wet in hun binnenste schrijven, in hun hart en in hun verstand. En Ik zal niet meer denken aan alles waarin ze Mij ongehoorzaam zijn geweest." Als dan nu alles helemaal vergeven is, is er verder geen offer voor de ongehoorzaamheid meer nodig. Broeders en zusters, door het [geofferde] bloed van Jezus kunnen we nu dus zonder vrees en vol geloof het [hemelse] heiligdom binnengaan. Jezus is de nieuwe en levende weg naar God. Over die nieuwe weg kunnen we naar God gaan, achter het gordijn dat voor de [hemelse] allerheiligste kamer hangt. Jezus Zelf, zijn lichaam, is als het ware dat gordijn. [Alleen door Hem kunnen we binnengaan. ] We hebben een machtige Hogepriester over het huis van God. Daarom kunnen we nu naar God toe komen met een eerlijk hart en vol vertrouwen [dat Hij ons zal ontvangen]. Want ons hart is schoongewassen [door het bloed van Jezus]. Daardoor hebben we nu een goed geweten. En ons lichaam is gewassen met zuiver water. Laten we blijven geloven in wat Hij heeft beloofd, zonder eraan te twijfelen. Want Hij die de beloften heeft gedaan, is trouw. [Hij zal doen wat Hij heeft beloofd. ] En we moeten ook zorgzaam op elkaar letten. We moeten elkaar aanmoedigen tot liefde en tot het doen van goede dingen. En laten we niet wegblijven uit onze bijeenkomst, zoals sommigen van jullie gewend zijn te doen. Maar we moeten elkaar blijven aanmoedigen [om te leven zoals God het wil]. Want de laatste dag komt eraan. Want als we de waarheid hebben gevonden, maar tóch expres ongehoorzaam blijven aan God, is er geen één offer meer wat daar nog vergeving voor kan brengen. Dan blijft er alleen een vreselijke toekomst over: het oordeel van God en het hete vuur dat de mensen zal verbranden die niet willen gehoorzamen. Als iemand expres ongehoorzaam is aan de wet van Mozes, wordt hij zonder genade gedood. Tenminste, als twee of drie mensen hetzelfde zeggen over wat er is gebeurd. Dan kunnen jullie wel begrijpen dat de straf nog veel zwaarder is als mensen zich helemaal niets meer willen aantrekken van de Zoon van God. Ze vinden het bloed van het verbond waardoor ze gered waren, niets bijzonders meer. Daarmee hebben ze de Geest van Gods goedheid zwaar beledigd. En we weten Wie het was die zei: "Ik heb het recht om te straffen. En Ik zal het ook doen!" En ergens anders staat: "De Heer zal rechtspreken over zijn volk." Het is vreselijk om door de levende God gestraft te worden! Denk eens aan wat er allemaal is gebeurd. Toen jullie pas de waarheid hadden gevonden, hebben jullie veel moeten lijden. Soms omdat jullie zelf slecht werden behandeld. En andere keren omdat jullie meeleden met andere gelovigen die slecht behandeld werden. Want jullie hebben ook met mij meegeleden omdat ik gevangen was genomen. En jullie hebben niet geklaagd als alles van jullie werd afgenomen. Jullie hebben het blij verdragen. Want jullie wisten dat jullie in de hemel iets bezitten wat veel méér waard is en wat niemand jullie kan afnemen. Blijf alsjeblieft zo vol geloof en vol vertrouwen. Want jullie zullen er een grote beloning voor krijgen. Jullie moeten geduldig blijven doen wat God van jullie vraagt. Dan zullen jullie krijgen wat Hij jullie heeft beloofd. [ God zegt:] "Het duurt nog maar heel, heel even, en dan zal Hij die komt, er zijn. Hij zal niet langer wegblijven. De mensen die leven zoals Ik het wil, zullen door hun geloof leven. Maar als ze lui worden in hun geloof [en Mij niet meer gehoorzamen], kan Ik niet meer blij met hen zijn." Maar wij hebben niets te maken met luiheid waardoor we verloren gaan, maar met geloof waardoor we worden gered. Het geloof is de zekerheid dat de dingen die we verwachten, ook werkelijkheid zullen worden. Het is het bewijs van de dingen die we [nog] niet zien. Veel van onze voorouders zijn door hun geloof een voorbeeld voor ons geworden. Doordat we God geloven, begrijpen we dat de wereld door het woord van God is ontstaan. Wat we nu zien, is niet ontstaan uit iets zichtbaars, maar uit iets onzichtbaars [, namelijk het woord van God]. Doordat Abel God geloofde, bracht hij een beter offer aan God dan Kaïn. Want God zei dat Hij blij was met Abels offer. Dat geeft aan dat Abel leefde zoals God het wil. Zo spreekt Abel nog steeds tegen ons, ook al is hij al gestorven. Door zijn geloof is hij een voorbeeld voor ons. Doordat Henoch God geloofde, is hij door God van de aarde weggenomen. Hij is dus niet gestorven. De mensen konden hem nergens meer vinden, want God had hem meegenomen. Want al voordat hij door God werd meegenomen, werd van hem gezegd dat God blij met hem was. Maar als iemand geen geloof heeft, kan God onmogelijk blij met hem zijn. Want als iemand naar God toe komt, moet hij geloven dat HIJ IS [wie Hij zegt dat Hij is], en dat Hij de mensen beloont die werkelijk naar Hem verlangen. Doordat Noach God geloofde, heeft hij zijn gezin gered. Want toen God tegen hem had gesproken over iets wat nog niet te zien was, heeft hij vol ontzag gehoorzaam de boot gebouwd om zijn gezin te redden. En daarmee liet hij zien hoe slecht de andere mensen waren. Want zij geloofden God níet. En omdat hij God geloofde, was God blij met hem en heeft God hem beloond. Doordat Abraham God geloofde, is hij gehoorzaam op reis gegaan toen God hem riep. Hij ging op weg naar het land dat hij later van God zou krijgen. Maar toen hij vertrok, wist hij nog niet waar hij heen ging. Doordat hij God geloofde, heeft hij in het land gewoond dat God hem had beloofd. Maar het was nog niet van hem. Hij woonde er als vreemdeling, in tenten. Net als later Izaäk en Jakob, die dezelfde belofte hadden gekregen als Abraham. Maar Abraham vertrouwde er op dat God hem zou brengen naar de stad met het sterke fundament, de stad die God Zelf heeft ontworpen en gebouwd. Doordat Sara God geloofde, kreeg ze kracht om een kind te krijgen, ook al was ze daar al veel te oud voor. Want ze geloofde dat God hun het kind zou geven dat Hij aan hen had beloofd. Ook Abraham was al te oud om nog kinderen te kunnen krijgen. Maar door zijn geloof in God is er een groot volk uit hem ontstaan. Een volk zo ontelbaar als de sterren aan de hemel en het zand op het zeestrand. Vol geloof in God zijn zij allemaal gestorven, zonder dat ze hebben gekregen wat hun was beloofd. Ze hebben het alleen uit de verte gezien en geloofd, en ze waren er blij mee. Ze wisten dat ze als vreemdelingen op deze aarde woonden. Mensen die zoiets zeggen, laten daarmee zien dat ze een vaderland zoeken. Als ze daarmee het vaderland hadden bedoeld waar ze vandaan waren gekomen, hadden ze terug kunnen gaan. Maar zij verlangden naar een beter vaderland, namelijk hun hemelse vaderland. Daarom schaamt God Zich er niet voor om Zich hun God te noemen. Want Hij heeft voor hen [in de hemel] een stad gebouwd. Doordat Abraham God geloofde, heeft hij gehoorzaam zijn zoon Izaäk op het altaar gelegd om hem te offeren. God wilde hem zo op de proef stellen. Want Hij had Abraham beloofd dat Izaäk het begin van een grote familie zou zijn. En toch durfde Abraham gehoorzaam zijn enige zoon te offeren. Hij had bedacht dat God Izaäk zelfs weer levend zou kunnen maken. Zo heeft hij hem ook als het ware uit de dood terug gekregen. Doordat Izaäk God geloofde, heeft hij aan Jakob en Ezau zijn zegen voor de toekomst gegeven. Doordat Jakob God geloofde, heeft hij vlak voordat hij stierf de twee zonen van Jozef gezegend en heeft hij God aanbeden, terwijl hij op zijn staf leunde. Doordat Jozef God geloofde, heeft hij aan het einde van zijn leven gesproken over het vertrek van het volk Israël uit Egypte. En hij gaf opdracht wat de mensen dan met zijn lichaam moesten doen. Doordat Mozes' ouders God geloofden, hebben zij Mozes na zijn geboorte drie maanden lang verborgen omdat hij een mooi kind was. Ze zijn dus niet bang geweest voor het bevel van de farao [dat alle jongetjes gedood moesten worden]. Doordat Mozes God geloofde, heeft hij toen hij volwassen was geworden, geweigerd nog langer als 'zoon van farao's dochter' te leven. Hij wilde liever samen met Gods volk slecht behandeld worden. Dat vond hij beter dan tijdelijk genieten van een leven zonder God. Hij vond het meer waard om te lijden voor Christus dan om te genieten van de rijkdom van Egypte. Want hij wist dat hij daarvoor beloond zou worden. Doordat hij God geloofde, heeft hij Egypte verlaten zonder bang te zijn voor de wraak van de farao. Want hij had een rotsvast vertrouwen op God. Het was alsof hij God, die niet te zien is, kon zien. Doordat hij God geloofde, heeft hij het volk het Paasfeest laten vieren. Hij heeft ervoor gezorgd dat ze het bloed [van het lam] op de deurposten smeerden. Want dan zou de doods-engel hun oudste zonen niet doden. Doordat ze God geloofden, zijn ze door de Rode Zee getrokken alsof het droog land was. Maar de Egyptenaren die dat ook probeerden, verdronken allemaal. Doordat het volk God geloofde, zijn de muren van Jericho ingestort nadat het volk er zeven dagen lang omheen getrokken was. Doordat de hoer Rachab God geloofde, bleef zij in leven toen verder iedereen van de stad [Jericho] gedood werd. Ze werd gered omdat ze de spionnen had beschermd. En wie moet ik verder nog opnoemen? Want ik zou tijd tekort komen als ik zou gaan vertellen van Gideon, Barak, Simson, Jefta, David, Samuel en de profeten. Doordat ze God geloofden, hebben ze koningen overwonnen, wraak genomen, beloften werkelijkheid zien worden, de bekken van leeuwen dichtgebonden. Ze hebben de kracht van het vuur gedoofd, zijn ontsnapt aan scherpe zwaarden, hebben kracht van God gekregen toen ze zwak waren, zijn in de strijd sterk geweest en hebben de legers van vijanden op de vlucht gejaagd. Vrouwen hebben hun gestorven zonen uit de dood teruggekregen. Anderen hebben zich laten martelen zonder hun geloof te willen opgeven, omdat ze wisten dat ze na hun dood een beter leven zouden krijgen. Anderen zijn uitgescholden en geslagen, geboeid en gevangen gezet. Ze zijn doodgegooid met stenen, gemarteld, doorgezaagd, onthoofd. Ze hebben rondgezworven in schapenvachten en geitenvellen, hebben honger en dorst geleden, zijn vervolgd en mishandeld. Maar het deed hun niets. Ze hebben rondgetrokken in woestijnen, bergen, kloven en grotten. Al deze mensen zijn door hun geloof een voorbeeld voor ons. Toch hebben zij geen van allen de belofte van God werkelijkheid zien worden. Want God had een beter plan, waardoor zij tegelijk met ons volmaakt gemaakt zouden worden. Er is dus een grote groep van mensen die ons [door hun voorbeeld] aanmoedigen. Laten we daarom alles uit ons leven wegdoen wat onze omgang met God in de weg staat, en alles waarin we God ongehoorzaam zijn. Het is alsof we een hardloopwedstrijd lopen die voor ons is uitgezet. We moeten geduldig tot aan het einde doen wat God van ons vraagt. Daarbij moeten we alleen op Jezus letten, want Hij is onze Leider. Hij wijst ons de weg en gaat voor ons uit. Hij is ons voorbeeld in het geloof. Hij verdroeg de dood aan het kruis en alle schande, omdat Hij wist hoe blij Hij daarna zou zijn. Nu zit Hij naast God op de troon. Denk dus alleen aan Hem. Hij heeft het verdragen dat de mensen niet naar Hem wilden luisteren en Hem zelfs hebben gedood. Als jullie daaraan denken, zullen jullie niet moe worden en niet opgeven. Maar jullie hebben nog niet op leven en dood tegen het kwaad gestreden. Jullie zijn vergeten dat God jullie als zonen en dochters toespreekt en aanmoedigt. Hij heeft gezegd: "Mijn zoon, doe er iets mee als de Heer je opvoedt en je bestraft. Verlies er niet de moed door. Want Hij doet dat omdat Hij van je houdt en omdat je zijn kind bent geworden." God behandelt jullie dus als zijn kinderen. En elk kind wordt toch door zijn vader opgevoed en bestraft? Als je niet [door Hem] opgevoed en bestraft wordt, ben je kennelijk niet zíjn kind, maar het kind van iemand anders. Bovendien: we hebben óók gehoorzaamd aan de opvoeding van onze aardse vaders. En we hadden respect voor hen. Dan moeten we toch nog veel méér gehoorzamen aan de opvoeding van de Vader van onze geest? Want dan zullen we leven. Want onze aardse vaders hebben ons een aantal jaren zo goed mogelijk opgevoed. Maar onze hemelse Vader weet wat wérkelijk goed voor ons is. Hij voedt ons op met de bedoeling dat we net zo volmaakt zullen worden als Hij. Als Hij ons bestraft, is dat op het moment zelf niet fijn, maar pijnlijk. Maar uiteindelijk levert het iets goeds op. Want als we aan de opvoeding van onze Vader gehoorzaam zijn, zal Hij blij met ons zijn. Wees dus flink en pak jezelf aan. Leef zoals God het wil. Dan zal je geloof niet zwakker worden, maar juist sterker. Net zoals zwakke benen die goed gebruikt worden, sterker worden. Doe je best om met iedereen in vrede te leven en om een zuiver leven te leiden. Anders zul je nooit dicht bij de Heer kunnen zijn. Let er ook op dat niemand van jullie Gods liefdevolle goedheid misloopt [doordat hij iemand iets niet vergeven wil]. Want bitterheid is als een zaad waaruit een giftige plant opgroeit. Iedereen raakt erdoor vergiftigd en dat heeft grote gevolgen. Want door ruzie ontstaat er verdeeldheid in de gemeente. Zorg ervoor dat jullie niet ontrouw zijn aan God. Of onverschillig [over alles wat Hij je heeft gegeven] zoals Ezau. Want Ezau gaf de rechten weg die hij als oudste zoon had, in ruil voor één enkele maaltijd. Maar toen hij later toch van zijn vader de zegen wilde krijgen, kon dat niet meer, ook al huilde en smeekte hij er zelfs om. De Israëlieten in de woestijn waren [bij de berg Sinaï] bij een groot vuur gekomen, met een donkere wolk en donder en bliksem. Maar jullie niet. Ook hebben jullie niet zoals zij een ramshoorn horen blazen en een stem gehoord. Maar het volk Israël in de woestijn hoorde een stem. Daar werden ze zó bang van, dat ze vroegen of Hij wilde ophouden met spreken. Ze waren zo bang omdat God had gezegd: "Zelfs als een dier de berg aanraakt, moet het met stenen of met een pijl gedood worden." En Mozes was zó onder de indruk van wat hij zag, dat hij zei: "Ik beef helemaal van angst." Maar jullie zijn gekomen bij de berg Sion, bij de stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem. En bij ontelbare engelen, en bij de feestelijke en plechtige bijeenkomst van Gods oudste kinderen die in de hemel opgeschreven staan [in het Boek van het Leven]. Jullie zijn gekomen bij God, de Rechter van alle mensen. En bij de geesten van de mensen die hebben geleefd zoals God het wil en die in de hemel al volmaaktheid hebben gekregen. Jullie zijn gekomen bij Jezus, door wie God een nieuw verbond heeft gesloten. En bij het bloed waarmee jullie zijn besprenkeld en dat een betere boodschap brengt dan [het bloed van] Abel. Let dan goed op dat jullie gehoorzamen aan Hem die spreekt. Vergeet niet dat het vroeger slecht afliep met de Israëlieten die ongehoorzaam waren aan God toen Hij op aarde sprak. Daarom is het zeker dat het ook met ons slecht zal aflopen, als we niet luisteren nu Hij [door Jezus] vanuit de hemel spreekt. Toen God vanaf de berg sprak, schudde alleen de aarde van zijn stem. Maar nu heeft Hij gezegd: "Nog één keer zal Ik niet alleen de aarde, maar ook de hemel laten schudden." Dit 'nog één keer' geeft aan dat alles wat kan schudden, dus alles wat is gemaakt, weggeveegd zal worden. [En dat is de hele aarde.] Zo zal alleen dat wat niet kan schudden, overblijven. Het Koninkrijk dat we hebben gekregen, kan niet schudden. Het staat stevig en vast [en zal dus blijven bestaan]. Laten we daarom vast vertrouwen op Gods goedheid, en God dienen en aanbidden op een manier waar Hij blij mee is. Dat is dus: vol ontzag. Want onze God is als een vuur dat alles verbrandt. Broeders en zusters, houd altijd van elkaar. Vergeet niet om gastvrij te zijn. Want sommige mensen hebben engelen op bezoek gehad, zonder dat ze het wisten. Denk aan de gevangenen, alsof jullie zelf met hen gevangen zaten. Denk aan de mensen die worden mishandeld. Vergeet niet dat jullie hetzelfde kan overkomen! Denk eraan dat het huwelijk iets heel kostbaars is. Ga hierin dus goed met elkaar om en wees niet ontrouw aan je eigen man of vrouw. Want God zal de mensen straffen die hierin verkeerde dingen doen. Wees niet hebzuchtig, maar wees tevreden met wat jullie hebben. Want God heeft gezegd: "Ik zal je nooit in de steek laten. Ik zal je nooit verlaten." Daarom kunnen we vol vertrouwen zeggen: "De Heer zal mij altijd helpen. Daarom hoef ik nooit bang te zijn voor wat mensen mij kunnen aandoen." Zorg goed voor jullie leiders in de gemeente, want zij hebben jullie Gods woord geleerd. Let goed op hoe ze leven en neem hun geloof als voorbeeld voor jezelf. Jezus Christus is gisteren, vandaag en voor eeuwig Dezelfde. Geloof niet allerlei vreemde dingen die mensen jullie willen leren. Want jullie moeten vertrouwen op Gods liefdevolle goedheid, niet op allerlei regels die met het eten te maken hebben. Want de mensen die op zulke regels vertrouwden, hebben daar helemaal niets aan gehad. Wij hebben een nieuw altaar. De mensen die God nog volgens de oude regels dienen, mogen niet eten van het offer op dat nieuwe altaar. Volgens de oude regels wordt eerst een dier geslacht als offer voor de ongehoorzaamheid van de mensen. Daarna wordt het bloed van dat dier door de hogepriester in het heiligdom gebracht. Maar het lichaam van het dier wordt buiten de stad verbrand. Daarom heeft Jezus ook buiten de stad geleden aan het kruis. Door zijn bloed mogen de mensen bij God horen. En omdat Hij buiten de stad leed, moeten ook wij naar Hem toegaan, de stad uit, en samen met Hem lijden. Want we hebben hier geen eigen stad, maar we kijken uit naar de stad die nog zal komen. Laten we Hem dus aldoor prijzen. Onze woorden van dankbaarheid en van geloof zijn ons offer aan Hem in wie wij geloven. Verder brengen we Hem offers door vriendelijk, gul en goed te zijn voor andere mensen. Dat zijn offers waar God blij mee is. Gehoorzaam de leiders in jullie gemeente. Want zij moeten ervoor zorgen dat het goed met jullie gaat. Zij zijn verantwoordelijk voor wat ze voor jullie hebben gedaan. Zorg ervoor dat ze jullie met blijdschap kunnen leiden, en niet met veel gezucht omdat jullie niet willen luisteren. Want als jullie niet naar hen luisteren, heeft het geen zin wat ze doen. Bid voor ons. Wij geloven dat we een goed geweten hebben, want we doen altijd ons best om in alles het goede te doen. Ik vraag jullie dringend om voor ons te bidden. Want dan zal ik eerder bij jullie terug kunnen komen. God is de God van vrede. Hij heeft de Heer Jezus, de grote Herder van de schapen, uit de dood teruggeroepen. Hij deed dat vanwege het bloed waarmee Hij een eeuwig verbond sloot. Ik bid dat deze God jullie geschikt zal maken om alles te doen wat Hij van jullie vraagt. Hij zal door middel van Jezus Christus in jullie werken. Alle eer is voor Hem, voor eeuwig. Amen! Zo is het! Ik moedig jullie aan, broeders en zusters, om goed te luisteren naar wat ik jullie heb geschreven. Ik heb geprobeerd het zo kort mogelijk te houden. Weten jullie al dat broeder Timoteüs is vrijgelaten? Als hij snel hier is, zullen we samen naar jullie reizen. Doe aan al jullie leiders in de gemeente de groeten van ons, en ook aan alle gelovigen. De broeders en zusters in Italië doen jullie de groeten. Ik bid dat God in alles goed voor jullie zal zijn. Jakobus, een dienaar van God en van de Heer Jezus Christus, doet de groeten aan de twaalf [Joodse] stammen die over de hele wereld verspreid zijn. Wees blij, broeders en zusters, als je geloof door allerlei moeilijkheden op de proef wordt gesteld. Want daardoor zul je leren geduld te hebben. Zo zal je geloof sterker worden en zul je een volwassen geloof krijgen. Daardoor zul je altijd het goede doen. En als je een keer niet weet wat je moet doen, mag je God om wijsheid vragen. God geeft die altijd, zonder boos te zijn dat je het zelf niet weet. Maar je moet daar wel vol geloof om bidden, zonder te twijfelen. Want als je twijfelt, lijk je op een golf van de zee die door de wind steeds een andere kant wordt opgejaagd. Als je twijfelt, zul je niets van de Heer krijgen. Je weet dan namelijk zelf niet wat je wil en bent onzeker bij alles wat je doet. Als je niet veel geld hebt, mag je er blij over zijn dat je voor God toch belangrijk bent. Maar als je rijk bent, moet je eraan denken dat God jouw geld niet zo belangrijk vindt. Want op een dag zul je er niet meer zijn. Net zoals een mooie bloem in het gras op een dag verdwenen is. Want als de zon opkomt en heet wordt, verdroogt het gras en valt de bloem af. Er is niets moois meer aan. Zo zal ook een rijk mens met al zijn mooie plannen er op een dag niet meer zijn. Als je in de verleiding komt om verkeerde keuzes te maken, is het heerlijk voor je als je toch voor het goede kiest en aan je geloof vasthoudt. Want dan zal de Heer je het eeuwige leven geven. Dat is de beloning die Hij heeft beloofd aan de mensen die van Hem houden. Maar je mag nooit zeggen dat Gód jou op de proef stelt. Want God kan niet door het kwaad verleid worden om iets slechts te doen. En Hij doet Zelf ook niemand kwaad om iemands geloof op de proef te stellen. Maar elke keer als je in de verleiding komt om het verkeerde te doen, komt dat doordat de verlangens van je oude 'ik' aan je trekken. Ze proberen je mee te slepen. Als je je daar niet tegen verzet, word je uiteindelijk inderdaad ongehoorzaam aan God. En als je niet langer gehoorzaam wil zijn aan God, brengt dat tenslotte de dood voort. Houd jezelf niet voor de gek, lieve broeders en zusters! Elk geschenk dat goed en volmaakt is, komt uit de hemel, van de Vader van het licht. Hij blijft altijd en eeuwig Dezelfde. Hij verandert nooit. Er zal nooit een spoortje duisternis in Hem te vinden zijn. Wij zijn uit Hem geboren, doordat we geloofd hebben in de waarheid van zijn woord. Dat was ook Gods plan voor ons. Zo zijn wij, van alles wat Hij heeft gemaakt, de eersten die bij Hem mogen horen. Onthoud goed, lieve broeders en zusters, dat iedereen goed moet luisteren, maar niet te gauw iets moet zeggen. Word ook niet te snel boos. Want boosheid staat je vriendschap met God in de weg. Doe dus niets meer wat ook maar een béétje verkeerd of slecht is. Luister liever goed naar het woord van God dat in jullie hart is gezaaid en wortels heeft gekregen. Want door het woord van God worden jullie gered. Lúister niet alleen naar het woord, maar dóe het ook. Als je alleen luistert en er niets mee doet, houd je jezelf voor de gek. Stel dat je het woord wel hoort, maar er niets mee doet. Dan kun je dat vergelijken met iemand die zichzelf in de spiegel bekijkt, maar ook onmiddellijk weer vergeet hoe hij er uitziet. Luister dus goed naar de volmaakte wet, namelijk de wet die je vrijmaakt, en doe ook wat die wet zegt. Vergeet niet wat je gehoord hebt, maar dóe het ook. Dan zal het goed met je gaan. Als je jezelf heel gelovig vindt, maar intussen zegt [en doet] wat je maar wil, dan houd je jezelf voor de gek. Want dan is je geloof waardeloos. Zuiver en eerlijk geloof houdt voor God de Vader in: zorgen voor de weeskinderen en de weduwen die het moeilijk hebben, en niet langer meedoen met de slechte dingen die de ongelovige mensen doen. Broeders en zusters, nu jullie geloven in onze Heer Jezus Christus (van Hem is alle hemelse macht en majesteit), mogen jullie niet de ene mens belangrijker vinden dan de andere. Stel dat er in jullie bijeenkomst een man binnenkomt met een gouden ring aan zijn vinger en dure kleren aan. En tegelijk met hem komt ook een arme man in versleten kleren binnen. Wees dan niet onder de indruk van de rijke man. Je mag hem niet de mooiste plaats geven, en tegen de arme man zeggen: "Ga jij daar maar staan," of: "Kom jij maar hier op de grond zitten." Want als jullie dat wel doen, zijn jullie net rechters die zich bij de rechtspraak laten leiden door verkeerde motieven. Want vanuit een verkeerde manier van denken maken jullie dan verschil tussen de arme en de rijke man. Luister, lieve broeders en zusters! God heeft de arme mensen uitgekozen om rijk te zijn in het geloof. Zij hebben net zoveel recht op Gods Koninkrijk als andere mensen. Want God heeft het Koninkrijk beloofd aan iedereen die van Hem houdt. Maar jullie hebben de arme mensen slecht behandeld! Terwijl het juist de ríjke mensen zijn die slecht voor jullie zijn en jullie voor de rechter slepen. Zíj zijn het die kwaad spreken van Jezus, bij Wie wij horen. Wees dus gehoorzaam aan Gods koninklijk bevel dat in de Boeken staat: dat je net zoveel van je medemensen moet houden als van jezelf. Dan doe je wat God wil. Maar als je de ene mens belangrijker vindt dan de andere, ben je ongehoorzaam aan de wet van God. Dan zal de wet je veroordelen. Want als je je aan de hele wet van God houdt, maar één ding van de wet niet doet, ben je net zo schuldig als iemand die zich helemaal niet aan de wet van God houdt. Want God die gezegd heeft dat je niet ontrouw mag zijn aan je man of vrouw, heeft ook gezegd dat je niemand mag doden. Stel dat je niet ontrouw bent aan je man of vrouw, maar wel iemand doodt — dan ben je toch ongehoorzaam geweest aan de wet van God. Spreek en doe dan zó, als hoort bij mensen die door de 'wet van de vrijheid' [(dat is Jezus Christus)] geoordeeld zullen worden. Want God zal hard oordelen over mensen die hard zijn tegen andere mensen. Maar als je goed en vriendelijk bent voor anderen, zal dat veroordeling overwinnen. Broeders en zusters, wat heeft het voor zin om te zeggen dat je gelooft, als dat niet te zien is aan wat je doet? Kan zulk geloof je redden? Stel dat een broeder of zuster geen kleren en geen eten heeft. Als je dan zegt: "Nou, het beste, hoor! Kleed je maar lekker warm aan en eet maar goed!" dan heeft dat helemaal geen nut als je niet voor kleren en eten zorgt. Zo is het ook met het geloof. Jullie geloof moet te zien zijn aan wat jullie doen. Is dat niet te zien, dan is jullie geloof dood. Jullie zouden kunnen antwoorden: "Ík heb geloof, en jíj doet goede dingen. [Dan doen we allebei wat.] " Als dat echt zou kunnen, laat mij dan zien dat jullie geloven, zonder iets te doen. Dan zal ik jullie mijn geloof laten zien door de dingen die ik doe. Jullie geloven dat God Eén is? Dat is goed, maar dat geloven de duivelse geesten ook, en ze beven van angst voor Hem. Wat zijn jullie toch dwaas! Waarom begrijpen jullie niet dat het geen zin heeft om te geloven, als jullie verder niet doen wat God van jullie vraagt? God zei dat onze voorvader Abraham leefde zoals Hij het wilde, omdat Abraham gehoorzaam zijn zoon Izaäk wilde offeren op het altaar. Aan de dingen die Abraham deed, kun je zien dat zijn geloof echt was. Zijn geloof kreeg pas waarde door de dingen die hij deed. In de Boeken staat het zo: "Abraham geloofde God en daarom noemde God hem zijn vriend. Want hij leefde zoals God het wil." Jullie zien dus dat God pas blij is met mensen, als ze niet alleen geloven, maar dat geloof ook laten zien door wat ze doen. Een ander voorbeeld is de hoer Rachab. God zei dat Hij blij met haar was, omdat ze de spionnen in haar huis had verborgen en hen hielp om over de muur te ontsnappen. Geloof zonder daden is dood. Net zoals een lichaam zonder geest dood is. Broeders en zusters, jullie moeten niet allemaal leraren [in het geloof] willen zijn. Jullie weten dat leraren strenger beoordeeld zullen worden. En we maken allemaal veel fouten. Iemand die nooit iets verkeerds zegt, is een volmaakt mens, die zichzelf helemaal in de hand heeft. Als we een paard teugels omdoen, gehoorzaamt het dier ons. We kunnen zijn hele lichaam besturen. En kijk eens naar de schepen. Ook al zijn ze nóg zo groot en is de wind nóg zo sterk, ze worden bestuurd door een heel klein roer. Ze varen daarheen waar de stuurman ze wil hebben. Zo is ook de tong maar een heel klein lichaamsdeel, maar met een grote invloed. Bedenk eens hoe klein het vlammetje is dat een heel bos in brand kan zetten! Je tong is net als dat vlammetje. Want met je tong kun je veel kwaad doen. Je tong kan je hele lichaam vergiftigen met het vergif dat ze spreekt. Ze heeft er veel invloed op hoe je leven er zal uitzien. Als je tong in brand gezet is door de hel, zet ze je hele leven in brand! De mens heerst over alle wilde dieren, vogels, kruipende dieren en vissen. De mens kan elk dier temmen. Maar het lukt geen mens om zijn tong te beheersen! Je tong kan elk moment zulke lelijke dingen zeggen, dat het wel vergif lijkt. Het ene moment prijzen we met onze tong onze God en Vader. Het andere moment zeggen we met diezelfde tong lelijke dingen over de mensen die door God zó gemaakt zijn dat ze op Hem lijken. We prijzen en vervloeken met dezelfde mond! Dat is niet goed, broeders en zusters! Uit een bron komt toch ook niet de ene keer zoet water en de andere keer bitter water? Aan een vijgenboom groeien toch geen olijven, en aan een wijnstruik groeien toch geen vijgen? Net zó kan uit een bron niet zout én zoet water stromen. Vinden jullie jezelf zo wijs en verstandig? Laat dat dan maar eens zien door jullie manier van leven: wees wijs en vriendelijk in alles wat jullie doen. Maar als jullie jaloers op elkaar zijn en alleen maar aan jezelf kunnen denken, schep dan maar niet op dat jullie zo wijs zijn. Dat zijn dan alleen maar leugens. Dat soort wijsheid komt namelijk niet van boven, van God. Maar die wijsheid is werelds, ongeestelijk en zelfs duivels. Want door jaloersheid en geruzie ontstaat verwarring en worden er allerlei slechte dingen gedaan. Maar de wijsheid die van God komt, is zuiver, vol vrede, bescheiden, gehoorzaam, vriendelijk en vol goede daden, zonder iemand voor te trekken, en eerlijk bedoeld. Mensen die leven zoals God het wil, zaaien als het ware vrede. Daardoor zullen ze ook vrede oogsten. Hoe komt het dat jullie [van binnen en onder elkaar] zoveel strijd hebben? Dat komt doordat jullie in je hart verdeeld zijn over wat jullie wíllen doen en dat wat jullie zouden móeten doen. Jullie willen van alles, maar jullie hebben niets. Jullie haten elkaar en zijn jaloers op elkaar, maar krijgen nog steeds niet wat jullie willen hebben. Jullie doen vreselijk je best om van alles te bereiken. Maar jullie bereiken niets, omdat jullie niet bidden. Of jullie bidden misschien wel, maar dan krijgen jullie het niet omdat jullie verkeerd bidden. De reden dat jullie om iets bidden is namelijk verkeerd: jullie denken alleen maar aan jezelf. Jullie zijn ontrouw aan God! Weten jullie niet, dat je geen vriend kan zijn van de wereld én van God? Als je dus een vriend van de wereld wil zijn, ben je vanzelf een vijand van God. Of denken jullie dat de Boeken zómaar zeggen: "De geest die Hij aan de mens heeft gegeven, wil Hij helemaal voor Zich alleen." Maar daarom helpt Hij ons daar dan ook bij. Er staat immers in de Boeken: "God is tégen de trotse mensen, maar Hij is goed voor de mensen die Hem willen gehoorzamen." Wees dus gehoorzaam aan God, maar verzet je tegen de duivel. Dan zal de duivel van je wegvluchten. Ga naar God toe, dan zal Hij naar jou toe komen. Stop met het doen van slechte dingen, ongehoorzame mensen! Leef voortaan zoals God het wil, twijfelaars! Begrijp dan toch hoe erg jullie er aan toe zijn. Huil van spijt! Jullie vrolijkheid moet veranderen in verdriet. Jullie maken plezier, maar wees liever bedroefd! Laat zien dat jullie [spijt hebben en] de Heer willen gaan gehoorzamen. Dan zal Hij ervoor zorgen dat het weer goed met jullie gaat. Zeg geen slechte dingen over elkaar, broeders en zusters. Als je slechte dingen over je broeders en zusters zegt of over hen oordeelt, oordeel je eigenlijk over de wet van God. Dan doe je alsof je rechter van de wet bent. Maar het is jullie zaak om de wet te dóen, niet om de wet te oordelen. Want er is maar één Wetgever en Rechter. Dat is Hij die de macht heeft om te redden of te veroordelen. Wat verbeelden jullie je wel, dat jullie denken over andere mensen te mogen oordelen? Jullie verbeelden je veel te veel. Want jullie zeggen ook: "Vandaag of morgen gaan we op reis naar die-en-die stad. Daar blijven we dan een jaar om zaken te doen en veel geld te verdienen." Maar jullie weten niet eens hoe je leven er morgen uit zal zien! Want een mens lijkt op een mistwolk: een poosje is hij er, en dan is hij weer verdwenen. Jullie zouden beter kunnen zeggen: "Als de Heer het wil en als wij nog leven, gaan we dit of dat doen." Maar nu zitten jullie op te scheppen en verbeelden jullie je heel wat. Dat is verkeerd. Als iemand weet wat hij voor goeds zou moeten doen, maar het toch niet doet, is hij ongehoorzaam aan God. Zeg, rijke mensen, huil en jammer over alle ellende die jullie gaat overkomen. Jullie geld is niets meer waard. Jullie kleren worden door de motten opgegeten. Jullie goud en zilver roesten. Die roest is het bewijs dat jullie verkeerd bezig zijn. Het veroordeelt jullie. Want jullie hebben schatten opgepot, en dat terwijl het eind van de tijd in zicht is. Jullie hebben de arbeiders die op jullie akkers hebben gewerkt, niet betaald. Luister: dat schreeuwt om rechtvaardigheid! En de arbeiders die voor jullie de oogst hebben binnengehaald, roepen tot de Almachtige God [omdat jullie hen er niet voor betaald hebben]. Jullie hebben op aarde een lekker leventje gehad. Jullie hebben gedaan waar jullie zin in hadden. Zo hebben jullie je geweten langzaam doodgemaakt, net zoals je een kalf langzaam vetmest vóór je het slacht. Jullie hebben onschuldige mensen veroordeeld en zelfs vermoord, zonder dat ze zich tegen jullie konden verdedigen. Broeders en zusters, wacht geduldig op de terugkomst van de Heer. Kijk eens naar de boeren. Zij kijken uit naar de rijke oogst van hun akkers. Maar ze wachten geduldig met oogsten totdat de regens van de herfst en van de lente geweest zijn. Zo moeten jullie ook geduldig afwachten en moed blijven houden. Want de Heer komt bijna terug. Broeders en zusters, jullie moeten niet over elkaar lopen zuchten en klagen. Anders zullen jullie zelf veroordeeld worden. Want de Rechter komt al bijna! Broeders en zusters, kijk eens naar de profeten die namens de Heer hebben gesproken. Kijk eens hoe geduldig ze waren als ze door de mensen slecht behandeld werden. Wees net zo geduldig als zij. We zeggen dat het heerlijk voor hen was dat ze altijd op God bleven vertrouwen, wát er ook gebeurde. Jullie hebben gehoord van Job. Jullie weten hoe hij op God bleef vertrouwen, al had hij het nóg zo moeilijk. Uiteindelijk maakte God alle dingen weer goed voor hem. Daaraan kunnen jullie zien dat de Heer heel erg goed is voor de mensen en dat Hij veel van hen houdt. Maar jullie moeten vooral niet zweren, broeders en zusters. Niet bij de hemel, niet bij de aarde, en niet bij iets anders. Jullie moeten helemaal niet zweren. Als jullie 'Ja' zeggen, moet dat gewoon 'ja' blijven. En als jullie 'Nee' zeggen, moet het gewoon 'nee' blijven. Zo zullen jullie niet worden veroordeeld. Heb je het moeilijk? Bid dan. Ben je blij? Prijs dan de Heer. Ben je ziek? Vraag dan de leiders van de gemeente om te komen. Ze zullen voor je bidden en je namens de Heer met olie zalven. En dat gebed dat vol geloof gebeden wordt, zal je gezond maken. De Heer zal je genezen. En als je ongehoorzaam bent geweest aan God, zul je vergeving krijgen. Vertel het daarom aan iemand als je ongehoorzaam aan God bent geweest, en bid voor elkaar. Want dan kunnen jullie genezen worden. Als iemand leeft zoals God het wil, heeft zijn gebed veel kracht en dus groot resultaat. Elia [bijvoorbeeld] was net zo'n mens als jullie en ik. Hij bad dat het niet meer zou regenen, en 3½ jaar lang regende het niet. Toen bad hij opnieuw, en er viel weer regen en er begon weer van alles op het land te groeien. Broeders en zusters, als iemand niet meer luistert naar de waarheid van Gods woord, probeer hem dan terug te brengen bij die waarheid. Dan red je zijn ziel van de dood. En dan is het niet meer belangrijk wat hij verkeerd gedaan heeft. Petrus, een boodschapper van Jezus Christus, schrijft deze brief aan de vreemdelingen [die in Jezus geloven en] die verspreid in het buitenland wonen: in Pontus, Galatië, Kappadocië, Asia en Bitynië. Zoals God van plan was, heeft Hij jullie geroepen om bij Hem te horen. Hij wilde dat jullie gehoorzaam zouden worden aan Jezus Christus. Hij wilde dat jullie je door zijn bloed zouden laten schoonwassen. En door de werking van zijn Geest horen jullie nu bij God. Ik bid dat God in steeds meer dingen goed voor jullie zal zijn. Ook dat jullie steeds meer van Gods vrede zullen hebben. We zijn de God en Vader van onze Heer Jezus Christus heel erg dankbaar. Want omdat Hij zo goed en liefdevol is, heeft Hij nieuwe mensen van ons gemaakt: we zijn opnieuw geboren. Dat heeft Hij gedaan door Jezus Christus uit de dood terug te roepen en weer levend te maken. Daardoor kunnen we vol hoop zijn. Want nu verwachten we een erfenis die nooit zijn waarde zal verliezen. Die erfenis ligt voor jullie klaar in de hemel [: het eeuwige leven]. Gods kracht bewaart en beschermt jullie door het geloof. Zo kunnen jullie aan het eind van de tijd het eeuwige leven krijgen. Wees daar blij over, ook al wordt jullie geloof nu op allerlei manieren op de proef gesteld. Maar daardoor zal blijken of jullie geloof wel écht is. Echt geloof is kostbaarder dan zuiver goud. Goud wordt in het vuur zuiver gemaakt. Zo wordt ook jullie geloof door het 'vuur' van moeilijkheden zuiver gemaakt. En wanneer Jezus Christus terugkomt, zullen jullie door Hem worden geprezen voor jullie zuivere geloof. Jullie hebben Hem nog nooit gezien. Toch houden jullie van Hem. Jullie geloven Hem en zijn heel erg blij dat jullie door Hem zijn gered. En gered worden is immers het doel van het geloof. De profeten hebben al over die redding geprofeteerd. Ze hebben geprobeerd te begrijpen hoe die redding zou komen. De Geest van God had al aan hen verteld dat de Christus zou moeten lijden. Ook had Hij hun al verteld over de hemelse macht en majesteit die Hij daarna zou hebben. Maar ze begrepen niet wanneer dat zou zijn en hoe het precies zou gebeuren. Maar God liet hun zien dat zij dat zelf nog niet hoefden te begrijpen. Wat zij erover zeiden, was bedoeld voor de mensen die ná hen zouden leven, namelijk wij. Zij spraken toen al over de dingen die jullie nu hebben gehoord van de mensen die het goede nieuws aan jullie hebben verteld. Door de Heilige Geest, die van de hemel gekomen is, hebben zij jullie dat goede nieuws bekend gemaakt. En het goede nieuws is zó geweldig, dat zelfs de engelen er méér over zouden willen weten. Houd je verstand er dus bij en let goed op. Vertrouw er helemaal op dat God goed voor jullie zal zijn op de dag dat Jezus terugkomt. Luister niet meer naar de verlangens van je oude 'ik.' Die zijn nog uit de tijd dat jullie nog niets van het goede nieuws wisten. Maar luister nu als gehoorzame kinderen naar God. Hij heeft jullie geroepen om voor Hem te leven. God is heilig. Daarom moeten jullie ook heilig leven in alles wat jullie doen. Want er staat [in de Boeken]: "Leef heilig, want Ik ben heilig." Jullie mogen Hem als Vader om hulp roepen. Hij trekt niemand voor, maar beoordeelt alle mensen naar wat ze hebben gedaan. Leef dan ook vol ontzag voor Hem, zolang jullie hier als vreemdelingen op aarde wonen. Hij heeft jullie vrijgekocht van de zinloze manier van leven die jullie van je voorouders hadden geleerd. Maar onthoud dat jullie niet met goud of zilver zijn vrijgekocht. Jullie zijn vrijgekocht met het kostbare bloed van Christus, het volmaakte Offerlam. Hij was er al vóórdat de wereld werd gemaakt. Maar pas nu, aan het eind van de tijd, is Hij voor ons gekomen. God heeft Hem teruggeroepen uit de dood en weer levend gemaakt. Daarna heeft Hij Hem alle hemelse macht en majesteit gegeven. Hij wilde dat jullie door Jezus helemaal op God zouden vertrouwen. Door de Heilige Geest zijn jullie gehoorzaam geworden aan de waarheid [van God]. Nu is jullie binnenste helemaal schoon. Daardoor kunnen jullie werkelijk van de broeders en zusters houden. Houd dan ook altijd met je hele hart van elkaar. Want jullie zijn opnieuw geboren. Nu niet uit sterfelijke, menselijke ouders, maar uit God Zelf, door het levende en eeuwige woord van God. Want [in de Boeken staat]: "De mensen zijn net als gras. En hun schoonheid is net als een bloem in het veld. Het gras verdroogt en de bloem valt af. Maar het woord van de Heer blijft voor eeuwig." En dat woord is het goede nieuws dat jullie hebben gehoord. Doe dus alles weg wat slecht is: alle bedrog, jaloersheid en kwaadsprekerij. Verlang naar het zuivere woord van Gods waarheid, net zoals pasgeboren baby's verlangen naar pure, onverdunde melk. Want daardoor zullen jullie opgroeien. Door Gods woord zullen jullie proeven hoe goed en vriendelijk de Heer is. En ga naar Jezus toe. Hij is de levende bouwsteen waarmee God zijn huis wilde bouwen. De mensen hebben Hem wel afgekeurd, maar God heeft Hem uitgekozen. Hij vindt Hem kostbaar. En jullie moeten je ook zelf laten gebruiken als levende stenen waarmee een geestelijk huis wordt gebouwd. Zo zijn jullie samen een heilig volk van priesters, een volk dat geestelijke offers brengt waar God blij mee is dankzij Jezus Christus. Want er staat in de Boeken: "Kijk, Ik leg in Jeruzalem een kostbare bouwsteen [(= Jezus)] neer, die Ik heb uitgekozen. Die steen wordt de belangrijkste bouwsteen van mijn huis. Iedereen die op Hem vertrouwt, zal nooit [in Hem] teleurgesteld worden." Voor jullie is die Steen kostbaar, want jullie vertrouwen op Hem. Maar voor de ongehoorzame mensen zijn de volgende woorden: "De bouwsteen die de bouwers niet goed genoeg vonden, is de belangrijkste steen van het gebouw geworden. Maar voor hen is hij een steen waaraan ze zich stoten, een rotsblok waarover ze vallen." Ze stoten zich eraan, omdat ze Gods woord niet gehoorzamen en niet geloven. Dat kan ook niet anders, want zo heeft God dat gewild. Maar jullie zijn door God uitgekozen. Jullie zijn een uitgekozen volk, een koninkrijk van priesters, een volk dat bij God hoort en dat zijn eigendom is. Jullie zijn uitgekozen om de mensen te vertellen van de geweldige dingen die God heeft gedaan. Hij heeft jullie uit het donker geroepen om in zijn heerlijke licht te komen leven. Vroeger waren jullie zijn volk niet, maar nu zijn jullie Gods volk. Eerst was er geen vergeving voor jullie ongehoorzaamheid, maar nu heeft God jullie al je ongehoorzaamheid vergeven. Lieve broeders en zusters, de verlangens van jullie oude 'ik' zijn gevaarlijk voor jullie. Daarom zeg ik jullie dat je er niet naar moet luisteren. Want jullie zijn vreemdelingen op aarde. [Jullie moeten dus niet dezelfde dingen doen als de ongelovige mensen. ] Maar gedraag je goed tussen de mensen die niet in Jezus geloven. Zij zullen jullie wel beschuldigen van allerlei dingen die helemaal niet waar zijn. Maar als ze letten op de goede dingen die jullie doen, zullen ze God prijzen als Hij op een dag naar hen toe komt. Wees gehoorzaam aan alle mensen die regeren, omdat de Heer dat wil. Wees dus gehoorzaam aan de [Romeinse] keizer als hoogste heerser. Maar wees ook gehoorzaam aan de andere bestuurders. Zij zijn door de keizer aangewezen om slechte mensen te straffen en om mensen die goed leven, te prijzen. Want als jullie gehoorzaam zijn, zullen de onverstandige mensen die niets van het goede nieuws weten, jullie nergens van kunnen beschuldigen. En dat is wat God wil. Leef als vrije mensen, maar misbruik die vrijheid niet om te doen wat jullie maar willen, en om slechte dingen te doen. Gebruik die vrijheid om God te dienen. Heb respect voor iedereen. Houd van je broeders en zusters. Heb ontzag voor God en respect voor de [Romeinse] keizer. Slaven, heb respect voor jullie meesters en gehoorzaam hen. En niet alleen goede en vriendelijke meesters, maar ook slechte meesters. Het is een eer als je moet lijden omdat je God gehoorzaam bent. Maar als je moet lijden omdat je iets slechts hebt gedaan, zal niemand je prijzen. Maar als je goed doet, en dan tóch straf krijgt, is God trots op jullie. Want nu God jullie heeft geroepen, zullen jullie ook moeten lijden. Dat hoort erbij. Want ook Christus heeft voor ons geleden [terwijl Hij niets slechts had gedaan]. Zo is Hij een voorbeeld voor ons. En Hij wil dat we zijn voorbeeld volgen. Hij is God nooit ongehoorzaam geweest en heeft nooit gelogen. Als Hij werd uitgescholden, schold Hij niet terug. En als de mensen Hem slecht behandelden, bedreigde Hij hen niet. Maar Hij vertrouwde er op dat God rechtvaardig over hen zal rechtspreken. Toen Hij aan het kruis werd gespijkerd, droeg Hij ónze ongehoorzaamheid in Zich mee aan het kruis. Onze ongehoorzaamheid werd daar gekruisigd. Daardoor zijn we nu dood voor het kwaad. Nu kunnen we leven zoals God het wil. En door de wonden die de zweepslagen in zijn lichaam hebben gemaakt, hebben jullie genezing gekregen. Vroeger waren jullie als verdwaalde schapen. Maar nu volgen jullie de Heer die jullie als een Herder wil leiden. Vrouwen, daarom moeten jullie ook je man bescheiden en met liefde dienen. Ook als je getrouwd bent met een man die nog niet gehoorzaam is aan het woord. Als hij ziet hoe jij leeft, zal hij in de Heer gaan geloven. Je hoeft daar geen woorden voor te gebruiken. Want hij zal zien dat je op een heilige manier leeft, vol ontzag voor God. Vrouwen, onthoud dat het er niet om gaat dat jullie er van buiten mooi uitzien, met schitterende kapsels, dure sieraden en mooie kleren. Zorg er liever voor dat jullie van binnen mooi zijn. Dat is veel belangrijker. Je bent pas werkelijk mooi als je vriendelijk en rustig bent. Dat is schoonheid die niet verdwijnt. God houdt van zulke schoonheid. Want dat was wat de gelovige vrouwen van vroeger mooi maakte. Ze vertrouwden op God en dienden hun man bescheiden en met liefde. Let bijvoorbeeld op Sara. Ze was Abraham gehoorzaam en noemde hem 'heer.' Jullie zijn echte dochters van haar, als jullie goed doen en je niet bang laten maken. En mannen, daarom moeten jullie ook verstandig met je vrouw omgaan, zoals je voorzichtig bent met een breekbare kruik. Jullie moeten respect voor je vrouw hebben. Want ook de vrouwen zullen, samen met jullie, het eeuwige leven erven. Als jullie geen respect voor je vrouw hebben, zal God niet naar jullie gebeden luisteren. Tenslotte: wees één met elkaar en wees zorgzaam voor elkaar. Houd van de broeders en zusters en wees vriendelijk en bescheiden. Neem geen wraak voor wat andere mensen jullie aandoen. Nee, wees altijd voor iedereen goed en vriendelijk. Want dat is wat God wil. En dan zal Hij ook goed en vriendelijk voor jullie zijn. Want [er staat in de Boeken]: "Als je van het leven houdt en gelukkig wil zijn, zorg er dan voor dat je geen slechte dingen zegt en dat je nooit liegt. Blijf bij het kwaad vandaan en doe wat goed is. Doe je best om de vrede te bewaren en om vrede te brengen. Want de Heer zorgt voor de mensen die leven zoals Hij het wil. Hij beantwoordt hun gebeden. Maar de Heer wil niets te maken hebben met mensen die slechte dingen doen." Wie zal jullie kwaad doen, als jullie je best doen om goed te doen? Maar zelfs als mensen jullie slecht behandelen omdat jullie doen wat God wil, dan zal dat toch heerlijk voor jullie zijn. Wees niet bang als de mensen jullie bedreigen. Laat je niet afschrikken. Vertrouw met je hele hart op de Heer God. Wees altijd bereid om aan iedereen die er meer over wil weten, te vertellen over de zekerheid die jullie hebben. Maar doe dat wel vriendelijk en met respect. Zorg dat jullie een zuiver geweten hebben. Want dan zullen de mensen die slechte dingen over jullie leven met Christus zeggen, voor schut komen te staan. Want als God wil dat jullie lijden, is het beter om te lijden voor het doen van goede dingen, dan voor het doen van slechte dingen. Ook Christus Zelf heeft één keer geleden voor de ongehoorzaamheid van de mensen. Hij was Zelf een onschuldig mens. Maar Hij werd gedood voor schuldige mensen. Zo kon Hij jullie bij God brengen. Zijn lichaam werd gedood, maar zijn geest werd levend gemaakt. Zo ging Hij het goede nieuws vertellen aan de geesten die in [het dodenrijk in] de gevangenis zaten. Dat zijn de geesten van de mensen die vroeger ongehoorzaam bleven aan God, ook al bleef God geduldig afwachten of ze alsnog naar Hem zouden willen luisteren. Dat was in de tijd dat Noach de boot bouwde waarin een klein aantal mensen (acht mensen om precies te zijn) door het water heen gered werd. Ook jullie worden door het water heen gered. Namelijk door het water van de doop. De doop is niet iets wat het vuil van je lichaam afwast. Maar de doop is een gebed tot God, een gebed van een geweten dat zuiver is geworden. Jullie worden gered door de doop, doordat Jezus uit de dood is opgestaan. En nadat Jezus uit de dood is opgestaan, is Hij naar de hemel gegaan en naast God gaan zitten. En alle engelen en machten en krachten moeten Hem nu gehoorzamen. Christus heeft dus als mens voor ons geleden. Daarom moeten jullie zelf ook bereid zijn om net als Hij te lijden. Want als je in dit leven hebt geleden, doe je niet meer mee met het kwaad. Zo hoef je de rest van de tijd die je nog op aarde leeft niet meer te luisteren naar de verlangens van je oude 'ik.' Je kan nu leven zoals God het wil. Want in de tijd dat jullie er nog op los leefden, hebben jullie genoeg tijd verspild met het doen van wat de ongelovigen graag doen. Jullie deden wat jullie wilden. Dat waren allerlei walgelijke dingen. Jullie werden dronken, deden op het gebied van seks alles waar jullie maar zin in hadden, hielden wilde feesten, dienden allerlei walgelijke afgoden. De ongelovigen vinden het vreemd dat jullie daar nu niet meer aan meedoen. Daarom zeggen ze nu lelijke dingen van jullie. Op een dag zal God hen daarvoor straffen. Binnenkort zal Hij rechtspreken. Niet alleen over de levenden, maar ook over de doden. Daarom is ook aan de doden het goede nieuws verteld. Toen ze vroeger op aarde leefden, zijn ze veroordeeld voor wat ze deden. Maar door het goede nieuws zal nu hun geest voor God kunnen leven. Het einde van alle dingen komt al bijna. Wees dus verstandig en houd je hoofd erbij. En blijf vooral bidden. Maar het belangrijkste is dat jullie als broeders en zusters veel van elkaar houden. Want de liefde vergeeft wat jullie verkeerd tegen elkaar doen. Wees gastvrij voor elkaar, zonder te mopperen. Dien elkaar met de gaven die God uit liefde aan ieder van jullie heeft gegeven. Want dat is waarvoor God al die soorten gaven gegeven heeft. Als je iets zegt, zorg er dan voor dat je net zo spreekt als God Zelf zou doen. Als je dient, doe dat dan vanuit de kracht die God geeft. Want dan zal in alles God worden geprezen, dankzij Jezus Christus. Alle macht en eer is voor Jezus Christus, tot in alle eeuwigheid! Amen! Zo is het! Lieve broeders en zusters, wees er niet verbaasd over als jullie grote moeilijkheden zullen meemaken. Want dat is helemaal niet vreemd. De duivel zal proberen om jullie geloof te vernietigen. Maar jullie mogen er juist blij over zijn dat jullie net als Christus moeten lijden. Want straks zal Hij ook zijn blijdschap met jullie delen als Hij terugkomt in zijn hemelse macht en majesteit. Het is heerlijk als de mensen lelijke dingen van jullie zeggen omdat jullie in Christus geloven. Want dat betekent dat Gods Geest op jullie is. Want zíj beledigen Hem wel, maar júllie eren Hem daarmee juist. Maar zorg ervoor dat niemand van jullie hoeft te lijden omdat hij een moordenaar, een dief, een schurk of een bemoeial is. Maar als je lijdt omdat je christen bent, hoef je je daar niet voor te schamen. Dan mag je God eren met die naam. Want in deze tijd begint God de mensen te reinigen van het kwaad. En het huisgezin van God komt het eerst aan de beurt. Maar als het begint bij ons, wat zal er dan gebeuren met de mensen die niet naar het goede nieuws van God hebben willen luisteren? Als de mensen die leven zoals God het wil al amper worden gered, wat zal er dan gebeuren met de mensen die zich niets van God aantrekken? Als je dus moet lijden omdat je leeft zoals God het wil, blijf dan helemaal op Hem vertrouwen. Hij heeft jou gemaakt en laat jou nooit in de steek. En blijf het goede doen. Ik ben zelf een leider in de gemeente. En ik heb zelf gezien hoe Christus heeft geleden. En net als jullie zal ik mijn deel krijgen van de heerlijke hemelse dingen die nog komen. Daarom moedig ik de leiders in jullie gemeente aan, om als goede herders voor Gods kudde te zorgen. Zorg goed voor je gemeente. Niet omdat iemand jullie daartoe dwingt, maar uit vrije wil, omdat God dat van jullie vraagt. Ook niet omdat jullie denken daardoor rijk te kunnen worden, maar omdat jullie God graag willen gehoorzamen. En doe het niet om over anderen te kunnen heersen, maar om een voorbeeld te zijn voor de gemeente. En als dan de Grote Herder komt, zal Hij jullie je hemelse, eeuwige beloning geven. Jonge mensen, wees gehoorzaam aan de leiders in de gemeente. Wees bescheiden tegen elkaar. Want God is tegen trotse mensen. Maar voor bescheiden mensen is Hij vriendelijk en goed. Gehoorzaam God van harte. Dan zal Hij jullie eren als daarvoor het juiste moment is gekomen. Gooi alles waar je je zorgen over maakt maar in Gods handen, want Hij zorgt voor je. Wees verstandig en let goed op. Jullie vijand, de duivel, loopt rond als een brullende leeuw die een prooi zoekt. Hij zoekt wie hij kan verslinden. Verzet je tegen hem, sterk in je geloof. Vergeet niet dat je broeders en zusters over de hele wereld dezelfde problemen meemaken als jij. Maar de God die één en al liefde en goedheid is, heeft jullie in Christus geroepen om voor eeuwig bij Hem te zijn. Hij zal jullie, na een korte tijd van lijden, volmaakt en sterk maken. Van Hem is alle eer en macht, voor eeuwig! Amen! Zo is het! Ik heb deze korte brief laten opschrijven door Silvanus, die volgens mij een heel goede broeder is. Ik wilde jullie met deze brief bemoedigen. En ik wil jullie zeggen dat wat hierboven staat, geschreven is vanuit Gods liefde. Jullie moeten daar stevig aan vasthouden. Jullie moeten de groeten hebben van jullie mede-gemeente in Babylon, en van mijn zoon Markus. Groet elkaar liefdevol met een kus. Ik bid dat Gods vrede zal zijn bij ieder van jullie die bij Christus hoort. Dit is een brief van Simon Petrus, een dienaar en boodschapper van Jezus Christus. Ik schrijf aan jullie die hetzelfde kostbare geloof hebben als ik. Dat geloof hebben we gekregen door de rechtvaardigheid van Jezus Christus. Hij is onze God en Redder. Ik bid dat God in alle dingen goed voor jullie zal zijn. Ook dat Gods vrede steeds meer in jullie zal groeien. Hoe beter jullie God en Jezus onze Heer zullen kennen, hoe meer vrede jullie zullen hebben. Het is belangrijk dat we Hem steeds beter leren kennen. Want dan kan Hij ons door zijn goddelijke kracht ook steeds meer helpen. Hij zal ons dan alles kunnen geven wat we nodig hebben om te leven zoals Hij het wil en om Hem te dienen. Hij heeft ons geroepen om zijn hemelse macht en eer met ons te delen. Hij heeft ons kostbare en grote beloften gedaan. Daardoor zijn we ontsnapt aan dood en bederf. Nu kunnen we nieuwe mensen zijn die op God lijken. De dood en het bederf heersen in de wereld door de verkeerde verlangens van de mensen. Doe daarom je best om door jullie geloof verstandig te worden. En door verstandig te worden zullen jullie God goed leren kennen. En door God goed te kennen, zullen jullie groeien in zelfbeheersing. En door te groeien in zelfbeheersing, zullen jullie groeien in geduld. En door te groeien in geduld, zullen jullie groeien in ontzag voor God. En door te groeien in ontzag voor God, zullen jullie groeien in de liefde voor de broeders en zusters. En door te groeien in de liefde voor de broeders en zusters, zullen jullie groeien in werkelijk onzelfzuchtige liefde. Want als deze dingen bij jullie aanwezig zijn en steeds meer groeien, zijn jullie niet zinloos bezig. Dan is aan jullie leven te zien dat jullie onze Heer Jezus Christus kennen. Maar als bij iemand niets van al deze dingen te vinden is, is hij [geestelijk] blind en ziet hij de dingen niet goed. Dan is hij vergeten dat God hem vergeven heeft dat hij Hem vroeger ongehoorzaam was. Doe daarom extra je best, broeders en zusters, om te doen waarvoor God jullie heeft geroepen en uitgekozen. Want dan zal het nooit verkeerd met jullie aflopen. Dan zal de deur naar het eeuwige Koninkrijk van onze Heer en Redder, Jezus Christus, wijd voor jullie openstaan. Jullie weten dit allemaal wel. Jullie hebben een vast geloof in de waarheid die jullie hebben gehoord. Maar toch ben ik van plan om jullie hier steeds weer aan te herinneren. Ik vind dat dat mijn plicht is, zolang ik in deze tent [(= mijn lichaam)] woon. Ik weet dat mijn tent al gauw afgebroken zal worden. Dat heeft de Heer Jezus mij laten weten. Maar ik zal er mijn best voor doen dat jullie telkens aan deze dingen zullen denken, ook als ik er niet meer ben. Want toen ik jullie kwam vertellen van de kracht van onze Heer Jezus Christus en van zijn terugkomst, geloofde ik niet in een stel prachtige verzinsels. Maar ik heb zelf, met eigen ogen, zijn stralende hemelse macht en majesteit gezien. God de Vader liet Zelf zien dat Jezus hemelse macht en eer bezat. Want Hij zei vanuit de hemel: "Dit is mijn Zoon, van wie Ik heel veel houd. Ik ben erg blij met Hem." Ik heb zelf die stem dat horen zeggen vanuit de hemel, toen ik samen met Hem op de heilige berg was. En ik geloof [ook] stellig wat de profeten vroeger hebben geprofeteerd. Het is belangrijk dat jullie goed op hun woorden letten. Want ze zijn de waarheid. Hun woorden geven licht in jullie hart, net zoals een brandende lamp licht geeft op een donkere plaats. Het licht schijnt daar, totdat de dag aanbreekt en de morgenster in jullie hart opgaat. Denk erom dat profetieën er niet zómaar zijn. Profetieën zijn geen woorden die mensen zelf hebben bedacht. Maar doordat de Heilige Geest zijn woorden aan mensen gaf, hebben die mensen namens God gesproken. Maar er waren vroeger ook leugen-profeten bij het volk. En ook bij jullie zullen er zulke bedriegers komen. Zij willen jullie verkeerde dingen leren. Ze leren jullie leugens, die slecht voor jullie zijn. Ze zullen zelfs de Heerser die hen heeft gekocht, niet als Heer willen dienen. Daardoor zal het al heel gauw slecht met hen aflopen. Veel mensen zullen met hen meedoen en net als zij er maar op los leven. Zo zullen er, door hún schuld, slechte dingen worden gezegd over het goede nieuws. En omdat ze hebzuchtig zijn, zullen ze proberen jullie over te halen om je geld aan hen te geven. Daarvoor gebruiken ze allerlei goedklinkende praatjes. Maar Gods oordeel over hen staat al lang vast. Hun straf is al onderweg. Het zal binnen korte tijd slecht met hen aflopen. [Hij zal geen genade met hen hebben. ] Want God heeft ook de engelen die Hem ongehoorzaam waren, geen genade gegeven. Hij heeft hen gevangen gezet in de bodemloze put. Daar wachten ze vastgebonden in de duisternis tot Hij over hen zal rechtspreken. En ook de mensen van heel lang geleden die zich niets van Hem aantrokken, heeft Hij geen genade gegeven. Hij liet een grote overstroming over de wereld komen. Alleen Noach werd door God gered, samen met nog zeven andere mensen. Want Noach had aan de mensen verteld dat ze verkeerd leefden en hoe God wilde dat ze zouden leven. En de steden Sodom en Gomorra heeft God voor straf tot as verbrand en omgekeerd. Hij deed dat als waarschuwing voor andere mensen die zich niets van Hem aantrekken. Maar God redde Lot. Want Lot leefde wel zoals God het wil. En Lot vond het heel erg dat de mensen er zo op los leefden. Hij woonde wel bij hen, maar hij had dag en nacht verdriet over alle slechte dingen die ze deden. Dus de mensen die leven zoals God het wil, worden door Hem gered uit de moeilijkheden die hun geloof op de proef stellen. Maar de mensen die zich niets van Hem aantrekken, worden door Hem gevangen gehouden tot de dag dat Hij over hen zal rechtspreken. Dan zal Hij hen straffen. Hij straft dan vooral de mensen die allerlei verkeerde dingen op het gebied van seks doen en er maar op los leven en die helemaal niet willen luisteren naar de Heerser in de hemel. Zulke slechte mensen die alleen maar aan zichzelf denken, durven zelfs slechte dingen van God te zeggen. Zelfs de engelen zijn heel wat bescheidener dan zij. Want de engelen zijn wel veel sterker en machtiger dan mensen, maar willen zulke mensen niet beschuldigen bij de Heer. Maar die mensen zijn net dieren zonder verstand. Ze zijn van nature alleen geschikt om gevangen genomen en gedood te worden. Want ze durven slechte dingen te zeggen over zaken waar ze niets van begrijpen. Maar ze zullen zelf worden vernietigd door de slechte dingen die ze doen. Ze zullen hun verdiende straf krijgen. Ze vinden het heerlijk om overdag wilde feesten te houden en te doen waar ze zin in hebben. Als ze met jullie eten, zijn zij als rotte plekken en vieze vlekken aan jullie tafel, omdat ze nooit genoeg krijgen van liegen en bedriegen. Hun ogen zijn altijd opzoek naar een vrouw. Ze krijgen er nooit genoeg van om te doen wat God verboden heeft. Ze verleiden mensen die niet tegen hen op kunnen. Ze halen hen over om met hen mee te doen. En het zijn echte geldwolven. Ze zijn vervloekt! Doordat ze van het rechte pad zijn afgegaan, zijn ze verdwaald. Ze zijn dezelfde weg opgegaan als Bileam, de zoon van Beor. Bileam werd ongehoorzaam aan God omdat hij veel geld hoopte te verdienen. Maar zijn ezel was verstandiger dan hij: hij sprak met een mensenstem tegen Bileam om hem tegen te houden. Zulke mensen zijn als bronnen waar geen water meer uit komt. Ze zijn als wolken die [geen regen geven maar] door de wind weggeblazen worden. Ze zullen voor eeuwig in de diepste duisternis terechtkomen. Want ze leven er maar op los en doen wat ze willen. Met hun mooie praatjes verleiden ze de mensen die nog maar pas aan het kwaad zijn ontsnapt. Ze halen hen over om weer dezelfde slechte dingen te gaan doen als eerst. Ze beweren dat ze vrijheid komen brengen, maar zelf zijn ze slaven van het kwaad. Want een mens is de slaaf van dat wat hem in zijn macht heeft. Eerst hebben ze wel Jezus Christus als Redder en Heer leren kennen. Daardoor waren ze aan de vuiligheid van de wereld ontsnapt. Maar later zijn ze weer naar hun oude manier van leven teruggaan. Daardoor zijn ze er op het laatst erger aan toe dan in het begin [toen ze Jezus nog niet kenden]. Ze willen nu niets meer te maken hebben met hoe God wil dat ze leven. Maar dan was het beter voor hen geweest als ze er nooit iets over hadden geweten. Want met hen is dan gebeurd wat het spreekwoord zegt: 'Hij is als een hond die teruggaat naar zijn braaksel,' of [wat een ander spreekwoord zegt]: 'Hij is als een schoongewassen varken dat teruggaat naar de modder.' Dit is de tweede brief die ik jullie schrijf, lieve broeders en zusters. Met deze brieven probeer ik ervoor te zorgen dat jullie helder zullen denken. Ik wil dat jullie zullen denken aan wat Gods profeten vroeger hebben gezegd. Ook aan wat de boodschappers van onze Heer en Redder jullie hebben geleerd. Onthoud vooral goed dat er aan het eind van de tijd mensen zullen komen die er maar op los leven. Ze zullen spottend tegen jullie zeggen: "Waar blijft Hij nou? Hij zou toch komen? Maar er is nog nooit iets veranderd. Alles blijft zoals het altijd is geweest." Want ze willen er expres niet aan denken dat er door het woord van God al eerder een hemel en aarde zijn geweest. En dat die aarde, die uit het water ontstond en door het water bestond, ook weer door het water is vernietigd. Maar de hemel en de aarde van nu worden door datzelfde woord van God als een schat bewaard. Nu niet voor het water, maar voor het vuur. Dat is het vuur van de dag dat God over de mensen zal rechtspreken. Op die dag zullen de mensen die zich niets van God aantrekken, vernietigd worden. Maar vergeet niet, lieve broeders en zusters, dat één dag bij de Heer is als duizend jaar, en dat duizend jaar is als één dag. Sommigen van jullie denken dat de Heer vergeet te doen wat Hij heeft beloofd. Maar dat is niet zo. Nee, Hij wacht en stelt het uit omdat Hij geduld heeft met ons. Want Hij wil niet dat er mensen verloren zullen gaan. Hij wil dat alle mensen in Hem zullen gaan geloven en zullen gaan leven zoals Hij het wil. Maar de dag van de Heer zal [net zo onverwachts] komen als een dief in de nacht. Op die dag zal de hemel dreunend verdwijnen. Alles waaruit de aarde bestaat en alles wat op aarde is gedaan, zal verbranden. Alle dingen zullen dus verdwijnen. Daarom moeten jullie erg je best doen om te leven zoals God het wil en om Hem te dienen. Kijk aldoor vol verwachting uit naar de dag van God. Op die dag zal de hemel verbranden en alles waaruit de aarde bestaat zal in het vuur wegsmelten en verbranden. Maar God heeft beloofd dat Hij een nieuwe hemel en een nieuwe aarde zal geven. Dat zal een aarde zijn waar iedereen leeft zoals Hij het wil. En daar kijken we vol verlangen naar uit. Terwijl we hierop wachten, lieve broeders en zusters, moeten jullie erg je best doen om te leven zoals Hij het wil. Zorg dat jullie geestelijk schoon en zuiver zullen zijn als Hij komt. Leef in vrede met elkaar. Bedenk dat we gered worden dankzij het geduld en de liefde van de Heer. Daar heeft ook onze geliefde broeder Paulus aan jullie over geschreven. Hij schrijft daarover vanuit de wijsheid die hij van God gekregen heeft. Trouwens, in al zijn brieven schrijft hij over deze dingen. Soms zijn die brieven moeilijk te begrijpen. En ze worden verkeerd uitgelegd door mensen die de Heer niet goed kennen en die geen sterk geloof hebben. Zij leggen ze uit op een manier die hen het beste uitkomt. Dat doen ze ook met de andere brieven en met de Boeken. Maar daardoor zal het uiteindelijk slecht met hen aflopen. Lieve broeders en zusters, omdat jullie deze dingen nu van tevoren weten, kunnen jullie op je hoede zijn. Dan zullen jullie je niet laten meeslepen door de verkeerde dingen die slechte mensen doen, en zullen jullie je geloof niet verliezen. Zorg ervoor dat jullie geestelijk groeien, en dat jullie onze Heer en Redder, Jezus Christus, steeds beter leren kennen. Dan kan de Heer altijd goed voor jullie zijn. Van Hem is alle macht en eer, nu en voor eeuwig. We willen jullie vertellen over het Levende Woord. Het Levende Woord was er al vanaf het begin. We hebben Hem gehoord, met onze eigen ogen gezien en met onze eigen handen gevoeld. In Hem is het Leven Zelf zichtbaar geworden. Dat eeuwige Leven was bij de Vader, en de Vader heeft het zichtbaar gemaakt zodat wij het konden zien. We willen jullie vertellen wat we hebben gezien en gehoord, zodat we één met elkaar zullen zijn. En wíj zijn één met de Vader en met zijn Zoon Jezus Christus. We schrijven jullie deze dingen, met de bedoeling dat jullie vol blijdschap zullen zijn. Dit is de boodschap die we van Hem hebben gehoord en die we aan jullie bekend maken: God is licht. Er is in Hem helemaal geen duisternis. Dus als we zeggen dat we één met Hem zijn, maar zelf in het donker leven [omdat we Hem niet willen gehoorzamen], dan liegen we. Dan leven we niet vanuit Gods waarheid. Maar als we in het licht leven [en Hem gehoorzaam willen zijn], net zoals Hij in het licht is, dan zijn we één met elkaar. Dan wast het bloed van zijn Zoon Jezus Christus ons schoon van al onze ongehoorzaamheid aan God. Als we zeggen dat we nooit ongehoorzaam zijn aan God, houden we onszelf voor de gek. Dan leven we niet vanuit Gods waarheid. Maar als we het aan God vertellen als we verkeerd hebben gedaan en Hem om vergeving vragen, dan vergeeft Hij ons. Dan wast Hij ons weer schoon van elke ongehoorzaamheid, zoals Hij heeft beloofd. Want Hij doet altijd wat Hij heeft gezegd. Maar als we zeggen dat we nooit ongehoorzaam zijn aan God, zeggen we eigenlijk dat Hij een leugenaar is. Dan is zijn woord niet werkelijk in ons hart. (lees verder) Lieve kinderen, ik schrijf jullie dit om jullie te helpen niet ongehoorzaam aan God te zijn. Maar als iemand toch ongehoorzaam aan God is geweest, zal Jezus Christus, die rechtvaardig is, voor ons opkomen bij de Vader. Hij nam de straf op Zich voor al onze ongehoorzaamheid. En niet alleen voor die van óns, maar voor die van álle mensen. Daardoor zijn we niet langer schuldig. Hoe weet je zeker dat je echt bij Hem hoort? Als je Hem gehoorzaamt. Als je zegt: "Ik ken Hem," maar Hem niet gehoorzaamt, dan ben je een leugenaar. Je leeft niet vanuit Gods waarheid. Maar als je Hem gehoorzaamt, houd je werkelijk van Hem. Zo kun je weten dat je bij Hem hoort. Als je zegt dat je bij Hem hoort, moet je ook net zo leven zoals Hij heeft geleefd. Lieve broeders en zusters, wat ik jullie schrijf is niet nieuw. Het is een oud bevel, dat jullie al vanaf het begin hebben gekregen. Het is het woord dat jullie vanaf het begin hebben gehoord. Toch is het ook een nieuw bevel, want het is nu in Hem en in jullie werkelijkheid geworden. Want het licht van God schijnt nu in jullie hart. Daardoor zal elke duisternis verdwijnen. Als je zegt dat je in het licht leeft, maar een hekel hebt aan een broeder of zuster, dan leef je nog steeds in het donker. Maar als je van je broeders en zusters houdt, leef je in het licht. Dan zul je nergens over struikelen en niet vallen. Maar als je een hekel hebt aan een broeder of zuster, leef je in het donker. Dan weet je niet waar je heengaat, want in het donker kun je niets zien. [Daardoor zul je struikelen en vallen. ] Kinderen [in het geloof], jullie ongehoorzaamheid aan God is vergeven door wat Jezus heeft gedaan. Vaders [in het geloof], jullie kennen Hem die vanaf het begin al is. Jonge mensen [in het geloof], jullie hebben de duivel overwonnen. Kinderen [in het geloof], jullie kennen de Vader. Vaders [in het geloof], ik zeg het nog een keer: jullie kennen Hem die vanaf het begin al is. Jonge mensen [in het geloof], ik zeg het jullie nog een keer: jullie zijn sterk [van geest] en het woord van God is in jullie en jullie hebben de duivel overwonnen. Houd niet van de wereld en van de dingen die van de wereld zijn. Als je van de wereld houdt, houd je niet werkelijk van de Vader. Want alles wat de ongelovige mensen doen en willen en verlangen en belangrijk vinden, is niet van de Vader, maar van de wereld. En de wereld met alles wat ze belangrijk vindt, zal verdwijnen. Maar als je doet wat God wil, zul je eeuwig leven. Kinderen, het is het eind van de tijd. Jullie hebben gehoord dat er een vijand van Christus zal komen. Ook nu zijn er al veel vijanden van Christus. Daaraan kunnen we zien dat het inderdaad het eind van de tijd is. Die mensen hoorden vroeger bij ons. Maar niet echt. Want als ze écht bij ons hadden gehoord, zouden ze bij ons zijn gebleven. Maar doordat ze niet bij ons bleven, werd duidelijk dat zij niet allemaal werkelijk bij ons horen. Maar jullie zijn allemaal gezalfd door de Heilige Geest. Jullie kennen de waarheid. Ik heb jullie niet geschreven omdat ik dacht dat jullie de waarheid niet kennen. Maar ik schrijf jullie juist omdat jullie de waarheid wél kennen. Daardoor kunnen jullie ook zien wat leugen is. Wie is een leugenaar? Iemand die zegt dat Jezus niet de Christus is! Zo iemand is een vijand van Christus omdat hij niet gelooft in de Vader en in de Zoon. Mensen die niet in de Zoon geloven, kennen ook de Vader niet. Wat jullie betreft: wat jullie vanaf het begin hebben gehoord, moeten jullie goed in je hart bewaren. Als jullie dat doen, zullen jullie één zijn met de Zoon en met de Vader. En dit is wat Hij ons Zelf beloofd heeft: het eeuwige leven. Ik schrijf jullie dit om jullie te waarschuwen voor bedriegers. Zij proberen jullie verkeerde dingen te leren. Maar jullie zijn gezalfd met de Heilige Geest. En Hij woont in jullie. Het is niet nodig dat iemand jullie leert wat God van jullie wil: de Heilige Geest leert jullie alles. Wat Hij zegt, is de waarheid. Hij liegt niet. Daarom moeten jullie één met Hem blijven, zoals Hij jullie heeft geleerd. Kinderen, blijf dus één met Hem. Want dan kunnen we Hem, als Hij komt, vol vertrouwen ontmoeten en hoeven we ons niet te schamen. God is goed en rechtvaardig. Daarom moeten jullie ook geloven dat iedereen die goed en rechtvaardig leeft, uit Hem geboren is. Kijk eens hoe ontzettend veel de Vader van ons houdt: Hij noemt ons 'kinderen van God.' De mensen die niet geloven, begrijpen ons niet. Dat komt omdat ze Hem niet kennen. Lieve broeders en zusters, nu zijn we kinderen van God. En we kunnen ons nog niet voorstellen hoe het later allemaal zal zijn. Maar we weten dit: als Hij komt, zullen we zijn zoals Hij. Dan zullen we Hem zien zoals Hij werkelijk is. Als je Hem verwacht, ga je op een zuivere manier leven, net zoals Hij Zelf zuiver is. Als iemand ongehoorzaam is aan God, houdt hij zich niet aan de wet van God. Ongehoorzaamheid aan God is hetzelfde als ongehoorzaamheid aan de wet. En jullie weten dat Jezus is gekomen om alle ongehoorzaamheid weg te nemen. Dat kon Hij doen doordat Hij Zelf nooit ongehoorzaam aan God is geweest. Als je je best doet om één te blijven met Hem, ga je dus niet door met Hem aldoor ongehoorzaam te zijn. Maar als je Hem aldoor ongehoorzaam bent, heb je Hem niet gezien en ken je Hem niet echt. Kinderen, laat je door niemand iets wijsmaken. Mensen die leven zoals God het wil, zijn rechtvaardig, net zoals Hij rechtvaardig is. Mensen die doorgaan met ongehoorzaam zijn aan God, horen bij de duivel. Want de duivel is al vanaf het begin ongehoorzaam aan God. Maar de Zoon van God is gekomen om het werk van de duivel te vernietigen. Mensen die uit God geboren zijn, gaan niet door met Hem ongehoorzaam te zijn. Want Gods leven is in hen. Ze kunnen niet langer expres een ongehoorzaam leven leiden. Want ze zijn uit God geboren. Hieraan kunnen jullie de kinderen van God en de kinderen van de duivel herkennen: iedereen die niet leeft zoals God het wil, is niet uit God geboren. En iedereen die niet van zijn broeder of zuster houdt, is ook niet uit God geboren. Want dit is de boodschap die jullie vanaf het begin hebben gehoord: dat we van elkaar moeten houden. We moeten niet zijn als Kaïn. Hij hoorde bij de duivel en vermoordde zijn broer Abel. Waarom vermoordde hij hem? Omdat hij niet leefde zoals God het wil en Abel wél. Wees dus niet verbaasd, broeders en zusters, als jullie gehaat worden door de mensen die niet geloven. We weten dat we zijn overgebracht van de dood naar het leven. Dat is te zien aan onze liefde voor de broeders en zusters. Als iemand niet van de broeders en zusters houdt, is hij nog steeds in de dood. Als hij een broeder haat, heeft hij hem in gedachten al vermoord. En jullie weten dat een moordenaar geen eeuwig leven heeft. Jezus heeft ons laten zien wat werkelijke liefde is: Hij heeft zijn leven voor ons gegeven. Ook wij moeten ons leven voor onze broeders en zusters over hebben. Als je het goed hebt in deze wereld, maar je wil een arme broeder of zuster niet helpen, hoe kan Gods liefde dan in je wonen? Kinderen, we moeten niet alleen zéggen dat we van elkaar houden, maar we moeten dat óók laten zien met wat we doen. Daaraan moet te zien zijn dat we uit de waarheid zijn geboren. En dan kunnen we een gerust geweten hebben. Maar als ons geweten toch ongerust is, mogen we er zeker van zijn dat God belangrijker is dan ons geweten. Hij weet alles. Lieve broeders en zusters, als ons geweten ons niet veroordeelt, kunnen we vol vertrouwen en zonder vrees naar God toe gaan. Dan ontvangen we alles wat we van Hem bidden, omdat we Hem in alles gehoorzaam zijn en doen wat Hij van ons vraagt. Wat vraagt Hij van ons? Dat we geloven in zijn Zoon Jezus Christus. En Hij vraagt óók dat we van elkaar houden, zoals Jezus ons heeft bevolen. Als jullie gehoorzaam doen wat Hij vraagt, blijven jullie één met Hem en Hij met jullie. En we weten dat Hij één met ons is, doordat Hij ons zijn Geest heeft gegeven. Lieve broeders en zusters, geloof niet zomaar iedereen. Ga bij iedereen na of zijn boodschap wel echt van God komt. Want er lopen heel veel bedriegers op de wereld rond. Zó kunnen jullie de Geest van God herkennen: iedereen die erkent dat Jezus Christus werkelijk een mens van vlees en bloed is geworden, hoort bij God. En iedereen die dat niet wil erkennen, hoort niet bij God, maar bij de vijand van Christus. Jullie weten dat die vijand zal komen. Hij is er ook nu al. Jullie zijn uit God geboren, kinderen, en jullie hebben de vijanden van Christus overwonnen. Want Hij die in jullie is, is machtiger dan hij die in de wereld heerst. De bedriegers zijn ongelovige mensen. Daarom zeggen ze dingen die de ongelovige mensen graag horen. En daarom luisteren de ongelovige mensen ook naar hen. Maar wij horen bij God. De mensen die bij God horen, luisteren naar ons. De mensen die niet bij God horen, luisteren niet naar ons. Zo kunnen we weten of iemand vanuit de Geest van de waarheid spreekt, of vanuit de geest van bedrog. Lieve broeders en zusters, laten we van elkaar houden. Want de liefde komt van God. Als je van de broeders en zusters houdt, ben je uit God geboren en ken je God. Als je niet van de broeders en zusters houdt, ken je God niet, want God is liefde. We hebben gezien dat God van ons houdt: Hij heeft zijn enige Zoon naar de aarde gestuurd om ons eeuwig leven te geven. De liefde waar ik het over heb is niet ónze liefde voor God, maar Gods liefde voor óns. Omdat Hij zoveel van ons houdt, stuurde Hij zijn Zoon. Zijn Zoon gaf zijn leven als offer, waardoor wij vergeving voor onze ongehoorzaamheid konden krijgen. Lieve broeders en zusters, als God zóveel van ons houdt, moeten wij ook van elkaar houden. Niemand heeft ooit God gezien. Maar als we van elkaar houden, woont God in ons en zijn we helemaal vol van zijn liefde. We weten dat we één met Hem zijn en dat Hij één met ons is, doordat Hij ons van zijn Geest heeft gegeven. Wij hebben met eigen ogen gezien dat de Vader de Zoon heeft gestuurd als Redder van de mensen. En dat is wat wij aan de mensen vertellen. Als iemand hardop erkent dat Jezus de Zoon van God is, mag hij er zeker van zijn dat God in hem woont en dat hij in God is. We hebben gezien en geloofd dat God heel veel van ons houdt. God is liefde. En als jullie net als God van elkaar houden, blijven jullie in God en blijft God in jullie. Als we helemaal vol van Gods liefde zijn geworden, hoeven we helemaal niet bang te zijn op de dag dat God over de mensen zal rechtspreken. Want dan zijn we in deze wereld net zoals Jezus. Als je zeker weet dat God van je houdt en je dus vol bent van zijn liefde, hoef je niet bang voor Hem te zijn. Want volmaakte liefde verjaagt alle angst voor God. Want als je bang bent, komt dat omdat je bang bent voor straf. Als je bang bent, ben je nog niet helemaal vol van liefde. Wij houden van God omdat Hij eerst van óns hield. Als je zegt dat je van God houdt, maar een hekel hebt aan een broeder of zuster, dan ben je een leugenaar. Want als je niet houdt van je broeder of zuster die je kunt zien, hoe kun je dan houden van God die je niet kunt zien? Daarom heeft Jezus ons bevolen: als je van Hem houdt, moet je ook van je broeders en zusters houden. Als je gelooft dat Jezus de Redder is, ben je een kind van God: je bent uit God geboren. En als je van God houdt uit Wie je geboren bent, houd je ook van de andere mensen die uit Hem geboren zijn. We weten dat we van Gods kinderen houden, als we van God houden en doen wat Hij ons zegt. Want je houdt alleen echt van God als je doet wat Hij zegt. En wat Hij van ons vraagt is niet te moeilijk. Want iedereen die uit God geboren is, overwint de dingen van de wereld. We overwinnen de dingen van de wereld door ons geloof. Alleen als je gelooft dat Jezus de Zoon van God is, kun je de dingen van de wereld overwinnen. Jezus Christus, de Zoon van God, is door het water [van zijn doop] en het bloed [van zijn dood] gegaan. Hij ging niet alleen door het water, maar door het water én het bloed. Ook de Geest zegt dat. En de Geest is de waarheid [en dus liegt Hij niet]. Er zijn drie getuigen in de hemel: de Vader, het Woord en de Heilige Geest. En deze drie zeggen allemaal hetzelfde. En er zijn ook drie getuigen op de aarde: de Geest, het water en het bloed. En deze drie zeggen allemaal hetzelfde. Als we geloven wat mensen zeggen [die voor de rechtbank moeten getuigen], dan moeten we zéker geloven wat God zegt. Want wat Hij zegt heeft veel meer kracht. We moeten geloven wat Hij zegt over zijn Zoon. Als je in de Zoon van God gelooft, geloof je wat God over Hem zegt. Als je God níet gelooft, zeg je daarmee dat Hij een leugenaar is. Want je hebt niet geloofd wat Hij over zijn Zoon heeft gezegd. Wat heeft God dan gezegd? Dit: God heeft ons eeuwig leven gegeven door ons zijn Zoon te geven. Gods Zoon heeft het eeuwige leven. Dus als je de Zoon hebt, heb je het eeuwige leven. Maar als je de Zoon van God níet hebt, heb je ook geen eeuwig leven. Jullie geloven in de Zoon van God. Daarom schrijf ik jullie dit, zodat jullie zeker zullen weten dat jullie het eeuwige leven hebben. We kunnen zonder vrees naar Hem toe gaan, vol vertrouwen dat Hij ons antwoordt als we Hem om iets bidden waar Hij het mee eens is. En als we weten dat Hij al onze gebeden beantwoordt, weten we dat we krijgen waar we Hem om hebben gevraagd. Als je ziet dat een broeder of zuster ongehoorzaam is aan God (in iets wat hem niet bij de dood brengt), dan moet je voor die broeder of zuster bidden. Dan zal God hem redden en hem het leven geven. Maar dat kan alleen als hij iets verkeerds gedaan heeft wat hem niet bij de dood brengt. Er bestaat namelijk ook ongehoorzaamheid aan God die je bij de dood brengt. Ik zeg niet dat je daarvoor óók moet bidden. Alle slechte dingen die je doet, zijn ongehoorzaamheid aan God. Maar niet alle ongehoorzaamheid aan God brengt je bij de dood. We weten dat iedereen die kind van God is, niet meer ongehoorzaam is [op een manier die je bij de dood brengt]. Want als je uit God bent geboren, zorg je ervoor dat je geen slechte dingen doet.. Daardoor krijgt de duivel je niet in zijn macht. We weten dat we uit God zijn geboren en dat de hele wereld in de macht van de duivel is. Maar we weten óók dat de Zoon van God is gekomen. Hij heeft ons laten zien hoe we de ware God kunnen leren kennen. En door zijn Zoon Jezus Christus zijn we één met de ware God. Jezus is de ware God en het eeuwige leven. Kinderen, let op dat jullie geen afgoden aanbidden. Deze brief is van [Johannes,] de leider van de gemeente. Ik schrijf deze brief aan de vrouw die door God is uitgekozen, en aan haar kinderen. Ik houd heel veel van jullie. En ik ben niet de enige. Alle mensen die de waarheid van God hebben leren kennen, houden van jullie. Want de waarheid woont in ons en zal voor eeuwig met ons zijn. Ik bid dat God in alles goed voor jullie zal zijn. En dat jullie vol zullen zijn van de vrede, de waarheid en de liefde van God en van zijn Zoon de Heer Jezus Christus. Ik ben er heel erg blij over dat ik mensen bij jullie ben tegengekomen die vanuit Gods waarheid leven. Ze leven zoals de Vader ons ook heeft bevolen. En nu wil ik jullie vragen om van elkaar te houden. Ik geef jullie daarmee geen nieuwe opdracht. Want jullie weten het al vanaf het begin. Maar ik wil het herhalen. En dit is echte liefde: dat we doen wat Hij van ons vraagt. Dit is de opdracht die jullie vanaf het begin hebben gekregen. Maar er lopen heel wat mensen rond die proberen om jullie leugens over Jezus Christus te laten geloven. Ze geloven niet dat Jezus Christus werkelijk een mens van vlees en bloed is geworden. Zulke mensen zijn bedriegers en vijanden van Christus. Pas op dat we niet verliezen waar we samen zo hard voor hebben gewerkt, maar zorg ervoor dat we onze hele beloning zullen krijgen. Er zijn mensen die iets veranderen aan wat Christus ons heeft geleerd. Zij houden zich dus niet aan wat Hij ons geleerd heeft. Zulke mensen horen niet bij God. Maar mensen die zich daar wél aan houden, horen bij de Vader en de Zoon. Als er mensen bij jullie komen die jullie andere dingen leren, moeten jullie hen niet binnenlaten. Ga niet met hen om. Want als jullie met hen omgaan, doen jullie eigenlijk met hen mee. Dan zijn jullie net zo schuldig als zij. Ik heb jullie veel te zeggen, maar dat wil ik liever niet doen met pen en papier. Ik hoop naar jullie toe te komen en zelf met jullie te spreken. Dat zal ons allebei erg blij maken. Jullie moeten de groeten hebben van de kinderen van jullie zuster die ook door God is uitgekozen. Deze brief is van [Johannes,] de leider van de gemeente. Ik schrijf deze brief aan mijn vriend Gajus, van wie ik heel veel houd. Mijn vriend, allereerst hoop ik dat het in alles goed met je gaat. Ik hoop dat het met je gezondheid net zo goed gaat als met je geloof. Want ik was er steeds erg blij over als broeders goede berichten over je brachten. Ze vertelden dat je vanuit Gods waarheid leeft. Niets maakt mij blijer dan wanneer ik hoor dat mijn kinderen vanuit de waarheid leven. Mijn vriend, je bent heel trouw in alles wat je voor de broeders en zusters doet. Ook voor broeders en zusters die je nog niet eerder had ontmoet. Zij hebben aan de gemeente hier verteld hoe goed je voor hen bent geweest. Het is erg goed dat je hen op weg helpt voor hun verdere reis. Dat past bij iemand die bij God hoort. Want ze zijn voor Jezus op reis gegaan en willen liever niets aannemen van mensen die niet in Hem geloven. Daarom moeten we zulke mensen ontvangen en helpen. Zo kunnen wij samen met hen voor de waarheid werken. Ik heb de gemeente al eerder een korte brief geschreven. Maar Diotrefes, die bij hen zo graag de belangrijkste wil zijn, is trots en wil niet naar ons luisteren. Als ik kom, zal ik uitleggen wat voor slechte dingen hij doet. Want hij vindt zichzelf erg belangrijk en strooit slechte praatjes over ons rond. En daarmee is hij nog niet tevreden: hij wil ook de rondreizende broeders niet ontvangen. En de mensen die hen wél willen ontvangen, probeert hij dat te verbieden. En als ze niet naar hem luisteren, zet hij hen de gemeente uit. Mijn vriend, doe geen slechte dingen, maar goede dingen. Iemand die goed doet, is een kind van God. Maar iemand die slechte dingen doet, hoort niet bij God. Maar over Demetrius hoor ik van iedereen goede berichten. Ook van de Waarheid Zelf. En ook wij zijn tevreden over wat hij doet. En je weet dat wij te vertrouwen zijn. Ik heb je veel te vertellen, maar ik wil dat niet doen met pen en papier. Want ik hoop je gauw weer te zien. Dan zullen we elkaar spreken. Ik wens je Gods vrede toe! Je moet de groeten hebben van de vrienden hier. Doe alle vrienden daar persoonlijk de groeten van mij. Deze brief is van Judas. Ik ben een dienaar van Jezus Christus en een broer van Jakobus. Ik schrijf deze brief aan de mensen die door God zijn geroepen om met Hem te leven. Jullie mogen bij God de Vader horen. En Jezus Christus [beschermt en] bewaart jullie. Ik bid dat jullie steeds meer van de vriendelijkheid, vrede en liefde van God zullen merken. Lieve broeders en zusters, ik wilde jullie dringend schrijven over de redding die wij allemaal hebben gekregen. Maar eerst moet ik jullie iets anders zeggen: doe je uiterste best om het geloof vast te houden dat God jullie heeft gegeven omdat jullie bij Hem horen. Want er zijn bepaalde mensen de gemeente binnengeslopen die zich niets van God aantrekken. Ze leven er maar op los. Ze denken dat God zó vriendelijk is, dat Hij het allemaal wel vergeeft. Ze geloven niet in onze enige Heer en Meester, Jezus Christus. [Vroeger waren er ook al zulke mensen. En we kunnen in de Boeken lezen hoe het met hen afliep. ] Ik wil jullie eraan herinneren dat de Heer een heel volk uit Egypte heeft gered. Maar ook dat Hij de mensen van dat volk die Hem niet werkelijk geloofden, heeft gedood. Jullie weten dit wel, maar ik wil het toch nog een keer zeggen. En denk eens aan de engelen die niet trouw aan God waren. Ze waren niet tevreden met de taak die Hij hun had gegeven. Ze verlieten de plaats waar ze woonden. Daarom heeft Hij hen voor altijd gevangen gezet in de duisternis. Daar moeten ze blijven tot de grote dag dat Hij over hen zal rechtspreken. Ook Sodom en Gomorra en de steden daar omheen waren ongehoorzaam aan God. Ze deden allerlei slechte dingen op het gebied van seks. Ze deden wat ze wilden. Daarvoor zijn ze gestraft met een eeuwig vuur. Ook zij zijn een waarschuwing voor ons. Ook die [binnengeslopen] bedriegers (zij beweren dat ze dromen van God krijgen terwijl dat helemaal niet zo is!) trekken zich nergens iets van aan. Ze doen dezelfde dingen [als de mensen van Sodom en Gomorra], willen God niet gehoorzamen [zoals de Israëlieten] en beledigen de machten in de hemel [zoals de ongehoorzame engelen]. De engel Michaël had [ooit] ruzie met de duivel over het lichaam van Mozes toen Mozes gestorven was. Michaël is één van de belangrijkste engelen. Toch wilde hij de duivel niet zelf veroordelen. Hij zei alleen: "De Heer zal je straffen!" Maar die mensen over wie ik het heb, maken alles belachelijk wat ze niet kennen of begrijpen. Ze gedragen zich als domme dieren die niet kunnen nadenken. Ze begrijpen alleen dat wat ze kunnen zien. Het loopt dan ook slecht met hen af. Want ze zijn net als Kaïn [die uit jaloersheid zijn broer Abel vermoordde]. En ze zijn net als Bileam die voor geld alles wilde doen. En ze zijn net als Korach die in opstand kwam tegen God. Het zal met de mensen waar ik het over heb net zo slecht aflopen als met Kaïn, Bileam en Korach. Ze bederven de maaltijden die jullie met elkaar houden. Zonder zich daarvoor te schamen, komen zij [alleen maar] om zich vol te eten. Ze zijn als wolken die geen regen geven maar door de wind voorbij geblazen worden. Ze zijn als bomen waar zelfs laat in de herfst nog steeds geen vruchten aan zitten, morsdood en helemaal ontworteld. Ze zijn als golven van de zee die door de wind zó worden opgezweept, dat er schuimkoppen op komen. Want ze laten zich zó door hun slechte verlangens opzwepen, dat al hun slechtheid komt bovendrijven en zichtbaar wordt. Ze zijn als dwaalsterren die voor eeuwig uitdoven. Henoch (uit de zevende familie vanaf Adam geteld) heeft al over hen geprofeteerd. Hij zei: "De Heer is gekomen met zijn hemelse leger van tienduizenden engelen. Hij is gekomen om over alle mensen recht te spreken. Hij zal alle mensen straffen die zich niets van Hem aantrekken. Hij zal hen straffen voor alle slechte dingen die ze hebben gedaan en voor alle brutale dingen die ze tegen Hem hebben gezegd." Ze mopperen en klagen over alles wat hun overkomt. Ze doen waar ze zin in hebben. Ze zijn trots en verwaand. En ze vleien de mensen, in de hoop dat hun dat wat oplevert. Maar, lieve broeders en zusters, jullie moeten goed onthouden wat de boodschappers van onze Heer Jezus Christus hiervóór hebben gezegd. Ze hebben gezegd dat er aan het eind van de tijd mensen zullen komen die God bespotten. Mensen die er maar op los leven, zonder zich iets van God aan te trekken. Zij zijn het die verdeeldheid veroorzaken in de gemeente. Ze leven niet vanuit de Geest, want ze hebben de Geest niet. Maar jullie, lieve broeders en zusters, moeten ervoor zorgen dat jullie groeien in je allerheiligst geloof. Dat doe je door je bij het bidden te laten leiden door de Heilige Geest. Blijf leven vanuit Gods liefde die in jullie is. En blijf vertrouwen op de liefdevolle goedheid van onze Heer Jezus Christus. Hij zal jullie het eeuwige leven geven. Help vriendelijk en geduldig de mensen die twijfelen. Red hen uit het vuur [van Gods straf]. Maar bij sommige mensen moet je heel voorzichtig zijn als je hen wil helpen, omdat ze zó slecht zijn. Zorg dat je je niet door hun slechtheid laat besmetten! God kan jullie helpen geen verkeerde dingen te doen. Dan kunnen jullie [later] helemaal zuiver en blij voor zijn hemelse troon komen staan. Hij is de enige [ware en] wijze God. Hij is onze Redder. Voor Hem is alle eer en kracht en macht sinds het begin van de tijd, nu en voor eeuwig! Amen! Zo is het! God heeft aan Jezus Christus laten weten wat er binnenkort zal gebeuren. Hij wil dat Jezus het aan zijn dienaren bekend maakt. Daarom stuurt Jezus een engel naar zijn dienaar Johannes om hem alles te vertellen. Johannes heeft opgeschreven wat hij heeft gehoord en gezien. Het zal heerlijk zijn om dit boek voor te lezen. En het zal heerlijk voor de mensen zijn om goed naar deze profetische woorden te luisteren en ze goed te onthouden. Want al deze dingen gaan bijna gebeuren. Johannes schrijft dit aan de zeven gemeenten in Asia [(= Turkije)]: Ik bid dat God in alles goed voor jullie zal zijn. En dat jullie vol zullen zijn van de vrede van Hem die is en die was en die komt, de vrede van de zeven Geesten die voor zijn troon staan, en de vrede van Jezus Christus. Hij heeft ons de hele waarheid bekend gemaakt en Hij is te vertrouwen. Hij is de eerste die uit de dood opstond. Hij is de hoogste Koning op aarde. Hij houdt zoveel van ons, dat Hij ons door zijn bloed heeft schoongewassen van onze ongehoorzaamheid aan God. Daarom moeten we Hem alle eer geven! Hij heeft koningen van ons gemaakt en priesters voor zijn God en Vader. Hij regeert voor altijd en eeuwig! Amen! Zo is het! Hij zal komen op de wolken. Iedereen zal Hem zien, ook de mensen die Hem doorstoken hebben. En alle stammen van de aarde zullen over Hem huilen en treuren. Ja, amen, zo is het!" IK BEN de Eerste en de Laatste, het Begin en het Einde. IK BEN Hij die is en die was en die komt, de Almachtige God, zegt de Heer." Ik, Johannes, jullie broeder, word net als jullie verdrukt. Ook ik hoor bij het Koninkrijk van God. En ook ik kan alleen volhouden dankzij Jezus. Omdat ik in Gods woord en in Jezus geloof, werd ik naar het eiland Patmos verbannen. En mijn geest werd meegenomen naar de dag van de Heer. En ik hoorde achter mij een luide stem die klonk als een ramshoorn. De stem zei: "IK BEN de Eerste en de Laatste. Alles wat je nu gaat zien, moet je in een boek opschrijven. Stuur dat boek naar de zeven gemeenten in Asia [(= Turkije)]: naar de gemeente in Efeze, in Smyrna, in Pergamum, in Tyatira, in Sardes, in Filadelfia en in Laodicea." Ik draaide mij om, want ik wilde zien wie er tegen mij sprak. En toen ik mij omdraaide, zag ik zeven gouden kandelaren. Tussen die kandelaren zag ik Iemand die op een mens leek. Hij had een gewaad aan dat tot op zijn voeten hing, met om zijn borst een gouden band. Zijn hoofd en zijn haar waren zo wit als witte wol, ja, zo wit als sneeuw. Zijn ogen vlamden als vuur. Zijn voeten leken van gloeiend koper te zijn. Zijn stem klonk als de zee. In zijn rechterhand hield Hij zeven sterren. Uit zijn mond kwam een vlijmscherp zwaard. Zijn gezicht straalde als de zon op het heetst van de dag. Toen ik Hem zag, viel ik als dood voor zijn voeten neer. Maar Hij legde zijn hand op mij en zei: "Je hoeft niet bang te zijn. IK BEN de Eerste en de Laatste en de Levende. IK BEN dood geweest, maar nu leef Ik voor eeuwig. Ik heb de sleutels van de dood en van het dodenrijk. Schrijf op wat je ziet. Schrijf op wat er nu is, en wat er nog gaat gebeuren. Dit is wat de zeven sterren in mijn rechterhand en de zeven gouden kandelaren betekenen: de zeven sterren zijn de zeven engelen van de zeven gemeenten, en de zeven kandelaren zijn de zeven gemeenten." [ De Heer zei tegen Johannes:] "Schrijf aan de engel van de gemeente in Efeze: Dit zegt Hij die de zeven sterren in zijn rechterhand houdt en die wandelt tussen de zeven gouden kandelaren: Ik weet wat jullie allemaal doen. Ik weet hoe hard jullie werken en hoe goed jullie volhouden. En Ik weet ook dat jullie slechte mensen niet kunnen verdragen. Ik weet dat jullie hebben onderzocht of de mensen die zeggen dat ze boodschappers van God zijn, dat ook werkelijk waren. En jullie hebben ontdekt dat het leugenaars zijn. Ik weet dat jullie het heel erg moeilijk hebben omdat jullie in Mij geloven. Maar jullie hebben volgehouden en hebben niet opgegeven. Maar er is ook iets aan jullie wat Ik níet goed vind: jullie houden niet meer zo veel van Mij als eerst. Kijk eens hoe diep jullie daardoor zijn gevallen. Jullie moeten veranderen en weer dezelfde dingen gaan doen als in het begin. Maar als jullie niet veranderen, zal Ik komen en jullie kandelaar van zijn plaats weghalen. Maar Ik vind het wél heel goed van jullie, dat jullie haten wat de Nikolaïten doen. Want de dingen die zij doen, haat Ik ook. Als je oren hebt, moet je ook goed luisteren naar wat de Geest tegen de gemeenten zegt. Als je overwint, zal Ik je te eten geven van de levensboom die in het paradijs van God staat." [ De Heer zei tegen Johannes:] "Schrijf aan de engel van de gemeente in Smyrna: Dit zegt Hij die de Eerste en de Laatste is, en die dood is geweest en weer levend is geworden: Ik weet wat jullie allemaal doen. Ik weet dat jullie vervolgd worden en daardoor arm zijn. Maar toch zijn jullie rijk. En Ik weet dat de Joden slechte dingen over jullie zeggen die niet waar zijn. Die mensen noemen zich wel Joden, maar in werkelijkheid zijn ze dienaren van de duivel. Wees niet bang voor wat jullie zullen moeten lijden. De duivel zal sommigen van jullie in de gevangenis gooien, in de hoop dat jullie je geloof zullen opgeven. Tien dagen lang zullen jullie worden verdrukt. Blijf trouw aan Mij, zelfs als je dat je leven zal kosten. Dan zal Ik jullie de levenskroon geven. Als je oren hebt, moet je ook goed luisteren naar wat de Geest tegen de gemeenten zegt. Als je overwint, zul je niet meer met de tweede dood te maken krijgen." [ De Heer zei tegen Johannes:] "Schrijf aan de engel van de gemeente in Pergamum: Dit zegt Hij die het vlijmscherpe zwaard heeft: Ik weet wat jullie allemaal doen. En Ik weet dat jullie in de plaats wonen waar de duivel zijn troon heeft staan. Maar toch zijn jullie op Mij blijven vertrouwen. Jullie zijn niet gaan doen alsof jullie niet in Mij geloven. Ook niet toen mijn trouwe dienaar Antipas werd vermoord in de plaats waar de duivel zijn troon heeft staan. Maar Ik vind het níet goed van jullie, dat er bij jullie in de gemeente mensen zijn die leven volgens de ideeën van Bileam. Bileam leerde koning Balak hoe hij ervoor kon zorgen dat het volk Israël van God zou afdwalen. Hij zorgde ervoor dat het hele volk Israël ging meedoen met het aanbidden van afgoden en de mannen met allerlei vrouwen naar bed gingen. Op dezelfde manier zijn er in jullie gemeente mensen die leven volgens de ideeën van de Nikolaïten. Maar Ik haat wat de Nikolaïeten doen. Jullie moeten daarmee ophouden en weer gaan leven zoals Ik het wil. Als jullie dat niet doen, zal Ik komen en tegen hen strijden met het zwaard van mijn mond. Als je oren hebt, moet je ook goed luisteren naar wat de Geest tegen de gemeenten zegt. Als je overwint, zal Ik je te eten geven van het geheime manna [, het geheime brood uit de hemel]. En Ik zal je een witte steen geven met daarop een nieuwe naam. Niemand anders dan jij zal die naam weten." [ De Heer zei tegen Johannes:] "Schrijf aan de engel van de gemeente in Tyatira: Dit zegt de Zoon van God die ogen heeft die vlammen als vuur, en voeten die lijken op gloeiend koper: Ik weet wat jullie allemaal doen. Ik weet hoeveel jullie van Mij houden. Ook weet Ik hoe groot jullie geloof is en hoe jullie volhouden om Mij te dienen. En Ik weet dat wat jullie nu doen, beter is dan wat jullie vroeger deden. Maar Ik vind het níet goed van jullie, dat jullie de vrouw Izebel haar gang laten gaan. Ze zegt dat ze namens Mij spreekt, maar ze leert mijn dienaren heel verkeerde dingen. Ze probeert de mensen ontrouw te maken aan Mij. Ze haalt mijn dienaren over om offers te gaan brengen aan de afgoden. Ik heb haar de tijd gegeven om hiermee te stoppen en te gaan leven zoals Ik het wil. Maar ze wil niet. Daarom zal Ik haar ziek maken. En alle mensen die met haar meedoen, zullen in grote moeilijkheden komen als ze niet stoppen met wat ze doen. Ik zal hen zelfs doden. Zo zullen alle gemeenten weten dat Ik de mensen door en door ken. En Ik zal iedereen geven wat hij heeft verdiend met wat hij gedaan heeft. Maar er zijn ook mensen in Tyatira die niet naar haar hebben geluisterd. Zij hebben niet meegedaan met de duivelse dingen die de anderen deden. Hun geef Ik geen nieuwe opdracht. Tegen hen zeg Ik alleen dit: Houd vast aan het geloof dat jullie hebben, totdat Ik terugkom. Als je overwint en Mij tot het einde toe gehoorzaamt, zal Ik je macht geven over de ongelovigen. Je zal streng over hen heersen, als met een ijzeren staf. Je zal hen vernietigen, als een kruik die je stukbreekt. Je zal dezelfde macht hebben die de Vader aan Mij heeft gegeven. En Ik zal je de morgenster geven. Als je oren hebt, moet je ook goed luisteren naar wat de Geest tegen de gemeenten zegt." [ De Heer zei tegen Johannes:] "Schrijf aan de engel van de gemeente in Sardes: Dit zegt de Heer die de zeven Geesten van God en de zeven sterren heeft: Ik weet wat jullie allemaal doen. Jullie denken wel dat jullie leven, maar jullie zijn dood. Word wakker! Zorg dat wat nog over is en bijna sterft, weer sterk wordt! Want wat jullie doen, is niet veel waard voor God. Bedenk wat jullie vroeger van Mij hebben gekregen en gehoord. Verander en houd daar weer aan vast. Als jullie niet wakker worden, zal Ik net zo onverwachts komen als een dief. Jullie zullen geen idee hebben wanneer Ik terugkom. Maar er zijn bij jullie in Sardes ook een paar mensen die het goed doen. Zij zijn wel blijven leven op een manier die past bij mensen die bij Mij horen. Zij zullen met Mij wandelen in witte kleren, want dat hebben ze verdiend. Als je overwint, zul je witte kleren krijgen. En Ik zal je naam niet weghalen uit het Boek van het Leven. Maar Ik zal tegen mijn Vader en zijn engelen zeggen dat je bij Mij hoort. Als je oren hebt, moet je ook goed luisteren naar wat de Geest tegen de gemeenten zegt." [ De Heer zei tegen Johannes:] "Schrijf aan de engel van de gemeente in Filadelfia: Dit zegt de Heer die heilig is, en die de Waarheid is. Dit zegt Hij die de 'sleutel van David' heeft. Als Ik open, zal niemand sluiten. En als Ik sluit, zal niemand openen. Ik weet wat jullie allemaal doen. Ik heb als het ware een deur voor jullie open gedaan, zodat jullie veel konden doen. Niemand zal die deur kunnen sluiten. Want ook al zijn jullie met maar weinig mensen, tóch hebben jullie gedaan wat Ik heb gezegd. En jullie hebben niet gedaan alsof jullie Mij niet kennen. Een groot aantal Joden beweert wel dat ze Joden zijn, maar dat liegen ze. Want in werkelijkheid horen ze bij de duivel. Let op! Ik zal ervoor zorgen dat een aantal van hen naar jullie toe zal komen. Ze zullen voor jullie neerknielen en toegeven dat Ik van jullie houd. Jullie zijn gehoorzaam op Mij blijven vertrouwen. Daarom zal Ik jullie redden van de moeilijke tijd die de hele wereld zal meemaken. Die moeilijke tijd zal komen om het geloof van de mensen op de proef te stellen. Ik kom gauw. Houd vast aan je geloof. Zorg dat niemand jullie je beloning afneemt. Als je overwint, zal Ik je maken tot een pilaar in de tempel van mijn God. Daar zul je nooit meer uit weggaan. En Ik zal de naam van mijn God op je schrijven en de naam van de stad van mijn God. Die stad is het nieuwe Jeruzalem dat uit de hemel neerdaalt, bij mijn God vandaan. Ook mijn eigen nieuwe naam zal Ik op je schrijven. Als je oren hebt, moet je ook goed luisteren naar wat de Geest tegen de gemeenten zegt." [ De Heer zei tegen Johannes:] "Schrijf aan de engel van de gemeente in Laodicea: Dit zegt de Amen [(= 'ja, zo is het')], de Getuige die de waarheid spreekt en die te vertrouwen is. Dit zegt Hij die het Begin is van alles wat God heeft gemaakt: Ik weet wat jullie allemaal doen. Ik weet óók dat jullie geloof niet koud is en ook niet heet. Was jullie geloof maar koud of heet! Maar het is lauw. En omdat jullie niet koud of heet zijn, maar lauw, zal Ik jullie uitspugen. Jullie zeggen: 'Wij zijn rijk. Daar hebben we zelf voor gezorgd. We hebben aan niets tekort.' Maar jullie hebben helemaal niet door, dat jullie [geestelijk gezien] zielig en arm en blind en naakt zijn. Daarom raad Ik jullie aan om goud van Mij te kopen. Goud dat in het vuur zuiver is gemaakt. Dan zullen jullie rijk zijn. En koop van Mij witte kleren om aan te trekken. Dan zullen jullie niet meer naakt zijn. En koop van Mij oogzalf om op jullie ogen te doen. Dan zullen jullie weer kunnen zien. De mensen van wie Ik houd, voed Ik ook streng op. Wees dus ijverig en ga weer leven zoals Ik het wil. Let op: Ik sta voor de deur en klop aan. Als iemand naar Mij luistert en de deur opendoet, zal Ik bij hem binnen komen. Dan zullen we samen eten: hij met Mij en Ik met hem. Als je overwint, zul je met Mij op mijn troon zitten. Net zoals ook Ik heb overwonnen en met mijn Vader op zijn troon zit. Als je oren hebt, moet je ook goed luisteren naar wat de Geest tegen de gemeenten zegt." Toen Jezus dit had gezegd, zag ik een deur openstaan naar de hemel. En de stem die ik hiervoor had gehoord en die klonk als een ramshoorn, zei tegen mij: "Kom naar boven. Dan zal Ik je laten zien wat er in de toekomst moet gaan gebeuren." Op hetzelfde moment werd mijn geest meegenomen. Ik zag een troon in de hemel. Op die troon zat Iemand die leek op een jaspis of een sardius. Over de troon heen stond een regenboog, [groen] als een smaragd. Rondom de troon stonden nog 24 andere tronen. Op elke troon zat een gemeenteleider. Deze gemeenteleiders hadden witte kleren aan en een gouden kroon op hun hoofd. Uit de troon kwamen bliksemstralen en gerommel en donderslagen. Vóór de troon van God brandden zeven fakkels. Dat zijn de zeven Geesten van God. En vóór de troon lag iets dat leek op een zee van glas, zo helder als kristal. Het eerste wezen leek op een leeuw. Het tweede wezen leek op een jonge stier. Het derde wezen had het gezicht van een mens. Het vierde wezen leek op een vliegende arend. Elk wezen had zes vleugels. En elk wezen was van binnen en van buiten vol ogen. Dag en nacht riepen ze zonder ophouden: "Heilig! Heilig! Heilig is de Heer God, de Almachtige God, die was en die is en die komt!" De wezens eerden, prezen en dankten Hem die op de troon zat en die eeuwig leeft. En elke keer dat ze dat deden, lieten de 24 gemeenteleiders zich in aanbidding op de grond vallen voor Hem die op de troon zat. Dan wierpen ze hun kroon voor de troon op de grond. Ze aanbaden Hem die eeuwig leeft en zeiden: "Heer, alle macht en eer en kracht is voor U. Dat bent U waard. Want U heeft alles gemaakt. Alle dingen zijn er omdat U wilde dat ze er waren en omdat U ze heeft gemaakt." Toen zag ik dat Hij die op de troon zat een boekrol in zijn rechterhand hield. De boekrol was van binnen en van buiten volgeschreven. Hij was met zeven zegels dichtgemaakt. Ik zag ook een sterke engel die luid riep: "Wie is het waard om de zegels los te maken en de boekrol open te maken?" Maar niemand in de hemel, op de aarde of onder de aarde was het waard om de boekrol open te maken en te lezen. Daar moest ik vreselijk om huilen. Toen zei één van de gemeenteleiders tegen mij: "Huil maar niet. Kijk, de Leeuw uit de stam van Juda, de Zoon van David, heeft overwonnen. Daarom mag Hij de zeven zegels losmaken en de boekrol openmaken." Toen zag ik midden op de troon, midden tussen de vier wezens en de 24 gemeenteleiders, een Lam staan. Het was te zien dat het Lam geslacht was. En het had zeven horens op zijn kop en zeven ogen. Dat zijn de zeven Geesten van God die God over de hele aarde uitstuurt. Het Lam pakte de boekrol aan uit de hand van Hem die op de troon zat. Toen het Lam de boekrol aanpakte, lieten de vier wezens en de 24 gemeenteleiders zich in aanbidding voor het Lam op de grond vallen. Ze hadden allemaal een schaal met wierook. Die wierook zijn de gebeden van de mensen die bij God horen. Ook hadden ze allemaal een harp. En ze zongen een nieuw lied: "U bent het waard om de boekrol open te maken en de zegels los te maken. Want U bent geslacht. Met uw bloed heeft U ons uit alle volken en stammen en landen en talen gekocht voor God. U heeft ons tot koningen en priesters gemaakt voor onze God. En wij zullen als koningen op de aarde heersen." Toen zag ik duizenden en tienduizenden engelen rondom de troon. Het waren er ontelbaar veel. En ik hoorde hoe ze samen met de vier wezens en de gemeenteleiders luid riepen: "Alle macht en rijkdom en wijsheid en sterkte en eer en majesteit en dank zijn voor het Lam dat is geslacht. Alleen Hij is die waard!" En alle levende wezens in de hemel en op de aarde en onder de aarde en op de zee en in de zee hoorde ik zeggen: "Alle dank en eer en macht en majesteit en kracht zijn voor eeuwig voor Hem die op de troon zit en voor het Lam." En de vier wezens zeiden: "Amen! Zo is het!" En de 24 gemeenteleiders lieten zich in aanbidding op de grond vallen voor Hem die eeuwig leeft. Ik zag dat het Lam één van de zeven zegels losmaakte. En ik hoorde één van de vier wezens met een stem als een donderslag zeggen: "Kom!" En ik zag een wit paard komen. De ruiter op het paard had een boog. Hij kreeg een kroon en trok er op uit als een overwinnaar op weg naar de volgende overwinning. Toen Hij het tweede zegel losmaakte, hoorde ik het tweede wezen roepen: "Kom!" En er kwam een tweede paard, dat rood was. De ruiter op het paard kreeg de macht om de vrede van de aarde weg te halen, zodat de mensen elkaar zouden doden. Hij kreeg daarvoor een groot zwaard. Toen Hij het derde zegel losmaakte, hoorde ik het derde wezen roepen: "Kom!" En ik zag een zwart paard komen. De ruiter op dat paard had een weegschaal in zijn hand. En een stem die van tussen de vier wezens leek te komen, zei: "Eén maatbeker tarwe kost een dagloon en drie maatbekers gerst kosten een dagloon. Maar blijf van de olijf-olie en de wijn af." Toen Hij het vierde zegel losmaakte, hoorde ik het vierde wezen roepen: "Kom!" En ik zag een grauw paard komen. De ruiter op dat paard heette 'Dood', en het dodenrijk kwam achter hem aan. Ze kregen de macht over een vierde deel van de mensen op aarde, om van hen te doden door oorlog, honger, ziekte en wilde dieren. Toen Hij het vijfde zegel losmaakte, zag ik onder het altaar de zielen van de mensen die waren gedood omdat ze het woord van God hadden geloofd en omdat ze andere mensen van Jezus hadden verteld. Ze riepen luid: "Heilige en trouwe Heerser, hoelang duurt het nog voordat U de mensen op de aarde straft voor onze dood?" Ze kregen allemaal lange witte kleren aan. En er werd tegen hen gezegd dat ze nog even geduld moesten hebben. Eerst moest hun aantal nog worden aangevuld met de gelovigen die net als zij vermoord zouden worden omdat ze het woord van God geloofden. Toen Hij het zesde zegel losmaakte, kwam er een zware aardbeving. En de zon werd zwart en de maan werd als bloed. De sterren van de hemel vielen op de aarde, net zoals in de winter de onrijpe vijgen van de boom vallen als het stormt. De hemel verdween, zoals een boekrol die wordt opgerold. Alle bergen en eilanden werden van hun plaats gerukt. Alle mensen op aarde probeerden zich in de bergen te verbergen in de holen en tussen de rotsen: koningen, heersers, legeraanvoerders, rijke mensen, machtige mensen, slaven, vrije mensen. En ze riepen tegen de bergen en de rotsen: "Val op ons! Verberg ons, zodat Hij die op de troon zit ons niet zal zien! Verberg ons voor de straf van het Lam! Want de grote dag van zijn straf is gekomen en wie kan die overleven?" Daarna zag ik op de vier hoeken van de aarde vier engelen staan. Ze hielden de vier winden van de aarde tegen. Zo waaide er helemaal geen wind meer over het land, over de zee en door de bomen. En ik zag een andere engel komen van waar de zon opkomt. Hij had het stempel van de levende God bij zich. Hij riep luid tegen de vier engelen [die de winden tegenhielden en] die de macht hadden gekregen om de aarde, de zee en de bomen kwaad te doen: "Jullie mogen de aarde en de zee nog geen kwaad doen. Eerst moeten we een stempel zetten op het voorhoofd van de dienaren van God [als bewijs dat ze van God zijn]." Ik hoorde hoeveel mensen dat stempel zouden krijgen: 144.000 mensen uit alle stammen van het volk Israël kregen dat stempel op hun voorhoofd. Het waren 12.000 mensen uit de stam van Juda, 12.000 mensen uit de stam van Ruben, 12.000 mensen uit de stam van Gad, 12.000 mensen uit de stam van Aser, 12.000 mensen uit de stam van Naftali, 12.000 mensen uit de stam van Manasse, 12.000 mensen uit de stam van Simeon, 12.000 mensen uit de stam van Levi, 12.000 mensen uit de stam van Issaschar, 12.000 mensen uit de stam van Zebulon, 12.000 mensen uit de stam van Jozef, en 12.000 mensen uit de stam van Benjamin. Daarna zag ik een groep mensen die zó groot was dat niemand hen kon tellen. Het waren mensen van alle volken en stammen en landen en talen. Ze stonden voor de troon en voor het Lam. Ze hadden lange witte kleren aan en hielden palmtakken in hun handen. En ze riepen luid: "Wij zijn gered dankzij onze God die op de troon zit, en dankzij het Lam!" En alle engelen, de [24] gemeenteleiders en de vier wezens stonden om de troon heen. En ze lieten zich in aanbidding voor de troon op de grond vallen en aanbaden God. Ze zeiden: "Amen! Zo is het! De lofprijs en de majesteit, de wijsheid en de dank, de eer en de macht en de kracht zijn voor eeuwig voor onze God! Amen! Zo is het!" Eén van de 24 gemeenteleiders vroeg aan mij: "Wie zijn die mensen in die lange witte kleren, en waar komen ze vandaan?" Ik zei: "Heer, [dat weet ik niet, maar] u weet het." Hij antwoordde: "Dat zijn de mensen die de tijd van grote moeilijkheden hebben meegemaakt en die vastgehouden hebben aan het geloof. Ze hebben hun kleren wit-gewassen in het bloed van het Lam. Daarom staan ze voor Gods troon. Ze prijzen Hem dag en nacht in zijn tempel. En Hij die op de troon zit zal voor hen zorgen en hen beschermen. Ze zullen nooit meer honger of dorst hebben. Ze zullen nooit meer last hebben van de hitte van de zon. Want het Lam op de troon zal hen als schapen leiden. Hij zal hen meenemen naar de waterbronnen van het leven. En God zal alle tranen van hun ogen afvegen." Toen Hij het zevende zegel losmaakte, werd het ongeveer een half uur lang helemaal stil in de hemel. Daarna zag ik dat de zeven engelen die voor God stonden allemaal een trompet kregen. Toen kwam er een andere engel. Hij ging met een gouden wierookschaal bij het altaar staan. Hij kreeg veel wierook. Die legde hij op het gouden [wierook-] altaar dat voor Gods troon staat. Hij offerde de wierook, samen met de gebeden van de mensen die bij God horen. En de rook van de wierook steeg mét de gebeden op naar God. Toen nam de engel vuur van het altaar, legde het in de wierookschaal en gooide het op de aarde. Het begon te donderen, te rommelen en te bliksemen en de aarde schudde. Toen maakten de zeven engelen die de trompetten hadden gekregen zich klaar om op hun trompet te blazen. De eerste engel blies op zijn trompet. Toen werd er hagel en vuur, gemengd met bloed, op de aarde gegooid. Dat verbrandde een derde deel van de aarde, een derde deel van de bomen en al het gras. De tweede engel blies op zijn trompet. Toen werd er iets wat op een grote brandende berg leek in de zee gegooid. Een derde deel van de zee veranderde in bloed. Een derde deel van alle wezens in de zee ging dood. En een derde deel van de schepen zonk. De derde engel blies op zijn trompet. Toen viel er uit de hemel een grote ster die brandde als een fakkel. Hij viel op een derde deel van de rivieren en de waterbronnen. En die ster wordt 'Bitter' genoemd. Een derde deel van al het water werd bitter. Veel mensen stierven van het bitter geworden water. De vierde engel blies op zijn trompet. Toen werd een derde deel van de zon, een derde deel van de maan en een derde deel van de sterren getroffen. Daardoor gaf een derde deel daarvan geen licht meer. Zo was er overdag en 's nachts een derde deel minder licht. Toen zag ik hoog langs de hemel een engel vliegen. Hij riep luid: "Vreselijk! Vreselijk! Wat zal het een vreselijke tijd worden voor de mensen op aarde, als de laatste drie engelen op de laatste drie trompetten blazen!" De vijfde engel blies op zijn trompet. Toen zag ik een ster die uit de hemel op de aarde was gevallen. De ster kreeg de sleutel van de bodemloze put. Hij deed de bodemloze put open. Er kwam dikke rook uit, als uit een grote oven. De zon en de hemel werden verduisterd door de rook uit de put. Uit de rook kwamen sprinkhanen tevoorschijn op de aarde. Ze waren net zo gevaarlijk als schorpioenen. En er werd tegen hen gezegd, dat ze niet mochten eten van het gras, de struiken en de bomen. Ze mochten alleen de mensen kwaad doen die niet het stempel van God op hun voorhoofd hadden. Maar ze mochten hen niet doden. Ze mochten hen alleen pijn doen, vijf maanden lang. En de pijn was zo erg als de steek van een schorpioen. In die tijd zullen de mensen naar de dood verlangen, maar de dood blijft bij hen vandaan. De sprinkhanen leken op paarden die klaar staan voor de strijd. Op hun kop hadden ze iets wat op een gouden kroon leek. Hun gezicht leek op een mensengezicht. Ze hadden haar dat op vrouwenhaar leek. En ze hadden leeuwentanden. Hun borstschild was zo sterk als een ijzeren harnas. Het geluid van hun vleugels leek op het dreunen van grote aantallen strijdwagens met veel paarden ervoor die op weg zijn naar de strijd. Hun staart leek op de staart van een schorpioen, met een angel er in. Met hun staart konden ze de mensen kwaad doen, vijf maanden lang. Hun koning was de engel van de bodemloze put. In het Hebreeuws heet hij Abaddon. In het Grieks heet hij Apollyon [(= 'Vernietiger')]. De eerste ramp van de laatste drie rampen is nu geweest. Let op: er komen nóg twee rampen. De zesde engel blies op zijn trompet. Toen hoorde ik een stem komen uit de vier horens van het gouden altaar dat vóór God staat. Die stem zei tegen de zesde engel met de trompet: "Laat de vier engelen los die bij de grote rivier de Eufraat gevangen worden gehouden." En de vier engelen die speciaal voor dat moment op die dag van die maand van dat jaar gevangen waren gehouden, werden losgelaten. Ze mochten een derde deel van de mensen doden. Ze hadden een leger van 200 miljoen ruiters bij zich. Dat aantal werd tegen mij gezegd. Ik zag hoe de paarden en de ruiters er uit zagen. Ze hadden rode, blauwe en gele harnassen aan. De koppen van de paarden zagen eruit als leeuwenkoppen. Uit hun bek kwam vuur en rook en zwavel. Door dat vuur, de rook en de zwavel werd een derde deel van de mensen gedood. De paarden konden met hun bek en met hun staart de mensen kwaad doen. Want hun staarten waren slangen: aan elke staart zat een slangenkop waarmee ze de mensen kwaad deden. Maar de mensen die deze rampen overleefden, wilden nog steeds niet ophouden met de slechte dingen die ze deden. Ze bleven de duivelse geesten aanbidden en hun zelfgemaakte godenbeelden van goud, zilver, koper, steen en hout. Goden die niet kunnen zien of horen of bewegen. En ze hielden niet op met hun moorden, toverijen, diefstallen en verkeerde dingen op het gebied van seks. Toen zag ik een andere sterke engel uit de hemel komen. Er hing een wolk om hem heen en er was een regenboog om zijn hoofd. Zijn gezicht straalde als de zon en zijn voeten leken op pilaren van vuur. In zijn hand hield hij een klein, open boekje. Hij zette zijn rechtervoet op de zee en zijn linkervoet op het land. Toen riep hij luid met een stem die klonk als het brullen van een leeuw. En toen hij riep, spraken de zeven donderslagen. Toen de zeven donderslagen waren uitgesproken, wilde ik opschrijven wat ze hadden gezegd. Maar ik hoorde een stem uit de hemel zeggen: "Houd geheim wat de zeven donderslagen hebben gezegd. Schrijf het niet op." De engel die ik op de zee en het land zag staan, stak zijn rechterhand op naar de hemel. Hij zwoer bij Hem die eeuwig leeft, die de hemel en alles wat daarin is heeft gemaakt, die de aarde en alles wat daarop is heeft gemaakt en die de zee en alles wat daarin is heeft gemaakt: "De tijd is om! Op de dag dat de zevende engel op zijn trompet blaast, wordt ook het laatste deel van Gods verborgen plan helemaal uitgevoerd. Dan zal alles gebeuren zoals Hij het aan zijn dienaren, de profeten, bekend heeft gemaakt." Toen sprak de stem die ik uit de hemel had gehoord weer tegen mij. Hij zei: "Ga naar de engel die op de zee en het land staat. Pak het boekje van hem aan dat hij in zijn hand heeft." Ik ging naar de engel en vroeg hem om het boekje. De engel zei: "Neem het en eet het op. Het zal je buik bitter maken. Maar in je mond zal het zo zoet smaken als honing." Ik pakte het boekje van hem aan en at het op. In mijn mond was het zo zoet als honing. Maar toen ik het op had, werd mijn buik er bitter van. Toen werd er tegen mij gezegd: "Je moet opnieuw profeteren, voor vele landen en volken en talen en koningen." Toen kreeg ik een rieten meetstok. De engel zei tegen mij: "Sta op en meet de tempel van God en het altaar. Tel ook de mensen die in de tempel aanbidden. Maar meet niet het plein dat vóór de tempel is, want dat is aan de ongelovigen gegeven. Ze zullen 42 maanden lang [(3½ jaar)] de heilige stad vertrappen. En Ik zal de twee mannen die over Mij spreken de opdracht geven om 1260 dagen lang [(42 maanden, dat is 3½ jaar)] in rouwkleren te profeteren. Zij zijn de twee olijfbomen en de twee kandelaren die vóór de God van de aarde staan. Als iemand hun kwaad wil doen, zal er vuur uit hun mond komen. Dat vuur zal hun vijanden verbranden. Iedereen die probeert om hun kwaad te doen, zal zo gedood worden. Deze twee mannen hebben de macht om ervoor te zorgen dat het niet regent in de tijd dat ze profeteren. Ook kunnen ze het water in bloed veranderen en allerlei rampen over de aarde laten komen, zo vaak ze willen. En als ze klaar zijn met hun taak, zal het beest dat uit de bodemloze put komt tegen hen strijden. Het beest zal hen overwinnen en doden. Hun lijken zullen 3½ dag op het plein van de grote stad blijven liggen. Die stad wordt ook wel Sodom of Egypte genoemd, waar ook hun Heer werd gekruisigd. Uit alle volken en stammen en talen en landen zullen er mensen naar hun lijken komen kijken. Ze zullen niet toestaan dat de lijken worden begraven. Dat zal 3½ dag duren. En de mensen zullen blij zijn dat de twee mannen dood zijn. Ze zullen het vieren door elkaar geschenken te sturen. Want deze twee profeten hadden de mensen op de aarde veel pijn gedaan." Maar ik zag dat na die 3½ dag de levensgeest van God weer in de lijken kwam. Daardoor stonden ze weer op. Iedereen die het zag, werd heel erg bang. Toen hoorden ze een luide stem uit de hemel zeggen: "Kom naar boven!" En hun vijanden zagen hoe de twee mannen op een wolk naar de hemel opstegen. Op dat moment kwam er een zware aardbeving en een tiende deel van de stad stortte in. Er werden 7000 mensen door gedood. De mensen die de aardbeving overleefden, waren heel erg bang en hadden ontzag voor de God van de hemel. De tweede ramp is nu geweest. De derde ramp zal heel gauw komen. De zevende engel blies op zijn trompet. En stemmen in de hemel riepen luid: "Vanaf nu is het koningschap van de wereld van de Heer en zijn Gezalfde! Hij zal voor eeuwig Koning zijn!" En de 24 gemeenteleiders die vóór God op hun troon zaten, lieten zich in aanbidding voor God op de grond vallen. Ze zeiden: "We danken U, Almachtige Heer God, die is en die was en die komt, dat U de macht heeft genomen en Koning bent geworden. De volken wilden niets van U weten. Maar nu is de tijd gekomen dat U hen zal straffen. Nu zult U gaan rechtspreken over de doden. Nu is de tijd gekomen dat U uw dienaren zal belonen: uw profeten, de gelovigen en alle mensen van hoog tot laag die ontzag voor U hebben. En nu is de tijd gekomen dat de mensen die de aarde vernietigen, zelf vernietigd zullen worden." Gods tempel in de hemel ging open, zodat de kist van het verbond te zien was. Het begon te bliksemen, te rommelen en te donderen. En er was een aardbeving en een zware hagelbui. Toen was er iets heel bijzonders in de hemel te zien. Ik zag een vrouw, stralend als de zon. Ze had de maan onder haar voeten en een krans van twaalf sterren om haar hoofd. Ze was in verwachting. Ze schreeuwde van pijn, omdat haar Kind geboren ging worden. Er was nog iets in de hemel te zien: een grote rode draak met zeven koppen en tien horens. Op elke kop had hij een kroon. Met zijn staart sleepte hij een derde deel van de sterren van de hemel mee en gooide die op de aarde. De draak ging voor de vrouw staan. Hij wilde het Kind opeten, zodra het was geboren. Ze kreeg een Zoon die streng over de volken zou heersen, als met een ijzeren staf. Plotseling werd haar Kind meegenomen naar God op zijn troon. De vrouw vluchtte naar de woestijn. Daar had God een schuilplaats voor haar klaargemaakt waar ze zou kunnen wonen. Daar zou Hij 1260 dagen [(3½ jaar)] voor haar zorgen. Toen begon er in de hemel een oorlog. Want Michaël en zijn engelen streden met de draak en zijn engelen. De draak en zijn engelen werden verslagen. Ze mochten niet meer in de hemel blijven. De grote draak werd op de aarde gegooid. Hij is de oude slang en wordt ook wel de duivel of de satan genoemd. Hij is het die de mensen ongehoorzaam maakt aan God. Hij werd samen met zijn engelen op de aarde gegooid. Ik hoorde in de hemel een stem luid zeggen: "God heeft redding gebracht. Alle kracht en macht zijn van God en van zijn Gezalfde. Want hij die onze broeders dag en nacht bij God beschuldigt, is op de aarde gegooid. En ze hebben hem overwonnen door het bloed van het Lam en door de mensen over Jezus te vertellen. Ze hadden hun leven voor de Heer over. Ze waren niet bang om voor hun geloof te worden gedood. Wees daarom blij, iedereen die in de hemel woont! Maar voor de mensen op de aarde en de zee zal het een vreselijke tijd worden, want daar is de duivel nu. Hij is razend van woede. Want hij weet dat hij nog maar weinig tijd heeft." Toen de draak zag dat hij op de aarde was gegooid, achtervolgde hij de vrouw die het Kind had gekregen. Maar God gaf haar adelaarsvleugels om naar haar schuilplaats in de woestijn te vliegen. Daar werd er een tijd, twee tijden en een halve tijd [(3½ jaar)] voor haar gezorgd. De slang kon haar daar niet vinden. De slang spuugde een stroom van water achter de vrouw aan. Hij wilde haar door het water laten meesleuren. Maar de aarde kwam de vrouw te hulp. De grond scheurde open en slokte de rivier op die de draak had uitgespuugd. Toen werd de draak razend van woede op de vrouw. Hij ging weg om tegen de rest van haar kinderen te strijden. Dat zijn de mensen die God gehoorzamen en aan de mensen over Jezus vertellen. Hij ging op het strand langs de zee staan. Toen zag ik uit de zee een beest komen. Het had zeven koppen en tien horens. Op elke hoorn was een kroon. Op zijn koppen stonden namen die God beledigen. Het beest leek op een luipaard, maar zijn poten leken op die van een beer en zijn bek leek op de bek van een leeuw. En de draak gaf aan dat beest zijn kracht, zijn troon en veel macht. Ik zag dat één van zijn koppen dodelijk gewond was, maar de dodelijke wond genas. Daarom bewonderde de hele wereld het beest. En ze aanbaden de draak die aan het beest zoveel macht had gegeven. En ze aanbaden het beest en zeiden: "Wie is er zó geweldig als dit beest? Wie is er machtiger dan hij?" Het beest kon ook spreken. Het stond aldoor op te scheppen en zei beledigende dingen over God. Dat deed het 42 maanden lang [(3½ jaar)]. Al die tijd beledigde het beest God, Gods tempel en iedereen die in de hemel woont. Ook streed het beest tegen de gelovigen. Het kreeg de macht om hen te overwinnen. Het kreeg de macht over alle volken en stammen en landen en talen. En alle mensen op aarde zullen het beest aanbidden. Alleen de mensen die staan opgeschreven in het Boek van het Leven doen daar niet aan mee. Het Boek van het Leven is het boek van het Lam dat is geslacht vanaf het begin van de wereld. Als je oren hebt, moet je ook goed luisteren. Mensen die anderen gevangen nemen, zullen zelf gevangen genomen worden. Mensen die geweld gebruiken, zullen zelf door geweld gedood worden. Hierin worden het geloof en het geduld van de gelovigen op de proef gesteld. Toen zag ik uit de aarde een ander beest komen. Het had net als het Lam twee horens op zijn kop, maar het sprak als de draak. Het nam alle macht van het eerste beest over. Het tweede beest zorgde ervoor dat alle mensen het eerste beest (dus het beest met de dodelijk wond die weer genezen was) gingen aanbidden. En het deed grote wonderen. Het liet zelfs vuur uit de hemel komen voor de mensen. Omdat het tweede beest zoveel macht had gekregen van het eerste beest en zulke wonderen kon doen, gehoorzaamden de mensen hem. Toen zei het tweede beest tegen de mensen dat ze een beeld moesten maken van het eerste beest (dus van het beest dat de dodelijke zwaardwond had gehad, maar was blijven leven). Dat deden ze en ze aanbaden dat beeld. En het tweede beest kreeg de macht om dat beeld levend te maken. Daardoor kon het beeld van het beest ook spreken. En het doodde alle mensen die het beeld niet wilden aanbidden. Het beest had iedereen in zijn macht: machtige en gewone mensen, rijke en arme mensen, vrije mensen en slaven. Het dwong iedereen om een merkteken op zijn rechterhand of op zijn voorhoofd te dragen. Alleen mensen die dat merkteken hadden, konden iets kopen of verkopen. Het merkteken was de naam van het beest, of het getal dat zijn naam voorstelt. Dit is verstandig om te doen: reken het getal van het beest uit. Want met het getal wordt een mens bedoeld, en zijn getal is 666. Ik zag het Lam op de berg Sion staan, samen met 144.000 mensen. Op hun voorhoofd stond de naam van het Lam en de naam van zijn Vader. En ik hoorde een geluid uit de hemel komen. Het leek op het geluid van de zee, of van de donder. Ook hoorde ik het geluid van heel veel harpspelers die op hun harp speelden. En ze zongen een nieuw lied vóór de troon, de vier wezens en de 24 gemeenteleiders. Alleen de 144.000 mensen konden dat lied leren. Verder niemand. Zij zijn de mensen van de aarde die door de Heer zijn vrijgekocht. Zij zijn altijd trouw aan het Lam geweest. Ze volgen het Lam, waar Hij ook heengaat. Zij zijn uit de mensen vrijgekocht. En net als het eerste deel van de oogst, zijn zij aan God en aan het Lam gegeven. Nooit hebben ze gelogen. Ze staan als volmaakte mensen voor Gods troon. Ik zag hoog in de hemel een andere engel vliegen. Hij had een eeuwige boodschap voor alle mensen op aarde, voor alle volken en stammen en landen en talen. Hij riep luid: "Heb ontzag voor God en eer Hem! Want het moment is gekomen dat Hij gaat rechtspreken! Aanbid Hem die de hemel, de aarde, de zee en de waterbronnen heeft gemaakt!" Achter hem kwam een tweede engel die riep: "Verwoest, verwoest is Babylon, die grote stad die alle volken heeft meegesleurd in haar ongehoorzaamheid aan God." Achter hem kwam een derde engel die luid riep: "Alle mensen die het beest en zijn beeld aanbidden en het merkteken van het beest op hun voorhoofd of op hun rechterhand hebben, zullen uit de wijnbeker van Gods straf moeten drinken. God zal geen genade met hen hebben. Ze zullen gemarteld worden met vuur en zwavel. De heilige engelen en het Lam zullen toekijken. Hun marteling zal eeuwig duren, dag en nacht. Ze zullen geen moment met rust gelaten worden." Hieruit blijkt het geduld van de gelovigen: dat ze altijd Gods wetten gehoorzamen en hun geloof in Jezus vasthouden. En ik hoorde een stem uit de hemel tegen mij zeggen: "Schrijf op: Wat is het heerlijk voor de mensen die vanaf dit moment sterven terwijl ze bij de Heer horen. De Geest zegt dat ze mogen uitrusten van alles wat ze gedaan en meegemaakt hebben. Ze gaan nu hun beloning krijgen voor wat ze hebben gedaan." Toen zag ik een witte wolk. Op die wolk zat Iemand die op een mens leek. Hij had een gouden kroon op zijn hoofd en een scherp maaimes in zijn hand. Er kwam een andere engel uit de tempel. Hij riep luid tegen Hem die op de wolk zat: "Maai met uw maaimes de hele aarde. Nu is het tijd om te maaien. De oogst op de aarde is rijp." En Hij die op de wolk zat, maaide met zijn maaimes de hele aarde. Er kwam nóg een engel uit de tempel die in de hemel staat. Ook hij had een scherp maaimes. En een andere engel kwam uit het altaar. Hij had de macht over het vuur. Hij riep luid tegen de engel met het scherpe maaimes: "Maai met je scherpe maaimes de hele aarde. Oogst de druiventrossen van de wijngaard op aarde. Want de druiven zijn rijp." En de engel oogstte met zijn maaimes de druiven van de aarde. Hij sneed de druiventrossen ermee af en gooide ze in de grote druivenpers van Gods straf. De druiven werden in de pers buiten de stad geperst. Er kwam een enorme stroom bloed uit: het kwam tot de teugels van de paarden [(dus ongeveer 1½ m diep)] en tot 1600 stadiën ver [(300 km)]. En ik zag nog iets heel bijzonders in de hemel dat veel indruk op mij maakte. Ik zag zeven engelen die de laatste zeven rampen brachten. Daarmee zou Gods straf afgelopen zijn. En ik zag iets wat leek op een zee van glas dat gemengd was met vuur. Op die glazen zee stonden de mensen die het beest, zijn beeld en het getal van zijn naam overwonnen hadden. Ze hadden allemaal een harp van God gekregen. En ze zongen het lied van Gods dienaar Mozes en het lied van het Lam. Ze zongen: "Almachtige Heer God, wat U doet is geweldig en wonderlijk. Alles wat U doet, is rechtvaardig en goed, Koning van de gelovigen! Iedereen moet ontzag voor U hebben. Iedereen moet U eren en uw naam prijzen. Want alleen U bent heilig! Alle volken zullen komen en zich in aanbidding voor U op de grond laten vallen, omdat ze hebben gezien dat U rechtvaardig rechtspreekt." Daarna zag ik het heiligdom in de hemel, het heiligdom met de tent van het verbond. Het heiligdom ging open en de zeven engelen die de zeven rampen hadden, kwamen naar buiten. Ze hadden schone, stralend witte, linnen kleren aan. Om hun borst was een gouden band. Eén van de vier wezens gaf aan elk van de zeven engelen een gouden schaal. Elke schaal was vol met de straf van God die eeuwig leeft. En de tempel raakte vol met rook, door de macht en majesteit van God en de kracht van God. Niemand kon het heiligdom binnengaan vóórdat de zeven rampen van de zeven engelen voorbij zouden zijn. (lees verder) En ik hoorde een stem uit het heiligdom luid tegen de zeven engelen zeggen: "Ga en giet de zeven schalen van Gods straf leeg op de aarde." De eerste engel goot zijn schaal leeg op de aarde. Toen kregen de mensen die het merkteken van het beest hadden en het beest aanbaden, vreselijke, pijnlijke puisten. De tweede engel goot zijn schaal leeg op de zee. Toen veranderde de zee in bloed als van een dode. Alles in de zee ging dood. De derde engel goot zijn schaal leeg op de rivieren en de waterbronnen. Toen veranderde al het water in bloed. Ik hoorde de engel van het water zeggen: "U die is en die was en die zal zijn, bent rechtvaardig en heilig, omdat U deze straf heeft gegeven. Want de mensen zijn schuldig aan de dood van uw profeten. Ze hebben hun bloed vergoten. Daarom heeft U hun ook bloed te drinken gegeven. Ze hebben het verdiend!" En vanuit het altaar hoorde ik een andere engel zeggen: "Ja, Almachtige Heer God, U bent een rechtvaardig en eerlijk Rechter." De vierde engel goot zijn schaal leeg op de zon. Toen werd de zon heel erg heet. De mensen leden vreselijk door de enorme hitte van de zon. En ze vervloekten God, die deze rampen liet komen. Maar ze stopten niet met de slechte dingen die ze deden. Ze wilden Hem niet eren. De vijfde engel goot zijn schaal leeg op de troon van het beest. Toen werd het in zijn hele rijk donker. En de mensen beten hun tong stuk van pijn. En omdat ze zoveel pijn hadden en zulke vreselijke puisten hadden, vervloekten ze de God van de hemel. Maar ze stopten niet met de slechte dingen die ze deden. De zesde engel goot zijn schaal leeg op de grote rivier de Eufraat. Toen droogde het water van de rivier op. Daardoor konden de koningen uit het oosten zonder moeite het land binnenvallen. Toen zag ik uit de bek van de draak, uit de bek van het beest en uit de mond van de leugen-profeet drie duivelse geesten komen. Ze leken op kikkers. Ze doen wonderen en gaan naar alle koningen op aarde. Ze roepen hen bij elkaar voor de strijd op de grote dag van de Almachtige God. [ Jezus zei:] "Let op, Ik kom zo onverwachts als een dief. Het zal heerlijk voor de mensen zijn die opgelet hebben en goed voor hun kleren hebben gezorgd. Want zij zullen niet zonder kleren hoeven te lopen en zullen niet naakt gezien worden." En de drie duivelse geesten brachten de koningen [en hun legers] bij elkaar op de plek die in het Hebreeuws Armageddon wordt genoemd. De zevende engel goot zijn schaal leeg in de lucht. Toen riep een stem luid vanuit het heiligdom in de hemel, vanuit de troon: "Het is voorbij!" Het begon te bliksemen, te rommelen en te donderen. Er was een zware aardbeving. Zo'n zware aardbeving was er nog nooit geweest sinds er mensen op de aarde wonen. De grote stad [Babylon] viel in drie stukken uit elkaar. De steden van de volken stortten in. Want God was niet vergeten wat het grote Babylon had gedaan. Nu gaf Hij Babylon de straf die ze verdiende. En de eilanden vluchtten weg en de bergen waren er niet meer. Grote hagelstenen van wel 1 talent zwaar [(30 kilo)] vielen uit de hemel op de mensen. En de mensen vervloekten God vanwege de hagel. Want het was een verschrikkelijke ramp. Eén van de zeven engelen met de zeven schalen kwam naar mij toe. Hij zei: "Kom hier. Dan zal ik je laten zien wat er gebeurt met de slechte, ontrouwe vrouw die de mensen ongehoorzaam maakt aan God. Ze zit op de zee en de koningen van de aarde zijn naar haar toe gekomen. Ze hebben naar haar geluisterd en meegedaan met de slechte dingen die zij bedacht. Ze deelt haar slechtheid uit als wijn in een beker. En de mensen die op de aarde wonen, zijn dronken geworden van haar wijn." Toen nam hij mijn geest mee naar een woestijn. Daar zag ik een vrouw op een vuurrood beest zitten. Het beest was volgeschreven met namen die God beledigen. Het had zeven koppen en tien horens. De vrouw had dure kleren aan en droeg sieraden van goud, edelstenen en parels. In haar hand hield ze een gouden beker vol wijn: de vreselijke dingen die ze deed. Op haar voorhoofd stond een naam geschreven met een verborgen betekenis: 'de grote stad Babylon.' Zij is de moeder van alle slechtheid en van alle verschrikkelijke dingen die er op aarde worden gedaan. Ik zag dat de vrouw dronken was van het bloed van de gelovigen, het bloed van de mensen die van Jezus vertellen. Ik was erg verbaasd over wat ik zag en begreep er niets van. De engel zei tegen mij: "Waarom ben je zo verbaasd? Ik zal je vertellen wat de betekenis is van de vrouw, van het beest waar ze op zit, van de zeven koppen en van de tien horens. Het beest dat je zag, was er eerst, maar is er nu niet. Het zal uit de bodemloze put komen en het zal vernietigd worden. En de mensen die niet vanaf het begin van de aarde opgeschreven staan in het Boek van het Leven, zullen verbaasd zijn als ze het beest zien. Want het was er eerst, en is er nu niet, maar is er toch. Er is wijsheid voor nodig om het [volgende] te begrijpen: de zeven koppen zijn zeven bergen waarop de vrouw zit. Ook zijn het zeven koningen. Met vijf van hen is het al afgelopen, één heerst nog, en één moet nog komen. Wanneer hij komt, zal hij maar een korte tijd regeren. En het beest dat er was en er nu niet is, is een achtste koning. Maar hij is ook één van de zeven koningen en hij zal vernietigd worden. De tien horens die je zag, zijn ook tien koningen. Ze regeren nog niet, maar zullen één uur lang de macht krijgen, samen met het beest. Ze hebben allemaal hetzelfde plan en geven allemaal al hun macht en kracht aan het beest. Ze strijden tegen het Lam, maar het Lam zal hen overwinnen. Want Hij is de machtigste Heer en de hoogste Koning. Hij zal overwinnen, samen met de mensen die bij Hem zijn in de strijd. Zij zijn door Hem uitgekozen en horen bij Hem en zijn trouw aan Hem. De zee waarop je die slechte vrouw zag zitten, zijn stammen en landen en volken en talen. En de tien horens van het beest die je zag, zullen de vrouw haten. Ze zullen haar alles afnemen wat ze heeft, zodat ze zelfs geen kleren meer aan heeft. Ze zullen haar vlees opeten en de resten verbranden. Ze doen dat omdat God dat wil. Ze zullen allemaal al hun macht en kracht aan het beest geven, totdat alles wat God heeft gezegd, is gebeurd. De slechte vrouw die je zag, is de grote stad [Babylon] die de koningen van de aarde in haar macht heeft." Daarna zag ik een andere, heel machtige engel uit de hemel komen. De hele aarde werd verlicht door de glans van die engel. En hij riep luid: "Vernietigd! Vernietigd is de grote stad Babylon! Het is de woonplaats geworden van duivels, een gevangenis voor duivelse geesten en allerlei onreine, walgelijke vogels. Dat is gebeurd omdat alle volken hebben gedronken van de wijn van Babylons slechtheid. Alle koningen van de aarde hebben met haar slechtheid meegedaan. En de handelaren van de hele wereld zijn rijk geworden door haar enorme rijkdom." Toen hoorde ik een andere stem uit de hemel zeggen: "Mijn volk, ga uit die stad weg! Dan zullen jullie niet gaan meedoen met haar slechtheid. En dan zullen jullie niet door dezelfde rampen worden getroffen als zij. Want haar slechtheid heeft zich opgestapeld tot aan de hemel. God is er niets van vergeten en gaat haar er nu voor straffen. Doe met haar wat zij met jullie heeft gedaan. Betaal haar alles dubbel terug. Geef haar het dubbele van wat zijzelf anderen heeft aangedaan. Ze heeft eerst van haar rijkdommen en plezier genoten. Geef haar er nu net zoveel pijn en verdriet voor terug. Want ze zegt bij zichzelf: 'Ik zit als een koningin op mijn troon. Ik ben geen hulpeloze weduwe. Ik zal nooit verdriet hebben.' Daarom zal ze op één dag door alle rampen tegelijk getroffen worden: dood, verdriet en hongersnood, en ze zal verbrand worden. Want de Heer God die over haar rechtspreekt, is machtig. En de koningen van de aarde die met haar slechtheid hebben meegedaan en door haar rijk geworden zijn, zullen haar in brand zien staan en de rook zien opstijgen. Ze zullen over haar huilen en jammeren. Ze zullen uit de verte toekijken, geschokt over de pijn die ze heeft. En ze zullen zeggen: 'Wat vreselijk! Jij grote, sterke stad Babylon, in één ogenblik ben je vernietigd!' En de handelaren van de aarde zullen over haar huilen en treuren, omdat er nu niemand meer is die hun koopwaar nog koopt. Want Babylon kocht alles: goud, zilver, edelstenen en parels, fijn linnen, dure blauw en rood geverfde stoffen, zijde, geurig hout, allerlei voorwerpen van ivoor en van dure houtsoorten, van koper, ijzer en marmer, ook kaneel, specerijen, wierook, parfum, wijn, olijf-olie, meel en tarwe, kamelen en ezels, schapen, paarden en wagens, en lichamen en zielen van mensen. [ Ze zullen uitroepen:] 'Al die heerlijke en mooie en dure dingen die je zo graag wilde hebben, zijn verdwenen. Je zal ze nooit meer terugkrijgen!' De handelaren die deze dingen kochten en verkochten en die rijk waren geworden door ze aan Babylon te verkopen, zullen uit de verte toekijken. Ze zullen geschokt zijn over de pijn die ze heeft. En ze zullen erover huilen en jammeren, en zeggen: 'Wat vreselijk! Die grote stad, vol prachtige kleren van fijn linnen en van dure blauwe en rode stoffen, die stad die rijk versierd was met goud, edelstenen en parels, is in één ogenblik met al die rijkdom verwoest!' En alle zeelui en matrozen, alle mensen die met handel van overzee hun brood verdienen, zullen uit de verte blijven kijken. Als ze de stad in brand zien staan en de rook zien opstijgen, zullen ze zeggen: 'Geen één stad was zo geweldig als deze stad!' Ze gooien stof op hun hoofd van verdriet en roepen huilend: 'Wat verschrikkelijk, die grote stad waardoor alle zeelui rijk zijn geworden, is in één ogenblik verwoest!' Maar jullie, hemel en mensen die bij God horen, boodschappers van God en profeten, wees blij over wat er met die stad gebeurt! Want God heeft haar gestraft voor wat ze jullie heeft aangedaan." En een sterke engel pakte een steen op, zo groot als een molensteen. Hij gooide hem in zee en zei: "Net zó zal de grote stad Babylon worden weggegooid. Ze zal niet meer bestaan. Nooit meer zal er muziek van harpspelers, zangers, fluitspelers of hoornblazers in de stad worden gehoord. Niemand zal ooit nog iets moois maken in deze stad. Nooit meer zal het geluid van een molensteen te horen zijn. Nooit meer zullen er lampen branden. Nooit meer zal de stem van bruid en bruidegom in de stad worden gehoord. Ooit heersten haar handelaren over de aarde. Door haar toverkunsten werden de mensen verleid tot ongehoorzaamheid aan God. De stad is schuldig aan de dood van profeten en gelovigen en van alle mensen die op aarde zijn gedood." (lees verder) Hierna hoorde ik in de hemel het luide roepen van een grote menigte. Ze riepen: "Prijs de Heer! De redding en de macht en majesteit en de eer zijn van onze God. Hij regeert. Want Hij is een eerlijke en rechtvaardige Rechter. Hij heeft de slechte vrouw veroordeeld en gestraft. Want met haar slechtheid heeft ze heel veel kwaad gedaan op aarde. Hij heeft haar gestraft voor het bloed van zijn dienaren die zij heeft gedood." En ze riepen voor de tweede keer: "Prijs de Heer! De stad zal voor eeuwig branden en de rook zal voor eeuwig opstijgen!" De 24 gemeenteleiders en de vier wezens lieten zich in aanbidding op de grond vallen voor God op zijn troon. En ze riepen: "Amen! Zo is het! Prijs de Heer!" Toen zei een stem uit de troon: "Laten alle dienaren van God Hem prijzen. Laat iedereen die ontzag voor Hem heeft, Hem prijzen, iedereen van hoog tot laag!" Toen hoorde ik een stem die leek op het geluid van een grote menigte, of van de zee, of van de donder. En die stem riep: "Prijs de Heer! Want de Almachtige Heer God is Koning! Laten we blij zijn en feestvieren en Hem prijzen! Want de bruiloft van het Lam begint. Zijn bruid heeft zich klaargemaakt." Ze had mooie kleren van fijn, wit linnen gekregen om aan te trekken. Dat fijne linnen is het geloof van de gelovigen. Door dat geloof zijn ze vrijgesproken van schuld. De engel zei tegen mij: "Schrijf op: Het is heerlijk voor de mensen als ze zijn uitgenodigd voor de maaltijd op het bruiloftsfeest van het Lam." En hij zei tegen mij: "Dit is wat God zegt, en wat Hij zegt is waar." Ik liet mij voor zijn voeten op de grond vallen om hem te aanbidden. Maar hij zei: "Doe dat niet! Ik ben een dienaar van God, net als jij en je broeders die in Jezus geloven. Aanbid God! Want elke profetie spreekt in feite over Jezus." Ik zag de hemel opengaan en er kwam een wit paard tevoorschijn. De Ruiter op dat paard wordt 'Trouw' en 'Vol Waarheid' genoemd. Hij oordeelt en strijdt op een rechtvaardige manier. Zijn ogen vlamden als vuur en op zijn hoofd stonden heel veel kronen. Daarop stond een naam geschreven die niemand weet. Alleen Hijzelf weet die naam. Zijn kleren waren in bloed geverfd. Zijn naam is: 'Het Woord van God'. En de hemelse legers, gekleed in schone, witte, linnen kleren, volgden Hem op witte paarden. Uit zijn mond kwam een scherp zwaard, waarmee Hij de ongelovigen verslaat. Hij zal streng over de volken heersen, als met een ijzeren staf. Hij zal Zelf de druiven uitpersen in de druivenpers van de straf van de Almachtige God. Op zijn kleding staat bij zijn bovenbeen zijn naam geschreven: 'Hoogste Koning en machtigste Heer.' En ik zag een engel in de zon staan. Hij riep luid tegen alle vogels: "Kom hier! Verzamel je voor de grote maaltijd van God! Eet het vlees van koningen, legeraanvoerders, machtige mensen, paarden en ruiters, vrije mensen en slaven, belangrijke mensen en gewone mensen." Toen zag ik het beest en de koningen van de aarde. Zij en hun legers waren bij elkaar gekomen om te strijden tegen de Ruiter [op het witte paard] en zijn leger. Het beest werd gevangen genomen, samen met de leugen-profeet die namens het beest allerlei wonderen had gedaan. Met die wonderen en leugens had het beest de mensen verleid die zijn merkteken op hun voorhoofd hadden. Dat waren de mensen die zijn beeld aanbaden. Het beest en de leugen-profeet werden levend in een zee van brandende zwavel gegooid. De anderen werden gedood door het zwaard dat uit de mond van de Ruiter kwam. En de vogels aten zich vol met hun vlees. Toen zag ik een engel uit de hemel komen. Hij had de sleutel van de bodemloze put en een grote ketting in zijn hand. Hij greep de draak, de oude slang (dat is de duivel en de satan) en bond hem voor 1000 jaar vast. Hij gooide hem in de bodemloze put en deed die boven hem dicht en op slot. Zo kon hij 1000 jaar lang de volken op aarde niet meer verleiden. Na die 1000 jaar zou hij nog een korte tijd worden losgelaten. En ik zag tronen. Daar gingen mensen op zitten die als rechters over de wereld moesten rechtspreken. Ik zag ook de zielen van de mensen die waren onthoofd omdat ze in Jezus en in Gods Woord geloofden. Zij hadden niet het beest en het beeld van het beest aanbeden. Ze hadden het merkteken van het beest niet op hun voorhoofd of op hun hand willen hebben. Zij waren weer levend geworden en heersten 1000 jaar lang als koningen, samen met Christus. De andere doden waren nog niet levend geworden. Zij zouden pas weer levend worden als de 1000 jaar voorbij waren. Dit is de eerste opstanding van de doden. Het is heerlijk voor de mensen als ze opstaan in de eerste opstanding. De tweede dood heeft geen macht over hen. Zij zullen priesters van God en van Christus zijn. En ze zullen samen met Hem 1000 jaar lang als koningen heersen. Als de 1000 jaar voorbij zijn, zal de duivel uit zijn gevangenis worden losgelaten. Dan zal hij op pad gaan om de volken van de hele wereld te verleiden en op te stoken. Die volken zijn [koning] Gog met [zijn land] Magog. Hij zal de legers van de volken verzamelen voor de strijd. Die legers zijn zo ontelbaar als het zand langs de zee. Ze komen van over de hele wereld aanzetten. Samen omsingelen ze het legerkamp van de gelovigen, de stad waarvan God houdt. Maar ze worden verbrand door vuur van God uit de hemel. En de duivel, die hen had verleid, wordt in de zee van brandende zwavel gegooid. Dat is dezelfde zee waarin ook het beest en de leugen-profeet zijn gegooid. Daar zullen ze voor eeuwig pijn lijden, dag en nacht. En ik zag een grote witte troon en Hem die op die troon zit. De hemel en de aarde vluchtten voor Hem weg en werden nooit meer gezien. En ik zag de doden, belangrijke en gewone mensen, klein en groot, voor God staan. En er werden boeken opengedaan. En er werd nog een ander boek opengedaan: het Boek van het Leven. En de doden werden geoordeeld naar wat er in de boeken over hen stond opgeschreven. Alles wat ze hadden gedaan, stond er in. Alle doden kwamen tevoorschijn: uit de zee, uit de dood en uit het dodenrijk. Ze werden allemaal geoordeeld, iedereen naar wat hij had gedaan. En de dood en het dodenrijk werden in de zee van brandende zwavel gegooid. Dat is de tweede dood: de zee van vuur. En als iemands naam niet opgeschreven stond in het Boek van het Leven, werd hij in de zee van vuur gegooid. En ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. Want de eerste hemel en de eerste aarde bestonden niet meer. En de zee was er niet meer. En ik (Johannes) zag de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, uit de hemel neerdalen, bij God vandaan. Ze zag er uit als een bruid die zich voor haar bruidegom heeft mooi gemaakt. Vanuit de hemel hoorde ik een stem luid zeggen: "Dit is de plaats waar God voortaan bij de mensen zal wonen. Zij zullen zijn volk zijn en God Zelf zal bij hen zijn. Hij zal hun God zijn. Hij zal alle tranen van hun ogen afvegen. En de dood zal er niet meer zijn. Niemand zal nog verdrietig zijn, treuren of pijn hebben. Want de eerste dingen zijn voorbij." En Hij die op de troon zit, zei: "Ik maak alles nieuw!" Tegen mij zei Hij: "Schrijf dit op. Want mijn woorden zijn waar. Ik zal doen wat Ik heb gezegd." Verder zei Hij: "Het is voorbij! IK BEN de Eerste en de Laatste, het Begin en het Einde. De mensen die dorst hebben, zal Ik te drinken geven uit de bron van het water dat leven geeft. Ze hoeven er niets voor te betalen. Iedereen die volhoudt tot het einde zal zijn hele erfenis krijgen. Ik zal zijn God zijn en hij zal mijn zoon zijn. Maar het loon voor de lafaards, ongelovigen, slechte mensen, moordenaars, mensen die allerlei verkeerde dingen op het gebied van seks doen, tovenaars, mensen die afgoden aanbidden en alle leugenaars, is: de zee van brandende zwavel." Dat is de tweede dood. Eén van de zeven engelen die de zeven schalen met de zeven laatste rampen hadden, kwam naar mij toe. Hij zei tegen mij: "Kom, dan zal ik je de bruid laten zien, de vrouw van het Lam." Hij nam mijn geest mee naar de top van een grote, hoge berg. En hij liet mij de grote, heilige stad Jeruzalem zien die uit de hemel neerdaalde, bij God vandaan. De stad had dezelfde stralende macht en majesteit als God. Ze was zo mooi als een prachtige edelsteen, een [rode] jaspis, schitterend als kristal. Rond de stad was een grote, hoge muur met twaalf poorten. Bij elke poort stond een engel. Op de poorten stonden de namen van de twaalf stammen van het volk Israël. Aan de oostkant waren drie poorten, aan de noordkant waren drie poorten, aan de zuidkant waren drie poorten en aan de westkant waren drie poorten. En de muur van de stad had twaalf lagen stenen als fundament. Op elk van die lagen stond één van de namen van de twaalf boodschappers van het Lam. De engel die met mij sprak, had een gouden meetstok bij zich. Daarmee ging hij de stad, de poorten en de muur opmeten. De stad was vierkant, net zo lang als breed: 12000 stadiën [(220 km)] was de stad. De lengte, de breedte en de hoogte van de stad waren hetzelfde. De dikte van de muur was 144 el [(70 m)]. (De engel gebruikte menselijke maten.) De muur was van jaspis. De stad zelf was van zuiver goud, zó zuiver dat het doorzichtig was als glas. De fundamenten van de muur van de stad waren met allerlei soorten edelstenen versierd. Het onderste fundament was [versierd met] jaspis, het tweede [met] saffier, het derde [met] chalcedon, het vierde [met] smaragd, het vijfde [met] sardonyx, het zesde [met] sardius, het zevende [met] chrysoliet, het achtste [met] beril, het negende [met] topaas, het tiende [met] chrysopraas, het elfde [met] hyacinth, het twaalfde [met] amethist. De twaalf poorten waren twaalf parels: elke poort was gemaakt van één parel. De straat van de stad was van zuiver goud, zo helder als glas. Ik zag geen tempel in de stad. Want de Almachtige Heer God en het Lam zijn Zelf de tempel. En de stad heeft geen zon of maan nodig. Want het licht van de stralende macht en majesteit van God verlicht de stad, en het Lam is de Lamp van de stad. De volken die gered zijn, zullen in dat licht leven. En de koningen van de aarde zullen hun rijkdommen naar de stad brengen. De poorten zullen nooit gesloten worden, want er is geen nacht meer. En de rijkdommen en schatten van de volken zullen naar de stad worden gebracht. Niets onreins of slechts zal in de stad binnen komen. Niemand die misdadige dingen doet of liegt, zal er binnen komen. Alleen de mensen die staan opgeschreven in het Boek van het Leven van het Lam mogen naar binnen. (lees verder) En de engel liet mij een rivier zien van water dat levend maakt. Het water was zo helder als kristal. Het stroomde uit de troon van God en van het Lam, midden door de straat van de stad. En midden op de straat en aan beide kanten van de rivier stonden levensbomen. Daar groeien twaalf keer per jaar vruchten aan, elke maand een keer. De bladeren genezen de volken. Er zal geen vervloeking meer zijn. En de troon van God en van het Lam zal daar staan. Gods dienaren zullen Hem dienen. Ze zullen zijn gezicht zien en zijn naam zal op hun voorhoofd staan. Er zal geen nacht meer zijn. En ze hebben geen lamp of zon meer nodig, want de Heer God zal hun licht zijn. En ze zullen voor eeuwig als koningen heersen. Jezus zei tegen mij: "Deze woorden zijn waar. Alles wat gezegd is, zal gebeuren. De Heer, de God van de profeten, heeft zijn engel gestuurd om aan zijn dienaren te laten zien wat er binnenkort moet gebeuren. Let op, Ik kom gauw! Het is heerlijk voor de mensen als ze goed luisteren naar de profetische woorden van dit boek!" Ik, Johannes, heb al deze dingen gehoord en gezien. En toen ik dit allemaal gehoord en gezien had, liet ik mij op de grond vallen, aan de voeten van de engel die het mij had laten zien. Ik wilde hem aanbidden. Maar de engel zei tegen mij: "Doe dat niet! Ik ben een dienaar, net als jij en je broeders. En net als de profeten en alle andere mensen die goed luisteren naar de woorden van dit boek. Aanbid God!" Daarna zei Hij tegen mij: "Houd de profetische woorden van dit boek niet geheim. Want alles wat er in geschreven staat, gaat bijna gebeuren. Laten de mensen die slechte dingen doen nog maar slechtere dingen gaan doen. Laten de mensen die niet naar hun geweten luisteren nog maar minder naar hun geweten gaan luisteren. Laten de mensen die goed doen nog meer goede dingen gaan doen. Laten de mensen die bij God horen nog heiliger gaan leven. En let op: Ik kom gauw! En dan geef Ik alle mensen wat ze hebben verdiend met wat ze hebben gedaan [, goed of kwaad]. IK BEN de Eerste en de Laatste, het Begin en het Einde. Het is heerlijk voor de mensen als ze leven zoals Ik het wil. Want zij mogen eten van de levensboom. Zij mogen door de poorten de stad binnengaan. Maar buiten de stad zijn de bedriegers en de tovenaars, de mensen die allerlei verkeerde dingen doen op het gebied van seks, de moordenaars, de mensen die afgoden aanbidden en alle leugenaars. Ik, Jezus, heb mijn engel gestuurd zodat je deze dingen aan de gemeenten kan vertellen. IK BEN de Zoon van David. IK BEN de stralende Morgenster." De Geest en de bruid zeggen: "Kom!" En laat iedereen die het hoort, zeggen: "Kom!" Iedereen die dorst heeft, mag komen. Iedereen die wil, mag komen drinken van het water dat levend maakt. Je hoeft er niets voor te betalen. Ik zeg tegen iedereen die de profetische woorden van dit boek hoort: als je hier iets aan toevoegt, zal God je straffen met de rampen die in dit boek zijn beschreven. En als je iets weglaat van de profetische woorden van dit boek, zal God jou je erfenis afnemen. Je naam zal niet in het Boek van het Leven staan. Je zal niet van de levensboom mogen eten. Je zal niet in de heilige stad mogen wonen. Je zal niets krijgen van de dingen waarover in dit boek geschreven staat. Hij die deze dingen gesproken heeft, zegt: "Ja, Ik kom gauw!" Ik bid dat onze Heer Jezus Christus in alles goed voor jullie zal zijn.