In het begin maakte God de hemelen en de aarde. De aarde was woest en leeg en over de watermassa lag een diepe duisternis. Maar de Geest van God zweefde boven de watermassa. Toen zei God: ‘Laat er licht zijn.’ En toen was er licht. Het beviel God en Hij maakte een duidelijke scheiding tussen het licht en het donker. Het licht noemde Hij ‘dag’ en het donker ‘nacht’. Het werd avond en het werd weer morgen: de eerste dag. Toen zei God: ‘Laat de watermassa uit elkaar gaan, zodat de wolkenhemel en de zeeën worden gevormd.’ Zo maakte God de wolkenhemel, door de watermassa te verdelen tussen hemel en aarde. Het werd avond en het werd weer morgen: de tweede dag. Daarna zei God: ‘Laat het water onder de hemel samenstromen in zeeën en het droge land zichtbaar worden.’ En dat gebeurde. God noemde het droge land ‘aarde’ en het samengestroomde water ‘zeeën’. God zag dat het goed was. Het werd avond en weer morgen: de derde dag. God maakte twee grote lichten, de zon en de maan, die de aarde moesten verlichten. Het grootste licht, de zon, beheerste de dag en het kleinere, de maan, beheerste de nacht. Tegelijkertijd maakte God de sterren. Hij plaatste de lichten aan de hemel om de aarde te verlichten, dag en nacht aan te geven en het donker van het licht te scheiden. God zag dat het goed was. Het werd avond en het werd weer morgen: de vierde dag. Vervolgens zei God: ‘Ik wil dat de zeeën wemelen van vis en ander leven en laat de lucht vol zijn met allerlei soorten vogels.’ Zo maakte God de grote zeedieren, allerlei vissen en vogels, elk naar hun eigen aard. En Hij keek er met welgevallen naar en zegende ze. ‘Vermenigvuldig je en bevolk de zeeën,’ zei Hij tegen hen en tegen de vogels zei Hij: ‘Zorg dat jullie aantal groeit, zodat de aarde vol wordt.’ Het werd avond en het werd weer morgen: de vijfde dag. God zei toen: ‘Laat de aarde dieren voortbrengen: vee, kruipende dieren en allerlei wilde dieren.’ En weer gebeurde wat Hij had gezegd. God maakte alle soorten wilde dieren, vee en kruipende dieren, elk naar hun eigen soort. God zag dat ook dat goed was. Toen zei God: ‘Laat Ons mensen maken die op Ons lijken en kunnen heersen over alle dieren op aarde, in de zeeën en in de lucht.’ God schiep daarop de mens als zijn evenbeeld. Als man en vrouw schiep Hij hen. God zegende hen en zei: ‘Vermenigvuldig je, bevolk de aarde en onderwerp haar. Heers over de vissen, de vogels en alle andere dieren. Kijk om je heen! Overal op aarde staan zaaddragende planten en vruchtbomen, die Ik jullie tot voedsel geef. Al het gras en de planten heb Ik als voedsel aan de dieren en de vogels gegeven.’ Toen overzag God alles wat Hij gemaakt had en het was heel goed. Het werd avond en het werd weer morgen: de zesde dag. Zo werden de hemelen en de aarde en alles wat leeft gemaakt. Op de zevende dag rustte God na afloop van zijn scheppend werk. Hij zegende die zevende dag en maakte hem tot een bijzondere, heilige dag, omdat Hij die dag zijn scheppingswerk besloot. Dit is een samenvatting van het werk dat de Here God verrichtte toen Hij de hemelen en de aarde heeft gemaakt. Er waren nog geen planten of gewassen opgekomen uit de aarde, omdat de Here God het nog niet had laten regenen. Ook was er nog niemand die het land kon bewerken. Er steeg echter een damp uit de aarde op die het land bevochtigde. Toen vormde de Here God het lichaam van de mens uit stof van de aarde en blies hem de levensadem in. Zo werd de mens een levend wezen. De Here God plantte een hof in Eden, in het oosten en bracht de mens die Hij had geschapen daarheen. In de hof plantte Hij prachtige fruitbomen. Midden in de hof plaatste Hij de boom van het leven en de boom van de kennis van goed en kwaad. Vanuit Eden vloeide een rivier door de hof die hem vruchtbaar maakte en zich daar in vier rivieren splitste. De tweede rivier heet Gihon en stroomt door het land Ethiopië. De derde rivier is de Tigris en stroomt naar het oosten van Assur. De vierde rivier is de Eufraat. De Here God plaatste de mens in de hof van Eden om de zorg daarvan op zich te nemen en de hof te bewerken. Maar Hij waarschuwde de mens: ‘Je mag van alle bomen in de hof eten, maar niet van de boom van de kennis van goed en kwaad. Want als je daarvan eet, zul je zeker sterven.’ En de Here God zei: ‘Het is niet goed voor de mens alleen te zijn. Ik zal iemand maken met wie hij zijn leven kan delen en die hem kan helpen.’ Toen liet de Here God Adam in een diepe slaap vallen, nam een rib uit zijn lichaam en sloot de plaats waaruit Hij de rib had genomen. Uit die rib maakte Hij een vrouw en Hij bracht haar bij de mens. ‘Ja, dit is wat ik nodig had!’ riep Adam uit, ‘zij is echt een deel van mijn lichaam. Ik zal haar mannin noemen, omdat zij is genomen uit de man.’ Dit verklaart waarom een man zijn vader en moeder verlaat, zich bij zijn vrouw voegt en werkelijk één met haar wordt. Hoewel de man en de vrouw allebei naakt waren, hinderde hen dat niet, want zij schaamden zich niet voor elkaar. De slang was listiger dan alle andere dieren die de Here God had gemaakt. Hij zocht de vrouw op en vroeg: ‘God heeft jullie zeker wel verboden van de bomen in de hof te eten, hè?’ ‘Nee hoor,’ antwoordde de vrouw, ‘wij mogen van alle bomen eten, behalve van die in het midden van de hof. Wij mogen hem zelfs niet aanraken, want dan zullen wij sterven.’ ‘Dat is een leugen,’ zei de slang, ‘jullie zullen niet sterven. God zegt dat alleen omdat Hij weet dat jullie aan Hem gelijk zullen zijn als je daarvan eet. Je ogen zullen open gaan en net als God zul je het onderscheid kennen tussen goed en kwaad.’ De vrouw keek naar de boom en zag dat de vrucht eetbaar was en er prachtig uitzag. Die vrucht kon haar verstandig maken! Ze plukte wat vruchten en at ervan. Zij gaf ook haar man, die bij haar was, van de vruchten en hij at er ook van. Toen zij dat hadden gedaan, kregen ze door dat ze naakt waren en zij schaamden zich. Van bladeren van een vijgenboom maakten ze schorten en hingen die om hun middel. Die avond hoorden zij de Here God door de hof wandelen en zij verborgen zich snel tussen de bomen. De Here God riep: ‘Adam, waar ben je?’ Adam antwoordde: ‘Ik hoorde U en toen werd ik bang omdat ik naakt ben. Daarom verstopte ik me.’ ‘Wie heeft je verteld dat je naakt bent?’ vroeg de Here God. ‘Of heb je soms gegeten van de boom waarvoor Ik jullie had gewaarschuwd?’ Adam zei: ‘De vrouw die U mij hebt gegeven, heeft mij ervan gegeven en toen heb ik ervan gegeten.’ De Here God wendde Zich tot de vrouw en vroeg: ‘Hoe kon je dat nu doen?’ Zij antwoordde: ‘De slang heeft mij bedrogen en misleid.’ Toen zei de Here God tegen de slang: ‘Ik zal je hiervoor straffen. Je zult vervloekt zijn onder alle dieren op aarde, je hele verdere leven zul je op je buik door het stof kruipen. De vrouw en jij, en al jullie nakomelingen, zullen vijanden zijn. Een van haar nakomelingen zal jouw kop verbrijzelen en jij zult zijn hiel verbrijzelen.’ Na die woorden zei God tegen de vrouw: ‘Met veel pijn en moeite zul je je kinderen krijgen. Je zult verlangen naar je man en hij zal over je heersen!’ Tegen Adam zei Hij: ‘Omdat je naar je vrouw hebt geluisterd en ondanks mijn waarschuwing toch van de boom hebt gegeten, zal Ik de aardbodem vervloeken. Voortaan zul je hard moeten werken om in leven te blijven. Er zullen dorens en distels groeien en van de wilde planten zul je eten. Tot de dag van je dood zul je zwetend het land bewerken om te kunnen leven. Dan zal je lichaam vergaan tot het stof van de aarde. Want uit stof ben je gemaakt en tot stof zul je weer worden.’ En de man noemde zijn vrouw Eva, moeder van alle levenden, omdat uit haar alle mensen zouden worden geboren. De Here God maakte van dierenhuid kleding voor Adam en zijn vrouw en trok hun die aan. ‘Door te eten van de boom van de kennis van goed en kwaad is de mens aan Ons gelijk geworden. Als hij nu van de boom van het leven eet, zal hij ook nog voor altijd leven,’ zei de Here God. Daarom stuurde Hij de mens voor altijd uit de hof van Eden weg: hij moest het land gaan bewerken waaruit hij was voortgekomen. God verdreef de mens en plaatste aan de oostkant van de hof cherubs en een vlammend zwaard dat flitsend heen en weer schoot, om de toegang tot de boom van het leven te bewaken. Adam had gemeenschap met Eva en zij raakte in verwachting. De zoon die werd geboren, noemde zij Kaïn. ‘Want,’ zei Eva, ‘met hulp van de Here heb ik een man ter wereld gebracht.’ Hun volgende kind was ook een zoon, Abel. Abel werd schaapherder en Kaïn legde zich toe op de landbouw. Na verloop van tijd brachten Kaïn en Abel beiden een offer aan de Here. Kaïn een deel van zijn oogst, maar Abel bracht van het beste van zijn kudde, ook het vet. De Here accepteerde het offer van Abel, maar dat van Kaïn niet. Kaïn voelde zich vernederd en werd boos. Zijn gezicht vertrok van woede. ‘Waarom ben je boos?’ vroeg de Here hem. ‘Waarom trek je zoʼn kwaad gezicht? Je zou vrolijk kunnen kijken als je maar doet wat goed is. Maar als je weigert te gehoorzamen, moet je oppassen. Want de zonde ligt op de loer, klaar om je leven te vernietigen. Maar als je wilt, kun je hem overwinnen.’ Op een dag stelde Kaïn Abel voor de velden in te gaan. Toen ze daar samen liepen, viel Kaïn zijn broer aan en vermoordde hem. Maar kort daarna vroeg de Here aan Kaïn: ‘Waar is Abel, je broer?’ ‘Hoe weet ik dat nu?’ antwoordde Kaïn ontwijkend. ‘Moet ik dan altijd op hem passen?’ Maar de Here zei: ‘Wat heb je gedaan? Het bloed van je broer roept naar Mij vanaf de aarde! Daarom verban Ik je van de grond waarop het bloed van je broer heeft gevloeid. Hoe je ook zwoegt en ploetert, de aarde zal je nooit voldoende opleveren. Voortaan zul je een vluchteling zijn die van de ene naar de andere plaats zwerft.’ ‘Deze straf is zwaarder dan ik kan dragen!’ zei Kaïn. ‘U verjaagt mij van mijn grond en uit uw nabijheid. U maakt mij een dakloze zwerver en ieder die mij ziet, zal proberen mij te doden!’ Maar de Here antwoordde: ‘Nee, want wie jou doodt, zal Ik zevenmaal zwaarder straffen dan Ik jou heb gedaan.’ En de Here plaatste een merkteken op Kaïn als waarschuwing aan anderen dat ze hem niet mochten doden. Zo verliet Kaïn de Here en vestigde zich in het land Nod, ten oosten van Eden. Kaïns vrouw raakte in verwachting en kreeg een zoon, Henoch. Toen Kaïn een stad stichtte, noemde hij die stad ook Henoch, naar zijn zoon. Henoch was de vader van Irad; Irad was de vader van Mechujaël; de zoon van Mechujaël was Metusaël; Metusaël was de vader van Lamech. Lamech trouwde twee vrouwen: Ada en Silla. Ada kreeg een zoon, Jabal. Hij werd de vader van de veehoeders en de mensen die in tenten wonen. Zijn broer heette Jubal en werd vader van allen die de citer en de fluit bespelen. Lamechs tweede vrouw, Silla, kreeg een zoon met de naam Tubal-Kaïn. Hij legde zich toe op de metaalbewerking en werd de vader van de smeden. Zijn zuster heette Naäma. Op een dag riep Lamech zijn vrouwen bij zich en zei: ‘Luister, vrouwen! Een man die mij verwondde en een jongen die mij sloeg, doodde ik. Hij die Kaïn doodt, wordt zevenmaal zo zwaar gestraft, maar de man die Lamech doodt, zal zevenenzeventig maal zo zwaar worden gestraft.’ Adam en Eva kregen later nog een zoon en noemden hem Set. ‘Want,’ zei Eva, ‘God heeft mij een zoon gegeven in de plaats van Abel, die door Kaïn werd vermoord.’ Set groeide op en kreeg een zoon die hij Enos noemde. In die tijd begonnen de mensen de Here God voor het eerst te aanbidden. Hier volgt een lijst van de nakomelingen van Adam, de mens die God schiep naar zijn gelijkenis. God schiep de mens als man en vrouw en zegende hen. Hij noemde hen ‘mens’ vanaf het begin. Noach was vijfhonderd jaar oud en had drie zonen: Sem, Cham en Jafet. Het aantal mensen op aarde groeide gestadig. In die tijd lieten zonen van God hun oog vallen op dochters van mensen. Onder de indruk van hun schoonheid, namen zij hen tot vrouw. Toen zei de Here: ‘Ik kan mijn Geest niet voor altijd in de mens laten wonen, nu hij zich zo heeft misdragen. Hij zal voortaan niet ouder worden dan honderdtwintig jaar.’ In die tijd waren er reuzen op aarde, de kinderen van zonen van God en dochters van mensen. Ze zijn bekend als de helden uit het verre verleden. Maar de Here bekeek met afkeer het zondige gedrag van de mensen. Van al hun voornemens zag Hij dat de opzet boos was. Daarom had Hij er spijt van dat Hij hen had geschapen en Hij voelde Zich diep gekwetst. Hij zei: ‘Ik zal ze uitroeien. Niet alleen de mensen, maar ook alle dieren, kruipende dieren en de vogels. Ik had ze nooit moeten maken.’ Maar aan Noach had de Here welgevallen. Hier volgt de geschiedenis van Noach, de enige rechtvaardige en oprechte man op aarde. Hij leefde in nauwe verbondenheid met God. Hij had drie zonen: Sem, Cham en Jafet. In de loop van de tijd werden de mensen steeds slechter en gewelddadiger in de ogen van God. Bouw een ark van acaciahout en bestrijk het hout met pek om het waterdicht te maken. Verdeel hem in dekken en onderkomens. Maak hem honderdvijftig meter lang, vijfentwintig meter breed en vijftien meter hoog. Maak er een lichtsleuf in die een halve meter onder het dak rond het hele schip loopt en verdeel het schip in drie dekken, een benedendek, een middendek en een bovendek. In de zijkant van het schip moet u de ingang maken. Ik zal namelijk een enorme watervloed over de aarde laten gaan die alle levende wezens zal doden. Iedereen en alles zal sterven. Maar met u sluit Ik een verbond: u zult veilig in het schip zijn met uw vrouw, uw zonen en hun vrouwen. Voordat de vloed komt, moet u van elk dier een mannetje en een vrouwtje aan boord nemen, zodat die de vloed overleven. Van elke vogel, van elk soort vee, elk kruipend of ander dier moet een paar aan boord zijn. Zorg verder voor al het voedsel dat uw familie en de dieren nodig hebben.’ Noach volgde alle aanwijzingen van God op. De dag brak aan waarop de Here tegen Noach zei: ‘Ga met uw familie aan boord van de ark, want u bent de enige rechtvaardige tussen al die anderen die de aarde bewonen. Neem ook de dieren aan boord, van elke soort één paar, uitgezonderd de dieren die Ik heb bestemd tot voedsel en offer. Van die dieren moet u zeven paar aan boord nemen, evenals van de vogels. Op die manier zullen ze na de grote watervloed hun soort in stand houden. Over een week zal het gaan regenen. Veertig dagen en nachten achter elkaar. Alle levende wezens die Ik heb gemaakt en die op het droge leven, zullen sterven.’ Noach volgde al de bevelen van de Here op. Hij was zeshonderd jaar oud toen de vloed over de aarde kwam en hij ging met zijn vrouw, zijn zonen en hun vrouwen in de ark om aan de vloed te ontkomen. En dat gedurende veertig dagen en nachten! Maar Noach was die dag met zijn vrouw, hun zonen Sem, Cham en Jafet en hun vrouwen aan boord van de ark gegaan. Bij hen in de ark zaten alle diersoorten, zowel wilde dieren als vee, kruipende dieren en vogels. Ze kwamen twee aan twee, mannetjes en vrouwtjes, precies zoals God het had bevolen. Toen sloot de Here God de toegang tot de ark. Veertig dagen lang raasde de enorme watervloed over de aarde, bedekte alles en nam de ark hoog op zijn golven mee. Het water steeg en steeg, maar de ark bleef veilig drijven. Ten slotte bedekte het water ook de hoogste bergen. Het stond zeven meter boven de hoogste bergtoppen. En alle levende wezens op aarde verdronken: vogels, vee, wilde en kruipende dieren en alle mensen, alles wat ademde en op het land leefde. God vernietigde alles, uitgezonderd Noach en zijn familie die in de ark waren. De watervloed bedekte de aarde honderdvijftig dagen lang. Maar God had Noach en de dieren in de ark niet vergeten. Hij stuurde de wind over het water en langzaam begon het water te zakken. De ondergrondse wateren keerden weer terug naar hun normale loop en het hield op met regenen. Het water zakte na honderdvijftig dagen weg en op de zeventiende dag van de zevende maand liep de ark op de toppen van het Araratgebergte vast. Drie maanden later kwamen ook de andere bergtoppen boven het zakkende water uit. Na nog eens veertig dagen opende Noach het venster dat hij in de ark had gemaakt, en liet een raaf los. Deze vloog heen en weer, net zolang tot de aarde weer droog was. Daarna liet Noach een duif los om te kijken of de aarde al droog was, maar de duif vond nergens een plek om neer te strijken en vloog terug naar de ark. Het water stond nog te hoog. Noach stak zijn hand uit en zette de duif weer terug in de ark. Een week later probeerde Noach het nog eens. De duif vloog weg om tegen de avond terug te keren met een olijfblad in haar snavel. Zo wist Noach dat het water bijna weg was. Na een week liet hij de duif nog een keer los en nu kwam zij niet meer terug. Op de eerste dag van de eerste maand in het jaar dat Noach zeshonderdeen werd, opende Noach de deur van de ark en zag dat het water zich had teruggetrokken. Er gingen nog eens acht weken voorbij voordat de aarde helemaal droog was. Toen zei God tegen Noach: ‘U mag de ark verlaten, met uw vrouw, zonen en schoondochters. Laat alle dieren, de vogels, het vee en alle kruipende dieren los, dan kunnen zij zich weer voortplanten en de aarde vullen.’ Noach, alle andere mensen en alle grote en kleine dieren en de vogels gingen van boord. In paren en groepen kwamen de dieren uit de ark. Toen bouwde Noach een altaar en offerde een aantal dieren en vogels die de Here had aangewezen als offerdieren. De Here was blij met Noachs offer en zei bij Zichzelf: ‘Ik zal nooit meer zoiets doen. Nooit zal Ik de aarde meer zo zwaar vervloeken en alle levende wezens vernietigen. Ook al is de mens vanaf zijn vroegste jeugd geneigd het slechte te doen en zondigt hij nog zoveel. Zolang de aarde blijft bestaan, zullen zaaitijd en oogsttijd, koude en warmte, winter en zomer, dag en nacht niet ophouden.’ God zegende Noach en zijn zonen en zei hun dat zij veel kinderen zouden voortbrengen, zodat de aarde weer werd bevolkt. Maar één ding mag u nooit doen: vlees eten waar het bloed nog in zit, want het bloed bevat de levenskracht. En ook moord is verboden. Dieren die mensen doden, moeten worden gedood, net zoals mensen die het bloed van andere mensen vergieten. Want als u het bloed van een mens vergiet, zal uw bloed door mensen vergoten worden, want God heeft de mens als zijn evenbeeld gemaakt. Ja, zorg dat u veel kinderen krijgt en bevolk de aarde.’ Toen zei God tegen Noach en zijn zonen: De drie zonen van Noach heetten Sem, Cham en Jafet (Cham is de voorvader van de Kanaänieten). Uit deze drie zonen van Noach zijn alle volken op aarde ontstaan. Cham, de voorvader van de Kanaänieten, bemerkte dat en vertelde het zijn broers. Toen zij dat hoorden, pakten Sem en Jafet een mantel, liepen achteruit hun vaders tent in en bedekten zijn naakte lichaam met de mantel. Zij keken de andere kant op terwijl zij dat deden. Na de grote watervloed leefde Noach nog driehonderdvijftig jaar. Hij werd negenhonderdvijftig jaar oud en toen stierf hij. Dit zijn de nakomelingen van Sem, Cham en Jafet, de drie zonen van Noach, want na de watervloed werden hun zonen geboren. De zonen van Jafet waren Gomer, Magog, Madai, Jawan, Tubal, Mesech en Tiras. De zonen van Gomer waren Askenaz, Rifat en Togarma. De zonen van Jawan waren Elisa, Tarsis, de Kittieten en de Dodanieten. Hun nakomelingen werden de zeevaarders die langs de kust wonen en ieder een eigen taal hebben. De zonen van Cham waren Kus, Misraïm, Put en Kanaän. De zonen van Kus waren Saba, Chawila, Sabta, Rama en Sabtecha. De zonen van Rama waren Seba en Dedan. Een van de nakomelingen van Kus heette Nimrod. Hij werd de eerste machthebber op aarde. Hij was een geweldig jager, door niemand overtroffen. De naam Nimrod werd een begrip voor de mensen. Zij zeiden: ‘Hij is een Nimrod,’ waarmee dan werd bedoeld dat iemand een geweldenaar was. De basis van zijn koninkrijk waren de steden Babel, Uruk, Akkad en Kalne in het land Sinear. Al deze volken, die zich overal verspreidden en veel verschillende talen spraken, waren nakomelingen van Cham. Eber was een afstammeling van Sem, de oudste broer van Jafet. Hier volgen de zonen van Sem: Elam, Assur, Arpachsad, Lud en Aram. De zonen van Aram waren Us, Chul, Geter en Mas. De zoon van Arpachsad heette Selach en diens zoon heette Eber. Eber kreeg twee zonen: Peleg (dat betekent Verdeeldheid, tijdens zijn leven verdeelde God de talen van de mensen) en Joktan. Al deze mensen waren afstammelingen van Sem, verdeeld per geslacht, taal, land en volk. Dit was het geslachtsregister van Noach en zijn zonen. Door de geslachten heen verspreidden hun afstammelingen zich over de aarde en vormden zo de volken. In die tijd spraken alle mensen één taal. De bevolking groeide en trok in oostelijke richting. Toen ontdekte men in het land Sinear een grote vlakte, waar het goed wonen was. Veel mensen trokken daarheen en het werd een dichtbevolkt gebied. De bewoners van die vlakte waren van plan een grote stad te bouwen en een hoge toren die tot in de hemel reikte. Een eeuwig monument voor de bouwers. ‘Op die manier krijgen we een centrale plaats voor onze mensen, zodat we niet steeds verder hoeven te zwerven,’ meenden zij. En zo begon de bouw van de stad. Ze bakten stenen en als cement gebruikten ze asfalt. Laten Wij afdalen en hun verschillende talen geven, zodat zij elkaar niet meer begrijpen!’ Op die manier verspreidde God de mensen over de hele aarde en zij stopten met de bouw van de stad. Daarom werd die stad Babel (Verwarring) genoemd. Dat was de plaats waar de Here verwarring onder de mensen stichtte door hun verschillende talen te geven en over de hele aarde te verspreiden. Toen Terach zeventig was, kreeg hij drie zonen: Abram, Nachor en Haran. Haran had een zoon, Lot. Haran stierf echter jong in zijn geboorteland (Ur der Chaldeeën), zodat zijn vader hem overleefde. In de tussentijd trouwde Abram met zijn halfzuster Sarai en Nachor trouwde met Milka, de dochter van Haran. Haran was ook de vader van Jiska. Sarai was onvruchtbaar en kreeg geen kinderen. Op een goede dag brak Terach op vanuit Ur der Chaldeeën om samen met Abram, Harans zoon Lot en Abrams vrouw Sarai naar het land Kanaän te gaan. Onderweg bleven zij echter in de stad Haran en vestigden zich daar. Daar stierf Terach. Hij was tweehonderdvijf jaar oud geworden. Eerder had de Here Abram de opdracht gegeven: ‘Verlaat uw land en uw familie en ga naar het land dat Ik u zal wijzen. Dan zal Ik u de vader van een groot volk maken. Ik zal u zegenen en uw naam overal beroemd maken. U zult vele anderen tot een zegen zijn. Als iemand u zegent, zal Ik hem zegenen en als iemand u vervloekt, zal Ik hem vervloeken. U zult voor alle volken een zegen zijn.’ Abram gehoorzaamde de Here en vertrok met zijn neef Lot. Abram was toen vijfenzeventig jaar. Hij nam zijn vrouw Sarai, zijn neef Lot en al zijn bezittingen mee: vee en slaven die hij in Haran had verzameld. Zo kwamen zij in Kanaän aan. Trekkend door het land kwamen zij in de buurt van Sichem, bij het eikenbos Moré. In dat gebied leefden in die tijd Kanaänieten. Daar verscheen de Here opnieuw aan Abram en zei: ‘Dit land zal Ik aan uw nageslacht geven.’ Abram bouwde een altaar op de plaats waar hij de Here ontmoette. Daarna trok hij in zuidelijke richting naar het heuvelachtige gebied tussen Betel in het westen en Ai in het oosten. Hij zette daar zijn tent op, bouwde een altaar voor de Here en aanbad Hem. Zo trok Abram steeds verder naar het zuiden in de richting van de Negev. Er brak echter een zware hongersnood uit in Kanaän en Abram besloot naar Egypte uit te wijken. De farao overlaadde Abram met geschenken: schapen, runderen, ezels, slaven, slavinnen en kamelen. Maar de Here stuurde zware plagen over de hele hofhouding, omdat de farao Sarai in zijn harem had opgenomen. Toen riep de farao Abram bij zich. ‘Wat hebt u mij aangedaan? Waarom hebt u gezegd dat Sarai uw zuster was, zodat ik haar als mijn vrouw heb genomen? Waarom hebt u mij niet verteld dat zij uw vrouw is? Hoe kon u haar aan mij afstaan door te zeggen dat zij uw zuster is? Neem haar maar terug en vertrek!’ Begeleid door een gewapend escorte werden Abram en zijn vrouw met al hun bezittingen het land uitgezet. Zo verlieten zij Egypte en trokken weer noordwaarts naar de Negev: Abram, zijn vrouw, Lot en alles wat zij bezaten. Abram had veel vee, zilver en goud. Zij trokken net zo lang in noordelijke richting tot ze bij hun oude kamp tussen Betel en Ai kwamen. Het altaar dat Abram daar had gebouwd, stond er nog en opnieuw aanbad Abram daar de naam van de Here. Lot had net als Abram veel vee en tenten voor zichzelf en zijn dienaren. Daarom konden zij niet bij elkaar blijven, want het land was niet groot genoeg voor al hun vee. De herders van Abram en Lot kregen zelfs onderling ruzie, wat gevaarlijk was vanwege de vijandige Kanaänieten en Perizzieten die daar woonden. Abram besprak het probleem met Lot. ‘Het is niet goed dat wij ruzie maken en dat onze herders met elkaar overhoop liggen,’ meende hij. ‘Wij zijn tenslotte familie! Laten we daarom uit elkaar gaan, er is hier plaats genoeg. Als jij een stuk grond in het oosten kiest, ga ik naar het westen. Als jij een plaats in het westen kiest, ga ik naar het oosten.’ Lot keek goed om zich heen en zag het vruchtbare gebied langs de rivier de Jordaan, met overal genoeg water. Voordat de Here Sodom en Gomorra vernietigde, leek het gebied tot Soar aan toe wel op de hof van Eden of het land Egypte. Daarom koos Lot voor de Jordaanstreek in het oosten en trok er met zijn vee en zijn dienaren heen. Hij en Abram gingen uit elkaar. Abram bleef in Kanaän en Lot vestigde zich in de steden van de Jordaanstreek in de buurt van de stad Sodom. Maar de inwoners van dit gebied waren erg slecht en zondigden tegen de Here. Ik zal u zoveel nakomelingen geven dat ze, net als het stof van de aarde, niet kunnen worden geteld! Doorkruis dit land in alle richtingen, dan zult u zien wat Ik u allemaal ga geven.’ Abram sloeg zijn kamp op bij de eikenbossen van Mamre, in de buurt van Hebron en bouwde daar een altaar voor de Here. Het was oorlog. Koning Amrafel van Sinear, koning Arjoch van Ellasar, koning Kedorlaomer van Elam en koning Tidal van Goïm streden tegen koning Bera van Sodom, koning Birsa van Gomorra, koning Sinab van Adma, koning Semeber van Seboïm en de koning van Bela, ook wel Soar genoemd. De laatsten mobiliseerden hun legers en kwamen samen in het dal Siddim, waar tegenwoordig de Dode Zee is. Zij waren twaalf jaar lang onderworpen geweest aan koning Kedorlaomer. Nu, in het dertiende jaar, kwamen zij in opstand. Daarna trokken de zegevierende legers naar En-Mispat (dat later Kades werd genoemd), waar zij de Amalekieten versloegen, zij gingen verder naar Chaseson-Tamar en versloegen daar de Amorieten. Ze sloegen op de vlucht en enkelen kwamen om in de asfaltputten die overal in het dal verspreid lagen. De overlevenden vluchtten de bergen in. De overwinnaars plunderden Sodom en Gomorra en namen alle waardevolle dingen mee. Ook Abrams neef Lot die in Sodom woonde, werd met al zijn bezittingen meegenomen. Een vluchteling vertelde dit aan Abram de Hebreeër, die woonde bij de eikenbossen van de Amoriet Mamre. Mamreʼs broers Eskol en Aner waren bondgenoten van Abram. Toen Abram hoorde dat Lot ook gevangen was genomen, riep hij al zijn mannen bijeen, 318 in totaal en ging achter het terugtrekkende leger aan dat ondertussen bij Dan was aangekomen. Die nacht verdeelde Abram zijn legertje in groepen en sloeg de vijand uiteen. Hij achtervolgde de vluchtenden tot Choba, dat ten noorden van Damascus ligt. Zo heroverde Abram alles: de hele buit, zijn neef Lot en al Lots bezittingen, de vrouwen en de andere gevangenen. Toen Abram terugkeerde na zijn overwinning op Kedorlaomer en diens bondgenoten in het dal Sawe (later het Koningsdal genoemd), ging de koning van Sodom hem tegemoet. Melchisedek, de koning van Salem (Jeruzalem), die priester was van God, de Allerhoogste, kwam met brood en wijn voor Abram en zijn mannen. De koning van Sodom vroeg: ‘Geef mij mijn mensen terug, de rest van mijn goederen mag u houden!’ Maar Abram weigerde: ‘Ik zweer bij de Here God, de Allerhoogste, de Schepper van hemel en aarde: nog geen schoenveter zal ik van u aannemen, anders kunt u later zeggen: “Ik heb Abram rijk gemaakt.” Het enige dat ik kan aannemen, is een vergoeding voor wat mijn mannen hebben gegeten. Maar mijn bondgenoten Aner, Eskol en Mamre kunt u wel een deel van de buit geven.’ Na deze gebeurtenissen sprak de Here met Abram en zei: ‘Wees niet bang Abram, want Ik zal u beschermen en zegenen.’ Maar Abram zei: ‘Och Here, mijn God, U kunt mij wel zegenen, maar wat helpt dat, nu ik geen zoon heb? Wanneer ik sterf, zal de Damascener Eliëzer al mijn bezittingen erven. Een dienaar zal mijn erfgenaam worden.’ Maar de Here nam weer het woord: ‘Niemand anders dan uw eigen zoon zal uw erfgenaam zijn.’ God nam Abram mee naar buiten en wees naar de nachtelijke hemel: ‘Kijk naar boven en tel al die sterren eens als u kunt! Zo zal uw nageslacht zijn: ontelbaar!’ Abram geloofde het woord van de Here en dat was de reden dat God hem als een rechtvaardig mens beschouwde. Hij zei tegen Abram: ‘Ik ben de Here, die u vanuit Ur der Chaldeeën hier heeft gebracht om u dit land te geven.’ Abram vroeg: ‘Maar Here, mijn God, hoe kan ik er zeker van zijn dat U mij dit land zult geven?’ God antwoordde: ‘Haal een driejarige jonge koe, een driejarige geit, een driejarige ram, een tortelduif en een jonge duif.’ Abram hakte de dieren in tweeën, maar liet de vogels heel. Toen de roofvogels op de kadavers neerstreken, joeg Abram ze weg. Bij het ondergaan van de zon viel Abram in een diepe slaap en kreeg een angstige droom. Toen zei God tegen Abram: ‘Uw nakomelingen zullen vierhonderd jaar in een vreemd land wonen, ze zullen daar slaven zijn en slecht behandeld worden. Maar het volk dat hen onderdrukt, zal Ik straffen. Daarna zal uw volk wegtrekken met grote rijkdommen. Maar u zult een hoge leeftijd bereiken en rustig kunnen sterven. Na vier generaties zullen uw nakomelingen hier terugkeren, want eerder zal de slechtheid van de Amorieten niet het peil bereiken, waarop Ik ze zal straffen.’ Toen de zon onder was en het donker begon te worden, zag Abram een rokende vuurpot en een vlammende fakkel tussen de helften van de dode dieren doorgaan. Die dag sloot de Here een verbond met Abram en zei: ‘Ik zal dit land aan uw nakomelingen geven, van de Nijl tot de rivier de Eufraat. Maar Abram en Sarai kregen geen kinderen. Daarom gaf Sarai haar dienares, het Egyptische meisje Hagar, als tweede vrouw aan Abram. ‘De Here heeft mij geen kinderen gegeven,’ zei Sarai, ‘neem daarom mijn dienares tot vrouw. Haar kinderen zullen dan de mijne zijn.’ Abram stemde in met Saraiʼs voorstel. Dit gebeurde tien jaar nadat Abram in Kanaän kwam. Hij had gemeenschap met Hagar en zij raakte in verwachting. Toen ze dat merkte, nam zij echter een hooghartige houding aan tegenover haar meesteres Sarai. Sarai beklaagde zich daarover bij Abram. ‘Het is allemaal jouw schuld,’ zei ze boos. ‘Ik heb je mijn dienares gegeven en nu zij in verwachting is, kijkt ze op mij neer. Moge de Here recht spreken over wat mij is aangedaan.’ ‘Je mag haar van mij onder handen nemen als je dat nodig vindt,’ antwoordde Abram. Toen nam Sarai Hagar onder handen en sloeg haar, zodat ze vluchtte. De Engel van de Here vond Hagar bij een bron in de woestijn langs de weg naar Sur. De Engel zei: ‘Hagar, dienares van Sarai, waar komt u vandaan en waar gaat u heen?’ Hagar antwoordde: ‘Ik ben op de vlucht voor mijn meesteres.’ De Engel zei: ‘Ga terug naar uw meesteres en gehoorzaam haar, want uw nakomelingen zullen een groot volk worden. U bent in verwachting en u zult een zoon krijgen. Noem hem Ismaël (God luistert), want de Here heeft uw klachten gehoord. Uw zoon zal een wildebras worden, een vrijbuiter! Hij zal zich veel vijanden maken en zijn hele familie trotseren.’ Hierna noemde Hagar de naam van de Here —want Hij was het die met haar had gesproken—‘de God, die ziet en door mij werd gezien.’ Ze was verbaasd dat zij God had gezien en toch nog in leven was. Later werd de bron in de woestijn ‘De bron van de Levende die mij ziet’ genoemd. Hij ligt tussen Kades en Bered. Toen Abram negenennegentig jaar oud was, kwam de Here bij hem en zei: ‘Ik ben God, de Almachtige, gehoorzaam Mij en leef als een oprecht man. Ik sluit een verbond met u en zal u talloze nakomelingen geven.’ Abram wierp zich op de grond en God vervolgde: ‘U zult niet de vader van één, maar van vele volken worden. Ik zal ook uw naam veranderen. U zult niet langer Abram heten, maar voortaan is uw naam Abraham (Vader van velen), want dat zult u zijn. Zo heb Ik het bepaald. Ik zal u heel veel nakomelingen geven onder vele volken! Er zullen koningen onder uw nageslacht zijn. de voorhuid moet worden verwijderd. Dat zal voor Mij het teken zijn dat u en uw nakomelingen dit verbond accepteren en eerbiedigen. Ieder jongetje moet acht dagen na zijn geboorte worden besneden. Dat geldt zowel voor een buitenlandse slaaf als voor iemand die in uw huis is geboren. Dit is een blijvend teken van ons verbond en moet door uw hele nageslacht worden nageleefd. Iedere man moet worden besneden. Zo zal uw lichaam het teken zijn dat u deel uitmaakt van mijn eeuwig verbond. Iemand die weigert zich te laten besnijden, moet worden verstoten. Die heeft mijn verbond gebroken.’ ‘Wat uw vrouw Sarai betreft,’ ging God verder, ‘zij zal niet langer Sarai heten, maar Sara (Prinses). Ik zal haar zegenen en u een zoon bij haar geven! Ja, Ik zal haar zegenen en haar moeder maken van grote volken! Zij zal koningen voortbrengen.’ Abraham liet zich weer voor de Here op de grond vallen en dacht lachend bij zichzelf: ‘Hoe kan een man van honderd jaar vader worden en een vrouw van negentig jaar nog een kind krijgen?’ En hij zei tegen de Here: ‘Och Here, het zou al mooi zijn als uw belofte voor Ismaël zou gelden.’ Maar God zei: ‘Nee, uw vrouw Sara zal een zoon krijgen die Isaak (Gelach) zal heten en Ik zal mijn verbond ook met hem en zijn nakomelingen sluiten, voor altijd. U hebt Mij gevraagd of Ik Ismaël ook wil zegenen, dat zal Ik zeker doen. Zijn nageslacht zal groot zijn en onder zijn nakomelingen zullen twaalf vorsten zijn. Maar mijn verbond sluit Ik met Isaak, die Sara volgend jaar om deze tijd ter wereld zal brengen.’ Zo eindigde het gesprek en God verliet Abraham. Diezelfde dag nog besneed Abraham Ismaël en alle andere mannelijke huisgenoten—daar geboren of ergens gekocht—zoals God hem had opgedragen. Abraham was toen negenennegentig jaar, Ismaël was dertien. Beiden werden op dezelfde dag besneden, samen met de andere mannelijke huisgenoten. De Here verscheen opnieuw aan Abraham, die op dat moment bij het eikenbos van Mamre woonde. Op het heetst van de dag zat Abraham in de opening van zijn tent en zag plotseling drie mannen aankomen. Hij kwam snel overeind en begroette hen. ‘Mijn Heer,’ zei hij, ‘onderbreek uw reis hier even. Kijk eens, u kunt daar in de schaduw van die boom even uitrusten. Ik zal dan water halen om uw voeten op te frissen en u wat eten geven, zodat u er weer tegen kunt. Kom, ga even zitten.’ ‘Fijn,’ zeiden de reizigers dankbaar, ‘we maken graag gebruik van uw gastvrijheid.’ Abraham haastte zich terug naar de tent en zei tegen Sara: ‘Snel, bak een paar koeken voor onze gasten en gebruik je beste meel.’ Daarna liep hij vlug naar buiten, naar de kudde en zocht een vet kalf uit. Hij gaf een knecht opdracht het dier te slachten en klaar te maken. Korte tijd later zaten de drie mannen aan een maaltijd van kaas, melk en geroosterd kalfsvlees. Abraham stond naast hen onder de boom terwijl zij aten. ‘Waar is uw vrouw Sara?’ vroegen de mannen hem. ‘In de tent,’ antwoordde Abraham. Toen zei de reiziger: ‘Over een jaar zal Ik u weer bezoeken en dan zal Sara een zoon hebben.’ Sara zat bij de tentingang achter de mannen mee te luisteren. Abraham en Sara waren allebei erg oud en Sara was te oud om nog kinderen te kunnen krijgen. Daarom lachte ze in zichzelf om die woorden. ‘Een vrouw van mijn leeftijd die nog een kind krijgt? En dat met een man die zo oud is als Abraham?’ dacht ze. Maar de Here zei tegen Abraham: ‘Waarom lacht Sara en gelooft zij niet dat een vrouw van haar leeftijd nog een kind kan krijgen? Voor Mij is niets onmogelijk. Over een jaar zal Ik terugkomen en dan zal Sara een zoon hebben.’ Maar Sara ontkende het. ‘Ik heb helemaal niet gelachen,’ zei zij, want ze was bang. Maar de Here zei: ‘U hebt wél gelachen.’ Daarna stonden de mannen op en liepen verder in de richting van Sodom. Abraham liep met hen mee om hen uitgeleide te doen. ‘Moet Ik mijn plannen eigenlijk wel voor Abraham verbergen?’ dacht de Here. ‘Want uit Abraham zal een groot volk voortkomen en hij zal voor alle volken een zegen zijn. Ik heb hem uitgekozen. Zijn kinderen en verdere nakomelingen zullen mijn naam in ere houden, zodat Ik hun alles kan geven wat Ik heb beloofd.’ Daarom zei de Here tegen Abraham: ‘Ik heb gehoord dat de inwoners van Sodom en Gomorra erg slecht zijn en zwaar zondigen. Ik ga er nu heen om te zien of dat inderdaad zo is of niet. Ik zal het te weten komen.’ Terwijl die mannen doorliepen naar Sodom, bleef Abraham nog voor de Here staan. Abraham kwam nog dichter bij en vroeg: ‘Gaat U de goeden tegelijk met de slechten doden? Stel nu dat er vijftig rechtvaardige mensen onder de inwoners zijn. Moet U dan de rest niet sparen ter wille van die vijftig? Dat kunt U toch niet doen? U kunt ze toch niet over één kam scheren? De Rechter van de wereld is toch een rechtvaardige rechter?’ De Here antwoordde: ‘Als Ik vijftig rechtvaardige mensen vind, zal Ik ter wille van hen de hele stad sparen.’ Abraham nam opnieuw het woord. ‘Ik heb nu mijn mond opengedaan, dus ik zal ook doorpraten, ook al ben ik maar een stoffelijk mens die tegen de Here spreekt. Stel dat het er maar vijfenveertig zijn? Zult U de stad vernietigen, omdat het er maar vijfenveertig zijn? Zult U de stad vernietigen, omdat het er vijf minder zijn?’ ‘Ik zal de stad niet vernietigen als het er vijfenveertig zijn,’ zei de Here. Abraham vervolgde: ‘En als het er maar veertig zijn?’ God antwoordde: ‘Ik zal de stad niet vernietigen als Ik er veertig vind.’ ‘Word alstublieft niet boos,’ pleitte Abraham, ‘als ik zeg: wat als het er maar dertig zijn?’ En God antwoordde: ‘Ik zal niets vernietigen als het er dertig zijn.’ Toen zei Abraham: ‘Nu ik heb gewaagd tegen de Here te spreken, kan ik ook verder spreken. Stel dat er maar twintig rechtvaardigen zijn?’ En God zei: ‘Ter wille van die twintig zal Ik de stad laten voortbestaan.’ ‘Dit is echt de laatste keer dat ik U iets vraag, Here,’ kwam Abraham nog een keer, ‘maar wat doet U als het er tien zijn?’ En weer zei de Here: ‘Ik zal de stad niet verwoesten als Ik tien rechtvaardigen vind.’ Na dit gesprek ging de Here bij Abraham weg. En Abraham ging terug naar zijn tent. Die avond kwamen de twee engelen bij de stadspoort van Sodom aan. Daar zat Lot. Hij zag hen, stond op en boog voor hen neer. ‘Heren,’ zei hij, ‘kom naar mijn huis en wees mijn gasten voor de nacht. Morgenochtend kunt u zo vroeg opstaan als u wilt en uw weg vervolgen.’ ‘Bedankt voor uw aanbod,’ antwoordden zij, ‘maar wij brengen de nacht liever op het plein door.’ Lot drong echter zo aan dat zij ten slotte met hem meegingen. Hij bood hun een maaltijd aan, compleet met ongezuurde broden. Lot kwam naar buiten en sloot de deur achter zich. ‘Toe, beste vrienden,’ drong hij aan, ‘dat kunnen jullie toch niet doen. Ik heb twee dochters, die nog maagd zijn, die kunnen jullie wel krijgen. Daar mag je mee doen wat je wilt. Maar laat die mannen met rust, want als gasten staan zij onder mijn bescherming.’ ‘Wat zullen we nu krijgen,’ schreeuwden de mannen. ‘Ga opzij! Wil jij, een vreemde, ons vertellen wat we wel en niet moeten doen? Pas maar op, wat wij met die mannen gaan doen, zal nog kinderspel zijn, vergeleken met wat we met jou zullen doen.’ Zij kwamen dreigend op Lot af en probeerden de deur te forceren. Maar de twee mannen trokken Lot snel naar binnen en gooiden de deur dicht. Tegelijk verblindden zij de woeste menigte, zodat die de deur niet kon vinden. Toen zocht Lot de verloofden van zijn dochters op en riep: ‘Snel, verlaat de stad, want de Here gaat haar verwoesten!’ Maar zij geloofden hem niet. Bij het aanbreken van de volgende dag kregen de engelen haast. ‘Schiet op,’ zeiden zij tegen Lot. ‘Maak dat u wegkomt met uw vrouw en uw twee dochters die hier in huis zijn, nu het nog kan. Anders wordt u ook het slachtoffer van de vernietiging van de stad!’ Lot aarzelde nog, maar de engelen grepen hem, zijn vrouw en zijn twee dochters bij de hand en renden de stad uit. God wilde hen sparen. ‘Ren voor uw leven,’ zeiden ze. ‘Kijk niet om en vlucht naar de bergen. Hier op de vlakte blijven zou uw dood betekenen!’ ‘Goed,’ zei de engel, ‘ik aanvaard uw voorstel en zal dat kleine stadje niet verwoesten. Maar schiet wel op, want ik kan niets doen zolang u hier staat.’ (Sinds die tijd heette het stadje Soar: kleine stad). De zon was al op toen Lot de kleine stad bereikte. Toen liet de Here vuur en brandend zwavel op Sodom en Gomorra regenen en vernietigde de steden op de vlakte, samen met alle mensen en alles wat er groeide. Maar Lots vrouw keek tijdens de vlucht om en veranderde in een zoutpilaar. Diezelfde ochtend stond Abraham op en hij haastte zich naar de plaats, waar hij voor de Here had gestaan. Hij keek over de vlakte naar Sodom en Gomorra en zag dikke rookwolken opstijgen. Zo willigde God Abrahams verzoek in. Hij spaarde Lot en haalde hem op tijd uit het gebied van de enorme vernietiging en massale dood. Lot durfde niet in Soar te blijven en ging met zijn twee dochters in een grot in de bergen wonen. Op een dag zei Lots oudste dochter tegen haar zuster: ‘Hier in deze streek is geen enkele man met wie vader ons zal laten trouwen. Zelf zal hij al gauw niet meer in staat zijn kinderen te verwekken. Laten wij hem dronken voeren met wijn en met hem slapen, zodat onze familie niet uitsterft.’ Zo voerden de meisjes hun vader die avond dronken en de oudste dochter ging bij hem liggen en had gemeenschap met haar vader. Lot merkte niet dat zij bij hem kwam en weer weg ging. De volgende morgen zei de oudste dochter tegen haar zuster: ‘Ik heb vannacht met vader geslapen. Laten wij hem vanavond weer dronken voeren, dan kun jij het ook doen. Zo zal onze familie blijven voortbestaan.’ Die avond voerden zij hun vader weer dronken en het jongste meisje sliep met haar vader. Net als de eerste keer merkte Lot er niets van. Zo raakten de beide meisjes in verwachting van hun vader. De zoon van de oudste werd Moab genoemd, hij werd de vader van de Moabieten. De zoon van de jongste dochter werd Ben-Ammi genoemd, hij werd de vader van de Ammonieten. Abraham trok in zuidelijke richting naar de Negev en vestigde zich tussen Kades en Sur. Net als in Egypte deed Abraham alsof Sara zijn zuster was. En inderdaad, koning Abimelech van Gerar liet haar bij zich brengen. Maar God verscheenʼs nachts in een droom aan Abimelech en zei tegen hem: ‘U bent ten dode opgeschreven, want de vrouw die u bij u hebt genomen, is een getrouwde vrouw.’ Maar Abimelech had nog niet met Sara geslapen en zei: ‘Here, wilt U een onschuldige straffen? Hij heeft tegen mij gezegd dat zij zijn zuster was en zij heeft dat bevestigd. Ik kon niet weten dat ik iets verkeerds deed.’ ‘Dat weet Ik,’ antwoordde God, ‘daarom heb Ik voorkomen dat u zou zondigen en haar aan zou raken. Geef haar terug aan haar echtgenoot en hij zal voor u bidden (want hij is een profeet) en u zult blijven leven. Maar als u haar niet aan hem teruggeeft, zullen u en allen die bij u horen, sterven!’ De koning was de volgende morgen vroeg op en riep al zijn personeel bij elkaar. Hij vertelde hun wat die nacht was gebeurd en zij schrokken allemaal. Sinds ik op Gods bevel door het land zwerf, heb ik haar gevraagd of ze zo goed wilde zijn overal te zeggen dat zij mijn zuster is.’ Toen schonk koning Abimelech Abraham schapen, ossen, slaven en slavinnen en gaf hem ook zijn vrouw Sara terug. ‘Mijn land staat voor u open. U mag zich overal vestigen, waar u maar wilt,’ zei hij tegen Abraham. Tegen Sara zei hij: ‘Ik geef uw broer duizend zilverstukken als schadevergoeding en om de schande weg te nemen. Daarmee is voor mij de zaak geregeld.’ Toen bad Abraham en vroeg God om de koning, de koningin en de andere vrouwen van de hofhouding te genezen. De Here had namelijk alle vrouwen onvruchtbaar gemaakt om Abimelech te straffen voor het nemen van Abrahams vrouw. Toen deed de Here wat Hij had beloofd: Sara raakte in verwachting. Zo schonk ze Abraham op zijn hoge leeftijd nog een zoon en precies op de tijd die de Here had genoemd. Abraham noemde de zoon die Sara hem geschonken had, Isaak (dat ‘Gelach’ betekent) en acht dagen later besneed hij hem, zoals God had bepaald. Abraham was toen honderd jaar oud. Sara was trots en blij. ‘God heeft mij vreugde gebracht,’ zei zij. ‘Allen die ervan horen, zullen net zo blij zijn als ik. Wie had kunnen dromen dat ik nog een baby zou krijgen? En toch heeft Abraham op zijn oude dag nog een zoon van mij gekregen.’ Het kind groeide op en de dag kwam dat hij geen borstvoeding meer nodig had. Bij die gelegenheid hield Abraham een groot feestmaal. Sara zag dat Ismaël, de zoon van Hagar, lachte. Ze ging naar Abraham en zei: ‘Stuur die slavin en haar zoon weg, want ik wil niet dat mijn zoon Isaak de erfenis deelt met de zoon van een slavin.’ Deze eis bracht Abraham in moeilijkheden, want Ismaël was tenslotte zijn zoon. Maar God zei tegen hem: ‘U hoeft u geen zorgen te maken over die twee. Doe wat Sara heeft gezegd, want alleen Isaaks kinderen zullen uw nakomelingen genoemd worden. Maar ook Hagars zoon zal Ik stamvader van een volk maken, omdat hij ook een zoon van u is.’ Abraham stond de volgende morgen vroeg op, maakte eten klaar voor onderweg en bond een waterzak op Hagars rug. Zo stuurde hij hen beiden weg. Hagar zwierf door de woestijn van Berseba en wist niet waar zij heen moest. Toen het water op was, legde zij het kind onder een struik en ging zelf een eind verderop zitten. ‘Ik kan niet aanzien hoe hij sterft,’ klaagde zij en barstte in huilen uit. God hoorde de jongen schreeuwen en de Engel van God riep Hagar vanuit de hemel toe: ‘Hagar, wat is er aan de hand? U moet niet bang zijn! God heeft het huilen van het kind gehoord. Ga naar de jongen toe en troost hem, want Ik zal zijn nakomelingen tot een machtig volk maken.’ Toen opende God haar ogen en zij zag een bron. Ze vulde haar waterzak en gaf het kind te drinken. In diezelfde tijd brachten koning Abimelech en zijn opperbevelhebber Pichol Abraham een bezoek. De koning zei: ‘Het is duidelijk dat God u overal mee helpt, beloof mij daarom dat u mij en mijn opvolgers nooit zult bedriegen, maar altijd op goede voet zult blijven met mijn land. Ik heb u immers ook goed behandeld. Kunt u mij dat bij de naam van God zweren?’ Abraham antwoordde: ‘Goed, ik zweer het.’ Daarop beklaagde hij zich bij Abimelech over een bron die de dienaren van de koning zich hadden toegeëigend. ‘U hebt me dat nooit verteld,’ zei de koning. ‘Ik hoor het vandaag voor het eerst. Ik weet niet wie dat gedaan heeft.’ Toen schonk Abraham de koning schapen en ossen en zij sloten een verbond. Vanaf dat moment werd de plaats Berseba (Put van de Eed) genoemd, want daar sloten Abraham en Abimelech hun verbond. Na de plechtigheid keerden Abimelech en Pichol terug naar hun woonplaats. Abraham plantte een tamarisk bij de put en aanbad daar de Here, de eeuwige God. Abraham bleef nog lange tijd in het land van de Filistijnen wonen. Enige tijd later stelde God Abraham op de proef. ‘Abraham!’ zei God. ‘Ja Here, hier ben ik,’ antwoordde Abraham. ‘Neem uw zoon, uw enige, van wie u zoveel houdt, Isaak, ga naar het land Moria en offer hem daar als een brandoffer aan Mij. De plaats waar u dat moet doen, zal Ik u wijzen.’ De volgende morgen stond Abraham vroeg op, zadelde zijn ezel, nam twee knechten mee en zijn zoon Isaak. Hij hakte hout voor het offer en ging op weg naar de plaats die God had genoemd. Na drie dagen reizen zag Abraham in de verte de plaats die God hem had gezegd. ‘Jullie blijven hier bij de ezel,’ beval hij de twee dienaren, ‘ik en de jongen gaan daarheen om te aanbidden. Daarna komen wij hier terug.’ Abraham liet Isaak het hout voor het offervuur dragen en nam zelf het mes en het vuur. Zo liepen zij samen verder. ‘Vader,’ zei Isaak. ‘Wat is er, mijn jongen?’ vroeg Abraham. ‘We hebben hout en het vuur,’ zei Isaak, ‘maar waar is het lam dat wij moeten offeren?’ ‘God zal Zelf voor een offerlam zorgen, jongen,’ antwoordde Abraham. En weer gingen zij samen verder. Toen zij aankwamen op de plaats die God Abraham had aangewezen, bouwde Abraham een altaar en stapelde het hout erop. Toen bond hij Isaak vast en legde hem op het altaar, op het hout. Hij pakte het mes en hief zijn arm op om zijn zoon te doden. Op dat moment riep de Engel van de Here uit de hemel: ‘Abraham, Abraham!’ ‘Ik luister,’ antwoordde Abraham. ‘Leg het mes weg en laat de jongen ongemoeid,’ zei de Engel. ‘Ik weet nu dat God de belangrijkste is in uw leven. Zelfs uw eigen zoon, uw enige, van wie u zoveel houdt, wilde u Mij geven.’ Abraham keek rond en zag vlakbij een ram, die met zijn horens in de struiken vastzat. In plaats van zijn zoon offerde hij die ram als een brandoffer op het altaar. Abraham noemde die plaats ‘De Here voorziet erin.’ Daarom wordt ook nu nog gezegd: ‘Op de berg van de Here zal Hij voorzien.’ Toen sprak de Engel van de Here opnieuw tegen Abraham vanuit de hemel. Zij zullen hun vijanden overwinnen en een zegen zijn voor alle volken van de wereld en dat alles, omdat u Mij hebt gehoorzaamd.’ Abraham keerde terug naar zijn twee dienaren en samen gingen ze terug naar Berseba, hun woonplaats. Enige tijd later kreeg Abraham bericht dat Milka, de vrouw van zijn broer Nachor, haar man acht zonen had gegeven. Us, de oudste, Buz, de op een na oudste, Kemuël (de vader van Aram), Kesed, Chazo, Sara werd honderdzevenentwintig jaar en stierf in Kirjat-Arba, ook Hebron genoemd, in het land Kanaän. Nadat Abraham enige tijd om haar gerouwd had, ging hij naar de Hethieten en vroeg hun: ‘Ik ben een vreemdeling in dit land, daarom wil ik graag een stuk grond hebben om mijn vrouw te begraven. Wilt u mij een stuk land verkopen?’ Na die woorden stond Abraham op, boog voor de mannen en zei: Efron zat tussen de andere mannen en stond nu op om Abraham te antwoorden. Iedereen luisterde aandachtig. ‘Meneer,’ zei hij, ‘luister. Ik schenk u de grot en de bijbehorende grond, helemaal voor niets, iedereen hier is mijn getuige. Ga uw gang en begraaf uw dode.’ Abraham boog opnieuw voor de mannen en antwoordde Efron: ‘Nee, ik wil het stuk grond van u kopen. Laat mij de volle prijs betalen, daarna zal ik mijn dode gaan begraven!’ Maar Abraham betaalde Efron vierhonderd zilverstukken, in gangbare munt. Abraham was een oud man geworden en de Here had hem in alle opzichten gezegend. Op een dag zei Abraham tegen zijn oudste dienaar, die zijn bezit beheerde: ‘Zweer bij de Here, de God van hemel en aarde, dat je mijn zoon niet zult laten trouwen met een meisje uit deze streek, een Kanaänitische. Je moet naar mijn geboorteland gaan, naar mijn familie en daar een vrouw voor hem zoeken.’ ‘En als ik geen meisje vind die dat hele eind wil reizen om te trouwen?’ vroeg de dienaar. ‘Moet ik Isaak dan terugbrengen naar het land waar u vandaan bent gekomen?’ ‘Nee,’ waarschuwde Abraham, ‘dat mag je onder geen beding doen, de Here, de God van de hemel, heeft mij uit mijn geboorteland bij mijn familie weggeroepen om mij en mijn nakomelingen dit land te geven. Hij zal een engel voor je uit sturen en ervoor zorgen dat je daar een meisje vindt dat met Isaak kan trouwen. Als het je niet lukt, ben je van je eed ontslagen. Maar je mag mijn zoon nooit daarheen brengen.’ De dienaar zwoer dat hij Abrahams opdracht zou uitvoeren. Hij nam tien kamelen mee, belaadde die met het beste en mooiste van de eigendommen van zijn meester en reisde naar Aram-Naharaïm, de woonplaats van Nachor. Hij stopte bij een waterput net buiten de stad en liet de kamelen neerknielen. Het was tegen de avond en de vrouwen van de stad zouden zo komen om water te putten. ‘Och Here, God van mijn meester,’ bad hij, ‘wees goed voor mijn meester Abraham en laat mijn opdracht slagen. Ik sta hier bij de waterput en de vrouwen van de stad zullen zo water komen halen. Laat het alstublieft zo zijn dat het meisje aan wie ik vraag: “Kunt u mij iets te drinken geven?” dat doet en gelijk aanbiedt ook de kamelen te drenken. Laat dat het meisje zijn dat U voor Isaak hebt uitgezocht. Dan weet ik wat U wilt.’ Terwijl hij nog met de Here sprak, naderde een mooi jong meisje met een waterkruik de put en haalde water. Zij was Rebekka, de dochter van Betuël, de zoon van Nachor en Milka. De dienaar liep snel naar haar toe en vroeg of zij hem iets te drinken wilde geven. ‘Natuurlijk, meneer,’ zei zij en haalde vlug de kruik van haar schouder om hem te drinken te geven. Toen zei ze: ‘Ik zal voor uw kamelen ook water putten, net zoveel tot ze genoeg hebben.’ Ze leegde haar waterkruik in de drinkbak voor de kamelen en liep terug naar de put om meer water te halen. Dat deed ze net zolang tot de kamelen genoeg hadden. De dienaar zei niets en keek alleen opmerkzaam toe of zij haar werk afmaakte. Dan zou hij weten of zij het was die de Here had uitgezocht. Toen de kamelen hadden gedronken, haalde de dienaar een gouden ring van zes gram en twee gouden armbanden van elk honderdtwintig gram voor haar tevoorschijn. ‘Van wie bent u een dochter?’ informeerde hij. ‘Denkt u dat uw vader genoeg ruimte heeft om ons deze nacht onderdak te geven?’ ‘Mijn vader is Betuël, de zoon van Milka, de vrouw van Nachor,’ antwoordde het meisje. ‘Wij hebben genoeg stro en voer voor uw kamelen en er is ook een kamer voor gasten.’ De dienaar stond een ogenblik met gebogen hoofd en wierp zich toen neer voor de Here. ‘Dank U, Here God van mijn meester Abraham, voor uw trouw en goedheid en dat U mij rechtstreeks naar de familie van mijn meester hebt geleid.’ Het meisje liep vlug naar huis en vertelde alles aan haar moeder. ‘Kom mee naar ons huis, mijn vriend. U staat hier nog te wachten, terwijl wij al een kamer voor u hebben klaargemaakt en een plaats voor uw kamelen hebben ingeruimd!’ De man ging met Laban mee naar huis en deze gaf hem stro en voer voor de kamelen en water, zodat de kamelendrijvers hun voeten konden wassen. Daarna gingen zij aan tafel. De dienaar weigerde echter te eten. ‘Voordat ik eet, wil ik eerst vertellen waarom ik hier ben,’ zei hij. Laban stemde toe. ‘Ik ben de dienaar van Abraham,’ begon de man zijn verhaal, ‘en de Here heeft mijn meester rijk gezegend, zodat hij een rijk en bekend man is geworden. De Here gaf hem veel schapen en runderen, goud en zilver, slaven en slavinnen en kamelen en ezels. Sara, de vrouw van mijn meester, heeft hem op hoge leeftijd nog een zoon gegeven, die al zijn bezittingen zal erven. Mijn meester heeft mij laten zweren dat ik geen vrouw voor zijn zoon zou zoeken onder de Kanaänitische meisjes, maar naar zijn geboorteland zou gaan, naar zijn familie, om daar een meisje te zoeken dat zijn vrouw zou kunnen worden. “Maar als ik nu geen meisje kan vinden dat wil meegaan?” vroeg ik hem. “Zij zal met je meegaan,” zei hij me, “want de Here, die ik altijd trouw heb gediend, zal een engel met je meesturen en je opdracht doen slagen. Ja, zoek een meisje onder mijn familieleden, onder de familie van mijn broer. Je hebt mij gezworen dat je zult gaan en het zult proberen. Als mijn familie het meisje echter niet wil laten gaan, ben je van je eed ontslagen.” Welnu, toen ik vanmiddag bij de waterput aankwam, heb ik gebeden en God gevraagd: “Och Here, God van mijn meester Abraham, als U mijn opdracht wilt laten slagen, leidt U mij dan zo: ik sta hier bij de waterput. Ik zal tegen het eerste meisje dat water komt halen, zeggen: geef mij alstublieft wat te drinken! En dan zal zij antwoorden: natuurlijk! En ik zal ook water putten voor uw kamelen! Laat dat het meisje zijn dat U hebt uitgezocht voor de zoon van mijn meester.” Terwijl ik dit zei, kwam Rebekka eraan met haar waterkruik op haar schouder. Ze liep naar de put en liet de kruik zakken om water te halen. Ik zei tegen haar: “Mag ik wat water van u?” Zij haalde de kruik van haar schouder, gaf mij te drinken en zei: “Natuurlijk meneer, en ik zal uw kamelen ook te drinken geven!” En dat deed ze! Toen vroeg ik haar: “Van wie bent u een dochter?” en zij vertelde mij: “Mijn vader is Betuël, de zoon van Nachor en zijn vrouw Milka”. Daarom gaf ik haar de ring en de armbanden. Toen heb ik de Here, de God van mijn meester Abraham, gedankt en geprezen, omdat Hij mij de dochter van mijn meesters broer had aangewezen als vrouw voor zijn zoon. Nu wil ik echter graag uw beslissing horen: ja of nee. Dan weet ik waar ik aan toe ben en wat ik moet doen.’ Laban en Betuël antwoordden: ‘Het is duidelijk dat de Here hier de hand in heeft, dus wat moeten wij nog zeggen? Neem haar maar mee en laat haar de vrouw van uw meesters zoon worden, want zo wil de Here het.’ Bij dat antwoord viel Abrahams dienaar op de knieën voor de Here. Daarna haalde hij zilveren en gouden sieraden en prachtige kleren voor Rebekka. Ook haar moeder en haar broer kregen kostbare geschenken. Toen werd er gegeten en overnachtte het hele gezelschap daar. De volgende morgen zei de dienaar: ‘Ik zou nu graag teruggaan naar mijn meester.’ ‘Maar we willen Rebekka nog graag een dag of tien bij ons houden,’ protesteerden haar moeder en haar broer, ‘daarna kan zij met u meegaan.’ ‘Houd u mij alstublieft niet op,’ pleitte de dienaar, ‘nu de Here mijn opdracht heeft laten slagen, wil ik het mijn meester graag gaan vertellen.’ ‘Wel,’ zeiden zij, ‘we zullen het meisje vragen wat zij ervan denkt.’ Dus riepen zij Rebekka erbij. ‘Wil je met deze man meegaan?’ vroegen zij haar. En zij antwoordde: ‘Ja, ik zal met hem meegaan.’ Toen namen zij afscheid van Rebekka en zegenden haar met de woorden: ‘Onze zuster, moge jij de moeder van miljoenen worden en mogen je nakomelingen al hun vijanden overwinnen.’ Rebekka en de vrouw die haar als baby verzorgde en de andere dienaressen zadelden hun kamelen en gingen met Abrahams dienaar mee. In de tussentijd was Isaak, die in de Negev woonde, naar de bron Lachai-Roï gereisd. Op een avond liep hij buiten om rustig te kunnen bidden en nadenken. Toen zag hij in de verte kamelen aankomen. Ook Rebekka had Isaak gezien en liet zich van haar kameel glijden. ‘Wie is die man die ons door de velden tegemoet komt?’ vroeg zij de dienaar van Abraham. ‘Dat is de zoon van mijn meester,’ was zijn antwoord. Daarop liet Rebekka haar sluier voor haar gezicht vallen. De dienaar vertelde Isaak toen het hele verhaal. Isaak nam Rebekka met zich mee naar zijn moeders tent en zij werd zijn vrouw. Isaak ging van haar houden en vond zo troost na de dood van zijn moeder. Joksans twee zonen heetten Seba en Dedan. De zonen van Dedan waren de Assurieten, de Letusieten en de Leümieten. De zonen van Midjan waren Efa, Efer, Chanoch, Abida en Eldaä. Abraham vermaakte zijn hele bezit aan Isaak. De zonen van zijn andere vrouwen gaf hij geschenken en daarna stuurde hij hen weg naar het oosten, bij Isaak uit de buurt. Na Abrahams dood zegende God Isaak rijkelijk. Hij woonde bij de bron Lachai-Roï in de Negev. Deze twaalf zonen werden voorvaders van stammen, die hun namen droegen. Ismaël stierf ten slotte op honderdzevenendertigjarige leeftijd. Zijn nakomelingen woonden door het hele land verspreid, van Chawila tot Sur (dat ligt een stukje noordoostelijk van de Egyptische grens in de richting van Assur). De stammen van zijn nakomelingen lagen voortdurend met elkaar overhoop. Dit is het verhaal van Isaak en zijn kinderen. Isaak was veertig jaar toen hij trouwde met Rebekka, de dochter van de Arameeër Betuël uit Paddan-Aram, de zuster van Laban. Isaak smeekte de Here of Hij Rebekka een kind wilde geven, want hoewel zij al vele jaren getrouwd waren, had zij nog steeds geen kind. De Here verhoorde het gebed en Rebekka werd zwanger. Het leek wel alsof de kinderen in haar binnenste met elkaar vochten. ‘Dit kan ik niet langer verdragen,’ riep zij uit en zij vroeg de Here om raad. Hij vertelde haar: ‘De zonen in uw baarmoeder zullen twee vijandige volken voortbrengen. De ene zal sterker zijn dan de andere, de oudste zal de dienaar van de jongste zijn!’ En inderdaad, Rebekka beviel van een tweeling. Het eerste kind dat werd geboren, was overdekt met rossig haar. Het leek wel alsof hij een haren mantel aan had! Daarom noemde zij hem Esau. Direct daarna kwam het tweede kind ter wereld. Het hield zich stevig vast aan de hiel van Esau! Zij noemde hem Jakob. Isaak was zestig jaar bij de geboorte van de tweeling. De jongens groeiden voorspoedig op. Esau werd een uitstekend jager. Jakob was een stille jongen die liever thuis zat. Esau was Isaaks lieveling, omdat hij altijd wild mee naar huis nam. Rebekka had echter een zwak voor Jakob. Op een dag kwam Esau thuis van de jacht. Hij was moe en trof Jakob aan, die bezig was linzenmoes te maken. Esau zei: ‘Ik ben uitgehongerd. Geef mij eens wat van dat rode spul dat je daar hebt!’ (Zo kwam Esau aan zijn bijnaam Edom, wat ‘het rode’ betekent). Jakob antwoordde: ‘Dat kun je krijgen, maar dan moet je mij wel je eerstgeboorterecht verkopen!’ Esau zei daarop: ‘Wat heb je aan een eerstgeboorterecht als je omvalt van de honger? Daar kun je ook niet van eten. Je mag het hebben.’ Jakob zei: ‘Zweer dan dat je het aan mij zult verkopen!’ Toen zwoer Esau het en stond zo alle rechten die hij als oudste zoon had, af aan Jakob. Daarna gaf Jakob hem de linzenmoes en wat brood. Esau at en dronk en was meteen weer weg, zo weinig waarde hechtte hij aan zijn rechten als oudste zoon. Er ontstond een zware hongersnood in het land, zoals al eerder was gebeurd toen Abraham naar Egypte uitweek. Isaak trok nu naar Gerar, waar koning Abimelech van de Filistijnen nog steeds de scepter zwaaide. De Here verscheen aan Isaak en waarschuwde: ‘Ga niet naar Egypte. Doe wat Ik zeg en blijf in dit land. Als u dat doet, zal Ik bij u zijn en u zegenen. Dit hele land zal Ik u en uw nakomelingen geven, net zoals Ik uw vader Abraham heb beloofd. Uw nageslacht zal ontelbaar zijn als de sterren! Ik zal hun al deze landen geven en zij zullen een zegen zijn voor alle volken van de wereld. Dat doe Ik allemaal omdat Abraham mijn bepalingen en wetten gehoorzaamde.’ Daarom bleef Isaak in Gerar. Toen de mannen uit die plaats hem vroegen wie Rebekka was, zei hij: ‘Zij is mijn zuster.’ Want hij was bang dat zij hem zouden doden als hij vertelde dat zij zijn vrouw was. Ze was erg knap en om haar te krijgen, konden ze hem wel eens uit de weg willen ruimen. Maar enige tijd later keek koning Abimelech toevallig uit een raam van zijn paleis en zag hoe Isaak Rebekka liefkoosde. Abimelech liet Isaak bij zich komen en schreeuwde: ‘Rebekka is uw vrouw! Waarom hebt u gezegd dat ze uw zuster is?’ ‘Omdat ik bang was vermoord te worden,’ legde Isaak uit. ‘Ik was bang dat iemand mij zou doden om haar te krijgen.’ ‘Hoe kon u ons zoiets aandoen?’ riep de koning. ‘Iemand had zomaar gemeenschap met haar kunnen hebben en dan waren wij schuldig geworden aan een zware zonde!’ Abimelech liet daarop overal bekendmaken: ‘Iedereen die deze man of zijn vrouw te na komt, zal sterven.’ Dat jaar haalde Isaak een enorme oogst binnen. Zijn zaaisel kwam honderdvoudig terug. De Here zegende hem. Zo werd hij steeds rijker. Hij had grote kudden schapen en geiten en veel slaven en slavinnen. Hij werd zelfs zó rijk dat de Filistijnen jaloers werden. Ze begonnen zijn waterputten, de bronnen die de dienaren van zijn vader Abraham hadden gegraven, dicht te gooien met aarde. Koning Abimelech verzocht Isaak ten slotte het land te verlaten. ‘Vestig u ergens anders,’ zei hij, ‘want u wordt te rijk en te machtig voor ons.’ Isaak gaf gehoor aan Abimelechs verzoek en vestigde zich in het dal van Gerar. Hij liet de waterputten van zijn vader, die de Filistijnen na zijn vaders dood hadden dichtgegooid, weer open graven en gaf ze dezelfde namen als zijn vader had gedaan. Zijn herders groeven nog een put in het dal van Gerar en stuitten op een bron die uitstekend water leverde. Maar toen verschenen de plaatselijke herders op het toneel en eisten de nieuwe waterput op. ‘Dit is ons land en dus ook onze put,’ vonden zij. Ze kregen ruzie met Isaaks herders. Daarom noemde hij die bron Esek (Bron van Ruzie). Isaaks mannen groeven een nieuwe put, maar opnieuw ontstond er ruzie over. Isaak noemde deze bron Sitna (Bron van Woede). Ook deze bron stond Isaak af en hij liet weer een nieuwe graven. De plaatselijke bewoners hadden er nu genoeg van en lieten hem verder met rust. Daarom noemde hij de nieuwe bron Rechobot (Bron van Ruimte). ‘Want,’ zei hij, ‘de Here heeft ruimte voor ons gemaakt, zodat wij in dit land aangenaam kunnen wonen.’ Vanuit het dal van Gerar trok Isaak naar Berseba. ʼs Nachts verscheen de Here aan hem en zei: ‘Ik ben de God van uw vader Abraham. Wees niet bang, want Ik ben bij u en zal u zegenen. Ik zal u zoveel nakomelingen geven dat ze een groot volk vormen, omdat Ik dat heb beloofd aan Abraham, die Mij heeft gehoorzaamd.’ Toen bouwde Isaak een altaar en riep de naam van de Here aan. Hij vestigde zich op die plaats en zijn dienaren groeven er een waterput. Op een dag kreeg Isaak bezoekers uit Gerar, koning Abimelech, diens vriend Achuzzat en legerbevelhebber Pichol. ‘Vanwaar dit bezoek,’ vroeg Isaak. ‘Ik dacht dat u mij gevaarlijk vond en daarom uw land hebt uitgezet?’ De bezoekers antwoordden behoedzaam: ‘We hebben duidelijk gezien dat de Here u zegent, daarom willen wij graag een verdrag met u sluiten. Beloof ons dat u zich niet tegen ons zult keren. Wij hebben u tenslotte ook niet slecht behandeld; integendeel, wij hebben u goed behandeld en in vrede weggestuurd. U bent immers de door de Here gezegende.’ Isaak zorgde daarop voor een feestelijke maaltijd en zij aten en dronken met elkaar. De volgende morgen zwoeren beide partijen dat zij zich aan het vriendschapsverdrag zouden houden. Tevreden keerden Abimelech en zijn metgezellen terug naar huis. Diezelfde dag kwamen Isaaks dienaren hem vertellen dat zij water hadden gevonden in een nieuwe put. Isaak noemde hem Séba (Eed) en de stad die daar ontstond, werd dan ook Berseba (Bron van de Eed) genoemd. Toen Esau veertig jaar was, trouwde hij met Jehudit, de dochter van de Hethiet Beëri. Als tweede vrouw nam hij Basemat, de dochter van de Hethiet Elon. Maar Isaak en Rebekka keurden zijn daad af en hadden er verdriet van. Isaak werd op zijn oude dag half blind. Op een dag riep hij zijn oudste zoon Esau bij zich. ‘Mijn zoon,’ zei Isaak, Maar Rebekka had het gesprek afgeluisterd en toen Esau het veld inging, Maar Rebekka stelde hem gerust. ‘Ik zal zijn vervloeking op mij nemen, jongen,’ zei zij. ‘Doe jij nu maar wat ik heb gezegd. Ga die geiten halen!’ Jakob deed wat zijn moeder hem had opgedragen en bracht haar de geiten, die zij klaarmaakte op de manier die Isaak het lekkerste vond. Toen haalde ze Esauʼs beste kleren voor de dag—die lagen daar in huis—en liet Jakob die aantrekken. Van de harige huid van de geiten maakte ze twee handschoenen en een reep van de huid bond ze om Jakobs gladde hals. Toen gaf ze hem de schaal met het heerlijk ruikende vlees en wat versgebakken brood. Jakob ging de tent in waar zijn vader lag en antwoordde op Isaaks vraag, wie daar was: ‘Ik ben Esau, uw oudste zoon. Ik heb gedaan wat u mij hebt gevraagd. Hier is het gerecht dat u graag wilde hebben. Ga even rechtop zitten en eet het, zodat u mij kunt zegenen.’ En Isaak vroeg: ‘Hoe heb je dat zo snel voor elkaar gekregen, jongen?’ Jakob antwoordde daarop: ‘De Here, uw God heeft mij geholpen!’ Nogmaals vroeg Isaak hem of hij werkelijk Esau was, waarop Jakob weer bevestigend antwoordde. Toen was Isaak overtuigd en hij at van het gerecht en dronk de wijn, die Jakob ook had meegebracht. ‘Kom hier en kus me, mijn zoon,’ vroeg Isaak na het eten. Jakob kuste hem en Isaak rook de geur van zijn kleren en was toen helemaal overtuigd. En hij gaf Jakob zijn zegen met de woorden: ‘De geur van mijn zoon is de goede geur van de aarde en het open veld, dat de Here heeft gezegend. Moge God je altijd genoeg regen voor je oogst, voor je koren en voor je wijnranken geven. Vele volken zullen zich aan je onderwerpen. Heers over je broeders. Je broers zullen voor je buigen. Vervloekt zijn zij die jou vervloeken en gezegend zijn zij die jou zegenen.’ Na die zegen, toen Jakob nog maar net de tent van zijn vader had verlaten, kwam Esau terug van de jacht. Hij maakte zijn vaders lievelingsgerecht klaar en ging ermee naar de tent. Maar toen hij binnenkwam en zijn vader het eten aanbood, vroeg die bevreemd: ‘Wie is daar?’ Esau zei dat hij het was en Isaak schrok zichtbaar. ‘Maar wie is hier dan net geweest met wildbraad, waarvan ik heb gegeten?’ vroeg hij zich verontrust af. Esau begon te klagen: ‘Och, vader, zegen mij, zegen mij ook!’ Maar Isaaks antwoord was onverbiddelijk. ‘Je broer was hier en heeft mij bedrogen. Hij heeft jouw zegen weggenomen.’ Esau reageerde verbitterd. ‘Geen wonder dat ze hem de Bedrieger noemen. Eerst nam hij mij mijn eerstgeboorterecht af en nu heeft hij mijn zegen ook nog gestolen. Och, hebt u geen enkele zegen meer over voor mij?’ smeekte hij zijn vader. Maar Isaak moest hem teleurstellen. ‘Ik heb hem meester over jou gemaakt en hem jou en alle andere familieleden als dienaren gegeven. Ik heb hem veel koren en wijn beloofd. Wat kan ik jou nog geven?’ Maar Esau bleef vragen: ‘Och, vader, heeft u dan geen enkele zegen meer voor mij?’ en begon te huilen. Esau haatte Jakob om wat hij had gedaan en dacht bij zichzelf: ‘Vader zal wel snel sterven en dan kan ik Jakob doden.’ Maar iemand kreeg lucht van zijn plan en vertelde het Rebekka. Zij riep Jakob bij zich en vertelde hem dat zijn broer het op zijn leven had voorzien. ‘Je moet naar je oom Laban in Haran vluchten,’ zei zij. ‘Blijf daar tot je broer van gedachten is veranderd en je daad heeft vergeten. Dan zal ik iemand naar je toe sturen. Waarom zou ik jullie allebei op één dag moeten kwijtraken?’ Tegen Isaak zei Rebekka: ‘Ik heb een hartgrondige afkeer van die Hethitische vrouwen van Esau. Ik sterf nog liever dan dat ik Jakob met een van hen laat trouwen.’ Daarom sprak Isaak met Jakob, zegende hem en zei: ‘Trouw niet met een Kanaänitisch meisje. Ga liever naar Paddan-Aram, naar het huis van je grootvader Betuël en trouw met een van je nichten, de dochters van je oom Laban. De Almachtige God zegene je en geve je vele kinderen, die uitgroeien tot vele volken. Hij geve jou en je nakomelingen de zegeningen die Hij Abraham heeft beloofd. Hij geve je het land waarin wij nu als vreemdelingen wonen en dat Hij Abraham al heeft beloofd.’ Zo stuurde Isaak Jakob naar Paddan-Aram om zijn oom Laban, de broer van zijn moeder en de zoon van de Arameeër Betuël, te bezoeken. Esau begreep dat zijn vader een afkeer had van de meisjes die bij hen in de buurt woonden. Zijn vader en moeder hadden Jakob naar Paddan-Aram gestuurd om daar een vrouw te zoeken en hadden hem gewaarschuwd voor de Kanaänitische meisjes. Jakob had naar hen geluisterd en was naar Paddan-Aram vertrokken. Nu wendde Esau zich tot de familie van zijn oom Ismaël en haalde daar zijn derde vrouw vandaan: Machalat, de zuster van Nebajot en dochter van Abrahams zoon Ismaël. Jakob was inmiddels uit Berseba vertrokken en reisde naar Haran. Toen hij op een avond stopte om zijn kamp op te slaan, vond hij een steen die hij als hoofdkussen gebruikte en viel in slaap. Hij droomde en zag een ladder die vanuit de hemel naar de aarde liep. Engelen van God klommen op en neer langs de ladder. Bovenaan de ladder stond de Here. ‘Ik ben de Here,’ zei Hij, ‘de God van Abraham en van uw vader Isaak. De grond waarop u ligt, is van u! Ik zal hem u en uw nakomelingen geven. Want uw nageslacht zal talrijk zijn als het stof. Zij zullen het land bewonen van oost naar west en van zuid naar noord. Alle volken op aarde zullen via u en uw nageslacht worden gezegend. Ja, Ik zal bij u blijven en u beschermen, waar u ook gaat of staat. Ik zal u veilig terugbrengen naar dit land en voortdurend aan uw zijde blijven, net zolang tot Ik u alles heb gegeven wat Ik u heb beloofd.’ Toen werd Jakob wakker. ‘Dit is beslist de plaats waar de Here woont,’ riep hij vol eerbied. ‘Dit is een ontzagwekkende plaats, dit moet wel de poort van de hemel zijn!’ De volgende morgen stond hij vroeg op en zette zijn stenen hoofdkussen rechtop als een gedenksteen en goot er olie overheen. Hij noemde die plaats Betel (Huis van God), hoewel het voorheen Luz heette. dan zal deze gedenksteen een heilige plaats, een huis van God zijn. Van alles wat God mij geeft, zal ik Hem een tiende deel teruggeven.’ Jakob reisde verder en kwam ten slotte in het Oosterland aan. In de verte zag hij drie schaapskudden bij een bron in het open veld liggen, wachtend tot ze werden gedrenkt. Maar er lag een zware steen op de opening van de bron. Het was gebruik dat de steen niet werd verwijderd voor alle kudden bij de bron waren. Nadat alle dieren hadden gedronken, werd de steen weer op de bron gelegd. Jakob ging naar de herders toe en vroeg waar zij vandaan kwamen. ‘Uit Charan,’ antwoordden zij. ‘Kennen jullie daar iemand die Laban heet, de zoon van Nachor?’ ‘Zeker kennen we die.’ ‘Gaat het hem goed?’ ‘Jazeker. Kijk, daar komt juist zijn dochter Rachel aan met de schapen.’ ‘Waarom drenken jullie de schapen niet, zodat ze weer verder kunnen grazen?’ vroeg Jakob. ‘Ze zullen honger hebben als jullie zo vroeg op de dag stoppen.’ ‘Wij rollen de steen pas weg als alle kudden er zijn,’ legden de herders hem uit. Tijdens dit gesprek kwam Rachel met haar vaders schapen bij de bron aan, want zij was herderin. Zodra Jakob haar zag, rolde hij de steen van de bron en drenkte de schapen van zijn oom, Rachel was de dochter van zijn moeders broer. Toen kuste hij Rachel en barstte in tranen uit. Hij vertelde dat hij een neef van haar vaders kant was, de zoon van haar tante Rebekka. Rachel rende snel naar huis terug en vertelde het haar vader. Laban haastte zich daarop naar de bron om Jakob te ontmoeten. Hij verwelkomde hem hartelijk en nam hem mee naar huis. Daar vertelde Jakob hem het verhaal van zijn reis. ‘Werkelijk, je bent mijn eigen vlees en bloed!’ riep Laban uit. Nadat Jakob ongeveer een maand bij Laban was geweest, zei deze op een dag: ‘Het feit dat we familie zijn, hoeft natuurlijk niet te betekenen dat je voor niets voor mij werkt. Hoeveel wil je verdienen?’ Laban had twee dochters, Lea, de oudste en haar jongere zuster Rachel. Lea had fletse ogen, maar Rachel was een echte schoonheid. Jakob werd dan ook verliefd op haar. Daarom zei hij tegen haar vader: ‘Ik zal zeven jaar voor u werken, als u mij daarna Rachel als vrouw wilt geven.’ ‘Afgesproken!’ zei Laban. ‘Ik geef haar liever aan jou dan aan iemand van buiten de familie.’ Zo bleef Jakob de volgende zeven jaren bij zijn oom werken om Rachel te betalen. De zeven jaren leken hem zeven weken toe, zoveel hield hij van haar. Ten slotte brak de trouwdag aan. ‘Ik heb mijn deel van onze afspraak ingelost,’ zei Jakob tegen Laban. ‘Geef mij nu mijn vrouw, zodat ik met haar kan slapen.’ Laban nodigde alle mannen van de nederzetting uit om het heuglijke feit met Jakob te vieren. Later die avond, toen het donker was geworden, bracht Laban Lea bij Jakob en die sliep met haar. Laban gaf Lea een dienares, Zilpa. Maar toen Jakob de volgende morgen wakker werd, lag Lea naast hem! ‘Wat is dit voor een streek?’ raasde Jakob tegen Laban. ‘Ik heb zeven jaar voor Rachel gewerkt! Waarom hebt u mij bedrogen?’ ‘Het is niet onze gewoonte een jongere dochter eerder uit te huwelijken dan haar oudere zuster,’ huichelde Laban. ‘Wacht tot na de bruidsweek, dan kun je Rachel ook krijgen. Maar dan moet je nog eens zeven jaar voor mij werken!’ Jakob beloofde dat. Toen gaf Laban hem ook Rachel. Rachel kreeg van haar vader een dienares, Bilha. Zo sliep Jakob ook met Rachel. Hij hield meer van haar dan van Lea. Hij bleef daar en werkte de afgesproken zeven jaar voor zijn oom. Maar omdat Jakob Lea veronachtzaamde, liet de Here haar een kind krijgen, terwijl Rachel onvruchtbaar bleef. Zo werd Lea zwanger en kreeg een zoon, Ruben (De Here heeft mijn moeilijkheden gezien). Want zei Lea: ‘De Here heeft mijn moeilijkheden gezien, nu zal mijn man van mij gaan houden.’ Zij werd al snel weer zwanger en kreeg weer een zoon, die zij Simeon (De Here heeft gehoord) noemde, want zij zei: ‘De Here hoorde dat ik niet geliefd was, daarom heeft Hij mij nog een zoon gegeven.’ Lea raakte opnieuw in verwachting, kreeg weer een zoon en noemde hem Levi (Toevoeging). Zij zei: ‘Nu zal mijn man zeker genegenheid voor mij voelen, want ik heb hem drie zonen gegeven!’ Daarna werd zij nog een keer zwanger, kreeg een zoon en noemde hem Juda (Lof) en zij zei: ‘Nu zal ik de Here loven!’ Hierna kreeg zij geen kinderen meer. Toen Rachel merkte dat zij onvruchtbaar was, werd zij jaloers op Lea. ‘Geef mij kinderen, anders ga ik dood!’ riep zij tegen Jakob. Maar toen werd Jakob boos. ‘Ben ik God soms?’ vroeg hij. ‘Hij is ervoor verantwoordelijk dat jij onvruchtbaar bent!’ Toen zei Rachel tegen hem: ‘Slaap met mijn dienares Bilha, haar kinderen zullen de mijne zijn.’ Rachel noemde hem Dan (Gerechtigheid) en zei: ‘God heeft mij recht gedaan. Hij hoorde mijn verzoek en heeft mij een zoon gegeven.’ Toen werd Bilha, Rachels dienares, opnieuw zwanger en gaf Jakob een tweede zoon. Rachel noemde hem Naftali (Mijn worsteling) en zei: ‘Ik ben in gevecht met mijn zuster en ik win!’ Ook voor Lea werd het duidelijk dat zij niet meer zwanger werd en zij gaf op haar beurt haar dienares Zilpa aan Jakob als vrouw en die gaf hem een zoon. Lea noemde het kind Gad (Mijn geluk is weer terug). Op een dag, tijdens de tarweoogst, vond Ruben ergens op het veld liefdesappels en bracht ze naar zijn moeder Lea. Rachel vroeg Lea of zij ook wat liefdesappels mocht hebben. Maar Lea antwoordde: ‘Was het niet genoeg dat je mijn man hebt afgepakt? Nu wil je zeker de liefdesappels van mijn zoon ook nog hebben!’ Rachel zei: ‘Nu zal hij vannacht met jou slapen, vanwege die liefdesappels.’ Die avond kwam Jakob thuis van het land en Lea ging hem tegemoet. ‘Je moet vannacht met mij slapen,’ zei ze, ‘want ik heb je eerlijk gehuurd voor de liefdesappels van mijn zoon.’ En Jakob sliep die nacht met haar. God verhoorde Leaʼs gebeden en zij raakte weer in verwachting. Zo kreeg zij haar vijfde zoon, die ze Issachar (Loon) noemde, want zij zei: ‘God heeft mij terugbetaald voor de dienares die ik aan mijn man heb gegeven.’ Daarna raakte zij in verwachting van haar zesde zoon. Zij noemde hem Zebulon (Bijwoning), want zij vond: ‘God heeft mij goede gaven gegeven voor mijn man. Hij zal nu zeker bij mij willen wonen, want ik heb hem al zes zonen gegeven.’ Later kreeg Lea nog een dochter, die zij Dina noemde. Toen besloot God naar Rachel te luisteren en Hij verhoorde haar gebeden. Zij werd zwanger en kreeg een zoon. ‘God heeft de smaad van de onvruchtbaarheid van mij weggenomen!’ juichte zij. En zij noemde haar zoon Jozef en zei: ‘Ik hoop dat de Here mij nog een zoon wil geven.’ Kort na Jozefs geboorte wendde Jakob zich tot Laban en zei: ‘Ik wil naar huis terug. Laat mij mijn vrouwen en kinderen nemen—want ik heb ze eerlijk verdiend—en vertrekken, want u weet wat een werk ik voor u heb verzet.’ ‘Ga toch niet weg,’ protesteerde Laban. ‘Alle zegeningen die ik heb gekregen, zijn veroorzaakt door jouw aanwezigheid hier. Wat wil je hebben om te blijven? Zeg het maar, ik betaal het.’ Jakob antwoordde: ‘U weet dat ik u trouw heb gediend in de afgelopen jaren en dat uw kudden flink zijn gegroeid. Want toen ik hier kwam, was uw bezit niet zo groot, maar het is enorm gegroeid! De Here heeft u gezegend ter wille van mij. Dat is wel mooi, maar wat heb ik eraan? Ik moet ook een keer aan mijn eigen gezin denken.’ ‘Wat wil je van mij hebben?’ vroeg Laban. ‘Ik heb een voorstel. Als u het daarmee eens bent, zal ik bij u blijven,’ antwoordde Jakob. ‘Ik ga naar de kudden en haal overal de gevlekte, gespikkelde en gestreepte schapen en geiten weg. Dat zal mijn beloning zijn. Als u morgen komt kijken en er zit een wit dier tussen, weet u dat ik dat heb gestolen.’ ‘Goed,’ stemde Laban in. ‘Daarmee kan ik akkoord gaan.’ Nog diezelfde dag scheidde Laban de gestreepte en gevlekte bokken, de gespikkelde en gevlekte geiten, alles waar maar een wit plekje op zat en alle zwarte schapen van zijn eigen dieren en maakte zo een kudde voor Jakob. Hij liet Jakobs zonen de kudde wegleiden tot op een afstand van drie dagreizen. Jakob bleef in de tussentijd de kudde van Laban hoeden. Daarna verzamelde Jakob verse takken van populieren, amandelbomen en platanen en schilde ze zo, dat er witte strepen op kwamen. Die geschilde takken verspreidde hij over de drinkplaats van zijn kudde, zodat de dieren bronstig werden en paarden. De jongen die daaruit voortkwamen, waren gestreept en gevlekt en Jakob voegde ze bij zijn kudde. Hij scheidde de ooien van Labans kudde van diens bokken en liet die paren met diens zwarte bokken. Zo bouwde hij zijn kudde op met behulp van Labans kudde. Jakob ging zelfs nóg verder! Hij lette erop dat alleen de sterke en gezonde dieren met behulp van de geschilde takken paarden. Bij de zwakkere dieren gebruikte hij de takken niet. Zo waren de zwakke jonge dieren voor Laban en de sterkere voor Jakob. Dankzij die tactiek groeide Jakobs kudde snel en werd hij steeds rijker, met veel dienaren, kamelen en ezels. Toen sprak de Here met Jakob en zei: ‘Ga terug naar uw vaderland en uw familie. Ik zal bij u zijn.’ Daarom liet Jakob Rachel en Lea op een dag bij zich op het land komen, waar hij de kudde hoedde, om met hen te overleggen. ‘Jullie vader heeft zich tegen mij gekeerd,’ vertelde hij hun, ‘en nu heeft de God van mijn vaderen met mij gesproken. Jullie weten hoe hard ik voor jullie vader heb gewerkt, maar hij heeft mij bedrogen en is de afspraken over mijn loon herhaalde malen niet nagekomen. God heeft echter niet toegestaan dat hij mij benadeelde, want toen hij beloofde dat alle gespikkelde dieren voor mij zouden zijn, werden alleen nog gespikkelde dieren geboren. En toen hij van mening veranderde en zei dat ik alle gestreepte dieren mocht hebben, waren alle jonge dieren gestreept! Op die manier heeft God mij rijk gemaakt ten koste van jullie vader. En in de bronsttijd had ik een droom en zag dat de parende bokken in de kudde allemaal gespikkeld, gestreept en gevlekt waren. Toen, in mijn droom, riep de Engel van God: “Jakob!” En ik antwoordde: “Ja.” Hij zei dat ik de witte ooien met de gespikkelde, gevlekte en gestreepte bokken moest laten paren. “Want Ik heb gezien wat Laban u heeft aangedaan,” zei de Engel. “Ik ben de God die u heeft gezien bij Betel, waar u een gedenksteen hebt opgericht en Mij een belofte hebt gedaan. Verlaat dit land en keer terug naar uw geboorteland.” ’ Rachel en Lea zeiden: ‘Wij gaan met je mee. Wij hebben hier niets meer te zoeken en wij zullen ook niets erven van onze vader. Hij heeft ons behandeld als vreemden en ons verkocht. Van dat geld is al niets meer over. De rijkdommen die God jou heeft gegeven van onze vader, waren eigenlijk van ons en onze kinderen! Doe maar wat God je heeft gezegd, wij staan achter je.’ Op een dag zette Jakob zijn vrouwen en kinderen op kamelen en ging er vandoor zonder Laban iets te zeggen. Hij dreef zijn kudden, die hij daar in Paddan-Aram had verkregen, voor zich uit en nam al zijn bezittingen mee. Zo begon de terugreis naar zijn vader Isaak in het land Kanaän. Laban was toen net bezig op het land de schapen te scheren. Jakob verdween met al zijn bezittingen (Rachel stal stiekem haar vaders huisgoden), stak de rivier de Eufraat over en zette koers naar het gebied aan de voet van het Gilead-gebergte. Het duurde drie dagen voordat Laban te weten kwam dat Jakob was verdwenen. Hij verzamelde een aantal mannen en zette de achtervolging in. Zeven dagen later achterhaalde hij de vluchtelingen bij het Gilead-gebergte. Die nacht verscheen God in een droom aan Laban. ‘Let op uw woorden als u met Jakob gaat praten, u mag hem niet zegenen, maar ook niet vervloeken,’ zei God. Ten slotte ontmoetten de mannen elkaar in het gebergte. Jakob had zijn tenten op een bergkam opgeslagen. Labans kamp lag wat lager. ‘Waarom ben je zo stiekem weggeslopen?’ vroeg Laban. ‘Je hebt mijn dochters meegevoerd alsof het krijgsgevangenen zijn. En waarom heb je mij geen afscheidsfeest voor je laten houden, met veel muziek en zang? Ik zou je gemakkelijk de les kunnen lezen, maar de God van je vader is de afgelopen nacht aan mij verschenen en heeft gezegd: “Let op uw woorden als u met Jakob spreekt, u mag hem niet zegenen, maar ook niet vervloeken.” Maar nu moet je mij eens vertellen: als je bent weggegaan, omdat je zo graag terug wilt naar je geboorteland, waarom heb je dan mijn huisgoden gestolen?’ ‘Ik ben stilletjes weggegaan, omdat ik bang was,’ antwoordde Jakob. ‘Ik was bang dat u uw dochters zou terugnemen. En wat betreft uw huisgoden, ik vervloek degene die ze heeft meegenomen. Laat hem maar sterven! Als u ook maar iets vindt dat wij van u hebben gestolen, zal ik het u zonder meer teruggeven. Dat zweer ik in het bijzijn van al deze mannen.’ Jakob wist namelijk niet dat Rachel ze had gestolen. Laban doorzocht eerst Jakobs tent, daarna die van Lea en toen die van de twee bijvrouwen, maar hij vond niets. Als laatste doorzocht hij Rachels tent. Maar Rachel had de beeldjes in haar zadeltas verstopt en zat daar nu bovenop! Zo moest Laban zijn speurtocht onverrichter zake beëindigen. ‘Neem mij niet kwalijk, vader, dat ik niet opsta, maar ik ben ongesteld,’ zei Rachel. Twintig jaar ben ik bij u geweest en al die tijd heb ik goed voor uw ooien en geiten gezorgd, zodat zij gezonde jongen ter wereld brachten. Nooit heb ik ook maar één ram aangeraakt om ervan te eten. Als er een door wilde dieren werd aangevallen en gedood, ging ik dan naar u toe om te zeggen dat u een dier minder had? Nee! Ik nam het verlies op me. U liet mij elk gestolen dier betalen, of het nu wel of niet mijn schuld was. Ik werkte voor u in de hitte van de dag en in koude en slapeloze nachten. Ja, twintig jaar, veertien om uw dochters te verdienen en zes om een kudde te krijgen! En u hebt mijn loon wel tienmaal gewijzigd! Als het aan u had gelegen en God—de God van mijn grootvader Abraham, de glorierijke God van mijn vader Isaak—niet goed voor mij was geweest, dan had u mij zonder iets weggestuurd. Maar God heeft uw wreedheid en mijn harde werken gezien, daarom is Hij de afgelopen nacht aan u verschenen.’ Laban bond in: ‘Deze vrouwen zijn mijn dochters, deze kinderen zijn van mij en ook de kudden en al je andere bezittingen zijn van mij. Hoe zou ik mijn eigen dochters en kleinkinderen kunnen benadelen? Vooruit, laten we een verdrag sluiten, jij en ik, en laten we daarnaar leven.’ Jakob pakte een steen en zette hem rechtop als een gedenksteen. Hij liet zijn mannen stenen op een hoop gooien en naast die steenhoop at hij met Laban. Daarom heette de steenhoop ook Mispa (Wachttoren). Want Laban zei: ‘Moge de Here de wacht houden over ons als wij niet meer bij elkaar zijn. En als jij mijn dochters slecht behandelt of andere vrouwen neemt, zal ik het niet weten, maar God zal het wel zien. De God van Abraham en Nachor en van hun vader zal degene die dat wel doet, vernietigen.’ Toen zwoer Jakob bij de Machtige God van zijn vader Isaak dat hij de scheidingslijn zou eerbiedigen. Daarop bracht Jakob een offer en nodigde allen uit voor een maaltijd. Beide groepen overnachtten daar op de berg. Laban stond de volgende morgen vroeg op, kuste zijn dochters en kleinkinderen vaarwel en keerde terug naar huis. Jakob en zijn metgezellen trokken verder. En engelen van God ontmoetten hem. Toen Jakob hen zag, riep hij: ‘Dat is een leger van God!’ Daarom noemde hij die plaats Machanaïm (Twee Legers). Jakob zond daarna boodschappers voor zich uit naar zijn broer Esau in Edom, in het land Seïr. Zij kregen de boodschap mee: ‘Ik ben uw knecht Jakob. Ik heb tot voor kort bij oom Laban gewoond en nu ik terugkom, heb ik runderen, ezels, schapen en veel dienaren en dienaressen. Ik stuur deze boodschappers naar u toe om u te zeggen dat ik er aan kom. Ik hoop dat u ons vriendelijk zult ontvangen.’ De boodschappers keerden na enige tijd terug met het nieuws dat Esau hen tegemoet kwam met een leger van vierhonderd man! Jakob verbleekte van schrik. Hij deelde zijn huishouden met de kudde en de kamelen in twee groepen en zei: ‘Als Esau de ene groep aanvalt, kan de andere groep misschien ontsnappen.’ Och Here, bescherm mij nu ook tegen mijn broer Esau, want ik ben bang. Bang dat hij mij en deze moeders en hun kinderen komt doden. Maar U hebt mij beloofd goed voor mij te zijn en mijn nakomelingen talrijk te maken als het zand langs de zee!’ Jakob bleef daar die nacht en maakte een geschenk voor zijn broer Esau klaar, dat bestond uit tweehonderd geiten, twintig bokken, tweehonderd ooien, twintig rammen, dertig zogende kamelen met hun veulens, veertig koeien, tien stieren, twintig ezelinnen en tien ezels. Jakob gaf zijn dienaren de opdracht de dieren voor hen uit te leiden, elke groep apart, met tussenruimtes. Hij zei de mannen die de eerste groep moesten leiden, dat als zij Esau tegenkwamen en hij zou vragen: ‘Waar gaan jullie heen?’, ‘Wiens dienaren zijn jullie?’, ‘Wiens dieren zijn dit?’, zij zouden moeten antwoorden: ‘Deze dieren zijn van uw dienaar Jakob. Zij zijn een geschenk voor zijn meester Esau! Hij komt vlak achter ons aan!’ Die opdracht gaf Jakob aan iedere herder, met dezelfde boodschap. Jakob hoopte Esau gunstig te stemmen, voordat hij hem ontmoette. ‘Misschien,’ redeneerde Jakob, ‘zal hij ons dan vriendelijk behandelen.’ Zo werd het vee vooruit gedreven en Jakob bleef die nacht in het kamp. Maar midden in de nacht stond hij op, wekte zijn twee vrouwen, de twee bijvrouwen en de elf kinderen en trok bij een doorwaadbare plaats het riviertje de Jabbok over. Toen ging hij alleen terug naar het kamp. En daar vocht Iemand met hem tot het dag werd. En toen de Ander merkte dat Hij het gevecht niet kon winnen, sloeg Hij Jakob op de heup zodat het gewricht uit de kom schoot. Toen zei de Ander: ‘Laat Mij los, want het wordt dag.’ Maar Jakob hijgde: ‘Ik laat U niet los, voordat U mij hebt gezegend.’ ‘Hoe heet u?’ vroeg de Ander. ‘Jakob,’ was het antwoord. ‘Zo zult u niet langer heten,’ vertelde de Ander hem. ‘Voortaan heet u Israël, want u hebt met God en de mensen gestreden en overwonnen.’ Toen vroeg Jakob de Ander: ‘Wat is uw naam?’ ‘Dat moet u niet vragen,’ antwoordde de Ander. En Hij zegende Jakob daar. Jakob noemde die plaats Peniël (Het Gezicht van God) en zei: ‘Ik heb God recht in de ogen gekeken en toch is mijn leven gespaard.’ De zon was al op, toen Jakob Peniël verliet. Hij liep mank door de klap op zijn heup. Dit is de reden waarom de Israëlieten nog steeds niet het stuk van de heupspier eten, die de heup rekt. Toen zag Jakob in de verte Esau met vierhonderd man aankomen. Hij zette zijn gezin in een rij met zijn twee bijvrouwen en hun kinderen voorop, daarachter Lea met haar kinderen en helemaal achteraan Rachel met Jozef. Jakob liep naar voren tot hij bij zijn broer kwam en boog zeven keer diep voor hem. Maar Esau rende op hem af en omarmde hem! Ze kusten elkaar en huilden. Esau wees op de vrouwen en kinderen en vroeg: ‘Wie zijn dat, die je daar bij je hebt?’ ‘Dat zijn de kinderen die God mij geschonken heeft,’ antwoordde Jakob. Zijn bijvrouwen en hun kinderen kwamen naar voren en bogen diep voor Esau. Daarna deden Lea en haar kinderen hetzelfde, evenals Rachel en Jozef. ‘En wat waren dat voor dieren die ik tegenkwam?’ vroeg Esau. Jakob antwoordde: ‘Dat waren geschenken voor jou om je gunstig te stemmen!’ ‘Broer, ik heb al genoeg,’ lachte Esau, ‘hou jij je dieren maar.’ ‘Nee, ik wil graag dat je die geschenken aanneemt,’ zei Jakob. ‘Het is een hele opluchting voor mij dat je ons zo vriendelijk tegemoet komt. Dat ik jou in deze stemming mag ontmoeten, betekent voor mij evenveel als de vertroostende blik van God. Neem mijn geschenken alsjeblieft aan, want God is erg goed voor mij geweest. Ik heb toch alles,’ was Jakobs antwoord. Daarop nam Esau dan toch de geschenken maar aan. ‘Nou, laten we dan maar gaan,’ zei Esau. ‘Mijn mannen en ik zullen bij jullie blijven en jullie begeleiden.’ Maar Jakob wierp tegen: ‘Zoals je ziet, zijn sommige kinderen nog erg klein en het vee heeft ook jongen. Als die te snel worden gedreven, zullen ze doodgaan. Ga jij maar vast vooruit, wij volgen wel in ons eigen tempo en dan ontmoeten we elkaar in Seïr.’ ‘Goed,’ zei Esau, ‘maar dan zal ik een aantal mannen bij je laten om je te helpen en de weg te wijzen.’ ‘Nee,’ hield Jakob vol, ‘wij komen er wel. Doe alsjeblieft wat ik heb voorgesteld.’ En Esau ging diezelfde dag nog terug naar Seïr. Jakob en zijn metgezellen reisden door tot Sukkot, sloegen daar hun kamp op en bouwden hutten voor de kudde. Daarom heet die plaats Sukkot (Hutten). Daarna kwamen zij veilig aan in Sichem, in Kanaän en sloegen hun kamp op buiten de stad. Jakob kocht het stuk land waarop hij zijn tent had opgezet, voor honderd zilverstukken van de familie van Chamor, de vader van Sichem. Hij bouwde daar een altaar en noemde het: ‘De God van Israël is God.’ Op een dag verliet Leaʼs dochter Dina het kamp om haar vriendinnen te bezoeken. Toen zag Sichem, de zoon van de Chiwwitische koning Chamor, haar. Hij nam haar mee, had gemeenschap met haar en onteerde haar zo. Hij werd hals-over-kop verliefd op Dina en probeerde haar voor zich te winnen. Hij sprak er met zijn vader over. ‘Zorg dat ik dat meisje krijg,’ zei hij, ‘want ik wil met haar trouwen.’ Jakob hoorde al snel wat er was gebeurd, maar zijn zonen waren met het vee op het land, dus wachtte hij tot zij terug waren. Chamor zei tegen Jakob: ‘Mijn zoon Sichem houdt echt van uw dochter en wil haar als zijn vrouw. Laat hem alstublieft met haar trouwen. Toen richtte Sichem zich tot Dinaʼs vader en broers. ‘Wees zo vriendelijk mij Dina als vrouw te geven,’ smeekte hij. ‘Ik zal u alles geven wat u vraagt. Ongeacht welke bruidsschat of welk geschenk u vraagt, ik zal het betalen. Geeft u mij alstublieft het meisje als vrouw.’ Toen logen haar broers tegen Sichem en Chamor, vanwege de schande die Sichem hun zuster had bezorgd. ‘Dat kunnen wij niet doen,’ zeiden ze, ‘want u bent niet besneden. Het zou een schande voor haar zijn met zoʼn man te trouwen. De enige mogelijkheid is dat alle mannen uit uw stad zich laten besnijden. Dan kunnen wij onderling huwelijken sluiten en hier wonen. Zo kunnen wij één volk worden. Als dat niet kan, vertrekken wij en nemen haar mee.’ Chamor en Sichem stemden blij toe en maakten er snel werk van. Sichem was helemaal weg van Dina en dacht dat de mannen van de stad zich wel met het idee van een besnijdenis konden verzoenen, want hij was een geacht en populair man. Zo legden Chamor en Sichem het plan voor aan de mannen van de stad. ‘Die mannen zijn onze vrienden,’ zeiden zij. ‘Laten wij hun vragen hier bij ons te wonen en hun werk te doen. Het land is groot genoeg voor ons allen en wij kunnen dan onderling huwelijken sluiten. Ze stellen echter één voorwaarde om hier te blijven: wij moeten ons allemaal laten besnijden, net zoals zij. Als we dat doen, is al hun bezit ook het onze. Laten we akkoord gaan, zodat zij zich hier vestigen.’ De mannen van de stad stemden in met het voorstel en iedereen werd besneden. Maar drie dagen later, toen de wonden elke beweging tot een marteling maakten, namen twee broers van Dina, Simeon en Levi, hun zwaard, gingen de stad in en doodden, zonder op tegenstand te stuiten, alle mannen, ook Chamor en Sichem. Zij bevrijdden Dina uit het huis van Sichem en keerden naar hun kamp terug. Daarna gingen al Jakobs zonen de stad in en plunderden haar, omdat hun zuster daar was onteerd. Alles namen zij mee: het kleinvee, het rundvee en de ezels, alles wat los en vast zat, werd meegenomen, zowel uit de stad als van de velden. Ook de vrouwen en kinderen werden gevangengenomen. Alle kostbaarheden in de huizen werden buitgemaakt. Maar Jakob zei tegen Simeon en Levi: ‘Jullie hebben mij in een kwaad daglicht gebracht tegenover de andere bewoners van dit land, de Kanaänieten en de Perizzieten. Wij zijn met zo weinig, dat ze hierheen zullen komen en ons zullen verslaan. Ze zullen ons allemaal doden.’ Maar zij zeiden: ‘We konden toch niet toelaten dat hij onze zuster als een hoer behandelde?’ Daarna zei God tegen Jakob: ‘Breek uw kamp op, ga naar Betel en vestig u daar. Bouw daar een altaar ter ere van de God, die aan u verscheen toen u op de vlucht was voor uw broer Esau.’ Jakob beval ieder lid van zijn huishouding de afgodsbeeldjes die zij hadden meegebracht, weg te doen. Iedereen moest zich wassen en schone kleren aantrekken. ‘Want we gaan naar Betel,’ legde hij uit. ‘Ik zal daar een altaar bouwen voor de God die mijn gebeden verhoorde in moeilijke tijden en die bij mij is geweest tijdens deze reis.’ Allen gaven Jakob hun afgodsbeeldjes en oorringen en hij begroef ze onder de eik bij Sichem. Daarna trokken zij verder. De vrees voor God lag over alle steden die zij passeerden, zodat niemand hen durfde te achtervolgen. Ten slotte kwamen zij bij Luz (ook Betel genoemd) in Kanaän. Jakob bouwde daar een altaar en noemde het El-Betel (de God die bij Betel aan mij is verschenen), want dat was de plaats waar God aan hem verscheen, toen hij op de vlucht was voor Esau. Kort hierna stierf Debora, de oude voedster van Rebekka. Zij werd onder de eik in het dal beneden Betel begraven. Die eik heette voortaan ‘Eik van het verdriet.’ Toen Jakob in Betel aankwam, op zijn reis vanuit Paddan-Aram, verscheen God opnieuw en zegende hem. En God zei: ‘U zult niet langer Jakob (Bedrieger) worden genoemd, maar Israël (Hij die overwint met God). Ik ben God, de Almachtige, Ik zal u vruchtbaar maken en u tot een groot volk, ja, tot vele volken maken. Er zullen veel koningen onder uw nakomelingen zijn. Ik zal u het land geven dat Ik ook aan Abraham en Isaak heb gegeven. Ja, Ik zal het aan u en uw nakomelingen geven.’ Na die woorden zette Jakob op de plaats waar God aan hem was verschenen, een gedenksteen neer en goot er wijn overheen als een offer aan God. Daarna goot hij er olijfolie overheen. Jakob noemde die plaats Betel (Huis van God), omdat God daar met hem had gesproken. Na het vertrek uit Betel reisden Jakob en zijn huishouding naar Efrat (Bethlehem). Maar onderweg kreeg Rachel weeën, het begin van een moeilijke bevalling. Na de pijnlijke geboorte riep de vroedvrouw uit: ‘Wees niet bang, u hebt weer een zoon!’ En met haar laatste woorden (want zij stierf) noemde Rachel het kind Ben-Oni (Zoon van mijn pijn), maar zijn vader noemde hem Benjamin (Zoon van mijn Rechterhand). Zo stierf Rachel en zij begroeven haar langs de weg naar Efrat (Bethlehem). Jakob zette een stenen monument op haar graf, dat daar tot op heden staat. Israël zette de reis voort en sloeg zijn kamp op bij de Toren van Eder. Daar sliep Ruben met Bilha, zijn vaders bijvrouw, en iemand vertelde dat aan Israël. Dit zijn de namen van de twaalf zonen van Jakob: de zonen van Lea: Ruben, Jakobs oudste kind, Simeon, Levi, Juda, Issachar en Zebulon. De zonen van Rachel: Jozef en Benjamin. De zonen van Bilha, Rachels dienares: Dan en Naftali. De zonen van Zilpa, Leaʼs dienares: Gad en Aser. Al deze zonen kreeg Jakob in Paddan-Aram. Zo kwam Jakob dan eindelijk aan bij zijn vader Isaak te Mamre in Kirjat-Arba (tegenwoordig Hebron), waar ook Abraham had gewoond. Korte tijd later stierf Isaak. Hij was honderdtachtig jaar oud. Zijn zonen Esau en Jakob begroeven hem. Hier is een lijst van de afstammelingen van Esau (die ook wel Edom werd genoemd): Esau trouwde met drie Kanaänitische meisjes: Ada, de dochter van de Hethiet Elon, Oholibama, de dochter van Ana en kleindochter van de Chiwwiet Sibon, en Basemat, de dochter van Ismaël (dus Esauʼs nicht) en de zuster van Nebajot. Esau en Ada kregen een zoon, Elifaz. Esau en Basemat hadden een zoon met de naam Reüel. Esau en Oholibama hadden drie zonen: Jeüs, Jalam en Korach. Al deze zonen werden geboren in het land Kanaän. Hier zijn de namen van Esauʼs afstammelingen, de Edomieten die hem in het gebergte Seïr werden geboren: De volgende stammen waren nakomelingen van Reüel, de zoon die Esau en Basemat kregen in Kanaän: de stam van Nachat, de stam van Zerach, de stam van Samma en de stam van Mizza. De kinderen van Lotan (de zoon van Seïr) waren Chori en Hemam (Lotan had ook nog een zuster, Timna). De kinderen van Sobal waren Alwan, Manachat, Ebal, Sefo en Onam. De kinderen van Sibon waren Ajja en Ana (deze jongen vond hete bronnen in de woestijn, terwijl hij de ezels van zijn vader hoedde). De kinderen van Ana waren Dison en het meisje Oholibama. De kinderen van Dison waren Chemdan, Esban, Jitran en Keran. De kinderen van Eser waren Bilhan, Zaäwan en Akan. Zo vestigde Jakob zich weer in het land Kanaän, waar zijn vader had gewoond. Jakobs zoon Jozef was zeventien jaar oud. Samen met zijn halfbroers, de zonen van zijn vaders vrouwen Bilha en Zilpa, hoedde hij de schapen. Maar Jozef vertelde het zijn vader als de andere jongens een streek uithaalden. Nu was het zo dat Israël meer van Jozef hield dan van zijn andere kinderen, omdat hij deze zoon op hoge leeftijd had gekregen. Op een dag gaf Jakob hem een prachtige, veelkleurige mantel. Zijn broers hadden al lang ontdekt dat Jozef de lieveling van hun vader was en daarom haatten zijn hem. Er kon geen vriendelijk woord voor hun broer af. Op een nacht had Jozef een droom, die hij prompt aan zijn broers vertelde. Zo maakte hij zich nog meer gehaat. ‘Moet je luisteren,’ kondigde hij trots aan, ‘we waren met zoʼn allen op het land schoven aan het binden. Toen ging mijn schoof opeens rechtop staan en jullie schoven kwamen er omheen staan en bogen diep voor hem!’ ‘Dus jij wilt ons de baas zijn?’ vroegen zijn broers smalend. Hierna haatten zij hem nog meer, zowel om zijn droom als om zijn gedrag. Jozef kreeg nog een tweede droom, die hij weer aan zijn broers vertelde. ‘Moeten jullie nu eens luisteren,’ zei hij. ‘De zon, de maan en elf sterren bogen diep voor mij!’ Deze keer vertelde hij zijn droom ook aan zijn vader, maar die wees hem terecht. ‘Wat zullen we nu krijgen,’ zei hij, ‘moeten ik, je moeder en je broers werkelijk voor jou buigen?’ Jozefs broers waren jaloers op hem, maar zijn vader hield het verhaal in zijn achterhoofd en vroeg zich af wat die droom kon betekenen. Jozefs broers trokken met de schapen naar Sichem om ze daar te laten grazen. Enkele dagen later riep Israël Jozef bij zich en zei: ‘Je broers laten de schapen bij Sichem grazen. Ik wil graag dat je er heen gaat om te kijken hoe het met hen en de schapen is. Daarna moet je het mij komen vertellen.’ ‘Dat zal ik doen,’ zei Jozef. Hij reisde vanuit het dal van Hebron naar Sichem. Toen hij door de velden zwierf op zoek naar zijn broers, zag een man hem en vroeg: ‘Wie zoek je?’ ‘Ik zoek mijn broers en de schapen,’ gaf Jozef als antwoord. ‘Hebt u ze soms gezien?’ ‘Jazeker,’ zei de man, ‘maar ze zijn hier niet meer. Ik hoorde hen zeggen dat ze naar Dotan gingen.’ Jozef volgde zijn broers naar Dotan en vond hen daar. Maar toen zij hem zagen aankomen, besloten zij hem te doden! Toen gingen ze bij elkaar zitten om te eten. Plotseling zagen ze in de verte een rij kamelen aankomen, waarschijnlijk een karavaan van Ismaëlitische handelaars die gom, balsem en hars van Gilead naar Egypte vervoerden. Toen de karavaan bij hen aankwam, haalden ze Jozef uit de put en verkochten hem voor twintig zilverstukken aan de handelaars, die hem meenamen naar Egypte. Een tijdje later kwam Ruben, die er niet bij was toen de karavaan langskwam, terug om Jozef uit de put te halen. Toen hij merkte dat Jozef weg was, scheurde hij zijn kleren als teken van verdriet. ‘De jongen is weg. En ik? Waar moet ik nu heen?’ zei hij treurig tegen zijn broers. Toen doodden de broers een geit en besmeurden Jozefs mantel met het bloed. Die namen zij mee naar hun vader. ‘We hebben dit in het veld gevonden,’ zeiden zij hem. ‘Is het Jozefs mantel of niet?’ Hun vader herkende de mantel ogenblikkelijk. ‘Ja,’ zei hij bedroefd, ‘dat is de mantel van mijn zoon. Een wild dier moet hem hebben opgegeten. Hij is zonder twijfel verscheurd.’ Toen scheurde Jakob zijn kleren en trok een rouwmantel aan. Hij treurde diep om zijn zoon, wekenlang. Zijn familieleden probeerden hem te troosten, maar het hielp niets. ‘Ik zal treuren om mijn zoon tot ik in mijn graf neerdaal,’ zei Jakob. En toen begon hij weer te huilen. In Egypte aangekomen, verkochten de handelaars Jozef aan Potifar, een dienaar van de farao, de koning van Egypte. Potifar was de commandant van de lijfwacht. In deze tijd scheidde Juda zich af van zijn broers en trok naar Adullam, waar hij een vriend kreeg, Chira genaamd. Hij ontmoette daar een Kanaänitisch meisje en trouwde met haar. Zij was de dochter van Sua. Toen zijn oudste zoon Er opgroeide, regelde Juda een huwelijk voor hem met een meisje dat Tamar heette. Maar Er was een slecht mens en de Here doodde hem. Toen zei Juda tegen Ers broer, Onan: ‘Jij moet met Tamar trouwen, zoals de wet dat voorschrijft aan de broer van een dode. De zonen die zij van jou krijgt, zullen Ers erfgenamen zijn.’ Maar Onan zat helemaal niet te wachten op een kind dat hij nooit het zijne zou kunnen noemen. Hij trouwde wel met Tamar, maar elke keer dat zij met elkaar sliepen, liet hij zijn zaad op de grond terechtkomen, zodat zij geen kind kon krijgen dat aan zijn broer behoorde. Dat was echter zonde in de ogen van de Here en Hij doodde ook Onan. Toen zei Juda tegen zijn schoondochter Tamar dat ze niet moest hertrouwen, maar teruggaan naar haar ouders. Als Judaʼs jongste zoon Sela oud genoeg was, kon die met de weduwe van zijn oudere broers trouwen. Hij was eigenlijk niet van plan Sela met haar te laten trouwen, want hij was bang dat Sela dan ook zou sterven. Zo ging Tamar terug naar haar ouderlijk huis. Na verloop van tijd stierf Judaʼs vrouw. Na de rouwtijd gingen Juda en zijn vriend Chira, de Adullamiet, naar Timna om toezicht te houden op het scheren van de schapen. Toen iemand Tamar vertelde dat haar schoonvader naar Timna was vertrokken voor het schaapscheren en zij zich realiseerde dat Juda haar nooit met Sela zou laten trouwen, ook al was die nu volwassen, deed ze haar weduwenkleding uit en bedekte haar gezicht met een sluier. Zo vermomd ging zij zitten bij de toegangsweg naar Enaïm, langs de weg naar Timna. Juda zag haar toen hij langs kwam en dacht dat zij een prostituee was, omdat zij een sluier droeg. Hij kwam op haar af en stelde haar voor met hem te slapen, niet wetend dat zij zijn eigen schoondochter was. ‘Wat betaalt u mij daarvoor?’ vroeg zij. ‘Ik zal u een jonge geit uit mijn kudde sturen,’ beloofde hij. ‘Kunt u mij een onderpand geven, zodat ik zeker weet dat u die geit zult sturen?’ wilde zij weten. ‘Welk onderpand zou u willen hebben?’ informeerde hij. ‘Uw zegelring en uw wandelstok,’ antwoordde zij. Die gaf hij haar. Daarna liep hij met haar mee en zij sliepen met elkaar. Zo raakte zij in verwachting. Hierna deed ze haar sluier af en trok ze haar weduwenkleding weer aan. Juda vroeg zijn vriend Chira haar de jonge geit te bezorgen en het onderpand mee terug te nemen. Maar Chira kon haar niet vinden. Hij deed navraag bij de mannen van de stad: ‘Waar woont die prostituee die hier langs de weg zat?’ ‘Wij hebben hier nooit een publieke vrouw gehad,’ antwoordden zij. Chira ging terug naar Juda en vertelde hem dat hij haar nergens kon vinden en wat de mannen van Enaïm hadden gezegd. ‘Nou, laat ze die spullen dan maar houden!’ riep Juda uit. ‘Wij hebben ons best gedaan. Iedereen zou ons uitlachen als we nog eens teruggingen.’ Ongeveer drie maanden later hoorde Juda dat zijn schoondochter Tamar in verwachting was, waarschijnlijk door prostitutie. ‘Breng haar naar buiten en verbrand haar!’ schreeuwde Juda. Maar toen zij werd meegenomen, liet Tamar een boodschap naar haar schoonvader sturen: ‘De eigenaar van deze zegelring en deze wandelstok is de vader van mijn kind. Herkent u ze?’ Juda gaf toe dat de zegelring en de wandelstok van hem waren en zei: ‘Zij staat meer in haar recht dan ik, want ik heb mijn belofte dat zij met mijn zoon Sela mocht trouwen, niet gehouden.’ Maar hij trouwde toch niet met haar. Het moment van de bevalling brak aan en Tamar kreeg een tweeling. Bij de geboorte bond de vroedvrouw een rode draad om de pols van het kind dat het eerst verscheen, maar het kind trok zijn hand terug om plaats te maken voor zijn broer. ‘Dat is een doorzetter!’ riep de vroedvrouw. Daarom noemde zij het kind Peres (Doorbraak). Even later kwam ook het kind met de rode draad om de pols ter wereld. Zij noemde hem Zerach (Opgang). Nadat Jozef door de Ismaëlitische handelaars was meegevoerd naar Egypte, werd hij gekocht door Potifar, de commandant van de lijfwacht van de farao. De Here zegende Jozef tijdens zijn verblijf in het huis van zijn meester. Alles wat hij deed, lukte hem. Potifar merkte dit en besefte dat de Here Jozef op een bijzondere manier zegende. Op die manier werd Jozef Potifars meest gewaardeerde dienaar. Hij kreeg de leiding over de hele huishouding en al zijn zakentransacties. In die tijd liet Potifars vrouw haar oog op Jozef vallen en zij vroeg hem of hij met haar naar bed wilde gaan. Maar Jozef weigerde met de woorden: ‘Mijn meester heeft mij zijn hele huishouding toevertrouwd, ik heb hier eigenlijk net zoveel te zeggen als hij! Hij heeft mij niets geweigerd, uitgezonderd u, omdat u zijn vrouw bent. Hoe kan ik dan zoiets slechts doen? Bovendien zou het een grote zonde tegen God zijn.’ Maar zij bleef aandringen, elke dag weer. Ook al luisterde hij niet en ontliep hij haar zoveel mogelijk, het hielp niet. Op een dag was hij binnenshuis aan het werk—er was niemand in de buurt—toen zij weer bij hem kwam. Zij greep hem bij de mouw en eiste: ‘Ga met me naar bed!’ Hij rukte zich los, maar daarbij gleed zijn mantel af. Hij rende het huis uit en zij bleef achter met zijn mantel in haar handen. Toen begon ze te gillen. Tegen de mannen die op haar gegil afkwamen, schreeuwde ze: ‘Mijn man heeft die Hebreeuwse slaaf gekocht om ons te beledigen! Hij probeerde mij te verkrachten, maar toen ik begon te schreeuwen, sloeg hij op de vlucht. Kijk maar, hij heeft zijn mantel in de haast vergeten.’ Ze hield de mantel bij zich en toen haar man die avond thuiskwam, vertelde zij hem haar verhaal. ‘Die Hebreeuwse slaaf die je hier hebt rondlopen, probeerde mij te verkrachten. Hij is er vandoor gegaan toen ik schreeuwde. Maar hij heeft zijn mantel achtergelaten.’ Haar man was woest toen hij het verhaal hoorde. Hij gooide Jozef in de gevangenis, waar alle andere gevangenen van de farao ook in de ketens zaten. Maar de Here was ook daar bij Jozef, zodat de hoofdcipier hem de beste baantjes gaf. Het kwam zelfs zover dat de hoofdcipier hem de hele administratie van de gevangenis liet doen, zodat de andere gevangenen verantwoording aan hem schuldig waren. De hoofdcipier hoefde zich vanaf dat moment nergens meer druk over te maken, want Jozef regelde alles tot in de puntjes en de Here zorgde voor hem, zodat alles goed bleef gaan. De farao liet hen in dezelfde gevangenis gooien waar Jozef opgesloten zat, in het huis van het hoofd van de lijfwacht. De beide hovelingen zaten lange tijd in arrest en het hoofd van de lijfwacht wees Jozef aan als hun bediende. Op een nacht hadden beide mannen een droom. De volgende morgen maakten zij een verslagen en sombere indruk op Jozef. ‘Waarom kijken jullie zo somber?’ vroeg hij. ‘We hebben vannacht allebei een droom gehad,’ antwoordden zij, ‘maar niemand hier kan ons uitleggen wat die te betekenen hebben.’ ‘Het uitleggen van dromen is Gods zaak,’ zei Jozef. ‘Vertel mij eens wat jullie hebben gedroomd.’ De wijnproever vertelde als eerste wat hij had gedroomd. ‘In mijn droom,’ begon hij, ‘zag ik een wijnstok met drie ranken eraan. De knoppen begonnen uit te botten en plotseling was er een bloesem en kwamen er mooie trossen rijpe druiven aan. Ik had de wijnbeker van de farao in mijn hand, dus ik plukte de druiven, perste ze uit in de beker en gaf hem aan de farao.’ ‘Ik weet wat de droom betekent,’ zei Jozef. ‘De drie ranken betekenen drie dagen! Binnen drie dagen zal de farao u uit de gevangenis halen en u weer aanstellen als zijn wijnproever. Maar denk alstublieft aan mij wanneer u weer in het paleis terug bent. Noem mijn naam bij de farao en vraag hem of hij mij wil vrijlaten. Want ik ben ontvoerd uit mijn geboorteland, het land van de Hebreeën, en nu zit ik hier onschuldig.’ Toen de bakker de gunstige uitleg van de eerste droom had gehoord, vertelde ook hij zijn droom aan Jozef. ‘In mijn droom,’ zei hij, ‘liep ik met drie manden gebak op mijn hoofd. In de bovenste mand zat gebak voor de farao, maar de vogels kwamen er op af en aten hem helemaal leeg!’ ‘De drie manden betekenen drie dagen,’ vertelde Jozef hem. ‘Drie dagen na nu zal de farao u laten onthoofden en uw lichaam op een paal spietsen. De vogels zullen het vlees van uw botten komen pikken!’ Drie dagen later vierde de farao zijn verjaardag en gaf een feest voor al zijn ambtenaren en personeel. Hij liet zijn wijnproever en de bakker uit de gevangenis halen om voor hem te verschijnen. De wijnproever vergat Jozef prompt en dacht niet meer aan hem. Op een nacht, twee jaar later, droomde de farao dat hij aan de oever van de rivier de Nijl stond. Plotseling zag hij zeven mooie, vette koeien uit de rivier komen, die op de oever begonnen te grazen. Daarna kwamen nog zeven koeien uit de rivier, maar die waren zo mager dat je hun ribben kon tellen. De magere koeien naderden de vette koeien en aten die op! Op dat moment werd de farao wakker. Hij viel al snel weer in slaap en kreeg een tweede droom. Nu zag hij een korenhalm met zeven mooie, dikke aren eraan. Maar opeens kwamen er zeven schrale, door de hete oostenwind verschroeide aren bij. En deze schrale aren slokten de zeven dikke aren op! Toen werd de farao wakker en realiseerde zich dat hij had gedroomd. De volgende morgen dacht hij echter na over de dromen, maar kon niet bedenken wat zij mochten betekenen. Hij ontbood alle geleerden en wijzen uit het land en vertelde hun zijn dromen, maar geen van hen kon vertellen wat de dromen betekenden. Toen kwam de wijnproever bij de farao en zei: ‘Nu herinner ik me mijn zonde! Een tijd geleden vielen enkelen van ons in ongenade en u liet het hoofd van de bakkerij en mij opsluiten in de gevangenis van het hoofd van de lijfwacht. Op een nacht hadden wij allebei een droom, maar allebei met een andere betekenis. Wij vertelden die aan een jonge Hebreeuwse man, een slaaf van het hoofd van de lijfwacht, die daar werkte en hij heeft deze voor ons uitgelegd. Alles wat hij zei, kwam uit: ik werd in mijn functie hersteld en de bakker werd ter dood gebracht en op een paal gespietst.’ De farao stuurde direct iemand naar de gevangenis om Jozef te halen. Jozef werd uit de kerker gelaten en mocht zich scheren en behoorlijke kleren aantrekken. Zo verscheen hij voor de farao. ‘Ik heb de afgelopen nacht een droom gehad,’ zei de farao, ‘en geen van deze mensen kan mij vertellen wat hij betekent. Ik heb gehoord dat jij dromen kunt uitleggen en daarom heb ik je hier laten komen.’ ‘Ik kan geen dromen uitleggen,’ antwoordde Jozef. ‘Maar God zal u de betekenis vertellen!’ De farao vertelde opnieuw wat hij had gedroomd. ‘Ik stond aan de oever van de Nijl,’ begon hij, ‘toen plotseling zeven vette en gezond uitziende koeien uit de rivier kwamen en op de oever begonnen te grazen. Maar toen kwamen er zeven andere koeien uit de rivier. Die waren mager en uitgemergeld. Zulke lelijke dieren heb ik in het hele land nog nooit gezien! Die magere koeien aten de vette koeien die het eerst uit de rivier waren gekomen, op. Maar toch bleven zij net zo mager als daarvoor! Toen werd ik wakker. Diezelfde nacht had ik nog een droom. Nu zag ik zeven aren op een korenhalm en alle zeven waren even mooi en dik. Toen kwamen, uit diezelfde halm, zeven verschroeide en schrale aren tevoorschijn. En die schrale aren slokten de vette aren op! Dit heb ik ook aan de geleerden verteld, maar zij konden mij de betekenis van de dromen niet uitleggen.’ ‘Beide dromen hebben dezelfde betekenis,’ vertelde Jozef aan de farao. ‘God heeft u verteld wat Hij gaat doen in het land Egypte. De zeven vette koeien (en ook de zeven dikke aren) geven aan dat er zeven voorspoedige jaren komen. De zeven magere koeien (en ook de zeven schrale aren) betekenen dat de zeven voorspoedige jaren zullen worden gevolgd door zeven jaren hongersnood. Zo heeft God u laten zien wat Hij van plan is. De komende zeven jaren zullen grote voorspoed brengen in heel Egypte. Maar de zeven jaren hongersnood die daarop volgen, zullen zo vreselijk zijn dat alle voorspoed wordt vergeten. De honger zal het land uitmergelen. De hongersnood zal zo erg zijn dat zelfs de herinnering aan de voorspoedige jaren zal vervagen. Dat u tweemaal hetzelfde hebt gedroomd, wil zeggen dat het zeker gaat gebeuren en al snel ook, want God heeft het zo beslist. Welnu, ik denk dat het goed is als u een wijs man uitzoekt aan wie u de leiding geeft over een programma voor de voedselvoorziening van het hele land. De farao en zijn adviseurs zagen wel wat in Jozefs voorstellen. Zij bespraken wie de leiding moest krijgen over die enorme onderneming. Toen zei de farao: ‘Wie kan dat beter doen dan Jozef? Hij is een man die duidelijk vervuld is met de Geest van God.’ Toen wendde de farao zich tot Jozef en zei: ‘Aangezien God u de betekenis van de dromen heeft ingegeven, bent u de meest wijze man in het land! Na die woorden schoof de farao zijn zegelring aan Jozefs vinger als teken van zijn koninklijke volmacht. Hij gaf hem prachtige kleren, hing een gouden keten om zijn hals en verklaarde plechtig: ‘Ik stel u aan als leider over het hele land Egypte.’ De farao gaf Jozef zijn tweede rijtuig en overal waar hij verscheen, werd voor hem uit geroepen: ‘Kniel!’ En de farao verklaarde tegenover Jozef: ‘Ik, de koning van Egypte, zweer dat mijn land u zal gehoorzamen.’ Voortaan noemde de farao Jozef ‘Safenat-Paneach’ (Uitlegger van Geheimen) en gaf hem Asnat, de dochter van Potifera, de priester van On (Heliopolis), tot vrouw. Zo werd Jozef van gevangene in één keer de machtigste man in het land. Hij was dertig jaar toen hij bij de farao in dienst kwam. Jozef verliet hierna het paleis van de farao en begon een rondreis door het hele land. En ja, de zeven jaren die volgden, zorgden voor enorme oogsten. In die jaren verzamelde Jozef een deel van de oogsten in het hele land en sloeg dat voedsel op in de steden. De magazijnen werden zo vol dat men ermee was gestopt alles te tellen, er was geen beginnen aan. Voordat het eerste jaar van de hongersnood aanbrak, had Jozef twee zonen gekregen bij zijn vrouw Asnat. Jozef noemde zijn oudste zoon Manasse (Hij die doet vergeten) en zei: ‘God heeft mij deze zoon gegeven om mij het verdriet uit mijn jeugd en het verlies van mijn thuis te doen vergeten.’ De tweede zoon noemde hij Efraïm (Vruchtbaar) en hij zei: ‘God heeft mij vruchtbaar gemaakt in dit land, waar ik als slaaf kwam.’ Zo gingen de zeven voorspoedige jaren voorbij. Toen begonnen de zeven jaren van hongersnood, precies zoals Jozef had voorspeld. Ook in de omringende landen mislukten de oogsten, maar de Egyptische opslagplaatsen zaten vol graan. Toen de Egyptenaren ook honger begonnen te lijden, smeekten zij de farao om eten en hij stuurde hen naar Jozef. ‘Doe precies wat hij zegt,’ droeg hij hun op. Toen Jakob hoorde dat in Egypte graan te koop was, zei hij tegen zijn zonen: ‘Waarom staan jullie elkaar nog aan te kijken? Ik heb gehoord dat in Egypte graan te krijgen is. Jullie moeten daar voedsel gaan kopen, voordat we allemaal verhongeren.’ Zo trokken Jozefs tien oudere broers naar Egypte om graan te kopen. Jakob hield zijn jongste zoon, Benjamin, thuis omdat hij bang was dat hem een ongeluk zou overkomen. Te midden van talloze andere buitenlanders kwamen Israëls zonen in Egypte aan, want overal heerste honger. Als leider van Egypte ging Jozef over de verkoop van graan en zo verschenen ook zijn broers voor hem. Zij bogen diep, met hun gezichten vlakbij de grond. Jozef herkende hen direct, maar deed net alsof zij vreemdelingen waren. ‘Waar komt u vandaan?’ vroeg hij. ‘Uit het land Kanaän,’ antwoordden zij. ‘Wij zijn gekomen om graan te kopen.’ ‘Nee, nee!’ riepen zij. ‘Wij zijn hier echt om voedsel te kopen. Wij zijn allemaal broers en eerlijke mannen! Wij zijn echt geen spionnen!’ ‘Jawel, dat bent u wel,’ hield Jozef vol. ‘U bent hier om onze zwakke plekken te ontdekken.’ ‘Dat is niet zo,’ zeiden zij, ‘wij zijn thuis met twaalf zonen en onze vader woont in het land Kanaän. Onze jongste broer is bij hem achtergebleven en een andere broer van ons is dood.’ ‘Dat bewijst natuurlijk niets,’ vond Jozef. ‘U blijft spionnen voor mij. Maar u kunt uw verhaal bewijzen: ik zweer bij het leven van de farao dat u hier niet wegkomt voordat ik die jongste broer heb gezien. Eén van u kan hem gaan halen! De rest blijft hier achter in de gevangenis. Dan zullen we zien of uw verhaal klopt. En als er geen jongste broer blijkt te zijn, bent u spionnen!’ Hij liet de tien broers drie dagen lang in de gevangenis zetten. De derde dag zei Jozef tegen hen: ‘Ik ben een godvrezend man en daarom zal ik u een kans geven. Ik ga ervan uit dat u eerlijk bent en daarom: één blijft hier in de boeien achter, de rest mag terugkeren naar huis met graan voor uw gezinnen. Maar kom wel terug met die jongste broer! Op die manier zal ik weten of u de waarheid hebt gesproken. Als dat zo is, zal ik uw leven sparen.’ De broers konden niets anders doen dan ja-knikken. Onderling praatten ze opgewonden: ‘Dit hebben we allemaal te danken aan wat we Jozef vroeger hebben aangedaan. Wij zagen zijn angst en hoorden hem smeken, maar we wilden niet luisteren.’ ‘Heb ik het jullie niet gezegd?’ zei Ruben. ‘Maar jullie wilden niet naar mij luisteren. Nu worden wij voor zijn dood gestraft.’ De broers konden niet weten dat Jozef, die erbij stond, alles had verstaan, want hij had via een tolk met hen gesproken. Nu liep hij het vertrek uit en huilde. Toen hij terugkwam, wees hij Simeon aan als degene die moest achterblijven en liet hem vastbinden waar zijn broers bij stonden. Jozef gaf zijn dienaren opdracht de zakken van de mannen met graan te vullen en liet in het geheim het bedrag dat elke broer hem voor het graan had betaald, bovenin de zakken leggen! Bovendien zorgde hij voor voedsel voor onderweg. De broers laadden de zakken op hun ezels en begonnen aan de terugtocht. Maar toen zij tegen de avond stopten en een van hen zijn zak opende om wat graan voor de ezels te pakken, vond hij zijn geld bovenop het graan! ‘Kijk nu eens!’ riep hij naar de anderen. ‘Mijn geld zit hier in de zak.’ Het klamme zweet brak hen uit. ‘Wat heeft God ons nu aangedaan?’ vroegen zij zich angstig af. Zo kwamen ze ten slotte terug bij hun vader Jakob in het land Kanaän en vertelden hem het hele verhaal. ‘Die leider van Egypte die over het graan gaat, sloeg gelijk een bitse toon tegen ons aan,’ vertelden zij Jakob. ‘Hij beschuldigde ons ervan spionnen te zijn. Wij hebben hem verteld dat wij eerlijke mannen zijn en geen spionnen. Wij zijn thuis met twaalf broers, allen zonen van één vader. Een van onze broers is dood en de andere is achtergebleven bij onze vader in het land Kanaän. Toen zei die man tegen ons: “U zult moeten bewijzen dat uw verhaal waar is. Een van u blijft hier. De anderen gaan met graan voor uw gezinnen naar huis en komen bij mij terug met uw jongste broer. Dan zal ik weten wat u bent: eerlijke mannen of spionnen. Als u bewijst dat u eerlijk bent, zal ik uw broer teruggeven en kunt u hier te allen tijde komen om graan te kopen.” ’ Toen zij de zakken met graan leegden, bleek in elke zak het geld te zitten dat zij hadden betaald! De vader en zijn zonen keken elkaar angstig aan. Toen riep Jakob uit: ‘Jullie hebben mij van mijn kinderen beroofd! Jozef kwam nooit terug. Simeon zit gevangen en nu willen jullie Benjamin ook nog meenemen! Waar heb ik dat toch aan verdiend!’ Ruben probeerde zijn vader te overreden: ‘Als ik Benjamin niet terugbreng, mag u mijn twee zonen doden. Ik neem de verantwoording voor hem op mij.’ Maar Jakob weigerde: ‘Mijn zoon gaat niet mee. Zijn broer Jozef is dood en hij is de enige die is overgebleven van zijn moeders kinderen. Als hem iets overkomt, zou dat mijn dood betekenen.’ De vreselijke hongersnood bleef op het land drukken. Toen het graan dat zij uit Egypte hadden meegebracht bijna op was, zei Jakob tegen zijn zonen: ‘Ga nog maar een keer voedsel halen.’ ‘Waarom moesten jullie die man zo nodig vertellen dat jullie nog een jongere broer hadden?’ vroeg Israël geërgerd. ‘Jullie hebben mij mooi in de moeilijkheden gebracht.’ ‘Maar die man vroeg ons speciaal naar onze familie,’ zeiden zij hem. ‘Hij wilde weten of onze vader nog leefde en vroeg ook of we nog een andere broer hadden. Daarom vertelden wij het hem. Hoe konden wij weten dat hij zou zeggen: “Neem uw jongste broer mee?” ’ Juda zei tegen zijn vader: ‘Laat mij de jongen meenemen, dan kunnen we gaan. Anders zullen we allemaal verhongeren en niet alleen wij, maar ook u en onze kleine kinderen. Ik verzeker u dat hij veilig zal zijn. Als ik hem niet terugbreng, zal ik voor altijd bij u in de schuld staan. Als u eerder had toegestemd, waren we nu al twee keer heen en terug naar Egypte geweest.’ Ten slotte stemde Israël toe met de woorden: ‘Als het dan niet anders kan, moet het maar zo. Geef die man als geschenk balsem, honing, gom en hars, terpentijnnoten en amandelen. Neem dubbel geld mee, zodat jullie het geld dat bovenin de zakken zat, kunnen terugbetalen. Iemand daar heeft vast een fout gemaakt. Neem jullie broer mee en ga. Moge God, de Almachtige, jullie genadig zijn als jullie bij die man komen, zodat hij Simeon vrijlaat en Benjamin laat terugkomen. Als ik mijn kinderen moet kwijtraken, dan moet het maar.’ Zij namen de geschenken en het dubbele geld en trokken naar Egypte, waar ze weer oog in oog kwamen te staan met Jozef. Toen die zag dat ze Benjamin hadden meegenomen, zei hij tegen zijn huismeester: ‘Deze mannen zullen vanmiddag bij mij eten. Neem ze mee naar huis en maak een feestelijke maaltijd klaar.’ De man voerde de opdracht uit en nam de broers mee naar Jozefs paleis. Zij werden echter alleen maar banger, toen ze zagen waar ze heen werden gebracht. ‘Dit doet hij vanwege dat geld dat in onze zakken zat,’ zeiden ze tegen elkaar. ‘Hij zal wel zeggen dat we het hebben gestolen en ons tot slaven maken. Dan kan hij onze ezels ook in beslag nemen.’ Kijk, hier is het, we hebben het mee teruggenomen en we hebben nog meer geld om hier weer graan te kopen. We hebben geen flauw idee hoe dat geld in onze zakken is terechtgekomen.’ ‘Maakt u zich daar maar geen zorgen over,’ zei de huismeester, ‘uw God of de God van uw vaderen zal het daar hebben gelegd, want wij hebben geen geld gemist.’ Toen liet de huismeester Simeon vrij. De broers werden het paleis binnengeleid en kregen water om hun voeten te wassen en de ezels werden gevoederd. Ze legden hun geschenken klaar voor Jozef wanneer hij die middag zou komen, want zij hadden gehoord dat hij thuis kwam eten. Toen Jozef kwam, boden ze hem de geschenken aan en bogen diep voor hem. Hij vroeg hoe het met hen ging. ‘En hoe is het met uw vader, die oude man over wie u sprak? Leeft hij nog?’ ‘Ja zeker,’ was het antwoord. ‘Hij leeft en is goed gezond.’ Daarna bogen zij weer diep voor hem. Met een knik naar Benjamin vroeg Jozef: ‘Is dit uw jongste broer over wie u mij vertelde? Hoe is het met je, mijn zoon? God zij je genadig.’ Toen verliet Jozef haastig het vertrek, want de liefde voor zijn broer overweldigde hem en hij kon zijn tranen niet bedwingen. In zijn slaapkamer huilde hij vrijuit. Daarna waste hij zijn gezicht en ging weer terug. Hij had zichzelf weer in bedwang. ‘Laten we gaan eten,’ zei hij. Jozef at alleen. Zijn broers werden aan een andere tafel bediend en de Egyptenaren zaten aan een derde tafel. Egyptenaren verachtten Hebreeërs en aten niet samen met hen. Jozef wees ieder zijn plaats en zette hen op volgorde van leeftijd, van de oudste tot de jongste. Ze keken elkaar verbaasd aan! Hun eten kwam van Jozefs tafel. Maar Benjamin kreeg vijfmaal zoveel als de anderen! Het werd een echt feest met vrolijk gepraat en veel wijn. Toen zijn broers konden vertrekken, riep Jozef zijn huismeester bij zich en zei: ‘Vul hun zakken met zoveel graan als ze kunnen dragen. Bovenop het graan moet je het geld leggen dat ze hebben betaald. In de zak van de jongste moet je bovendien mijn eigen zilveren drinkbeker leggen.’ De huismeester deed wat hem was gezegd. De broers gingen bij het aanbreken van de dag op weg met hun zwaarbeladen ezels. Toen ze net buiten de stad waren, riep Jozef zijn huismeester en zei: ‘Ga hen achterna en houd hen aan. Vraag hun: “Waarom hebt u mijn meesters zilveren drinkbeker gestolen die hij altijd gebruikt om de toekomst te voorspellen? Wat slecht van u om op deze wijze uw weldoener te behandelen!” ’ De huismeester ging achter de broers aan en zei precies wat Jozef hem had opgedragen. ‘Waar hebt u het toch over?’ vroegen de broers verbaasd. ‘Wie denkt u dat u voor u hebt, dat u ons van zoʼn misdaad beschuldigt? Hebben wij het geld dat we in onze zakken hadden gevonden, niet teruggebracht? Als u die beker bij een van ons vindt, moge diegene dan sterven. En wij zullen voor altijd slaven van uw meester zijn!’ ‘Dat lijkt me redelijk,’ zei de man, ‘maar alleen de dief zal slaaf worden, de anderen gaan vrijuit.’ Ze haalden de zakken van hun ezels en maakten die open. De huismeester begon bij de oudste om de zakken te doorzoeken. Ten slotte werd de beker in Benjamins zak gevonden. De broers scheurden in wanhoop hun kleren, laadden de zakken weer op hun ezels en gingen terug naar de stad. Jozef was nog thuis toen Juda en zijn broers bij het paleis kwamen. Zij vielen voor hem op de grond. ‘Wat dacht u eigenlijk?’ vroeg Jozef. ‘Begrijpt u niet dat een man als ik kan zien wat voor anderen verborgen is?’ Juda antwoordde: ‘Wat kunnen wij zeggen, meneer? Hoe kunnen wij onze onschuld bewijzen? God straft ons voor onze zonden. Wij zijn teruggekomen om uw slaven te worden, wij en hij, in wiens zak de beker is gevonden.’ ‘Nee,’ zei Jozef, ‘alleen de man die de beker heeft gestolen, zal mijn slaaf zijn. De anderen kunnen in vrede teruggaan naar hun vader.’ Toen deed Juda een stap naar voren en zei: ‘Och hoogheid, laat mij dit zeggen. Luistert u even naar mij, want ik weet dat u mij kunt vernietigen, alsof u de farao zelf was. Heb alstublieft even geduld en luister naar mij. U vroeg ons naar onze vader en of wij nog een broer hadden en wij zeiden: “Ja, wij hebben een vader, een oude man. Hij heeft een kind dat hij op hoge leeftijd heeft gekregen, de jongste. Zijn broer is dood. Hij is de enig overgeblevene van zijn moeders kinderen en zijn vader houdt erg veel van hem.” Toen zei u tegen ons: “Breng hem hier, zodat ik hem kan zien.” Maar wij zeiden toen: “De jongen kan niet bij zijn vader weg, anders zou deze sterven.” Maar u zei ons: “Kom hier niet terug, tenzij uw jongste broer erbij is.” Wij keerden terug naar onze vader en vertelden hem wat u had gezegd. En als jullie zijn broer nu ook nog van mij afnemen en hem iets overkomt, zal ik sterven van verdriet.” Ik heb mij borg gesteld voor de jongen. Ik zei tegen mijn vader: “Als ik hem niet bij u terugbreng, zal ik voor altijd bij u in de schuld staan.” Alstublieft, laat mij als slaaf hier blijven in plaats van de jongen en laat hem met zijn broers terugkeren. Ik kan mijn vader toch niet onder ogen komen zonder de jongen? Ik zou zijn verdriet niet kunnen verdragen.’ Jozef kon het niet langer uithouden. ‘Verdwijn!’ riep hij tegen zijn bedienden en hij werd met zijn broers alleen gelaten. Toen huilde hij openlijk. Het geluid klonk door het hele paleis en het nieuws werd al snel overgebracht naar het paleis van de farao. ‘Ik ben Jozef,’ zei hij tegen zijn broers. ‘Leeft mijn vader nog?’ Zijn broers konden geen woord uitbrengen. Zij staarden hem alleen stomverbaasd aan. ‘Kom eens hier,’ zei hij. Ze kwamen dichterbij. En hij herhaalde het: ‘Ik ben Jozef, jullie broer, die jullie naar Egypte verkochten! Verwijt het jezelf niet, want God had er een bedoeling mee! Hij stuurde mij vooruit, zo dat ik jullie levens kon redden. Deze twee jaren hongersnood zullen er zeven worden en er zal noch geploegd, noch geoogst worden. God heeft mij hierheen gestuurd om jullie en jullie gezinnen in leven te houden, zodat jullie kunnen uitgroeien tot een groot volk. Ja, God stuurde mij hierheen, niet jullie! Hij heeft mij adviseur van de farao en heerser over diens hele rijk gemaakt. Ik bestuur het hele land Egypte. Jullie moeten snel teruggaan naar vader en hem zeggen: “Uw zoon Jozef zegt: God heeft mij heerser over het hele land Egypte gemaakt. Kom onmiddellijk hier naar toe! U kunt in het land Gosen wonen, zodat ik mijn familie dicht bij mij heb. Al uw kinderen en kleinkinderen, uw schapen en runderen kunnen hierheen komen” Vertel vader over de macht die ik hier in Egypte heb en hoe iedereen mij gehoorzaamt. En breng hem snel hier.’ Toen omarmde hij, huilend van vreugde, Benjamin en die huilde met hem mee. Daarna sloot hij al zijn broers, die inmiddels hun spraak weer hadden teruggevonden, in zijn armen. Het nieuws—‘Jozefs broers zijn hier’—bereikte de farao. Hij en zijn dienaren waren net zo blij als Jozef. Toen zei de farao tegen Jozef: ‘Zeg uw broers dat ze hun lastdieren bepakken en snel terugkeren naar hun gezinnen in Kanaän. Laten ze uw vader en alle gezinnen mee terugnemen om hier te wonen. Vertel hun maar dat de farao hun het beste deel van het land tot woonplaats zal geven en dat ze van onze overvloed kunnen leven! Zeg uw broers dat ze rijtuigen van hier meenemen om hun gezinnen in te vervoeren. Ze moeten uw vader hierheen brengen! Ze hoeven geen spijt te hebben dat ze hun huisraad niet kunnen meenemen, want het beste van het land Egypte zal het hunne zijn.’ Jozef gaf hun de rijtuigen, zoals de farao hem had gezegd, eten voor onderweg en voor ieder een nieuw stel kleren. Maar Benjamin gaf hij vijf stel nieuwe kleren en bovendien nog driehonderd zilverstukken! Hij stuurde zijn vader tien ezelbepakkingen met Egyptische goederen en tien ezels, beladen met graan en allerlei andere soorten voedsel, als leeftocht voor de reis naar Egypte. Zo stuurde hij zijn broers terug naar huis. Hij deed hen uitgeleide en waarschuwde nog een keer: ‘Maak geen ruzie onderweg, hoor!’ Zo kwamen de broers met de geschenken en het goede nieuws bij hun vader Jakob in Kanaän terug. ‘Jozef leeft nog!’ riepen zij hem toe. ‘Hij is heerser over het hele land Egypte!’ Maar Jakobs hart bleef zo koud als een steen, hij kon het niet geloven. Toen zij hem echter de boodschap van Jozef overbrachten en hij de rijtuigen met voedsel zag, leefde hij op. Hij riep: ‘Het moet wel waar zijn! Mijn zoon Jozef leeft! Ik ga met jullie mee en zal hem nog een keer zien, voordat ik sterf!’ Zo trok Israël met al zijn bezittingen naar Berseba en bracht daar offers aan de God van zijn vader Isaak. In de loop van de nacht sprak God tot hem in een visioen. ‘Jakob, Jakob!’ riep Hij. ‘Ja Here, hier ben ik!’ antwoordde Jakob. ‘Ik ben God,’ zei de stem, ‘de God van uw vader. Wees niet bang om naar Egypte te gaan, want Ik zal ervoor zorgen dat u daar uitgroeit tot een groot volk. Ik zal met u meegaan naar Egypte en uw nakomelingen terugbrengen. Maar u zult in Egypte, met uw zoon Jozef naast u, sterven.’ Zo verliet Jakob Berseba en zijn zonen brachten hem naar Egypte, samen met hun vrouwen en kinderen in de rijtuigen die de farao ter beschikking had gesteld. Ze namen ook hun vee en hun huisraad mee, alle bezittingen die zij in Kanaän hadden vergaard en kwamen in Egypte. Jakob en al zijn kinderen, zonen en dochters, kleinzonen en kleindochters, allen van wie hij hield. Al deze afstammelingen van Jakob en Lea, zonder hun dochter Dina, kreeg Jakob in Paddan-Aram, drieëndertig in totaal. Deze zestien personen waren afstammelingen van Jakob en Zilpa, de dienares die Lea van haar vader Laban kreeg. Zo kwam het totaal van de groep die naar Egypte ging—allemaal afstammelingen van Jakob en zonder de vrouwen van zijn zonen—op zesenzestig personen. Met Jozefs twee zonen meegerekend, bestond de gehele familie daar in Egypte uit zeventig mensen. Jakob stuurde Juda vooruit om Jozef te vertellen dat zij onderweg waren en al snel in Gosen zouden aankomen, wat ook gebeurde. Jozef sprong in zijn rijtuig en reisde naar Gosen om zijn vader te ontmoeten. Zij vielen elkaar om de hals en huilden een tijd. Toen zei Israël tegen Jozef: ‘Nu kan ik eindelijk sterven, want ik heb jou weer gezien en weet dat je nog leeft.’ Jozef richtte zich tot zijn broers en zei: ‘Ik zal de farao gaan vertellen dat jullie uit het land Kanaän zijn gekomen om bij mij te zijn. En ik zal hem zeggen: “Deze mannen zijn schaapherders. Zij hebben hun kudden en al hun andere bezittingen meegenomen.” Als de farao dus met jullie wil praten en vraagt wat jullie beroep is, moet je zeggen: “Wij zijn sinds onze jeugd schaapherders, net zoals onze vaders al generaties lang zijn geweest.” Als jullie hem dat vertellen, zal hij jullie rustig in Gosen laten wonen.’ Want in andere delen van Egypte werden schaapherders veracht en gehaat. Na hun aankomst ging Jozef naar de farao. ‘Mijn vader en mijn broers zijn aangekomen vanuit Kanaän,’ rapporteerde hij, ‘met hun schapen, runderen en andere bezittingen. Zij willen zich graag in het land Gosen vestigen.’ Hij had vijf broers meegenomen en stelde hen aan de farao voor. Die vroeg: ‘Wat is uw beroep?’ Zij antwoordden: ‘Wij zijn schaapherders, net als onze voorouders. Wij zijn gekomen om ons hier in Egypte te vestigen, want in Kanaän is geen voedsel voor onze kudden. De hongersnood is daar erg zwaar. Wij willen u graag toestemming vragen om ons in het land Gosen te mogen vestigen.’ De farao zei tegen Jozef: ‘Kies maar een plaats waar ze zich kunnen vestigen. Geef hun het beste land van Egypte. Het land Gosen lijkt mij wel geschikt. En als er geschikte mensen bij zijn, mag u die wel als opzichters over mijn schaapskudden aanstellen.’ Toen bracht Jozef zijn vader Jakob bij de farao. En Jakob zegende de farao. ‘Hoe oud bent u?’ vroeg de farao. Jakob antwoordde: ‘Ik heb honderddertig lange, harde jaren geleefd en ben nog lang niet zo oud als sommigen van mijn voorouders zijn geworden.’ Voor hij vertrok, zegende Jakob de farao nog een keer. Zo wees Jozef het beste stuk land van Egypte—het land Rameses—toe aan zijn vader en zijn broers, precies zoals de farao het had geboden. Jozef voorzag hen bovendien van voedsel, genoeg voor iedereen. De hongersnood werd steeds erger en Egypte en Kanaän hadden er veel van te lijden. Jozef verzamelde al het geld in Egypte en Kanaän in ruil voor graan en bracht al dat geld onder in de kluizen van de farao. Toen de mensen geen geld meer hadden, kwamen zij naar Jozef toe en smeekten om voedsel. ‘Al ons geld is op,’ zeiden zij, ‘maar wij moeten toch eten, waarom zouden wij sterven?’ ‘Goed,’ zei Jozef, ‘u kunt mij betalen met het vee dat u bezit. Vee in ruil voor graan.’ Zo brachten de mensen hun vee naar Jozef in ruil voor voedsel. Al spoedig bezat de farao alle paarden, schapen, runderen en ezels die in Egypte te vinden waren. Een jaar later kwamen de mensen weer terug en zeiden: ‘Ons geld is op en al het vee is nu van u. Wij hebben alleen onze lichamen en ons land nog. Waarom zouden wij sterven? Koop ons en ons land en wij zullen de lijfeigenen van de farao zijn. Wij zullen onszelf ruilen voor voedsel, dan blijven wij in leven en komt het land niet braak te liggen.’ Zo kocht Jozef al het land in Egypte voor de farao, alle Egyptenaren verkochten hem hun grond vanwege de zware hongersnood. Al het land werd zo het eigendom van de farao. Op die manier werden de Egyptenaren lijfeigenen van de farao. Het enige land dat hij niet kocht, was dat van de priesters. Zij kregen voedsel toegewezen door de farao en hoefden het niet te kopen. Toen zei Jozef tegen de mensen: ‘Ik heb u en uw land voor de farao gekocht. Hier is graan. Ga terug naar uw land en zaai het in. En wanneer u de oogst binnenhaalt, is éénvijfde deel ervan voor de farao. Viervijfde deel kunt u houden als zaaisel voor het volgende jaar en als voedsel voor uw gezinnen.’ ‘U hebt onze levens gered,’ vonden de mensen. ‘Wij zullen de farao graag dienen als lijfeigenen.’ Jozef maakte een wet voor het land Egypte—en die wet is nog steeds van kracht—dat twintig procent van alle oogsten door de farao werd opgeëist als een belasting. De enige uitzondering daarop vormde het land dat eigendom was van de tempels. Zo woonde Israël in het land Gosen en raakte daar ingeburgerd. De familie was vruchtbaar en groeide snel. Jakob leefde nog zeventien jaar na zijn aankomst in Egypte. Hij was 147 jaar oud toen hij stierf. Toen hij zijn dood voelde naderen, riep hij Jozef bij zich en zei: ‘Zweer mij plechtig dat je mijn laatste wil zult eerbiedigen en uitvoeren. Begraaf mij niet in Egypte. Wanneer ik gestorven ben, moet je mij uit Egypte wegbrengen en naast mijn voorouders begraven.’ Jozef beloofde het zijn vader. ‘Zweer dat je dat zult doen,’ drong Jakob aan. En Jozef deed dat. Daarna boog Israël zich dankbaar neer aan het hoofdeinde van zijn bed. Op een dag, niet lang hierna, hoorde Jozef dat zijn vader snel achteruit ging. Samen met zijn twee zonen, Manasse en Efraïm, ging hij hem bezoeken. Toen Jakob hoorde dat Jozef er was, verzamelde hij al zijn krachten en ging rechtop in bed zitten om hem te begroeten. Wat je twee zonen betreft, Efraïm en Manasse, die hier in Egypte zijn geboren voordat ik aankwam, ik neem ze aan als mijn eigen kinderen en zij zullen van mij erven net als Ruben en Simeon. Maar alle andere kinderen die je nog zult krijgen, zullen van jou zijn en in Efraïms en Manasses erfenis van jou delen. Dit doe ik omdat je moeder Rachel stierf, toen ik uit Paddan-Aram kwam. We waren vlakbij Efrat en ik heb haar langs de weg naar Bethlehem begraven.’ Toen keek Israël naar Manasse en Efraïm. ‘Zijn dat je zonen?’ vroeg hij. ‘Ja,’ antwoordde Jozef, ‘dit zijn de zonen die God mij hier in Egypte heeft gegeven.’ Israël zei: ‘Breng ze hier bij mij, dan zal ik ze zegenen.’ Israël was op zijn hoge leeftijd half blind en kon nauwelijks zien. Jozef bracht zijn zonen vlakbij hem en hij kuste en omhelsde hen. Israël zei tegen Jozef: ‘Ik had niet gedacht, dat ik jou ooit zou terugzien, maar nu heeft God mij zelfs jouw kinderen laten zien.’ Maar Israël kruiste zijn armen en legde zijn handen op de hoofden van de jonge mannen. Zo kwam zijn rechterhand te liggen op het hoofd van Efraïm, de jongste van de twee, en zijn linkerhand op het hoofd van Manasse, de oudste. Hij deed dit met opzet. Toen zegende hij Jozef met de woorden: ‘Moge God, de God van mijn voorouders Abraham en Isaak, de God die mij mijn hele leven als een herder heeft geleid, deze mannen zegenen. Hij is de Engel die mij in moeilijke tijden altijd heeft geholpen. Mogen Jozefs zonen de namen van mij en van mijn voorouders Abraham en Isaak eer aandoen en mogen zij tot een groot volk uitgroeien.’ Maar Jozef vond het onjuist dat zijn vader zijn rechterhand op Efraïms hoofd had gelegd. Hij tilde de hand op om hem op Manasses hoofd te leggen. ‘Vader,’ zei hij, ‘u hebt uw rechterhand op het verkeerde hoofd! Deze hier is de oudste. Leg uw rechterhand toch op zijn hoofd.’ Maar zijn vader weigerde. ‘Ik weet wat ik doe, mijn zoon,’ zei hij. ‘Manasse zal ook uitgroeien tot een groot volk, maar zijn jongere broer zal nog groter worden.’ Zo zegende Jakob de jongens die dag met de woorden: ‘Moge het volk van Israël elkaar zegenen door te zeggen: “God make u als Efraïm en Manasse”.’ (Let erop dat hij Efraïm vóór Manasse noemt). Toen zei Israël tegen Jozef: ‘Ik ga spoedig sterven, maar God zal met je zijn en je terugbrengen in Kanaän, het land van je voorouders. En ik heb jou het land van Sichem toegedacht, in plaats van je broers, als deel van het land dat ik met het zwaard en de boog op de Amorieten heb veroverd.’ Toen riep Jakob al zijn zonen bij elkaar en zei: ‘Kom om mij heen staan, dan zal ik jullie vertellen wat met jullie zal gaan gebeuren. Luister naar mij, zonen van Jakob. Luister naar Israël, jullie vader. Ruben, jij bent mijn oudste zoon, het kind van mijn mannelijke kracht. Jij bent de eerste van allen in positie en eer. Maar jij bent net zo onrustig als de golven van de zee en je zult niet langer de eerste zijn. Ik heb je je plaats ontnomen, omdat je met een van mijn vrouwen hebt geslapen en mij op die manier hebt onteerd. Simeon en Levi zijn broeders, ze gebruiken geweld tegen hun bondgenoten. Blijf uit hun buurt. Moge ik nooit deel hebben aan hun slechte plannen. Want in hun woede doodden zij mannen en sneden runderen de pezen door, alleen voor hun plezier. Vervloekt zij hun woede, want die is hevig en wreed. Daarom zal ik hun nakomelingen door heel Israël verspreiden. De heersersstaf zal Juda niet worden ontnomen, totdat hij komt die er recht op heeft en aan wie alle mensen zullen gehoorzamen. Hij heeft zijn rijdier aan de wijnstok vastgebonden en zijn kleren in wijn gewassen. Zijn ogen zijn donkerder dan wijn en zijn tanden zijn witter dan melk. Zebulon zal aan de kusten wonen en een haven voor de schepen zijn. Zijn gebied zal aan Sidon grenzen. Issachar is een sterk lastdier dat ligt te rusten tussen de pakken op zijn rug. Toen hij zag hoe goed het land was en hoe mooi het er uitzag, boog hij gewillig zijn schouder en diende zijn meester. Mijn zoon Dan zal zijn mensen overheersen als elke andere stam in Israël. Hij zal een slang op de weg zijn die het paard in de hiel bijt, zodat de berijder achterover valt. Ik wacht op uw heil, o Here. Een woeste bende zal het op Gad voorzien hebben, maar uiteindelijk zal hij terugslaan en haar vernietigen! Aser zal uitstekend voedsel produceren, waarvoor koningen zich niet zouden schamen. Naftali is een losgelaten hert en laat schone woorden horen. Jozef is een vruchtbare boom, die naast een bron staat. Zijn takken steken boven de muur uit. De boogschutters hebben hem zwaar verwond en verdrukt, maar hun wapens werden vernietigd door de Machtige van Jakob, de Herder, de Rots van Israël. Moge de God van je vaderen, de Almachtige, je zegenen met de zegeningen van de hemel hierboven en de aarde hier beneden, zegeningen van de borsten en de moederschoot, van het graan en de bloemen, zegeningen die reiken tot de uiterste grenzen van de eeuwige heuvels. Dit zullen de zegeningen op het hoofd van Jozef zijn. Zo zal hij boven zijn broers uitsteken. Benjamin is een levensgevaarlijke wolf. Hij vernietigt zijn vijanden in de ochtend en verdeelt de buit in de avond.’ Dit zijn de zegeningen waarmee Israël zijn twaalf zonen zegende. Toen zei hij tegen hen: ‘Ik ga binnenkort sterven. Jullie moeten mij begraven bij mijn voorouders, in het land Kanaän in de grot van Machpela, die tegenover Mamre ligt, het veld dat Abraham als begraafplaats van de Hethiet Efron kocht. Daar begroeven ze Abraham en zijn vrouw Sara, daar begroeven ze Isaak en zijn vrouw Rebekka en daar begroef ik Lea. Het is de grot die Abraham van de Hethieten kocht.’ Na deze profetieën aan zijn zonen te hebben doorgegeven, ging Jakob weer achterover liggen in bed, blies de laatste adem uit en stierf. Jozef wierp zich op het lichaam van zijn vader, kuste hem en huilde. Daarna liet hij zijn artsen het lichaam balsemen. Deze balseming duurde veertig dagen, gevolgd door een nationale rouw van zeventig dagen. Na die rouwtijd wendde Jozef zich tot de vertrouwelingen van de farao en vroeg hun namens hem met de farao te spreken. ‘Zeg zijne majesteit dat Jozefs vader Jozef heeft laten zweren dat hij zijn lichaam naar Kanaän zou brengen om het daar te begraven, u kunt hem verzekeren dat ik daarna onmiddellijk terugkom.’ De farao stemde toe. ‘Ga uw vader maar begraven zoals u hebt beloofd,’ zei hij. Het was een grote groep rijtuigen en ruiters die Jozef begeleidde. Toen de stoet bij Goren-Haätad (Dorsvloer van Doornen) aan de overzijde van de Jordaan aankwam, hielden ze daar een indrukwekkende rouwplechtigheid. Zeven dagen lang rouwden allen om Jozefs vader. De plaatselijke bewoners, de Kanaänieten, gaven die plaats zelfs een andere naam. Voortaan heette hij Abel-Misraïm (Egyptische rouwplechtigheid), want zij zeiden: ‘Dit is een plaats van zware rouw voor de Egyptenaren.’ Daarna ging Jozef terug naar Egypte met zijn broers en allen die hem hadden begeleid naar de begrafenis. Maar nu hun vader dood was, werden de broers bang. ‘Nu zal Jozef ons alles betaald zetten wat wij hem hebben aangedaan,’ meenden zij. Daarom stuurden zij hem de boodschap: ‘Voor hij stierf, zei vader ons dat wij jou dit verzoek moesten overbrengen: “Vergeef je broers wat zij je hebben aangedaan.” Wil hun als dienaren van de God van je vader vergeven.’ Toen Jozef dit hoorde, kromp hij ineen en huilde. Zijn broers kwamen naar hem toe, vielen voor hem neer en zeiden: ‘Wij zijn je slaven.’ Maar Jozef gaf als antwoord: ‘Jullie hoeven toch niet bang voor mij te zijn. Ben ik soms God dat ik jullie kan veroordelen en bestraffen? Ik geloof dat God jullie slechte bedoelingen heeft omgebogen tot iets goeds, want Hij heeft mij deze hoge positie gegeven, zodat ik de levens van vele mensen kon redden. Nee, wees maar niet bang. Ik zal voor jullie en jullie gezinnen zorgen.’ Zo stelde hij zijn broers gerust en gaf hun weer moed. Jozef en zijn broers bleven in Egypte wonen. Jozef was honderdtien jaar oud toen hij stierf. Hij leefde lang genoeg om de kinderen en kleinkinderen van zijn zoon Efraïm en de kinderen van Manasses zoon Machir geboren te zien worden. Zij speelden aan zijn voeten. ‘Ik zal spoedig sterven,’ zei Jozef tegen zijn broers, ‘maar God zal zeker komen en jullie uit het land Egypte terugbrengen naar het land dat Hij heeft beloofd aan de nakomelingen van Abraham, Isaak en Jakob.’ Toen liet Jozef zijn broers zweren dat zij zijn lichaam met zich zouden meenemen bij de terugkeer naar Kanaän. Zo stierf Jozef op de leeftijd van honderdtien jaar. Zij balsemden zijn lichaam en legden het in een kist in Egypte. Zo gingen in totaal zeventig mensen met hem mee (Jozef was al in Egypte). Na verloop van tijd stierven Jozef en zijn broers en zo kwam er een einde aan hun generatie. Hun afstammelingen waren echter erg vruchtbaar en hun aantal nam snel toe. Uit die kleine groep van zeventig mensen groeide een groot volk, dat het hele land Gosen bevolkte. Toen kreeg Egypte een nieuwe koning, die Jozef niet gekend had. Hij voelde dan ook geen enkele verplichting tegenover de inwoners van Gosen. Hij zei tegen zijn eigen volk: ‘Die Israëlieten zijn gevaarlijk. Dat volk vermeerdert zich zo snel dat het, als er ooit oorlog komt, vast en zeker de kant van onze vijanden zal kiezen en het land zal verlaten. Wij moeten zorgen dat het zover niet komt.’ Daarom zetten zij de Israëlieten in bij de bouw van de voorraadsteden Pitom en Raämses. De opzichters dwongen hen tot zwaar werk. Maar hoe zwaarder het werk en de onderdrukking werden, des te sneller groeide het volk. De Egyptenaren zagen dat met lede ogen aan en verzwaarden de druk. De Israëlieten moesten zware slavenarbeid verrichten, zowel op het land als bij de productie van stenen. Mishandeling was aan de orde van de dag. Maar alsof dat nog niet genoeg was, riep de farao, de koning van Egypte, de vroedvrouwen Sifra en Pua bij zich. Zij moesten alle pasgeboren jongens doden en de meisjes in leven te laten. Maar Sifra en Pua waren godvrezende vrouwen en weigerden de koning te gehoorzamen. Zij lieten alle babyʼs leven. De koning liet hen bij zich komen en riep hen ter verantwoording: ‘Waarom hebben jullie mijn bevelen niet uitgevoerd en toch de pasgeboren jongens in leven gelaten?’ ‘Koning,’ antwoordden zij, ‘die Hebreeuwse vrouwen hebben zulke snelle bevallingen dat wij het niet kunnen bijhouden. Ze doen er niet zo lang over als de Egyptische vrouwen!’ God zegende het werk van deze vroedvrouwen, zodat het volk Israël steeds talrijker werd. Omdat de vroedvrouwen goed hadden gehandeld in de ogen van de Here, gaf Hij hun zelf ook kinderen. Toen gaf de farao zijn hele volk opdracht alle pasgeboren Hebreeuwse jongetjes in de Nijl te gooien. Alleen de kleine meisjes mochten blijven leven. In die tijd trouwden een man en een vrouw uit de stam van Levi en stichtten een gezin. Zij kregen een zoon. Zijn moeder zag dat het een mooie baby was en daarom verborg zij hem drie maanden lang in haar huis. Op een gegeven moment was het niet langer mogelijk het kind verborgen te houden. Zij pakte een mandje van biezen, bestreek het met pek en teer, legde de baby erin en zette het mandje in de rietkraag langs de rivier. Het zusje van de baby bleef van een afstand kijken wat er met het kind gebeurde. Zo zag zij hoe de dochter van de farao zich in de rivier kwam baden. Deze liep met haar dienaressen langs de waterkant en kreeg het mandje in het oog. Een dienares haalde het naar de kant en toen de prinses het deksel opende, lag daar een baby! Hij huilde. Vol medelijden zei ze: ‘Dit moet een Hebreeuws kind zijn.’ Toen stapte het zusje van de baby er op af en zei tegen de prinses: ‘Zal ik een Hebreeuwse vrouw zoeken die het kind voor u verzorgt en het de borst kan geven?’ ‘Ja, doe dat maar,’ antwoordde de prinses. Het meisje rende naar huis om haar moeder te gaan halen! ‘Neem dit kind mee naar huis en verzorg het voor mij,’ droeg de prinses de moeder van de baby op. ‘Ik zal u er goed voor betalen.’ De moeder nam het kind in haar armen mee naar huis en verzorgde het. Toen de jongen wat ouder was, bracht zijn moeder hem naar de prinses, die hem aannam als haar zoon. Zij noemde hem Mozes (dat ‘Uitgetrokken’ betekent) omdat zij hem uit het water had gehaald. Jaren later, toen Mozes een man was geworden, kreeg hij aandacht voor de erbarmelijke omstandigheden waaronder zijn volk moest leven. Op een dag was hij er getuige van dat een Egyptenaar een Hebreeër sloeg. Hij overtuigde zich er eerst van dat er niemand in de buurt was, sloeg toen de Egyptenaar dood en begroef het lijk onder het zand. Een dag later kwam Mozes weer bij zijn Hebreeuwse broeders en zag twee mannen met elkaar vechten. ‘Waarom slaat u uw eigen broeder?’ vroeg hij de man die de aanleiding had gegeven. ‘Waar bemoeit u zich mee,’ zei de man minachtend. ‘U denkt zeker dat u onze leider en rechter bent! Wilt u me soms doodslaan net zoals gisteren die Egyptenaar?’ Toen Mozes merkte dat zijn daad bekend was geworden, sloeg de angst hem om het hart. En terecht, want toen de farao ervan hoorde, gaf hij bevel Mozes te arresteren en terecht te stellen. Maar Mozes vluchtte naar het land Midjan. Toen hij daar was aangekomen en naast een bron zat uit te rusten, kwamen zeven meisjes, dochters van de priester van Midjan, naar de bron om water te putten en de drinkbakken voor hun vaders schaapskudde bij te vullen. Maar andere herders joegen de meisjes bij de bron weg. Mozes kwam hen echter te hulp en zorgde dat de kudde water kreeg. Toen de meisjes terugkwamen bij hun vader Jetro, zei deze: ‘Wat hebben jullie de kudde snel te drinken gegeven vandaag!’ ‘Een Egyptenaar beschermde ons tegen de andere herders,’ zeiden de meisjes, ‘hij haalde water voor ons en gaf de kudde te drinken.’ ‘Waar is die man dan nu?’ vroeg hun vader. ‘Hebben jullie hem daar gewoon laten staan? Nodig hem uit voor het eten.’ Mozes besloot de uitnodiging van Jetro om bij hen te blijven wonen, aan te nemen en Jetro gaf hem zijn dochter Sippora als vrouw. Sippora raakte in verwachting en kreeg een zoon, die zij Gersom (Vreemdeling) noemden. Want Mozes zei: ‘Ik ben een vreemdeling in een vreemd land.’ Enkele jaren later stierf de koning van Egypte. De Israëlieten hadden het nog steeds zwaar te verduren onder het slavenjuk en hun geklaag steeg op naar God. God hoorde hen in de hemel en dacht aan het verbond dat Hij met Abraham, Isaak en Jakob had gesloten (Hij zou hun nakomelingen naar het land Kanaän terugbrengen). Hij zag hoe ze onderdrukt werden en wist dat het tijd was geworden om hen te redden. Mozes was herder geworden over de schapen van zijn schoonvader Jetro, de priester van Midjan. Op een dag was hij met de kudde aan de rand van de woestijn vlakbij de Horeb, de berg van God. Daar verscheen de Engel van de Here aan hem als een vuurvlam, midden in een braamstruik. Toen Mozes zag dat de braamstruik wel vlam had gevat maar niet verbrandde, liep hij er naar toe om het beter te bekijken. Toen de Here dat zag, riep Hij: ‘Mozes, Mozes!’ ‘Hier ben ik,’ zei Mozes. ‘Kom niet dichterbij,’ zei de Here. ‘Trek uw sandalen uit, want u staat op heilige grond. Ik ben de God van uw voorouders. Ik ben de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob.’ Mozes hield zijn handen voor zijn ogen, want hij durfde niet naar God te kijken. Toen vervolgde de Here: ‘Ik heb de ellende van mijn volk in Egypte gezien en Ik heb de jammerklachten over hun onderdrukking gehoord. Ik ben gekomen om hen uit de handen van de Egyptenaren te redden. Ik zal hen vanuit Egypte naar een ander, een goed land brengen. Dat zal een groot land zijn, een land dat overvloeit van melk en honing. Het is het land waar de Kanaänieten, Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten wonen. Ja, het gejammer van het volk Israël is tot Mij in de hemel doorgedrongen en Ik heb gezien met wat voor slavenwerk de Egyptenaren hen onderdrukken. Ik ga u nu naar de farao sturen om van hem te eisen dat u mijn volk uit Egypte wegleidt.’ ‘Maar dat kan ik helemaal niet, daar ben ik helemaal niet geschikt voor,’ stamelde Mozes. God zei: ‘Ik ben toch bij u! Dit is het bewijs dat Ik degene ben die u heeft gezonden: als u het volk uit Egypte hebt weggeleid, zult u God op deze berg aanbidden!’ Maar Mozes vroeg: ‘Als ik naar de Israëlieten ga en hun zeg dat de God van hun voorouders mij heeft gestuurd, zullen zij vragen: “Over welke God heb je het?” Wat moet ik dan antwoorden?’ ‘Zijn naam is: Ik ben die Ik ben,’ was het antwoord. ‘Zeg maar tegen hen: “Ik Ben” heeft mij gestuurd! Ja, zeg hun: “De Here, de God van jullie voorouders, de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob, die heeft mij naar jullie toegestuurd”. De naam Here zal Ik voortaan dragen en zo zal elke generatie Mij noemen.’ ‘Roep de leiders van Israël bijeen,’ droeg God hem op, ‘en zeg tegen hen: de Here, de God van onze voorouders, is mij verschenen en heeft mij gezegd: “Ik heb mijn volk opgezocht en gezien wat hun in Egypte wordt aangedaan. Ik zal hen redden van de slavernij en de onderdrukking en hen brengen naar het land waar nu nog Kanaänieten, Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten wonen. Dat is een land dat overvloeit van melk en honing.” De leiders van het volk van Israël zullen deze boodschap geloven. Zij moeten meegaan naar de koning van Egypte en hem zeggen: “De Here, de God van de Hebreeërs, heeft met ons gesproken en ons opgedragen drie dagreizen ver de woestijn in te trekken en Hem daar offers te brengen. Wilt u ons laten gaan?” Maar Ik weet dat de koning van Egypte u niet zal laten gaan, tenzij hij daartoe wordt gedwongen. En daarom zál Ik hem dwingen! Ik zal Egypte te gronde richten met mijn wonderen, zodat hij u ten slotte zal laten gaan. Ik zal ervoor zorgen dat de Egyptenaren u bij het vertrek zullen overladen met geschenken, zodat u niet met lege handen hoeft te vertrekken. Iedere vrouw moet van haar meesters vrouw en buurvrouwen juwelen, zilver, goud en de beste kleren vragen. Uw zonen en dochters zullen gekleed gaan in het beste van Egypte!’ Mozes zei evenwel: ‘Zij zullen mij niet geloven! Ze zullen het niet doen en zeker niet als ík het zeg. Zij zullen zeggen: “De Here is helemaal niet aan u verschenen!” ’ ‘Wat hebt u daar in uw hand?’ vroeg de Here hem. ‘Een herdersstaf,’ antwoordde Mozes. ‘Gooi hem eens op de grond,’ zei de Here. Mozes gooide de staf neer, hij veranderde onmiddellijk in een slang en Mozes deed snel een stap terug. Toen zei de Here: ‘Pak hem bij zijn staart!’ Mozes deed dat en plotseling werd het weer een herdersstaf! ‘Doe dit en zij zullen u geloven!’ zei de Here. ‘Dan zullen zij er van overtuigd zijn dat de Here, de God van Abraham, Isaak en Jakob, werkelijk aan u is verschenen. Steek nu uw hand tussen uw kleren ter hoogte van uw borst.’ Mozes deed het en toen hij de hand terugtrok, was die wit van de uitslag! ‘Steek hem nu weer tussen uw kleren,’ zei God. Toen Mozes dat deed en de hand daarna weer terugtrok, was de uitslag verdwenen! ‘Als zij het eerste wonder niet geloven, zal het tweede hen wel overtuigen!’ zei de Here. ‘En als zij u na deze twee wonderen nog niet geloven, neem dan wat water uit de Nijl en gooi dat op de grond. Het zal veranderen in bloed.’ Maar Mozes smeekte: ‘Och Here, ik ben helemaal geen goede spreker! Ik ben het nooit geweest en zal het ook nooit worden, ook niet nu U met mij gesproken hebt. Ik kan nooit de juiste woorden vinden.’ ‘Wie heeft de mens een mond gegeven?’ vroeg de Here hem. ‘Ben Ik dat niet, de Here? Wie maakt de mens stom of doof, ziende of blind? Vooruit, zoek niet langer naar uitvluchten. Doe wat Ik u heb opgedragen. Ik zal u helpen met spreken en u vertellen wat u moet zeggen.’ Maar Mozes wierp tegen: ‘Here, stuur toch alstublieft iemand anders!’ Toen werd de Here boos en zei: ‘Goed, uw broer Aäron is een goed spreker. Hij komt hierheen om u te zoeken en zal erg blij zijn u te vinden. Ik zal u zeggen wat u hem moet vertellen en dan zal Ik u beiden helpen bij het spreken en u zeggen wat u moet doen. Hij zal in uw plaats het volk toespreken. Net zoals Ik u vertel wat u moet zeggen, zult u het hem vertellen. En vergeet niet uw staf mee te nemen zodat u de wonderen kunt doen die Ik u heb laten zien.’ Mozes ging terug naar huis en besprak de zaak met zijn schoonvader Jetro. ‘Als u het goed vindt,’ zei Mozes, ‘ga ik terug naar Egypte om mijn familie te bezoeken. Ik weet niet eens of ze nog wel leven.’ ‘Ga in vrede,’ antwoordde Jetro. Voordat Mozes Midjan verliet, zei de Here tegen hem: ‘Wees niet bang om naar Egypte terug te gaan, want allen die u wilden doden, zijn overleden.’ Zo trok Mozes met zijn vrouw en zonen op ezels naar Egypte. De ‘staf van God’ hield hij stevig vast! De Here zei tegen hem: ‘Als u terugkomt in Egypte, moet u naar de farao gaan en hem de wonderen laten zien die Ik u heb getoond. Ik zal hem echter koppig maken zodat hij het volk niet zal laten gaan. Zeg dan tegen de farao: “De Here zegt: Israël is mijn oudste zoon en Ik heb u opgedragen hem te laten gaan zodat hij Mij kan aanbidden. Als u weigert, zal Ik uw oudste zoon doden”.’ Mozes reisde verder met zijn gezin en toen hij op een avond stopte om te overnachten, verscheen de Here hem en probeerde hem te doden. Zijn vrouw Sippora greep een stenen mes, besneed haar zoon en hield de bloedende voorhuid tegen Mozesʼ voet. ‘Ik heb je leven gered met het bloed van mijn zoon,’ zei zij. Toen liet de Here Mozes met rust. Daarna zei de Here tegen Aäron: ‘Ga Mozes in de woestijn tegemoet.’ Aäron reisde naar de berg Horeb, de berg van God, en ontmoette Mozes daar. Het was een gelukkig weerzien. Mozes vertelde Aäron wat de Here hem had opgedragen en wat zij moesten zeggen. Ook vertelde hij over de staf en de wonderen die zij voor de farao moesten doen. Zo gingen Mozes en Aäron samen terug naar Egypte en riepen de leiders van het volk Israël bijeen. Aäron vertelde hun wat de Here tegen Mozes had gezegd en Mozes toonde hun de wonderen. Het volk geloofde dat de Here hem had gestuurd. Toen de mensen hoorden dat de Here hun moeilijkheden had gezien en hen nu wilde redden, waren zij erg blij. Zij knielden neer en aanbaden Hem. Daarna gingen Mozes en Aäron naar de farao. Zij zeiden tegen hem: ‘Wij brengen u een boodschap van de Here, de God van Israël. Hij zegt u: “Laat mijn volk gaan om ter ere van Mij feest te vieren in de woestijn en Mij te aanbidden.” ’ ‘Zo, zo,’ spotte de farao, ‘en wie is die God dan wel, dat ik naar Hem moet luisteren? Ik ken die Here niet en ik zal de Israëlieten niet laten gaan.’ Maar Mozes en Aäron gaven het niet op. ‘De God van de Hebreeërs heeft met ons gesproken,’ zeiden zij. ‘Wij moeten drie dagreizen ver de woestijn intrekken en daar de Here, onze God, offers brengen. Als wij Hem niet gehoorzamen, zal Hij ons doden met ziekten of geweld.’ ‘Wie denken jullie dat je bent,’ riep de farao, ‘Jullie volk is al groter dan het onze en nu houden jullie ze ook nog van het werk.’ Nog diezelfde dag gaf de farao de opzichters en werkbazen van het volk Israël de opdracht: ‘Geef het volk niet langer stro om stenen te maken! Zij moeten nu maar zelf stro gaan zoeken. Maar zorg ervoor dat ze net zoveel stenen maken als tot nu toe. Zij hebben schijnbaar niet genoeg te doen, anders zouden ze het niet hebben over zoʼn reis naar de woestijn om daar hun God te aanbidden. Laat ze maar zweten. Dan zullen zij het wel afleren te luisteren naar de leugens van Mozes en Aäron!’ Zo ging het volk overal heen om stro te zoeken. Maar de opzichters waren wreed. ‘Zorg dat je elke dag dezelfde hoeveelheid als vroeger klaar hebt,’ was hun eis. Zij sloegen de Israëlitische opzichters en schreeuwden: ‘Waarom hebben jullie vandaag niet net zoveel stenen als gisteren gemaakt?’ De Israëlitische opzichters gingen naar de farao. ‘Waarom behandelt u ons zo wreed?’ smeekten zij. ‘Wij moeten zelf stro zoeken en toch net zoveel stenen maken als voorheen. Wij worden geslagen voor iets waar wij niets aan kunnen doen. Het is de schuld van uw opzichters, zij stellen onredelijke eisen.’ Maar de farao was onverbiddelijk: ‘Jullie hebben kennelijk niet genoeg werk. Anders zouden jullie niet zeggen: “Laat ons gaan om onze God offers te brengen.” Ga terug naar je werk. Jullie krijgen geen stro en de dagproductie van stenen wordt niet verminderd.’ Het was een hopeloze situatie. Toen de opzichters het paleis uitliepen, troffen zij Mozes en Aäron aan die op hen stonden te wachten. Zij zeiden verbitterd: ‘Moge de Here jullie straffen. Jullie hebben ons bij de farao en zijn mensen in een kwaad daglicht gesteld. Jullie hebben hun zelfs een reden gegeven om ons te doden.’ Toen ging Mozes terug naar de Here en vroeg Hem: ‘Here, waarom behandelt U uw eigen volk zo slecht? Waarom hebt U mij gestuurd als U hun dit wilde aandoen? Nadat ik uw boodschap aan de farao heb doorgegeven, is hij alleen maar wreder voor hen geworden en U hebt hen niet geholpen!’ De Here antwoordde Mozes: ‘Nu zult u gaan zien wat Ik met de farao doe. Want hij zal worden gedwongen mijn volk te laten gaan en als Ik met hem klaar ben, zal hij hen niet alleen laten gaan. Nee, hij zal hen zelfs het land uitjagen! Ik ben de Here, de Almachtige God, die verscheen aan Abraham, Isaak en Jakob, ook al kenden zij Mij niet met de naam Here. Ik heb een verbond met hen gesloten en hun beloofd dat Ik hun en hun afstammelingen het land Kanaän zou geven, waarin zij toen woonden. En nu heb Ik de onderdrukking van het volk Israël, als slaven van de Egyptenaren, gezien en Ik heb Mij mijn verbond herinnerd. Daarom moet u de afstammelingen van Israël vertellen dat Ik mijn enorme macht zal gebruiken en grote wonderen zal doen om hen uit de slavernij te bevrijden. Ik zal hen aannemen als mijn volk en Ik zal hun God zijn. En zij zullen weten dat Ik de Here hun God ben, die hen heeft gered van de Egyptenaren. De Here sprak opnieuw met Mozes en zei: ‘Ga terug naar de farao en zeg hem dat hij het volk van Israël móet laten gaan.’ ‘Maar ziet U het dan niet?’ protesteerde Mozes. ‘Als het volk al niet naar mij wil luisteren, hoe kan ik dan verwachten dat de farao dat wel zal doen? Ik ben toch immers geen spreker!’ Toen beval de Here Mozes en Aäron opnieuw naar het volk Israël te gaan en ook naar de farao om te eisen dat hij het volk zou laten gaan. Dit zijn de namen van de familiehoofden uit de verschillende stammen van Israël: De zonen van Ruben, de oudste zoon van Israël: Chanoch, Pallu, Chesron en Karmi. De familiehoofden van de stam van Simeon waren: Jemuël, Jamin, Ohad, Jachin, Sochar en Saul, wiens moeder een Kanaänitische was. Dit zijn de familiehoofden van de stam van Levi, in volgorde van leeftijd: Gerson, Kehat en Merari. Levi was honderdzevenendertig jaar toen hij stierf. De zonen van Gerson waren Libni en Simi (zo heten ook hun families). De zonen van Kehat waren Amram, Jishar, Chebron en Uzziël. Kehat was honderddrieëndertig jaar toen hij stierf. De zonen van Merari waren Machli en Musi. Dit waren de families van de Levieten in volgorde van leeftijd. Amram trouwde met Jochebed, de zuster van zijn vader. Hun zonen heetten Aäron en Mozes. Amram stierf toen hij honderdzevenendertig jaar was. De zonen van Jishar waren Korach, Nefeg en Zichri. De zonen van Uzziël waren Misaël, Elsafan en Sitri. Aäron trouwde met Eliseba, de dochter van Amminadab, de zuster van Nachson. Hun zonen heetten Nadab, Abihu, Eleazar en Itamar. De zonen van Korach waren Assir, Elkana en Abiasaf. Dat zijn de gezinnen in het geslacht van Korach. Aärons zoon Eleazar trouwde met een van de dochters van Putiël. Hun zoon heette Pinechas. Dit waren de namen van de familiehoofden van de stam van Levi en van de gezinnen binnen de families. De Aäron en Mozes die in bovenstaande lijst voorkomen, zijn dezelfde Aäron en Mozes tegen wie God zei: ‘Leid het hele volk Israël uit het land Egypte weg.’ Zij gingen naar de farao om toestemming te vragen het volk uit het land weg te leiden. En dit is dezelfde Mozes die tegen de Here inging en zei: ‘Ik kan het niet, ik ben geen spreker, waarom zou de farao naar mij luisteren?’ De Here zei echter tegen Mozes: ‘Ik heb u aangewezen als mijn vertegenwoordiger bij de farao en Aäron zal uw woordvoerder zijn. Geef Aäron alles door wat Ik u vertel, zodat hij het tegen de farao kan zeggen en zal eisen dat hij het volk Israël uit Egypte laat vertrekken. Maar Ik zal de farao koppig maken zodat hij weigert en Ik zal in Egypte veel angstaanjagende wonderen doen. Zelfs dan zal de farao nog niet naar u willen luisteren, dus zal Ik Egypte daarna treffen met een zware ramp en mijn volk uit het land wegleiden. De Egyptenaren zullen er achter komen dat Ik de Here ben wanneer Ik mijn macht toon en hen dwing mijn volk te laten gaan.’ Mozes en Aäron voerden de opdrachten van de Here uit. Mozes was tachtig jaar en Aäron drieëntachtig jaar tijdens hun herhaalde bezoeken aan de farao. Toen zei de Here tegen Mozes en Aäron: ‘De farao zal u om een wonder vragen om te bewijzen dat God jullie heeft gestuurd. Als hij dat doet, moet Aäron zijn staf op de grond gooien en deze zal een slang worden.’ Zo gingen Mozes en Aäron opnieuw naar de farao en deden het wonder zoals de Here hun had gezegd, Aäron gooide zijn staf voor de ogen van de farao en zijn hofhouding op de grond en deze werd een slang. Toen ontbood de farao zijn geleerden en tovenaars en zij deden hetzelfde wonder door hun magie. Hun staven werden ook slangen! Maar Aärons slang at hun slangen op! De farao bleef echter koppig en wilde nog steeds niet luisteren, precies zoals de Here van tevoren had gezegd. De Here zei tegen Mozes: ‘De farao blijft hardnekkig weigeren het volk te laten gaan. Maar toch moet u morgenochtend als hij naar de rivier gaat, weer naar hem toe gaan. Ga aan de oever van de rivier staan en neem de staf die in een slang werd veranderd, mee. Zeg dan tegen de farao: de Here, de God van de Hebreeërs, heeft mij naar u toe gestuurd met de boodschap: laat mijn volk gaan, zodat zij Mij kunnen aanbidden in de woestijn. Tot nu toe hebt u niet willen luisteren. Maar luister nu goed, want de Here zegt tegen u: u zult merken dat Ik God ben. Mozes zal met zijn staf op het water van de Nijl slaan en dit zal veranderen in bloed. Alle vissen zullen sterven, zodat de hele rivier gaat stinken. Niemand zal het water uit de Nijl meer kunnen drinken.’ Toen zei de Here tegen Mozes: ‘Zeg tegen Aäron dat hij zijn staf pakt en zijn arm uitstrekt over al het water van de Egyptenaren, over hun rivieren, hun kanalen, hun poelen en al hun waterreservoirs, zodat het verandert in bloed. Al het water in Egypte zal in bloed veranderen, ook het water dat in schalen of kruiken zit.’ Mozes en Aäron deden wat de Here had gezegd: Aäron strekte zijn arm uit en sloeg met zijn staf op het water van de Nijl, waar de farao en al zijn dienaren bij stonden. In een oogwenk veranderde het water in bloed! De vissen in de rivier stierven en verspreidden een vreselijke stank. De Egyptenaren konden het water uit de rivier niet meer drinken. Overal in het land was het water in bloed veranderd. De Egyptenaren moesten echter in de omgeving van de Nijl naar water graven, omdat het Nijlwater niet te drinken was. Zo ging een volle week voorbij. Na die week zei God tegen Mozes: ‘Ga weer naar de farao en zeg tegen hem: “De Here zegt: laat mijn volk gaan om Mij te dienen. Als u hun dat weigert, zal Ik uw land straffen met een kikkerplaag. De Here vervolgde: ‘Zeg tegen Aäron dat hij zijn arm uitstrekt over de rivieren, de kanalen en de poelen en dat hij het land laat wemelen van de kikkers.’ Toen strekte Aäron zijn arm uit over de Egyptische wateren en de kikkers kwamen van alle kanten opzetten en overstroomden het hele land. Maar de geleerden deden met hun toverkunsten hetzelfde en lieten op hun beurt een golf van kikkers over het land komen. De farao riep Mozes en Aäron bij zich en zei: ‘Bid tot uw God en vraag Hem of Hij de kikkers wil weghalen, dan zal ik uw volk laten gaan zodat zij kunnen offeren.’ Mozes zei: ‘U moet maar zeggen wanneer u wilt dat ik voor u zal bidden, opdat de kikkers zullen verdwijnen. Alleen in de Nijl zullen dan nog kikkers achterblijven.’ De farao antwoordde: ‘Doe het morgen.’ En Mozes zei: ‘Zoals u wilt. U zult dan zien dat niemand gelijk is aan de Here, onze God. De kikkers zullen u, uw huizen, uw dienaren en uw onderdanen met rust laten, alleen in de Nijl zullen er nog achterblijven.’ Toen verlieten Mozes en Aäron het paleis van de farao en Mozes bad tot de Here en vroeg Hem de kikkerplaag te beëindigen. De Here verhoorde Mozesʼ gebed en liet de kikkers sterven. Overal lagen dode kikkers, die een vieze stank verspreidden. Ze werden op grote hopen bij elkaar gegooid. Toen de farao echter zag dat de overlast van de kikkers was verdwenen, verhardde hij zijn hart en weigerde het volk te laten gaan. Precies zoals de Here had voorzegd. De Here zei toen tegen Mozes: ‘Zeg tegen Aäron dat hij met zijn staf op het stof van de aarde slaat. Het stof zal veranderen in muggen, overal in Egypte.’ Mozes en Aäron voerden Gods opdracht uit. Aäron sloeg met zijn staf in het stof van de aarde. Opeens verschenen in heel Egypte grote hoeveelheden muggen, die op de Egyptenaren en hun dieren neerstreken. Al het stof veranderde in muggen. Ook deze keer probeerden de geleerden hen weer met hun toverkunsten na te doen, maar het lukte niet. ‘Dit is de hand van God,’ zeiden de geleerden tegen de farao. Maar de farao was opnieuw koppig. Hij weigerde naar hen te luisteren, precies zoals de Here het van tevoren had gezegd. Toen zei de Here tegen Mozes: ‘Sta vroeg op en klamp de farao aan wanneer hij naar de rivier gaat om te baden. Zeg tegen hem: “De Here zegt: laat mijn volk gaan om Mij te dienen. Als u dat niet doet, zal Ik steekvliegen op u, uw dienaren en uw onderdanen loslaten. De huizen en zelfs de grond waarop zij lopen, zal wemelen van de steekvliegen. En de Here voerde zijn dreigement uit: in alle huizen en in heel Egypte wemelde het van de steekvliegen. De farao ontbood Mozes en Aäron opnieuw en zei: ‘Jullie kunnen je gang gaan. Jullie mogen in dit land offers brengen aan je God, dan hoeven jullie niet de woestijn in te trekken.’ Maar Mozes antwoordde: ‘Dat kan niet. De Egyptenaren zullen er zeker aanstoot aan nemen als wij hier aan onze God offeren. Ze zouden ons stenigen! Nee, wij willen drie dagreizen ver de woestijn intrekken en offers brengen aan de Here, onze God, zoals Hij het ons heeft opgedragen.’ De farao gaf toe: ‘Goed, ik zal het volk de woestijn in laten gaan om offers te brengen aan de Here, hun God, maar jullie mogen niet te ver weggaan. En vergeet niet ook voor mij tot jullie God te bidden.’ Toen zei Mozes: ‘Ik ga nu weg, ik zal de Here bidden en Hem vragen of Hij de steekvliegen uit de huizen en het land wil weghalen. Morgen zullen er geen steekvliegen meer zijn. Maar pas op dat u niet weer liegt en het volk opnieuw verhindert de Here een offer te brengen.’ Daarop verliet Mozes de farao en bad tot de Here. En de Here deed wat Mozes tegen de farao had gezegd, de steekvliegen verlieten de farao, zijn dienaren en zijn onderdanen. Er bleef er niet één over. Maar toch bleef de farao ook deze keer hardnekkig weigeren het volk te laten gaan. De Here zei tegen Mozes: ‘Ga naar de farao en zeg tegen hem: “De Here, de God van de Hebreeërs, zegt: laat mijn volk gaan om Mij te dienen. Als u dat weigert en hen nog langer vasthoudt, zal de machtige hand van de Here een dodelijke plaag sturen die al uw vee, de paarden, de ezels, de kamelen, de runderen en het kleinvee zal doden: de pest! Maar het vee van de Israëlieten zal niet door deze plaag worden getroffen.” ’ De Here kondigde ook het tijdstip van de plaag aan en zei: ‘Morgen zal de Here deze plaag sturen.’ En zo gebeurde het ook. Al het vee van de Egyptenaren stierf, maar niet één dier van de Israëlieten werd het slachtoffer. De farao gaf opdracht te gaan kijken of er werkelijk geen enkel dier van de Israëlieten was gedood. En ook al hoorde hij dat het inderdaad zo was, toch bleef hij ook nu hardnekkig weigeren het volk te laten gaan. De Here zei toen tegen Mozes en Aäron: ‘Neem een handvol roet uit een smeltoven en laat Mozes dat in het bijzijn van de farao in de lucht gooien. Het stof zal zich over het hele land verspreiden en bij mens en dier zweren veroorzaken.’ Mozes en Aäron namen roet uit een smeltoven en gingen voor de farao staan. Mozes gooide het roet in de lucht en plotseling verschenen bij alle mensen en dieren zweren, die later puisten werden. De geleerden konden niet bij Mozes blijven staan vanwege de zweren, die ook bij hen tevoorschijn kwamen. Maar de Here verhardde het hart van de farao, zodat hij niet naar hen luisterde, precies zoals de Here Mozes had voorzegd. Toen zei de Here tegen Mozes: ‘Sta morgen vroeg op en zoek de farao op. Zeg tegen hem: “Zo zegt de Here, de God van de Hebreeërs: laat mijn volk gaan om Mij te dienen. Want deze keer zal Ik mijn plagen op u persoonlijk, op uw dienaren en uw volk richten. Dan zult u merken dat er niemand op aarde is zoals Ik. Ik had mijn hand al eerder tegen u kunnen opheffen en uw hele volk met de pest kunnen vernietigen, maar Ik laat u in leven zodat Ik mijn macht kan laten zien en iedereen op de hele aarde mijn naam leert kennen. U weigert nog steeds mijn volk te laten gaan. Daarom zal het morgen om deze tijd gaan hagelen. Niet zomaar een hagelbuitje, maar zoʼn zware hagel als Egypte in zijn hele geschiedenis nog niet heeft meegemaakt. Laat uw vee en alles wat buiten op het land staat, in veiligheid brengen. Alle mensen en ook alle dieren die zich tijdens die hagelbui buiten bevinden, zullen worden gedood.” ’ Sommige Egyptenaren geloofden de woorden van de Here en brachten hun mensen en vee in veiligheid, maar anderen sloegen zijn woorden in de wind en lieten hun knechten en vee buiten op het land. De Here zei daarop tegen Mozes: ‘Strek uw hand uit naar de hemel, zodat in heel Egypte hagel valt, over alle mensen, dieren en planten in heel Egypte.’ Toen stak Mozes zijn staf omhoog naar de hemel en de Here liet het donderen en hagelen zoals het nog nooit had gehageld in Egypte! Bliksemschichten schoten door de lucht, gevolgd door de zwaarste hagelbuien die Egypte ooit had meegemaakt. Alles en iedereen zonder dak boven het hoofd werd neergeslagen, zelfs bomen knapten af. Alleen in het land Gosen waar de Israëlieten woonden, hagelde het niet. Toen liet de farao Mozes en Aäron komen en hij riep: ‘Ik weet dat ik deze keer heb gezondigd. Jullie God is rechtvaardig, ik en mijn volk zijn schuldig. Bid tot de Here. Want de donder en hagel die Hij heeft gestuurd, zijn niet te dragen. Ik zal het volk nu echt laten gaan, het hoeft hier niet langer te blijven.’ Mozes antwoordde: ‘Zodra ik buiten de stad ben, zal ik mijn armen naar de hemel opheffen en tot God bidden. Dan zullen de donder en de hagel ophouden, want de aarde is het eigendom van de Here. Maar ik weet heel goed dat u en uw dienaren nog steeds geen ontzag voor de Here hebben.’ Het vlas en de gerst waren door de zware hagel vernield, want de gerst droeg al aren en het vlas stond in bloei. Maar de tarwe en de spelt waren gespaard gebleven, omdat het nog te vroeg in het seizoen was voor deze gewassen. Mozes verliet de farao en ging de stad uit. Hij spreidde zijn handen uit naar de Here en toen hielden de donderslagen en de hagel op. Er viel geen regen meer. Toen de farao echter zag dat de regen, de hagel en de donderslagen waren opgehouden, ging hij gewoon door met zondigen, hij en zijn dienaren bleven koppig. Hardnekkig bleef hij weigeren het volk te laten gaan. Weer was het precies zoals de Here Mozes had voorzegd. De Here zei tegen Mozes: ‘Ga weer naar de farao, want Ik heb zijn hart en dat van zijn dienaren verhard. Op die manier zal Ik mijn tekenen aan hen laten zien. De verhalen daarover zult u aan uw kinderen en kleinkinderen vertellen. Uit wat Ik de Egyptenaren heb aangedaan, zal blijken dat Ik de Here ben.’ Mozes en Aäron kwamen bij de farao en zeiden: ‘De Here, de God van de Hebreeërs zegt: “Hoe lang zult u nog weigeren u aan Mij te onderwerpen? Laat mijn volk gaan om Mij te dienen. Als u weigert, zal Ik morgen uw hele land bedekken met een dikke laag sprinkhanen, zodat geen stukje grond meer te zien is. Zij zullen alles opvreten wat de hagelbuien nog hebben laten staan. Uw paleis, de huizen van uw dienaren en alle andere Egyptische huizen zullen er vol mee zijn. Het zal een ongekend grote sprinkhanenplaag worden, zoals nog niemand ooit heeft meegemaakt”!’ Na die woorden draaide Mozes zich om en liep het paleis uit. Enkele hooggeplaatsten aan het hof kwamen bij de farao en zeiden: ‘Op deze manier gaan wij onze ondergang tegemoet! Het land is al een puinhoop! Laat die mensen toch gaan om de Here, hun God, te dienen.’ Toen werden Mozes en Aäron bij de farao teruggeroepen en deze zei: ‘Goed, u kunt gaan om de Here, uw God, te dienen. Maar wie gaan er allemaal mee?’ Mozes antwoordde: ‘Jong en oud, zonen en dochters, het kleinvee en de runderen, alles gaat mee. Het wordt een feest ter ere van onze Here waarop wij ook dieren zullen offeren!’ De farao zei: ‘Ja, ja, ik zou nog liever willen dat de Here jullie zou helpen, dan dat ik jullie met je kinderen laat gaan. Jullie zijn iets van plan! Nee, alleen de mannen mogen vertrekken, want dat was wat jullie vroegen.’ Na die woorden werden Mozes en Aäron het paleis uitgejaagd. Toen zei de Here tegen Mozes: ‘Strek uw hand uit over Egypte en roep zo de sprinkhanen op. Zij zullen het land bedekken en alles opvreten wat de hagel heeft laten staan.’ Toen strekte Mozes zijn staf uit over het land Egypte. De Here liet de wind naar het oosten draaien en deze woei een volle dag en nacht uit die richting. ʼs Morgens voerde die wind grote hoeveelheden sprinkhanen mee over het hele land en zij streken neer. Nooit tevoren had Egypte zoʼn enorme sprinkhanenzwerm gezien en zo een zou er ook nooit meer komen. De sprinkhanen bedekten elke centimeter grond en vraten alle gewassen en vruchten op die de hagel had laten staan. Nergens was nog een groen blaadje te vinden. Haastig ontbood de farao Mozes en Aäron en hij zei: ‘Ik heb gezondigd tegen de Here, uw God, en tegen u. Vergeef mij nog één keer en bid de Here, uw God, of Hij deze vreselijke plaag wil doen ophouden.’ Mozes verliet de farao en bad tot de Here. Als antwoord op Mozesʼ gebed liet de Here de wind naar het westen draaien zodat de sprinkhanen werden meegenomen naar de Rietzee, waar ze allemaal verdronken. In heel Egypte was geen sprinkhaan meer te vinden! Maar de Here zorgde ervoor dat de farao koppig bleef en deze liet het volk nog steeds niet gaan. Daarna zei de Here tegen Mozes: ‘Steek uw hand omhoog naar de hemel en er zal een volledige duisternis over Egypte komen.’ Mozes stak zijn hand uit naar de hemel en het werd aardedonker in het land, drie dagen lang! Gedurende die tijd kon niemand een hand voor ogen zien en zelfs niet opstaan om iets te doen. Maar bij de Israëlieten was het volop licht. Ten slotte riep de farao Mozes bij zich en zei: ‘Ga maar en aanbid de Here. Maar laat wel de runderen en het kleinvee achter, de kinderen mogen meegaan.’ Dat weigerde Mozes: ‘Wij moeten al ons vee meenemen als offers voor onze Here. Er mag geen dier achterblijven, want wij weten pas wat wij aan de Here moeten offeren wanneer wij op de plaats van bestemming zijn.’ Maar opnieuw zorgde de Here ervoor dat de farao hardnekkig bleef weigeren het volk te laten gaan. De farao riep Mozes toe: ‘Verdwijn! Ik wil je niet meer zien! Als je het waagt hier nog eens te komen, zal ik je doden.’ ‘Inderdaad, wij zullen elkaar nooit meer zien,’ was Mozesʼ antwoord. ‘Ik zal nog één plaag over de farao en Egypte laten gaan,’ had de Here Mozes toevertrouwd. ‘Na die laatste plaag zal de farao het hele volk laten gaan. Hij zal het volk zelfs het land uitjagen. Zeg tegen de Israëlieten dat zij hun Egyptische buren om zilveren en gouden voorwerpen vragen.’ De Here zorgde ervoor dat de Egyptenaren welwillend gestemd waren tegenover de Israëlieten. Mozes was een populair man in Egypte en werd hoog geacht door de dienaren van de farao en het Egyptische volk. Mozes bracht de farao de volgende boodschap: ‘Dit zegt de Here tegen u: “Om middernacht ga Ik dwars door Egypte. De oudste zoon van elk Egyptisch gezin zal sterven. Uw oudste zoon, de troonopvolger, net zo goed als de oudste zoon van de minste slaaf. Ook het eerstgeborene van het vee zal sterven. Heel Egypte zal vol zijn van rouw en gejammer, zoals er nog nooit is geweest en ook nooit meer zal zijn. Maar zelfs geen hond zal durven aanslaan tegen de Israëlieten en geen van hun dieren zal sterven. Want de Here maakt onderscheid tussen Egyptenaren en Israëlieten!” Al uw dienaren zullen naar mij toekomen, zich voor mij buigen en smeken: “Verlaat ons alstublieft en neem uw volk mee”! Dan zal ik ook echt gaan!’ Woedend liep Mozes het paleis uit. De Here zei daarop tegen Mozes: ‘De farao zal niet naar u luisteren en dat geeft Mij de mogelijkheid door wonderen mijn kracht te laten zien.’ Mozes en Aäron deden al deze wonderen in het bijzijn van de farao, maar de Here liet de farao koppig blijven, zodat hij de Israëlieten niet toestond het land te verlaten. Voordat Mozes en Aäron voor de laatste keer naar de farao gingen, had de Here tegen hen gezegd: ‘Voortaan zal deze maand de eerste maand van het Israëlitische jaar zijn. Vertel alle Israëlieten dat op de tiende dag van deze maand elk gezin een lam of een bokje moet nemen, elk gezin één. Als het een klein gezin is, kan het met een ander klein gezin samen een lam nemen. Dat hangt af van het aantal gezinsleden, want het lam moet wel helemaal worden opgegeten. Het mag geen enkel gebrek hebben en het moet mannelijk en een jaar oud zijn. Het mag ook een bokje zijn. Tegen de avond van de veertiende dag van de maand moeten alle Israëlieten de dieren slachten. Het bloed moeten ze strijken aan de posten van de voordeur van het huis waar zij eten. Die nacht moet iedereen geroosterd vlees eten, met ongezuurd brood en bittere kruiden. Het vlees mag niet rauw of gekookt worden gegeten. Rooster het boven het vuur met de kop, de poten en de ingewanden erbij. Al het vlees moet diezelfde nacht worden opgegeten. Als er toch iets overblijft, moet dat de volgende morgen worden verbrand. Het moet een haastige maaltijd zijn, iedereen moet klaar staan om op reis te gaan. De sandalen aan en de wandelstaf in de hand. Het is een Pesach (Voorbijgang) voor de Here. Want Ik zal deze nacht door Egypte gaan en alle eerstgeborenen van mens en dier doden. Ik zal de afgoden van Egypte vernederen, Ik, de Here. Het bloed aan de deurposten zal voor Mij het teken zijn dat daar Israëlieten zijn. Als Ik het bloed zie, sla Ik dát huis over. Uw eerstgeborenen zullen niet het slachtoffer worden van de straf die Ik Egypte ga opleggen. Voortaan moet u deze gebeurtenis elk jaar herdenken. Dit voorschrift blijft altijd van kracht, ook voor toekomstige generaties. Zeven dagen lang moet u ongezuurd brood eten. Op de eerste dag van het feest moet iedereen het zuurdeeg weggooien, zodat niemand iets gezuurds kan eten. Degene die dat wel doet, moet uit het volk worden verstoten. Op de eerste en de zevende dag van het feest moet u voor een eredienst bijeenkomen en op die dagen mag niemand werken. Alleen het klaarmaken van eten is dan toegestaan. Dit jaarlijkse “Feest van de Ongezuurde Broden” zal een herinnering zijn aan deze dag, de dag dat Ik u uit het land Egypte heb geleid. Het is mijn eeuwigdurende wet dat u deze dag van generatie op generatie zult vieren. Van de avond van de veertiende dag van de maand tot de avond van de eenentwintigste dag van de maand mag alleen ongezuurd brood worden gegeten. Gedurende deze zeven dagen mag niemand zuurdeeg in huis hebben, iedereen die in die tijd toch iets gezuurds eet, moet worden verdreven uit de gemeenschap van Israël. Dit geldt zowel voor buitenlanders die bij u wonen als voor de mensen die tot het volk Israël zelf behoren. Ik herhaal: gedurende die zeven dagen mag niemand iets gezuurds eten, alleen ongezuurd brood is toegestaan.’ Mozes riep de leiders van Israël bijeen en zei tegen hen: ‘Haal voor elk gezin één lam of een bokje uit uw kudden en slacht dit. Vang het bloed op in een schaal, doop daar een bosje hysop in en strijk daarmee het bloed aan de posten van jullie huisdeuren. Daarna mag niemand het huis verlaten tot de morgen aanbreekt. De Here gaat vannacht door Egypte om zijn bewoners te straffen. Als Hij echter het bloed aan de deurposten ziet, zal Hij dat huis voorbij gaan en de doodsengel niet toestaan naar binnen te gaan om de eerstgeborene te doden. Vergeet het niet: dit zijn voorschriften die blijvend van kracht zijn voor u en voor uw kinderen. Als u bent aangekomen in het land dat de Here ons gaat geven, moet u dit elk jaar herhalen. En als uw kinderen dan vragen: “Waarom doet u dat?”, dan moet u antwoorden: “Het is een Pesach-offer voor de Here, die in Egypte onze huizen voorbij ging, toen Hij de Egyptenaren strafte.” ’ Toen knielden alle aanwezigen en bogen hun hoofd voor de Here. De Israëlieten voerden de opdrachten uit die de Here hun door Mozes en Aäron had gegeven. Rond middernacht doodde de Here iedere eerstgeborene in Egypte, van de zoon van de farao tot de zoon van de gevangene in de kerker en ook van het vee. De farao, zijn dienaren en het hele volk stonden ʼs nachts op, door het hele land kon men de rouwklachten horen, want er was geen huis waar geen dode te betreuren was. Nog diezelfde nacht ontbood de farao Mozes en Aäron en zei: ‘Verlaat ons land! U en uw volk moeten vertrekken. Neem uw kleinvee en uw runderen ook mee, maar vertrek in elk geval! En bid tot uw God voor mij en mijn land.’ Ook de andere Egyptenaren drongen er bij de Israëlieten op aan dat zij het land snel zouden verlaten. Zij waren bang dat zij allemaal zouden sterven. Toen namen de Israëlieten hun ongezuurde deeg, wikkelden de baktroggen in hun kleren en namen deze op de schouder. Zij gehoorzaamden het bevel van Mozes en vroegen de Egyptenaren om goud, zilver en kleren. De Here zorgde ervoor dat de Egyptenaren hen gunstig gezind waren en hun eisen inwilligden. Zo bleef het Egyptische volk berooid achter! Daarna verlieten de Israëlieten Rameses en trokken lopend naar Sukkot. Het was een menigte van zeshonderdduizend mensen, vrouwen en kinderen niet meegerekend! Daarbij kwam ook nog een aantal mensen van niet-Joodse afkomst en bovendien al het vee. Van het deeg dat zij hadden meegenomen, bakten zij ongezuurde broden. Door hun overhaaste vertrek hadden zij geen eten voor onderweg kunnen klaarmaken. De zonen van Jakob en hun nakomelingen hadden vierhonderddertig jaar in Egypte gewoond en op de laatste dag van dat vierhonderddertigste jaar verliet het volk van de Here Egypte. Deze nacht koos de Here om zijn volk uit het land Egypte te leiden. Voortaan werd deze nacht elk jaar gevierd ter ere van de Here. De Here zei tegen Mozes en Aäron: ‘Dit zijn de regels voor de viering van Pesach, het Paasfeest. Geen enkele vreemdeling mag van het lam eten. Dat geldt ook voor de slaaf die iemand heeft gekocht, maar die nog onbesneden is. Buitenlanders en gehuurde werkkrachten mogen er ook niet van eten. Het lam moet worden gegeten in het huis waar het klaargemaakt is, en mag niet naar buiten worden gebracht. Ook mogen de botten niet worden gebroken. Het hele volk moet dit feest vieren. Als er een buitenlander bij u woont, moeten eerst al zijn mannelijke huisgenoten worden besneden. Als dat is gebeurd, hoort hij erbij en mag hij het feest meevieren. Maar een onbesnedene mag er niet van eten. Een en dezelfde wet geldt zowel voor de geboren Israëliet als voor de vreemdeling die bij het volk woont.’ Het volk Israël gehoorzaamde de bevelen van de Here die Hij aan Mozes en Aäron had gegeven. Die dag leidde de Here het volk Israël uit Egypte weg. Familie na familie passeerde de landsgrenzen. Toen zei de Here tegen Mozes: ‘Draag alle oudste zonen van Israël aan Mij op en ook de oudste mannelijke dieren, zij zijn van Mij!’ Mozes zei tegen het volk: ‘Dit is een dag die wij altijd moeten blijven gedenken: de dag dat de Here ons uit Egypte en de slavernij heeft bevrijd. De Here heeft ons met veel wonderen bevrijd en daarom mag er niets gezuurds worden gegeten. Deze dag waarop wij vertrekken, is de tiende dag van de maand Abib (dat is de eerste maand). Het is de dag van de uittocht uit Egypte, waarop de Here ons naar het land van de Kanaänieten, Hethieten, Amorieten, Chiwwieten en Jebusieten zal brengen. Dat is het land dat Hij heeft beloofd aan onze voorouders, een land dat overvloeit van melk en honing. Zeven dagen lang moet er ongezuurd brood worden gegeten en mag er geen gezuurd deeg in uw huis of zelfs in het land zijn. Op de zevende dag zal er een groot feest voor de Here worden gevierd. Die dag moet iedere vader aan zijn zoon uitleggen: “Dit feest vier ik als een herinnering aan wat de Here heeft gedaan bij mijn uittocht uit Egypte”. Deze jaarlijkse feestweek zal u kenmerken als het unieke volk van de Here, alsof er een merkteken op uw handen en voorhoofden was als teken dat u aan de Here toebehoort. En laat de voorschriften van de Here dan duidelijk weerklinken. Vier dit feest dus elk jaar op de daarvoor vastgestelde tijd. Wanneer de Here ons naar het land heeft gebracht dat Hij lang geleden aan onze voorouders heeft beloofd en waar de Kanaänieten nu wonen, onthoud dan dat alle oudste zonen en het eerstgeborene van de dieren aan de Here toebehoren en geef deze ook aan Hem. Een eerstgeboren ezelsveulen kunt u terugkrijgen van de Here in ruil voor een lam. Maar als u besluit niet te ruilen, moet u het ezelsveulen doden. Uw oudste zoon móet u echter terugkopen van de Here. Als uw zoon later vraagt: “Wat betekent dit allemaal?”, dan moet u hem vertellen: “Met machtige wonderen bevrijdde de Here ons uit Egypte en uit de slavernij. De farao wilde ons niet laten gaan en daarom doodde de Here alle eerstgeborenen van Egypte, zowel van de mensen als van de dieren. Daarom geef ik alle mannelijke eerstgeborenen aan de Here. Het eerstgeborene van de dieren offer ik aan de Here en mijn oudste zoon koop ik van de Here terug”. Deze herdenking kenmerkt ons als het volk van de Here, alsof Hij zijn merkteken op onze handen en voorhoofden had gezet. Wij herdenken dat de Here ons met een sterke hand uit Egypte heeft bevrijd.’ Toen de farao de Israëlieten had laten gaan, voerde God het volk niet door het land van de Filistijnen, wat de kortste weg naar het beloofde land was. Want God zei: ‘Het volk zou ontmoedigd kunnen worden als zij zich een weg door dat land moesten banen en dan zouden zij in verleiding komen om naar Egypte terug te gaan.’ Daarom stuurde de Here het volk de woestijnweg naar de Rietzee op. Toegerust voor de strijd lieten zij Egypte achter zich. Mozes nam ook het gebeente van Jozef mee, omdat die de zonen van Jakob plechtig had laten zweren dat zij zijn gebeente zouden meenemen wanneer God hen uit Egypte zou bevrijden. Want hij was er zeker van dat dit eens zou gebeuren. Na het vertrek uit Sukkot sloeg het volk zijn kamp op bij Etam, aan de rand van de woestijn. De Here wees hun overdag de weg door middel van een wolk en ʼs nachts door middel van een zuil van vuur. Op die manier konden zij dag en nacht doorreizen. De wolk week overdag niet van boven het volk en ʼs nachts was er altijd de zuil van vuur. De Here gaf Mozes opnieuw een opdracht: ‘Zeg tegen de Israëlieten dat zij moeten terugkeren naar Pi-Hachirot tussen Migdol en de zee, tegenover Baäl-Sefon en daar blijven. De farao zal dan denken: “Ha, nu zitten ze in de val tussen de woestijn en de zee”. Ik zal ervoor zorgen dat de farao opnieuw hardnekkig blijft weigeren, zodat hij de achtervolging zal inzetten. Dan kan Ik grote eer en glorie behalen door de farao en zijn legers ten val te brengen. Zij zullen merken dat Ik God, de Here, ben!’ De Israëlieten sloegen dus hun kamp op waar God had gezegd. Toen de farao hoorde dat de Israëlieten waren gevlucht en helemaal niet van plan waren na drie dagen te stoppen, draaiden hij en zijn dienaren om als een blad aan de boom en zeiden: ‘Wat hebben we gedaan? We hadden die slaven nooit moeten laten gaan!’ De farao liet zijn rijtuig inspannen en zette de achtervolging in aan het hoofd van zijn zeshonderd beste strijdwagens met hun volledige gevechtsbemanning. Weer zorgde de Here ervoor dat de farao bleef weigeren de Israëlieten te laten gaan en achter hen aanging. Die trokken ondertussen gewoon verder, door de Here geleid. Het Egyptische leger, met de voltallige cavalerie erbij, haalde de Israëlieten in toen die aan de zee bij Pi-Hachirot hun kamp hadden opgeslagen. Toen de Israëlieten het enorme leger dat hen achtervolgde in de gaten kregen, brak grote paniek uit. Zij schreeuwden naar de Here om hulp en riepen Mozes toe: ‘Waren er niet genoeg graven in Egypte dat u ons hier naar de woestijn hebt gebracht om te sterven? Waarom hebt u ons uit Egypte weggeleid? Wij hebben het u toch al gezegd toen wij nog slaven waren: “Laat ons met rust, we kunnen beter slaven zijn dan in de woestijn sterven.” ’ Maar Mozes kalmeerde het volk. ‘Wees maar niet bang. Blijf gewoon waar u bent en kijk hoe de Here ons vandaag redt. De Egyptenaren die daar aankomen, zult u nooit meer zien! De Here zal voor u vechten, u hoeft zelfs geen vinger naar hen uit te steken!’ Toen zei de Here tegen Mozes: ‘Roep niet langer tot Mij, breek het kamp op en zet het volk in beweging! Strek uw staf uit boven het water en de zee zal zich splitsen, zodat u er doorheen kunt trekken. Ik zal de harten van de Egyptenaren verharden zodat zij u achterna gaan en dan zal Ik mijn eer behalen door de farao, zijn strijdwagens en zijn ruiters ten val te brengen. De Egyptenaren zullen erkennen dat Ik de Here ben wanneer Ik mijn macht heb laten zien aan de farao, zijn strijdwagens en ruiters.’ Toen verliet de Engel van God zijn plaats aan het hoofd van het volk en stelde Zich achter de Israëlieten op, de wolk ging met Hem mee. Zo kwam de wolk tussen de Israëlieten en het Egyptische leger te staan. Deze zorgde aan de Egyptische kant voor een diepe duisternis, maar verschafte de Israëlieten tegelijkertijd licht, zodat zij verder konden trekken. Zo kregen de Egyptenaren geen kans de Israëlieten te naderen! Toen strekte Mozes zijn arm uit over de zee en de Here liet een krachtige wind uit het oosten waaien, zodat het water wegvloeide en de bodem droog kwam te staan. Er ontstond een pad waarover de Israëlieten door de zee trokken. Links en rechts van hen rees het water op als een muur. De Egyptenaren aarzelden niet en volgden het volk op het pad door de zee. Alle wagens en ruiters waagden zich tussen de watermassaʼs. Maar in de vroege ochtend keek de Here op de Egyptische legermacht neer vanuit de wolk en bracht hen in verwarring. De wielen van de strijdwagens gleden weg en de achtervolgers kwamen slechts langzaam vooruit. ‘Laten we maken dat we wegkomen,’ riepen de Egyptenaren, ‘de Here vecht voor hen en tegen ons!’ Toen zei de Here tegen Mozes: ‘Strek uw arm uit over de zee, zodat het water terugstroomt over de Egyptenaren en hun strijdwagens en ruiters.’ Mozes strekte zijn arm uit en bij het aanbreken van de morgen stroomde het water weer terug in zijn normale bedding. De Egyptenaren probeerden te ontvluchten maar verdronken jammerlijk, allemaal. Het water bedekte het pad en de strijdwagens en ruiters. Niemand van het Egyptische leger overleefde het. Maar het volk Israël was over een droog pad tussen de watermassaʼs door getrokken. Zo redde de Here die dag zijn volk uit de macht van de Egyptenaren. De Israëlieten zagen de levenloze lichamen die aangespoeld waren. Toen besefte het volk wat een groot wonder er was gebeurd. Allen hadden diep ontzag voor de Here en geloofden in Hem en in zijn dienaar Mozes. Mozes en de andere Israëlieten zongen toen dit lied voor de Here: ‘Ik wil een lied voor de Here zingen, want Hij heeft een machtige overwinning behaald. De ruiters en de paarden wierp Hij in de zee. De Here geeft mij kracht en een reden om te zingen. Hij heeft mij laten overwinnen. Hij is mijn God en ik zal Hem prijzen, Hij is mijn vaders God en ik zal Hem verheerlijken. De Here is een oorlogsheld, zijn naam is Here. De wagens en het leger van de farao liet Hij in de zee vergaan, de beroemde strijders verdronken. Golven bedekten hen, terwijl zij als een steen naar de bodem zonken. Uw rechterhand, Here, heeft een enorme kracht, uw rechterhand vernietigde onze vijand. In uw majesteit vaagde U allen weg die tegen U durfden op te staan, uw toorn was als een vuur dat stro verbrandt. De adem van uw neus stuwde wateren op en zij rezen op als muren langs ons pad. Het woelige water kwam midden in zee tot stilstand. De vijand zei: “Ik achtervolg hen, versla hen en grijp de buit. Ik sla hen uiteen en dood hen met mijn zwaard.” U blies met uw adem en de zee bedekte hen, zij zonken als lood in de machtige wateren. Wie onder de goden is gelijk aan de Here, wie is zo heerlijk en heilig als U, bewonderenswaardig in roemrijke daden, niet te volgen in wonderlijk doen en laten? U stak uw hand uit en de aarde slokte hen op. In uw liefdevolle goedheid leidde U het verloste volk met uw kracht naar het heilige land. Andere volken hoorden het en zij beefden van schrik, de angst sloeg de bewoners van Filistea om het hart. Edoms stamhoofden schrokken, de machtigen van Moab huiverden van schrik, de bewoners van Kanaän sidderden. Ontzetting en schrik overviel hen, zij versteenden, terwijl wij ongehinderd door hun land trokken. Wij—het volk dat U Zich hebt verworven—trokken veilig verder. U brengt hen binnen en plant hen op de berg die U hebt beloofd, de plaats waar U thuis bent, Here, het heiligdom dat U hebt gesticht. De Here zal voor altijd en eeuwig regeren.’ De paarden, ruiters en wagens van de farao achtervolgden ons door de zee, maar de Here liet de muren van water op hen vallen, terwijl het volk Israël over het droge pad ging. Toen pakte de profetes Mirjam, de zuster van Aäron, haar tamboerijn en ging de andere vrouwen voor in een vrolijke reidans. Mirjam zong dit lied: ‘Ik zing een lied voor de Here, want Hij heeft een machtige overwinning behaald, de ruiters en de paarden stortte Hij in zee.’ Toen liet Mozes de Israëlieten bij de Rietzee opbreken en zij trokken verder naar de woestijn Sur. Drie dagen lang trokken zij door die woestijn zonder water te vinden. Zij kwamen aan in Mara, maar konden het water daar niet drinken omdat het bitter was. Daarom noemden zij die plaats ook Mara (Bitter). Het volk keerde zich als één man tegen Mozes en zei: ‘Waar halen wij nu water vandaan?’ Mozes vroeg hulp aan de Here en de Here wees hem een stuk hout aan, Mozes wierp het in het water en het werd zoet. Daar bij Mara legde de Here een aantal regels aan het volk op om te zien hoever hun toewijding ging. Hij zei: ‘Als u naar de stem van de Here, uw God, luistert, Hem gehoorzaamt en doet wat recht is in zijn ogen, zal Ik u niet laten lijden onder de straffen die Ik de Egyptenaren heb gegeven. Want Ik, de Here, ben uw Heelmeester.’ Daarna kwamen zij in Elim, een plaats met twaalf waterbronnen en zeventig palmbomen. Daar sloegen zij hun kamp op bij het water. Na het vertrek uit Elim kwamen de Israëlieten in de woestijn Sin tussen Elim en de Sinaï. Dat was zes weken na hun vertrek uit Egypte. In die woestijn beklaagden de Israëlieten zich tegenover Mozes en Aäron en zeiden: ‘Waarom heeft de Here ons niet gewoon in Egypte laten sterven! Daar waren de vleespotten vol en hadden we in elk geval genoeg te eten, maar in deze woestijn zullen we allemaal verhongeren.’ Toen zei de Here tegen Mozes: ‘Luister, Ik zal voor hen brood uit de hemel laten regenen. Iedereen mag elke dag net zoveel eten verzamelen als hij die dag nodig heeft. Ik zal hen daarmee op de proef stellen om te zien of zij mijn opdrachten uitvoeren. Zeg hun dat zij de zesde dag van de week tweemaal zoveel eten verzamelen als op de andere dagen.’ Mozes en Aäron riepen de Israëlieten bijeen en zeiden: ‘Vanavond zullen jullie merken dat het de Here was die ons uit Egypte heeft bevrijd. En morgenochtend zullen jullie nog meer van zijn glorie zien. Hij heeft jullie klachten tegen Hem gehoord. Hij weet dat jullie niet tegen ons klagen, want wie zijn wij tenslotte? De Here zal jullie ʼs avonds vlees en ʼs morgens brood te eten geven. Kom nu voor de Here staan en luister naar zijn antwoord op jullie klachten.’ Aäron riep iedereen samen en terwijl hij nog sprak, werd aller blik getrokken naar de woestijn, want daar verscheen de heerlijkheid van de Here vanuit de wolk die hen leidde. Die avond kwam een grote zwerm kwartels uit de lucht en bedekte het kamp en ʼs morgens lag er een laag dauw rond het kamp. Toen de dauw was opgetrokken, bleef er een dunne, schilferachtige laag op de woestijnbodem achter. De Israëlieten vroegen zich verwonderd af wat dat kon zijn. Mozes verklaarde het raadsel: ‘Dit is het brood dat de Here u als voedsel geeft. De Here heeft gezegd dat iedereen het naar behoefte mag verzamelen, neem voor iedere tentgenoot 2,2 liter mee.’ De Israëlieten verlieten het kamp en verzamelden het brood. Toen zij het afmaten, bleek dat er precies genoeg was voor iedereen! Wie veel had verzameld, hield niets over, en wie weinig had verzameld, kwam niets tekort. Mozes zei tegen hen: ‘U mag het niet tot de volgende dag bewaren.’ Maar sommigen geloofden hem niet en bewaarden toch een deel tot de volgende dag, maar toen kropen de wormen eruit en het stonk. Mozes werd boos omdat zij niet hadden geluisterd. Iedereen verzamelde elke morgen zoveel als hij nodig had. En wanneer de zon meer kracht kreeg, smolt het weg. Op de zesde dag verzamelden zij twee maal zoveel brood als gewoonlijk: vier viertiende liter per persoon. De leiders van het volk kwamen Mozes echter vragen waarom zij tweemaal zoveel moesten verzamelen. Hij legde het hun uit. ‘Dit heeft de Here mij gezegd: “Morgen is het een rustdag, een heilige sabbat voor de Here, kook of bak zoveel als nodig is en bewaar dat voor de volgende dag”.’ Zij lieten het eten tot de volgende morgen liggen, zoals Mozes had gezegd, er zaten geen wormen in en het stonk ook niet. Mozes zei verder: ‘Dit is uw eten voor vandaag, want het is de sabbat van de Here en vandaag zal er geen brood op de grond te vinden zijn. Zes dagen kunt u het verzamelen, maar op de zevende dag niet, dan is het een rustdag.’ Toen enkele mensen op de ochtend van de zevende dag toch gingen zoeken, vonden zij niets. Daarom zei de Here tegen Mozes: Toen rustte het volk op de zevende dag. Zij noemden het brood ‘manna’ (dat betekent: ‘Wat is het?’). Het was wit als korianderzaad en smaakte naar honingkoek. Toen gaf Mozes het volk nog een opdracht van de Here: zij moesten 2,2 liter van het manna bewaren, zodat latere generaties het brood konden zien, waarmee de Here zijn volk in de woestijn voedde toen zij uit Egypte waren weggetrokken. Mozes zei tegen Aäron: ‘Haal een kruik, doe daar 2,2 liter manna in en bewaar het voor de komende geslachten op de plaats waar de Here aanwezig is.’ Aäron deed wat de Here Mozes had opgedragen en bewaarde het manna naast de ark in de tabernakel. Veertig jaar lang aten de Israëlieten het manna, totdat zij in het land Kanaän aankwamen. Voor het afmeten van het manna gebruikte men een vaste maat, een vat van tweeëntwintig en een halve kilo. Volgens de opdracht van de Here verliet het volk Israël de woestijn Sin en trok langs diverse pleisterplaatsen naar Refidim, waar zij hun kamp opsloegen. Daar was echter geen water te vinden! Opnieuw mopperde het volk en eiste van Mozes: ‘Geef ons water, zodat we kunnen drinken!’ ‘Waarom moppert u op mij?’ vroeg Mozes. ‘Wilt u soms de Here op de proef stellen om te zien hoe lang Hij geduld met u heeft?’ Maar gekweld door de dorst, riepen zij: ‘Waarom hebt u ons uit Egypte gehaald? Waarom moeten wij, onze kinderen en ons vee hier sterven?’ Toen bad Mozes tot de Here en smeekte Hem: ‘Wat moet ik doen? Nog even en zij stenigen mij!’ De Here antwoordde: ‘Roep de leiders van Israël bij u en breng het volk naar het Horeb-gebergte. Daar zal Ik u ontmoeten. Sla daar met uw staf op een rots—dezelfde staf waarmee u op het water van de Nijl hebt geslagen—en er zal water tevoorschijn komen, zodat zij kunnen drinken!’ Mozes deed wat de Here had gezegd en het water golfde tevoorschijn! Mozes noemde die plaats Massa (Verzoeking) en Meriba (Ruzie), omdat de Israëlieten tegen de Here waren opgestaan en Hem hadden uitgedaagd met de woorden: ‘Is de Here bij ons of niet?’ Toen verschenen de Amalekieten op het toneel en vochten bij Refidim tegen de Israëlieten. Mozes zei tegen Jozua: ‘Roep de mannen te wapen en vecht tegen het leger van Amalek. Morgen zal ik op de heuveltop staan met de staf van God in mijn hand!’ Jozua verzamelde zijn mannen en trok ten strijde. Ondertussen beklommen Mozes, Aäron en Chur de heuvel. Telkens wanneer Mozes zijn hand omhoog deed, had Israël de overhand, maar wanneer zijn hand niet meer omhoog was, was Amalek de winnende partij. Toen hij last kreeg van vermoeidheid, rolden zij een steen naar hem toe, waarop hij kon zitten. Aäron en Hur stonden naast hem en hielden zijn armen omhoog tot zonsondergang. Zo overwon Jozua de Amalekieten en hij vernietigde hen. En de Here beval Mozes: ‘Leg deze gebeurtenissen vast zodat ze niet worden vergeten. En prent Jozua in dat Ik de herinnering aan Amalek voor altijd zal laten verdwijnen.’ Toen bouwde Mozes een altaar en noemde het: ‘De Here is mijn banier.’ Hij riep uit: ‘De hand van de Here beschermt ons vanuit de hemel en Hij voert onze strijd tegen Amalek van generatie op generatie.’ Het nieuws over de wonderlijke dingen die de Here voor zijn volk en voor Mozes deed en hoe Hij het volk uit Egypte had bevrijd, bereikte ook Jetro, de priester van Midjan en schoonvader van Mozes. Jetro ging op weg met Mozesʼ vrouw Sippora—Mozes had haar naar huis gestuurd— en Mozesʼ twee zonen, Gersom (Vreemdeling, want Mozes zei bij zijn geboorte: ‘Ik heb rondgedwaald in een vreemd land’) en Eliëzer (God is mijn hulp, want Mozes zei bij zijn geboorte: ‘De God van mijn vader heeft mij geholpen en mij van het zwaard van de farao gered’). Zij ontmoetten Mozes toen hij met het volk bij de berg van God verbleef. ‘Uw schoonvader Jetro is hier om u te bezoeken,’ werd Mozes meegedeeld. ‘Hij heeft uw vrouw en uw twee zonen bij zich.’ Mozes verliet zijn tent om hen te begroeten en verwelkomde zijn schoonvader uitbundig. Zij informeerden naar elkaars gezondheid en liepen toen naar Mozesʼ tent om daar verder te praten. Mozes vertelde zijn schoonvader alles wat er was gebeurd, wat de Here met de farao en de Egyptenaren had gedaan om Israël te bevrijden, hoeveel problemen er onderweg waren geweest en hoe de Here zijn volk uit die moeilijkheden had geholpen. Jetro was blij over alles wat de Here voor Israël had gedaan en dat Hij het volk uit Egypte had bevrijd. ‘Geprezen zij de Here,’ zei Jetro, ‘want Hij heeft u bevrijd uit de handen van de Egyptenaren en de farao en Israël in veiligheid gebracht. Nu weet ik zeker dat de Here de Allerhoogste is. Hij heeft immers het volk verlost uit de onderdrukking van Egypte!’ Jetro bracht offers aan de Here en daarna kwamen Aäron en de leiders van Israël om met Jetro de maaltijd te gebruiken. De volgende dag hield Mozes net als altijd zitting om recht te spreken tussen de Israëlieten. Een zitting die van ʼs morgens tot ʼs avonds duurde. Toen Mozesʼ schoonvader zag hoeveel tijd dit kostte, zei hij: ‘Waarom doe je dit allemaal alleen, terwijl al die mensen daar de hele dag op hun beurt moeten wachten?’ ‘Maar dat kan toch zo niet!’ riep zijn schoonvader. ‘Op deze wijze raak je overbelast en ook voor het volk is het zo veel te vermoeiend. Wat moet er van het volk terecht komen als jij het werk niet meer aankunt? Laat mij je raad geven en God zal je helpen: jij moet de vertegenwoordiger bij God zijn van het volk die hun problemen aan Hem voorlegt om een uitspraak te krijgen. Gods beslissingen geef jij aan het volk door. Jij onderwijst hen in Gods wetten en laat hun de beginselen van een godvrezend leven zien. Zoek onder het volk capabele, godvrezende en onomkoopbare mannen en benoem hen tot rechter, één rechter per duizend mensen. Hij moet tien andere rechters onder zich hebben die ieder de zorg hebben voor honderd mensen. Onder die rechters vallen weer twee anderen, die ieder verantwoordelijk zijn voor vijftig mensen. Deze laatsten moeten ieder weer vijf mannen onder zich hebben, die verantwoordelijk zijn voor tien mensen. Geef deze mensen de zorg voor de rechtspraak onder het volk en zorg dat zij altijd bereikbaar zijn. Alle zaken die te belangrijk of te moeilijk zijn, kunnen alsnog voor jou worden gebracht. Maar de kleine zaken kunnen zij zelf afhandelen. Op die manier wordt jouw last lichter omdat je die met hen kunt delen. Als je deze raad opvolgt en het is naar de wil van God, zul je niet meer zo zwaar worden belast en zullen vrede en een goede verstandhouding onder het volk heersen.’ Mozes nam de raad van zijn schoonvader ter harte. Hij koos een aantal flinke mannen uit en stelde hen aan als rechters over het volk, over duizend, honderd, vijftig en tien personen. Zij waren altijd bereikbaar voor het spreken van recht. De moeilijke gevallen brachten zij voor Mozes, maar de eenvoudige zaken behandelden zij zelf. Kort daarna liet Mozes zijn schoonvader terugkeren naar zijn eigen land. De Israëlieten bereikten de Sinaï-woestijn drie maanden na de nacht waarin zij Egypte hadden verlaten. Nadat zij uit Refidim waren vertrokken, kwamen zij bij de voet van de berg Sinaï en sloegen daar hun kamp op. Mozes beklom de berg om God te ontmoeten en de Here riep hem vanaf de berg en zei: ‘Geef deze opdrachten door aan het volk Israël. Zeg hun: “U hebt gezien wat Ik met de Egyptenaren heb gedaan en hoe Ik u bij Mij heb gebracht, zoals een arend zijn jong op zijn rug meeneemt. Als u Mij gehoorzaamt en uw deel van ons verbond naleeft, zult u mijn eigendom zijn tussen alle andere volken, want de hele aarde is mijn bezit. U zult een koninkrijk van priesters van God en een heilig volk zijn.” Vertel dit aan de Israëlieten.’ Mozes ging weer naar beneden, riep de leiders van het volk bijeen en vertelde hun wat de Here tegen hem had gezegd. Zij verklaarden eenstemmig: ‘Alles wat de Here ons opdraagt, zullen wij doen.’ Mozes bracht deze woorden van het volk aan de Here over. Toen zei de Here tegen Mozes: ‘Ik kom naar u toe in de vorm van een donkere wolk, zodat het hele volk kan horen hoe Ik met u spreek en ze u voortaan altijd zullen zien als mijn vertegenwoordiger. Ga nu naar beneden en maak het volk klaar voor mijn bezoek. Heilig hen vandaag en morgen en laten ze hun kleren wassen. Overmorgen daal Ik neer op de berg Sinaï en het hele volk zal er getuige van zijn. Maak een duidelijke scheidslijn, waar het volk niet overheen mag komen en zeg hun: “Wees gewaarschuwd! Probeer niet de berg te beklimmen of de voet ervan aan te raken, want ieder die dat probeert, zal zeker sterven. Als iemand de berg aanraakt, zal hij worden gestenigd of met pijlen worden doodgeschoten, zowel mens als dier.” Pas bij een langdurig blazen op de ramshoorn mag het volk de berg beklimmen.’ Mozes ging weer naar beneden, heiligde het volk en zij wasten hun kleren. Hij gaf de opdracht: ‘Iedereen moet zich klaarmaken voor Gods bezoek over twee dagen. Niemand mag seksuele omgang met zijn vrouw hebben.’ Op de morgen van de derde dag kraakten donderslagen en flitste de bliksem rond de berg, terwijl een zware wolk op de top van de berg neerdaalde. Een enorm bazuingeschal klonk van de berg en de Israëlieten in het kamp beefden van angst. Mozes leidde hen het kamp uit om God te ontmoeten en zij bleven staan aan de voet van de berg. De hele berg Sinaï was omgeven met rook, omdat de Here in vuur neerdaalde. De rook steeg omhoog als uit een oven en de berg trilde ervan. Het bazuingeschal werd luider en luider. Mozes sprak en God antwoordde hem in de donder. Toen daalde de Here neer op de berg. Hij riep Mozes naar de top van de berg en Mozes klom omhoog. Maar de Here zei tegen hem: ‘Ga weer naar beneden en waarschuw het volk dat niemand mag proberen een glimp van Mij op te vangen, want anders zullen velen sterven. Zelfs de priesters moeten zich eerst heiligen voordat zij tot Mij naderen, want anders zullen ook zij sterven!’ Maar Mozes antwoordde: ‘Het volk zal de berg niet beklimmen, want U hebt ons gewaarschuwd met: “Zet de berg af en beschouw hem als heilig”.’ Maar de Here hield aan en zei: ‘Ga naar beneden en neem Aäron mee naar boven. Maar laten de priesters en het volk beneden blijven, anders zal Ik hen vernietigen.’ Zo ging Mozes weer naar beneden en vertelde het volk wat God had gezegd. Toen verklaarde de Here: ‘Ik ben de Here, uw God, die u uit de slavernij in Egypte heeft bevrijd. U mag geen andere goden aanbidden dan Mij. U mag geen beeld of afbeelding maken van wat boven in de hemel of beneden op de aarde, noch van wat in de wateren onder de aarde is. U mag niet voor dergelijke beelden neerknielen of deze vereren, want Ik, de Here, ben een jaloerse God, die de zonden van de vaders toerekent aan de kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen van hen die Mij haten. Maar Ik ben liefdevol voor hen die van Mij houden en mijn wetten gehoorzamen. U mag de naam van de Here, uw God, niet zonder goede reden gebruiken, want de Here zal degene die dat wel doet, zeker straffen. Onderhoud de sabbat als een heilige dag. Zes dagen moet u werken, maar de zevende dag is de sabbat van de Here, een rustdag. Op die dag mag u niet werken. En dat geldt ook voor uw zonen, dochters, slaven—man of vrouw—vee en gasten. Want in zes dagen heeft de Here de hemel, de aarde, de zee en alles wat daarin leeft, gemaakt en Hij rustte op de zevende dag. Daarom zegende de Here de sabbat en maakte er een bijzondere, heilige dag van. Heb eerbied voor uw vader en uw moeder, dan krijgt u een lang en goed leven in het land dat de Here, uw God, u zal geven. U mag niemand doodslaan. U mag geen overspel plegen. U mag niet stelen. Beschuldig niemand op valse gronden. U mag het huis van uw naaste niet begeren en ook zijn vrouw niet, zijn slaaf, zijn slavin, zijn rund en zijn ezel of iets anders dat het eigendom is van uw naaste.’ Het hele volk hoorde de donderslagen, zag de bliksemstralen en hoorde het bazuingeschal op de rokende berg. Iedereen stond op een eerbiedige afstand en trilde van angst. Zij zeiden tegen Mozes: ‘Vertelt u ons maar wat God van ons wil, want als Hij rechtstreeks tegen ons spreekt, zullen wij vast en zeker sterven!’ ‘Wees niet bang,’ zei Mozes, ‘want de Here heeft hier zijn kracht laten zien, zodat u zich voortaan wel zult bedenken voordat u tegen Hem zondigt!’ Terwijl het volk op een veilige afstand bleef, liep Mozes naar de berg en betrad de duisternis waarin God Zich bevond. Toen zei de Here tegen Mozes: ‘Dit moet u aan de Israëlieten doorgeven: “U hebt gezien dat Ik vanuit de hemel heb gesproken. U mag naast Mij geen andere goden aanbidden. Maak nooit afgoden van goud, zilver of enig ander materiaal. De altaren die u voor Mij bouwt, moeten van gewone aarde zijn. Daarop kunt u brandoffers en vredeoffers met schapen en runderen brengen. Op elke plaats waar Ik mijn naam laat vereren, zal Ik bij u komen en u zegenen. U mag wel altaren van steen voor Mij bouwen, maar dan mogen het geen uitgehouwen stenen zijn. Want door de bewerking met gereedschappen worden de stenen ontwijd. Als u een altaar bouwt, mag dat niet via een trap bereikbaar zijn, want dan zouden uw geslachtsdelen zichtbaar kunnen zijn.” Hier zijn de andere wetten die u moet naleven. Als u een Hebreeuwse slaaf koopt, zal hij u zes jaar dienen en in het zevende jaar worden vrijgelaten zonder daarvoor te hoeven betalen. Als hij zichzelf als slaaf heeft verkocht voordat hij trouwde, zal hij alleen weggaan. Als hij al getrouwd was, zal zijn vrouw tegelijk met hem worden vrijgelaten. Maar als zijn meester hem een vrouw heeft gegeven toen hij slaaf was en zij hebben zonen en dochters, zullen de vrouw en de kinderen het eigendom van de meester blijven en zal hij alleen weggaan. Maar als de slaaf nadrukkelijk verklaart: “Ik hou van mijn meester en van mijn vrouw en kinderen en daarom ga ik niet als vrij man weg,” dan zal zijn meester hem voor de rechters brengen en in het openbaar zijn oor doorboren met een priem. Daarna zal hij voor altijd zijn slaaf blijven. Als een man zijn dochter als slavin verkoopt, zal zij na zes jaar niet vrij zijn zoals een mannelijke slaaf. Als de man die haar kocht, niet tevreden over haar is en haar niet wil trouwen, moet hij haar laten loskopen. Hij heeft niet het recht haar aan buitenlanders te verkopen, want hij heeft haar slecht behandeld. Als hij een huwelijk regelt tussen een Hebreeuwse slavin en zijn eigen zoon, mag hij haar niet langer als slavin behandelen, zij wordt dan zijn dochter. Als hij zelf met haar trouwt en daarna nog een andere vrouw neemt, mag hij haar niet minder eten en kleding geven. Ook moet hij met haar blijven slapen, omdat zij zijn vrouw is. Als hij in een van deze drie gevallen in gebreke blijft, mag zij hem verlaten als vrije vrouw, maar zonder geld. Ieder die een man zo hard slaat dat hij sterft, moet zelf ook ter dood worden gebracht. Maar als het per ongeluk is gebeurd—indien God het toeliet—dan zal Ik een plaats aanwijzen waarheen hij kan vluchten en waar hij bescherming krijgt. Als een man echter met opzet een andere man aanvalt om hem te doden, sleur hem dan desnoods van mijn altaar weg en dood hem. Iemand die zijn vader of moeder mishandelt, moet zeker ter dood worden gebracht. Een ontvoerder moet worden gedood, ongeacht of hij het slachtoffer nog bij zich heeft of dat hij het al heeft verkocht als slaaf. Iemand die zijn vader of moeder vervloekt, moet zeker ter dood worden gebracht. Als twee mannen met elkaar vechten en de een slaat de ander met een steen of met zijn vuist, zodat hij weliswaar niet sterft, maar toch het bed moet houden, dan mag degene die de slag gaf ongestraft blijven als de ander weer opstaat en met een stok buiten wandelt. Hij moet alleen de kosten voor de gedwongen rusttijd en de genezing van het slachtoffer vergoeden. Als een man zijn slaaf of slavin doodslaat, moet hij zeker worden gestraft. Als de slaaf echter na enkele dagen opstaat, mag de man niet worden gestraft, want de slaaf is zijn eigendom. Als twee mannen aan het vechten zijn en een van hen stoot een zwangere vrouw zo hard aan dat zij voortijdig bevalt, maar ze heeft verder geen letsel opgelopen, moet de dader een boete betalen die de echtgenoot van de vrouw vaststelt en die de rechters moeten goedkeuren. Maar als de vrouw ander letsel oploopt en sterft, moet de dader wel ter dood worden gebracht. Als haar oog is beschadigd, beschadig dan ook zijn oog. Als haar een tand is uitgeslagen, sla de zijne dan ook uit, hand voor hand, voet voor voet, blaar voor blaar, wond voor wond, striem voor striem. Als iemand het oog van zijn slaaf of slavin kapot slaat, moet de slaaf worden vrijgelaten vanwege zijn oog. En als hij een tand van zijn slaaf of slavin uitslaat, moet hij hem of haar om die tand vrijlaten. Als een stier een man of een vrouw met de horens doodt, moet de stier worden gestenigd en mag niemand het vlees ervan eten, maar de eigenaar van de stier gaat vrijuit. Maar als iedereen—ook de eigenaar—wist dat de stier gevaarlijk was en er werd niet goed op het dier gelet en het doodt dan een man of een vrouw, moet de stier worden gestenigd en de eigenaar worden gedood. Als de familie van het slachtoffer van de stier genoegen neemt met een schadevergoeding, kan de eigenaar zijn leven terugkopen. De rechter bepaalt in dat geval de hoogte van de schadevergoeding. Dezelfde wet geldt als de stier een jongen of een meisje doodt. Maar als de stier een slaaf of slavin doodt, krijgt de meester van het slachtoffer dertig zilverstukken en wordt de stier gestenigd. Als een man een waterput graaft, het gat niet afdekt en er valt een stier of een ezel in, moet de eigenaar van de put de schade vergoeden aan de eigenaar van het dier. Het dode dier is daarna echter zijn eigendom. Als iemands stier andermans stier doodt, moeten zij de levende stier verkopen en het geld delen en ook het dode dier. Als van tevoren bekend was dat de stier gevaarlijk was en de eigenaar heeft niet goed opgelet, moet hij de dode stier volledig vergoeden. Het dode dier is dan zijn eigendom. Als iemand een rund of een schaap steelt en het daarna slacht of verkoopt, moet hij vijf runderen als vergoeding geven voor het rund en vier schapen voor het schaap. Als een inbreker op heterdaad wordt betrapt en iemand doodt hem, is degene die hem doodde, onschuldig. Maar als dit bij daglicht gebeurt, geldt het als moord en is de dader schuldig. Als een dief wordt gepakt, moet hij de schade volledig vergoeden. Als hij dat niet kan, moet hij als slaaf worden verkocht om de schade te vergoeden. Als het gestolene levend in zijn bezit wordt aangetroffen—een rund of een ezel of een schaap—moet hij het dubbele terugbetalen. Als iemand zijn vee opzettelijk loslaat en het graast de weide of de wijngaard van iemand anders af, moet hij alle schade vergoeden door het beste deel van de opbrengst van zijn eigen oogst aan de eigenaar van de weide of de wijngaard af te staan. Als een veld wordt afgebrand en het vuur verspreidt zich te ver, zodat de korenschoven of het staande koren van iemand anders worden beschadigd, moet degene die het vuur aanstak alle schade vergoeden. Als iemand geld of spullen bij een kennis in bewaring geeft en het wordt uit diens huis gestolen, moet de dief—als hij wordt gevonden—de dubbele prijs vergoeden. Als de dief niet wordt gevonden, moet de bewaarder van het geld of de spullen voor de overheid worden gebracht om te onderzoeken of hij het niet zelf heeft gestolen. Bij elke gelegenheid waarbij een rund, een ezel, een schaap, een kledingstuk of wat dan ook wordt verduisterd en de eigenaar vindt het bij iemand die ontkent dat hij het heeft gestolen, moeten zij hun zaak aan de overheid voorleggen. Hij die door de overheid schuldig wordt verklaard, moet de andere partij het dubbele vergoeden. Als iemand een ander vraagt of hij zolang een ezel, een rund een schaap of wat voor dier ook, bij zich wil houden en het dier sterft of wordt gewond of weggejaagd zonder dat er getuigen van zijn, moet de bewaarder bij God zweren dat hij niet de schuldige is. Die eed moet voldoende zijn voor de ander en er hoeft niets te worden vergoed. Maar als het dier werkelijk is gestolen, moet de bewaarder de schade vergoeden aan de eigenaar. Als het dier door een roofdier verscheurd is, moet de bewaarder het kadaver als bewijs overleggen. Dan mag geen schadevergoeding van hem worden geëist. Als iemand iets, een voorwerp of een dier, van zijn naaste leent en het wordt beschadigd of sterft zonder dat de eigenaar erbij is, moet de lener het geleende volledig vergoeden. Als de eigenaar erbij is, hoeft hij niets te vergoeden. Als het gehuurd was, is de schade bij de huurprijs inbegrepen. Als iemand een meisje verleidt dat niet verloofd is en met haar naar bed gaat, moet hij de bruidsschat betalen en met haar trouwen. Als de vader van het meisje weigert zijn dochter te laten trouwen, moet de verleider toch de bruidsschat betalen. Een tovenares moet worden gedood. Iemand die seksuele omgang met een dier heeft, moet worden gedood. Iemand die behalve de Here ook nog andere goden dient, moet worden gedood. Een vreemdeling mag niet worden onderdrukt of uitgebuit. Denk eraan dat u zelf ook vreemdelingen in Egypte bent geweest. Weduwen en wezen mogen niet uitgebuit worden. Als u dat toch doet en zij roepen mijn hulp in, zal Ik u met het zwaard doden, zodat uw vrouwen weduwen en uw kinderen wezen worden. Als u geld leent aan een arme broeder van uw eigen volk, mag u geen rente vragen, zoals u normaal wel doet. Als u een arme geld leent en zijn mantel aanneemt als onderpand, geef hem dan het kledingstuk vóór zonsondergang terug, want het is zijn enige mantel, waarin zou hij anders moeten slapen? Als u dat niet doet en hij roept mijn hulp in, zal Ik hem helpen, want Ik ben erg genadig. U mag hen die namens God recht spreken, niet belasteren en de leiders van het volk niet verwensen. U moet Mij tijdig mijn deel van uw wijnoogst en van uw korenoogst geven. Ook uw oudste zoon is mijn eigendom, de prijs daarvoor moet u tijdig bij de priesters betalen. Hetzelfde geldt voor de runderen en het kleinvee, zeven dagen mag het eerstgeborene bij de moeder blijven, daarna moet u het aan Mij geven. Omdat u behoort tot een heilig volk en een ander leven hoort te leiden dan de heidenen, mag u het vlees van een dier dat op het land door een wild dier is aangevallen en gedood, niet eten. Laten de honden het maar opeten.’ ‘U mag geen valse geruchten verspreiden. Help een schuldige niet door als getuige iets te verklaren, waarvan u weet dat het niet waar is. Als u ergens een verdwaald rund of een verdwaalde ezel van uw vijand ziet lopen, breng het dier dan terug bij zijn eigenaar. Als u ziet dat de ezel van uw vijand onder een zware lading is bezweken, laat die man dan niet in zijn eentje zwoegen, maar help hem de vracht af te laden en de ezel weer overeind te krijgen. U mag iemand in een rechtszaak niet benadelen, omdat hij arm is. Werk nooit mee aan een valse beschuldiging van iemand, laat nooit een onschuldige ter dood veroordelen, want Ik weet precies wie wel en wie niet schuldig is. Neem geen steekpenningen aan, want steekpenningen staan een eerlijk oordeel in de weg en kunnen een onschuldige benadelen. Buit vreemdelingen niet uit, want u weet wat het is om vreemdeling te zijn, omdat u zelf vreemdelingen in Egypte bent geweest. Zes jaar achtereen kunt u uw land inzaaien en de oogst binnenhalen, maar het zevende jaar moet u het land met rust laten en braak laten liggen. De armen kunnen eventuele gewassen oogsten en de rest is voor de dieren. Datzelfde geldt voor uw wijngaarden en olijfbomen. Zes dagen mag u werken, maar op de zevende dag moet u rusten, zodat ook uw runderen en ezels op adem kunnen komen en de leden van uw huishouding—de slaven en bezoekers—kunnen uitrusten. Doe uw best u aan al deze regels te houden, roep nooit een andere god aan. Driemaal per jaar moet u feest vieren ter ere van Mij. Het eerste is het Feest van de Ongezuurde Broden, zeven dagen lang moet u ongezuurde broden eten, zoals Ik heb bevolen. Dit feest wordt elk jaar gevierd in de maand Abib, de maand waarin u Egypte verliet. Op dat feest moet iedereen Mij een offer brengen. Het tweede is het Oogstfeest of Pinksterfeest, waarbij u Mij de eerste opbrengst van uw oogst aanbiedt. Het derde feest is het Inzamelingsfeest of Loofhuttenfeest, dat u viert wanneer de hele oogst binnen is. Op deze drie jaarlijkse feesten moeten alle mannen van Israël verschijnen voor de Oppermachtige Here. Het bloed van een offerdier mag niet samen met iets gezuurds worden geofferd, het vet van mijn feestoffer mag niet blijven liggen tot de volgende morgen. Bij het begin van de oogst moet u het beste deel daarvan bij de Here, uw God, brengen. U mag een jong bokje niet koken in de melk van zijn moeder. Ik stuur een Engel voor u uit om u veilig naar het land te brengen dat Ik voor u heb bestemd. Houd Hem in ere, gehoorzaam Hem en spreek Hem niet tegen, want Hij zal u dat niet vergeven, Hij is mijn vertegenwoordiger en draagt mijn naam. Maar als u goed naar Hem luistert, Hem gehoorzaamt en alles doet wat Ik zeg, dan zal Ik de vijand van uw vijanden zijn en allen die u verdrukten zal Ik in verdrukking brengen. Want mijn Engel zal vóór u uit gaan en u brengen in het land van de Amorieten, Hethieten, Perizzieten, Kanaänieten, Chiwwieten en Jebusieten. Ik zal die volken vernietigen. U mag de goden van die volken niet aanbidden noch een offer brengen. Volg niet het voorbeeld van deze heidense volken, u moet hen tot het bittere einde bestrijden en hun afgodsbeelden aan stukken slaan. U zult alleen de Here, uw God, vereren. Als u dat doet, zal Ik u zegenen met brood en water en de ziekten bij u wegnemen. Geen enkele vrouw in uw land zal een miskraam krijgen of onvruchtbaar zijn en u zult een lang leven hebben. Het ontzag voor God zal Ik voor u doen uitgaan en dat zal paniek zaaien onder de volken door wiens landen u trekt. Zij zullen zelfs op de vlucht slaan! Bovendien stuur Ik horzels voor u uit die de Chiwwieten, Kanaänieten en Hethieten op de vlucht zullen jagen. Dat zal Ik niet in één jaar doen, anders wordt het land een woestenij en komen er te veel wilde dieren. Stukje bij beetje zal Ik hen voor u uitdrijven, net zolang tot uw volk groot genoeg is om het land in bezit te nemen. De grenzen van uw land zullen van de Rietzee tot aan de zee bij de Filistijnen lopen en van de zuidelijke woestijn tot aan de Eufraat. U zult de inwoners van dat land in uw macht krijgen en uit het land verdrijven. U mag geen verbond met hen of met hun afgoden sluiten. En laat hen vooral niet bij u blijven! Hun heidense gewoonten en hun afgoden mogen u niet besmetten, zodat u tegen Mij gaat zondigen. Denk niet dat u daartegen wel bestand bent, want dat is niet zo. Het is een sluipend gevaar.’ De Here zei tegen Mozes: ‘Klim naar boven met Aäron, Nadab en Abihu en zeventig van de leiders van Israël. Allen, behalve Mozes, moeten op een afstand neerknielen. Alleen Mozes mag naar Mij toe komen en onthoud goed dat het volk de berg absoluut niet mag betreden.’ Toen gaf Mozes alle regels en wetten die de Here hem had gegeven, aan het volk door. En het volk riep eenstemmig: ‘Aan alles wat de Here heeft gezegd, zullen wij gehoorzamen.’ Mozes schreef alle wetten van de Here op. Vroeg in de morgen bouwde hij een altaar onder aan de berg van de Here met twaalf grote gedenkstenen er omheen, voor elke stam van Israël een. Toen liet hij een aantal jongemannen brandoffers en stieren als vredeoffers aan de Here brengen. Daarna nam Mozes de helft van het bloed van de offers en deed het in schalen. De andere helft sprenkelde hij over het altaar. En hij las de mensen voor uit het boek dat de regels en wetten van het verbond met God bevatte. En het volk zei opnieuw: ‘Wij zullen ons aan al deze wetten houden.’ Toen nam Mozes een schaal met bloed, sprenkelde het over het volk en zei: ‘Dit bloed bevestigt het verbond dat de Here met u heeft gesloten door deze regels en wetten te geven.’ Toen klommen Mozes, Aäron, Nadab en Abihu en de zeventig leiders de berg op. Zij zagen de God van Israël en het leek alsof Hij op een vloer van saffieren stond, helder als de hemel. Hoewel de leiders God nu zagen, doodde Hij hen niet. Nadat zij God hadden gezien, aten en dronken zij gewoon. Er was niets met hen gebeurd. De Here zei tegen Mozes: ‘Klim omhoog naar de plaats waar Ik ben, dan zal Ik u de wet en de geboden geven, die Ik op stenen plaquettes heb geschreven, zodat u het volk ermee kunt onderwijzen.’ Mozes en Jozua stonden op en klommen verder omhoog naar de berg van God. Tegen de leiders zei Mozes: ‘Blijf hier op ons wachten. Als er problemen zijn, kunnen jullie bij Aäron en Chur terecht.’ Toen klom Mozes de berg op en verdween in de wolk die de top van de berg bedekte. De heerlijkheid van de Here rustte zes dagen lang op de berg Sinaï en op de zevende dag riep God Mozes vanuit de wolk. Het volk onder aan de berg was getuige van het indrukwekkende schouwspel, de heerlijkheid van de Here op de bergtop leek op een verterend vuur. Mozes beklom de berg verder en verdween in de wolk. Daar bleef hij veertig dagen en nachten. De Here zei tegen Mozes: ‘Zeg het volk Israël dat iedere man die in zijn hart de behoefte daartoe voelt, Mij iets mag geven van de volgende zaken: olie voor de lampen, specerijen voor de zalfolie en kruiden voor het reukwerk, onyxstenen en stenen voor het priesterkleed en de borsttas. Het volk moet een heiligdom voor Mij maken, zodat Ik onder mijn volk kan wonen. Het moet een grote tent worden, een tabernakel. Ik zal u een voorbeeld laten zien en nauwkeurig omschrijven hoe Ik het gemaakt wil hebben. Zij moeten van acaciahout een ark maken, 113 cm lang, 68 cm breed en 68 cm hoog. Van binnen en van buiten moet die ark worden overtrokken met zuiver goud en er moet een gouden omlijsting omheen komen. Smeed vier gouden ringen en bevestig die aan de vier laagste hoeken van de ark, aan beide kanten twee. Ze moeten er voortdurend in blijven zitten. In de ark moeten de stenen plaquettes waar de wet op staat, komen te liggen. Maak een deksel van puur goud, een verzoendeksel van 113 cm lang en 68 cm breed. Dan moet u twee engelen maken van gedreven goud en deze vastzetten op het verzoendeksel, elk aan een kant van de ark. De engelen moeten hun vleugels naar boven uitspreiden, zodat ze het verzoendeksel bedekken en in elkaars richting kijken. Zij moeten neerkijken op het verzoendeksel. Leg het verzoendeksel op de ark en leg daar de stenen plaquettes met de wet in die Ik u zal geven. Daar zal Ik u ontmoeten en vanaf het verzoendeksel tussen de engelen zal Ik met u spreken en in de ark zullen de wetten van het verbond liggen. Daar zal Ik u mijn opdrachten voor het volk Israël geven. Maak dan een tafel van acaciahout, 90 cm lang, 45 cm breed en 68 cm hoog. Overtrek hem met goud en maak er een gouden rand omheen. Maak er een rand van 7,5 cm omheen en omlijst die weer met een smalle rand van goud. Maak de draagstokken van acaciahout en overtrek ze met goud. Maak schotels, schalen, kannen en kommen van zuiver goud en zorg ervoor dat er altijd toonbroden voor Mij op de tafel liggen. Maak een kandelaar van puur gedreven goud. De hele kandelaar en zijn versieringen moeten uit één stuk bestaan, het voetstuk, de schacht, de bloemkelken en de bloesems. Deze versieringen, de armen en de schacht, moeten uit één stuk puur, gedreven goud zijn. Maak ook zeven lampen voor de kandelaar en plaats deze zo dat hun licht naar voren valt. De snuiters en bakjes van de lampen moeten van puur goud zijn. Er zal voor de kandelaar ongeveer dertig kilo goud nodig zijn. Zorg ervoor dat alles wordt gemaakt naar het voorbeeld dat Ik u op de berg heb laten zien.’ ‘Maak de tabernakel van tien gekleurde tentdoeken van 12,6 meter lang en 1,8 meter breed. Ze moeten worden gemaakt van getwijnd linnen, blauwpurper, roodpurper en scharlaken en er moeten engelfiguren in worden geweven. Bevestig vijf doeken aan elkaar voor één zijde van de tent, zodat twee lange zijden ontstaan van elk vijf doeken. Maak dan 50 gouden haken om de lussen bijeen te halen, zodat de tabernakel één geheel wordt. Bevestig vijf van deze doeken aan elkaar en doe hetzelfde met de zes andere, zodat het twee lange zijden worden. Het zesde doek hangt aan de voorkant van de tabernakel als een gordijn voor de ingang. Over de tent komt dan nog een dekkleed van roodgeverfde ramsvellen en daar overheen komt een dekkleed van dassenvellen. In de smalle zijden moeten pinnen komen, zodat ze stevig tegen elkaar aan komen te staan. De noordkant van de tent moet ook uit twintig panelen bestaan, met veertig zilveren voetstukken er onder, voor elk paneel twee. Voor de westkant van de tent moeten zes panelen worden gebruikt en voor elke hoek van de tent twee panelen. Van boven en beneden moeten deze panelen worden vastgemaakt met een ring. In totaal zullen er dus acht panelen zijn met zestien zilveren voetstukken, onder elk paneel twee. De middelste dwarsbalk loopt door het hart van de panelen van het ene naar het andere eind van de tabernakel. Overtrek de panelen en dwarsbalken met goud en maak gouden ringen als houders voor de dwarsbalken. Zet deze tabernakeltent op zoals Ik het u op de berg heb laten zien. Maak een gordijn van blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getwijnd fijn linnen en weef er engelfiguren in. Hang het gordijn aan vier pilaren van acaciahout, overtrokken met goud en met vier gouden haken eraan. De pilaren moeten op zilveren voetstukken staan. Hang het gordijn aan de haken. Achter dit gordijn moet de ark met de stenen plaquettes met Gods wetten erop komen te staan. Zo zal het gordijn het Heilige en het Heilige der Heiligen scheiden. Leg dan het verzoendeksel op de ark van het verbond in het Heilige der Heiligen. Zet de tafel aan de andere kant van het gordijn aan de noordkant van de tabernakel. De kandelaar moet u daar tegenover zetten. Ook voor de ingang van de tent moet een gordijn worden gemaakt van blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getwijnd fijn linnen. Hang dit gordijn aan vijf pilaren van acaciahout, overtrokken met goud, waaraan gouden haken zijn bevestigd. De pilaren moeten op koperen voetstukken staan. Maak een altaar van acaciahout, met een breedte en lengte van 2,25 meter—zodat het vierkant is—en een hoogte van 1,35 meter. Laat uit de vier hoeken van het altaar horens steken en overtrek dan het hele altaar met koper. De asemmers, schoppen, schalen, vorken en vuurpannen moeten allemaal van koper worden gemaakt. Maak een koperen rooster met aan elke punt een koperen ring. Bevestig dit rooster zo onder de rand van het altaar boven de vuurplaats dat het tot halverwege het altaar reikt. Maak ook draagstokken van acaciahout voor het altaar en overtrek ze met koper. De stokken moeten voor het dragen door de ringen aan het altaar worden gestoken. Het altaar moet hol zijn, gemaakt van planken, zoals u het op de berg hebt gezien. Hetzelfde moet u doen aan de noordkant van de voorhof: 45 meter gordijnen, hangend aan zilveren haken en stangen tussen twintig pilaren op koperen voetstukken. De westkant van de voorhof moet 22,5 meter lang zijn met tien pilaren op tien koperen voetstukken. Hetzelfde geldt voor de oostkant. De ingang van de voorhof wordt gevormd door een negen meter breed gordijn, gemaakt van blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getwijnd fijn linnen. Dit kleurige weefsel moet worden bevestigd aan vier pilaren op vier voetstukken. Alle pilaren rond de voorhof moeten aan elkaar worden bevestigd met zilveren stangen met zilveren haken eraan en op koperen voetstukken staan. De voorhof zal dan 45 meter lang en 22,5 meter breed zijn, omgeven met muren van gordijn van 2,25 meter hoog, gemaakt van getwijnd fijn linnen. Alle voorwerpen die in de tabernakel worden gebruikt en ook de pinnen waarmee alles in de grond wordt vastgezet, moeten van koper zijn. Geef de Israëlieten opdracht dat zij moeten zorgen voor zuivere olijfolie voor de kandelaar in de tabernakel, zodat die voortdurend kan blijven branden. Aäron en zijn zonen moeten die eeuwige vlam in het Heilige zetten en er dag en nacht voor het oog van de Here voor zorgen, zodat zij nooit dooft. Dit is een eeuwige regel voor het volk Israël.’ ‘Wijd uw broer Aäron en zijn zonen Nadab, Abihu, Eleazar en Itamar tot priesters voor Mij. Maak heilige kleren voor Aäron om te laten zien dat hij aan Mij is gewijd, mooie gewaden die het belang van zijn taak onderstrepen. Geef opdracht aan vaklieden, mensen die hun vak verstaan, kleren te maken die hem zullen onderscheiden van anderen, om hem te heiligen, zodat hij voor Mij het priesterambt kan uitoefenen. Dit is de kleding die zij moeten maken: een borsttas, een priesterkleed, een overmantel, een bewerkt onderkleed, een tulband en een gordel. Ook voor Aärons zonen moeten zij heilige kleding maken. Deze kleding moet worden gemaakt van gouddraad, scharlaken en fijn linnen. Het priesterkleed moet worden gemaakt van goud, blauwpurper, roodpurper, scharlaken en fijn getwijnd linnen. Hij moet uit twee schouderstukken bestaan die aan elkaar moeten kunnen worden bevestigd. De riem van het priesterkleed moet van hetzelfde materiaal worden vervaardigd: goud, blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getwijnd fijn linnen. Neem twee onyxstenen en graveer daarop de namen van de twaalf stammen van Israël, op elke steen zes, in volgorde van leeftijd. Gebruik bij het graveren van deze stenen dezelfde werkwijze als bij het maken van een zegel en zet de stenen dan in een gouden zetting. Bevestig de twee stenen op de schouderstukken van het priesterkleed als gedenkstenen voor het volk Israël. Aäron zal hun namen als een voortdurende herinnering voor het oog van de Here op zijn schouders dragen. U moet dus de gouden zettingen maken. Maak ook twee gevlochten gouden kettinkjes en bevestig die aan de gouden zettingen van de stenen op de schouders van het priesterkleed. Maak ook, met gebruikmaking van het beste vakmanschap, een borsttas voor de stenen van het oordeel, die de hogepriester moet dragen wanneer hij Mij om raad vraagt bij een moeilijke beslissing. De borsttas moet van hetzelfde materiaal worden gemaakt als het priesterkleed: gouddraad, blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getwijnd fijn linnen. De stof moet dubbel worden gevouwen, zodat een vierkante buidel ontstaat die 23 cm lang en 23 cm breed is. Deze moet u versieren met edelstenen, op de eerste rij sardis, topaas en smaragd, op de tweede rij hematiet, saffier en diamant, op de derde rij opaal, agaat en amethist, op de vierde rij chrysoliet, onyx en jaspis. Deze stenen moeten in goud worden gezet. Elke steen vertegenwoordigt een stam van Israël en de naam van die stam moet op de steen worden aangebracht als een zegel. De andere einden moeten worden bevestigd aan de voorkant van de gouden zettingen van de onyxstenen op de schouderstukken van het priesterkleed. Maak dan twee gouden ringen en bevestig die aan de onderste rand aan de binnenkant van de borsttas. Maak ook nog twee gouden ringen die aan de benedenvoorkant van het priesterkleed, net boven de riem, moeten worden vastgezet. Verbind dan de onderste ringen van het priesterkleed met de onderste ringen van de borsttas door middel van een blauwpurperen koord, zodat de borsttas niet van het priesterkleed kan losraken. Zo zal Aäron de namen van de stammen van Israël in de borsttas op zijn hart dragen wanneer hij het heiligdom binnengaat. Zo zal de Here steeds aan hen worden herinnerd. In de borsttas van Gods oordeel moeten ook de orakelstenen, de Urim en de Tummim, worden opgeborgen, zodat Aäron ze op zijn hart draagt als hij de Here onder ogen komt. Gods beslissing voor de Israëlieten zal Aäron voor het oog van de Here op zijn hart dragen. De mantel die onder het priesterkleed wordt gedragen, moet van blauwpurper worden gemaakt, met een gat in het midden voor Aärons hoofd. De randen van deze halsopening moeten stevig zijn zodat ze niet scheuren. Aäron moet het priesterkleed dragen als hij het heiligdom ingaat om de Here te dienen. De belletjes zullen rinkelen als hij de Here onder ogen komt en als hij de Here weer verlaat, zodat hij niet zal sterven. Maak een rozet van puur goud en graveer daarop de woorden: “Aan de Here gewijd”. Weef Aärons onderkleed van fijn linnen met een ruitmotief en maak ook de tulband van fijn linnen. Zijn riem moet in allerlei kleuren worden geweven. Maak voor Aärons zonen mantels, riemen en hoofddoeken die voor hen tot een sieraad zijn. Kleed Aäron en zijn zonen in deze kleding. Wijd, zalf en heilig hen daarna, zodat ze mijn priesters kunnen zijn. Maak ook linnen broeken voor hen die tot aan de knie reiken, zodat hun geslachtsdelen niet worden gezien. Die broeken moeten Aäron en zijn zonen dragen wanneer zij de tabernakel ingaan of bij het altaar in het Heilige komen. Als zij dat niet doen, zijn zij schuldig en zullen zij sterven. Dit is een regel die blijvend van kracht is voor Aäron en zijn nageslacht.’ ‘Dit is het ceremonieel dat u moet volgen bij de priesterwijding van Aäron en zijn zonen: neem één jonge stier, twee gave rammen, ongezuurd brood en ongezuurde koeken die met olie zijn aangemaakt en ongezuurde, dunne koeken, met olie bestreken, allemaal van fijn tarwemeel gemaakt. Daarna moet u Aäron kleden met zijn onderkleed, de mantel die onder het priesterkleed wordt gedragen, het priesterkleed zelf en de borsttas. Maak de riem van het priesterkleed vast, zet hem de tulband op en bevestig de gouden rozet eraan. Dan moet u hem zalfolie over het hoofd gieten. Daarna moet u Aärons zonen kleden met de ondermantels, geweven riemen en hoofddoeken. Zij zullen voor altijd priesters zijn. Op die manier moeten Aäron en zijn zonen tot priester worden gewijd. Breng dan de jonge stier naar de tabernakel en laten Aäron en zijn zonen hun handen op zijn kop leggen. Slacht de stier voor het oog van de Here bij de ingang van de tabernakel. Strijk het bloed met de vinger aan de horens van het altaar en giet de rest uit aan de voet van het altaar. Neem dan het vet dat de ingewanden bedekt, het aanhangsel van de lever en de beide nieren en het vet dat daaraan zit en verbrand het op het altaar. Vlees, huid en de inhoud van de ingewanden van de stier moeten echter buiten het kamp worden verbrand als een offer voor de zonden. Snijd hem in stukken en was daarna de ingewanden en de poten. Leg die bij de kop en de andere stukken en verbrand ze samen op het altaar, het is een brandoffer voor de Here, een aangenaam offer in zijn ogen. Haal daarna wat bloed van het altaar en vermeng het met zalfolie. Sprenkel dat mengsel over Aäron en zijn zonen en over hun kleren. Zo zal hun kleding worden geheiligd voor de Here. Neem van de tweede ram het vet, de vetstaart en het vet dat de ingewanden bedekt, het aanhangsel van de lever, de beide nieren en het vet dat daar zit, de rechterpoot—want het is een inwijdingsoffer voor Aäron en zijn zonen— één brood, één geoliede broodkoek en één dunne koek uit de mand met ongezuurde broden die u voor de Here had gezet. Leg dit alles in de handen van Aäron en zijn zonen om het voor de Here omhoog te heffen. Neem het hen daarna uit handen en verbrand het op het altaar als een aangenaam ruikend brandoffer voor de Here. Neem dan het borststuk van Aärons inwijdingsram in uw handen en hef het voor de Here omhoog. Daarna mag u het voor uzelf houden. Geef het borststuk en de dij van de inwijdingsram aan Aäron en zijn zonen. De Israëlieten moeten dit deel van hun offers—zowel vredeoffers als dankoffers—afstaan als een gave voor de Here. De heilige kleren van Aäron moeten worden bewaard voor de inwijding van de nakomeling die hem opvolgt. De nakomeling van Aäron die na hem hogepriester wordt, moet deze kleren zeven dagen dragen, voordat hij de Here gaat dienen in de tabernakel en het Heilige. Kook het vlees van de inwijdingsram op een heilige plaats. Daarna moeten Aäron en zijn zonen het vlees en het brood uit de korf bij de ingang van de tabernakel opeten. Zij zijn de enigen die dit voedsel, dat werd gebruikt bij hun inwijdingsceremonie, mogen eten. Gewone mensen mogen er niet van eten, want het is bijzonder en heilig voedsel. Als er iets van het vlees of het brood tot de volgende ochtend blijft liggen, verbrand het dan, het mag niet worden gegeten, want het is heilig. Op deze manier moeten Aäron en zijn zonen tot priester worden gewijd. De inwijdingsceremonie moet zeven dagen lang worden herhaald. Elke dag moet een jonge stier worden geofferd als zondoffer voor de verzoening. Ontzondig het altaar door dit verzoeningsoffer te brengen en giet er zalfolie overheen om het te heiligen. Zeven dagen lang moet het altaar worden verzoend en daarna moet het worden geheiligd met zalfolie, zodat het ten slotte allerheiligst is, alles wat daarna in contact komt met het altaar zal heilig zijn voor de Here. Offer elke dag twee eenjarige lammeren op het altaar, één ʼs ochtends en één ʼs avonds. Samen met het lam van de ochtend moeten 2,2 liter fijn meel, aangemaakt met één liter geperste olijfolie en een plengoffer van één liter wijn worden geofferd. Offer het andere lam tegen de avond, samen met het meel en het plengoffer van wijn, zodat het een aangenaam reukoffer voor de Here wordt. Dit is een verplicht dagelijks offer dat voor de Here bij de ingang van de tabernakel moet worden gebracht, daar waar Ik u zal ontmoeten en met u zal spreken. Daar zal Ik hen ontmoeten en zij zullen een voor een worden geheiligd door mijn heerlijkheid. Ja, Ik zal de tabernakel, het altaar en Aäron en zijn zonen, mijn priesters, heiligen. Ik zal te midden van de Israëlieten wonen en hun God zijn. Zij zullen weten dat Ik, de Here, hun God ben die hen uit Egypte heeft bevrijd om in hun midden te wonen. Ik ben de Here, hun God.’ ‘Maak een altaar voor het brengen van reukoffers. Gebruik acaciahout en maak het 45 cm in het vierkant en 90 cm hoog. Uit de hoeken van het altaar moeten horens steken, die uit hetzelfde stuk hout zijn gesneden. Overtrek de bovenkant, de zijden en horens van het altaar met puur goud en maak een gouden omlijsting rond het hele altaar. Onder de omlijsting moet u aan beide zijkanten gouden ringen aanbrengen voor de draagstokken. De draagstokken moeten van acaciahout worden gemaakt en overtrokken met goud. Zet dit reukofferaltaar voor het gordijn, waarachter de Ark van het verbond en het verzoendeksel zich bevinden. Daar zal Ik u ontmoeten. Aäron moet elke morgen als hij de lampen in orde maakt, geurige kruiden op het altaar verbranden. Ook als hij ʼs avonds de lampen aansteekt, moet hij de kruiden voor de Here op het altaar verbranden, van generatie op generatie moet dit doorgaan. Offer alleen de voorgeschreven kruiden, brandoffers, spijsoffers of drankoffers op dit altaar. Eenmaal per jaar moet Aäron met het bloed van het zondoffer der verzoening het altaar verzoenen, door het bloed op de horens aan te brengen. Dit moet elk jaar, van geslacht op geslacht, gebeuren, want dit is een allerheiligst altaar voor de Here.’ Iedere getelde moet 5,5 gram zilver betalen. Iedereen van twintig jaar en ouder moet dit offer aan de Here geven. De rijke zal niet meer en de arme niet minder betalen dan 5,5 gram zilver, want het is een offer voor de Here voor de verzoening van hun leven. Gebruik dit geld voor de dienst in de tabernakel, dit offer vestigt de aandacht van de Here op zijn volk en is een verzoening voor hun leven.’ Aäron en zijn zonen moeten daarin hun handen en voeten wassen, wanneer zij de tabernakel ingaan om de Here onder ogen te komen of wanneer zij het altaar naderen om brandoffers voor de Here te brengen. Zij moeten zich altijd wassen voordat zij dat doen, anders zullen zij sterven. Deze regels gelden voor Aäron en zijn zonen en zullen van geslacht op geslacht van kracht blijven.’ 5,5 kilo kassie en 3,7 liter olijfolie. De Here droeg ervaren zalfmengers op dit alles te verwerken tot een heilige zalfolie. en het brandofferaltaar met al het toebehoren en het wasvat met het voetstuk te zalven. Heilig deze, zodat ze allerheiligst worden, alles wat ermee in aanraking komt, zal heilig zijn. Ook Aäron en zijn zonen moeten ermee worden gezalfd, zodat zij Mij als priesters kunnen dienen. En zeg tegen het volk Israël: “Dit is voor altijd mijn heilige zalfolie. Het mag nooit worden uitgegoten over een gewoon mens en u mag nooit iets dergelijks voor uzelf maken, want het is heilig en u moet het ook zo behandelen. Degene die een dergelijke zalf bereidt en uitgiet over iemand die geen priester is, zal worden verstoten”.’ Dit zijn de aanwijzingen die de Here aan Mozes gaf over het reukwerk: ‘Gebruik aangenaam geurende kruiden: hars, onyx, galbanum en pure wierook. Weeg van elke stof dezelfde hoeveelheid af en maak er een reukwerk van, zoals een zalfmenger dat ook doet, gezouten, zuiver en heilig. Stamp een deel ervan heel fijn en leg een gedeelte daarvan voor de Ark van het Verbond in de tabernakel, waar Ik u ontmoet. Dit moet iets allerheiligst voor u zijn. Maak nooit iets voor uzelf, want het is uitsluitend bestemd voor de Here en u moet het als heilig behandelen. Ieder die iets dergelijks voor zichzelf maakt, moet uit de gemeenschap gestoten worden.’ en hem vervuld met de Geest van God. Ik heb hem veel wijsheid, aanleg en vakmanschap gegeven voor de bouw van de tabernakel en alles wat zich daarin bevindt. Hij is bedreven in het ontwerpen van voorwerpen in goud, zilver en koper. Ook heeft hij ervaring als bewerker van edelstenen en hout. Als zijn assistent heb Ik Oholiab aangewezen, de zoon van Achisamach uit de stam Dan. Bovendien heb ik alle specialisten wijsheid gegeven, zodat zij alles kunnen maken wat Ik u heb opgedragen, de tabernakel, de Ark van het Verbond, het verzoendeksel en alles wat erbij hoort, de tafel met alles wat erbij hoort, de gouden kandelaar en alles wat erbij hoort, het reukofferaltaar, het brandofferaltaar en alles wat erbij hoort, het wasvat op het koperen voetstuk, de ambtskleding die Aäron en zijn zonen als priesters zullen dragen, de zalfolie en het aangename reukwerk voor het heiligdom. Alles wat Ik heb gezegd, zullen zij maken.’ Zes dagen moeten jullie werken, maar op de sabbat moet iedereen volkomen rust houden, want het is een heilige dag voor de Here. Deze wet is een eeuwigdurend verbond en een verplichting van geslacht op geslacht voor het volk Israël. Het is een eeuwig gedenkteken van het verbond tussen Mij en het volk Israël. Want in zes dagen maakte de Here hemel en aarde en Hij rustte op de zevende dag om op adem te komen.’ Toen de Here was uitgesproken tegen Mozes op de berg Sinaï, gaf Hij hem de twee stenen plaquettes, waarop de vinger van God de Tien Geboden had geschreven. Toen het volk zag dat Mozes niet direct terugkeerde van de berg, ging het naar Aäron. ‘Vooruit,’ zeiden zij, ‘maak een god voor ons die voor ons uit kan gaan, want we weten niet wat er met Mozes gebeurd is, die ons uit Egypte hierheen heeft geleid.’ ‘Goed,’ zei Aäron, ‘geef mij jullie gouden ringen maar.’ Iedereen leverde zijn gouden ringen in: mannen, vrouwen, jongens en meisjes. Aäron smolt het goud en goot het in de vorm van een kalf. De Israëlieten riepen: ‘O Israël, dit is de god die ons uit Egypte heeft bevrijd!’ Toen Aäron zag hoe blij de mensen met hun god waren, bouwde hij een altaar voor het kalf en kondigde aan: ‘Morgen vieren we een groot feest voor de Here!’ De volgende morgen waren de mensen al vroeg op en brachten brandoffers en vredeoffers aan het kalf. Daarna werd er gegeten en gedronken en ze stonden op om losbandig te dansen. De Here zei tegen Mozes: ‘Ga snel naar beneden! Het volk dat u uit Egypte hebt geleid, heeft zichzelf in het verderf gestort. Ze hebben mijn wetten nu al de rug toegekeerd. Ze hebben zelf een kalf gemaakt en daarvoor geknield en geofferd. “Dit is de god die ons uit Egypte heeft bevrijd, Israël,” hebben zij geroepen!’ Toen zei de Here: ‘Ik heb nu gezien wat een koppig en ongehoorzaam volk dit is! Laat Mij mijn gang gaan, dan zal Ik mijn toorn op hen koelen en ze allemaal vernietigen en Ik zal u, Mozes, in plaats van hen tot een groot volk laten worden.’ Maar Mozes smeekte God dat niet te doen. ‘ Here,’ drong hij aan, ‘waarom zou U uw toorn koelen op uw eigen volk, dat U uit Egypte hebt bevrijd met veel machtsvertoon en grote wonderen? Wilt U dat de Egyptenaren later zeggen: “Hij heeft het volk naar de bergen gebracht om het te kunnen vernietigen en van de aardbodem weg te vagen?” Vergeet uw toorn toch en straf het volk niet! Denk aan uw belofte aan uw dienaren Abraham, Isaak en Israël. Want U hebt hun Zelf gezworen: “Ik zal uw nakomelingen zo talrijk maken als de sterren aan de hemel en Ik zal hun dit hele land, waarover Ik heb gesproken en wat Ik aan uw nakomelingen heb beloofd, tot een eeuwig bezit geven”.’ Toen veranderde de Here van gedachten en spaarde hen. Mozes ging de berg af met in zijn handen de Tien Geboden, geschreven op de beide kanten van twee stenen plaquettes. God had deze plaquettes Zelf beschreven. Toen Jozua het lawaai van de feestende Israëlieten in het kamp hoorde, riep hij naar Mozes: ‘Het lijkt wel of er wordt gevochten in het kamp!’ ‘Nee,’ antwoordde Mozes, ‘het is geen geluid als bij een overwinning of een nederlaag. Zij zingen.’ Toen de beide mannen bij het kamp kwamen, zag Mozes het kalf en de dansende menigte. Woedend smeet hij de twee stenen plaquettes op de grond. Daar lagen ze in stukken aan de voet van de berg. Hij greep het kalf en smolt het in het vuur. Toen het goud was afgekoeld, vermaalde hij het tot poeder. Het goudpoeder gooide hij in het water en hij dwong de Israëlieten dit water te drinken. Toen riep Mozes Aäron ter verantwoording. ‘Wat hebben deze mensen jou misdaan, dat je zoʼn zware zonde op hen laadt?’ vroeg hij. ‘Word alsjeblieft niet kwaad,’ verdedigde Aäron zich. ‘Je weet toch dat dit volk snel tot zonde vervalt? Zij zeiden tegen mij: “Maak een god voor ons die voor ons uit kan gaan, want we weten niet wat er met Mozes is gebeurd, die ons uit Egypte hierheen heeft gebracht.” Toen zei ik: “Geef me jullie gouden ringen dan maar”. Die brachten ze allemaal bij me en ik gooide ze in het vuur en toen kwam dit kalf eruit!’ Toen Mozes zag dat het volk zichzelf en zijn God kwijt was door de aanbidding van het kalf—op aanmoediging van Aäron en tot leedvermaak van hun vijanden— ging hij bij de ingang van het kamp staan en riep luid: ‘Laten zij die vóór de Here zijn, bij mij komen!’ Toen kwamen alle Levieten bij hem staan. Hij zei tegen hen: ‘De Here, de God van Israël, zegt: “Ga het kamp door en dood jullie broers, vrienden en buren”.’ De Levieten gaven gehoor aan die opdracht. Die dag stierven ongeveer drieduizend man. Daarna zei Mozes tegen de Levieten: ‘Vandaag zijn jullie aan de Here gewijd, want jullie hebben Hem gehoorzaamd, ook al betekende dat het doden van jullie broers, vrienden en buren. De Here zal jullie rijk zegenen.’ De volgende dag sprak Mozes het volk toe en zei: ‘Jullie hebben een grote zonde begaan, maar ik zal de berg weer beklimmen om de Here te vragen of Hij jullie wil vergeven.’ Daarna ging Mozes terug naar de Here en zei: ‘Het volk heeft een grote zonde begaan, want het heeft voor zichzelf een gouden god gemaakt. Alstublieft, vergeeft U hun hun zonde en zo niet, verwijder mijn naam dan uit het boek dat U hebt geschreven.’ ‘Iemand die tegen Mij heeft gezondigd, verwijder Ik uit mijn boek,’ antwoordde de Here. ‘Maar ga hier nu weg en breng het volk naar de plaats waarover Ik heb gesproken. Ik beloof je dat mijn Engel voor jullie uit zal gaan. Maar als Ik dit volk weer bezoek, zal Ik hen zeker straffen voor hun zonde.’ Zo strafte de Here het volk, omdat het Aärons kalf had aanbeden. De Here zei tegen Mozes: ‘Breng dit volk dat u uit Egypte hier hebt gebracht, naar het land dat Ik aan Abraham, Isaak en Jakob heb beloofd met de woorden: “Ik zal dit land aan uw nakomelingen geven.” Ik stuur een Engel voor u uit die de Kanaänieten, Amorieten, Hethieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten zal verdrijven. Het is een land dat overvloeit van melk en honing. Maar Ik zal Zelf niet met u meereizen, want u bent een koppig en ongehoorzaam volk. Onderweg zou Ik voortdurend in de verleiding komen u te vernietigen.’ Toen de Israëlieten die laatste woorden van de Here hoorden, treurden zij. Niemand droeg meer sieraden. Want de Here had Mozes opdracht gegeven tegen hen te zeggen: ‘U bent ongehoorzaam en koppig. Als Ik ook maar een moment in uw midden zou zijn, zou Ik u vernietigen. Draag geen sieraden totdat Ik heb besloten wat Ik met u zal doen.’ Het volk droeg de rest van de reis vanaf de berg Horeb geen sieraden meer. Mozes zette de heilige tent (de tent van de samenkomst, zoals hij hem noemde) ver buiten het kamp op. Ieder die de Here raad wilde vragen, ging naar die tent. Wanneer Mozes naar de tent van de samenkomst ging en door het kamp liep, gingen alle Israëlieten voor hun tent staan en keken hem na tot hij in de tent verdween. Zodra Mozes binnen was, kwam de wolk naar beneden en bleef voor de ingang staan. Dan sprak de Here met Mozes. Als het volk de wolk bij de ingang van de tent zag staan, knielde iedereen neer, ieder bij zijn eigen tent. In de tent sprak de Here heel vertrouwelijk met Mozes, zoals vrienden dat doen. Na het gesprek keerde Mozes altijd terug naar het kamp, maar de jonge man die hem assisteerde, Jozua, de zoon van Nun, bleef in de tent achter. Toen zei Mozes tegen de Here: ‘U hebt tegen mij gezegd: “Breng deze mensen naar het Beloofde Land,” maar U hebt niet gezegd wie U met mij mee wilt laten gaan. U hebt mij verteld dat ik uw vriend ben en dat ik genade heb gevonden in uw ogen. Here, als ik dan genade heb gevonden in uw ogen, laat mij dan duidelijk zien welke weg U met dit volk wilt gaan, zodat ik U beter leer kennen en begrijpen. Denk er toch aan dat dit volk uw volk is.’ En de Here antwoordde: ‘Voelt u zich dan pas gerust als Ik Zelf meega?’ Mozes zei: ‘Als U niet Zelf meegaat, laat ons dan niet vertrekken. Want als U niet meegaat, zal niemand ooit weten dat ik en mijn volk genade hebben gevonden in uw ogen en verschillend zijn van andere volken op aarde.’ Daarop zei de Here tegen Mozes: ‘Ik zal doen wat u Mij hebt gevraagd, want het is een feit dat u genade hebt gevonden in mijn ogen en dat Ik u als mijn vriend beschouw.’ Toen vroeg Mozes: ‘Wilt U mij uw heerlijkheid tonen?’ De Here antwoordde: ‘Ik zal mijn goedheid aan u voorbij laten trekken en de naam van de Here luid voor u uitroepen. Ik ben genadig voor wie Ik genadig wil zijn en Ik ontferm Mij over wie Ik Mij wil ontfermen. U zult mijn gezicht echter niet zien, want er is geen mens die kan blijven leven nadat hij mijn gezicht heeft gezien. Kom hier op de rots naast Mij staan. Als mijn heerlijkheid voorbijgaat, zal Ik u in die rotskloof zetten en met mijn hand beschermen tot Ik voorbij ben gegaan. Daarna zal Ik mijn hand weghalen en zult u Mij van achteren zien. Mijn gezicht zult u nooit zien.’ De Here zei tegen Mozes: ‘Maak twee nieuwe stenen plaquettes, net als de eerste twee. Ik zal opnieuw de geboden opschrijven die op de eerste twee stonden die u kapot hebt gegooid. U moet morgenochtend klaar staan om de berg Sinaï te beklimmen en Mij onder ogen te komen op de top van de berg. Er mag niemand met u meekomen en er mag zich ook niemand op de berg bevinden. Zorg ervoor dat zelfs de schapen en runderen niet in de nabijheid van de berg grazen.’ Toen maakte Mozes twee nieuwe stenen plaquettes, net als de eerste twee. Hij stond de volgende morgen vroeg op en beklom de berg Sinaï, zoals de Here hem had opgedragen. Hij had de twee stenen plaquettes bij zich. De Here verscheen voor hem in de vorm van een wolk, kwam bij hem staan en riep de naam van de Here luid uit. De Here ging hem voorbij en riep: ‘ Here, Here, God, barmhartig en genadig, geduldig, groot in goedheid en trouw, die zijn goedheid aan duizenden betoont, die ongerechtigheid, overtredingen en zonden vergeeft. Maar de schuldige zal Hij zeker niet als onschuldig beschouwen. Van de zonden van de vaders worden de zonen en kleinzonen en nóg latere geslachten de dupe.’ Mozes liet zich snel op zijn knieën vallen, boog zich diep en zei: ‘Als het waar is dat ik genade heb gevonden in uw ogen, Here, gaat U dan alstublieft met ons mee naar het Beloofde Land. Het is waar, wij zijn een koppig en ongehoorzaam volk, maar vergeef ons onze zonden en neem ons aan als uw eigendom.’ De Here antwoordde: ‘Goed, Ik zal een verbond met u sluiten. Ik zal in uw midden wonderen doen zoals ze nog nooit op aarde zijn gedaan en alle Israëlieten zullen de kracht van de Here zien, de vreselijke kracht die Ik door u zal laten werken. U moet al mijn geboden gehoorzamen en naleven, dan zal Ik de Amorieten, Kanaänieten, Hethieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten voor u verdrijven. Denk erom dat u nooit een verbond sluit met de volken die wonen in het land waarnaar u nu op weg bent. Als u dat wel doet, zullen zij voor u een verzoeking zijn, zodat u al snel hun heidense gewoonten overneemt. Integendeel, haal hun altaren omver, sla hun gewijde stenen kapot en hak hun gewijde palen om. U mag geen andere goden vereren omdat de Here, uw God, een jaloerse God is. Nee, sluit nooit enig verbond met deze volken. Zij zijn ontrouw door het aanbidden van hun afgoden. Als zij iemand van u zouden uitnodigen, zou hij ook moeten eten van het offer dat zij aan hun afgod hebben gebracht. En als uw zonen met hun dochters zouden trouwen, zullen die jongens al snel meedoen met de aanbidding van de afgoden van hun vrouwen. Blijf op een veilige afstand van alle afgoden en maak geen beeld van een god. Zorg ervoor dat iedereen het Feest van de Ongezuurde Broden viert en zeven dagen niets anders eet dan ongezuurde broden. Dat heb Ik u geboden. Doe dat in de maand Abib, de maand waarin u uit het land Egypte bent vertrokken. Iedere mannelijke eerstgeborene is mijn eigendom, ook van het vee, de schapen en de geiten. Het veulen van een ezel kan worden afgekocht met een schaap. Als iemand besluit het veulen niet af te kopen, moet hij het de nek breken. Maar uw oudste zonen móeten allemaal worden afgekocht. En niemand mag Mij onder ogen komen zonder een geschenk. Ook in de tijd van het ploegen en oogsten mag iedereen maar zes dagen werken, op de zevende dag moet worden gerust. Denk eraan het Wekenfeest te vieren wanneer je de eerste opbrengst van de tarweoogst binnenhaalt, en het Oogstfeest bij de jaarwisseling (in het najaar). Drie keer per jaar moeten alle mannen en jongens voor de Oppermachtige Here verschijnen. Niemand zal uw land aanvallen op het moment dat iedereen op weg is om voor de Here te verschijnen, drie keer per jaar. Ik zal de volken voor u uit wegjagen en u een uitgestrekt gebied geven. U mag geen gezuurd brood gebruiken als u Mij iets offert en niets van het vlees van het paaslam mag tot de volgende morgen blijven liggen. Breng het beste van de eerste gewassen van het land in het huis van de Here, uw God. En kook een jonge geit niet in de melk van zijn moeder.’ De Here gaf Mozes de opdracht: ‘Schrijf alles op wat Ik heb gezegd, want deze woorden vormen de basis van het verbond tussen Mij en Israël en u.’ Mozes bleef veertig dagen en nachten bij de Here op de berg, zonder te eten of te drinken en de Here schreef de Tien Geboden op de stenen plaquettes. Toen Mozes met de stenen plaquettes in zijn armen van de berg afkwam, glansde zijn gezicht door de lange tijd die hij in de nabijheid van de Here had doorgebracht. Aäron en de andere Israëlieten zagen de glans en durfden niet bij hem in de buurt te komen. Maar Mozes riep hen bij zich. Aäron en de leiders van het volk kwamen bij hem zitten en luisterden naar wat hij te zeggen had. Daarna kwamen ook de andere Israëlieten er bij en Mozes vertelde hun alles wat de Here hem op de berg had gezegd. Toen was Mozes klaar met zijn verhaal. Al die tijd had hij een doek over zijn gezicht. Wanneer hij echter de tabernakel binnenging om de Here te ontmoeten, deed hij de doek af tot hij weer naar buiten ging. Daarna gaf hij Gods woorden aan de Israëlieten door. Als de Israëlieten zagen dat zijn gezicht straalde, deed Mozes de doek weer voor zijn gezicht. Dat duurde tot hij weer de tent van de samenkomst binnen ging om met de Here te spreken. Toen riep Mozes alle Israëlieten bijeen en zei: ‘Dit zijn de woorden die de Here tot ons heeft gesproken en waarin Hij ons zijn wetten heeft gegeven die wij moeten gehoorzamen. Zes dagen moet er gewerkt worden, maar de zevende dag is een dag van volledige rust, een heilige dag die bestemd is voor de dienst van God. Ieder die op die dag werkt, zal worden gedood. Er mag zelfs geen vuur in de huizen worden aangestoken.’ Toen zei Mozes tegen alle Israëlieten: ‘Dit heeft de Here bevolen: Na die woorden gingen de Israëlieten naar hun tenten terug om hun geschenken klaar te maken. Korte tijd later kwamen zij, gedreven door de werking van Gods Geest, met hun gaven van materialen die voor de bouw van de tabernakel, dus al het toebehoren en de kleding van de priesters, konden worden gebruikt. Mannen en vrouwen kwamen met een gewillig hart en brachten allerlei gouden voorwerpen; oorringen, neusringen, zegelringen en halssieraden. Anderen brachten blauwpurper, roodpurper, scharlaken, fijn linnen, geitenhaar, roodgeverfde ramsvellen en dassenvellen. Weer anderen brachten zilver en koper als hun gave voor de Here; sommigen brachten het acaciahout dat nodig was voor het vervaardigen van verschillende voorwerpen. De vrouwen die goed konden weven en spinnen, maakten blauwpurper, roodpurper, scharlaken en fijn linnen. Andere kundige vrouwen sponnen het geitenhaar. De leiders van het volk brachten onyxstenen en andere kostbare stenen voor het priesterkleed en de borsttas, en kruiden en olie voor de lampen en voor de zalfolie en het reukwerk. Zo bracht het volk—iedere man en vrouw die wilde helpen bij het werk dat de Here hun via Mozes had opgedragen—vrijwillig hun gaven bij Hem. De Here heeft hem de wijsheid en het inzicht gegeven om ontwerpen te maken en ze uit te voeren in goud, zilver en koper, het snijden van edelstenen en het zetten ervan en het bewerken van hout. Hij heeft alle capaciteiten voor dit werk. De Here heeft hem en Oholiab de mogelijkheden gegeven hun vakmanschap aan anderen door te geven. Oholiab is de zoon van Achisamach, uit de stam Dan. De Here heeft hun speciale vaardigheden gegeven, die van juweliers, houtbewerkers en wevers van blauwpurper, roodpurper, scharlaken en fijn linnen. Kortom, zij blinken uit in alle vaardigheden die nodig zijn voor de bouw van de tabernakel en alles wat erbij hoort.’ Mozes droeg de gaven die hij van de Israëlieten had gekregen, aan hen over. Nog elke morgen werden vrijwillig nieuwe gaven gebracht. Vijf van die doeken werden aan elkaar gemaakt, evenals de andere vijf, zodat twee lange dekkleden ontstonden. Daarna werden vijftig gouden haken gemaakt om de lussen aan elkaar te haken, zodat de twee kleden tot een geheel werden. Besaleël maakte vijf kleden aan elkaar tot een lange strook en de andere zes tot een tweede lange strook. Toen bevestigde hij aan de uiteinden van de stroken vijftig lussen en bevestigde die stevig aan elkaar met vijftig kleine koperen haken. De dakbedekking van de tabernakel werd gemaakt van een kleed van roodgeverfde ramsvellen, waar overheen nog een kleed van dassenvellen kwam. Voor de zijden van de tabernakel gebruikte hij rechtopstaande panelen van acaciahout. Elk paneel was 4,5 meter hoog en 67 cm breed. Elk paneel had twee zijgroeven, zodat zij in elkaar vielen. Aan de zuidkant stonden twintig panelen, met de onderste randen in veertig zilveren voetstukken, aan elkaar bevestigd door middel van groeven. De westkant van de tabernakel, die tegelijk de achterkant was, bestond uit zes panelen, met voor elke hoek een extra. Deze panelen, inclusief die in de hoeken, waren van boven en beneden aan elkaar bevestigd met ringen. Zo stonden aan de westkant in totaal acht panelen met zestien zilveren voetstukken eronder, onder elk paneel twee. De middelste balk liep van het ene naar het andere einde door het midden van de panelen. De panelen en dwarsbalken werden allemaal overtrokken met goud. Ook de ringen waren van goud. Het gordijn dat voor de ark hing, maakten zij van blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getwijnd fijn linnen, bewerkt met engelfiguren. Om het gordijn op te hangen, werden vier pilaren van acaciahout gemaakt en met goud overtrokken. De pilaren stonden op zilveren voetstukken en er zaten gouden haken aan. Voor de ingang van de tent werd een gordijn van blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getwijnd fijn linnen gemaakt. Het gordijn werd opgehangen met behulp van vijf pilaren van acaciahout en vijf haken. De toppen van de pilaren en de stangen ertussen werden met goud overtrokken. De vijf voetstukken waren van koper. Daarna bouwde Besaleël de ark. Hij bestond uit acaciahout en was 1,13 meter lang, 68 cm breed en 68 cm hoog. Hij overtrok de binnenkant en de buitenkant met puur goud en maakte er een gouden lijst omheen. Hij goot vier gouden ringen en bevestigde die aan de onderkant van de ark, twee aan elke kant. Daarna maakte hij van acaciahout twee draagstokken, overtrok ze met goud en stak ze door de ringen aan de zijkanten van de ark om hem zo te kunnen dragen. Toen maakte hij van puur goud het verzoendeksel, 1,13 meter lang en 68 cm breed. Daarna maakte hij twee gouden engelen en plaatste ze aan de beide korte kanten van het verzoendeksel. Zij vormden een geheel met het verzoendeksel. De engelen spreidden hun vleugels naar boven uit en bedekten zo het verzoendeksel. De gezichten van de engelen waren naar elkaar en op het verzoendeksel gericht. Toen maakte hij van acaciahout de tafel, 90 cm lang, 45 cm breed en 68 cm hoog. Hij overtrok hem met puur goud en maakte er een gouden lijst omheen, een rand van 7,5 cm breed liep rond de rand van de tafel en had op zijn beurt ook weer een gouden lijst. Hij goot vier gouden ringen en bevestigde die aan de buitenkant van de tafelpoten, vlak onder de gouden rand. Ook de kandelaar werd van puur, gedreven goud gemaakt. Het voetstuk, de schacht, de lamphouders en de versieringen in de vorm van amandelbloesems waren helemaal uit één stuk gemaakt. De kandelaar telde zes armen, drie aan elke kant. Elke arm was versierd met afbeeldingen van bloesems. Armen en versieringen waren allemaal uit één stuk gedreven goud. Ook het reukofferaltaar werd van acaciahout gemaakt. Het was 45 cm in het vierkant en 90 cm hoog. De horens aan de hoeken van het altaar vormden een geheel met de rest van het altaar. Het hele altaar, ook de horens, werd overtrokken met puur goud en er kwam een gouden lijst omheen. Onder de lijst zat aan beide kanten een gouden ring als houder voor de draagstok. De draagstokken waren van acaciahout en met goud overtrokken. Van heerlijk geurende kruiden, nauwkeurig afgewogen, maakte hij de heilige zalfolie voor de wijding van de priesters en het reukwerk. Het brandofferaltaar werd van acaciahout gemaakt, 2,25 meter in het vierkant en 1,35 meter hoog. Aan de vier hoeken zaten horens, die een geheel vormden met het altaar. Hij overtrok ze met koper. Al het toebehoren van het altaar—potten, scheppen, schalen, vleeshaken en vuurpannen—werd van koper gemaakt. Daarna maakte hij een koperen rooster dat op ongeveer de helft van de hoogte van het altaar werd aangebracht. Aan de vier hoeken van het rooster maakte hij vier ringen voor de draagstokken. De draagstokken maakte hij van acaciahout en overtrok ze met koper. De draagstokken werden in de ringen aan de zijkant van het altaar geschoven om het te kunnen dragen. Het altaar was van planken gemaakt en hol. Het koperen wasvat met het koperen voetstuk werd gemaakt van de koperen spiegels die de vrouwen die dienst deden bij de ingang van de tabernakel, hadden gegeven. Toen bouwde hij de voorhof. De zuidelijke kant was 45 meter lang en bestond uit geweven gordijnen van getwijnd fijn linnen. Langs de kant stonden twintig koperen pilaren met koperen voetstukken en zilveren stangen en haken om de gordijnen aan op te hangen. De noordkant van de voorhof was ook 45 meter lang, met twintig koperen pilaren op koperen voetstukken en zilveren stangen met zilveren haken. De westkant van de voorhof was 22,5 meter lang en bestond uit gordijnen die hingen aan tien koperen pilaren op koperen voetstukken met zilveren stangen en haken. De oostkant was eveneens 22,5 meter lang. Alle gordijnen die de muren van de voorhof vormden, waren geweven van getwijnd fijn linnen. Elke pilaar had een koperen voetstuk, alle stangen en haken waren van zilver. De bovenzijden van de pilaren waren met zilver overtrokken en de stangen waaraan de gordijnen hingen, waren van puur zilver. Het gordijn voor de ingang van de voorhof was een prachtig stuk weefwerk van blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getwijnd fijn linnen. Het was 9 meter lang en 2,25 meter breed, net als de andere gordijnen rond de voorhof. Het was opgehangen aan vier pilaren op koperen voetstukken, met zilveren stangen en haken. De bovenkanten van de pilaren waren met zilver overtrokken. Alle pennen die werden gebruikt voor het vastzetten van de tabernakel, waren van koper. Hier volgt een opsomming van de materialen die bij de bouw van de tabernakel werden gebruikt. Onder leiding van Itamar, de zoon van de priester Aäron, en in opdracht van Mozes, telden de Levieten alles. Besaleël maakte alles precies zoals de Here het Mozes had laten zien. Hij werd daarbij geholpen door Oholiab, de zoon van Achisamach, uit de stam Dan. Beiden waren uitstekende vaklui en experts op het gebied van houtbewerking, metaalbewerking en het weven van kleurige weefsels met blauwpurper, roodpurper, scharlaken en fijn linnen. Het volk bracht in totaal 878 kilo goud bijeen, wat allemaal werd gebruikt voor de tabernakel. Voor de panelen in het heiligdom en de pilaren die het gordijn ondersteunden, werd drieduizend kilo zilver gebruikt, dertig kilo per voetstuk. Het overgebleven zilver, 195 kilo in totaal, werd gebruikt voor de bovenkanten van de pilaren en voor de stangen en haken. Het volk bracht 2126 kilo koper bijeen. Daarvan werden de voetstukken van de pilaren bij de ingang van de tabernakel, het koperen altaar met het koperen rooster en al het toebehoren, de voetstukken van de pilaren rond de voorhof en bij de ingang van de voorhof en alle pennen van de tabernakel en de voorhof gemaakt. Van blauwpurper, roodpurper en scharlaken maakte het volk de ambtskleding voor de priesters, die zij droegen bij hun dienst in de tabernakel. Dezelfde stof werd gebruikt voor Aärons heilige kleren, zoals de Here Mozes had opgedragen. Het priesterkleed werd gemaakt van dezelfde stof, geweven met getwijnd fijn linnen. Besaleël bewerkte het goud tot dunne platen en sneed die daarna tot dunne draden die werden verwerkt tussen het blauwpurper, roodpurper, scharlaken en fijn linnen. Toen het klaar was, hadden zij een prachtig priesterkleed, een echt kunstwerk. De borsttas was een waar kunstwerk, net als het priesterkleed gemaakt van gouddraad, blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getwijnd fijn linnen. Deze was 23 cm in het vierkant en dubbel, zodat een buidel ontstond. Daarin kwamen vier rijen stenen: op de eerste rij sardis, topaas en smaragd; op de tweede rij hematiet, saffier en diamant; op de derde rij opaal, agaat en amethist en op de vierde rij chrysoliet, onyx en jaspis. Alle stenen waren in een gouden zetting gevat. De stenen waren gegraveerd als een zegel, met op elke steen de naam van een van de twaalf stammen van Israël. Twee andere gouden ringen werden vastgemaakt aan de onderste rand van de borsttas, bij het priesterkleed. Laag op de schouderstukken van het priesterkleed werden ook twee gouden ringen bevestigd, vlak boven de geweven riem. De ringen werden verbonden met behulp van een blauwpurperen koord, zodat de borsttas vastzat op de riem van het priesterkleed en niet kon wegschuiven. Er werd precies zo gewerkt als de Here het Mozes had bevolen. De mantel die onder het priesterkleed werd gedragen, werd geweven van blauwpurper, met een halsopening in het midden. Rond de halsopening zat een stevige rand, zodat hij niet kon inscheuren. De zomen van de mantel werden versierd met granaatappels in blauwpurper, roodpurper en scharlaken, alles getwijnd. De onderkleden voor Aäron en zijn zonen werden geweven van fijn linnen. Als laatste maakten zij de gouden plaat die op de voorkant van de tulband moest worden gedragen en graveerden daarin de woorden: ‘De heiligheid van de Here.’ Met een blauwpurperen koord werd de plaat aan de tulband bevestigd, zoals de Here Mozes had opgedragen. Zo werd dan de bouw van de tabernakel, de tent van ontmoeting, voltooid, precies volgens de instructies die de Here Mozes had gegeven. Ook de ambtskleding van de priesters voor de dienst in het heiligdom en de heilige kleding van Aäron de priester en de kleding voor zijn zonen werden bij Mozes gebracht. Zo voerde het volk Israël alle opdrachten uit die de Here Mozes had gegeven. Mozes inspecteerde hun werk en zegende hen, omdat alles precies volgens de opdrachten van de Here was uitgevoerd. Daarna zei de Here tegen Mozes: ‘Op de eerste dag van de eerste maand moet u de tabernakel opzetten. Plaats de ark met de Tien Geboden erin en hang het gordijn ervoor, zodat de ark in het Heilige der Heiligen komt te staan. Breng daarna de tafel met alle toebehoren naar binnen, zet de kandelaar erbij en steek de lampen aan. Zet het gouden reukofferaltaar voor de ark en hang het gordijn voor de ingang van de tabernakel. Zet daarna het brandofferaltaar voor de ingang. Zet het wasvat tussen de tabernakel en het altaar en vul het met water. Zet de gordijnwanden van de voorhof op en breng het gordijn voor de ingang van de voorhof aan. Neem de zalfolie en sprenkel haar over de tabernakel en alles wat zich erin bevindt: alle toebehoren en stukken die daar staan, zodat ze worden geheiligd. Zalf ook het brandofferaltaar en zijn toebehoren, zodat het allerheiligst wordt. Doe hetzelfde met het wasvat en zijn voetstuk, zodat ook dat heilig wordt. Breng Aäron en zijn zonen bij de ingang van de tabernakel en was hen met water. Geef Aäron de heilige kleren aan, zalf en heilig hem, zodat hij voor Mij het priesterambt kan uitoefenen. Zijn zonen moeten hun onderkleden aandoen en daarna moeten zij worden gezalfd en geheiligd, zodat ook zij het priesterambt voor Mij kunnen uitoefenen. Hun zalving zal van geslacht tot geslacht blijven gelden, het is een eeuwig priesterschap.’ Mozes voerde al deze opdrachten van de Here precies uit zoals de Here hem had opgedragen. Op de eerste dag van de eerste maand in het tweede jaar na de bevrijding uit Egypte, zette Mozes de tabernakel op. Hij plaatste de voetstukken, zette de wandpanelen overeind, bracht de dwarsbalken aan en zette de pilaren op hun plaatsen. Hij legde het tentdoek over het geraamte en dekte het af met de twee dekkleden, precies zoals de Here hem had opgedragen. Hij legde de plaquettes met de Tien Geboden in de ark, schoof de draagstokken door de ringen en plaatste het verzoendeksel op de ark. Daarna bracht hij de ark de tabernakel binnen, hing het gordijn ervoor en onttrok de ark zo aan het gezicht, zoals de Here hem had opgedragen. Hij zette de tafel in de tent aan de noordkant, buiten het gordijn dat voor de ark hing. Daarop legde hij de toonbroden, zoals de Here hem had opgedragen. Hij zette de kandelaar naast de tafel, aan de zuidkant van de tabernakel. Toen stak hij de lampen aan voor de Here, precies volgens de instructies. Het gouden altaar zette hij in de tabernakel voor het gordijn en verbrandde er reukwerk van zoete kruiden op, precies zoals de Here had bevolen. Hij hing het gordijn voor de ingang van de tabernakel op, zette het brandofferaltaar dichtbij de ingang en verbrandde er een brandoffer en een spijsoffer op, precies zoals de Here had bevolen. Daarna plaatste hij het wasvat tussen de tent en het altaar en vulde het met water, zodat de priesters het konden gebruiken om zich te wassen. Mozes, Aäron en diens zonen wasten daar hun handen en voeten. Elke keer wanneer zij het altaar passeerden op weg naar de tabernakel, stopten zij bij het wasvat om zich te wassen. Ook dat was volgens de opdrachten die de Here Mozes had gegeven. Toen zette hij de voorhof op rondom de tabernakel en het altaar en hing het gordijn op voor de ingang van de voorhof. Zo legde Mozes de laatste hand aan het werk. Toen bedekte de wolk de tent van de ontmoeting en de heerlijkheid van de Here vulde de tabernakel. Mozes kon er niet binnengaan, want de wolk versperde hem de weg en de tabernakel was vervuld van de heerlijkheid van de Here. Wanneer de wolk opsteeg van de tabernakel, braken de Israëlieten op en trokken verder, achter de wolk aan. Maar als de wolk op de tabernakel bleef, bleven ook de Israëlieten waar zij waren. Overdag rustte de wolk op de tabernakel en ʼs nachts brandde er vuur in de wolk, zodat alle Israëlieten het konden zien. Dit ging zo door, al de tijd dat zij onderweg waren. De Here riep Mozes en sprak tot hem vanuit de tabernakel. Hij droeg hem op de volgende voorschriften aan het volk Israël door te geven: ‘Wanneer iemand van u de Here een offer wil brengen, moet hij daarvoor een rund of een stuk kleinvee gebruiken. Als hij een rund als brandoffer wil geven, moet het een stier zijn zonder lichamelijke gebreken. Hij moet het dier naar de ingang van de tabernakel brengen, waar de priesters het in ontvangst nemen als zijn geschenk aan de Here. Hij moet zijn hand op de kop van het dier leggen. De dood van het dier geldt dan in plaats van de dood van de man die het offer brengt, als de straf voor zijn zonden. De man moet het rund daarna voor de ogen van de Here slachten en Aärons zonen, de priesters, zullen het bloed van het offer voor de ogen van de Here aan alle kanten over het altaar bij de ingang van de tabernakel sprenkelen. Hij zal het brandoffer villen en in stukken verdelen. De ingewanden en de poten moeten eerst met water worden afgewassen en daarna ook op het vuur worden verbrand. Zo zal de priester alles in rook laten opgaan als een brandoffer, dat aangenaam is voor de Here. Als het offerdier een schaap of een geit is, moet het een mannelijk dier zijn, zonder gebreken. De man die het offer brengt, moet het dier voor het oog van de Here slachten aan de noordkant van het altaar en Aärons zonen, de priesters, zullen het bloed daarna rondom op het altaar sprenkelen. Daarna moet de man het dier in vieren delen, waarna de priesters de delen, met de kop en het vet, op het hout op het altaar leggen. De ingewanden en de poten moet hij eerst met water afwassen. Daarna zullen de priesters alles op het altaar verbranden als een brandoffer dat aangenaam is in de ogen van de Here. Wie een vogel als brandoffer wil brengen, mag kiezen tussen tortelduiven en jonge duiven. De priester zal de vogel naar het altaar brengen, hem de kop afdraaien en de kop op het altaar verbranden. Het bloed van het dier wordt tegen de zijkant van het altaar eruit gedrukt. De priester zal daarna de krop met de voedselresten verwijderen en deze aan de oostkant van het altaar op de ashoop gooien. Daarna zal hij de vleugels inscheuren zonder ze eraf te trekken en de priester zal de vogel op het altaar in rook laten opgaan als een brandoffer dat aangenaam is voor de Here.’ ‘Wanneer iemand de Here een spijsoffer wil brengen, moet hij dat doen met fijn meel, waar hij olie overheen giet en wierook aan toevoegt. Hij moet een handvol meel met olie en de daarbij behorende wierook aan de priester geven, die dat als gedenkoffer op het altaar in rook zal laten opgaan als een brandoffer dat aangenaam is voor de Here. De rest van het spijsoffer is bestemd voor het levensonderhoud van Aäron en zijn zonen, als het allerheiligste van de brandoffers voor de Here. Als gebakken brood als een offer aan de Here wordt gebracht, moet het zijn gemaakt van meelbloem aangemaakt met olie, maar het moet ongezuurd zijn. Ook dunne ongezuurde koeken, bestreken met olie, mogen als offer worden gebruikt. Als het offer een product van de bakplaat is, moet het van meelbloem zijn, aangemaakt met olie en ongezuurd. Breek het in stukken en giet er olie overheen, het is een spijsoffer. Als het offer is gekookt in een pan, moet het ook van een mengsel van fijn meel en olie zijn gemaakt. Hoe het ook is klaargemaakt—gebakken, geroosterd of gekookt—het offer moet naar de priester worden gebracht, die het naar het altaar zal brengen om het aan de Here te tonen. De priester zal slechts een deel van het spijsoffer op het altaar verbranden, maar het hele offer zal de Here welgevallig zijn. De rest van het spijsoffer is voor Aäron en zijn zonen als het allerheiligste van de brandoffers voor de Here. Zuurdeeg en honing mogen niet als ingrediënten zijn verwerkt in brandoffers aan de Here. Gebruik daarom ook geen zuurdeeg in de spijsoffers. Gezuurd brood en honing mogen wel worden gebruikt als dankoffers in de oogsttijd, maar niet als brandoffers. Aan elk spijsoffer moet zout worden toegevoegd, omdat zout dient als een herinnering aan Gods verbond. Als iemand een spijsoffer brengt van de eerste opbrengst van zijn land, moet hij de graankorrels van de aren halen, deze fijnwrijven en op het vuur roosteren. Daarna kunnen ze aan de Here worden geofferd. Giet er olie overheen en leg er wierook bij, want het is een spijsoffer. Daarna zal de priester een deel van het geroosterde graan met de olie en al de wierook verbranden en als gedenkoffer in rook doen opgaan. Zo wordt het een brandoffer voor de Here.’ ‘Als iemand een dankoffer aan de Here wil brengen, kan hij dat doen met een stier of een koe, maar het dier moet helemaal zonder gebreken zijn als het aan de Here wordt geofferd. De man die het dier brengt, moet zijn hand op de kop van het dier leggen en het bij de ingang van de tabernakel slachten. Daarna zullen Aärons zonen, de priesters, het bloed van het dier aan alle kanten van het altaar sprenkelen. Als een geit of een schaap als dankoffer wordt gebracht aan de Here, moet het zonder gebreken zijn en mag het zowel mannelijk als vrouwelijk zijn, ram of ooi, bok of geit. Als iemand een geit brengt als een offer voor de Here, moet hij zijn hand op de kop leggen en het dier bij de ingang van de tabernakel slachten. De priesters zullen het bloed aan alle kanten van het altaar sprenkelen en op het altaar, als een brandoffer aan de Here, het volgende offeren: het vet dat de ingewanden bedekt, Dit is een eeuwige wet voor het hele land en alle geslachten. U mag absoluut geen vet of bloed eten.’ Toen gaf de Here de volgende opdrachten aan Mozes: ‘Vertel het volk Israël dat dit de regels zijn voor hen die onopzettelijk mijn wetten overtreden. Als een priester onopzettelijk iets doet dat de Here heeft verboden en op die manier schuld over het volk brengt, moet hij een jonge stier, zonder gebreken, offeren als zondoffer aan de Here. Hij moet de stier naar de ingang van de tabernakel brengen voor het oog van de Here, zijn hand op de kop van het dier leggen en het daarna voor het oog van de Here slachten. Dan zal de gezalfde priester een deel van het bloed de tabernakel binnenbrengen. Hij moet zijn vinger erin dopen en het bloed voor de Here zevenmaal voor het gordijn van het Heilige der Heiligen op de grond sprenkelen. Dan zal de priester met zijn vinger het bloed aan de horens van het reukofferaltaar strijken dat onder het oog van de Here in de tabernakel staat. De rest van het bloed zal hij uitgieten aan de voet van het brandofferaltaar dat bij de ingang van de tabernakel staat. Dan zal hij al het vet dat de ingewanden bedekt, de beide nieren en het vet dat daaraan zit, het lendevet en het aanhangsel van de lever nemen en alles op het brandofferaltaar verbranden, net zoals dat gebeurt met een rund dat als dankoffer wordt gebracht. Als het hele volk Israël zonder opzet heeft gezondigd en iets gedaan heeft wat de Here heeft verboden, is het hele volk schuldig. Als zij zich bewust worden van wat zij hebben gedaan, moeten zij een jonge stier als zondoffer naar de ingang van de tabernakel brengen. Daar zullen de leiders van het volk hun handen op de kop van de stier leggen en hem voor de ogen van de Here slachten. De gezalfde priester zal een deel van het bloed de tabernakel binnenbrengen, zijn vinger erin dopen en het zevenmaal op de grond voor het gordijn van het Heilige der Heiligen sprenkelen. Een ander deel van het bloed zal hij met de vinger aan de horens van het altaar strijken dat in de tabernakel staat. De rest van het bloed zal hij aan de voet van het brandofferaltaar dat bij de ingang van de tabernakel staat, uitgieten. Al het vet van de stier zal worden verwijderd en verbrand op het altaar. Hij zal hetzelfde doen als bij een zondoffer. Zo zal de priester de zonde van het volk verzoenen en deze zal worden vergeven. De rest van de stier zal de priester buiten het kamp brengen en daar verbranden net als bij het zondoffer van een enkeling gebeurt. Deze keer is het echter een zondoffer voor het hele volk. Als een van de leiders van het volk onopzettelijk heeft gezondigd door iets te doen wat de Here heeft verboden en dus schuldig is, moet hij, zodra hij zich daarvan bewust wordt, een bok zonder lichamelijke gebreken offeren. Hij zal zijn hand op de kop van het dier leggen en het slachten op de plaats waar ook de brandoffers worden geslacht en het de Here aanbieden als een offer voor zijn zonde. De priester zal met zijn vinger een deel van het bloed aan de horens van het brandofferaltaar strijken en de rest aan de voet van het altaar uitgieten. Al het vet zal op het altaar worden verbrand, net als bij het dankoffer. Zo zal de priester de zonde van de betreffende leider verzoenen en zijn zonde zal hem worden vergeven. Als iemand een schaap als zondoffer brengt, moet hij een vrouwelijk dier zonder gebreken nemen. Hij zal zijn hand op de kop van het dier leggen en het slachten op de plaats waar ook de dieren voor de brandoffers worden geslacht als offer voor zijn zonde. De priester zal een gedeelte van het bloed met zijn vinger aan de horens van het brandofferaltaar strijken. Het overgebleven bloed zal hij aan de voet van het altaar uitgieten. Het vet zal hij er vanaf halen, net als bij het schaap van het dankoffer gebeurt en het op het altaar verbranden als elk ander offer aan de Here waarbij vuur wordt gebruikt. Op die manier zal de priester de zonde van de man verzoenen en zijn zonde zal hem worden vergeven.’ ‘Als iemand getuige is van een misdaad of een vervloeking heeft gehoord en dit niet vertelt, zal hij zelf schuldig zijn. Ieder die iets onreins aanraakt—zoals het kadaver van een wild dier of een stuk vee dat niet mag worden gegeten of het kadaver van een onrein kruipend dier—is schuldig, ook al beseft hij niet dat hij het heeft aangeraakt. Ook als hij de onreinheid van een mens aanraakt, ongeacht de oorzaak van die onreinheid, is hij schuldig zodra hij zich realiseert dat hij het heeft aangeraakt. Als iemand onbezonnen een eed zweert—ten goede of ten kwade—en hij beseft dat hij dom heeft gehandeld, is hij schuldig. Als hij te arm is om een schaap aan de Here te offeren, moet hij twee tortelduiven of jonge duiven als zondoffer brengen, de ene duif als zondoffer en de andere als brandoffer. De priester zal de eerste duif die hem wordt gegeven, als zondoffer beschouwen en hem de nek omdraaien, zonder de kop van het lichaam te scheiden. Een deel van het bloed zal hij tegen de zijden van het altaar sprenkelen. De rest zal hij aan de voet van het altaar uitdrukken, dit is een zondoffer. De tweede vogel zal hij als brandoffer behandelen, precies volgens de voorschriften. Zo zal de priester zijn zonde verzoenen en het zal hem worden vergeven. Als de man te arm is om twee tortelduiven of jonge duiven als zondoffer te brengen, moet hij 2,2 liter fijn meel offeren. Hij mag er geen olie of wierook aan toevoegen, want het is een zondoffer. Hij moet het meel naar de priester brengen en die zal een handvol meel op het altaar verbranden, net als bij andere offers die met vuur aan de Here worden gebracht. Dit zal zijn zondoffer zijn. Op die manier zal de priester de zonde die hij in een van deze dingen heeft begaan, verzoenen en het zal hem worden vergeven. De rest van het meel zal voor de priester zijn, net als bij het spijsoffer.’ De Here zei verder tegen Mozes: ‘Als iemand zondigt door onopzettelijk iets te ontheiligen wat de Here als heilig beschouwt, moet hij een ram zonder gebreken, met een waarde uitgedrukt in zilveren sikkels, aan de Here als schuldoffer brengen. Het heilige dat hij heeft ontheiligd, moet hij vergoeden en bovendien een vijfde daarvan als boete erbij betalen. Hij moet dit bij de priester brengen en die zal zijn zonde verzoenen met de ram van het schuldoffer. Zo zal zijn zonde hem worden vergeven. De ram moet worden geofferd als een schuldoffer, want de overtreder is zonder meer schuldig in de ogen van de Here.’ Vervolgens zei de Here tegen Mozes: ‘Als iemand tegen Mij zondigt door te weigeren iets dat hij heeft geleend of gehuurd, terug te geven of door te weigeren iets terug te geven dat hem is toevertrouwd of door roof of door zijn volksgenoot af te persen, of door een verloren voorwerp te vinden en daarover te liegen en te zweren dat hij het niet heeft, Zijn schuldoffer moet een ram zonder gebreken zijn, naar een vastgestelde waarde. Hij zal het naar de priester brengen en die zal de zonde waaraan hij schuldig is, verzoenen voor de Here en het zal hem worden vergeven.’ Toen zei de Here tegen Mozes: ‘Geef Aäron en zijn zonen de volgende voorschriften betreffende het brandoffer: het brandoffer zal de hele nacht op het vuur van het altaar blijven liggen, terwijl het vuur blijft branden. De volgende morgen zal de priester zijn linnen onderkleding en bovenkleding aantrekken en zal hij de as van het brandoffer weghalen en naast het altaar neerleggen. Daarna zal hij zijn kleren verwisselen en de as naar een reine plaats buiten het kamp brengen. Intussen moet het vuur op het altaar blijven branden, het mag niet uitgaan. De priester moet elke morgen nieuw hout op het vuur leggen en het dagelijkse brandoffer en het vet van het dagelijkse vredeoffer erop verbranden. Het vuur op het altaar moet altijd brandende worden gehouden. Het mag niet uitgaan. Dit zijn de voorschriften betreffende het spijsoffer: Aärons zonen zullen het voor de ogen van de Here voor het altaar brengen. Een van hen zal een handvol nemen—fijn meel, olie en alle wierook—en het verbranden op het altaar als een gedenkoffer voor de Here. Dat zal de Here voldoening geven. Nadat de handvol eruit is genomen, zal de rest van het meel en de olie aan Aäron en zijn zonen toebehoren als voedsel. Het moet ongezuurd worden gegeten in de voorhof van de tabernakel. Het móet ongezuurd zijn. Ik heb de priesters dit deel van het spijsoffer, dat Mij toebehoort, gegeven. Het is allerheiligst, net als het zondoffer en het schuldoffer. Iedere mannelijke afstammeling van Aäron, iedere priester, generatie na generatie, mag dit eten, ieder die ermee in aanraking komt, zal heilig worden.’ Het moet op een bakplaat met olijfolie worden gemengd en gebakken en daarna aan de Here worden geofferd. De brandende stukken van het spijsoffer zullen aangenaam zijn voor de Here. Toen sprak de Here opnieuw tegen Mozes en zei: ‘Zeg tegen Aäron en zijn zonen dat dit de voorschriften betreffende het zondoffer zijn: dit offer is allerheiligst en moet voor de ogen van de Here worden geslacht. De priester die deze offerdienst uitvoert, zal het vlees van het offer in de voorhof van de tabernakel eten. Alleen zij die geheiligd zijn—de priesters—mogen dit vlees aanraken. Alles wat met het vlees in aanraking komt, is geheiligd. Als bloed op de kleren van de priester spat, moet dat kledingstuk op een heilige plaats worden gewassen. De stenen pot waarin het vlees is gekookt, moet worden stukgeslagen. Als het vlees in een koperen pot is gekookt, moet die pot worden geschuurd en met water worden omgespoeld. Iedere mannelijke priester mag van dit offer eten, maar alleen zij, want het is allerheiligst. Geen enkel zondoffer echter, waarvan het bloed de tabernakel is binnengebracht om er in het heiligdom verzoening mee te doen, mag worden gegeten. Het moet in zijn geheel voor de Here worden verbrand.’ ‘Dit zijn de voorschriften betreffende het allerheiligste schuldoffer: het dier dat als schuldoffer wordt gebracht, moet worden geslacht op dezelfde plaats waar de brandoffers worden geslacht en het bloed zal over het altaar worden gesprenkeld. De priester zal al het vet, de staart, het vet dat de ingewanden bedekt, de beide nieren en het vet dat aan de lendenen zit en het aanhangsel van de lever offeren. De priester zal dit alles op het altaar verbranden als een schuldoffer aan de Here. Alleen de mannelijke priesters mogen ervan eten op een heilige plaats, want het is allerheiligst. Voor het zondoffer geldt hetzelfde als voor het schuldoffer. Het overblijfsel van het offerdier is voor de priester die daarmee verzoening heeft gedaan. De priester die voor iemand een brandoffer brengt, krijgt de huid van het offerdier. Elk spijsoffer dat in de oven gebakken, op de bakplaat of in de pan wordt klaargemaakt, is voor de priester die de offerande uitvoert. Alle spijsoffers, hetzij aangemaakt met olie, hetzij droog, zijn voor de zonen van Aäron.’ ‘Dit zijn de voorschriften betreffende de offers die aan de Here worden gebracht als vredeoffers: als het offer als dankoffer is bedoeld, moet men er met olie aangemaakte ongezuurde koeken, met olie bestreken ongezuurde koeken en koeken van fijn meel die zijn aangemaakt met olie, aan toevoegen. Dit offer moet samen met de koeken van gezuurd brood naast het vredeoffer als dankoffer worden gebracht. Een deel van dit offer zal de Here worden aangeboden door het omhoog te heffen. Daarna zal het aan de priester worden gegeven, die het bloed van het vredeoffer uitsprenkelt. Nadat het dier aan de Here is geschonken en geofferd als een vredeoffer, waarmee lof en dank aan Hem wordt gebracht, moet het diezelfde dag worden gegeten. Er mag niets blijven liggen tot de volgende dag. Als het gebrachte offer een gelofteoffer of gewoon een vrijwillig offer is, mag het vlees die dag en ook de volgende dag nog worden gegeten. Maar alles wat tot de derde dag blijft liggen, moet worden verbrand. Als op de derde dag toch iets van het offer wordt gegeten, zal het de offeraar kwalijk worden genomen. Wie ervan eet, zal schuldig zijn, want de Here heeft daar een afkeer van. Vlees dat in aanraking komt met iets dat onrein is, mag niet worden gegeten, maar moet worden verbrand. En voor het vlees dat wel mag worden gegeten, geldt: alleen degene die rein is, mag ervan eten. Iedere priester die onrein is, maar toch van het dankoffer eet, zal uit zijn volk worden verstoten. Het offer is van de Here en dus heilig. Ieder die iets aanraakt wat onrein is, hetzij van een mens, hetzij van een dier en daarna van het vredeoffer eet, zal uit zijn volk worden verstoten. Hij heeft iets heiligs dat van de Here is, onteerd.’ Verder zei de Here tegen Mozes: ‘Zeg de Israëlieten dat zij nooit vet eten of het nu van runderen, geiten of schapen is. Het vet van een dier dat aan een ziekte sterft of door een wild dier wordt gedood, mag voor andere doeleinden worden gebruikt, maar niet worden gegeten. Ieder die vet eet van een brandoffer aan de Here, zal uit zijn volk worden verstoten. Nergens in uw land mag bloed van vogels of dieren worden gegeten. Ieder die dat toch doet, zal uit het volk worden verstoten.’ De Here sprak opnieuw tegen Mozes: ‘Zeg de Israëlieten dat ieder die de Here een dankoffer brengt, het persoonlijk en eigenhandig moet komen brengen. Hij zal het gedeelte van het offer dat bestaat uit het vet en de borst dat voor de Here bestemd is, omhoog heffen en het zo, staande voor het altaar, aan de Here aanbieden. Daarna zal de priester het vet op het altaar verbranden, maar de borst zal voor Aäron en zijn zonen zijn. Ik heb de borst en de rechterschenkel bestemd als giften van het volk Israël aan de zonen van Aäron. Aäron en zijn zonen moeten altijd dit deel van het offer krijgen. Het is hun loon! Het moet apart worden gehouden van de brandoffers en aan hen worden gegeven die de Here als priester dienen: aan Aäron en zijn zonen. Want op de dag dat de Here hen inwijdde, droeg Hij het volk Israël op hun deze delen te geven, het is hun eeuwigdurende recht, van generatie op generatie.’ Dit waren de voorschriften betreffende het brandoffer, het spijsoffer, het zondoffer, het schuldoffer, het inwijdingsoffer en het vredeoffer, die de Here Mozes op de berg Sinaï gaf. Hij moest deze aan de Israëlieten doorgeven, zodat zij wisten hoe zij aan de Here dienden te offeren in de woestijn Sinaï. De Here zei tegen Mozes: ‘Breng Aäron en zijn zonen naar de ingang van de tabernakel, samen met hun kleding, de zalfolie, de stier van het zondoffer, de twee rammen en de mand met ongezuurde broden. Laten alle Israëlieten zich daar verzamelen.’ Daarop werden alle Israëlieten bijeengeroepen bij de ingang van de tabernakel. Mozes zei tegen hen: ‘Wat ik nu ga doen, heeft de Here mij opgedragen.’ Toen liet hij Aäron en zijn zonen naar voren komen en waste hen met water. Hij kleedde Aäron met het onderkleed, de ceintuur en de bovenmantel en hing het priesterkleed met de prachtig geweven gordel om zijn schouders. Daarna deed hij hem de borsttas om en plaatste de orakelstenen, de Urim en de Tummim, in de buidel. Op Aärons hoofd zette hij de heilige tulband met de gouden plaat er voorop, precies zoals de Here het hem had opgedragen. Toen nam Mozes de zalfolie en sprenkelde ervan op de tabernakel en op elk voorwerp dat zich erin bevond, zodat het werd geheiligd. Het altaar besprenkelde hij zevenmaal en ook de onderdelen van het altaar en het wasvat met het voetstuk werden besprenkeld en daardoor geheiligd. Toen goot hij de zalfolie over het hoofd van Aäron om hem te heiligen, dat wil zeggen: af te zonderen en te wijden voor zijn taak. Daarna hing Mozes de zonen van Aäron de mantels om met de gordels en de hoofddoeken, zoals de Here hem had opgedragen. Toen nam hij de stier van het zondoffer en Aäron en zijn zonen legden hun handen op de kop van het dier. Mozes slachtte de stier, streek een deel van het bloed met zijn vinger aan de vier horens van het altaar om het te heiligen en goot de rest van het bloed uit aan de voet van het altaar. Zo heiligde hij het altaar en deed verzoening daarover. Hij nam al het vet dat de ingewanden bedekte, het aanhangsel van de lever, de beide nieren en hun vet en verbrandde dat alles op het altaar. Het overblijfsel van de jonge stier, met de huid, het vlees en de mest werd buiten het kamp verbrand, zoals de Here het Mozes had opgedragen. Vervolgens deelde hij de ram in vieren en verbrandde de stukken, de huid en het vet. Toen waste hij de ingewanden en de achterpoten met water af en verbrandde deze op het altaar. Zo ging de hele ram in rook op als een aangenaam brandoffer voor de Here, precies volgens de aanwijzingen die de Here Mozes had gegeven. Toen bood Mozes de Here de tweede ram aan, het inwijdingsoffer. Aäron en zijn zonen legden hun handen op zijn kop. Mozes slachtte hem, nam een deel van het bloed en streek het aan Aärons rechter oorlel, aan de duim van zijn rechterhand en aan de grote teen van zijn rechtervoet. Daarna streek hij wat bloed aan dezelfde lichaamsdelen van Aärons zonen. Het overgebleven bloed sprenkelde hij rondom tegen het altaar. Dit alles werd aan Aäron en zijn zonen gegeven. Ze hieven het op en presenteerden het de Here, staande voor het altaar. Mozes nam het daarna weer van hen over en verbrandde alles op het altaar, samen met het brandoffer als een aangenaam brandoffer voor de Here. Nu nam Mozes de borst en bood hem de Here aan door hem voor het altaar op te heffen, dit was Mozesʼ deel van het inwijdingsoffer, precies zoals de Here hem had opgedragen. Vervolgens nam hij iets van de zalfolie en van het bloed dat hij op het altaar had gesprenkeld en sprenkelde dat over Aäron en zijn kleren en over zijn zonen en hun kleren. Zo heiligde hij hen en hun kleding voor de dienst van de Here. Toen zei Mozes tegen Aäron en zijn zonen: ‘Kook het vlees bij de ingang van de tabernakel en eet het op, samen met het brood dat in de wijdingsmand ligt, zoals ik jullie heb opgedragen. Alles wat overblijft van het vlees of het brood, moet worden verbrand.’ Daarna zei hij tegen hen dat zij het terrein van de tabernakel zeven dagen lang niet mochten verlaten. Na die tijd zou hun wijding zijn voltooid, want deze duurt zeven dagen. Mozes zei nog eens dat alles wat hij die dag had gedaan en gezegd in opdracht van de Here was gebeurd en voortaan steeds zo moest gebeuren met het doel verzoening voor hen te bewerken. En opnieuw waarschuwde hij Aäron en zijn zonen dat zij zeven dagen en nachten het terrein van de tabernakel niet mochten verlaten. ‘Als jullie hier weggaan,’ zei hij, ‘zullen jullie sterven, dat heeft de Here gezegd.’ Aäron en zijn zonen deden alles wat de Here hun door Mozes had opgedragen. Op de achtste dag van de inwijdingsceremonie riep Mozes Aäron en zijn zonen en de leiders van Israël bij zich. Hij droeg Aäron op uit de kudde een stierkalf te halen voor een zondoffer en een ram voor een brandoffer en deze aan de Here te offeren. Mozes gaf hem de opdracht: ‘Zeg het volk Israël dat het een bok als zondoffer en een kalf en een schaap, beide eenjarig en zonder gebreken, als brandoffer uitzoekt. Bovendien nog een os en een ram als vredeoffer en ook een spijsoffer, met olie aangemaakt, om dat aan de Here te offeren, want vandaag zal de Here aan het volk verschijnen.’ Zij brachten al deze dingen bij de ingang van de tabernakel, zoals Mozes had gezegd en de mensen stonden daar allemaal bijeen voor de Here. ‘Als u de opdrachten van de Here nauwkeurig hebt uitgevoerd,’ zei Mozes, ‘zal de heerlijkheid van de Here voor u verschijnen.’ Mozes zei Aäron naar het altaar te gaan en daar het zondoffer en het brandoffer te offeren, om eerst zichzelf en daarna het volk te verzoenen, zoals de Here had gezegd. Aäron ging naar het altaar en slachtte het kalf als zondoffer voor zijn eigen zonden. Zijn zonen vingen het bloed voor hem op en hij doopte zijn vinger erin en streek het aan de vier horens van het altaar. De rest goot hij uit aan de voet van het altaar. Toen verbrandde hij het vet, de nieren en het aanhangsel van de lever van zijn zondoffer op het altaar, zoals de Here Mozes had opgedragen. Het vlees en de huid verbrandde hij echter buiten het kamp. Vervolgens slachtte hij het dier van het brandoffer en zijn zonen vingen het bloed op, waarna hij dat over het altaar sprenkelde. Zij brachten het dier in stukken gesneden bij hem, ook de kop en hij verbrandde elk deel apart op het altaar. Hij waste de ingewanden en de schenkels en offerde ook die op het altaar. Daarna verbrandde hij de offers van het volk, hij slachtte de bok en offerde die op dezelfde manier als zijn eigen zondoffer. Zo deed hij ook met hun brandoffer aan de Here, volgens de voorschriften die God had gegeven. Vervolgens bracht hij het spijsoffer, nam een handvol en verbrandde dat op het altaar, samen met het gewone ochtendoffer. Daarna slachtte hij de os en de ram, het vredeoffer van het volk. Zijn zonen brachten het bloed bij hem en hij sprenkelde het over het altaar. Toen verzamelde hij het vet van de os en de ram: het vet van hun staarten, dat wat hun ingewanden bedekte en de nieren en het aanhangsel van de lever. Het vet werd op de borststukken van de dieren gelegd en op het altaar verbrand. De borststukken en de rechterschouder van de dieren hief hij voor het aangezicht van de Here omhoog als offer aan Hem, precies zoals Mozes het had gezegd. Toen zegende Aäron het volk met wijd gespreide handen en kwam van het altaar naar beneden. Mozes ging met hem de tabernakel binnen en toen zij weer naar buiten kwamen, zegenden zij het volk, en de heerlijkheid van de Here verscheen aan alle aanwezigen. De Here stuurde vuur dat het brandoffer en het vet op het altaar verteerde. Toen de mensen dat zagen, juichten zij van blijdschap en wierpen zich op de grond voor de Here. Maar Nadab en Abihu, de zonen van Aäron, deden vuur dat niet afkomstig was van het altaar in hun vuurpannen, legden daar reukwerk op en offerden dat aan de Here. Dit was in strijd met wat Hij hun had opgedragen. En vuur dat van de aanwezigheid van de Here kwam, doodde hen. Toen zei Mozes tegen Aäron: ‘Dit is wat de Here bedoelde toen Hij zei: “Voor wie in mijn nabijheid zijn, zal Ik de Heilige God zijn en voor de ogen van het hele volk zal Ik Mij verheerlijken.” ’ Aäron kon geen woord uitbrengen. Toen riep Mozes Misaël en Elsafan, de zonen van Uzziël, de oom van Aäron, bij zich en zei tegen hen: ‘Haal de lichamen voor de tabernakel weg en breng ze buiten het kamp.’ Zij gingen naar de tabernakel om de lichamen weg te halen en ze brachten deze in hun mantels buiten het kamp, zoals Mozes had gezegd. Toen zei Mozes tegen Aäron en zijn zonen Eleazar en Itamar: ‘Laat niet merken dat je rouwt, laat jullie haar niet loshangen en scheur je kleren niet. Anders zal God jullie ook doden en het hele volk straffen. De rest van het volk mag om Nadab en Abihu rouwen, vanwege het vreselijke vuur waarmee de Here hen heeft gedood. Jullie moeten op het terrein van de tabernakel blijven op straffe van de dood, want de zalfolie van de Here ligt op jullie.’ En zij deden wat Mozes hun had opgedragen. De Here zei tegen Aäron: ‘Drink nooit wijn of andere sterke drank voordat u de tabernakel binnengaat, anders zult u sterven. Toen zei Mozes tegen Aäron en zijn twee overgebleven zonen, Eleazar en Itamar: ‘Neem het spijsoffer dat is overgebleven van de brandoffers van de Here en eet het, ongezuurd, naast het altaar op. Dit offer is allerheiligst, daarom moeten jullie het op een heilige plaats in de voorhof opeten. Het behoort aan jou en je zonen als een deel van de brandoffers van de Here, zó is het mij opgedragen. Maar de borst en de rechterschenkel die door het omhoog te heffen aan de Here zijn aangeboden, mogen op elke heilige plaats worden gegeten. Dat behoort jou, je zonen en je dochters toe als voedsel. Het is jullie deel van de vredeoffers van het volk Israël. Het volk moet de rechterschenkel die apart was gelegd, samen met de borst die tegelijk werd geofferd met de op het altaar verbrande stukken vet, aan de Here tonen door het omhoog te heffen. Daarna zullen ze aan jou en je gezin toebehoren. Dit is een opdracht van de Here.’ Mozes zocht overal naar de bok van het zondoffer en ontdekte dat hij was verbrand! Hij werd erg boos op Eleazar en Itamar, de overgebleven zonen van Aäron. ‘Waarom hebben jullie het zondoffer niet in het heiligdom opgegeten? Het was allerheiligst en God heeft het jullie gegeven om de schuld van het volk weg te nemen en verzoening over hun zonden te doen voor de ogen van de Here,’ zei hij boos. ‘Omdat het bloed van het offer het heiligdom niet binnen was gebracht, hadden jullie het juist daar moeten eten, zoals ik jullie had opgedragen!’ Maar Aäron was het niet met Mozes eens. ‘Zij offerden hun zondoffer en brandoffer voor de Here,’ zei hij, ‘maar zou het goed zijn geweest in de ogen van de Here, als ik op een dag als deze van het zondoffer had gegeten?’ Toen Mozes hem aanhoorde, was hij het met hem eens. Toen zei de Here tegen Mozes en Aäron: Niemand mag hun vlees eten of hun kadavers aanraken, zij zijn verboden voedsel. Wat vis betreft, mag alles worden gegeten wat vinnen en schubben heeft. Het maakt niet uit of ze in de rivier of in zee zijn gevangen. Maar alle andere waterdieren zijn streng verboden voor u. Niemand mag hun vlees eten en hun kadavers moet u als weerzinwekkend beschouwen. Ik herhaal: elk waterdier dat geen vinnen of schubben heeft, is voor u verboden voedsel. Alle andere vliegende insecten met vier poten mogen absoluut niet worden gegeten. Onrein wordt ook ieder die in aanraking komt met dieren die wel gespleten, maar geen geheel doorkloofde hoeven hebben of die niet herkauwen. Zoolgangers mogen niet worden gegeten. Ieder die hun kadaver aanraakt, zal tot de avond onrein zijn. Hij die het kadaver ook nog oppakt, moet direct zijn kleren wassen en blijft onrein tot de avond. Deze dieren zijn voor iedereen verboden. Ieder die hun dode lichamen aanraakt, zal tot de avond onrein zijn. Elk voorwerp waarop dat dode lichaam valt, elk houten of stoffen voorwerp, elk vel en elke zak, alles wat ermee in aanraking komt, moet in het water worden gelegd en zal tot de avond onrein zijn. Daarna mag het weer worden gebruikt. Als zoʼn dier in een stenen pot valt, is de inhoud onrein en moet die pot worden stukgeslagen. Als het water waarmee het onreine voorwerp is afgewassen, in aanraking komt met voedsel, is dat ook allemaal onrein. Elke drank die in de onreine pot zit, zal ook onrein zijn. Als het lichaam van zoʼn dier in aanraking komt met een stenen oven, is deze onrein en moet worden afgebroken. Als het lichaam in een bron valt of in een volle waterbak, is dat water niet onrein. Degene die het lichaam er uit haalt, is echter wel onrein. Als het dode lichaam in aanraking komt met zaaizaad, zal dat niet onrein zijn. Maar als het zaad vochtig is en het lichaam komt er mee in aanraking, dan is het zaad wel onrein. Als een dier dat mag worden gegeten, dood gevonden wordt, is ieder die het kadaver aanraakt tot de avond onrein. Degene die het vlees eet of het kadaver aanraakt, moet zijn kleren wassen en is onrein tot de avond. Kruipende dieren mogen niet worden gegeten. Daartoe behoren de reptielen die zich op hun buik voortbewegen en de kruipende dieren met poten. Geen enkel kruipend dier met vier of meer poten mag worden gegeten, want het is onrein. Verontreinig uzelf niet met deze dieren, opdat u niet onrein wordt. Ik ben de Here, uw God. Heilig u en wees heilig, want Ik ben heilig, daarom moet u óók heilig zijn en mag u zich niet verontreinigen met een van deze kruipende dieren. Want Ik ben de Here, die u uit Egypte heeft geleid om uw God te zijn. Daarom moet u heilig zijn, omdat Ik heilig ben. Dit zijn de wetten aangaande het vee, de vogels, de waterdieren en de dieren die over de grond kruipen. Deze wetten maken het onderscheid duidelijk tussen rein en onrein, tussen wat wel en wat niet mag worden gegeten.’ Daarna gaf de Here Mozes opdracht de volgende voorschriften aan het volk Israël door te geven: ‘Wanneer een vrouw een kind baart en het is een jongen, zal zij zeven dagen onrein zijn en gelden voor haar dezelfde beperkingen als tijdens haar menstruatie. Op de achtste dag moet haar zoon worden besneden. In de drieëndertig dagen die daarop volgen en waarin zij herstelt van haar onreinheid, mag zij niets heiligs aanraken en niet in de tabernakel komen. Als een meisje wordt geboren, zal de onreinheid van de moeder twee weken duren. In die periode leeft zij onder dezelfde beperkingen als tijdens haar menstruatie. Na nog eens zesenzestig dagen zal zij weer rein zijn. Als deze dagen van reiniging voorbij zijn (en het volgende geldt zowel bij een jongen als bij een meisje), moet zij een eenjarig schaap als brandoffer en een jonge duif of tortelduif als zondoffer naar de priester bij de ingang van de tabernakel brengen. De priester zal deze aan de Here offeren en zo verzoening voor haar doen. Daarna zal zij weer rein zijn na de bloeding van de bevalling. Dit zijn de voorschriften die tijdens en na een bevalling in acht genomen moeten worden. Maar als zij te arm is om een schaap te brengen, moet zij twee tortelduiven of twee jonge duiven brengen, de ene als brandoffer en de andere als zondoffer. Hiermee verzoent de priester haar weer met God en is zij weer rein.’ Opnieuw sprak de Here tegen Mozes en Aäron: ‘Als iemand een zwelling, een uitslag of een lichte plek op zijn huid ziet, kan dat een begin van melaatsheid zijn. Hij moet naar de priester worden gebracht, naar Aäron of een van zijn nakomelingen. De priester zal de huidaandoening nader onderzoeken. Als het haar op de plek wit geworden is en het blijkt dat de plek dieper zit dan de huid, is het melaatsheid. Als de priester dat constateert, zal hij hem melaats en onrein verklaren. Maar als de plek niet dieper blijkt te zitten dan de huid en het haar erop is niet wit geworden, zal de priester hem zeven dagen in afzondering houden. Daarna zal de priester hem opnieuw onderzoeken. Als dan blijkt dat de plek hetzelfde is gebleven en zich niet over de huid heeft uitgebreid, zal de priester hem nog eens zeven dagen in afzondering houden. Op de zevende dag zal de priester hem opnieuw onderzoeken. Als dan blijkt dat de plek is weggetrokken en zich niet over de huid heeft uitgebreid, zal de priester hem rein en genezen verklaren, het gaat dan om gewone huiduitslag. Hij zal zijn kleren wassen en rein zijn. Maar als de uitslag zich wel over de huid heeft uitgebreid na het derde onderzoek, moet hij zich nog een keer door de priester laten onderzoeken. Als de priester bij dat onderzoek constateert dat de uitslag zich over de huid heeft uitgebreid, zal hij hem onrein verklaren, dan is het melaatsheid. Als de priester bij zijn onderzoek constateert dat het haar op de huid wit is geworden en de zwelling onderhuids zit, zal de priester hem onrein en melaats verklaren. De melaatsheid is dan op de plaats van de zweer uitgebroken. Als de priester echter constateert dat het haar op de huid niet wit is en de zwelling niet meer onder de huid zit, maar weggetrokken is, zal hij hem zeven dagen in afzondering houden. Als de plek zich na zeven dagen verder over de huid heeft uitgebreid, zal de priester hem melaats en onrein verklaren. Maar als de lichte plek op dezelfde plaats is gebleven en zich niet heeft uitgebreid, is dat het litteken van de zweer en zal de priester hem rein en genezen verklaren. Maar als de priester de plek onderzoekt en deze is oppervlakkig en er blijkt geen wit haar op te zitten, zal de priester hem zeven dagen in afzondering houden. Op de zevende dag zal de priester hem opnieuw onderzoeken. Als de plek zich verder over de huid heeft uitgebreid, zal de priester hem melaats en onrein verklaren. Als de lichte plek echter hetzelfde is gebleven en zich niet over de huid heeft verspreid maar is afgenomen, is het de zwelling van de brandwond. De priester zal hem genezen verklaren, want het is het litteken van de brandwond. Als de priester echter constateert dat de aangetaste plek niet onderhuids zit en er zich geen zwart haar op bevindt, moet hij de man of de vrouw zeven dagen in afzondering houden. Op de zevende dag moet hij hem weer onderzoeken en als dan blijkt dat de plek zich niet heeft uitgebreid en niet onderhuids zit, zal de priester hem genezen verklaren en hij zal zijn kleren wassen en rein zijn. Maar als de plek even groot is gebleven en er zwart haar op groeit, is hij genezen en niet melaats. De priester zal hem rein verklaren. Als een man of een vrouw witte blaren op de huid heeft, moeten zij dit aan de priester laten zien. Als de priester ziet dat deze plekken slinken, is het geen melaatsheid, maar een gewone huidinfectie. Als een man zijn haar op zijn kruin verliest, wordt hij gewoon kaal en is hij niet onrein. Als zijn hoofdhaar van voren uitvalt, wordt hij daar gewoon kaal en is hij niet onrein. Ieder bij wie melaatsheid is geconstateerd, moet zijn kleren scheuren, blootshoofds lopen en zijn bovenlip bedekken. Overal waar hij loopt, moet hij roepen: “Melaats, melaats!” Zolang de ziekte duurt, is hij onrein en moet hij buiten het kamp blijven. kan het melaatsheid zijn en moet het voorwerp voor onderzoek naar de priester worden gebracht. De priester zal het voorwerp zeven dagen in afzondering houden. Op de zevende dag zal hij het voorwerp opnieuw onderzoeken. Als de plek zich heeft uitgebreid, is het een besmettelijke melaatsheid en moet het wollen, linnen of leren voorwerp worden verbrand, want het is onrein. Als na die zeven dagen de plek niet van kleur is veranderd, al heeft ze zich niet uitgebreid, dan is het melaatsheid en moet het voorwerp worden verbrand, want het is dan door en door geïnfecteerd. Als de priester echter constateert dat de plek na het wassen minder is geworden, moet hij de plek uit de stof of uit het leer wegsnijden. Als daarna opnieuw plekken verschijnen op het voorwerp, is het zeker melaatsheid en moet het worden verbrand. Maar als na het wassen verder niets gebeurt, mag het voorwerp na een tweede wasbeurt weer worden gebruikt. Dit zijn de voorschriften betreffende melaatsheid in een weefsel of in een voorwerp van leer, zodat iedereen weet wanneer het rein of onrein is.’ De priester zal dan opdracht geven een van de vogels te slachten boven een aardewerken pot waarin zich fris bronwater bevindt. De andere vogel zal, samen met het cederhout, scharlaken en hysop in het bloed van de gedode vogel worden gedoopt. Vervolgens zal de priester zevenmaal bloed sprenkelen over de man die is genezen. Daarna zal hij hem rein verklaren. De levende vogel zal hij in het open veld laten vliegen. De genezene moet zijn kleren wassen, al zijn haar afscheren, een bad nemen en in het kamp terugkeren. Eenmaal in het kamp moet hij nog zeven dagen buiten zijn tent blijven. Op de zevende dag moet hij opnieuw al het haar van zijn hoofd, baard en wenkbrauwen afscheren, zijn kleren wassen en een bad nemen. Daarna zal hij volkomen genezen worden verklaard. De volgende dag, de achtste, moet hij twee lammeren zonder gebreken, een eenjarige ooi zonder gebreken, zes zes tiende liter fijn meel, aangemaakt met olijfolie en eenderde liter olijfolie nemen. De priester die hem genezen verklaart, zal de genezen man met zijn offer bij de ingang van de tabernakel voor de ogen van de Here brengen. De priester zal een van de lammeren en de olijfolie aan de Here offeren als een schuldoffer, door deze staande voor het altaar omhoog te heffen. Dan zal hij het lam slachten op de plaats waar ook de zondoffers en brandoffers worden geslacht in de tabernakel. Dit schuldoffer zal dan aan de priester worden gegeven als voedsel, zoals dat ook bij het zondoffer gebeurt. Het is een allerheiligst offer. De priester zal het bloed van dit schuldoffer met zijn vinger aan de rechter oorlel, de rechter duim en de rechter grote teen strijken van degene die moet worden gereinigd. Iets van de in zijn linkerhand overgebleven olijfolie zal de priester met zijn vinger aan de rechter oorlel, de rechter duim en de rechter grote teen van de man strijken, op het bloed van het schuldoffer. De rest van de olie in zijn linkerhand zal de priester aanbrengen op het hoofd van de te reinigen man. Zo zal de priester verzoening voor hem doen bij de Here. Daarna moet de priester het zondoffer offeren en opnieuw de reinigingsceremonie volbrengen voor de van melaatsheid genezen man. Vervolgens zal de priester het brandoffer slachten en het tegelijk met het spijsoffer op het altaar offeren en zo verzoening doen over de man, die daarna volkomen rein zal worden verklaard. Als hij zo arm is dat hij geen twee lammeren kan offeren, moet hij er één brengen voor het schuldoffer om aan de Here te worden aangeboden als een offer door het omhoog te heffen, staande voor het altaar en slechts 2,2 liter fijn meel, aangemaakt met olijfolie, als spijsoffer en eenderde liter olijfolie. Hij zal tevens twee tortelduiven of jonge duiven brengen, afhankelijk van wat hij zich kan veroorloven. De ene duif zal worden gebruikt voor het zondoffer, de andere voor het brandoffer. Hij zal deze op de achtste dag bij de priester aan de ingang van de tabernakel brengen om ze te gebruiken bij zijn reinigingsceremonie voor de Here. De priester zal het lam van het schuldoffer en de olie aan de Here offeren door het omhoog te heffen. Dan zal hij het lam voor het schuldoffer slachten en iets van het bloed strijken aan de rechter oorlel, de rechter duim en de rechter grote teen van de man die moet worden gereinigd. De priester zal daarna de olijfolie in de palm van zijn linkerhand gieten. Met zijn rechter vinger moet hij de olie zevenmaal voor de Here uitsprenkelen. Dan moet hij iets van de olie strijken aan de rechter oorlel, de rechter duim en de rechter grote teen van de man op het bloed van het schuldoffer. De rest van de olie moet op het hoofd van de man worden gedaan om verzoening voor hem te doen voor de Here. Dan moet hij de twee tortelduiven of jonge duiven (afhankelijk van wat de man zich kan veroorloven) offeren. Een van de twee is voor het zondoffer, de andere is voor het brandoffer en wordt samen met het spijsoffer geofferd. Zo zal de priester tegenover de Here verzoening doen voor de man.’ Dit zijn de voorschriften betreffende hen die van melaatsheid worden gereinigd, maar niet in staat zijn de offers te brengen, die gewoonlijk worden verlangd voor een reinigingsceremonie. De priester zal eerst het huis laten ontruimen voordat hij een onderzoek komt instellen, om te voorkomen dat alles onrein wordt verklaard als hij inderdaad melaatsheid constateert. Op de zevende dag zal hij terugkomen voor een tweede onderzoek. Als de plekken zich over de muur hebben verspreid, zal hij opdracht geven de aangetaste delen uit de muur te halen. Het materiaal moet op een onreine plaats buiten de stad worden gestort. Daarna zal hij opdracht geven de muren van het huis helemaal af te schrapen. Ook dat materiaal moet op een onreine plaats buiten de stad worden gestort. Voor de stenen die zijn verwijderd, moeten nieuwe worden aangebracht en die moeten worden ingemetseld met nieuwe specie. Het hele huis moet daarna opnieuw worden gepleisterd. Hij zal dan opdracht geven het huis af te breken. Alle stenen, houtwerk en leem van het huis moeten op een onreine plaats buiten de stad worden gestort. Ieder die het huis binnengaat terwijl het is afgesloten, zal tot de avond onrein zijn. Ieder die in het huis slaapt of eet, zal zijn kleren wassen. Maar als de priester terugkomt en de plekken zijn niet opnieuw verschenen nadat het nieuwe pleisterwerk is aangebracht, zal hij het huis rein verklaren. De melaatsheid is dan verdwenen. Hij zal dan ook een reinigingsceremonie uitvoeren met twee vogels, cederhout, scharlaken en hysop. Daarna zal hij de levende vogel in het vrije veld buiten de stad loslaten. Op deze wijze wordt verzoening voor het huis gedaan en wordt het gereinigd.’ Op deze manier wordt bepaald of het melaatsheid is of niet. Daarom zijn deze wetten gegeven. De Here droeg Mozes en Aäron op het volk de volgende verordening door te geven: ‘Iedere man die aan een geslachtsziekte lijdt, is onrein, zowel wanneer hij afscheiding heeft als wanneer het verstopt zit. Elk bed waarop hij ligt en elke stoel waarop hij zit, is onrein. Ieder die zijn bed aanraakt, is onrein tot de avond en moet zijn kleren wassen en zich baden. Ieder die op een stoel zit waarop de onreine man heeft gezeten, wordt zelf ook onrein tot de avond en moet zijn kleren wassen en zich baden. Hetzelfde geldt voor allen die hem aanraken. Ieder op wie hij spuugt, is onrein tot de avond en moet zijn kleren wassen en zich baden. Het zadel waarop hij rijdt, is onrein. Ieder die iets aanraakt of draagt dat onder hem is geweest, is tot de avond onrein en moet zijn kleren wassen en zich baden. Als de onreine man iemand aanraakt zonder eerst zijn handen met water te hebben afgespoeld, moet die persoon zijn kleren wassen en zich baden. Hij is tot de avond onrein. Elke aarden pot die de onreine man aanraakt, moet worden stukgeslagen en elk houten voorwerp moet na zijn aanraking met water worden afgespoeld. Als de zieke geneest en de vloeiing stopt, moet hij beginnen met een zevendaagse reinigingsceremonie door zijn kleren te wassen en zich in stromend water te baden. De achtste dag zal hij twee jonge duiven of tortelduiven nemen en voor de Here verschijnen bij de ingang van de tabernakel en de duiven aan de priester geven. De priester zal ze offeren, de ene als zondoffer, de andere als brandoffer, zo zal de priester tegenover de Here verzoening doen voor de man wegens zijn ziekte. Als een man een zaadlozing heeft gehad, moet hij zich helemaal baden en zal hij onrein zijn tot de avond. Kledingstukken en beddengoed waarop het zaad terecht is gekomen, moeten worden gewassen en zullen tot de avond onrein zijn. Na de geslachtsgemeenschap moeten zowel de man als de vrouw zich baden. Zij blijven tot de volgende morgen onrein. Wanneer een vrouw menstrueert, is zij voor een periode van zeven dagen onrein. In die zeven dagen is iedereen die haar aanraakt, tot de avond onrein. Alles waarop zij in die periode ligt of zit, zal onrein zijn. Een man die in deze periode naast haar ligt, zal onrein zijn omdat haar onreinheid op hem komt. Zeven dagen zal hij onrein zijn en elk bed waarop hij ligt, zal ook onrein zijn. Deze regel geldt ook als de menstruatiebloeding langer duurt dan normaal of onregelmatig is. Alles waarop zij ligt, zal onrein zijn net als tijdens haar normale menstruatie. Alles waarop zij zit, is ook onrein. Ieder die haar bed of iets waarop zij heeft gezeten aanraakt, is onrein. Hij moet zijn kleren wassen en zich baden en hij blijft tot de avond onrein. Zeven dagen na het beëindigen van de menstruatie zal zij weer rein zijn. De achtste dag moet zij twee jonge duiven of tortelduiven nemen en die bij de priester aan de ingang van de tabernakel brengen. De priester zal de ene als zondoffer en de andere als brandoffer offeren om verzoening voor haar te doen tegenover de Here voor haar onreinheid tijdens de menstruatie. Zo moet u de Israëlieten van hun onreinheid zuiveren. Anders zouden zij sterven als zij mijn tabernakel, die in hun midden staat, onrein betreden.’ Na de dood van de twee zonen van Aäron, die waren gestorven toen zij voor de Here verschenen, zei de Here tegen Mozes: ‘Waarschuw uw broer Aäron dat hij niet zomaar in het Heilige der Heiligen, waar de ark en het verzoendeksel zich bevinden, mag komen. De straf daarop is de dood. Want Ik verschijn daar in de wolk die boven het verzoendeksel hangt. Alleen op de volgende wijze mag hij die plaats betreden: hij moet een jonge stier als zondoffer en een ram als brandoffer offeren. Hij moet zich baden en het heilige linnen onderkleed, de linnen broek en een linnen gordel aantrekken en een linnen tulband opzetten. Het volk Israël zal dan twee geitenbokken als zondoffer en een ram als brandoffer brengen. Aäron moet eerst de jonge stier aan de Here aanbieden als een zondoffer om verzoening te doen voor zichzelf en zijn gezin. Dan zal hij de twee geitenbokken voor de Here brengen bij de ingang van de tabernakel en het lot over hen werpen, één lot voor de bok die voor de Here wordt geofferd en één voor de bok die wordt weggezonden. De bok waarop het lot van de Here valt, moet Aäron als een zondoffer aan de Here offeren. De andere bok zal in leven worden gelaten en voor de Here worden geplaatst. Hij zal als zondebok de woestijn worden ingestuurd. Daar moet hij, voor het oog van de Here, het reukwerk op de gloeiende kolen leggen. Zo zal een wolk van reukwerk het verzoendeksel bedekken dat op de ark ligt (waarin de stenen plaquettes met de wet liggen), opdat hij niet sterft. Dan moet hij een deel van het bloed van de jonge stier met zijn vinger op de voorzijde van het verzoendeksel sprenkelen en eveneens zevenmaal voor het verzoendeksel sprenkelen. Vervolgens moet hij de bok, het zondoffer van het volk, slachten en het bloed achter het gordijn van het Heilige der Heiligen brengen en het op en voor het verzoendeksel sprenkelen, zoals hij met het bloed van de stier gedaan heeft. Zo zal hij verzoening doen over het heiligdom, omdat het is verontreinigd door de zonden van het volk Israël en over de tabernakel, die in hun midden staat en wordt omringd door hun onreinheid. Er mag niemand anders in de tabernakel komen wanneer Aäron binnen is om verzoening te doen in het Heilige der Heiligen, totdat hij weer naar buiten komt en verzoening heeft gedaan voor zichzelf, zijn gezin en het volk Israël. Dan zal hij naar het altaar voor de Here gaan en er verzoening over doen. Hij moet het bloed van de jonge stier en de bok aan de horens van het altaar strijken en met zijn vinger zevenmaal het bloed over het altaar sprenkelen en het reinigen van de zonden van Israël en het op die manier heiligen. Zo zal de bok alle zonden van het volk naar een onbewoond land meenemen en de man zal hem in de wildernis loslaten. Daarna zal Aäron de tabernakel weer binnengaan en de linnen kleding die hij droeg toen hij zich achter het gordijn van het Heilige der Heiligen begaf, uittrekken en daar in de tabernakel achterlaten. Dan zal hij zich op een heilige plaats baden, zijn kleren weer aantrekken en naar buiten komen om zijn eigen brandoffer en dat van het volk te offeren, zo zal hij verzoening doen voor zichzelf en voor het gehele volk. Ook het vet van het zondoffer moet hij op het altaar verbranden. De man die de bok heeft meegenomen naar de wildernis, moet daarna zijn kleren wassen en zich baden en dan weer in het kamp terugkomen. De jonge stier en de bok van het zondoffer (Aäron bracht hun bloed in het Heilige der Heiligen om verzoening te doen) zullen buiten het kamp worden gebracht en daar worden verbrand met hun huid en ingewanden. Daarna zal de man die ze heeft verbrand zijn kleren wassen, zich baden en teruggaan naar het kamp. Dit is een wet die altijd van kracht blijft: op de tiende dag van de zevende maand mag u niet werken. Het moet een dag zijn van zelfonderzoek en vasten voor de Here. Dit geldt zowel voor de geboren Israëliet als voor de buitenlander die bij u woont. Want op deze dag wordt verzoening gedaan over uw zonden, u wordt voor de Here van uw zonden gereinigd. Het is een sabbat van volledige rust, die in ingetogenheid moet worden doorgebracht. Dit is een altijd geldende wet. In de volgende generaties zal deze ceremonie worden uitgevoerd door de gezalfde hogepriester, de tot priester gewijde opvolger van Aäron. Hij moet de heilige linnen kleren aantrekken en verzoening doen voor het Heilige der Heiligen, de tabernakel, het altaar, de priester en het volk. Dit zal een altijd geldende wet voor u zijn. Zo zult u eenmaal per jaar verzoening doen voor de zonden van het volk Israël.’ Aäron voerde de verordeningen die de Here hem door Mozes gaf, met grote nauwkeurigheid uit. Het is de bedoeling dat de Israëlieten hun offers niet meer in het open veld brengen, maar ze naar de priester brengen bij de ingang van de tabernakel, zodat deze het als een vredeoffer aan de Here kan offeren. De priester kan dan het bloed sprenkelen op het altaar van de Here bij de ingang van de tabernakel en het vet als een aangenaam offer voor de Here verbranden. De mensen zullen dan niet meer in het veld aan boze geesten offeren en deze daardoor overspelig nalopen. Dit zal een altijd geldende wet voor u zijn, van generatie op generatie. En Ik zal mijn gelaat keren tegen ieder, ongeacht Israëliet of buitenlander die bij u woont, die—in welke vorm dan ook—bloed eet. Ik zal hem verstoten uit het volk. Want de ziel van het vlees zit in het bloed en Ik heb u het bloed gegeven om op het altaar te sprenkelen als verzoening voor uw zielen, het is het bloed dat voor de ziel verzoening doet. Dat is de bedoeling van mijn wet voor het volk Israël dat noch zij noch een vreemdeling die bij hen woont, bloed mogen eten. Ieder die op jacht gaat (zowel Israëliet als buitenlander die bij u woont) en een dier of een vogel doodt die mag worden gegeten, moet het bloed laten weglopen en het bedekken met aarde. Want in het bloed is de ziel. Daarom heb Ik het volk Israël gezegd nooit bloed te eten, want de ziel van elke vogel en elk dier is in zijn bloed. Daarom moet ieder die bloed eet, worden verstoten. En als iemand, Israëliet of buitenlander, eet van het lichaam van een dier dat is gestorven of door een wild dier is verscheurd, moet hij zijn kleren wassen en zich baden en hij zal onrein zijn tot de avond, daarna is hij weer rein. Maar als hij zijn kleren niet wast en zich niet baadt, zal hij zelf de gevolgen van zijn zonde dragen.’ ‘Ik ben de Here, uw God, handel daarom niet als het volk van Egypte, waar u zo lang hebt gewoond of als het volk van Kanaän, waarheen Ik u ga brengen. Niemand van u mag geslachtsgemeenschap hebben met een bloedverwant, want Ik ben de Here. Een zoon mag met zijn moeder geen geslachtsgemeenschap hebben, want daardoor wordt zijn vader onteerd, noch met een van zijn vaders andere vrouwen, ook niet met zijn zuster of halfzuster, ongeacht of zij een dochter van de vader of de moeder is en in hetzelfde huis of elders is geboren. U mag geen geslachtsgemeenschap hebben met uw kleindochter, want zij is een naaste bloedverwant. U mag geen geslachtsgemeenschap hebben met een halfzuster, ook niet met uw vaders zuster, want zij is een naaste bloedverwant van uw vader; ook niet met uw tante van moederszijde, want zij is een naaste bloedverwant van uw moeder; ook niet met uw tante, de vrouw van uw vaders broer. U mag geen geslachtsgemeenschap hebben met uw schoondochter, evenmin met de vrouw van uw broer, want daardoor wordt uw broer onteerd. U mag geen geslachtsgemeenschap hebben met een moeder én haar dochter of kleindochter, want zij zijn naaste bloedverwanten. Incest is een schanddaad. U mag niet de zuster van uw vrouw als tweede vrouw nemen. Het zou onverdraaglijk voor haar zijn als u geslachtsgemeenschap met haar zuster zou hebben. U mag geen geslachtsgemeenschap hebben met een vrouw die ongesteld is. En met de vrouw van uw naaste mag u geen geslachtsgemeenschap hebben, anders zult u zichzelf verontreinigen. U zult geen van uw kinderen aan Moloch geven door ze op zijn altaar te verbranden. Ontwijd de naam van uw God niet, want Ik ben de Here. U mag geen geslachtsgemeenschap hebben met een man zoals u dat met een vrouw heeft, het is een gruwel in de ogen van de Here. Een man mag geen seksuele gemeenschap hebben met een vrouwelijk dier, want daarmee verontreinigt hij zich. Een vrouw mag geen gemeenschap hebben met een mannelijk dier, dat is een schandelijke perversiteit. Verontreinig u niet op een van deze manieren, zoals de heidense volken gewend zijn. Want omdat zij dit doen, zal Ik hen verdrijven uit het land waarheen u op weg bent. Dat hele land is verontreinigd door dergelijk gedrag. Daarom zal Ik de bewoners van dat land straffen en hen uit het land verjagen. U moet al mijn wetten en voorschriften gehoorzamen en naleven en deze gruwelijke zonden nalaten. Deze wetten gelden zowel voor geboren Israëlieten als voor buitenlanders die bij u wonen. Ja, het volk van het land waarheen Ik u breng, heeft doorlopend dergelijke wandaden bedreven, het land is er onrein door geworden. Doe deze zonden niet, anders zal Ik u het land uitdrijven, net zoals Ik nu zal doen met de volken die daar wonen. Hij die een van deze wandaden bedrijft, zal uit het volk worden verstoten. Neem mijn wetten dus goed in acht en neem niet een van deze vreselijke gewoonten over. Verontreinig uzelf niet met de wandaden van hen die wonen in het land waarheen u op weg bent. Want Ik ben de Here, uw God.’ De Here droeg Mozes op ook de volgende woorden aan de Israëlieten over te brengen. ‘U moet heilig zijn, want Ik, de Here, uw God, ben heilig. U moet uw vader en moeder eren en mijn sabbatswet gehoorzamen, want Ik ben de Here, uw God. Maak geen afgodsbeelden en aanbid ze niet, want Ik ben de Here, uw God. Wanneer u de Here een vredeoffer brengt, doe het zoals is voorgeschreven, zodat het wordt aanvaard. Eet het dezelfde dag dat u het offert of uiterlijk de volgende dag, wat overblijft tot de derde dag moet worden verbrand. Want als iets ervan op de derde dag wordt gegeten, zal Mij dat met afkeer vervullen en Ik zal het niet aanvaarden. Als u het op de derde dag eet, zult u schuldig zijn, want u schendt daarmee de heiligheid van de Here en u zult worden verstoten uit het volk van de Here. Wanneer u de oogst binnenhaalt, moet u de randen van het veld niet helemaal afmaaien en wat op de grond is gevallen, moet u naderhand niet bijeenrapen. Hetzelfde geldt voor de wijnoogst, haal niet alle druiven van de planten en laat wat op de grond is gevallen, gewoon liggen. Laat het liggen voor de armen en voor hongerige reizigers, want Ik ben de Here, uw God. U mag niet stelen, liegen of elkaar bedriegen. Zweer geen valse eed, want daarmee ontheiligt u de naam van uw God, want Ik ben de Here. U mag niet roven of iemand iets afpersen en u moet de arbeiders die u hebt gehuurd, op tijd betalen. Als u een van hen nog loon schuldig bent, laat er dan niet nog een nacht overheen gaan voordat u hem uitbetaalt. U mag niet vloeken tegen een dove. U mag een blinde niets in de weg leggen. Heb ontzag voor uw God, Ik ben de Here! Rechters moeten bij hun uitspraken altijd rechtvaardig blijven en zich niet laten leiden door het feit of iemand rijk of arm is, zij moeten altijd strikt rechtvaardig zijn. Roddel niet. Doe niets dat het leven van uw naaste in gevaar brengt, want Ik ben de Here. U mag uw broeder niet haten. Vermaan ieder die zondigt, want als u er niets van zegt, bent u even schuldig als hij. Wees niet haatdragend of wraakzuchtig, maar heb uw naaste net zo lief als uzelf, want Ik ben de Here. Gehoorzaam mijn wetten: laat van uw vee niet verschillende soorten met elkaar paren, zaai uw land niet in met twee verschillende soorten zaad, draag geen kleren van twee soorten stof. Als een man een slavin verleidt die aan een andere man als vrouw is gegeven, hoewel zij niet is vrijgekocht, moeten zij beiden door de rechter worden gestraft. Maar zij zullen niet worden gedood, want zij was nog niet vrij. De betrokken man zal een ram als zijn schuldoffer voor de Here brengen bij de ingang van de tabernakel. De priester zal met de ram verzoening doen voor de begane zonde en het zal de zondaar worden vergeven. Wanneer u het land binnenkomt en allerlei vruchtbomen plant, zult u de eerste drie oogsten niet binnenhalen, want die zijn onrein. In het vierde jaar zal de hele oogst tot lof van de Here zijn geheiligd. In het vijfde jaar mag u de oogst eten en gebruiken, zo krijgt u een grotere opbrengst. Ik ben de Here, uw God! U mag geen vlees eten waarin nog bloed zit, u mag zich niet bezighouden met waarzeggerij en toverij. U mag, als teken van rouw om een dode, uw hoofdhaar niet rond laten afknippen, uw baardhaar niet aan de zijden afscheren, niet in uw lichaam snijden en geen tatoeëringen op uw huid aanbrengen—Ik ben de Here. Ontheilig uw dochter niet door haar te laten prostitueren, anders zal het land worden vervuld met schanddaden. Handhaaf mijn sabbatswetten en eerbiedig mijn tabernakel, want Ik ben de Here. Geef u niet af met geesten of mensen die de geesten van doden kunnen raadplegen, want Ik ben de Here, uw God. Eer en respecteer de ouderen, in ontzag voor God, Ik ben de Here. Vreemdelingen in uw land mag u niet onderdrukken of uitbuiten. Zij moeten worden behandeld als iedere andere burger, houd van hen als van uzelf. Vergeet niet dat ook u zelf als vreemdelingen in Egypte hebt gewoond. Ik ben de Here, uw God. Al mijn regels en verordeningen moet u nauwgezet naleven, Ik ben de Here.’ Ikzelf zal mijn gelaat tegen die man keren en hem verstoten van al zijn naasten, omdat hij zijn kind aan Moloch heeft gegeven en zo mijn heiligdom heeft ontheiligd en mijn heilige naam heeft beledigd. Als het volk van het land net doet alsof het niet ziet dat hij zijn kind aan Moloch geeft en hem niet ter dood brengt, zal Ikzelf mijn gelaat keren tegen hem en tegen allen die hem volgen in het dienen van Moloch. Ik zal hen uitroeien. Ook zal Ik mijn gezicht keren tegen ieder die mediums en waarzeggers raadpleegt in plaats van Mij en Ik zal hem uit zijn volk verstoten. Dus heilig uzelf en wees heilig, want Ik ben de Here, uw God. U moet al mijn wetten gehoorzamen, want Ik ben de Here, die u heiligt. Ieder die zijn vader of moeder vervloekt, moet zeker ter dood worden gebracht, hij heeft zijn eigen vlees en bloed vervloekt. Als een man overspel pleegt met de vrouw van een ander, moeten beiden ter dood worden gebracht. Als een man gemeenschap heeft met de vrouw van zijn vader, heeft hij iets dat zijn vader toebehoort, ontheiligd. De man en de vrouw moeten allebei sterven, zij hebben hun dood aan zichzelf te wijten. Als een man geslachtsgemeenschap heeft met zijn schoondochter, moeten beiden ter dood worden gebracht, zij hebben die straf zelf over zich gehaald door elkaar te verontreinigen. De straf op homoseksuele omgang is de dood voor beide partijen. Zij hebben het oordeel zelf over zich gebracht. Als een man geslachtsgemeenschap heeft met een vrouw én met haar moeder, is dat een groot kwaad. Zij moeten alle drie worden verbrand om deze verdorvenheid onder u uit te wissen. Als een man gemeenschap heeft met een dier, moet hij worden gedood en het dier moet worden afgemaakt. Als een vrouw gemeenschap heeft met een dier, dood dan de vrouw en het dier, want zij verdienen hun straf. Als een man geslachtsgemeenschap heeft met zijn zuster, ongeacht of het de dochter van zijn vader of van zijn moeder is, is dat een schaamteloze zonde. Zij moeten in het openbaar uit het volk Israël worden verstoten. Hij zal boeten voor zijn schuld. Als een man geslachtsgemeenschap heeft met een vrouw die ongesteld is, moeten beiden uit het volk worden verbannen, want hij heeft haar onreinheid onthuld. Geslachtsgemeenschap tussen een man en zijn tante is onwettig—ongeacht of het de zuster van zijn vader of van zijn moeder is—want zij zijn naaste bloedverwanten, zij zullen beiden boeten voor hun schuld. Als een man geslachtsgemeenschap heeft met de vrouw van zijn oom, heeft hij genomen wat zijn oom toebehoorde, want zij is zijn tante, als straf zullen zij boeten voor hun zonden en kinderloos sterven. Als een man met de vrouw van zijn broer geslachtsgemeenschap heeft, is dat bloedschande, hij heeft genomen wat aan zijn broer toebehoorde. Zij zullen kinderloos blijven. U moet al mijn wetten en instellingen gehoorzamen, zodat Ik u niet uit uw nieuwe land hoef te verdrijven. U moet de gewoonten van de volken die Ik voor u verdrijf, niet overnemen, want zij doen al deze dingen waarvoor Ik u heb gewaarschuwd. Daardoor heb Ik een afkeer van hen gekregen. Ik heb u hun land beloofd: Ik zal het u als bezit geven. Het is een land dat overvloeit van melk en honing. Ik ben de Here, uw God, die onderscheid heeft gemaakt tussen u en de andere volken. Daarom zult u onderscheid maken tussen de vogels en de dieren die u van Mij wel en niet mag eten. Verontreinig u niet en maak uzelf bij Mij niet gehaat door een vogel of een dier te eten dat Ik heb verboden. Wees heilig voor Mij, want Ik ben heilig en Ik heb u afgezonderd van andere volken om mijn eigendom te worden. Een medium of waarzegger—man of vrouw—moet zonder meer worden gestenigd tot de dood erop volgt. Zij hebben zelf hun ondergang veroorzaakt.’ De Here zei tegen Mozes: ‘Zeg de priesters dat zij zich nooit mogen verontreinigen door een dode aan te raken, De priester is een leider van zijn volk en mag zich niet verontreinigen zoals een gewoon iemand dat wel kan. De priesters mogen geen kale plekken op hun hoofden of in hun baarden laten knippen, noch in hun vlees laten snijden. Zij zullen heilig zijn voor hun God en mogen zijn naam niet ontheiligen, anders zijn zij niet langer geschikt om spijsoffers met vuur aan de Here, hun God te brengen. Een priester mag niet trouwen met een prostituee, een vrouw van een andere stam of een gescheiden vrouw, want hij is een heilige man van God. De priester is afgezonderd om offers te brengen aan uw God, hij is heilig want Ik, de Here, die u heiligt, ben heilig. De dochter van een priester die prostituee wordt en zo de heiligheid van zichzelf en haar vader schendt, zal worden verbrand. De hogepriester—gezalfd met de speciale zalfolie en gekleed in de speciale kleding—mag zijn haar niet los laten hangen als teken van rouw en ook niet zijn kleren scheuren of in de nabijheid van een dode komen, ook al is het zijn eigen vader of moeder. Hij mag het heiligdom niet verlaten als hij daar dienst heeft en mijn tabernakel niet als een gewoon huis behandelen, want de wijding van de zalfolie van zijn God is op hem, Ik ben de Here. De vrouw die hij trouwt, moet nog maagd zijn. Als een man bijvoorbeeld blind is of verlamd, te korte of te lange ledematen heeft, een gebroken neus, gebroken voet of hand heeft, een bochel heeft, of als hij een dwerg is of een afwijking aan het oog heeft of een uitslag of een huidziekte of een afwijking aan zijn geslachtsdelen heeft— ook al is hij een afstammeling van Aäron—mag hij geen brandoffers aan de Here brengen, omdat hij een lichaamsgebrek heeft. Hij mag wel eten van het voedsel van de priesters dat afkomstig is van de offers aan God, zowel van de heilige als van de allerheiligste offers. Maar hij mag niet bij het gordijn van het Heilige der Heiligen komen of bij het altaar staan, omdat hij een lichaamsgebrek heeft. Dat zou mijn heiligdom ontheiligen, want de Here heiligt het.’ Mozes gaf deze voorschriften aan het volk en aan Aäron en zijn zonen door. Voortaan zal een priester die onrein is en tóch de dieren of geschenken die het volk brengt en die bestemd zijn voor de Here, offert, worden gedood. Want Ik ben de Here! Een priester die melaats is of een etterende wond heeft, mag niet van de heilige offers eten, voordat hij genezen en rein is verklaard. Iedere priester die iets aanraakt, dat onrein is door een dode of door iemand die onrein is door een zaadlozing, die een reptiel aanraakt of een ander verboden voorwerp of iemand aanraakt die om een of andere reden onrein is, zal tot de avond onrein zijn en mag pas van de heilige offers eten nadat hij zich die avond heeft gebaad. Wanneer de zon is ondergegaan, zal hij weer rein zijn en mag hij weer heilig voedsel eten, want dat is zijn enige voedsel. Hij mag niet eten van een dier dat uit zichzelf is gestorven of door een wild dier is verscheurd, want dat zal hem verontreinigen. Ik ben de Here. Waarschuw de priesters dat zij deze voorschriften moeten naleven, anders zullen zij schuldig worden verklaard en sterven wegens de overtreding van deze regels. Ik ben de Here. Ik heilig hen. Niemand mag van de heilige offers eten, tenzij hij priester is. Ook een bezoeker of een gehuurde dienaar mag niet van dit voedsel eten. Er is echter één uitzondering: als de priester van zijn eigen geld een slaaf koopt, mag die slaaf ervan eten en ook de kinderen die hij krijgt. Als de dochter van een priester trouwt met iemand van buiten de eigen stam, mag zij niet meer van de heilige offers eten. Maar als zij weduwe is of verstoten wordt en geen zoon heeft om haar te ondersteunen en dan terugkeert naar haar ouderlijk huis, mag zij weer van haar vaders voedsel eten. Maar verder mag niemand die geen lid is van de priesterfamilie, dit voedsel eten. Als iemand zonder opzet van de heilige offers eet, moet hij het gebruikte voedsel, met een boete van een vijfde deel erbij, aan de priester teruggeven. Want de heilige offers die het volk van Israël heeft gebracht, mogen niet worden ontheiligd doordat een ongewijd persoon ervan eet, want deze offers zijn aan de Here geofferd. Degene die deze wet overtreedt, is schuldig doordat hij van de heilige offers heeft gegeten: want Ik ben de Here. Ik heilig de offers.’ het alleen dan aanvaardbaar is voor de Here als het een mannelijk dier zonder gebreken is, het moet een jonge stier, een ram of een bok zijn. Alles wat een gebrek heeft, mag niet worden geofferd, want het zal niet worden aanvaard. Ieder die een vredeoffer uit zijn kudde aan de Here brengt, hetzij als inlossing van een belofte, hetzij als een vrijwillig offer, moet een dier zonder gebreken offeren, anders wordt het niet aanvaard. Een dier dat blind, kreupel of gewond is, een buil, uitslag of huidziekte heeft, mag niet aan de Here worden geofferd, het is niet geschikt als brandoffer op het altaar van de Here. Als de jonge stier of de ram die de Here wordt aangeboden, te lange of te korte ledematen heeft, mag het wel als vrijwillig offer worden gebracht, maar niet als de inlossing van een belofte. Een dier dat door kneuzen, stoten, uitrukken of snijden verminkt is, mag in geen geval aan de Here worden geofferd. Deze voorschriften gelden ook voor offers van buitenlanders, want geen enkel gebrekkig dier is geschikt als offergave.’ Een moederdier en haar jong mag u niet op dezelfde dag slachten of het nu een koe of een ooi is. Wanneer u de Here een lofoffer brengt, moet u dat op de juiste manier doen en tevens zo dat het uzelf ook goed doet, het offerdier moet op dezelfde dag waarop het geslacht wordt, worden gegeten. Laat niets overblijven tot de volgende dag. Ik ben de Here. U moet al mijn wetten gehoorzamen en naleven, want Ik ben de Here. Hier volgen de heilige feesten die elk jaar op een vaste tijd moeten worden gevierd. Het Pesach-offer voor de Here. Dit moet op de veertiende dag van de eerste maand worden gevierd. Het Feest van de Ongezuurde Broden. Dit feest begint op de eerste dag na Pesach, dat is de vijftiende dag van diezelfde maand. Op de eerste dag van dit feest moet het volk in een heilige samenkomst bijeenkomen en zal het gewone werk niet worden gedaan. Hetzelfde moet u doen op de zevende dag van het feest. Op elk van de tussenliggende dagen moet u een brandoffer aan de Here brengen. Diezelfde dag moet u de Here een eenjarig lam zonder gebreken als brandoffer brengen. Dit offer moet vergezeld gaan van een spijsoffer van vier viertiende liter fijn meel, gemengd met olijfolie, dat ook met vuur aan de Here moet worden geofferd. Dit zal een aangenaam offer zijn in de ogen van de Here. Offer ook een drankoffer van negentiende liter wijn. Dit alles moet eerst worden gedaan, voordat u zelf van de oogst—brood, geroosterd of vers koren—eet. Dit is een eeuwige wet voor het hele volk. Vanaf die dag, na de sabbat, moet u zeven weken aftellen, tot de dag na de zevende sabbat. U moet dus vijftig dagen aftellen en dan de Here een offer brengen van een deel van uw latere oogst (dat is het Wekenfeest, dat ook wel Pinksteren heet). Dit zal bestaan uit twee broden, die u uit uw woonplaats moet meebrengen en die door ze omhoog te heffen aan de Here zullen worden geofferd. Bak deze broden van vier viertiende liter fijn meel met zuurdeeg. Het is een offer voor de Here van de eerste opbrengst van uw late oogst. Samen met het brood en de wijn moet u de Here als brandoffers brengen: zeven eenjarige lammeren zonder gebreken, een jonge stier en twee rammen. Allemaal brandoffers die aangenaam zijn voor de Here. En u moet een bok als zondoffer en twee eenjarige lammeren als vredeoffer aan de Here offeren. De priesters zullen deze offers aan de Here offeren door ze omhoog te heffen, samen met de broden die de eerste opbrengsten van uw late oogst voorstellen. Zij zijn heilig voor de Here en zullen als voedsel aan de priesters worden gegeven. Die dag zult u allen bijeenroepen voor een heilige samenkomst, laat die dag al het werk rusten. Dit is een wet die van generatie op generatie van kracht blijft. En wanneer u de oogst binnenhaalt, bekommer u dan niet te erg om de randen van de akker en het gevallen graan. Laat dat maar liggen voor de armen en voor de buitenlanders die zelf geen land hebben. Ik ben de Here, uw God! Doe geen werk op die dag, maar breng de Here een brandoffer. Werk die dag niet, want het is een speciale dag om verzoening te doen voor de Here, uw God. Degene die deze dag niet berouwvol en ootmoedig doorbrengt, zal worden verbannen. Want dit is een sabbat van volledige rust, waarop iedereen moet vasten en zich verootmoedigen met een berouwvol hart. Deze tijd voor verzoening begint op de voorafgaande avond en duurt tot de avond daarop. De eerste dag wordt een heilige samenkomst gehouden, op die dag mag het gewone werk niet worden gedaan. Op elk van de zeven feestdagen moet u met vuur een offer aan de Here brengen. Op de achtste dag wordt opnieuw een heilige samenkomst gehouden voor alle mensen en daar zal weer met vuur aan de Here worden geofferd. Het is een vrolijk feest en het gewone werk wordt niet gedaan. Dit zijn de jaarlijkse feesten—heilige samenkomsten van het hele volk—waarbij brandoffers aan de Here worden geofferd. Deze jaarlijkse feesten worden gevierd naast de normale rustdagen die u elke week hebt. De offers die op deze feesten worden gebracht, komen bij uw gewone offergaven en de normale inlossing van uw beloften. Welnu, deze vijftiende dag van de zevende maand aan het einde van de oogsttijd, is het begin van de viering van dit zevendaagse feest voor de Here. Onthoud dat de eerste en achtste dag van het feest dagen van volledige rust zijn. Neem op de eerste dag takken van fruitbomen, palmbomen en twijgen van beekwilgen en bouw er loofhutten van en vier zeven dagen lang een vrolijk feest voor de Here. Dit jaarlijkse zevendaagse feest is een wet voor alle volgende generaties. Gedurende die zeven dagen zal iedere geboren Israëliet in een loofhut wonen. Het doel van dit feest is dat het volk Israël van generatie op generatie eraan wordt herinnerd dat Ik het uit Egypte heb bevrijd en het in loofhutten heb laten wonen. Ik ben de Here, uw God.’ Zo maakte Mozes de feesten van de Here aan de Israëlieten bekend. Het brood zal door Aäron en zijn zonen worden gegeten op een heilige plaats. Want dit zijn brandoffers voor de Here volgens een eeuwige wet van God, zij zijn allerheiligst.’ Op een dag raakte een jongeman, wiens moeder Israëlitische en vader Egyptenaar was, in het kamp in gevecht met een van de mannen van Israël. Tijdens het gevecht lasterde de zoon van de Egyptenaar de naam van God en hij werd voor Mozes gebracht om te worden berecht. Zijn moeder heette Selomit, zij was de dochter van Dibri, uit de stam Dan. De jongeman werd gevangen gezet in afwachting van Gods beslissing over hem. Ook alle moordenaars moeten ter dood worden gebracht. Maar ieder die een dier doodt, moet dat vergoeden. De straf op het toebrengen van lichamelijk letsel is dat de dader hetzelfde letsel wordt toegebracht, breuk om breuk, oog om oog, tand om tand. Wat iemand een ander aandoet, zal ook hem worden aangedaan. Wie een beest doodt, moet het vergoeden en wie een mens doodt, moet ter dood worden gebracht. U zult dezelfde wet hanteren voor de buitenlander en de geboren Israëliet, want Ik ben de Here, uw God.’ Dus brachten zij de jongeman buiten het kamp en stenigden hem daar tot hij dood was, zoals de Here het Mozes had opgedragen. Zes jaren mag u uw land inzaaien, uw wijngaard snoeien en uw oogsten binnenhalen, maar het zevende jaar moet u het land rust geven en onbewerkt laten. Zaai uw land niet in en snoei uw wijngaard niet in dat jaar. Zelfs de gewassen die uit zichzelf opkomen en de druiven die wild groeien, mag u niet oogsten, want het is een jaar van rust voor het land. Na zeven maal zeven sabbatsjaren, moet u in het erop volgende jaar op de tiende dag van de zevende maand, dus op de Grote Verzoendag, de bazuinen luid en lang over het land laten schallen. Want dit vijftigste jaar is een heilig jaar, een jaar van vrijheid voor alle inwoners van het land. Voor iedere schuldenaar die slaaf is geworden om zijn schuld te betalen, zal de vrijheid worden afgekondigd en alle publieke en onderlinge schulden zullen vervallen. Elk familiebezit dat aan anderen is verkocht, zal worden teruggegeven aan de vroegere eigenaars of aan hun erfgenamen. Zo zal elk vijftigste jaar een jubeljaar zijn! In dat jaar zult u niet zaaien en ook geen veldgewassen of druiven oogsten, want het is een heilig jubeljaar voor u. In dat heilige jubeljaar zal uw voedsel bestaan uit de gewassen die vanzelf op het land opkomen. Ja, in dat jubeljaar zal ieder terugkeren naar zijn oorspronkelijk familiebezit. Het land zal een goede opbrengst geven, zodat u genoeg te eten hebt terwijl u daar in veiligheid woont. Als u vraagt: “Maar wat moeten wij in dat zevende jaar eten, als we niet mogen zaaien en oogsten?” Vergeet niet dat dit land van Mij is, dus verkoop het niet voor altijd. U bent slechts vreemdelingen en gasten in mijn land. In elk verkoopcontract moet de bepaling worden opgenomen dat het land op elk gewenst moment door de verkoper kan worden teruggekocht. Als iemand verarmt en een stuk van zijn land verkoopt, mogen zijn naaste familieleden het aflossen. Als er niemand is die het voor hem kan aflossen en hij zelf genoeg geld bijeen brengt, mag hij altijd zijn land terugkopen voor een redelijke prijs, die wordt vastgesteld aan de hand van het aantal jaren dat nog moet verstrijken voor het jubeljaar aanbreekt. De eigenaar van het land moet het geld aannemen en het land aan hem teruggeven. Maar als de oorspronkelijke eigenaar niet in staat is het terug te kopen, zal het tot het jubeljaar aan de nieuwe eigenaar toebehoren, in het jubeljaar moet het weer worden teruggegeven. Als een man een huis in de stad verkoopt, heeft hij maximaal één jaar de tijd het terug te kopen, met het volledige recht van terugkoop gedurende die periode. Maar als het binnen een jaar niet is teruggekocht, behoort het voor altijd aan de nieuwe eigenaar, het wordt in het jubeljaar niet aan de oorspronkelijke eigenaar teruggegeven. Maar voor dorpshuizen—een dorp is een nederzetting zonder verdedigingsmuren er omheen—geldt hetzelfde als voor land, ze kunnen elk gewenst moment worden teruggekocht en komen in het jubeljaar bij de oorspronkelijke eigenaar terug. Er is één uitzondering: de huizen van de Levieten, ook al staan ze in ommuurde steden, kunnen te allen tijde worden teruggekocht en moeten in het jubeljaar aan de oorspronkelijke eigenaar worden teruggegeven. Want de Levieten krijgen geen bouwland, zoals de andere stammen, maar alleen huizen in hun steden en in de omgeving van die steden. De Levieten mogen de grond rond hun steden niet verkopen, want dat is hun blijvend eigendom en mag aan niemand anders toebehoren. Als uw broeder verarmt, bent u verplicht hem te helpen, nodig hem uit als gast onder uw dak. Ongeacht of hij Israëliet of buitenlander is. Vrees uw God en laat uw broeder bij u wonen en bereken geen rente over het geld dat u hem leent. Onthoud dat goed: geen rente! Geef hem wat hij nodig heeft uit uw eigen beurs, probeer geen voordeel te behalen! Want Ik, de Here, uw God, haalde u uit het land Egypte om u het land Kanaän te geven en om uw God te zijn. Als een mede-Israëliet verarmt en zich aan u verkoopt, moet u hem niet als een gewone slaaf behandelen, maar als een gehuurde knecht of een gast, en hij zal u slechts dienen tot het jubeljaar. In dat jaar mag hij weggaan met zijn kinderen en teruggaan naar zijn familie en zijn bezittingen. Want Ik haalde hen uit het land Egypte en zij zijn mijn dienaren. Daarom mogen zij niet worden verkocht als gewone slaven. Ook mogen zij niet wreed worden behandeld, vrees uw God. U mag echter wel slaven en slavinnen kopen in de landen rondom u en u mag de kinderen van de buitenlanders die onder u wonen, kopen ook al zijn ze in uw land geboren. Zij zullen voor altijd slaven van u zijn, die u kunt nalaten aan uw kinderen, maar uw broeders die bij het volk Israël horen, zult u niet op die manier behandelen. Als een buitenlander die bij u woont, rijk wordt en een Israëliet verarmt en verkoopt zich aan die buitenlander of aan familie van die buitenlander, mag hij worden teruggekocht door een van zijn broeders: zijn oom, zijn neef of een van zijn andere naaste familieleden. Hij mag zichzelf ook aflossen als hij het geld ervoor kan bemachtigen. De prijs voor zijn vrijheid zal afhangen van het aantal jaren tot het jubeljaar: het bedrag dat nodig zou zijn om voor dat aantal jaren een knecht te huren. Als nog veel jaren moeten verstrijken voor het jubeljaar aanbreekt, zal de prijs bijna gelijk zijn aan die hij kreeg toen hij zichzelf verkocht. Als al een flink aantal jaren is verstreken en er nog maar weinig jaren zijn vóór het jubeljaar aanbreekt, zal de prijs slechts een klein deel zijn van de prijs die hij kreeg toen hij zichzelf verkocht. Als hij zich verkoopt aan een buitenlander, moet die hem behandelen als een gehuurde knecht en niet als een slaaf of een eigendom. Als hij niet is afgelost vóór het jubeljaar aanbreekt, zal hij met zijn kinderen in dat jaar vrij komen. Want de Israëlieten zijn mijn dienaren. Ik haalde hen uit het land Egypte, Ik ben de Here, uw God.’ ‘U mag geen afgoden hebben, u mag geen gesneden of gegoten beelden, gewijde stenen of stenen afbeeldingen maken om die te aanbidden, want Ik ben de Here, uw God. Mijn sabbatswetten van rust moet u gehoorzamen en mijn heiligdom in ere houden, want Ik ben de Here. Als u mijn geboden gehoorzaamt en naleeft, want Ik zal u vrede geven en u zult kunnen slapen zonder angst. Ik zal de wilde dieren wegjagen en uw land zal niet door het zwaard worden geteisterd. U zult uw vijanden achtervolgen, zij zullen door uw zwaard omkomen. Vijf van u zullen honderd van hen achtervolgen, honderd van u tienduizend van hen! U zult al uw vijanden verslaan. Ik zal voor u zorgen, u vruchtbaar maken en mijn verbond met u bevestigen. Uw oogsten zullen zo groot zijn dat de overschotten van de vorige oogst plaats moeten maken voor de nieuwe oogst. Ik zal te midden van u wonen en geen afkeer van u hebben. Ik zal Mij onder u bevinden en uw God zijn en u zult mijn volk zijn. Want Ik ben de Here, uw God die u uit Egypte heeft gehaald om u niet langer slaven te laten zijn. Ik heb uw boeien verbroken en u besef van eigenwaarde gegeven, zodat u met opgeheven hoofd kunt lopen. Maar als u niet naar Mij luistert, Mij niet gehoorzaamt en mijn wetten minacht en verwerpt, dan zal Ik het volgende tegen u doen: Ik zal u straffen met plotselinge angst en paniek, met tuberculose en slopende koorts, die de ogen blind maken en u langzaam laten wegkwijnen. U zult uw oogsten tevergeefs binnenhalen, want de vijand zal ervan eten. Ik zal mijn gelaat tegen u keren en u zult op de vlucht slaan voor uw vijanden, zij die u haten, zullen over u heersen, u zult zelfs op de vlucht slaan terwijl er niemand is die u achtervolgt! En als u Mij dan nog niet gehoorzaamt, zal Ik u zevenmaal zwaarder straffen voor uw zonden. Ik zal uw trotse kracht breken, uw hemel dicht als ijzer en uw aarde hard als brons maken. U zult uw krachten tevergeefs inspannen, want het land zal geen oogsten opleveren en de bomen geen fruit. En als u zelfs dan nog niet wilt gehoorzamen en niet naar Mij wilt luisteren, zal Ik u zevenmaal zoveel plagen sturen vanwege uw zonden. Ik zal toelaten dat wilde dieren uw kinderen doden, uw vee vernietigen en uw aantal uitdunnen, zodat de wegen uitgestorven zijn. En als u zich dan nog niet tot Mij bekeert, maar gewoon doorgaat met tegen mijn geboden in te gaan, zal Ik Zelf u zevenmaal straffen voor uw zonden. Ik zal het schenden van ons verbond wreken door oorlog tegen u te veroorzaken. U zult naar uw steden vluchten en Ik zal daar de pest onder u doen uitbreken en u zult aan uw vijand worden overgeleverd. Ik zal uw voedselvoorraden vernietigen, zodat één oven genoeg is om brood voor tien gezinnen te bakken, en u zult nog steeds honger hebben als u uw brood op hebt. En als u dan nog steeds niet naar Mij wilt luisteren en Mij niet wilt gehoorzamen, zal Ik mijn toorn op u loslaten en u een zevenmaal grotere straf voor uw zonden sturen. U zult uw eigen zonen en dochters eten en Ik zal de altaren en afgodsbeelden die u op de heuvels aanbidt, vernietigen. Ik zal uw altaren voor reukwerk met de grond gelijkmaken en uw lijken zullen tussen de afgodsbeelden liggen rotten, Ik zal een enorme afkeer van u hebben. Ik zal uw steden in puinhopen veranderen, uw heilige plaatsen vernietigen en geen antwoord geven op uw reukoffers. Ja, Ik zal uw land verwoesten, uw vijanden zullen erin wonen en zelfs zij zullen met ontzetting getuige zijn van wat Ik u aandoe. Ik zal u onder de andere volken verstrooien en u met oorlog achtervolgen. Uw land zal een puinhoop zijn, evenals uw steden. En zij die mijn straffen hebben overleefd, zullen als krijgsgevangenen en slaven naar verre landen worden gesleept. Daar zullen zij in voortdurende angst leven. Het geluid van een blad dat opwaait, zal hen doen opvliegen alsof een man met een zwaard achter hen aanzit. Zij zullen vallen, zonder dat er een achtervolger is. En ook al is er geen vervolger, toch zullen zij in hun vlucht over elkaar struikelen, alsof zij in tijd van oorlog op de vlucht slaan, zonder de kracht te hebben tegen de vijand te vechten. U zult verdwijnen onder de volken en door uw vijanden worden vernietigd. De overlevenden zullen vanwege hun zonden, dezelfde zonden als die van hun vaders, wegkwijnen in vijandige landen. zal Ik Mij mijn beloften aan Abraham, Isaak en Jakob herinneren en Ik zal hen terugbrengen naar het land dat Ik hun beloofde. Want het land zal genieten van de sabbatsrust, terwijl het braak ligt. Zij zullen voor hun ongerechtigheden boeten en hun straf aanvaarden voor het verwerpen van mijn wetten en voor de afkeer die zij hadden van mijn regels. Maar ondanks alles wat zij hebben misdaan, zal Ik hen niet totaal vernietigen en mijn verbond met hen niet verbreken, want Ik ben de Here, hun God. Ter wille van hen zal Ik Mij de beloften aan hun voorouders, om hun God te zijn, herinneren. Want Ik haalde hun voorouders uit Egypte, terwijl alle volken met verbazing toekeken. Ik ben de Here.’ Dit waren de wetten, regels en geboden die de Here op de berg Sinaï door Mozes aan het volk Israël gaf. een man in de leeftijd van twintig tot zestig jaar mag vijfhonderdvijftig gram zilver betalen. Een vrouw in de leeftijd van twintig tot zestig jaar mag driehonderddertig gram zilver betalen. Een jongen in de leeftijd van vijf tot twintig jaar mag tweehonderdtwintig gram zilver betalen en een meisje van die leeftijd honderdtien gram zilver. Voor een jongen in de leeftijd van één maand tot vijf jaar mag vijfenvijftig gram zilver worden betaald en voor een meisje van die leeftijd drieëndertig gram zilver. Een man ouder dan zestig jaar mag honderdvijfenzestig gram zilver betalen, een vrouw van die leeftijd honderdtien gram zilver. Maar als de persoon te arm is om dit bedrag te betalen, zal hij bij de priester worden gebracht. Die zal het met hem bespreken en hij zal betalen wat de priester beslist. Maar als het een dier is dat bij een gelofte aan de Here is beloofd, moet het worden gegeven. De belofte mag niet worden veranderd, de gever mag niet van gedachten veranderen over zijn gift aan de Here, noch een goed dier ruilen voor een slecht of een slecht dier voor een goed. Als hij dat toch doet, zullen beide giften aan de Here toebehoren! Als het dier wel is toegestaan als offerdier, maar de eigenaar wil het loskopen, dan moet hij een vijfde deel meer betalen dan de waarde die de priester heeft vastgesteld. Als een man een deel van zijn land aan de Here wil geven, schat dan de waarde ervan met betrekking tot de hoeveelheid zaad die nodig is om het in te zaaien. Een stuk land waarvoor tweehonderdtwintig liter gerstezaad nodig is om het in te zaaien, is vijfhonderdvijftig gram zilver waard. Als een man zijn land in het jubeljaar aan de Here wijdt, zal de geschatte waarde blijven staan, maar als hij dat doet na het jubeljaar, zal de waarde evenredig zijn aan het aantal jaren dat nog moet verstrijken voor het volgende jubeljaar. Als de man besluit het stuk land terug te kopen, zal hij een vijfde deel van de door de priester geschatte waarde extra moeten betalen en dan zal het weer zijn eigendom zijn. Maar als hij besluit het land niet terug te kopen of als hij het land aan iemand anders heeft verkocht en de Here de rechten op het land voor het jubeljaar heeft gegeven, zal het niet meer aan hem worden teruggegeven. Als het in het jubeljaar vrijkomt, zal het de Here toebehoren als iets dat aan Hem is gewijd en het zal aan de priester worden gegeven. Als een man een stuk land dat hij heeft gekocht, maar dat geen deel uitmaakt van zijn familiebezittingen, aan de Here wijdt, zal de priester de waarde vaststellen tot het volgende jubeljaar. De man zal die waarde onmiddellijk aan de Here betalen en in het jubeljaar zal het stuk land weer terugkeren naar de oorspronkelijke eigenaar, van wie hij het had gekocht. Alle waardebepalingen zullen worden uitgedrukt in normale geldeenheden. U kunt het eerstgeborene van een rund of een schaap niet aan de Here wijden, want die zijn al van Hem. Maar als het het eerstgeborene is van een dier dat niet op de lijst van offerdieren voorkomt en dus niet door de Here wordt aanvaard als offer, zal de eigenaar de door de priester geschatte waarde met een vijfde deel extra betalen. Als de eigenaar het niet terugkoopt, mag de priester het dier aan iemand anders verkopen. Alles wat echter helemaal aan de Here wordt gewijd—mensen, dieren of grondbezit—zal niet worden verkocht of teruggekocht, want zij zijn allerheiligst in de ogen van de Here. Iemand die door de rechters ter dood veroordeeld is, mag geen losprijs betalen, hij moet zeker ter dood worden gebracht. Een tiende deel van de opbrengsten van het land, zowel graan als fruit, is van de Here en dus heilig. Als iemand zijn graan of fruit wil terugkopen, moet hij een vijfde deel extra betalen. De Here is eigenaar van elk tiende dier van uw kudden, het rundvee en het kleinvee, zoals zij onder uw staf doorlopen bij de telling. Het tiende deel dat aan de Here toebehoort, zal niet worden onderzocht op goede of slechte kwaliteit. Goede dieren mogen niet worden geruild voor slechte en andersom, anders zullen beide dieren aan de Here toebehoren en kunnen niet meer worden teruggekocht!’ Dit zijn de wetten die de Here op de berg Sinaï aan Mozes gaf voor het volk Israël. Op de eerste dag van de tweede maand in het tweede jaar na de uittocht uit Egypte, terwijl Mozes zich bevond in de tabernakel in het kamp van Israël in de woestijn op het schiereiland Sinaï, gaf de Here hem de volgende opdracht: Dit zijn de leiders van de stammen die uit het volk werden gekozen. want zij zijn aangewezen voor het werk in de tabernakel en zorgen ook voor de verplaatsing ervan. Zij moeten dicht bij de tabernakel wonen en als hij moet worden verplaatst, moeten de Levieten hem afbreken en weer opbouwen. Iemand anders die de tabernakel aanraakt, moet ter dood worden gebracht. Elke stam van Israël zal een eigen plaats in het kamp hebben met een eigen banier. De tenten van de Levieten zullen rondom de tabernakel worden gegroepeerd als een muur tussen het volk Israël en Gods grote toorn, om hen te beschermen tegen zijn vreselijke toorn over hun zonden.’ Zo werden de opdrachten die de Here Mozes had gegeven, uitgevoerd. De Here zei tegen Mozes en Aäron: ‘Elke stam heeft zijn eigen plaats in het kamp met een vlaggenstok en een stambanier. Elke stam zal zich op een afstand rond de tabernakel groeperen.’ Zo voerden de Israëlieten nauwkeurig alle opdrachten van de Here uit. Zij zetten hun tenten op bij hun eigen banier en braken in bovengenoemde volgorde ook weer op, ingedeeld naar stam en familie. Op het moment dat de Here met Mozes sprak op de berg Sinaï, had Aäron de volgende zonen: Nadab, de oudste, Abihu, Eleazar en Itamar. Zij waren allemaal tot priester gezalfd en zo afgezonderd om dienst te doen in de tabernakel. Maar Nadab en Abihu stierven in de woestijn van de Sinaï toen zij bij het altaar van de Here onheilig vuur gebruikten. Omdat Nadab en Abihu geen kinderen achterlieten, waren alleen Eleazar en Itamar overgebleven om hun vader Aäron te assisteren in de tabernakel. Toen zei de Here tegen Mozes: ‘Roep de stam Levi bijeen en stel hen aan Aäron voor als zijn assistenten. Maar alleen Aäron en zijn zonen mogen het priesterambt uitoefenen. Onbevoegden die dit denken te kunnen doen, zullen ter dood worden gebracht.’ in ruil voor alle oudste zonen. Sinds de dag dat Ik alle eerstgeborenen van de Egyptenaren doodde, nam Ik alle eerstgeborenen van mens en dier in Israël voor Mijzelf! Zij zijn mijn eigendom, Ik ben de Here.’ De oostkant van de tabernakel was gereserveerd voor de tenten van Mozes en Aäron en zijn zonen, die de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor de tabernakel droegen namens het volk Israël. Iemand die niet tot de priesters of Levieten behoorde, maar toch in de tabernakel kwam, moest worden gedood. Het aantal Levieten dat in opdracht van de Here door Mozes en Aäron werd geteld, bedroeg tweeëntwintigduizend mannen van één maand en ouder. Toen zei de Here tegen Mozes: ‘Tel nu alle oudste zonen in Israël van één maand en ouder en noteer hun namen. De Levieten zullen Mij toebehoren—Ik ben de Here —als vervangers voor de oudste zonen van Israël, en het vee van de Levieten is van Mij als vervanging van de eerstgeborenen van het vee van het hele volk.’ Daarop zei de Here tegen Mozes: ‘Geef Mij de Levieten in plaats van de oudste zonen van het volk Israël, en geef Mij het vee van de Levieten in plaats van de eerstgeborenen van het vee van de Israëlieten. Ja, de Levieten zullen Mij toebehoren, Ik ben de Here. Om de 273 oudste zonen los te kopen die boven het aantal Levieten uitgaan, Zo ontving Mozes het losgeld voor de 273 oudste zonen die het aantal Levieten te boven gingen. Het totale losgeld bedroeg vijftien kilo zilver. Mozes gaf dat aan Aäron en zijn zonen, zoals de Here hem had opgedragen. Dit zijn hun heilige taken: wanneer het kamp wordt opgebroken, moeten Aäron en zijn zonen de tabernakel binnengaan, het gordijn voor het Heilige der Heiligen naar beneden halen en de ark ermee bedekken. Daarna zullen zij het gordijn met dassenvellen afdekken en daar overheen een hemelsblauw kleed leggen. Dan zullen de draagstokken van de ark door de ringen worden gestoken. Vervolgens moeten zij een hemelsblauw kleed leggen over de tafel waarop de toonbroden liggen en daarop de schotels, schalen, kommen, kannen en toonbroden neerleggen. Daar overheen zullen zij een scharlaken kleed leggen en dat nog eens bedekken met dassenvellen. Daarna zullen zij de draagstokken in de ringen aan de tafel schuiven. Dan moeten zij de kandelaar, de lampen, de snuiters, de bakjes en het reservoir met olijfolie bedekken met een hemelsblauw kleed. Al deze voorwerpen zullen dan worden afgedekt met dassenvellen en deze bundel zal op een draagbaar worden gezet. Daarna moeten zij het gouden altaar eerst met een hemelsblauw kleed en daarna met dassenvellen afdekken en de draagstokken door de ringen steken. Alle overgebleven voorwerpen in de tabernakel moeten in een hemelsblauw kleed worden gewikkeld, afgedekt met dassenvellen en op de draagbaar worden gezet. De as moet van het altaar worden verwijderd, waarna het altaar zal worden afgedekt met een roodpurperen kleed. Alle toebehoren van het altaar moeten op dat kleed worden gelegd—de vuurpannen, de vorken, de scheppen en de schalen—en daar overheen zal een afdekking van dassenvellen komen te liggen. Ten slotte moeten dan de draagstokken worden aangebracht. Wanneer Aäron en zijn zonen het heilige en het toebehoren hebben ingepakt, moeten de familieleden van Kehat alle voorwerpen oppakken en vervoeren naar de volgende kampplaats. Zij mogen de heilige voorwerpen echter niet aanraken, anders zullen zij sterven. Dit zijn de heilige taken die aan de zonen van Kehat worden opgedragen bij het vervoer van de tabernakel. Eleazar, de zoon van Aäron, zal de verantwoordelijkheid dragen voor de lampolie, het geurige reukwerk, het dagelijkse spijsoffer en de zalfolie, in feite is hij verantwoordelijk voor de hele tabernakel en alles wat daarbij hoort.’ Zij mogen echter niet zomaar naar binnen gaan, anders zouden zij de heilige voorwerpen kunnen zien en moeten sterven.’ Dit zijn hun taken: zij moeten de gordijnen van de tabernakel, de tabernakel zelf met zijn dekkleden, de dakbedekking van dassenvellen en het gordijn voor de ingang van de tabernakel dragen. Verder moeten zij ook de gordijnen dragen die rond de voorhof hangen, het gordijn voor de ingang van de voorhof dat het altaar en de tabernakel omringt, het altaar, de scheerlijnen en al het toebehoren. Zij zijn volledig verantwoordelijk voor het vervoer van deze voorwerpen. Aäron en ieder van zijn zonen mogen de Levieten uit het geslacht van Gerson opdrachten geven en aanwijzen wat zij moeten dragen, maar de Gersonieten zijn direct verantwoording schuldig aan Aärons zoon Itamar. Wanneer de tabernakel wordt verplaatst, dragen zij de panelen, de balken en de pilaren met hun voetstukken van de tabernakel, de pilaren van de voorhof met hun voetstukken, de grondpennen en de scheerlijnen en alles wat nodig is voor hun gebruik en onderhoud. Verdeel de taken per man, zodat ieder weet wat hij dragen moet. De Levieten uit het geslacht van Merari zijn ook directe verantwoording schuldig aan Aärons zoon Itamar.’ en kwamen op een totaal van 2750 mannen die geschikt waren voor de dienst in de tabernakel. Dit werd gedaan volgens de opdrachten die de Here Mozes had gegeven. In overeenstemming met de opdracht van de Here aan Mozes, droeg men ieder van deze getelden zijn taak op, zodat ieder naar vermogen een deel van alles kon dragen. Dit geldt zowel voor mannen als voor vrouwen. Verwijder hen, zodat zij het kamp waarin Ik tussen u woon, niet verontreinigen.’ Ook deze opdracht werd door het volk Israël uitgevoerd. hij zijn zonde moet belijden en wat hij schuldig is, volledig moet vergoeden met een vijfde deel extra, aan degene die hij heeft benadeeld. Maar als de persoon die hij onrecht heeft aangedaan, is gestorven en er geen naaste bloedverwant is aan wie hij kan aflossen, moet die vergoeding aan de priester worden gegeven, samen met een ram als verzoening. maar er geen bewijs van dat overspel is, omdat er geen getuige van bestaat en haar man jaloers en achterdochtig is, hij haar bij de priester brengt met een offer voor haar van 2,2 liter gerstemeel, zonder olie of wierook erdoor, want het is een spijsoffer van jaloersheid. Dit offer dient om de waarheid aan het licht te brengen of zij wel of niet schuldig is. De priester zal haar voor de Here brengen, heilig water in een stenen vat doen en dat vermengen met stof van de vloer van de tabernakel. Hij zal haar haren losmaken en haar het spijsoffer van de jaloersheid in de handen geven om te bepalen of de vermoedens van haar man juist zijn. De priester zal voor haar gaan staan met het vat met bitter water dat een vloek brengt. Hij zal van haar eisen dat zij verklaart onschuldig te zijn en dan zal hij tegen haar zeggen: “Als geen andere man met u heeft geslapen dan uw eigen man, blijf dan vrij van de gevolgen van dit bittere water dat de vloek brengt. Maar als u overspel hebt gepleegd, Dan zal de priester deze vervloekingen in een boek schrijven en ze afwassen in het bittere water. Als hij de vrouw het water laat drinken, wordt het bitter in haar lichaam (als zij schuldig is). Dan zal de priester haar het spijsoffer van de jaloersheid uit handen nemen, het voor de Here op en neer bewegen en het naar het altaar dragen. Hij zal er een handvol van nemen—een deel voor het geheel—dat op het altaar verbranden en daarna de vrouw van het water laten drinken. Als zij is verontreinigd, doordat zij overspel heeft gepleegd, zal het water in haar lichaam bitter worden, haar buik zal opzwellen en haar heup zal wegrotten. Zij zal een vloek onder haar volk zijn. Maar als zij rein is en geen overspel heeft gepleegd, zal zij ongedeerd blijven en zwanger kunnen worden. Dit is de wet voor ontrouwe vrouwen—of de verdenkingen van een man tegenover zijn vrouw— om te bepalen of zij inderdaad ontrouw is geweest. Hij zal haar voor de Here brengen en de priester zal volgens deze wet handelen. Haar man zal niet verantwoordelijk worden gesteld voor haar zonde, want zij alleen is schuldig.’ Gedurende de hele periode van zijn Nazireeërschap mag hij zijn haar niet laten knippen, want hij is heilig en aan de Here gewijd, daarom moet hij zijn haar laten groeien. Want het Nazireeërschap van God rust op zijn hoofd en gedurende de hele periode is hij heilig voor de Here. Als iemand in zijn naaste omgeving plotseling sterft en hem verontreinigt, moet hij op de zevende dag zijn hoofdhaar afknippen en zo worden gereinigd van de nabijheid van de dood. De volgende dag, de achtste, moet hij twee tortelduiven of jonge duiven naar de priester brengen bij de ingang van de tabernakel. De priester zal de ene duif als zondoffer en de andere als brandoffer offeren en zo verzoening over hem doen. Die dag moet hij zijn gelofte opnieuw afleggen en zijn haar weer laten groeien. De dagen van zijn gelofte voor zijn verontreiniging tellen niet meer mee. Hij moet opnieuw beginnen met een nieuwe gelofte en een eenjarig lam als schuldoffer brengen. Aan het einde van zijn Nazireeërschap moet hij naar de ingang van de tabernakel gaan met de volgende offers: een eenjarig lam zonder gebreken als brandoffer, een eenjarige ooi zonder gebreken als zondoffer, een ram zonder gebreken als vredeoffer, een mand met ongezuurd brood, koeken van meelbloem met olie vermengd en ongezuurde wafels met olie bestreken, het begeleidende spijsoffer en de drankoffers. De priester zal deze offers aan de Here aanbieden, eerst het zondoffer en het brandoffer, dan de ram van het vredeoffer, samen met de mand met ongezuurd brood en ten slotte het spijsoffer met het drankoffer. Dan moet de Nazireeër zijn hoofdhaar—het teken van zijn wijding aan de Here —afknippen. Dit zal worden gedaan bij de ingang van de tabernakel, waarna het haar op het vuur onder het vredeoffer zal worden verbrand. Nadat zijn haar is afgeknipt, zal de priester de geroosterde schouder van de ram, een van de ongezuurde koeken en een van de ongezuurde wafels nemen en deze in de handen van de man leggen. De priester zal het daarna allemaal aan de Here offeren door het omhoog te heffen. Alles is heilig voor de priester, evenals de borst en de schouder die als een beweegoffer aan de Here zijn geofferd. Daarna mag de Nazireeër weer wijn drinken, omdat hij van zijn gelofte is ontslagen. Dit zijn de voorschriften voor het Nazireeërschap en de offers die hij moet brengen aan het einde van de periode van speciale wijding aan de Here. Naast deze offers moet hij ook die offers brengen die hij de Here beloofde toen hij zijn gelofte aflegde.’ Zo zullen zij mijn naam op de Israëlieten leggen en Ik Zelf zal hen zegenen.’ Op de dag dat Mozes de opbouw van de tabernakel en de inrichting daarvan voltooide, zalfde hij elk deel van de tabernakel, inclusief het altaar met zijn toebehoren en heiligde het geheel. Toen brachten de leiders van Israël—de stamhoofden die ook de telling hadden geleid—hun offers. Zij brachten zes overdekte wagens en twaalf runderen, één wagen voor twee leiders en één rund per leider. Voor de tabernakel boden zij de Here hun offers aan. Zo aanvaardde Mozes de wagens en de runderen en gaf ze aan de Levieten. Twee wagens en vier runderen gaf hij aan de Gersonieten. De overige vier wagens en acht runderen gingen naar de Merarieten, die onder leiding stonden van Itamar, de zoon van Aäron. De Kehatieten kregen geen wagens of runderen, want zij droegen hun gedeelte van de tabernakel op hun schouders. De leiders brachten ook wijdingsoffers op de dag dat het altaar werd ingewijd en plaatsten die voor het altaar. De Here zei tegen Mozes: ‘Laat ieder van hen zijn geschenk voor de wijding van het altaar op een andere dag brengen.’ Nachson, de zoon van Amminadab, van de stam Juda, bracht zijn geschenk op de eerste dag. Het bestond uit een zilveren schotel, die ongeveer anderhalve kilo woog en een zilveren schaal met een gewicht van bijna achthonderd gram, beide gevuld met fijn meel vermengd met olie. Hij bracht ook een gouden schaal, gevuld met reukwerk, die honderdtien gram woog. Als brandoffer bracht hij een jonge stier, een ram en een eenjarig schaap, als zondoffer een bok en als vredeoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken en vijf eenjarige schapen. Voor de brandoffers brachten zij: twaalf jonge stieren, twaalf rammen en twaalf eenjarige ooien met het bijbehorende spijsoffer. Voor de zondoffers brachten zij twaalf bokken. Voor de vredeoffers brachten zij vierentwintig jonge stieren, zestig rammen, zestig bokken en zestig eenjarige schapen. Toen Mozes de tabernakel binnenging om met God te spreken, hoorde hij een stem die tegen hem sprak van boven het verzoendeksel dat op de ark lag, tussen de beide engelen op het deksel. God sprak tot hem. De Here zei tegen Mozes: ‘Zeg tegen Aäron dat hij, als hij de zeven lampen van de kandelaar aansteekt, hij deze zó moet richten dat zij hun licht naar voren werpen.’ Aäron deed dit. De kandelaar en de bloemdecoraties op de schacht en de armen waren gemaakt van gedreven goud. Het geheel was gemaakt volgens het voorbeeld dat de Here aan Mozes had getoond. Zij moeten zich reinigen: besprenkel hen met water dat hen ontzondigt. Laten zij vervolgens hun hele lichaam scheren, hun kleren wassen en zich baden. Laat hen daarna een jonge stier en een spijsoffer van fijn meel, vermengd met olie en een jonge stier als zondoffer brengen. Breng de Levieten dan bij de ingang van de tabernakel. Het hele volk moet daarbij aanwezig zijn. Daar zullen de stamhoofden namens het hele volk hun de handen opleggen. Aäron zal hen met een gebaar alsof hij offert, aan de Here aanbieden als een geschenk van het hele volk Israël. De Levieten zullen in hun dienst aan de Here het hele volk vertegenwoordigen. Daarna zullen de Levieten hun handen leggen op de koppen van de jonge stieren en deze aan de Here offeren: de ene als zondoffer en de andere als brandoffer, om verzoening te doen over de Levieten. Vervolgens moeten de Levieten bij Aäron en zijn zonen worden gebracht, net zoals elk ander geschenk aan de Here bij de priesters wordt gebracht! Op die manier zult u de Levieten afzonderen van de rest van het volk en zij zullen mijn eigendom zijn. Nadat u hen hebt geheiligd en aan de Here hebt aangeboden, zullen zij de tabernakel in en uit gaan om hun werk te doen. Zij zijn mijn absolute eigendom. Ik heb hen aanvaard in plaats van de eerstgeborenen van de Israëlieten, want alle eerstgeborenen van het volk Israël zijn van Mij, zowel van mens als van dier. Ik heb hen voor Mijzelf bestemd in de nacht dat Ik de eerstgeborenen van de Egyptenaren doodde. Ja, Ik heb de Levieten aangenomen in plaats van alle oudste zonen van Israël. En Ik zal de Levieten als een geschenk geven aan Aäron en zijn zonen. De Levieten zullen in de tabernakel de heilige taken uitvoeren die waren opgelegd aan de Israëlieten. Zij zullen de gaven van het volk offeren om verzoening over hen te doen. Er zal dan geen plaag onder de Israëlieten voorkomen, wat wel zou gebeuren als gewone mensen de tabernakel zouden binnengaan.’ Dus wijdden Mozes, Aäron en het hele volk Israël de Levieten en volgden zorgvuldig de opdrachten op die de Here Mozes had gegeven. De Levieten reinigden zich en wasten hun kleren. Aäron bood hen als een bijzondere gave aan de Here aan en voerde de reinigingsceremonie voor hen uit om hen te heiligen en te reinigen. Vervolgens betraden zij de tabernakel als helpers van Aäron en zijn zonen, alles gebeurde zoals de Here Mozes had opgedragen. De Here gaf Mozes de volgende instructies, terwijl hij en de Israëlieten verbleven in de woestijn op het Sinaï-schiereiland in de eerste maand van het tweede jaar na de uittocht uit Egypte: Het geval deed zich voor dat enkele mannen onrein waren omdat zij een dode hadden aangeraakt. Zij konden Pesach dus niet meevieren en niet van het lam eten. Zij legden hun probleem aan Mozes en Aäron voor en vertelden dat zij zich tekort gedaan voelden omdat zij hun offers niet op de vastgestelde tijd mochten brengen. Mozes zei dat hij God om raad zou vragen en dit was het antwoord dat hij van de Here ontving: ‘Als de Israëlieten—nu of in de toekomst—op het moment van Pesach, het Paasfeest, onrein zijn doordat zij een dode hebben aangeraakt of omdat zij op reis zijn, mogen zij Pesach wel vieren, maar dan een maand later. Zij doen dit dan op de veertiende van de tweede maand, beginnend in de avond. Zij moeten dan het lam eten met ongezuurd brood en bittere kruiden. Zij mogen niets laten liggen tot de volgende morgen, geen enkel bot van het lam breken en de gegeven aanwijzingen voor Pesach nauwkeurig opvolgen. Maar iemand die niet onrein of onderweg is en weigert Pesach op de aangegeven tijd te vieren, moet uit het volk Israël worden verbannen, omdat hij weigert de Here op de vastgestelde tijd een offer te brengen, hij moet zijn schuld dragen. Als er een buitenlander bij u woont die Pesach, het Paasfeest voor de Here, wil meevieren, moet hij dezelfde instructies opvolgen. Er is één wet voor allen, zowel voor uw volksgenoten als voor vreemdelingen.’ Op de dag dat de tabernakel werd opgezet, bedekte de wolk deze en ʼs nachts veranderde de wolk in een zuil van vuur die de hele nacht zichtbaar bleef. Zo ging het voortdurend: overdag een wolk en ʼs nachts een vuurzuil. Wanneer de wolk opsteeg, braken de Israëlieten op, volgden hem naar de plaats waar hij stopte en sloegen daar het kamp op. Op die manier reisden zij op bevel van de Here, stopten waar Hij het wilde en bleven daar tot de wolk weer verder ging. Soms bleef de vuurzuil slechts één nacht stilstaan om de volgende morgen verder te trekken. Maar of het nu dag of nacht was, wanneer de wolk zich bewoog, braken de Israëlieten op en volgden hem. Als de wolk twee dagen, een maand of een jaar boven de tabernakel bleef, bleven de Israëlieten ook zolang, maar zo gauw hij weer bewoog, trokken zij verder. Op aanwijzing van de Here sloegen zij hun kamp op en op zijn bevel trokken zij weer verder. Zij volgden precies alle aanwijzingen op die de Here hun door Mozes gaf. Als op twee trompetten wordt geblazen, is dat het teken dat het hele volk zich moet verzamelen bij de ingang van de tabernakel. Als één trompet wordt geblazen, moeten alleen de stamhoofden zich bij u verzamelen. Alleen de priesters mogen de trompet blazen. Dit is een vaste instelling die van generatie op generatie moet worden nageleefd. Wanneer u aankomt in het beloofde land en oorlog voert tegen uw vijanden, zal de Here u horen en u te hulp komen als u in nood alarm blaast op de trompetten. Gebruik de trompetten ook in tijden van blijdschap: tijdens de jaarlijkse feesten en aan het begin van elke maand om uw vreugde over de brandoffers en vredeoffers te laten blijken. God zal dan steeds weer denken aan zijn verbond met u. Want Ik ben de Here, uw God.’ De wolk steeg op boven de tabernakel op de twintigste dag van de tweede maand van het tweede jaar na Israëls uittocht uit Egypte. De Israëlieten verlieten de Sinaï-woestijn en volgden de wolk naar de woestijn Paran. Dit was hun eerste reis sinds de Here aan Mozes de reisopdrachten had gegeven. Aan het hoofd van de stoet liep de stam Juda, gegroepeerd achter de stambanier, onder leiding van Nachson, de zoon van Amminadab. Daarachter kwamen de stam van Issachar, onder leiding van Netanel, de zoon van Suar, en de stam van Zebulon, geleid door Eliab, de zoon van Chelon. De tabernakel was afgebroken en de Gersonieten en Merarieten waren de volgende groep in de stoet. Zij droegen de tabernakel op hun schouders. Daarachter kwam de banier van Ruben, waar Elisur, de zoon van Sedeür zijn mensen leidde. De volgende stammen waren die van Simeon, onder leiding van Selumiël, de zoon van Surisaddai, en die van Gad, onder leiding van Eljasaf, de zoon van Deüel. Achter deze twee stammen liepen de Kehatieten, die de voorwerpen uit het Heilige droegen. Wanneer zij op de nieuwe kampplaats aankwamen, hadden de anderen de tabernakel al opgezet. Achter deze Levieten kwamen de stam van Efraïm, onder leiding van Elisama, de zoon van Ammihud, de stam van Manasse, onder leiding van Gamliël, de zoon van Pedasur, en die van Benjamin, onder leiding van Abidan, de zoon van Gidoni. De achterhoede van de stoet bestond uit de stam van Dan, onder leiding van Achiëzer, de zoon van Ammisaddai, de stam van Aser, onder leiding van Pagiël, de zoon van Ochran, en ten slotte de stam van Naftali, onder leiding van Achira, de zoon van Enan. Dat was de volgorde waarin de stammen reisden. Op een dag zei Mozes tegen zijn zwager Chobab, de zoon van zijn schoonvader Jetro: ‘Wij zijn nu eindelijk echt op weg naar het beloofde land. Ga toch met ons mee, er zal goed voor je gezorgd worden. Want de Here heeft Israël veel goeds beloofd.’ Maar zijn zwager antwoordde: ‘Nee, ik wil terug naar mijn eigen land en mijn familie.’ ‘Blijf toch bij ons,’ drong Mozes aan, ‘want jij kent de weg in de woestijn en je zou ons goed kunnen helpen. Als je meegaat, kun je ook genieten van al het goede dat de Here ons gaat geven.’ Nadat de Israëlieten bij de berg Sinaï waren opgebroken, trokken zij drie dagreizen verder. De ark ging voorop om de volgende stopplaats aan te wijzen. Het was dag toen zij vertrokken en de wolk ging voor hen uit toen zij zich in beweging zetten. Wanneer de ark werd opgenomen en verder gedragen, riep Mozes luid: ‘Sta op, Here, en sla uw vijanden uiteen, laten zij voor U op de vlucht slaan!’ En wanneer de ark werd neergezet, zei hij: ‘Keer terug, Here, en zegen de stammen van Israël.’ Het volk begon al snel te klagen over allerlei tegenslagen en de Here hoorde dat. Hij werd toornig en stuurde vuur naar beneden dat rond het volk brandde. Daarop schreeuwden de Israëlieten naar Mozes om hulp en toen hij voor hen bad, doofde het vuur. Vanaf dat moment heette die plaats Tabera (Brand), omdat het vuur van de Here daar onder de Israëlieten was opgelaaid. We verzwakken helemaal en kunnen geen manna meer zien!’ Het manna was ongeveer even groot als korianderzaad en zag er uit als druppels balsemhars die uit de bast van een boom sijpelen. De mensen raapten het van de grond en vermaalden het dan in een handmolen of stampten het fijn met een vijzel. Daarna kookten zij het en bakten er koeken van, die net zo smaakten als in olie gebakken koeken. Samen met de dauw bedekte het manna ʼs nachts het kamp. Mozes hoorde hoe elk gezin bij de ingang van zijn tent stond te klagen. De Here werd steeds toorniger en toen werd het Mozes te veel. Hij zei tegen de Here: ‘Waarom straft U mij door dit volk als een zware last op mijn schouders te leggen? Zijn het mijn kinderen soms? Ben ík hun vader? Hebt U mij daarom als leider met hen meegestuurd om hen de hele reis naar dat land dat U aan hun nageslacht hebt beloofd, zoet te houden alsof het kleine kinderen zijn? Waar moet ik vlees voor al deze mensen vandaan halen? Want zij jammeren tegen mij: “Geef ons vlees.” Ik kan niet alleen voor dit hele volk zorgen! Die last is veel te zwaar! Als U mij dat wilt aandoen, laat mij dan maar liever sterven, dan ben ik tenminste van alle ellende af.’ Toen zei de Here tegen Mozes: ‘Ontbied zeventig leiders van Israël voor Mij. Breng hen naar de tabernakel en laten ze bij u gaan staan. Ik zal naar beneden komen en met u praten en een deel van de Geest die op u rust, op hen overbrengen zodat zij u kunnen helpen de last van dit volk te dragen. Dan staat u er niet langer alleen voor. Zeg tegen het volk dat het zich heiligt, want morgen zal het vlees te eten krijgen. Zeg tegen de Israëlieten: de Here heeft uw gejammer gehoord over alles wat u in Egypte hebt achtergelaten. Hij zal u nu vlees te eten geven. En u zúlt vlees eten! Maar Mozes zei: ‘Wij zijn met zeshonderdduizend mensen uit Egypte vertrokken en U belooft ons vlees voor een hele maand! Zelfs als we al onze kudden slachten, zou dat nog niet genoeg zijn voor één maand vlees! We zouden elke vis in de zee moeten vangen om uw belofte waar te maken!’ Toen zei de Here tegen Mozes: ‘Gelooft u Mij niet? Let maar eens op of mijn woorden uitkomen!’ Mozes verliet de tabernakel en gaf de boodschap van de Here door aan het volk. Hij riep de zeventig leiders bijeen en posteerde hen rond de tabernakel. De Here kwam in de wolk naar beneden en sprak met Mozes en nam een deel van de Geest die op hem rustte en legde die op de zeventig leiders. Toen de Geest op hen rustte, profeteerden zij een korte tijd. Maar twee van de zeventig, Eldad en Medad, waren niet naar de tabernakel gegaan en profeteerden in het kamp toen de Geest op hen kwam. Een jongeman rende daarop naar Mozes en vertelde hem wat in het kamp gebeurde. Jozua, de zoon van Nun, een van Mozesʼ zelfgekozen helpers, protesteerde: ‘Mozes, laten zij toch ophouden!’ Maar Mozes antwoordde: ‘Wil jij het voor mij opnemen? Ik zou willen dat heel het volk van de Here profeet was en dat de Here zijn Geest op hen allen legde!’ Toen ging Mozes met de leiders terug naar het kamp. De Here liet vanuit zee kwartels meevoeren door de wind. Hij liet de vogels in en rond het kamp neerstrijken. Een dagreis ver vlogen kwartels op een hoogte van ongeveer één meter boven de grond. Het hele volk ging eropuit om kwartels te vangen. Een karwei dat een dag, een nacht en nog een hele dag in beslag nam! Het minste dat iemand verzamelde, was tweeëntwintighonderd liter! Overal rond het kamp lagen de kwartels te drogen. Maar toen iedereen het vlees begon te eten, ontvlamde de toorn van de Here tegen het volk en Hij doodde velen met een plaag. Daarom kreeg die kampplaats de naam Kibrot-Hattaäwa (Graven van de Gulzigaards), want daar begroeven zij de mensen die begerig waren naar vlees en terugverlangden naar Egypte. Van die plaats trokken zij naar Chaserot, waar zij een tijd bleven. Op een dag spraken Mirjam en Aäron er Mozes op aan dat hij met een Ethiopische vrouw was getrouwd. Zij zeiden: ‘Heeft de Here soms alleen via Mozes gesproken? Heeft Hij ook niet via ons gesproken?’ De Here hoorde dat. Mozes was echter de zachtmoedigste man op aarde. Onmiddellijk ontbood de Here Mozes, Aäron en Mirjam in de tabernakel: ‘Kom hier, jullie drieën,’ was zijn bevel. Zo stonden zij daar voor de Here. Toen daalde de Here neer in de wolk en stond bij de ingang van de tabernakel. ‘Aäron en Mirjam, doe een stap naar voren,’ beval Hij, zij deden een stap naar voren. De Here zei: ‘Luister naar wat Ik u zeg: met een profeet zou Ik alleen spreken door middel van visioenen en dromen, Toen richtte de toorn van de Here zich tegen hen en Hij verliet hen. Terwijl de wolk boven de tabernakel wegtrok, werd Mirjam plotseling helemaal wit van de melaatsheid. Toen Aäron zag wat er was gebeurd, riep hij smekend naar Mozes: ‘Och heer, straf ons niet voor onze zonde, het was dwaas van ons zoiets te doen. Laat haar toch niet zijn als een doodgeborene, van wie het vlees al half is weggerot bij de geboorte.’ Mozes riep naar de Here: ‘O, God, genees haar toch! Ik smeek het U!’ De Here zei tegen Mozes: ‘Als haar vader haar in het gezicht had gespuugd, zou zij zich dan niet zeven dagen lang schamen en haar vader niet onder ogen komen? Sluit haar zeven dagen buiten het kamp, daarna kan zij weer terugkomen.’ Zo werd Mirjam zeven dagen uit het kamp verstoten en het volk wachtte op het einde van die periode voordat het verder trok. Daarna verlieten zij Chaserot en sloegen hun kamp op in de Paran-woestijn. Terwijl de Israëlieten in de Paran-woestijn verbleven, zei de Here tegen Mozes: ‘Zend spionnen naar het land Kanaän, het land dat Ik aan Israël ga geven, stuur van elke stam één leider.’ En Mozes veranderde de naam van Hosea, de zoon van Nun, in Jozua. Mozes stuurde de spionnen weg met de opdracht: ‘Ga in noordelijke richting en trek het bergland van de Negev in. Kijk hoe het land eruit ziet en wat voor mensen daar leven, of het er veel of weinig zijn en of ze sterk of zwak zijn. Let ook goed op of het land vruchtbaar is of niet, of er steden zijn en of die versterkt zijn of niet. Stel vast of het land rijk of arm is en of er veel bomen zijn. Wees niet bang en breng wat exemplaren van hun oogst mee terug.’ In die tijd werden de eerste druiven geoogst. Zo vertrokken de spionnen en verkenden het land van de woestijn Sin tot aan Rechob, waar de weg naar Hamat begint. Terwijl zij in noordelijke richting trokken, doorkruisten zij eerst de Negev en kwamen in Hebron aan. Daar woonden Achiman, Sesai en Talmai, de kinderen van Enak. Hebron was een erg oude stad, want hij werd zeven jaar eerder gesticht dan de stad Zoan in Egypte. Daarna kwamen zij in het dal Eskol, waar zij een tros druiven van een wijnrank sneden. Deze tros was zo groot dat twee mannen hem aan een stok tussen zich in moesten dragen! Ook namen zij een aantal granaatappels en vijgen mee. De Israëlieten noemden dat dal vanaf die tijd Eskol (Tros), vanwege de tros druiven die zij vandaar hadden meegenomen. Na veertig dagen keerden de spionnen van hun tocht terug. Zij rapporteerden hun bevindingen aan Mozes, Aäron en het hele volk Israël in de Paran-woestijn bij Kades en lieten het fruit zien dat zij hadden meegenomen. Dit was hun verslag: ‘Wij kwamen in het land dat wij moesten verkennen. Het is inderdaad een land waar melk en honing vloeit, het is prachtig. Kijk maar eens naar dit fruit dat wij als bewijs hebben meegenomen. Maar de mensen die daar wonen, zijn sterk en hun steden zijn goed versterkt en groot. We hebben zelfs reuzen, kinderen van Enak, gezien! De Amalekieten wonen in het zuiden en de Hethieten, Jebusieten en Amorieten wonen in het bergland. Langs de kust van de Middellandse Zee en in het rivierdal van de Jordaan wonen de Kanaänieten.’ Toen kwam het volk in opstand tegen Mozes. Maar Kaleb trachtte het te kalmeren en zei: ‘Laten wij nu meteen optrekken en het land in bezit nemen, want wij zijn sterk genoeg om het te veroveren!’ ‘Niet tegen mensen die zo sterk zijn als zij,’ vonden de andere spionnen, ‘ze zouden ons vernietigen.’ Het verslag van de meerderheid van de spionnen was negatief: ‘Het land wemelt van de strijders en de mensen zijn allemaal krachtig gebouwd. We hebben kinderen van Enak gezien, afstammelingen van de vroegere reuzen. We voelden ons als sprinkhanen bij hen vergeleken!’ Toen begon het hele volk luid te klagen en ging daar de hele nacht mee door. De stemmen vormden één grote klaagzang aan het adres van Mozes en Aäron. ‘Waren we maar in Egypte gestorven,’ beklaagden zij zichzelf, ‘of hier in de woestijn. Dat nog liever dan het land binnentrekken dat voor ons ligt. De Here zal ons daar laten omkomen en onze vrouwen en kinderen zullen slaven worden. Laten we hier vandaan gaan en terugkeren naar Egypte!’ Dat idee sloeg aan in het kamp. ‘Laten wij een leider kiezen die ons kan terugbrengen naar Egypte,’ schreeuwden zij. Toen wierpen Mozes en Aäron zich in het bijzijn van het volk Israël met hun gezicht op de grond. Twee van de spionnen, Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, begonnen hun kleren te scheuren en zeiden tegen het verzamelde volk: ‘Het land dat voor ons ligt, is prachtig en de Here is ons welgezind. Daarom zal Hij ons veilig dat land binnenbrengen en het ons geven. Het is erg vruchtbaar, een land dat overvloeit van melk en honing. Mensen, kom toch niet in opstand tegen de Here! Wees niet bang voor de inwoners van dat land. Wij zullen hen overwinnen want zij zijn als brood voor ons. De Here staat aan onze kant en beschermt hen niet langer! Daarom moeten wij niet bang voor hen zijn!’ Ik zal hen verstoten en vernietigen door de pest en ú tot een volk maken dat veel groter en machtiger is dan zij!’ ‘Maar wat zullen de Egyptenaren zeggen als zij dat horen?’ hield Mozes de Here voor. ‘Zij hebben kennis gemaakt met uw kracht toen U uw volk uit hun land redde. Zij hebben die verhalen ook aan de inwoners van dit land verteld en die weten maar al te goed dat U aan de kant van Israël staat en persoonlijk met het volk spreekt. Zij zien de wolk en de zuil van vuur boven ons en weten dat U ons dag en nacht leidt en beschermt. Als U nu uw volk doodt, zullen de volken die uw faam kennen, zeggen: “De Here moest hen wel doden, want Hij was niet in staat voor hen te zorgen in de woestijn. Hij was niet machtig genoeg hen het land binnen te brengen, waarvan Hij had gezworen dat Hij het hun geven zou.” Och, ik smeek U, vergeef de zonden van dit volk in uw grote onveranderlijke liefde, zoals U dat deed met de zonden die zij deden tijdens de reis van Egypte naar hier.’ dat geen van de mannen die mijn glorie kennen en de wonderen gezien hebben die Ik in Egypte en in de woestijn heb gedaan, het land zullen zien. Want zij hebben tienmaal geweigerd Mij te gehoorzamen en te vertrouwen. Daarom zullen zij het land niet zien dat Ik de afstammelingen van dit volk heb beloofd. Mijn dienaar Kaleb is daarentegen met een andere geest vervuld. Hij heeft Mij trouw gehoorzaamd. Ik zal hem het land binnenbrengen dat hij als spion heeft gezien en zijn kinderen zullen hun erfdeel van het land krijgen. Maar omdat het volk Israël zo bang is voor de Amalekieten en de Kanaänieten, die in de dalen wonen, moet u morgen terugkeren naar de woestijn en in de richting van de Rietzee trekken.’ Zeg tegen hen: “De Here zweert dat Hij zal doen waarvoor u zo bang was: u zult allen sterven in de woestijn! Niemand van u die twintig jaar en ouder is en die tegen Mij in opstand is gekomen, zal het beloofde land binnengaan. Alleen Kaleb en Jozua mogen het land binnengaan. U zei dat uw kinderen slaven zouden worden van de inwoners van het land. Welnu, in plaats daarvan zal Ik hen veilig het land binnenbrengen en zij zullen erven wat u te min was. En wat u betreft: uw lijken zullen in deze woestijn achterblijven. Veertig jaar zult u als nomaden in deze woestijn rondtrekken. Op die manier zult u boeten voor uw ontrouw, net zolang tot de laatste van u in de woestijn gestorven is. Toen Mozes de woorden van de Here aan het volk overbracht, heerste diepe rouw in het kamp. De volgende morgen was iedereen vroeg op en zij trokken in de richting van het beloofde land. ‘Hier zijn wij,’ zeiden zij, ‘wij weten dat we hebben gezondigd, maar nu staan we klaar om het land dat de Here ons heeft beloofd, binnen te trekken.’ Maar Mozes zei: ‘Het is nu te laat. De Here heeft opdracht gegeven terug te keren naar de woestijn en die opdracht negeert u. Trek niet verder, want uw vijanden zullen u vernietigen, omdat de Here niet bij u is. U weet toch nog wel dat de Amalekieten en Kanaänieten daar wonen? U hebt de Here in de steek gelaten, nu laat Hij u in de steek.’ Maar zij trokken toch het bergland in, ook al bleven de ark en Mozes in het kamp achter. Daarop werden zij aangevallen door de Amalekieten en de Kanaänieten die daar woonden. Zij werden verslagen en teruggedreven tot aan Chorma. samen met 0,9 liter wijn als drankoffer. Als u een ram offert, gebruik dan 4,4 liter fijn meel gemengd met eenderde liter olie, samen met eenderde liter wijn als drankoffer. Dit zal een offer zijn met een aangename reuk voor de Here. en een drankoffer van tweederde liter wijn. Dit zal met vuur worden geofferd tot een aangename reuk voor de Here. Stel dat u of een latere generatie zich realiseert dat u onopzettelijk heeft nagelaten de instructies die de Here u door Mozes heeft gegeven, uit te voeren, De priester zal verzoening doen voor alle Israëlieten en het zal worden vergeven, want het was geen opzet en zij hebben het goedgemaakt met hun brandoffers en zondoffer voor de Here. Allen die tot het volk Israël behoren, zullen vergeving ontvangen—ook de buitenlanders die bij hen wonen—want de hele bevolking is betrokken bij een dergelijke vergissing en de vergeving daarvan. Als iemand deze overtreding zonder opzet heeft gemaakt, zal hij een eenjarige geit als zondoffer offeren en de priester zal verzoening over hem doen tegenover de Here, dan zal hij vergeving ontvangen. Hetzelfde geldt voor de buitenlander die bij u woont. Maar iemand die deze overtreding opzettelijk maakt, ongeacht of hij een geboren Israëliet of een buitenlander is, beledigt de Here en zal worden verstoten uit het volk. Want hij heeft de wet van de Here veracht en opzettelijk geweigerd deze te gehoorzamen. Hij moet worden gedood en zal op die manier voor zijn zonde boeten.’ Op een dag, toen het volk Israël in de woestijn verbleef, werd een van hen betrapt bij het houtsprokkelen op de sabbat. Hij werd voor Mozes, Aäron en de andere rechters gebracht. Zij sloten hem op in afwachting van de beslissing die de Here over hem zou nemen. Toen zei de Here tegen Mozes: ‘Deze man moet sterven, het hele volk moet hem buiten het kamp stenigen.’ Zij brachten hem buiten het kamp en doodden hem, zoals de Here had opgedragen. Als zij die franje zien, zullen zij denken aan mijn regels en wetten en aan het feit dat zij die moeten gehoorzamen in plaats van hun eigen verlangens te volgen, zoals gebeurde toen zij andere goden dienden. Het zal u eraan herinneren dat u heilig moet zijn voor uw God. Want Ik ben de Here, uw God, die u uit het land Egypte bevrijdde. Ja, Ik ben de Here, uw God.’ Zij verzamelden zich voor Mozes en Aäron en zeiden: ‘Wij hebben er genoeg van dat u de baas over ons speelt. U bent niet meer dan een van ons, want de Here heeft ons hele volk geheiligd en is met ons allen. Welk recht heeft u om u boven ons te verheffen en van ons gehoorzaamheid te eisen? U doet alsof u meer bent dan iemand anders uit het volk van de Here.’ Toen Mozes dit hoorde, wierp hij zich met zijn gezicht op de grond. Toen zei hij tegen Korach en zijn metgezellen: ‘Morgenochtend zal de Here bekend maken wie van Hem zijn en wie heilig is en Hem als priester mag dienen. Is het u te min dat Hij die taak alleen aan u als Levieten heeft gegeven? Wilt u nu ook nog het priesterschap erbij hebben? ‘Is het niet genoeg,’ zeiden zij, ‘dat u ons uit een land hebt geleid dat overvloeide van melk en honing om ons in de woestijn te laten sterven en dat u zichzelf als heerser over ons hebt opgeworpen? U hebt ons zelfs niet eens dat mooie land binnengebracht dat u ons had beloofd. U hebt ons geen akkers en wijngaarden gegeven. Denkt u ons voor de gek te kunnen houden? Wij komen niet.’ Toen werd Mozes woedend en zei tegen de Here: ‘Aanvaard hun offers niet! Ik heb nooit een ezel van hen gestolen! Nooit heb ik iemand van hen ook maar een haar gekrenkt!’ En Mozes zei tegen Korach: ‘Kom met uw hele aanhang morgen hier voor de Here. Aäron zal er ook zijn. Neem de vuurpannen met reukwerk erop mee, voor elke man één, tweehonderdvijftig bij elkaar. Aäron zal hier ook zijn met zijn vuurpan.’ En zo gebeurde het. Zij kwamen met hun vuurpannen, staken deze aan en legden er reukwerk op. Zo stonden zij met Mozes en Aäron bij de ingang van de tabernakel. In de tussentijd had Korach het hele volk tegen Mozes en Aäron opgezet en iedereen stond op een afstand toe te kijken. Toen verscheen de heerlijkheid van de Here aan het hele volk en de Here zei tegen Mozes en Aäron: ‘Ga bij die mensen uit de buurt, zodat Ik ze in één slag kan vernietigen.’ Maar Mozes en Aäron vielen op de grond voor de Here. ‘O God, God van het leven van alle mensen,’ smeekten zij, ‘laat U uw toorn los op het hele volk als slechts één man heeft gezondigd?’ Mozes rende naar de tenten van Datan en Abiram, op de voet gevolgd door de leiders van het volk. ‘Snel,’ riep hij tegen de mensen, ‘ga uit de buurt van de tenten van deze slechte mannen en raak niets aan dat van hen is. Anders zullen jullie wegens hun zonden met hen worden vernietigd.’ De mensen deinsden terug van de tenten van Korach, Datan en Abiram. Datan en Abiram kwamen naar buiten en stonden bij de ingang van hun tenten met hun vrouwen, zonen en kleine kinderen. Mozes zei: ‘Hierdoor zullen jullie weten dat de Here mij heeft opgedragen deze dingen te doen en dat het niet mijn eigen verzinsels zijn. Als deze mannen een natuurlijke dood sterven of overlijden door een gewoon ongeluk of een ziekte, heeft de Here mij niet gestuurd. Maar als de Here een wonder doet en de grond hen zal opslokken met hun hele hebben en houden en zij levend het dodenrijk ingaan, dan zullen jullie weten dat deze mannen de Here hebben gelasterd.’ Hij was nog maar nauwelijks uitgesproken of de grond scheurde onder hen open. De aarde opende zich en verzwolg hen met hun tenten, gezinnen, vrienden en alles wat zij bezaten. Zo gingen zij levend het dodenrijk in en de aarde sloot zich boven hen. Zij waren verdwenen. De Israëlieten vluchtten alle kanten op toen zij hun gegil hoorden, want zij waren bang dat de aarde ook hen zou verzwelgen. Toen kwam vuur van de Here naar beneden en doodde de tweehonderdvijftig mannen die het reukwerk hadden geofferd. van de vuurpannen van hen die hebben gezondigd ten koste van hun eigen leven, moet hij ergens ver weg uitstrooien. Daarna zal hij van de vuurpannen een plaat maken die als mantel voor het altaar zal dienen. Want deze vuurpannen zijn heilig, omdat zij voor de Here zijn gebracht. De altaarmantel zal een gedenkteken voor het volk Israël zijn.’ Zo nam de priester Eleazar de tweehonderdvijftig vuurpannen en sloeg hen plat tot een metalen plaat, waarmee het altaar werd afgedekt. Het werd een gedenkteken voor het volk Israël dat een onbevoegde—iemand die geen afstammeling van Aäron is—niet voor de Here mag verschijnen om reukwerk te verbranden. Zo iemand zou dezelfde straf krijgen als Korach en zijn metgezellen. Zo werden de opdrachten van de Here aan Mozes uitgevoerd. Maar de volgende ochtend beklaagden de Israëlieten zich bij Mozes en Aäron en zeiden: ‘Jullie hebben het volk van de Here gedood!’ Er liep een boze menigte te hoop tegen Mozes en Aäron, in de richting van de tabernakel en plotseling zagen zij de wolk daarop neerdalen en de heerlijkheid van de Here verscheen aan hen. ‘Ga bij die mensen uit de buurt, zodat Ik ze in één slag kan vernietigen.’ Maar Mozes en Aäron wierpen zich voor de Here op de grond. Mozes zei tegen Aäron: ‘Snel, pak een vuurpan en doe er vuur uit het altaar in. Leg er reukwerk op en begeef je tussen de mensen om verzoening over hen te doen. Gods toorn heeft zich tegen hen gekeerd: de plaag is al begonnen.’ Aäron volgde Mozesʼ bevel op en begaf zich snel onder de mensen, want de plaag was inderdaad al begonnen. Hij legde het reukwerk op het vuur en deed verzoening over hen. Zo stond hij tussen de levenden en de doden en de plaag stopte, maar pas nadat 14.700 mensen waren omgekomen (de doden die door Korachs zonde waren gevallen, niet meegerekend). Toen ging Aäron terug naar Mozes bij de ingang van de tabernakel, de plaag was opgehouden. Plaats deze staven in het Heilige der Heiligen in de tabernakel, waar Ik u altijd ontmoet voor de ark. Ik zal deze gebruiken om de man aan te wijzen die Ik heb gekozen, zijn staf zal tot bloei komen. Zo zal Ik de klachten van de Israëlieten tot zwijgen brengen!’ Mozes gaf deze woorden aan de Israëlieten door en ieder van de twaalf leiders (ook Aäron) bracht hem een staf. Hij plaatste de staven voor de Here in het Heilige der Heiligen in de tabernakel en toen hij de volgende dag weer ging kijken, vond hij Aärons staf, die van de stam Levi, met bloesems en rijpe amandelen eraan! Toen Mozes de staven naar buiten bracht om ze aan de anderen te laten zien, keken ze ongelovig naar de bloeiende staf. Alle leiders, behalve Aäron, namen hun staf terug. De Here droeg Mozes op de staf van Aäron voor de ark te plaatsen als herinnering aan de rebellie van de Israëlieten. ‘Zo moet u een einde maken aan hun opstandigheid tegen Mij, zodat zij niet sterven,’ zei de Here. Mozes deed wat de Here hem opdroeg. De Here zei daarop tegen Aäron: ‘U en uw zonen zijn verantwoordelijk voor elke ontheiliging van het heiligdom en u draagt ook de gevolgen van elke ontheiliging van het priesterambt. Zij zullen u helpen en de zorg voor het heilige op zich nemen. Geen vreemdeling mag daar tot u naderen. Onthoud het goed, alleen de priesters mogen de heilige taken in het heiligdom en bij het altaar uitvoeren. Als u deze instructies aanhoudt, zal de toorn van God de Israëlieten nooit meer treffen. Ik zeg het nogmaals: uw broeders, de Levieten, zijn uw assistenten voor het werk van de tabernakel. Zij zijn een geschenk aan u van de Here. Maar u en uw zonen, de priesters, moeten de heilige diensten, aan het altaar en alles wat in het Heilige der Heiligen staat, eigenhandig uitvoeren. Want het priesterschap is een dienst die Ik u heb gegeven. Iemand anders die deze taken probeert uit te voeren, zal sterven.’ De Here zei vervolgens tegen Aäron: ‘Ik vertrouw u alle geschenken toe die het volk Mij brengt. U en uw zonen geef Ik deze gaven in handen, u mag daar altijd over beschikken. De spijsoffers, de zondoffers en de schuldoffers zijn voor u, uitgezonderd het gedeelte dat op het altaar voor de Here wordt verbrand. Dit alles zal u tot een allerheiligst bezit zijn. Zij moeten op een allerheiligste plaats worden gegeten en dan alleen door mannen. Alle andere geschenken die voor het altaar als beweegoffer aan Mij worden geofferd, zijn voor u en uw gezinnen, zowel voor de zonen als de dochters. Want al uw gezinsleden mogen dit eten, mits zij op dat moment rein zijn. Ook voor u zijn de geschenken, die het volk aan de Here brengt van de eerste opbrengsten van hun oogst: het beste van de olijfolie, de wijn, het graan en de andere gewassen. Uw gezinnen mogen hiervan eten, mits zij op dat moment rein zijn. U mag echter nooit de eerstgeboren zoon of de eerstgeborenen van dieren die Ik als voedsel verboden heb, aannemen, in plaats daarvan moet voor ieder eerstgeboren kind een betaling van vijfenvijftig gram zilver worden gedaan. Dat geld moet worden gebracht als het kind een maand oud is. Het eerstgeboren jong van koeien, schapen en geiten mag niet worden teruggekocht, want het is heilig. Het bloed daarvan moet op het altaar worden gesprenkeld en het vet zal als vuuroffer worden verbrand, het is aangenaam voor de Here. Het vlees van deze dieren is voor u, met inbegrip van de borst en de rechterschouder die voor het altaar als beweegoffer aan de Here zijn geofferd. Ja, Ik heb u al de beweegoffers gegeven die het volk van Israël aan de Here brengt. Zij zijn het voedsel voor u en uw gezinnen, dat is een duurzame overeenkomst tussen de Here en u en uw nakomelingen. U, als priester, mag geen land in eigendom hebben noch een andere bron van inkomsten, want Ik ben alles wat u nodig hebt. Wat de stam Levi betreft, uw familie, zij zullen voor hun werk worden betaald uit de tienden die het hele land Israël opbrengt. Van nu af aan mogen Israëlieten die geen priester of Leviet zijn, het heiligdom niet meer betreden. Als zij dat wel doen, zullen zij schuldig worden verklaard en sterven. Alleen de Levieten zullen het werk daar doen en verantwoordelijk zijn voor de fouten die zij maken. Dit is een eeuwigdurende regel voor Israël, dat de Levieten geen eigendommen mogen bezitten in Israël. Want de tienden van het volk, met een bewegend gebaar voor het altaar aan de Here geofferd, zullen voor de Levieten zijn. Dat is hun erfenis, daarom hebben zij geen eigendommen nodig.’ De Here vervolgde tegen Mozes: ‘Zeg de Levieten dat zij de Here een tiende moeten geven van de tienden die zij ontvangen—een tiende van een tiende—en dat zij dat aan de Here moeten aanbieden met een bewegend gebaar, staande voor het altaar. De Here zal dit beschouwen als het offer van de eerste opbrengsten van de oogst van wijn en koren, als was het een offer van hun eigen oogst. Het zal u worden toegerekend als kwam het van uw eigen dorsvloer en wijnpers. Aäron en zijn zonen en hun gezinnen mogen het thuis eten of op welke plaats zij maar willen, want het is hun loon voor de dienst in de tabernakel. Als u, Levieten, het beste deel van de tienden voor de Here die u ontvangt, aan de priesters geeft, zult u niet schuldig zijn. Maar pas er voor op dat u de heilige giften van het volk Israël niet behandelt alsof het gewone giften zijn, anders zult u sterven.’ De Here zei tegen Mozes en Aäron: ‘Hierbij geef Ik u nog een wet: zeg het volk Israël dat het u een rode jonge koe zonder gebreken brengt die nog nooit een juk heeft gedragen. Geef haar aan de priester Eleazar. Die zal haar buiten het kamp brengen en daar zal iemand haar doden, terwijl Eleazar toekijkt. Eleazar zal iets van haar bloed op zijn vinger nemen en dat zevenmaal tegen de voorzijde van de tabernakel aanbrengen. Daarna zal iemand de jonge koe onder het toeziend oog van Eleazar verbranden: haar huid, vlees, bloed en mest. Eleazar zal cederhout, hysop en scharlaken nemen en dat in het vuur gooien. Daarna moet hij zijn kleren wassen en zich baden. Hij kan terugkeren naar het kamp en is tot de avond onrein. Ook degene die de jonge koe heeft verbrand, moet zijn kleren wassen en zich baden. Ook hij zal tot de avond onrein zijn. Dan zal iemand die niet onrein is, de as van de verbrande jonge koe verzamelen en die naar een reine plaats buiten het kamp brengen, waar het zal worden bewaard om voor het volk Israël het water te bereiden, dat nodig is bij de reinigingsceremonies voor de afwassing van zonden. En degene die de as van de jonge koe verzamelt, moet zijn kleren wassen en zal tot de avond onrein zijn, deze instructie blijft eeuwig van kracht voor de Israëlieten en voor iedere buitenlander die bij hen woont. Iemand die het lijk van een mens aanraakt, zal zeven dagen onrein zijn en moet zich op de derde dag reinigen met water waaraan de as van de jonge koe is toegevoegd, op de zevende dag zal hij dan rein zijn. Maar als hij dat niet doet op de derde dag, zal hij op de zevende dag nog steeds onrein zijn. Iemand die een lijk aanraakt en zich niet reinigt op de hierboven beschreven manier, heeft de tabernakel van de Here verontreinigd en zal uit Israël worden verstoten. Het reinigingswater werd niet op hem gesprenkeld, dus is hij nog steeds onrein. Als een man sterft in een tent, geldt deze wet: ieder die de tent binnengaat en zij die tijdens het overlijden binnen zijn, zullen zeven dagen onrein zijn. Elke onafgesloten pot in de tent is onrein. Als iemand buiten in het veld het lichaam aanraakt van iemand die in de strijd of op een andere manier is gestorven of als hij een bot of een graf aanraakt, zal hij zeven dagen onrein zijn. Om weer rein te worden, moet as van de jonge koe die als zondoffer is verbrand, worden toegevoegd aan water uit een bron of rivier en in een ketel worden gedaan. Dan moet een rein iemand een bundel hysop nemen, die in de pot met water dopen en het water sprenkelen over de tent en over alle potten en pannen in de tent. Hij moet het ook sprenkelen op ieder die verontreinigd is door zijn aanwezigheid in de tent, door het aanraken van een bot, het aanraken van iemand die is gedood of gestorven of die een graf heeft aangeraakt. Dit zal plaatshebben op de derde en zevende dag. Daarna moet de onreine persoon zijn kleren wassen en zich baden en die avond zal hij van zijn onreinheid zijn verlost. Maar iemand die onrein is geworden en zich niet reinigt, zal worden verstoten. Want hij heeft het heiligdom van de Here verontreinigd en het reinigingswater is niet op hem gesprenkeld, daarom blijft hij onrein. Dit is een eeuwige wet. De man die het water sprenkelt, moet daarna zijn kleren wassen, en iemand die het water aanraakt, zal tot de avond onrein zijn. Alles wat een onreine persoon aanraakt, zal tot de avond onrein zijn en een ieder tot de avond onrein maken die dit weer aanraakt.’ Het volk Israël arriveerde in de eerste maand in de woestijn Sin en sloeg het kamp op bij Kades. Daar stierf Mirjam en werd zij begraven. Er was op die plaats niet genoeg drinkwater en het volk stond opnieuw op tegen Mozes en Aäron. Een ontevreden menigte liep te hoop en schreeuwde tegen Mozes: ‘Waren wij maar gelijk gedood met onze broeders die door de Here werden gedood! U hebt ons met opzet hier in de woestijn gebracht om van ons af te komen, samen met onze kudden. Hoe haalde u het in uw hoofd ons uit Egypte te laten wegtrekken en naar dit onherbergzame oord te brengen? Noemt u dit soms vruchtbaar land, met vijgen, wijn en granaatappels? Er is niet eens drinkwater!’ Mozes en Aäron draaiden zich om en gingen naar de ingang van de tabernakel, waar zij zich voor de Here op de grond lieten vallen, en de heerlijkheid van de Here verscheen aan hen. De Here zei tegen Mozes: ‘Haal de staf en roep daarna het volk bijeen. Terwijl de mensen toekijken, moet u tegen die rots daar spreken en dan zal er genoeg water uitkomen! U zult hun water geven uit een rots en er zal genoeg zijn voor alle mensen en hun vee!’ Mozes deed wat de Here had gezegd. Hij haalde de staf van de plaats waar hij voor de ogen van de Here stond. Toen riepen Mozes en Aäron het volk bijeen bij de rots en Mozes zei tegen de menigte: ‘Luister, opstandelingen! Moeten wij voor jullie water uit deze rots laten komen?’ Toen hief Mozes de staf op en sloeg tweemaal op de rots. Het water gutste eruit en de mensen en het vee konden drinken. Maar de Here zei tegen Mozes en Aäron: ‘Omdat u Mij niet hebt geloofd en Mij niet de eer hebt gegeven voor de ogen van het volk Israël, zult u beiden hen niet het land mogen binnenbrengen dat Ik heb beloofd!’ Deze plaats werd Meriba (Water van Ruzie) genoemd, omdat de Israëlieten hier opstandig werden tegen de Here en Hij Zich hier als de Heilige bewees. Tijdens het verblijf in Kades zond Mozes boodschappers naar de koning van Edom: ‘Wij zijn de nakomelingen van uw broeder Israël en u kent ons verhaal, van alles wat ons is overkomen. Hoe onze voorouders naar Egypte trokken, waar zij lange tijd verbleven om ten slotte slaven van de Egyptenaren te worden. Maar toen wij de Here riepen, hoorde Hij ons en stuurde een engel die ons uit Egypte leidde. Nu zijn wij hier in Kades aangekomen en wij hebben ons kamp aan de grens van uw land opgeslagen. Laat ons alstublieft door uw land trekken. Wij zullen voorzichtig zijn en niet door uw akkers en wijngaarden trekken, wij zullen zelfs geen water uit uw bronnen gebruiken. Wij blijven op de hoofdweg en zullen die niet eerder verlaten dan wanneer wij uw landsgrens aan de andere kant zijn overgetrokken.’ Maar de koning van Edom zei: ‘Blijf uit ons land! Als u probeert binnen te komen, zal ik u met een leger tegemoet komen!’ ‘Maar koning,’ pleitten de boodschappers, ‘wij zullen op de hoofdweg blijven en zelfs geen water van u drinken of wij kopen het voor de prijs die u vraagt. Wij willen alleen door uw land trekken, verder niets.’ Maar de koning van Edom bleef weigeren. ‘Blijf uit ons land,’ waarschuwde hij en na zijn leger te hebben gemobiliseerd, trok hij met man en macht op naar de grens. Toen zei de Here bij de grens van het land Edom tegen Mozes en Aäron: ‘Het is tijd voor Aäron om te sterven, want hij zal het land dat Ik het volk Israël heb gegeven, niet binnengaan. U beiden hebt mijn instructies betreffende het water van Meriba in de wind geslagen. Ga met Aäron en zijn zoon Eleazar de berg Hor op. Daar moet u Aäron het priestergewaad uittrekken en het aan zijn zoon Eleazar geven om aan te trekken. Aäron zal daar sterven.’ Mozes deed wat de Here hem had opgedragen. Voor de ogen van het hele volk beklommen zij de berg Hor. Toen zij hoog genoeg waren, trok Mozes Aäron het priestergewaad uit en liet Eleazar het aantrekken. En daar op de berg stierf Aäron. Mozes en Eleazar keerden terug. Toen het volk op de hoogte werd gebracht van Aärons dood, rouwde het dertig dagen om hem. Toen de koning van Arad hoorde dat de Israëlieten oprukten (zij namen dezelfde weg als de spionnen), mobiliseerde hij zijn leger en viel aan. Daarbij werden enige Israëlieten gevangengenomen. Toen beloofden de Israëlieten de Here dat zij al de steden in dat gebied met de grond gelijk zouden maken als Hij hen zou helpen de koning van Arad en zijn onderdanen te overwinnen. De Here verhoorde hun gebed en gaf de Kanaänieten aan hen over, de Israëlieten vernietigden hen en hun steden. Vanaf die tijd heette die streek Chorma (Verwoesting). De Israëlieten braken op van de berg Hor en trokken vandaar verder zuidelijk langs de weg naar de Rode Zee om zo om het land Edom heen te trekken. Op die tocht werd het volk ongeduldig en beklaagde zich tegen God en tegen Mozes. ‘Waarom hebt u ons uit Egypte geleid en laat u ons hier in de wildernis sterven?’ klaagden zij. ‘Er is hier niets om te eten en te drinken en we walgen van dat flauwe manna.’ Daarom stuurde de Here giftige slangen naar het kamp en velen werden gebeten en kwamen om. Het volk kwam bij Mozes en riep: ‘Wij hebben gezondigd, want wij hebben ons tegen de Here en tegen u gekeerd. Bid toch tot de Here en vraag of Hij de slangen wil weghalen.’ Mozes bad voor het volk. Toen zei de Here tegen hem: ‘Maak een koperen afbeelding van zoʼn giftige slang en maak deze vast op een paal: iemand die is gebeten, hoeft er alleen maar naar te kijken om te worden genezen!’ Mozes maakte een koperen slang en bevestigde die op een paal. Als iemand die door een slang was gebeten, naar de koperen slang keek, bleef hij leven. Hierna reisden de Israëlieten verder naar Obot en sloegen daar hun kamp op. Vandaar trokken zij naar Ijje-Haäbarim in de woestijn die ten oosten van Moab ligt. Daarna ging het verder naar het dal van de beek Zered, waar zij hun kamp opsloegen. Vervolgens trokken zij verder naar de overkant van de rivier de Arnon, dichtbij de grens van de Amorieten. De Arnon is de grensrivier tussen het land van de Amorieten en dat van de Moabieten. Deze gebeurtenis wordt ook vermeld in het boek over de oorlogen van de Here, waarin wordt gezegd dat het dal van de rivier de Arnon en de stad van Waheb tussen de Moabieten en de Amorieten liggen. Toen reisden de Israëlieten naar Beër. Hier is de put waar de Here tegen Mozes zei: ‘Roep het volk bijeen, dan zal Ik het water geven.’ Nachaliël en Bamot. Vandaar ging het verder naar het dal in het plateau van Moab, vanwaar men uitkijkt over de woestijn en in de verte de berg Pisga ziet. De Israëlieten stuurden nu boodschappers naar koning Sichon van de Amorieten. ‘Mogen wij door uw land trekken?’ vroegen zij hem. ‘Wij zullen de weg niet verlaten tot wij uw land weer uit zijn. Wij zullen uw akkers en wijngaarden niet beschadigen en niet van uw water drinken.’ Maar koning Sichon weigerde. Erger nog, hij mobiliseerde zijn leger en viel Israël in de woestijn aan. Bij Jahas kwam het tot een treffen. Maar Israël versloeg hen vernietigend en veroverde hun land van de rivier Arnon tot de rivier Jabbok, tot aan de grens van de Ammonieten. Daar werd de opmars gestuit, want de grens van de Ammonieten werd sterk verdedigd. Zo kwam Israël te wonen in het land van de Amorieten. Ondertussen stuurde Mozes spionnen uit om de streek van Jazer te verkennen, daarna vielen zij het gebied binnen, veroverden de steden en verdreven de Amorieten die daar woonden. Daarna lieten zij het oog op Basan vallen en trokken daarheen. Maar koning Og van Basan ging hen met een leger tegemoet en bij de stad Edreï ontbrandde een felle strijd. Maar de Here zei tegen Mozes: ‘Wees niet bang voor hem, want Ik heb hem, zijn volk en zijn land al aan u overgegeven. U zult hem verslaan net zoals koning Sichon van de Amorieten.’ Het gebeurde zoals de Here had gezegd: Israël versloeg Og, zijn zonen en zijn onderdanen. Iedereen werd gedood. En Israël nam het land in bezit. Hierna braken de Israëlieten op en reisden naar de vlakten van Moab. Ten oosten van de Jordaan, tegenover Jericho, sloegen zij hun kamp op. De boodschappers die hij stuurde, behoorden tot de hoogste leiders uit Moab en Midjan. Zij zochten Bileam op met het loon voor zijn waarzegging al in de hand en legden hem uit wat Balak van hem wilde. ‘Blijf hier vannacht,’ zei Bileam, ‘en morgenochtend zal ik jullie zeggen wat de Here wil dat ik zeg.’ Dat deden zij. Die nacht kwam God naar Bileam en vroeg hem: ‘Wie zijn die mannen die bij u zijn?’ ‘Koning Balak van Moab heeft hen gestuurd,’ antwoordde hij. ‘De koning zegt dat er een volk uit Egypte is gekomen en aan de grens van Moab zijn kamp heeft opgeslagen. Hij wil dat ik onmiddellijk naar hem toe kom om dat volk te vervloeken, in de hoop dat hij het dan met succes kan bestrijden.’ ‘Ga daar niet naar toe!’ zei God tegen hem. ‘U mag hen niet vervloeken, want Ik heb hen gezegend.’ De volgende morgen zei Bileam tegen de boodschappers: ‘Gaat u maar terug naar uw land. De Here staat niet toe dat ik met u mee ga.’ Zo keerden de boodschappers terug en brachten Bileams weigering over aan koning Balak. Maar Balak gaf de moed nog niet op. Hij stuurde opnieuw boodschappers, maar nu waren het er meer dan de eerste keer en zij waren nog hoger in aanzien. Maar Bileam antwoordde: ‘Ook al gaf hij mij een paleis vol goud en zilver, dan nog kan ik niets doen wat ingaat tegen de opdracht van de Here, mijn God. Maar u kunt hier vannacht blijven, dan zal ik de Here nog eens om zijn mening vragen. Misschien heeft Hij nog iets aan zijn woorden toe te voegen.’ Die nacht zei God tegen Bileam: ‘Sta op en ga met deze mannen mee, maar zorg ervoor dat u alleen dat zegt wat Ik u opdraag.’ Zo zadelde Bileam de volgende morgen zijn ezelin en vertrok met de boodschappers naar Moab. De Engel van de Here stond nu tussen twee muren op de weg, waar aan weerszijden wijngaarden lagen. Toen de ezelin de Engel van de Here daar zag staan, drukte ze zich tegen de muur, zodat Bileams voet beklemd raakte. Dat leverde de ezelin opnieuw slaag op. De Engel van de Here ging naar een plaats waar de weg zo smal was dat de ezelin er niet meer door kon. Toen de ezelin dat zag, ging ze op de weg liggen! Maar nu werd Bileam pas goed boos en hij ranselde de ezelin af met zijn stok. Toen liet de Here de ezelin spreken! ‘Wat heb ik misdaan dat u mij nu al drie keer hebt geslagen?’ vroeg zij Bileam. ‘Omdat je een spelletje met mij speelt!’ schreeuwde Bileam boos. ‘Als ik een zwaard bij me had, zou ik je doden!’ ‘Heb ik zoiets ooit eerder in mijn leven gedaan?’ vroeg de ezelin. ‘Nee,’ moest Bileam toegeven. Toen opende de Here Bileams ogen en hij zag de Engel van de Here met het getrokken zwaard op de weg staan. Toen boog Bileam het hoofd en liet zich op de grond vallen. ‘Waarom hebt u uw ezelin driemaal geslagen?’ vroeg de Engel van de Here hem. ‘Ik ben gekomen om u tegen te houden, want u bevindt zich op een weg die Ik u niet heb gewezen. Driemaal zag de ezelin Mij staan en ontliep zij Mij. Als zij dat niet had gedaan, was u nu dood en zou Ik haar hebben laten leven.’ Toen bekende Bileam: ‘Ik heb gezondigd. Ik was mij er niet van bewust dat U op de weg stond. Ik zal naar huis teruggaan als U dat wilt.’ Maar de Engel van de Here zei: ‘Ga met die mannen mee, maar zeg alleen dat wat Ik u opdraag te zeggen.’ Zo reisde Bileam met de mannen verder. Toen koning Balak hoorde dat Bileam in aantocht was, verliet hij de hoofdstad en ging hem tegemoet tot de rivier de Arnon, de grens van zijn land. ‘Waarom hebt u zo lang gewacht met hier te komen?’ vroeg hij Bileam. ‘Geloofde u niet dat ik u zou belonen?’ Bileam antwoordde: ‘Ik ben gekomen, maar ik kan niets anders zeggen dan wat God mij opdraagt te zeggen. Dat zijn dus de woorden die ik zal spreken.’ Bileam vergezelde de koning naar Kirjat-Chusot, waar koning Balak ossen en schapen offerde en ook aan Bileam en de boodschappers dieren gaf voor hun offers. De volgende morgen nam Balak Bileam mee naar de top van de hoogte van Baäl. Vanaf dat punt konden zij een deel van het volk Israël zien. Bileam zei tegen de koning: ‘Bouw hier zeven altaren en maak zeven jonge stieren en zeven rammen klaar om te offeren.’ Balak volgde zijn aanwijzingen op en op elk altaar offerden zij een jonge stier en een ram. Toen gaf de Here Bileam een boodschap voor koning Balak. Toen Bileam terugkwam, stond de koning naast de brandoffers. Alle vorsten van Moab stonden bij hem. ‘Wat hebt u nu gedaan?’ riep koning Balak vertwijfeld. ‘Ik heb u gezegd mijn vijanden te vervloeken en nu hebt u ze gezegend!’ Maar Bileam antwoordde: ‘Kan ik iets anders zeggen dan wat de Here mij opdraagt?’ Toen zei Balak tegen hem: ‘Kom mee naar een andere plek, daar kunt u het hele volk Israël overzien. Hier ziet u maar een gedeelte. Vervloek die Israëlieten dan vanaf die plek!’ Balak nam Bileam mee naar het veld van Sofim, op de top van de berg Pisga en bouwde daar zeven altaren. Op elk altaar offerde hij opnieuw een jonge stier en een ram. Toen zei Bileam tegen de koning: ‘Blijf hier bij uw brandoffer staan, dan zal ik de Here om raad vragen.’ En de Here ontmoette Bileam en vertelde hem wat hij moest zeggen. Zo keerde hij terug naar de plaats waar de koning en de andere vorsten van Moab naast hun brandoffers stonden. ‘Wat heeft de Here gezegd?’ vroeg de koning nieuwsgierig. ‘Als u het volk niet wilt vervloeken, goed. Maar zegen het dan in elk geval niet!’ riep de koning naar Bileam. Maar Bileam antwoordde: ‘Ik heb u toch gezegd dat ik moet zeggen wat de Here mij opdraagt?’ Toen zei de koning tegen Bileam: ‘Ik zal u naar een andere plek brengen. Misschien vindt God het goed dat u het volk vanaf dat punt vervloekt.’ Zo nam koning Balak Bileam mee naar de top van de berg Peor, vanwaar zij over de woestijn uitkeken. Bileam zei de koning opnieuw zeven altaren te bouwen en zeven jonge stieren en rammen klaar te maken als offers. De koning deed wat Bileam had gezegd en offerde op elk altaar een jonge stier en een ram. Bileam begreep nu wel dat de Here van plan was Israël te zegenen en dus liet hij het uit zijn hoofd om gebruik te maken van waarzeggerij zoals hij daarvoor vaak had gedaan. Maar hij keek over de woestijn en liet zijn blik rusten op het kamp van Israël, dat zich over de vlakte uitstrekte, verdeeld in stammen. Toen kwam de Geest van God over hem Koning Balak werd nu razend. Hij sloeg zijn handen ineen en schreeuwde: ‘Ik heb u hier geroepen om mijn vijanden te vervloeken, maar in plaats daarvan zegent u ze driemaal! Verdwijn! Ga terug naar uw woonplaats! Ik had u rijk willen belonen, maar de Here heeft u het loon niet gegund!’ Bileam antwoordde de koning: ‘Heb ik uw boodschappers niet gezegd dat, zelfs als u mij een paleis vol goud en zilver zou geven, ik de woorden van de Here niet kon overtreden? Dat ik geen woord uit mijzelf kan zeggen? Ik heb gezegd dat ik alleen zou zeggen wat de Here zegt! Ja, ik zal nu naar mijn eigen mensen terugkeren. Maar laat ik u eerst vertellen wat de Israëlieten uw volk zullen aandoen!’ Toen draaide Bileam zich naar de woningen van de Amalekieten en profeteerde: ‘Amalek was de eerste onder de volken, maar uiteindelijk staat hem de vernietiging te wachten!’ Na deze woorden keerden Bileam en Balak terug naar hun woonplaatsen. Terwijl Israël in Sittim verbleef, pleegden velen van het volk ontucht met de Moabitische meisjes. De meisjes nodigden de Israëlieten uit bij de offerceremonies voor hun afgoden. Zij aten van de offers en bogen zich neer voor de Moabitische afgoden. Na korte tijd deed het hele volk mee aan de verering van Baäl-Peor, de afgod van de Moabieten. Toen werd de Here toornig op zijn volk. Hij gaf Mozes het bevel: ‘Stel alle stamleiders terecht. Hang hen op in de blakende zon voor de ogen van de Here, zodat zijn vreselijke toorn van het volk wordt afgewend.’ En Mozes gaf de rechters de opdracht allen die Baäl hadden aanbeden, op te hangen. Maar een van de Israëlieten nam een Midjanitisch meisje mee naar het kamp, voor de ogen van Mozes en het hele volk dat bij de deur van de tabernakel stond te huilen. Toen Pinechas—de zoon van Eleazar en kleinzoon van Aäron—dit zag sprong hij overeind, greep een speer en rende achter de man en het meisje aan. Hij volgde hen tot in de tent van de man en met zijn speer doorstak hij de lichamen van de man en het meisje, door hun buik. Zo werd de straf tot staan gebracht, maar pas nadat vierentwintigduizend mensen waren gestorven. De man die samen met het Midjanitische meisje was gedood, heette Zimri. Hij was de zoon van Salu, een leider van de stam Simeon. Het meisje heette Kozbi, zij was een dochter van Zur, een Midjanitisch stamhoofd. want zij zijn uw vijanden en hebben u met hun listen tot afgodenverering en zonde verleid, zoals het geval was met Kozbi, die daarom werd gedood.’ Nadat de straf was opgehouden, zei de Here tegen Mozes en Eleazar, de zoon van de priester Aäron: ‘Tel alle Israëlitische mannen van twintig jaar en ouder, om te zien hoeveel mannen van elke stam en familie in een oorlog kunnen meevechten.’ Zo kwam het totaal aantal inzetbare mannen van Israël op 601.730. De grotere stammen krijgen meer land, de kleinere minder. Dit zijn de families van de Levieten die in de telling werden meegerekend: de Gersonieten, genoemd naar hun voorvader Gerson. De Kehatieten, genoemd naar hun voorvader Kehat. De Merarieten, genoemd naar hun voorvader Merari. Aärons kinderen waren Nadab, Abihu, Eleazar en Itamar. Maar Nadab en Abihu stierven toen zij onheilig vuur aan de Here offerden. Het aantal Levieten bij de telling bedroeg 23.000, waarbij alle mannen van één maand en ouder werden meegerekend. Maar de Levieten telden niet mee bij het bepalen van het totaal aantal Israëlieten, want de Levieten kregen geen land. Dit waren de uitkomsten van de telling die werd gehouden door Mozes en de priester Eleazar, terwijl Israël tegenover Jericho verbleef, op de vlakten van Moab bij de Jordaan. ‘Onze vader stierf in de woestijn,’ zeiden zij. ‘Hij hoorde niet bij de mannen die werden gedood wegens Korachs rebellie tegen de Here, maar hij is om zijn eigen zonden gestorven. Hij had geen zonen. Zou de naam van onze vader moeten verdwijnen, omdat hij geen zonen had? Wij vinden dat wij net zoveel recht op grond hebben als de broers van onze vader.’ Mozes ging met deze vraag naar de Here. En zeg tegen het volk dat als iemand sterft zonder zonen te hebben, zijn erfenis overgaat op zijn dochters. Als hij geen dochter heeft, dan zullen zijn broers van hem erven. En als hij ook geen broer heeft, dan zal zijn bezit naar zijn ooms gaan. Maar als hij geen ooms heeft, dan zal zijn naaste bloedverwant van hem erven.’ Op een dag zei de Here tegen Mozes: ‘Beklim de berg Abarim en kijk over de rivier naar het land dat Ik het volk Israël heb gegeven. Nadat u het land hebt gezien, zult u net als uw broer Aäron sterven, want u hebt mijn bevelen in de wind geslagen in de woestijn Sin. Toen de Israëlieten opstandig waren, hebt u Mij in hun ogen niet geheiligd door het water te bevelen uit de rots te komen.’ Hiermee doelde Hij op de gebeurtenissen bij Meriba in Kades, in de woestijn Sin. Toen zei Mozes tegen de Here: ‘ Here, U bent de God die aan al wat leeft de levensadem schenkt, stelt U alstublieft een nieuwe leider aan over het volk. Een man die hen in alle opzichten kan leiden, zodat uw volk niet achterblijft als schapen zonder herder.’ De Here antwoordde: ‘Haal Jozua, de zoon van Nun. Hij is een man die de Geest in zich heeft, leg uw hand op hem en breng hem bij de priester Eleazar. Geef hem in het bijzijn van het hele volk het leiderschap en de verantwoordelijkheid voor het volk. Doe dat in het openbaar zodat het hele volk hem zal gehoorzamen. Hij zal namens het volk aan Eleazar vragen wat de wil van de Here is. De Here zal door de Urim, de orakelstenen, tegen Eleazar spreken en Eleazar zal de opdrachten aan Jozua doorgeven. Op die manier zal de Here hun leiding blijven geven.’ Mozes deed wat de Here hem had opgedragen. Hij bracht Jozua bij de priester Eleazar, in het bijzijn van het volk. Mozes legde zijn handen op hem en vertelde hem wat zijn taak als leider was. De Here gaf Mozes de volgende instructies om aan de Israëlieten door te geven: ‘De offers die u op het altaar verbrandt voor Mij, zijn mijn voedsel en doen Mij een groot genoegen. Zorg er daarom voor dat zij regelmatig worden geofferd op de manier, die Ik heb voorgeschreven. Als u Mij een brandoffer brengt, moet u eenjarige lammeren zonder gebrek nemen. Elke dag moeten twee lammeren worden geofferd als een regelmatig brandoffer. Het ene ʼs morgens, het andere tegen de avond. Bij die lammeren moet ook een spijsoffer van 2,2 liter meelbloem gemengd met 0,9 liter olie, worden geofferd. Dit is het brandoffer, dat op de berg Sinaï is ingesteld om regelmatig te worden geofferd als een aangename geur, een vuuroffer voor de Here. Daarbij zal ook het drankoffer, 0,9 liter sterke wijn per lam, worden geofferd door het in het heiligdom voor de Here uit te gieten. Offer het tweede lam tegen de avond met hetzelfde spijs- en drankoffer. Ook dat is een aangename geur voor de Here, een offer gebracht met vuur. Op de eerste dag van een nieuwe maand zal een extra brandoffer aan de Here worden gebracht. Dat offer moet bestaan uit twee jonge stieren, een ram en zeven eenjarige lammeren, allemaal zonder gebreken. Bij elke stier moet een spijsoffer worden gebracht van 6,6 liter meelbloem, gemengd met olie. Het spijsoffer voor de ram moet bestaan uit 4,4 liter meelbloem, vermengd met olie. Het spijsoffer voor elk lam zal bestaan uit 2,2 liter meelbloem, gemengd met olie. Dit brandoffer zal met vuur worden geofferd en erg aangenaam zijn voor de Here. Samen met elk offer zal een drankoffer worden gebracht: 1,8 liter wijn voor elke jonge stier, 1,2 liter voor de ram en 0,9 liter voor elk lam. Dit offer zal elke maand van het jaar worden gebracht. Op de eerste dag van een nieuwe maand zult u ook een bok als zondoffer aan de Here offeren. Dit offer staat apart van het dagelijkse brandoffer en het begeleidende drankoffer. Op de veertiende dag van de eerste maand van elk jaar moet u Pesach, het Paasfeest, vieren. De volgende dag begint een groots en blij feest van zeven dagen, waarbij uitsluitend ongezuurd brood mag worden gegeten. Op de eerste dag van dit feest moet een heilige samenkomst voor het hele volk worden gehouden en die dag mag geen zwaar werk worden verricht. U zult de Here dan een brandoffer brengen van twee jonge stieren, een ram en zeven eenjarige lammeren, allemaal zonder gebreken. U moet ook een bok offeren als zondoffer om verzoening voor uzelf te doen. Deze offers worden naast de gewone dagelijkse morgenoffers gebracht. Ditzelfde offer zal elk van de zeven dagen van het feest worden gebracht, zij zullen de Here zeer aangenaam zijn. Op de zevende dag moet opnieuw een heilige samenkomst voor het hele volk worden gehouden, ook die dag mag u geen zwaar werk verrichten. Tijdens het Wekenfeest moet een heilige samenkomst voor het hele volk worden gehouden om de nieuwe oogst te vieren. Die dag moet u de eerste opbrengsten van de graanoogst als spijsoffer aan de Here offeren, niemand mag dan zwaar werk verrichten. Die dag zal een speciaal brandoffer, dat zeer aangenaam is in de ogen van de Here, worden gebracht. Het moet bestaan uit twee jonge stieren, een ram en zeven eenjarige lammeren. Offer ook een bok om verzoening voor uzelf te doen. Deze speciale offers staan los van de dagelijkse brandoffers, spijsoffer en drankoffers. Zorg ervoor dat de dieren die u offert, geen gebreken hebben.’ ‘Het Feest van de Trompetten moet elk jaar op de eerste dag van de zevende maand worden gevierd, er zal een heilige samenkomst ter verootmoediging voor het hele volk worden gehouden en er mag geen zwaar werk worden verricht. Die dag moet u een brandoffer offeren, bestaande uit een jonge stier, een ram en zeven eenjarige lammeren, allemaal zonder gebreken. De Here zal deze offers op prijs stellen en er genoegen aan beleven. Daarnaast moet nog een bok worden geofferd als zondoffer om verzoening voor u te doen. Deze speciale offers staan los van de normale maandelijkse brandoffers op die dag en ook van de dagelijkse brandoffers die moeten worden geofferd met de respectievelijke spijs- en drankoffers, zoals die zijn voorgeschreven. Tien dagen later moet opnieuw een bijeenkomst voor het hele volk worden gehouden. Dit zal een dag van inkeer en zelfvernedering zijn voor de Here en er mag niet worden gewerkt. Die dag zult u de Here een brandoffer brengen, dat Hem aangenaam zal zijn, bestaande uit een jonge stier, een ram en zeven eenjarige lammeren: U moet ook een bok als zondoffer offeren. Dat is een extra offer naast het zondoffer dat op deze Verzoendag wordt gebracht en naast de regelmatige dagelijkse brandoffers met de begeleidende spijsoffers en drankoffers. Vijf dagen hierna moet opnieuw een bijeenkomst voor het hele volk worden gehouden en die dag mag geen zwaar werk worden verricht. Het is het begin van een zeven dagen durend feest voor de Here. Het speciale brandoffer, dat u die dag zult brengen en dat de Here zeer aangenaam zal zijn, moet bestaan uit dertien jonge stieren, twee rammen, veertien eenjarige lammeren, alle zonder gebreken en de bijbehorende spijsoffers; 6,6 liter fijn meel, vermengd met olie voor elk van de dertien jonge stieren, 4,4 liter voor elk van de twee rammen en 2,2 liter voor elk van de veertien lammeren. Als zondoffer moet bovendien een bok worden geofferd, naast het dagelijkse brandoffer met het bijbehorende spijs- en drankoffer. Op de tweede dag van dit zevendaagse feest moet u twaalf jonge stieren, twee rammen, veertien eenjarige lammeren, alle zonder gebreken, met de bijbehorende spijs- en drankoffers offeren. Ook deze dag moet, naast het dagelijkse brandoffer met de bijbehorende spijs- en drankoffers, een bok als zondoffer worden geofferd. Op de derde dag van het feest moet u elf jonge stieren, twee rammen, veertien eenjarige lammeren, alle zonder gebreken en de voorgeschreven spijs- en drankoffers daarbij offeren. En naast het dagelijkse brandoffer moet u een bok als zondoffer offeren met de bijbehorende spijs- en drankoffers. Op de vierde dag van het feest moet u tien jonge stieren, twee rammen, veertien eenjarige lammeren, alle zonder gebreken en de bijbehorende spijs- en drankoffers bij elk van deze dieren offeren. Naast de dagelijkse offers moet u een bok als zondoffer offeren. Offer ook een bok als zondoffer, met de bijbehorende spijs- en drankoffers, naast de gewone dagelijkse offers. Op de zesde dag van het feest moet u het volgende offer brengen: acht jonge stieren, twee rammen, veertien eenjarige lammeren, alle zonder gebreken, samen met de normale spijs- en drankoffers. Naast de gewone dagelijkse offers moet u een bok als zondoffer offeren, samen met de bijbehorende spijs- en drankoffers. Op de zevende dag van het feest moet u zeven jonge stieren, twee rammen, veertien eenjarige lammeren, alle zonder gebreken en de bijbehorende spijs- en drankoffers offeren. Offer bovendien een bok als zondoffer, samen met de gewone spijs- en drankoffers. Dit offer staat apart van de geregelde dagelijkse offers. Op de achtste dag moet u het volk weer bijeen roepen voor een samenkomst, die dag mag u geen zwaar werk verrichten. Breng een brandoffer—dat is een lieflijke reuk voor de Here —van een jonge stier, een ram en zeven eenjarige lammeren, alle zonder gebreken en de gewone spijs- en drankoffers. Offer ook een bok als zondoffer, samen met de bijbehorende spijs- en drankoffers. Dit offer staat apart van de dagelijkse offers. Dit zijn verplichte offers die op uw jaarlijkse feesten voor de Here moeten worden gebracht. Zij staan apart van de offers en giften die u aanbiedt als inlossing van een belofte of uit vrije wil of van brandoffers, spijsoffers, drankoffers en vredeoffers.’ En Mozes gaf al deze instructies aan het volk Israël door, zoals de Here hem had opgedragen. Als een jong meisje dat nog bij haar vader thuis woont, de Here iets belooft en daarmee een verplichting aangaat en haar vader hoort dat, maar zegt er niets van, moet zij haar belofte nakomen. Maar als haar vader haar verbiedt de belofte na te komen of als hij vindt dat de voorwaarden te zwaar zijn, vervalt daardoor haar belofte. Haar vader moet het haar verbieden op de dag, waarop hij voor het eerst van de belofte hoort, dan zal de Here haar vergeven, omdat haar vader weigerde zijn toestemming te geven. Als zij een belofte doet of onnadenkend ergens haar woord aan verbindt en later trouwt en haar man hoort van haar belofte en zegt er niets van op de dag dat hij het hoort, zal zij haar belofte moeten nakomen. Maar als haar man haar belofte niet wil erkennen, zal zijn weigering de belofte ongedaan maken en de Here zal haar vergeven. Maar als de vrouw weduwe is of gescheiden, moet zij haar belofte nakomen. Als zij getrouwd is en bij haar man woont, wanneer zij de belofte aflegt en haar man hoort ervan en onderneemt niets, dan moet de belofte worden nagekomen. Maar als hij er niet mee instemt op de dag waarop hij voor het eerst van de belofte hoort, dan vervalt deze en zal de Here haar vergeven. Haar man mag dus instemmen of weigeren, maar als hij op die bewuste dag er niets van zegt, stemt hij er stilzwijgend mee in. Als hij langer dan een dag wacht en dan weigert in te stemmen met de belofte, zullen de strafbepalingen voor het niet nakomen van de belofte op hem van toepassing zijn: het is dan zijn verantwoordelijkheid.’ Dit zijn de voorschriften die de Here Mozes gaf over de relatie tussen een man en zijn vrouw en een vader en zijn nog thuis wonende dochter. De Here zei tegen Mozes: ‘Neem voor de Israëlieten wraak op de Midjanieten, omdat zij hen tot afgoderij hebben verleid. Daarna zult u sterven.’ Mozes zei tegen het volk: ‘Van elke stam moeten duizend mannen zich bewapenen om de oorlog van de Here tegen Midjan te voeren.’ Pinechas, de zoon van de priester Eleazar, voerde hen aan in de strijd, vergezeld door de ark en onder luid trompetgeschal. In die strijd werden alle Midjanieten gedood! Onder de gevallenen waren alle vijf de Midjanitische koningen: Ewi, Rekem, Sur, Chur en Reba. Ook Bileam, de zoon van Beor, werd gedood. De gevangenen en de andere krijgsbuit werden meegevoerd naar de velden van Moab langs de Jordaan tegenover Jericho, waar Mozes, de priester Eleazar en de rest van het volk waren achtergebleven. Mozes, de priester Eleazar en alle leiders van het volk gingen het zegevierende leger tegemoet, maar Mozes was woedend op de legeraanvoerders. ‘Waarom hebben jullie alle vrouwen in leven gelaten?’ vroeg hij boos. ‘Zij zijn juist degenen die de raad van Bileam hebben opgevolgd en de Israëlieten hebben aangezet tot afgoderij met Baäl. Zij zijn de oorzaak van de plaag die zoveel duizenden van ons heeft gedood. Dood nu alle jongens en alle vrouwen die gemeenschap met een man hebben gehad. Alleen de jonge meisjes mogen blijven leven. Laat ieder die iemand heeft gedood of een dode heeft aangeraakt, zeven dagen buiten het kamp blijven. Reinig jezelf en de gevangenen dan op de derde en de zevende dag. Vergeet niet alle kleding en alles wat gemaakt is van leer, geitenhuid en hout ook te reinigen.’ Toen zei de priester Eleazar tegen de mannen die de strijd hadden gevoerd: ‘Dit is de wet die de Here Mozes heeft gegeven: “Alles wat bestand is tegen vuur, dus goud, zilver, koper, ijzer, tin of lood, zal in het vuur worden gehouden om volgens de voorschriften van de wet te worden gereinigd. Daarna moet het worden gereinigd met reinigingswater. Maar alle voorwerpen die niet tegen vuur bestand zijn, zullen alleen met water worden gereinigd”. Op de zevende dag moet u uw kleren wassen en worden gereinigd en dan mag u terugkeren naar het kamp.’ De Here zei tegen Mozes: ‘U, de priester Eleazar en de stamleiders moeten een volledige lijst maken van de oorlogsbuit, inclusief de mensen en de dieren, verdeel het daarna in tweeën. De ene helft is voor de mannen die de strijd hebben gevoerd, de andere voor het volk Israël. Maar de Here krijgt als eerste een deel van de gevangenen, ossen, ezels en het kleinvee, dat het leger heeft buitgemaakt. Zijn deel is één exemplaar van elke vijfhonderd. Geef dit deel aan de priester Eleazar, zodat hij het met een bewegend gebaar voor het altaar aan de Here kan offeren. En van de helft die aan het volk wordt gegeven, zult u één exemplaar van iedere vijftig gevangenen, runderen, ezels en schapen nemen. Geef die aan de Levieten die voor de tabernakel zorgen, want het is het deel van de Here.’ Het deel van de Here werd aan de priester Eleazar gegeven, zoals de Here Mozes had opgedragen. In overeenstemming met de opdracht van de Here gaf Mozes twee procent hiervan aan de Levieten. Daarom hebben wij een speciaal dankoffer voor de Here meegebracht uit onze buit: gouden sieraden, armbanden, vingerringen, oorringen en halskettingen. Dit is om verzoening voor onze zielen te doen bij de Here.’ Ook hadden de soldaten buit voor zichzelf gehouden. Het offer werd in de tabernakel voor de Here neergezet en daar bewaard als een aandenken voor het volk Israël. Toen het volk Israël in het land van Jazer en Gilead aankwam, viel het de stammen van Ruben en Gad, die beide grote schaapskudden bezaten, op wat een prachtig land dat voor hun schapen was. Daarom gingen zij naar Mozes, de priester Eleazar en de andere stamleiders en zeiden: Sta ons alstublieft toe dat wij deze streek als ons deel nemen in plaats van het land aan de andere kant van de Jordaan.’ ‘Willen jullie hier met de armen over elkaar blijven zitten, terwijl jullie broeders de rivier oversteken en aan de overkant de kastanjes uit het vuur halen?’ wilde Mozes van hen weten. ‘Zijn jullie van plan het hele volk te ontmoedigen, zodat het niet durft over te steken naar het land dat de Here het heeft gegeven? Jullie gaan jullie vaders achterna! Ik stuurde hen vanuit Kades-Barnea op een verkenningstocht, maar toen zij genoeg hadden gezien en terugkeerden vanuit het dal van Eskol, ontmoedigden zij de Israëlieten zó dat deze het beloofde land niet durfden binnentrekken. De enige uitzonderingen daarop waren Kaleb en Jozua, want zij volgden de Here met hun hele hart en riepen het volk op het beloofde land binnen te trekken. De Here liet ons veertig jaar in de woestijn heen en weer zwerven tot die opstandige generatie was gestorven. En hier staan jullie weer, een stel zondaars dat precies hetzelfde doet! Nu zijn er alleen meer van jullie, dus de toorn van de Here zal deze keer nog heviger zijn dan de vorige keer. Als jullie je op deze manier van de Here afkeren, zal Hij het volk nog langer in de woestijn laten blijven. Jullie zullen verantwoordelijk zijn voor de vernietiging van zijn volk en een ramp over deze hele natie brengen!’ ‘Maar dat bedoelden we helemaal niet!’ begonnen zij haastig uit te leggen. ‘Wij zullen hier schaapskooien voor onze kudden en steden voor onze kinderen bouwen, maar wijzelf gaan gewapend met jullie mee, aan het hoofd van het leger, totdat jullie veilig bij jullie erfdeel zijn aangekomen. Maar dan moeten wij hier eerst ommuurde steden voor onze gezinnen bouwen om hen te beschermen tegen aanvallen van de plaatselijke bevolking. Wij zullen ons hier niet vestigen voordat het hele volk Israël zijn erfdeel heeft gekregen. Wij willen geen land aan de overkant van de Jordaan, wij hebben het liever hier, ten oosten van de rivier.’ Toen zei Mozes: ‘Goed, als jullie doen wat jullie hebben gezegd en de wapens ter hand nemen om de oorlog van de Here te voeren en jullie troepen aan de overzijde van de Jordaan houden tot Hij onze vijanden heeft verdreven, dan mogen jullie, als het land helemaal aan de Here is onderworpen, terugkeren. Dan hebben jullie je plicht gedaan tegenover de Here en de rest van het volk Israël. En het land aan de oostzijde van de Jordaan zal jullie bezit zijn van de Here. Maar als jullie niet doen wat jullie hebben gezegd, zullen jullie tegen de Here hebben gezondigd en de straf voor die zonde niet ontlopen. Vooruit maar, bouw schaapskooien voor de kudden en steden voor de gezinnen en doe wat jullie hebben gezegd.’ ‘We zullen uw aanwijzingen precies opvolgen,’ beloofden de mannen van Gad en Ruben. ‘Onze kinderen, vrouwen, kudden en het vee zullen hier in de steden van Gilead blijven. Maar al onze strijders zullen oversteken om voor de Here te vechten, precies zoals u hebt gezegd.’ Toen gaf Mozes zijn toestemming en zei tegen de priester Eleazar, Jozua en de stamleiders van Israël: ‘Als alle mannen van de stammen Gad en Ruben die zijn aangewezen om voor de Here te vechten, met jullie de Jordaan oversteken, moeten jullie als het hele land is veroverd, hun het land Gilead geven. Maar als zij weigeren met jullie op te trekken voor de strijd, moeten zij genoegen nemen met land tussen de rest van de stammen in het land Kanaän.’ En de stammen van Gad en Ruben zeiden opnieuw: ‘Wat de Here ons heeft opgedragen, zullen wij doen. Wij zullen de Here volledig bewapend in Kanaän volgen, maar ons eigen land zal hier zijn aan deze kant van de Jordaan.’ Zo wees Mozes het land van koning Sichon van de Amorieten en koning Og van Basan—al het land en de steden—toe aan de stammen Gad, Ruben en de tak van Manasse, de zoon van Jozef. En de familie van Machir, een deel van de stam Manasse, trok naar Gilead en veroverde het. Zij verdreven de Amorieten die daar woonden. Daarom gaf Mozes Gilead aan de Machirieten en zij vestigden zich daar. De mannen van Jaïr, een ander deel van de stam van Manasse, veroverden vele steden en dorpen in Gilead en veranderden de naam van dat gebied in Havvoth-Jaïr (Dorpen van Jaïr). In diezelfde tijd leidde een zekere Nobach een leger naar Kenat en de omliggende dorpen en veroverde dat gebied. Hij noemde het gebied Nobach, naar zichzelf. Dit is een verslag van de reis van de Israëlieten vanaf het moment dat Mozes en Aäron het volk uit Egypte wegleidden. Mozes had in opdracht van de Here een verslag van de reis bijgehouden. Pi-Hachirot, dat vlakbij Baäl-Sefon ligt. Daar sloegen zij hun kamp op aan de voet van de berg Migdol. Vandaar trokken zij dwars door de zee en drie dagreizen ver de woestijn van Etam in, waar zij hun kamp opsloegen bij Mara. Na Mara te hebben verlaten, kwamen zij in Elim, bekend door de twaalf waterbronnen en de zeventig palmen, en zij bleven daar geruime tijd. Na Elim te hebben verlaten, sloegen zij hun kamp op aan de Rietzee en daarna in de woestijn Sin. Zij braken op en trokken naar Dofka en vandaar naar Alus. De volgende pleisterplaats was Refidim, waar echter geen drinkwater voor het volk voorhanden was. Terwijl zij aan de voet van de berg Hor verbleven, gaf de Here de priester Aäron opdracht de berg te beklimmen en daar stierf hij. Dit gebeurde in het veertigste jaar na het vertrek van het volk Israël uit Egypte. Aäron was 123 jaar oud en hij stierf op de eerste dag van de vijfde maand. Toen hoorde de Kanaänitische koning van Arad dat het volk Israël zijn land naderde. Na met hem te hebben afgerekend, reisden de Israëlieten van de berg Hor naar Salmona, vandaar naar Punon, vandaar naar Obot, vandaar naar Ijje-Haäbarim, aan de grens van Moab. Toen reisden zij verder naar Dibon-Gad, vandaar naar Almon-Diblataïm en toen verder naar het gebergte Abarim, dichtbij de berg Nebo. Zo kwamen zij ten slotte op de vlakte van Moab aan de Jordaan tegenover Jericho. Daar sloegen zij hun kamp op verschillende plaatsen langs de Jordaan op, van Bet-Hajjesimot tot Abel-Hassittim, op de vlakte van Moab. moet u alle mensen die daar leven verdrijven en al hun afgoden vernietigen: hun gebeeldhouwde en gegoten afgodsbeelden en hun heiligdommen op de heuvels waar zij hun afgoden aanbidden, moet u vernietigen. Ik heb u het land gegeven, neem het en vestig u daar. U wordt land gegeven afhankelijk van de grootte van uw stammen. De grotere stukken van het land zullen met behulp van het lot onder de grotere stammen worden verdeeld. De kleinere stukken worden verloot tussen de kleinere stammen. Maar als u de inwoners van het land niet verdrijft, zullen zij dorens in uw ogen en prikkels in uw zijden worden, zij zullen u in uw land benauwen. Dan zal Ik u vernietigen, zoals Ik van plan was hen te vernietigen.’ zal het zuidelijk deel van het land de woestijn Sin zijn, langs de rand van Edom. De zuidgrens begint in het oosten bij de Dode Zee, buigt daar af naar het zuiden via de Schorpioenenpas naar de woestijn Sin. Het meest zuidelijke punt is Kades-Barnea en vandaar loopt de grens verder naar Chazar-Addar en Asmon. Vanaf Asmon volgt de grens de beek van Egypte om ten slotte bij de Middellandse Zee te eindigen. Uw westgrens wordt gevormd door de kustlijn van de Middellandse Zee. Daarna volgt hij de Jordaan tot aan de Dode Zee.’ ‘Dit is het land dat u met behulp van het lot onder elkaar moet verdelen,’ zei Mozes. ‘Het moet onder negen en een halve stam worden verdeeld, want de stammen Gad, Ruben en de tak van Manasse hebben al land toegewezen gekregen aan de oostzijde van de Jordaan, tegenover Jericho.’ Dit zijn de namen van de mannen die Ik heb uitgekozen als opzichters over de verdeling van het land tussen de stammen.’ Terwijl Israël op de vlakte van Moab aan de Jordaan tegenover Jericho verbleef, zei de Here tegen Mozes: ‘Zeg de Israëlieten dat zij de Levieten als hun erfdeel bepaalde steden en weidegrond daar omheen moeten geven. Die steden zijn voor hun huizen en de weidegrond is voor hun kudden en het andere levende vee. De weidegrond rond de steden begint op vierhonderdvijftig meter vanaf de stadsmuur en gaat nog eens vierhonderdvijftig meter door. Zo zullen de stadsmuur en de grens van het weidegebied negenhonderd meter van elkaar liggen, met de stad in het midden. U zult de Levieten zes vrijsteden geven, waarheen iemand kan vluchten als hij per ongeluk een ander heeft gedood, zodat hij veilig is en daarnaast nog tweeënveertig andere steden. Bij elkaar zullen achtenveertig steden met de omringende weidegrond aan de Levieten worden gegeven. Deze steden zullen door het hele land verspreid liggen, de grotere stammen met meer steden zullen enige steden aan de Levieten afstaan, de kleinere stammen wat minder.’ die als vrijstad kunnen fungeren. Naar zoʼn stad kan iemand die per ongeluk een ander heeft gedood, vluchten. Deze steden zullen plaatsen zijn die bescherming bieden tegen familieleden die de dode willen wreken, want de doder mag niet worden omgebracht voordat in een eerlijke rechtszaak zijn schuld is bewezen. Zij dienen niet alleen ter bescherming van Israëlieten, maar ook van buitenlanders en reizigers. Maar als iemand met een stuk ijzer is doodgeslagen, moet worden aangenomen dat het moord is en de moordenaar moet ter dood worden gebracht. Ook als de gedode man met een grote steen werd neergeslagen, is het moord en zal de moordenaar sterven. Hetzelfde geldt als hij met een houten wapen is gedood. De wreker van de dode zal de moordenaar eigenhandig doden als hij hem ontmoet. Dus, als iemand een ander uit haat doodt door iets opzettelijk naar hem toe te gooien of hem in woede slaat zodat hij sterft, is hij een moordenaar en de moordenaar zal door de wreker ter dood worden gebracht. dan zal het volk beoordelen of het wel of niet een ongeluk was en of het de dader wel of niet zal overdragen aan de wreker van de dode. Als wordt bepaald dat het een ongeluk was, zal het volk de dader tegen de wreker beschermen, de dader wordt toegestaan in de vrijstad te blijven. Daar moet hij blijven wonen tot de dood van de hogepriester. Als de dader de vrijstad verlaat en de wreker treft hem buiten de stad aan en doodt hem, is dat geen moord. De man had in de vrijstad moeten blijven tot de dood van de hogepriester. Maar na de dood van de hogepriester mag de man naar zijn huis en grond terugkeren. Dit zijn vaststaande wetten voor heel Israël, die van generatie op generatie blijven gelden. Iedere moordenaar moet ter dood worden gebracht, maar dan moet er wel meer dan één getuige tegen hem zijn. Geen enkele man zal sterven door een getuigenis van slechts één man. Als iemand schuldig is bevonden aan moord, moet hij sterven, er mag geen losprijs voor hem worden aanvaard. Ook van een vluchteling in een vrijstad mag geen losprijs worden aangenomen, die hem in staat stelt naar huis terug te keren voordat de hogepriester is gestorven. Op die manier zal het land niet worden verontreinigd, want moord bevuilt een land. Voor moord kan maar op één manier verzoening worden gedaan: door de executie van de moordenaar. U mag het land waar u zult gaan wonen, niet verontreinigen want Ik, de Here, zal daar in uw midden wonen.’ De familiehoofden van Gilead, een afstammeling van Machir uit de stam van Manasse, kwamen bij Mozes en de leiders van Israël met het volgende verzoek: ‘De Here gaf u opdracht het land met behulp van het lot onder de Israëlieten te verdelen en het erfdeel van onze broeder Selofchad aan zijn dochters te geven. Maar als zij trouwen met iemand van een andere stam, gaat hun land ook over in het bezit van die andere stam. Op die manier zal het grondgebied van onze stam kleiner worden en in het jubeljaar zou het definitief bij die stam worden ingelijfd.’ Mozes antwoordde in het openbaar en gaf hun de aanwijzingen van de Here door: ‘De mannen van de stam van Jozef hebben gelijk. Dit is wat de Here verder heeft bevolen over de dochters van Selofchad: “Laten zij trouwen met wie zij willen, zolang het maar iemand van hun eigen stam is. Op die manier zal geen land van de ene stam bij de andere stam terechtkomen, want het erfdeel van elke stam moet blijven zoals door het lot is bepaald. De meisjes van de stammen van Israël die hebben geërfd, moeten binnen hun eigen stam trouwen zodat hun grond het stambezit niet verlaat. Zo zal geen enkel erfdeel van de ene bij de andere stam terechtkomen.” ’ De dochters van Selofchad deden wat de Here door Mozes had bevolen. Dit zijn de wetten en voorschriften die de Here de Israëlieten via Mozes gaf, terwijl zij hun kamp hadden opgeslagen in de vlakte van Moab langs de rivier de Jordaan, tegenover Jericho. In dit boek staan de toespraken van Mozes tot het volk Israël tijdens het verblijf in de woestijn aan de oostkant van de Jordaan, in de omgeving van Suf, Paran, Tofel, Laban, Chaserot en Di-Zahab. De afstand van de berg Horeb naar Kades-Barnea kan te voet in elf dagen worden afgelegd. Op de eerste dag van de elfde maand, in het veertigste jaar van hun omzwervingen door de woestijn, gaf Mozes het volk Israël nog eens al de woorden door die de Here tot hem had gesproken. De Israëlieten hadden onder leiding van Mozes toen al koning Sichon van de Amorieten verslagen bij Chesbon. Ook hadden zij koning Og van Basan, die in Astarot woonde, bij Edreï een zware nederlaag toegebracht. Daar, aan de overzijde van de Jordaan in het land Moab, legde Mozes de wetten en voorschriften die de Here hem had gegeven, uit aan het volk. Hij zei: ‘De Here, onze God, heeft bij de berg Horeb tegen ons gezegd: “U bent hier lang genoeg geweest. Vertrek nu en verover het gebergte van de Amorieten, het dal van de Araba, de Negev en al het land van Kanaän en van de Libanon, het hele gebied tussen de Middellandse Zee en de rivier de Eufraat. Ik geef het helemaal aan u! Trek er naar toe en neem het in bezit, want de Here heeft het beloofd aan uw voorouders Abraham, Isaak en Jakob en al hun nakomelingen”. Ik heb toen tegen u gezegd: “Ik heb hulp nodig! Ik kan de hele last van dit volk niet alleen dragen, want de Here heeft u vermenigvuldigd als de sterren! Ik hoop dat Hij u nog duizendmaal zal vermenigvuldigen en zegenen, zoals Hij heeft beloofd. Maar ik, één man, kan niet al uw problemen en ruzies oplossen. Kies daarom uit elke stam wijze en ervaren mannen die ik zal aanstellen tot leiders over u.” U was het ermee eens. Ik heb van elke stam enkele mannen die u uitkoos, benoemd tot leiders over u met de zorg voor duizend, honderd, vijftig of tien mensen. Zij moesten meningsverschillen oplossen en u op allerlei manieren terzijde staan. Ik drukte hen op het hart altijd rechtvaardig en onbevooroordeeld te zijn, niet alleen voor hun eigen mensen maar ook tegenover de buitenlanders! “Wanneer u een beslissing neemt,” zei ik hun, “bevoordeel dan nooit iemand omdat hij rijk is, wees rechtvaardig voor groot en klein. Wees niet bang voor hun reactie, want u handelt namens God. Als u een zaak wordt voorgelegd die te moeilijk is, leg die dan aan mij voor.” Ik gaf hun daarbij ook nog andere instructies. Maar u zei: “Laten wij eerst spionnen vooruit sturen. Die kunnen bepalen welke route wij het best kunnen volgen en welke steden wij het eerst moeten veroveren.” Dit leek mij een goed idee en ik koos twaalf spionnen uit, van elke stam één. Maar u weigerde het land binnen te trekken en het bevel van de Here te gehoorzamen. U mopperde en klaagde in uw tenten en zei: “De Here moet ons haten, anders had Hij ons niet hierheen gebracht vanuit Egypte om ons door de Amorieten te laten afslachten. Wat gaat er met ons gebeuren? De spionnen hebben ons bang gemaakt met hun verhalen over de grote en sterke bewoners van dat land en over de hoge, sterke muren rond hun steden! Zij hebben zelfs reuzen gezien, afstammelingen van Enak!” Maar ik zei tegen u: “Wees niet bang! De Here God is uw leider en Hij zal voor u strijden met zijn machtige wonderen, net zoals u Hem in Egypte hebt zien doen. U weet allemaal hoe goed Hij voor ons heeft gezorgd in de woestijn. Hij zorgde toch heel de weg als een vader voor zijn kind!” Maar wat ik ook zei, het hielp niets. U weigerde de Here, onze God, te geloven. Hoewel Hij u de hele weg had geleid en de beste kampplaatsen voor u had uitgezocht. Overdag ging Hij voorop in een wolk en ʼs nachts in een zuil van vuur. De enige uitzondering is Kaleb, de zoon van Jefunne. Hij krijgt vanwege zijn trouw aan de Here een stuk van het beloofde land dat hij eerder als spion heeft verkend, als erfdeel.” Ook op mij werd de Here vertoornd wegens uw gedrag. Hij zei: “Ook u mag het beloofde land niet in! In uw plaats zal Jozua, de zoon van Nun, het volk het land binnenleiden. Bereid hem goed voor op zijn leiders-taak. Ik zal het land aan uw kinderen geven, van wie u zei dat zij in de woestijn zouden sterven. Maar voor de oudere generatie geldt: keer u nu om en ga terug door de woestijn in de richting van de Rietzee.” Toen gaf het volk toe: “Wij hebben gezondigd! Wij zullen het land wel binnentrekken en ervoor vechten, zoals de Here, onze God, ons heeft opgedragen.” Zij maakten zich klaar voor de strijd en dachten dat het een gemakkelijke verovering zou worden. Maar de Here zei tegen mij: “Houd hen tegen, want Ik ga niet met hen mee. Als zij gaan, worden zij door hun vijanden verslagen.” Ik heb het u toen gezegd, maar u wilde niet luisteren. Integendeel, u trotseerde het bevel van de Here en trok toch het bergland in om strijd te voeren. Maar de Amorieten die daar woonden, sloegen terug. Zij achtervolgden u als bijen en doodden de Israëlieten van Seïr tot Chorma. Toen u terugkeerde en huilde voor het aangezicht van de Here, wilde Hij niet meer naar u luisteren. Daarom zijn wij een lange tijd in Kades gebleven.’ ‘Vervolgens gingen wij via de woestijn terug in de richting van de Rietzee, want dat had de Here mij opgedragen. Wij zwierven een lange tijd rond in de omgeving van de berg Seïr. Eindelijk zei de Here: “U bent hier nu lang genoeg geweest. Trek in noordelijke richting. Betaal hun voor het water en voedsel dat u gebruikt. De Here, uw God, heeft u gezegend en beschermd gedurende de veertig jaar die u in de woestijn rondzwierf, Hij hielp u en in al die tijd bent u niets tekort gekomen.” Zo trokken wij door Edom waar onze broeders woonden, kruisten de Arabah-weg, die naar Elat en Esjon-Geber in het zuiden voert, en trokken verder in noordelijke richting naar de woestijn Moab. Toen waarschuwde de Here ons: “Val de Moabieten niet aan, want ook van hun land krijgt u niets. Ik heb dat land aan de nakomelingen van Lot gegeven.” De Emieten woonden vroeger in dat gebied. Het was een erg grote stam en de leden ervan waren net zo groot als de Enakieten. De Emieten en de Enakieten werden vaak Refaïeten genoemd, maar de Moabieten noemden hen Emieten. Vroeger woonden de Chorieten in Seïr, maar de Edomieten, nakomelingen van Esau, hadden hen verdreven en uitgeroeid en hebben zich daar gevestigd, net zoals de Israëlieten gedaan hebben in het land dat de Here hun had toegewezen. “Steek nu de beek Zered over,” zei de Here. Dat deden wij. Toen deze mannen gestorven waren, zei de Here tegen mij: “Vandaag zal Israël de grens van Moab bij Ar overschrijden en het land van de Ammonieten binnentrekken. Val hen echter niet aan, want Ik zal u niets van hun land geven. Ik heb het aan de nakomelingen van Lot gegeven.” Ook dat gebied werd vroeger bewoond door de reuzen. De Ammonieten noemden hen Zamzummieten. Zij waren een groot en sterk volk en de mannen waren even lang als de Enakieten. De Here vernietigde hen echter toen de Ammonieten binnentrokken en die namen hun gebied in. De Here hielp de nakomelingen van Esau die bij de berg Seïr woonden, op dezelfde manier door de Chorieten die daar woonden, voor hen te vernietigen. Hetzelfde gebeurde toen de Kaftorieten een inval deden in het gebied van de Awwieten, die in de dorpen leefden die op het platteland verspreid lagen tot bij Gaza. De stam van de Awwieten werd toen ook vernietigd. Toen zei de Here: “Steek de rivier de Arnon over en trek het land binnen van de Amoriet Sichon, die koning van Chesbon is. Verover zijn gebied en trek tegen hem ten strijde. Vanaf vandaag zullen de volken over de hele aarde beven van schrik wanneer over u wordt gesproken. Zij zullen angst hebben voor uw komst.” Vanuit de woestijn Kedemoth stuurde ik boodschappers met een vreedzaam voorstel naar koning Sichon van Chesbon. “Laat ons door uw land trekken,” zeiden wij. “Wij zullen op de hoofdweg blijven en de velden aan weerszijden van de weg niet betreden. Wij zullen alles betalen wat wij eten en drinken. Het enige dat wij willen, is dat u ons door uw land laat trekken. De Edomieten in Seïr en de Moabieten, die Ar als hoofdstad hebben, gaven ons ook toestemming door hun gebied te trekken. Wij zijn op weg naar het land aan de overkant van de Jordaan. Dat land heeft de Here, onze God, ons gegeven.” Maar koning Sichon weigerde, omdat de Here hem koppig maakte, zodat Hij Sichon aan Israël kon uitleveren. Dat is ook gebeurd. Toen zei de Here tegen mij: “Ik ben begonnen u het land van koning Sichon te geven, neem het in bezit.” Koning Sichon verklaarde ons toen de oorlog en trok zijn troepen samen bij Jahas. We bleven echter uit de buurt van de Ammonieten, de rivier de Jabbok en de steden in het bergland. Dat waren de plaatsen waarvan de Here, onze God, ons had verboden die binnen te trekken.’ ‘Daarna trokken wij in de richting van het land Basan, waar Og koning was. Hij rukte op met zijn hele leger en raakte slaags met ons bij Edreï. Maar de Here zei mij dat wij niet bang voor hem hoefden te zijn. “Zijn hele volk en al zijn land geef Ik u,” zei de Here mij. “U moet met hem hetzelfde doen als met koning Sichon van de Amorieten bij Chesbon.” De Here hielp ons in de strijd tegen koning Og en zijn volk en wij doodden hen allen. Wij veroverden al zijn zestig steden, de hele streek van Argob in het koninkrijk van Og in Basan. Het waren zestig sterke steden met hoge muren en stevige poorten, plus nog veel onversterkte steden. Wij vernietigden alle steden volledig, net zoals bij koning Sichon van Chesbon. De hele bevolking werd gedood: mannen, vrouwen en kinderen. Alleen het vee en de buit hielden wij voor onszelf. Wij hadden toen het hele gebied van de twee Amoritische koningen ten oosten van de Jordaan in handen, een gebied dat zich uitstrekt van het dal van de Arnon tot aan de berg Hermon. De Sidoniërs noemden de berg Hermon Sirjon en de Amorieten Senir. We hadden toen alle steden op de hoogvlakte veroverd en bezetten Gilead en Basan tot aan de steden Salcha en Edreï. Koning Og van Basan was de laatste van de Refaïeten. Zijn bed, dat wordt bewaard in Rabba, een Ammonitische stad, was van ijzer en was ruim vier meter lang en bijna twee meter breed. De stammen Gad en Ruben gaf ik dit veroverde gebied, dat begint bij Aroër aan de Arnon, en de helft van de berg Gilead, met de daarbij behorende steden. De halve stam van Manasse kreeg de rest van Gilead en het voormalige koninkrijk van koning Og, de streek van Argob. (Basan wordt soms het Land van de Reuzen genoemd). De familie van Jaïr, van de halve stam Manasse, kreeg de hele streek van Argob (Basan) tot aan het gebied van de Gesurieten en Maächatieten. Zij noemden hun gebied naar zichzelf, Havvoth-Jaïr (Dorpen van Jaïr). Zo heet het nu nog. Gilead gaf ik aan de familie Machir. De stammen Ruben en Gad ontvingen het gebied dat zich uitstrekte van de Jabbok in Gilead (die de grens met de Ammonieten vormde) tot het midden van het dal van de Arnon. Zij kregen ook de Arabah (ook wel Vlakte genoemd) in het westen aan de Jordaan grenzend, van Kinneret tot de berg Pisga en de Zoutzee (ook wel de Zee der Vlakte genoemd). Toen herinnerde ik de stammen Gad en Ruben en de halve stam Manasse eraan dat, ook al had de Here het hun nu al gegeven, zij zich pas in dit gebied konden vestigen als hun gewapende mannen met de andere stammen de Jordaan waren overgestoken naar het land dat de Here hun gaf. “Maar uw vrouwen en kinderen,” zei ik tegen hen, “mogen hier blijven wonen in de steden die de Here u heeft gegeven. Zij kunnen dan voor het vele vee zorgen totdat u terugkeert, nadat de Here ook de andere stammen heeft laten overwinnen. Wanneer zij het land dat de Here, uw God, hun aan de overkant van de Jordaan heeft gegeven, hebben veroverd, mag u teruggaan naar uw eigen land hier.” Toen zei ik tegen Jozua: “U hebt gezien wat de Here, uw God, met die twee koningen heeft gedaan. Hetzelfde moet u doen met de koninkrijken aan de overzijde van de Jordaan. Wees niet bang voor de volken die daar leven, want de Here, uw God, zal voor u vechten.” Maar de Here was vertoornd op mij wegens u en luisterde niet naar mij. “Praat er niet meer over,” beval Hij mij, “maar klim naar de top van de berg Pisga vanwaar u elke richting kunt uitkijken, dan zult u het land in de verte zien liggen. Maar zelf mag u de Jordaan niet oversteken. Bereid Jozua voor, zodat hij u kan opvolgen en bemoedig hem, want hij moet het volk naar de overkant leiden om het land te veroveren dat u vanaf de bergtop zult zien.” Zo bleven wij in het dal tegenover Bet-Peor.’ ‘Israël, luister goed naar de wetten die ik u nu leer. Gehoorzaam deze als u wilt blijven leven en het land dat de Here, uw God, uw voorouders heeft gegeven, wilt binnentrekken en veroveren. Voeg hier geen wetten aan toe en zwak ze niet af. Gehoorzaam ze, want zij zijn afkomstig van de Here, uw God. U hebt gezien wat de Here u aandeed bij Baäl-Peor, waar Hij velen doodde omdat zij afgoden vereerden. Maar ieder die de Here toen trouw bleef, is op dit moment nog in leven. Dit zijn de wetten die u moet naleven in het land waarin u voortaan zult wonen. Zij komen van de Here, uw God. Hij heeft ze mij gegeven om ze aan u door te geven. Als u ze naleeft, zult u de naam krijgen een wijs en intelligent volk te zijn. Als de omringende volken van deze wetten horen, zullen zij uitroepen: “Geen ander volk is zo wijs en verstandig als Israël!” Is er ergens een volk dat zijn goden zó dichtbij zich heeft zoals wij de Here, onze God, die wij altijd kunnen aanroepen? Welk ander groot volk heeft zulke rechtvaardige wetten als die ik u vandaag geef? Zorg ervoor dat u nooit vergeet wat God voor u heeft gedaan en waarvan u getuige was. Laten zijn wonderen een diepe en blijvende invloed op uw leven hebben. Vertel uw kinderen en kleinkinderen over de machtige wonderen die Hij deed. Vertel hen vooral over die dag dat u bij de berg Horeb voor de ogen van de Here stond en Hij tegen mij zei: “Roep het volk voor Mij bijeen en Ik zal de Israëlieten onderwijzen, zodat zij leren altijd ontzag voor Mij te hebben en mijn wetten aan hun kinderen zullen leren.” U stond bij de voet van de berg, terwijl de berg in brand stond, de vlammen laaiden hoog op in de lucht, omgeven door zwarte wolken en diepe duisternis. De Here sprak tegen u vanuit het vuur, u hoorde zijn stem, maar zag Hem niet. Hij maakte u de regels van zijn verbond bekend, de Tien Geboden die u moet gehoorzamen en Hij schreef die op twee stenen plaquettes. Bij die gelegenheid droeg de Here mij op u de wetten door te geven die u moet naleven wanneer u in het beloofde land aankomt. Maar pas op! U hebt die dag toen Hij vanuit het vuur tegen u sprak op de berg Horeb, geen gedaante gezien. een klein dier, dat laag bij de grond leeft of een vis. En kijk niet naar de hemel om de zon, de maan of de sterren te aanbidden, die de Here voor alle volken op aarde heeft gemaakt. Nee, de Here heeft u uit de gevangenis van Egypte bevrijd om zijn eigen volk te worden, zijn eigen erfenis, dat is wat u op dit moment bent. Pas er voor op dat u het verbond met de Here niet verbreekt door afgodsbeelden te maken! Want de Here heeft dat uitdrukkelijk verboden. De Here is een verterend vuur, een jaloerse God. Wanneer later uw kinderen en kleinkinderen zijn geboren en u al een lange tijd in het land woont en u zichzelf verontreinigt door afgodsbeelden te maken en tegen Hem te zondigen, zal de Here erg toornig worden. Daarom roep ik nu de hemel en de aarde als getuigen aan dat u dan in het land zult worden vernietigd. Uw dagen daar zullen dan slechts kort zijn, u zult totaal worden vernietigd. De Here zal u onder de andere volken verspreiden en uw aantal zal nog slechts klein zijn. Daar in die verre landen zult u houten en stenen afgodsbeelden vereren, die door mensen zijn gemaakt. Afgoden, die niet kunnen horen of zien en niet kunnen eten of ruiken. Maar u zult vandaar toch weer op zoek gaan naar de Here, uw God. U zult Hem vinden als u Hem met hart en ziel zoekt. Als die bittere dagen over u komen, zult u uiteindelijk terugkeren naar de Here, uw God, en luisteren naar wat Hij u zegt. Want de Here, uw God, is barmhartig. Hij zal u niet in de steek laten of vernietigen, noch het verbond vergeten dat Hij met uw voorouders heeft gesloten. Bekijk de geschiedenis eens—teruggaand tot de tijd dat God de mens op aarde schiep—en zoek van het ene eind van de hemel tot het andere om zoiets te vinden als dit: een heel volk hoorde de stem van God vanuit het vuur, zoals u het hoorde en het bleef leven! Hij liet u zijn stem vanuit de hemel horen toen Hij u opdrachten gaf en liet u een zuil van vuur op de aarde zien, u hoorde Hem zelfs spreken vanuit het midden van het vuur. Omdat Hij van uw voorouders hield en besloot hun nakomelingen te zegenen, leidde Hij u persoonlijk door zijn macht uit Egypte. Hij verdreef andere, veel grotere volken dan u en gaf hun land als een erfenis aan u. En nu is het zover! Daarom zeg ik u vandaag en dat moet u goed onthouden: de Here is de God van hemel en aarde en er is geen andere God dan Hij! De wetten en geboden die ik u hier vandaag doorgeef, moet u gehoorzamen, dan zal het u en uw kinderen goed gaan en mag u voor altijd wonen in het land, dat de Here, uw God, u geeft.’ Toen gaf Mozes bij het aanbreken van de morgen de Israëlieten opdracht drie steden ten oosten van de Jordaan apart te houden als plaatsen waarheen iemand kon vluchten die een ander per ongeluk had gedood. Deze steden waren Beser, op de hoogvlakte in de woestijn, voor de stam van Ruben, Ramot in Gilead voor de stam van Gad en Golan in Basan voor de stam van Manasse. Israël veroverde diens land en dat van koning Og van Basan, beiden waren Amoritische koningen, die ten oosten van de Jordaan regeerden. Mozes vervolgde zijn toespraak tot de Israëlieten en zei: ‘Luister nu goed naar al deze wetten en gedragsregels die God u heeft gegeven, zorg ervoor dat u ze leert en gehoorzaamt! Ik stond daar als tussenpersoon tussen u en de Here, want u was bang voor het vuur en beklom de berg niet. Hij sprak tegen mij en ik gaf zijn wetten aan u door. Dit is wat Hij zei: Ik ben de Here, uw God, die u uit de Egyptische slavernij heeft bevrijd. U mag geen andere goden aanbidden naast Mij. Maak geen afgodsbeelden, aanbid geen voorstellingen van vogels, dieren of vissen. Noem de naam van de Here, uw God, niet zonder dat dit nodig is. Degene die dat wel doet, zal Ik als schuldig beschouwen. Houd de sabbat heilig. Dat is een gebod van de Here, uw God. Doe op de andere zes dagen uw werk, de zevende dag is de sabbat van de Here, uw God, die dag mag geen werk worden verricht door u of iemand van uw huishouden: uw zonen, dochters, dienaren, ossen, ezels of ander vee. Ook buitenlanders die bij u wonen, moeten dit gebod gehoorzamen. Iedereen moet, net als u, rusten. De sabbat moet u houden om te herdenken dat u slaven was in Egypte en dat de Here, uw God, u uit dat land heeft geleid met een groot vertoon van macht. Eer uw vader en uw moeder naar het gebod van de Here, uw God. Als u dat doet, zult u een lang en voorspoedig leven hebben in het land dat Hij u geeft. U mag niet doodslaan. U mag geen overspel plegen. U mag niet stelen. U mag niet liegen. U mag geen verlangend oog laten vallen op de vrouw van een andere man, noch hem benijden om zijn huis, land, dienaren, ossen, ezels, noch om iets anders dat hij bezit! De Here heeft met luide stem aan ieder van u deze geboden uit het hart van het vuur gegeven, terwijl de berg Sinaï in wolken en diepe duisternis was gehuld. Aan deze geboden heeft Hij er geen toegevoegd. Hij schreef ze op twee stenen plaquettes en gaf die aan mij. Maar toen u de luide stem vanuit de duisternis hoorde en het verschrikkelijke vuur op de top van de berg zag, kwamen al uw stamhoofden naar mij toe en smeekten: “Vandaag heeft de Here, onze God, ons zijn grootheid en glorie getoond, wij hebben zelfs zijn stem uit het midden van het vuur gehoord. Vandaag zagen wij dat een mens met God kan spreken en toch in leven kan blijven. Maar wij zullen zeker sterven als Hij nog een keer tegen ons spreekt. Dat vreselijke vuur zal ons verteren. De Here willigde uw verzoek in en zei tegen mij: “Ik heb gehoord wat het volk tegen u zei en Ik ga daarmee akkoord. Och, hadden zij maar altijd zoʼn hart voor Mij en wilden zij maar altijd zo graag mijn geboden gehoorzamen. Dan zou het hun en hun kinderen en alle toekomstige generaties goed gaan! Ga naar hen toe en zeg dat zij naar hun tenten moeten teruggaan. Kom daarna terug en ga hier bij Mij staan, dan zal Ik u al mijn geboden geven en u zult ze aan het volk leren. Dan zullen ze die geboden gehoorzamen in het land dat Ik hun ga geven”.’ ‘De Here, uw God, droeg mij op u al deze geboden te geven, die u moet gehoorzamen in het land dat u spoedig zult binnentrekken en waar u zult leven. Het doel van deze wetten is dat u, uw kinderen en uw kleinkinderen de Here, uw God, eer bewijzen door al zijn aanwijzingen uw leven lang op te volgen. Als u dat doet, hebt u een lang en voorspoedig leven in het vooruitzicht. Daarom, Israël, luister goed naar elk gebod en gehoorzaam het nauwgezet, zodat het u goed zal gaan en u vele kinderen zult hebben. Als u deze geboden gehoorzaamt, zult u een groot volk worden in een heerlijk land dat overvloeit van melk en honing, net zoals de God van uw voorouders het u heeft beloofd. Israël, luister: de Here is onze God, de Here is één. Heb de Here, uw God, lief met heel uw hart, en geheel uw ziel en al uw krachten. En u moet de geboden die ik u vandaag geef, voortdurend in gedachten houden. U moet ze uw kinderen inprenten en erover praten als u thuis bent of buiten loopt. Ja, ook tijdens het opstaan en naar bed gaan. Bind ze aan uw hand, draag ze op uw voorhoofd en schrijf ze op de deurposten van uw huis en op de poorten van uw steden. Als u voldaan bent, vergeet dan niet Hem dankbaar te zijn en Hem te dienen en alleen zijn naam te gebruiken voor het bekrachtigen van uw beloften. U mag de afgoden van de naburige volken niet vereren, want de Here, uw God, die bij u woont, is een jaloerse God. Zijn toorn zou dan wel eens tegen u kunnen ontbranden, zodat Hij u van de aardbodem wegvaagt. U moet de Here, uw God, niet op de proef stellen, zoals u deed toen u zich tegen Hem beklaagde bij Massa. U moet al zijn geboden met woord en daad gehoorzamen. Alleen dan zult u doen wat rechtvaardig en goed is in de ogen van de Here. Als u Hem gehoorzaamt, zal het u goed gaan en zult u het land kunnen binnentrekken en in bezit nemen dat de Here uw voorouders beloofde. Ook zult u in staat zijn uw vijanden die in uw land leven te verdrijven, want de Here heeft dat al bepaald. Als uw zoon later aan u vraagt: “Wat is het nut van de wetten die de Here, onze God, ons heeft gegeven?”, moet u hem antwoorden: “In Egypte waren wij slaven van de farao en de Here voerde ons met grote kracht en machtige wonderen uit Egypte, wonderen die onheil brachten over Egypte, de farao en zijn hele volk. Wij hebben dat met onze eigen ogen gezien. Hij leidde ons uit Egypte om ons het land te geven dat Hij onze voorouders had beloofd. Hij heeft ons bevolen al deze wetten te gehoorzamen en Hem hoog in ere te houden, zodat Hij ons kan laten leven zoals Hij tot nu toe heeft gedaan. Zolang wij alle wetten van de Here onze God gehoorzamen, zullen wij rechtvaardig tegenover God zijn, omdat wij doen wat Hij ons heeft geboden.” ’ ‘Wanneer de Here u het beloofde land laat binnentrekken, wat Hij binnenkort zal doen, zal Hij de volgende zeven volken, allen groter en machtiger dan u, verdrijven: de Hethieten, de Girgasieten, de Amorieten, de Kanaänieten, de Perizzieten, de Chiwwieten en de Jebusieten. Als de Here, uw God, u de overwinning op hen schenkt, moet u hen doden. Sluit geen vredesverdrag en spaar hen niet. Sluit onderling geen huwelijken met hen, laat uw zonen en dochters niet met hun zonen en dochters trouwen. Dat zou er zeker toe leiden dat uw zonen en dochters hun afgoden gaan aanbidden. En dat zou de toorn van de Here opwekken en Hij zou u zeker allemaal vernietigen. De heidense altaren moet u afbreken, de gewijde stenen kapot slaan, de gewijde palen omhakken en de afgodsbeelden verbranden. Want u bent een heilig volk, gewijd aan de Here, uw God. Hij heeft u uit alle volken op aarde uitgekozen om zijn kostbaarste bezit te zijn. Niet omdat u een groter volk was dan de anderen, heeft de Here u uitgekozen, want u was het kleinste van allemaal! Hij deed dat omdat Hij zoveel van u houdt en zijn belofte aan uw voorouders hield. Daarom bevrijdde Hij u uit de Egyptische slavernij met zoʼn vertoon van macht en grote wonderen. Weet daarom dat de Here, uw God, de enige God en ook een trouwe God is die aan duizenden generaties zijn beloften waarmaakt en zijn liefde toont aan hen die van Hem houden en zijn geboden gehoorzamen. Maar zij die Hem haten, zullen in het openbaar worden gestraft en vernietigd. Hij zal persoonlijk met hen afrekenen. Gehoorzaam daarom alle geboden die ik u vandaag geef. Wegens uw gehoorzaamheid zal de Here zijn deel van het verbond nakomen dat Hij in zijn tedere liefde met uw voorouders sloot. Hij zal van u houden en u zegenen en u tot een groot volk maken. Hij zal u vruchtbaar maken, evenals uw grond en uw dieren. Uw oogsten van graan, druiven en olijven en uw kudden van vee, schapen en geiten zullen groot zijn in het land waarvan Hij uw voorouders beloofde het u te geven. U zult meer worden gezegend dan enig ander volk op aarde, niemand van u, man of vrouw, zal onvruchtbaar zijn. Hetzelfde geldt voor uw vee. De Here zal ook alle ziekten voor u afweren en u niet laten lijden aan de ziekten uit Egypte, die u zo goed kent, Hij zal ze naar uw vijanden sturen! U moet alle volken die de Here, uw God, in uw hand geeft, vernietigen. Toon geen medelijden en aanbid hun goden niet. Als u dat toch doet, zult u de gevolgen daarvan moeten dragen. Misschien denkt u bij uzelf: “Hoe kunnen wij deze volken die zoveel sterker zijn dan wij, ooit overwinnen?” Wees niet bang voor hen! Denk steeds aan wat de Here, uw God, met de farao en het hele land Egypte deed. Herinner u het onheil dat de Here over hen bracht—uw ouders zagen het met eigen ogen—de tekenen, de wonderen, de kracht en de sterkte van de Almachtige God, die Hij gebruikte om u uit Egypte te bevrijden. Welnu, de Here, uw God, zal diezelfde macht gebruiken tegen de volken voor wie u bang bent. Ja, de Here, uw God, zal zelfs horzels gebruiken om uw laatste vijanden uit hun schuilhoeken te verjagen! Nee, wees maar niet bang voor deze volken, want de Here, uw God, is bij u en Hij is een grote en ontzagwekkende God. Hij zal hen langzamerhand verdrijven, niet in één keer, want anders zouden de wilde dieren snel vermeerderen en gevaarlijk worden. Hij zal het geleidelijk doen en u zult binnentrekken en die volken vernietigen. Hij zal hun koningen in uw macht geven en u zult hun namen van de aarde laten verdwijnen, alsof zij nooit hebben bestaan. Niemand zal tegen u opgewassen zijn. Verbrand hun afgodsbeelden en raak het goud en zilver, waarvan zij zijn gemaakt, niet aan. Eigen het u niet toe, want dan zal het een struikelblok voor u worden. De Here verafschuwt deze dingen. Neem ook geen afgodsbeelden in huis om die te aanbidden, want anders wordt u vernietigd, net als zij. U moet er een afkeer van hebben, want het zijn vervloekte voorwerpen.’ ‘U moet alle geboden die ik u vandaag geef, gehoorzamen. Als u dat doet, zult u niet alleen leven, maar u ook vermenigvuldigen en het land dat de Here uw vaders beloofde, binnentrekken en veroveren. Herinnert u zich hoe de Here u veertig jaar lang door de woestijn leidde? Hij maakte u nederig en stelde u op de proef om te zien hoe u zou reageren en of u Hem werkelijk zou gehoorzamen. Ja, Hij maakte u nederig door u honger te laten lijden en daarna manna te eten te geven, voedsel dat u en uw voorouders voor die tijd niet kenden. Hij deed dat om u te laten weten dat eten niet het belangrijkste is, maar dat de mens ook leeft van ieder woord dat God spreekt. Al die jaren zijn uw kleren niet versleten en uw voeten niet gewond of opgezwollen. Daarom moet u begrijpen dat net zoals een vader zijn zoon straft, de Here u straft om u te helpen. Gehoorzaam de wetten van de Here, uw God. Volg zijn weg en heb ontzag voor Hem. Want de Here, uw God, brengt u naar een goed land met beken, bronnen en meren in heuvels en dalen. Als u verzadigd bent, zult u de Here, uw God, prijzen voor het goede land dat Hij u heeft gegeven. Maar dat is ook de tijd om voorzichtig te zijn! Pas op dat u in uw overvloed de Here, uw God, niet vergeet en ongehoorzaam aan Hem wordt. dan bedreigt u de trots en loopt u het risico dat u de Here, uw God vergeet, die u uit de slavernij in Egypte heeft bevrijd. Pas ervoor op dat u de God die u veilig door de grote en vreselijke woestijn met zijn giftige slangen en schorpioenen leidde, niet vergeet. Het was daar heet en droog en toen gaf Hij u water uit een rots! Hij voedde u met manna in de woestijn, zodat u nederig werd en op de proef werd gesteld om u een betere toekomst te geven. Hij deed dat opdat u nooit zou denken dat het uw eigen kracht en macht was die u in staat stelden zover te komen. Vergeet nooit dat de Here, uw God, u de kracht geeft rijk te worden en Hij doet dat om zijn belofte aan uw voorouders na te komen. Maar als u de Here, uw God, de rug toekeert en in zijn plaats andere goden aanbidt en slechte wegen bewandelt, zult u zeker sterven. Net zoals de Here in het verleden andere volken heeft vernietigd. Dat zal ook uw lot zijn als u de Here, uw God, niet gehoorzaamt.’ Maar de Here, uw God, zal voor u uit gaan als een verterend vuur om hen te verslaan, zodat u hen snel kunt verdrijven en vernietigen zoals de Here u heeft bevolen. Maar wanneer de Here dit voor u heeft gedaan, zeg dan niet: “De Here heeft ons geholpen, omdat wij zo goed zijn!” Nee, Hij helpt u vanwege de slechtheid van deze volken. Het is echt niet omdat u van die fijne, rechtvaardige en oprechte mensen bent dat de Here hen voor u het land uitjaagt! Ik herhaal: Hij doet dit alleen wegens de slechtheid van deze volken en wegens de belofte die Hij deed aan uw voorouders Abraham, Isaak en Jakob. Onthoud dus goed dat de Here, uw God, u dit goede land niet geeft omdat u zo goed bent, want dat bent u helemaal niet. U bent een slecht en koppig volk. Onthoud goed hoe woedend u de Here, uw God, in de woestijn steeds weer gemaakt hebt. Zo is het sinds de uittocht uit Egypte steeds geweest. Voortdurend bent u opstandig geweest tegen Hem. Weet u nog hoe toornig u Hem maakte bij de berg Horeb? Hij stond op het punt u te vernietigen. Op dat moment was ik op de berg waar ik het verbond ontving dat de Here met u had gesloten: de stenen plaquettes waarop de wetten waren geschreven. Ik was daar veertig dagen en nachten en al die tijd at en dronk ik niets. Hij droeg mij op snel naar beneden te gaan, omdat het volk zichzelf had verontreinigd. Het had de wetten van God al snel de rug toegekeerd door een afgodsbeeld van gegoten metaal te maken. Ik kwam toen naar beneden van de brandende berg, met in mijn handen de twee stenen plaquettes waarop de wetten van God stonden geschreven. Beneden mij zag ik het kalf dat u had gemaakt in uw vreselijke zonde tegen de Here, uw God. Wat keerde u Hem snel de rug toe! Toen hief ik de plaquettes hoog boven mijn hoofd en smeet ze op de grond kapot, ik gooide ze in stukken waar u bij stond. Opnieuw wierp ik mij veertig dagen en nachten voor de Here neer, zonder te eten of te drinken. U had gedaan wat de Here het meest haatte en daardoor had u zijn toorn opgewekt. Ik vreesde het ergste voor u, want de Here stond op het punt u te vernietigen. Maar ook deze keer verhoorde de Here mijn gebed. Ook Aäron verkeerde in groot gevaar omdat de Here zijn toorn op hem richtte. Maar ik bad toen voor Aäron en de Here spaarde hem. Maar het bewijs van uw zonde (het kalf dat u had gemaakt) verbrandde ik en ik vermaalde het daarna tot fijn stof. Het stof gooide ik in de bergbeek. Achtereenvolgens bij Tabera, Massa en Kibrot-Hattaäwa wekte u opnieuw de toorn van de Here op. Bij Kades-Barnea, toen de Here u opdroeg het land binnen te trekken dat Hij u had gegeven, kwam u in opstand. U wilde niet geloven dat Hij u zou helpen, u weigerde Hem te gehoorzamen. Ja, u bent opstandig geweest tegen de Here vanaf de eerste dag dat ik u leerde kennen. Daarom viel ik nogmaals veertig dagen en nachten voor Hem neer toen de Here op het punt stond u te vernietigen. Ik bad en vroeg Hem: “Och Here God, vernietig uw eigen volk toch niet. Het is uw erfdeel dat U uit Egypte redde met uw sterke hand en machtige grootheid. Let alstublieft niet te veel op de opstandigheid en koppigheid van dit volk, maar denk toch aan uw beloften aan uw dienaren Abraham, Isaak en Jakob. Zie alstublieft de grote verdorvenheid en zonde van dit volk over het hoofd. Want als U het vernietigt, zullen de Egyptenaren zeggen: ‘Hij deed dat omdat Hij niet in staat was het volk naar het land te brengen dat Hij het had beloofd’ of ‘Hij vernietigde het volk omdat Hij het haatte, Hij leidde de mensen de wildernis in om hen daar te doden.’ Het is hoe dan ook uw volk en uw erfdeel dat U door uw sterke arm en grote kracht uit Egypte bevrijdde”.’ ‘Toen droeg de Here mij op twee stenen plaquettes te maken, gelijk aan de eerste twee en daarna een houten ark te bouwen om ze in te bewaren en vervolgens terug te keren naar God op de berg. Hij zei dat Hij op dit tweede paar plaquettes opnieuw de geboden zou schrijven die op het eerste paar stonden dat ik kapot had gegooid. Ik moest de nieuwe plaquettes in de ark opbergen. Zo maakte ik een ark van acaciahout en hakte twee nieuwe stenen plaquettes uit, gelijk aan de eerste twee en nam die mee de berg op. De Here schreef de Tien Geboden opnieuw op de plaquettes en gaf ze mij. (Het waren dezelfde geboden die Hij u gaf vanuit het midden van het vuur op de berg, terwijl u aan de voet van de berg toekeek). Toen ging ik weer naar beneden en plaatste de plaquettes in de ark die ik had gemaakt. Zij bevinden zich daar nu nog, precies zoals de Here mij opdroeg. Het volk Israël reisde toen van de bronnen van Bene-Jaäkan naar Mosera, waar Aäron stierf en werd begraven. Zijn zoon Eleazar volgde hem op als priester. Toen reisden wij naar Gudgod en vandaar naar Jotbata, een waterrijke streek. Op die plaats koos de Here de stam Levi uit om de ark van het verbond te dragen, om voor Hem dienst te doen en in zijn naam te zegenen, zoals dat momenteel wordt gedaan. Daarom heeft de stam Levi geen eigen deel van het beloofde land, zoals zijn broederstammen. Want de Here is Zelf zijn erfdeel. Ook ditmaal bleef ik veertig dagen en nachten voor de Here op de berg, net zoals de eerste keer en ook deze keer luisterde de Here naar mijn smeekbeden en vernietigde u niet. Maar Hij zei tegen mij: “Sta op, ga voor het volk uit naar het land dat Ik zijn vaders beloofde. Het is tijd om er binnen te trekken en het in bezit te nemen.” Alle hemelen behoren toe aan de Here, uw God, ook de aarde met alles wat daarbij hoort. Hij koos uw voorouders uit en hield zoveel van hen dat Hij u, hun kinderen, boven elk ander volk stelde. Besnijd daarom uw harten, reinig u van zonde, en wees niet langer koppig. De Here, uw God, is God boven alle goden en Heer boven alle heren. Hij is de grote en machtige God, de ontzagwekkende God, die onpartijdig is en Zich niet laat omkopen. Hij verschaft recht aan weduwe en wees. Hij heeft vreemdelingen lief en geeft hun voedsel en kleding. Daarom moet ook u van vreemdelingen houden, want u was zelf ooit vreemdeling in het land Egypte. U moet ontzag hebben voor de Here, uw God, en Hem aanbidden. Houd u aan Hem vast en zweer alleen bij zijn naam. Geef Hem alle eer, Hij is uw God, degene die machtige wonderen heeft gedaan, die u zelf hebt gezien. Toen uw voorouders naar Egypte trokken, waren zij maar met zeventig personen, maar de Here, uw God, heeft u nu zo talrijk gemaakt als de sterren aan de hemel!’ ‘U moet de Here, uw God, liefhebben en al zijn geboden gehoorzamen. Luister! Ik heb het niet tegen uw kinderen, die de straffen van de Here nooit hebben ondergaan en die zijn grootheid en vreselijke macht nooit hebben gezien. Zij waren geen getuigen van de wonderen die Hij in Egypte deed tegen de farao en zijn hele land. Zij hebben niet gezien wat God deed met de legers van Egypte, met hun paarden en strijdwagens, hoe Hij hen in de Rietzee liet verdrinken terwijl zij u achtervolgden en hoe de Here hen machteloos heeft laten staan tegenover u tot op de dag van vandaag! Zij hebben niet gezien hoe de Here steeds weer voor u zorgde gedurende al die jaren dat u in de woestijn rondzwierf tot uw aankomst hier. Zij waren er niet bij toen Datan en Abiram, de zonen van Eliab (uit de stam van Ruben) zondigden en in de aarde verdwenen, samen met hun tenten en huishoudens en al hun bezittingen, terwijl heel Israël toekeek! Maar ú hebt deze machtige wonderen wel gezien! Daarom moet u dus zorgvuldig de geboden gehoorzamen die ik u vandaag geef, zodat u de kracht krijgt om het land binnen te trekken en in bezit te nemen. Als u de geboden gehoorzaamt, zult u een lang en goed leven hebben in het land dat de Here uw voorouders en u, hun nakomelingen, beloofde, een prachtig land dat overvloeit van melk en honing! Want het land dat u gaat binnentrekken en in bezit nemen, is niet als het land Egypte, waar u vandaan bent gekomen en waar het nodig was het land kunstmatig te bevloeien. Het land waar u gaat wonen, heeft bergen en dalen en er valt genoeg regen, het is een land waarvoor de Here, uw God, Zelf zorgt! Zijn ogen rusten er voortdurend op, elke dag van het jaar! De Here zegt: “Als u de geboden die Ik u vandaag geef, zorgvuldig naleeft en de Here, uw God, met heel uw hart en heel uw ziel liefhebt en dient, zal Ik precies op tijd de vroege en late regens geven. Die zullen zorgen voor goede oogsten van koren, druiven voor uw wijn en olijven voor uw olie. Ik zal u goede weidegrond geven waarop uw vee kan grazen en uzelf zult genoeg te eten hebben en tevreden zijn.” Maar pas ervoor op dat uw harten zich niet van God afkeren om andere goden te aanbidden. Want als u dat doet, zal de toorn van de Here zich tegen u keren en Hij zal de hemelen sluiten, er zullen geen regens en oogsten zijn en u zult spoedig omkomen in het goede land dat de Here u heeft gegeven. Houd deze geboden daarom goed in gedachten. Bind ze aan uw hand om u eraan te herinneren dat u ze moet gehoorzamen en draag ze op uw voorhoofd, tussen uw ogen! Leer ze aan uw kinderen. Spreek over die geboden wanneer u thuis zit en wanneer u buiten loopt, wanneer u naar bed gaat en weer opstaat! Schrijf ze op de deuren van uw huis en op uw poorten. Zodat, zolang er een hemel boven de aarde is, u en uw kinderen van een lang leven zullen genieten in het land dat de Here u heeft beloofd. Als u de geboden die ik u geef, zorgvuldig naleeft en de Here, uw God liefhebt en op zijn wegen wandelt, zal de Here alle volken uit uw land verdrijven, ook al zijn zij groter en sterker dan u. Waar u ook gaat, het land is van u. Uw grenzen zullen zich uitstrekken van de zuidelijke Negev tot de Libanon en van de Eufraat tot de Middellandse Zee. Niemand zal tegen u kunnen standhouden, want de Here, uw God, zal schrik en angst voor u uit sturen, waar u ook gaat, precies zoals Hij heeft beloofd. Ik geef u vandaag de keus tussen Gods zegen en Gods vloek! Er zal een zegen op u rusten als u de geboden van de Here, uw God gehoorzaamt. Maar een vloek als u weigert deze te gehoorzamen en de goden van andere volken aanbidt. Want u moet de Jordaan oversteken en het land dat de Here u geeft, in bezit nemen en er gaan wonen. Denk eraan alle geboden en voorschriften die ik u vandaag geef, te gehoorzamen.’ ‘Dit zijn de geboden en voorschriften die u moet naleven als u aankomt in het land dat de Here, de God van uw vaders, u voor altijd heeft gegeven: u moet alle heiligdommen van andere volken vernietigen, waar u ze ook maar vindt: hoog in de bergen, op de heuvels of onder bladerrijke bomen. Breek de altaren af, sla de gewijde stenen kapot, verbrand de gewijde palen, hak de afgodsbeelden om en laat niets staan dat aan hun bestaan herinnert! Daar zult u de Here uw brandoffers en andere offers brengen, uw tienden, de extra bijdragen, de offers waarmee u een belofte inlost, uw vrijwillige offers en uw offers van het eerstgeborene van uw runderen en schapen. Daar moeten u en uw gezinnen de feesten voor de Here, uw God, vieren en uw blijdschap uiten over alles wat Hij voor u heeft gedaan. U zult niet langer uw eigen zin doen, zoals tot nu toe; iedereen doet nu wat hij denkt dat goed is. Want deze wetten gaan pas in als u bent aangekomen op de plaats van rust die de Here u zal geven. Maar wanneer u de Jordaan oversteekt en in het beloofde land woont, zal de Here u rust geven en u beschermen tegen uw vijanden. Dan moet u al uw brandoffers en andere offers naar zijn heiligdom brengen. De plaats, die Hij zal kiezen als zijn huis. U zult daar voor de ogen van de Here blij zijn, samen met uw zonen, dochters en dienaren. En vergeet niet de Levieten voor dat feest uit te nodigen, want zij hebben geen eigen grondgebied. Let erop dat u uw brandoffers niet zomaar ergens offert, u mag dat alleen doen op de plaats die de Here zal kiezen. Hij zal een plaats uitkiezen in een gebied dat aan een van de stammen is toegewezen. Alleen dáár mag u offeren en alles doen wat ik u opdraag. Het vlees dat u eet, mag wel overal worden geslacht, net zoals u nu doet met de gazellen en herten. Eet zoveel van dit vlees als u lust, want de Here heeft u zijn zegen gegeven. Ook zij die onrein zijn, mogen hiervan eten. Alleen het bloed van het vlees mag u niet eten, giet het als water uit op de grond. Geen enkel offer mag thuis worden gegeten. Noch de tienden van uw koren, jonge wijn en olijfolie, noch het eerstgeborene van uw kudden, noch uw vrijwillige offers, noch iets waarvan u hebt gezworen dat u het aan de Here wilde geven, noch de vrijwillige en extra gaven. Al deze offers moeten naar de door de Here uitgekozen plaats worden gebracht, waar u, uw kinderen en de Levieten ze onder de ogen van de Here, uw God, zullen eten. Wees dan blij voor de Here, uw God, voor alles wat uw werk heeft opgeleverd. En zorg ervoor dat u de Levieten nooit vergeet, deel alles met hen. Zorg ervoor dat u al deze geboden zorgvuldig naleeft. Als u doet wat goed is in de ogen van de Here, uw God, zal het altijd goed gaan met u en uw kinderen. Als Hij de volken vernietigt in het land waarin u zult wonen, vraag dan niet hoe deze volken hun goden aanbidden, om daarna hun voorbeeld te volgen. U mag de Here, uw God, niet op die manier beledigen! Deze volken hebben voor hun goden afschuwelijke dingen gedaan die de Here haat. Zij hebben zelfs hun kinderen in het vuur aan hun goden geofferd. Gehoorzaam daarom alle geboden die ik u geef. Voeg er niets aan toe en neem er niets vanaf.’ ‘Als er een profeet onder u is of iemand die zegt de toekomst te kunnen voorspellen door middel van dromen of tekenen en wonderen te kunnen doen, en als zijn voorspellingen uitkomen en hij zegt: “Kom, laten we de goden van de andere volken aanbidden,” luister dan niet naar hem. Want de Here stelt u dan op de proef om te zien of u werkelijk met hart en ziel van Hem houdt. Volg alleen de Here, uw God, en heb ontzag voor Hem, gehoorzaam alleen zijn geboden. Dien alleen Hem en houdt u aan Hem vast. De profeet die heeft geprobeerd u afvallig te maken, moet ter dood worden gebracht, want hij heeft getracht u af te brengen van gehoorzaamheid aan de Here, uw God, die u uit de slavernij in het land Egypte heeft bevrijd. Door hem te doden, doet u het kwaad onder u weg. ga daar dan niet op in en toon geen medelijden, laat die persoon zijn straf niet ontlopen en probeer niet zijn zonde te bedekken. Dood hem! Als eerste zult u hem eigenhandig, en later samen met het hele volk, ter dood brengen. Stenig hem totdat hij dood is, omdat hij probeerde u weg te lokken van de Here, uw God, die u uit het land Egypte, het slavenhuis, bevrijdde. Dan zal heel Israël van deze gebeurtenis horen en zich hoeden voor zoʼn slechtheid. gebruik dan al uw wapens tegen die stad en vernietig alle inwoners en ook al het vee. Daarna moet u voor de Here, uw God, de hele buit in een van de straten opstapelen en samen met de hele stad in brand steken. Die stad zal voor altijd een uitgestorven puinhoop blijven en mag nooit worden herbouwd. Houd niets van de buit achter! Dan zal de Here niet meer toornig zijn en Hij zal u genadig zijn. Hij zal Zich uw lot aantrekken en u tot een groot volk maken, zoals Hij uw voorouders beloofde. Zo zal de Here, uw God, u behandelen als u Hem en zijn geboden die ik u vandaag geef, gehoorzaamt en als u doet wat goed is in zijn ogen.’ ‘Omdat u het volk van God bent, mag u zich niet snijden als teken van rouw en ook het haar op uw voorhoofd niet afscheren. U bent het speciale eigendom van de Here, uw God. Hij heeft u uitgekozen als zijn bezit, uit alle andere volken die op aarde leven. Elk dier dat geheel gespleten hoeven heeft en bovendien zijn voedsel herkauwt, mag worden gegeten, maar als het dier een van deze beide kenmerken niet heeft, mag u het niet eten. Kamelen, hazen en klipdassen mag u daarom niet eten. Zij herkauwen hun voedsel, maar hebben geen gespleten hoeven en zijn dus onrein. Varkens hebben wel gespleten hoeven, maar herkauwen niet, daarom mogen zij niet worden gegeten. U mag zelfs de kadavers van dergelijke dieren niet aanraken. Alleen zeedieren met vinnen en schubben mogen worden gegeten, alle andere soorten zijn onrein. Eet niets dat een natuurlijke dood is gestorven. Een buitenlander die bij u woont, mag daarvan wel eten. U mag het hem geven of verkopen maar zelf niet eten, want u bent heilig voor de Here, uw God. Kook een jonge geit niet in de melk van zijn moeder. U moet trouw elk jaar de opbrengst van al uw oogsten door tien delen. Breng een tiende deel naar de Here, uw God op de plaats die Hij zal kiezen als zijn heiligdom en eet daar het tiende deel van uw koren, uw jonge wijn, uw olijfolie en het eerstgeborene van de runderen en schapen. Het doel van het geven van de tienden is u te leren God altijd de eerste plaats in uw leven te geven. Als de plaats die de Here voor zijn heiligdom kiest, te ver weg is om uw tienden daarheen te kunnen brengen, mag u het tiende deel van uw oogsten en kudden verkopen en het geld naar het heiligdom van de Here brengen. Als u bij het heiligdom aankomt, mag u het geld gebruiken om er een os, een schaap, wijn of een andere sterke drank voor te kopen. Voor de ogen van de Here zult u daarmee feest vieren en blij zijn, samen met al uw huisgenoten. Vergeet niet uw inkomsten te delen met de Levieten die bij u wonen, want zij hebben geen eigendom en oogsten zoals u. Elk derde jaar moet u uw tiende gebruiken om in uw omgeving goed te doen. Geef het aan de Levieten, die geen erfdeel onder u hebben of aan vreemdelingen of weduwen en wezen bij u in de omgeving, zodat zij kunnen eten zo veel als ze nodig hebben. Dan zal de Here, uw God, u en uw werk zegenen.’ ‘Aan het einde van elk zevende jaar moeten alle schulden worden kwijtgescholden. Iedere schuldeiser zal de schuld die een andere Israëliet bij hem heeft, volledig kwijtschelden, want de Here heeft iedereen van zijn verplichtingen ontslagen. Deze kwijtschelding geldt niet voor buitenlanders, maar wat uw broeder u schuldig is, moet u hem kwijtschelden. Hij zal u zegenen zoals Hij heeft beloofd. U zult aan vele volken geld uitlenen, maar zelf zult u nooit iets hoeven lenen. U zult heersen over vele volken, maar zij zullen niet over u heersen. Als er bij uw aankomst in het land dat de Here u zal geven, enkele armen onder u zijn, moet u uw hart en hand niet voor hen sluiten, u moet hun net zoveel lenen als zij nodig hebben. Denk erom! Weiger nooit een lening omdat het jaar van kwijtschelding voor de deur staat! Als u weigert te lenen, zal de arme tot de Here roepen en dan zal het u worden toegerekend als een zonde. U moet hem lenen wat hij nodig heeft, zonder te klagen! Want de Here zal u helpen bij alles wat u doet, als u zo aan uw broeder leent! Er zullen altijd arme mensen onder u zijn, daarom is dit gebod noodzakelijk. U moet uw arme broeder vrijgevig tegemoet treden en hem lenen wat hij nodig heeft. Als u een Hebreeuwse slaaf koopt—man of vrouw—moet u hem, nadat hij zes jaar voor u heeft gewerkt, vrijlaten. Stuur hem niet met lege handen weg! Geef hem een royaal afscheidsgeschenk van uw kudde, uw wijnpers en uw olijfpers. Deel met hem datgene waarin de Here, uw God, u heeft gezegend. Denk eraan dat u zelf slaven bent geweest in het land Egypte en dat de Here, uw God, u redde! Daarom geef ik u dit gebod. Maar stel dat uw Hebreeuwse slaaf niet weg wil omdat hij van u houdt, zich in uw huis prettig voelt en goed met u kan opschieten, neem dan een priem en steek die tegen de deur door zijn oor. Daarna zal hij voor altijd uw slaaf zijn. Hetzelfde moet u met uw slavinnen doen. Maar als u een slaaf vrijlaat, moet u dat niet met een spijtig gevoel doen, de slaaf heeft u immers in die zes jaar de helft minder gekost dan een gehuurde werkkracht. De Here, uw God, zal u voorspoed geven in alles wat u doet, omdat u hem hebt vrijgelaten! U moet alle eerstgeboren mannelijke dieren van uw kudden afzonderen voor God. Gebruik de eerstgeborenen van uw ossen niet om het land mee te bewerken en scheer de eerstgeborenen van uw geiten en schapen niet. Nee, u en uw gezin moeten deze dieren elk jaar voor de ogen van de Here, uw God, in zijn heiligdom opeten. Maar als een eerstgeboren dier een gebrek heeft, als hij lam of blind is of als er iets anders aan hem mankeert, mag u het niet offeren. Gebruik het dier dan als voedsel voor uw gezin thuis. Iedereen, rein of onrein, mag ervan eten zoals ook iedereen van een gazelle of een hert mag eten. Alleen het bloed mag u niet eten, giet het als water uit op de grond.’ ‘Vier Pesach, het Paasfeest, altijd in de maand Abib, de eerste maand, want dat was de maand waarin de Here, uw God, u ʼs nachts uit Egypte leidde. Voor de Here, uw God, zult u dan schapen en runderen offeren op de plaats die Hij Zelf zal aanwijzen en waaraan Hij zijn naam zal verbinden. Eet het offer met ongezuurd brood. Eet gedurende zeven dagen ongezuurd brood als herinnering aan het brood dat u in slechte omstandigheden at toen u uit Egypte werd bevrijd. Het herinnert u er altijd aan dat u Egypte zó haastig verliet dat het brood geen tijd had om te rijzen. Zo zult u uw hele leven deze bevrijding uit Egypte herdenken. Zeven dagen lang mag geen spoor van zuurdeeg in uw huis te vinden zijn en niets van het paaslam mag tot de volgende morgen blijven liggen. U mag het pesachoffer niet thuis slachten, maar dat moet gebeuren op de plaats die de Here zal kiezen als zijn heiligdom. Offer het daar elk jaar op die avond bij het ondergaan van de zon, de tijd waarop u uit Egypte vertrok. Kook dan het lam, eet het op en ga pas de volgende morgen naar huis terug. De volgende zes dagen mag u geen gezuurd brood eten. Op de zevende dag moet u een feestelijke bijeenkomst houden ter ere van de Here, uw God. U mag die dag niet werken. Zeven weken na het begin van de oogst zal een ander feest worden gevierd ter ere van de Here, uw God: het Wekenfeest. Breng Hem dan een vrijwillig offer dat in verhouding staat tot de zegen die de Here u heeft gegeven. Het is dan tijd om met uw gezin en huishouden blij te zijn voor de Here. Vergeet niet de plaatselijke Levieten, vreemdelingen, weduwen en wezen in uw blijdschap te laten delen. Nodig hen uit u te vergezellen naar het feest in het heiligdom van de Here. Onthoud dat uzelf slaven bent geweest in Egypte, dus vergeet niet dit gebod na te leven. Wanneer aan het eind van het oogstseizoen het koren is gedorst en de wijndruiven zijn geperst, moet u gedurende zeven dagen het Loofhuttenfeest vieren. Samen met uw gezin en uw bedienden zult u dan een blij feest vieren. Vergeet niet de Levieten, vreemdelingen, weduwen en wezen uit uw omgeving bij dit feest te betrekken. Dit feest zal bij het heiligdom worden gehouden op de plaats die de Here daarvoor zal aanwijzen. Het is een tijd van grote dankbaarheid aan de Here, omdat Hij u heeft gezegend met een goede oogst en vele andere dingen, daarom zal dit een tijd van grote blijdschap zijn. Iedere man in Israël moet driemaal per jaar voor de Here in het heiligdom verschijnen bij de volgende feesten: het Feest van de Ongezuurde Broden, het Wekenfeest en het Loofhuttenfeest. Hij mag niet met lege handen naar het heiligdom komen. Hij moet geven wat hij zich kan veroorloven, naarmate de Here hem heeft gezegend. Stel rechters en ambtenaren aan voor alle steden die de Here, uw God, u geeft. Zij zullen in alle delen van het land voor de rechtspraak zorgen. Verdraai het recht nooit in het voordeel van een rijke en neem geen geschenken aan. Want geschenken verblinden de ogen van de meest wijze mannen en beïnvloeden hun beslissingen. U moet zich helemaal inzetten voor de rechtvaardigheid. Dat is de enige manier waarop u in het land dat de Here, uw God, u geeft, kunt blijven leven. ‘Offer nooit een ziek of gebrekkig rund of schaap aan de Here, uw God. Hij heeft een afkeer van zoʼn geschenk! controleer dit dan eerst zorgvuldig. Als er geen twijfel bestaat over de waarheid ervan, zal die man of vrouw buiten de stad worden gebracht en door steniging worden gedood. Maar breng nooit iemand ter dood als er maar één getuige tegen hem is, het moeten er minstens twee of drie zijn. De getuigen zullen de eerste stenen gooien, waarna alle mensen zullen meehelpen het vonnis te voltrekken. Op die manier zult u al het kwaad uit uw midden verwijderen. Als u een zaak wordt voorgelegd, die te moeilijk voor u is—bijvoorbeeld als iemand schuldig is aan moord wanneer niet genoeg bewijs tegen hem bestaat of als inbreuk is gepleegd op iemands rechten—dan moet u met die zaak naar het heiligdom van de Here, uw God, gaan, naar de priesters en Levieten. De dienstdoende rechter zal over die zaak een uitspraak doen. U moet handelen volgens de rechtspraak die vanuit het heiligdom wordt vastgesteld. Het vonnis moet nauwkeurig worden uitgevoerd. En de straf die op deze wijze is bepaald, moet volledig worden uitgevoerd. Als de beklaagde de beslissing van de priester of rechter, die door God in dit ambt is aangesteld, niet wil aanvaarden, krijgt hij de doodstraf. Zulke zondaars moeten uit Israël worden verbannen. Als iedereen hoort wat er gebeurt met degene die Gods uitspraak durft tegen te spreken, zal men er wel voor oppassen nog eens een gerechtelijke uitspraak te betwisten. Wanneer u aankomt in het land dat de Here, uw God, u zal geven en u het hebt veroverd en u bent van mening dat u een koning zou moeten hebben, net als de volken rondom u, zorg er dan voor dat u diegene tot koning uitroept die de Here, uw God, zal uitkiezen. Hij moet een Israëliet zijn, geen buitenlander. Let erop dat hij geen omvangrijke paardenstallen bouwt noch zijn dienaren naar Egypte stuurt om daar paarden te halen, want de Here heeft tegen u gezegd: “Ga nooit meer terug naar Egypte.” Ook mag hij niet te veel vrouwen hebben, anders zou zijn hart zich van de Here kunnen afkeren. Hij mag ook niet buitensporig rijk zijn. Als hij gekroond is en als koning op de troon zit, moet hij uit het boek dat de Levieten bewaren, een kopie maken van al deze wetten. Hij moet die kopie altijd bij zich hebben en er elke dag in lezen, zijn leven lang. Dan zal hij leren ontzag te hebben voor de Here, zijn God, door al zijn geboden te gehoorzamen en alle daarin gegeven voorschriften uit te voeren. Het regelmatig lezen in Gods wetten zal ervoor zorgen dat hij zich niet boven zijn onderdanen gaat verheffen. Ook zal dat hem ervan weerhouden af te dwalen van Gods wetten, zodat hij en zijn zonen een lange en goede regeringsperiode zullen hebben.’ ‘Denk eraan dat de priesters en de andere leden van de stam Levi geen grondgebied krijgen zoals de andere stammen. Daarom moeten zij leven van de offers die het volk naar het altaar van de Here brengt. Zij hebben geen erfelijk bezit nodig, want de Here is hun erfdeel! Dat heeft Hij hun beloofd. De schouder, de wangen en de maag van elk rund en elk schaap, dat als offer wordt gebracht, moeten aan de priesters worden gegeven. Bovendien ontvangen de priesters hun aandeel van de oogst die u de Here als dankoffer brengt, het eerste koren, de nieuwe wijn, de olijfolie en de eerste wol van het schaapscheren. Want de Here, uw God, heeft de stam Levi uit alle stammen gekozen om de Here van generatie op generatie te dienen. Zijn deel van de offers zal hem als een recht worden gegeven, niet alleen als hij het nodig heeft. Wanneer u in het beloofde land aankomt, moet u ervoor oppassen dat u niets overneemt van de vreselijke gewoonten van de volken die daar nu leven. Laat niemand van u zijn kind aanbieden als brandoffer aan de heidense goden of zich bezighouden met toverij. Hij mag geen boze geesten om hulp vragen, noch een waarzegger zijn. Hij mag geen slangen bezweren, medium of tovenaar zijn of de geesten van de doden oproepen. De Here heeft een diepe afkeer van ieder die dit soort dingen doet. Daarom zal de Here, uw God, de volken die zich met deze zaken bezighouden, uit het land verdrijven. U moet een zuiver leven leiden voor de Here, uw God. De volken waarvan u het land in bezit zult nemen, houden zich allemaal bezig met zaken als toverij en waarzeggerij. Maar de Here, uw God, zal niet toestaan dat u dat ook doet. De Here zal een profeet in uw midden laten opstaan, iemand zoals ik. U moet naar hem luisteren. U hebt God zelf daarom gesmeekt bij de berg Horeb. Daar aan de voet van de berg smeekte u dat u nooit meer zou hoeven luisteren naar de stem van God of het vuur op de berg zou hoeven zien, omdat u anders bang was om te sterven. “Goed,” zei de Here tegen mij, “Ik zal doen wat zij Mij hebben gevraagd. Uit het midden van uw broeders zal een profeet opstaan zoals u. Ik zal mijn woorden in zijn mond leggen en hij zal zeggen wat Ik hem opdraag. Ik zal rekenschap vragen van degene die niet gelooft wat hij namens Mij zegt. Maar iedere profeet die zegt dat hij namens Mij spreekt, maar dat niet doet of die zegt een boodschap van andere goden te brengen, moet sterven.” Als u zich afvraagt: “Hoe kunnen wij er achter komen of die boodschap nu wel of niet van de Here afkomstig is?”, is dit het antwoord: als zijn profetie niet uitkomt, heeft de Here hem zijn boodschap niet gegeven, hij heeft hem zelf verzonnen. Van zo iemand hoeft u zich niets aan te trekken.’ ‘Wanneer de Here, uw God, de volken heeft vernietigd van wie u het land zult innemen, en u in hun steden en huizen woont, Ik noem u een voorbeeld van iemand die zijn naaste per ongeluk doodt, dus zonder hem te haten, en die dan naar een van deze steden kan vluchten. Als iemand met zijn buurman het bos in gaat om hout te hakken en het blad van de bijl schiet van de steel en doodt de buurman, kan hij naar een van de vrijsteden vluchten. Hij zal daar veilig zijn Als de Here uw land vergroot, zoals Hij uw voorouders heeft beloofd, en Hij u al het land geeft dat Hij heeft beloofd (of Hij dat zal doen, hangt af van uw gehoorzaamheid aan deze geboden die eisen dat u de Here, uw God, zult liefhebben en op zijn wegen zult wandelen), dan moet u daar drie extra vrijsteden aan toevoegen. Zo zult u voorkomen dat in uw land onschuldigen worden gedood en zult u niet verantwoordelijk worden gesteld voor onrechtvaardig bloedvergieten. Maar als iemand zijn naaste haat en hem vanuit een hinderlaag bespringt en vermoordt en daarna naar een van de vrijsteden vlucht, dan zullen de leiders van zijn woonplaats hem daar laten ophalen en hem overleveren aan de wreker van de dode, zodat die hem kan doden. Heb geen medelijden met zo iemand! Zo bevrijdt u zich van de bloedschuld die op Israël rust en dan het zal goed met u gaan. Als u aankomt in het land dat de Here, uw God, u geeft, steel dan geen land van uw buurman door stiekem de grenspalen te verplaatsen die zijn voorouders volgens hun rechtmatig erfdeel hebben geplaatst. Veroordeel niemand op grond van de uitspraak van slechts één getuige. Er moeten minstens twee of drie getuigen zijn. Als iemand een vals getuigenis aflegt en zegt dat hij iemand anders iets strafbaars zag doen terwijl dat niet waar is, moeten beide mannen voor de priesters en rechters worden gebracht die op dat moment dienst doen voor de Here. Zij moeten zorgvuldig worden ondervraagd en als blijkt dat de getuige liegt, zal zijn straf dezelfde zijn als die hij de andere man toewenste. Op die manier zult u het kwaad uit uw midden wegdoen. Wie ervan horen, zullen dan wel oppassen dat ze geen leugens vertellen als zij moeten getuigen. U mag geen medelijden hebben met een valse getuige. Hierbij geldt: leven om leven, oog om oog, tand om tand, hand om hand, voet om voet.’ ‘Als u optrekt tegen een leger dat groter en sterker is dan uw leger, met veel meer paarden en strijdwagens, wees dan niet bang. De Here, uw God, is bij u, dezelfde God die u veilig uit Egypte wegleidde! Voordat u de strijd aanbindt, zal een priester voor het volk gaan staan en zeggen: “Luister naar mij, mannen van Israël! Wees niet bang als u vandaag ten strijde trekt! Want de Here, uw God, gaat met u mee! Hij zal tegen uw vijanden vechten en u de overwinning geven!” Dan zullen de legeraanvoerders de mannen op de volgende manier toespreken: “Wie van u heeft een nieuw huis gebouwd en het nog niet in gebruik genomen? Laat die teruggaan naar huis! U zou in de strijd kunnen omkomen en dan zou iemand anders uw huis in gebruik nemen! Heeft iemand een wijngaard geplant en nog geen enkele druif ervan gegeten? Als dat zo is, ga dan terug naar huis! U zou in de strijd kunnen sterven en iemand anders zou uw druiven opeten! Is iemand kortgeleden verloofd? Vooruit, ga terug naar huis en trouw eerst! Want u zou in de strijd kunnen sterven en iemand anders zou met uw verloofde trouwen. En verder, is iemand bang? Als u dat bent, ga dan naar huis, voordat u ook anderen bang maakt!” Na deze woorden te hebben gesproken, zal de legeraanvoerder zijn onderaanvoerders aanwijzen. Wanneer u de stad waartegen u gaat vechten nadert, stuur dan eerst boodschappers vooruit om de inwoners vrede aan te bieden. Als zij dat aanbod aannemen en de stadspoorten voor u openen, zullen alle inwoners uw dienaren worden en u belasting betalen. Maar als zij de vrede weigeren, moet u de stad belegeren. Als de Here, uw God, de stad aan u heeft gegeven, dood dan iedere mannelijke inwoner; de vrouwen, kinderen, het vee en de buit mag u voor uzelf houden. Deze aanwijzingen gelden alleen voor steden in het buitenland, niet voor de steden die in het beloofde land liggen. Want in de steden van het beloofde land mag u niemand sparen, vernietig alle leven. U moet de Hethieten, Amorieten, Kanaänieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten volledig vernietigen. Dit is het gebod van de Here, uw God. Dit gebod moet voorkomen dat deze volken u verleiden tot het aanbidden van hun afgoden en het meedoen aan hun afschuwelijke gebruiken. Op die manier zou u zwaar zondigen tegen de Here, uw God. Als u een stad belegert, verwoest dan niet de fruitbomen. Eet zoveel fruit als u wilt, maar hak de bomen niet om. Zij zijn immers geen vijanden die moeten worden gedood! Alleen bomen die geen voedsel leveren, mag u omhakken. Gebruik deze voor ladders, torens en stormrammen voor de belegering.’ ‘Als—eenmaal aangekomen in het beloofde land—ergens in het veld een vermoorde man wordt gevonden en niemand heeft de moordenaar gezien, moeten de leiders en rechters bepalen welke stad het dichtst bij de plek van de misdaad ligt. Daarna zullen de leiders van die stad een jonge koe nemen die nog nooit een juk heeft gedragen, en haar naar een dal brengen waar stromend water is. Een dal dat niet is geploegd of ingezaaid. In dat dal moeten zij de koe de nek breken. Daarna zullen de priesters erbij komen, want de Here, uw God, heeft hen gekozen om Hem te dienen, zijn zegeningen uit te spreken en te oordelen over rechtzaken en straffen. De leiders van de stad zullen daarna hun handen wassen boven de jonge koe en zeggen: “Onze handen hebben dit bloed niet vergoten, onze ogen hebben deze misdaad niet zien gebeuren. Och Here, vergeef uw volk Israël dat U hebt verlost. Beschuldig het niet van de moord op een onschuldige man.” Zo zult u de schuld uit uw midden wegdoen door deze aanwijzingen van de Here uit te voeren. Als u oorlog voert en de Here, uw God, geeft de vijand aan u over en u ziet onder de gevangenen een mooie vrouw die u wel als vrouw zou willen hebben, neem haar dan mee naar huis. Daar moet zij haar hoofdhaar afscheren, haar nagels knippen en andere kleren aantrekken. De kleren die zij aanhad toen zij gevangen werd genomen, moet zij uittrekken. Een volle maand zal zij daarna in uw huis rouwen om haar vader en moeder. Daarna mag u met haar slapen, zodat zij uw vrouw wordt. Als zij u echter niet bevalt, moet u haar vrijlaten, u mag haar niet behandelen of verkopen als een slaaf, want u hebt haar vernederd. Als een man twee vrouwen heeft, van wie hij de ene liefheeft en de ander haat, en beiden hebben hem kinderen gegeven en de vrouw die hij haat is de moeder van zijn oudste zoon, dan mag hij zijn jongste zoon (de zoon van de vrouw van wie hij houdt) niet tot stamhouder maken. Hij moet zijn oudste zoon erkennen als stamhouder en hem een dubbel erfdeel geven. Die is immers als eerste geboren en heeft dus ook de rechten van de eerstgeboren zoon, ook al is hij de zoon van de gehate vrouw. Als een man een koppige en opstandige zoon heeft, die ondanks strafmaatregelen weigert zijn ouders te gehoorzamen, moeten zijn ouders hem bij de leiders van de stad brengen en zeggen: “Deze zoon van ons is koppig en opstandig. Hij wil ons niet gehoorzamen, hij gooit met geld en drinkt te veel!” Dan zullen de mannen van zijn stad hem door steniging ter dood brengen. Op die manier moet u dit kwaad uit uw midden wegdoen en heel Israël zal horen wat is gebeurd en diep ontzag hebben voor de Here. Als een man een misdaad heeft gepleegd waarop de doodstraf staat, ter dood is gebracht en opgehangen, mag zijn lichaam daar niet de hele nacht blijven hangen. U moet hem nog diezelfde dag begraven, want iemand die aan een paal is opgehangen, is door God vervloekt. U mag het land dat de Here, uw God, u als erfdeel heeft gegeven, niet verontreinigen.’ ‘Als u ziet dat een os of een schaap van iemand verdwaalt, doe dan niet alsof u het niet ziet, maar breng het dier terug naar zijn eigenaar. Als u niet weet wie de eigenaar is of hij woont ver weg, neem het dan mee naar uw eigen huis en houd het daar tot de eigenaar het dier komt zoeken en geef het hem dan terug. Hetzelfde geldt voor ezels, kleding of iets anders dat u vindt. Bewaar het voor de eigenaar en onttrek u niet aan uw verantwoordelijkheid. Als u iemand bezig ziet een os of een ezel overeind te krijgen, nadat het dier is gaan liggen, kijk dan niet de andere kant op. Ga erheen en help hem! Een vrouw mag geen mannenkleren dragen en een man geen vrouwenkleren. Dat is iets afschuwelijks in de ogen van de Here, uw God. Als u een vogelnest op de grond ziet liggen of u ziet er een in een boom en er zitten jonge vogels of eieren in, waar de moeder in het nest op zit, haal dan niet de moeder en haar jongen weg. Laat haar gaan en neem alleen de jongen. De Here zal u daarvoor zegenen. Als u een nieuw huis bouwt, moet u een borstwering rond het platte dak maken om te voorkomen dat iemand eraf valt en u zo de schuld over uw huis brengt. Zaai geen andere gewassen tussen de planten in uw wijngaard. Als u dat wel doet, zullen de gewassen en de druiven door de priesters in beslag worden genomen. Ploeg niet met een os en een ezel in hetzelfde tuig. Draag geen kleren die van twee soorten stof zijn gemaakt, wol en linnen bijvoorbeeld. U moet franjes maken aan de vier hoeken van de mantel die u draagt. zullen haar ouders het bewijs van haar maagdelijkheid bij de stadsrechters brengen. Haar vader zal tegen hen zeggen: “Ik gaf mijn dochter als vrouw aan deze man en omdat hij haar haat, brengt hij haar nu in opspraak. Maar als de beschuldigingen van de man terecht waren en zij inderdaad geen maagd was, moeten de mannen van de stad haar naar de deur van haar vaders huis brengen en haar daar stenigen. Zij is immers schuldig aan een schandelijke daad in Israël door in het huis van haar vader gemeenschap met een man te hebben gehad. Een dergelijk kwaad moet uit uw midden worden weggedaan. Als een man wordt betrapt op overspel met een getrouwde vrouw, moeten hij en de vrouw worden gedood, op die manier zal het kwaad uit Israël worden weggedaan. Als een man een meisje verkracht dat niet verloofd is en hij wordt op heterdaad betrapt, dan moet hij de vader van het meisje tweehonderdvijfenzeventig gram zilver als smartengeld betalen en met haar trouwen, hij mag nooit van haar scheiden. Een man mag niet trouwen met een vrouw die aan zijn vader heeft toebehoord, want dan schendt hij diens eer en recht.’ ‘Als de zaadballen van een man zijn beschadigd of als zijn mannelijk lid is afgesneden, mag hij de eredienst van de Here niet bijwonen. Een bastaard mag eveneens de eredienst niet bijwonen en gedurende tien generaties mogen zijn nakomelingen dat ook niet. Geen enkele Ammoniet of Moabiet mag ooit aanwezig zijn bij de eredienst, zelfs niet na de tiende generatie. De reden voor dit verbod is dat deze volken u niet verwelkomden met voedsel en water, toen u vanuit Egypte hier aankwam; integendeel, zij huurden Bileam, de zoon van Beor uit Mesopotamië, om u te vervloeken. Maar de Here, uw God, heeft niet naar Bileam geluisterd; integendeel, Hij veranderde de vloek voor u in een zegen omdat de Here, uw God, van u houdt. U mag, zolang u leeft, nooit proberen de Ammonieten of Moabieten op welke manier dan ook te helpen. Maar kijk niet neer op de Edomieten en de Egyptenaren, de Edomieten zijn immers uw broeders en u hebt lange tijd onder de Egyptenaren geleefd. De achterkleinkinderen van de Egyptenaren en Edomieten die bij u wonen, mogen het heiligdom van de Here wel betreden. Als u ten strijde trekt, moet u ervoor zorgen dat er in het kamp geen onreinheden voorkomen. Iedere man die ʼs nachts onrein wordt door een zaadlozing, moet het kamp verlaten en buiten blijven tot de avond, daarna moet hij zich baden en bij zonsondergang weer terugkeren in het kamp. Het toiletgebied moet buiten het kamp liggen. Iedere man moet een schepje in zijn uitrusting hebben. Als hij zijn behoefte doet, moet hij een kuil graven en de uitwerpselen met aarde bedekken. Het kamp moet heilig zijn, want de Here, uw God, is bij u om u te beschermen en ervoor te zorgen dat u uw vijanden overwint, de Here wil niets onbehoorlijks bij u zien, anders keert Hij Zich tegen u. Als een slaaf bij zijn meester wegvlucht, moet u hem niet dwingen terug te keren, laat hem bij u wonen in de stad die hij zelf uitkiest. Val hem niet lastig. Israëlieten, of het nu vrouwen of mannen zijn, mogen in de heiligdommen geen prostitutie bedrijven. U mag de Here, uw God, geen offer brengen van de verdiensten van een mannelijke of vrouwelijke prostitué, want beiden zijn afschuwelijk in de ogen van de Here, uw God. Vraag geen rente over een lening aan een broeder, een Israëliet, of het nu in de vorm van geld, voedsel of iets anders is. Van een buitenlander mag u wel rente vragen, maar niet van een Israëliet. Want als u rente vraagt van een broeder, zal de Here, uw God, u niet zegenen bij alles wat u doet, wanneer u in het beloofde land aankomt. Als u de Here, uw God, een belofte doet, maak uw toezeggingen dan zo snel mogelijk waar, want anders zal Hij u ter verantwoording roepen. Het is een zonde als u zich niet aan uw belofte houdt. Maar als u geen belofte hebt gedaan, bent u ook niets schuldig. Als u eenmaal een belofte hebt gedaan, zorg dan dat u uw woord nakomt, want het was uw eigen vrije keus en u hebt het de Here, uw God, gezworen. Van de druiven uit andermans wijngaard mag u net zoveel eten als u lust, maar neem geen druiven mee in een mand of iets dergelijks. Hetzelfde geldt voor andermans koren: u mag met uw hand aren plukken, maar gebruik geen sikkel.’ ‘Als een vrouw haar man totaal niet bevalt en er is volgens hem iets schandelijks op haar aan te merken, mag hij een brief schrijven waarin hij verklaart dat hij van haar scheidt, hij geeft haar die brief en mag haar dan wegsturen. Als zij vervolgens hertrouwt en haar tweede man ook van haar scheidt of sterft, mag haar eerste man niet opnieuw met haar trouwen, want zij is onrein geworden, dit is afschuwelijk in Gods ogen en het zou schuld brengen over het land dat de Here, uw God, u geeft. Een pasgetrouwd man mag niet meteen in het leger dienstdoen, noch met speciale verantwoordelijkheden worden belast, een jaar lang moet hij rustig thuis kunnen blijven, gelukkig met zijn vrouw. Het is verboden een handmolen of een bovenste molensteen als onderpand te nemen, want het is een stuk gereedschap waarmee de eigenaar in zijn levensonderhoud moet voorzien. Als iemand een broeder, een Israëliet, ontvoert en hem als een slaaf behandelt of verkoopt, moet de ontvoerder sterven om zo het kwaad uit uw midden weg te doen. Zorg ervoor dat u de aanwijzingen van de priester bij een geval van melaatsheid opvolgt, want ik heb hem richtlijnen gegeven die u tot op de letter moet gehoorzamen: denk aan wat de Here, uw God, met Mirjam deed toen u uit Egypte kwam. Als u een vordering op iemand hebt, mag u zijn huis niet zomaar binnengaan om een onderpand te halen. U moet buiten blijven staan. Hij zal wel naar buiten komen met wat hij u schuldig is. Als de man arm is en u zijn mantel als onderpand geeft, slaap er dan niet in. Breng de mantel bij zonsondergang terug, zodat hij erin kan slapen en hij zal u daarvoor zegenen. De Here, uw God, zal dat als een daad van rechtvaardigheid beschouwen. Vaders mogen niet ter dood worden gebracht voor de zonden van hun zonen en zonen niet voor de zonden van hun vaders, iedere schuldige zal voor zijn eigen zonde ter dood worden gebracht. U moet rechtvaardig zijn tegenover vreemdelingen en wezen. U mag nooit de mantel van een weduwe accepteren als onderpand voor haar schuld. Onthoud altijd dat u slaven was in Egypte en dat de Here, uw God, u redde, daarom heb ik u dit gebod gegeven. Als u in de oogsttijd een schoof van het veld vergeet te halen, ga dan niet terug om hem te halen. Laat hem achter voor de vreemdelingen, wezen en weduwen, dan zal de Here, uw God, u zegenen en voorspoed geven bij alles wat u doet. Als u de olijven van uw olijfbomen slaat, zoek de takken dan niet nog een keer na, laat het overblijfsel hangen voor de vreemdelingen, wezen en weduwen. Hetzelfde geldt voor de druiven in uw wijngaard, zoek na het plukken de planten niet nog eens na, maar laat het overblijfsel achter voor hen die het nodig hebben. Onthoud dat u slaven was in het land Egypte, daarom geef ik u dit gebod.’ ‘Als twee mensen het oneens worden over iets en zij leggen hun zaak aan de rechter voor en vragen hem om een uitspraak, moet de rechter eerlijk vaststellen wie schuldig is en wie niet. U mag een os geen muilband omdoen, terwijl hij uw koren dorst. Als twee broers bij elkaar wonen en de een sterft zonder een zoon te hebben gehad, mag zijn weduwe niet buiten de familie trouwen; integendeel, de broer van haar man moet met haar trouwen en ook met haar slapen. De eerste zoon die zij van hem krijgt, zal gelden als zoon van de overleden broer, zodat diens naam in Israël niet verloren gaat. Maar als de broer van de overleden man weigert zijn plicht te doen en niet met de weduwe wil trouwen, zal zij naar de leiders van de stad gaan en zeggen: “De broer van mijn man weigert de naam van zijn broer te laten voortbestaan, hij weigert zijn plicht na te komen en met mij te trouwen.” De leiders van de stad moeten hem bij zich roepen en het met hem bespreken. Als hij dan nog blijft weigeren, zal de weduwe in het bijzijn van de leiders naar hem toe lopen, zijn sandaal van zijn voet trekken en hem in het gezicht spugen. Daarna zal zij zeggen: “Dit gebeurt met een man die weigert het huis van zijn broer op te bouwen.” Vanaf die tijd zal zijn huis “het huis van de man met de blote voet” worden genoemd. Als twee mannen aan het vechten zijn en de vrouw van de ene probeert haar man te helpen door de andere man bij zijn schaamdelen te grijpen, zal haar hand zonder medelijden worden afgehakt. Allen die bedrog plegen met valse maten en gewichten, zijn verachtelijk in de ogen van de Here, uw God. Vergeet nooit wat de Amalekieten u aandeden toen u hier aankwam vanuit Egypte. Zij voerden oorlog tegen u en vielen de zwaksten in uw achterhoede aan zonder enig ontzag voor God. Wanneer de Here, uw God, ervoor heeft gezorgd dat u in vrede leeft in het beloofde land en dat al uw vijanden u met rust laten, moet u de Amalekieten zo totaal vernietigen dat het lijkt alsof hun naam nooit op aarde heeft bestaan. Vergeet niet dat te doen!’ ‘Wanneer u aankomt in het land, het hebt veroverd en erin woont, De priester zal de mand dan uit uw hand nemen en die voor het altaar neerzetten. Dan zult u staande voor de Here, uw God, zeggen: “Mijn voorvader was een zwervende Arameeër, die als vreemdeling naar Egypte trok. Hij was met weinig mensen, maar ze groeiden in Egypte uit tot een sterk en machtig volk. Met machtige wonderen en een sterke hand leidde Hij ons toen uit Egypte. Hij deed grote en geweldige wonderen voor de ogen van de Egyptenaren. Hij heeft ons naar deze plaats gebracht en ons dit land gegeven, dat overvloeit van melk en honing. Kijk, Here, ik breng U nu de eerste opbrengsten van de grond die U mij hebt gegeven!” Zet de opbrengst dan neer voor de Here, uw God, en aanbid Hem. Verheug u daarna over al het goede dat Hij u heeft gegeven. Vier feest met uw gezin en met alle Levieten en vreemdelingen die bij u wonen. Het derde jaar is het jaar van de tienden. In dat jaar moet u al uw tienden aan de Levieten, vreemdelingen, wezen en weduwen geven, zodat zij meer dan genoeg kunnen eten. Dan zult u voor de Here, uw God, verklaren: “Ik heb al mijn tienden aan de Levieten, vreemdelingen, wezen en weduwen gegeven, zoals U mij hebt opgedragen. Ik heb geen van uw geboden overtreden of vergeten. Ik heb de tienden niet aangeraakt toen ik onrein was (tijdens de rouwperiode bijvoorbeeld) en ik heb niets ervan aan de doden geofferd. Ik heb de Here, mijn God, gehoorzaamd en alles gedaan wat U mij hebt opgedragen. Kijk neer vanuit uw heilig huis in de hemelen en zegen uw volk Israël en het land dat U ons hebt gegeven, zoals U onze voorouders hebt beloofd, een land dat overvloeit van melk en honing!” U moet met heel uw hart de wetten en regels die de Here, uw God, u vandaag geeft, gehoorzamen. U hebt vandaag verklaard dat Hij uw God is, u hebt beloofd zijn wetten en voorschriften te gehoorzamen en naar zijn stem te luisteren. En de Here heeft vandaag verklaard dat u zijn eigen volk bent, zoals Hij heeft beloofd en dat u al zijn geboden moet gehoorzamen. Als u dat doet, zal Hij u groter maken dan welk ander volk ook: u zult lof oogsten en met roem overladen worden. Dan zult u een heilig volk zijn voor de Here, uw God, zoals Hij dat van u verlangt.’ Toen gaven Mozes en de leiders van Israël het volk de volgende instructies: Mozes gaf het volk de volgende instructie: ‘Als u oversteekt naar het beloofde land, zullen de stammen van Simeon, Levi, Juda, Issachar, Jozef en Benjamin op de berg Gerizim staan om vanaf dat punt een zegen uit te spreken. De stammen van Ruben, Gad, Aser, Zebulon, Dan en Naftali zullen op de berg Ebal staan om vandaar af een vloek uit te spreken. Dan zullen de Levieten die tussen hen in staan met luide stem tegen heel Israël zeggen: “Vervloekt is de man die een beeld maakt en op een geheime plaats aanbidt, of het nu gemaakt is van steen, hout of gegoten metaal, want de Here haat deze zelfgemaakte goden.” En het hele volk zal antwoorden: “Amen.” “Vervloekt is hij die zijn vader en moeder veracht.” En het hele volk zal antwoorden: “Amen.” “Vervloekt is hij die de grens tussen zijn land en dat van zijn buurman verlegt.” En het hele volk zal antwoorden: “Amen.” “Vervloekt is hij die misbruik maakt van een blinde man.” En het hele volk zal antwoorden: “Amen.” “Vervloekt is hij die onrechtvaardig is tegenover de vreemdeling, de wees en de weduwe.” En het hele volk zal antwoorden: “Amen.” “Vervloekt is hij die overspel pleegt met een van de vrouwen van zijn vader, want zij is het eigendom van zijn vader.” En het hele volk zal antwoorden: “Amen.” “Vervloekt is hij die seksuele omgang heeft met een dier.” En het hele volk zal antwoorden: “Amen.” “Vervloekt is hij die seksuele omgang heeft met zijn zuster, of het nu zijn volle zuster of zijn halfzuster is.” En het hele volk zal antwoorden: “Amen.” “Vervloekt is hij die gemeenschap heeft met zijn schoonmoeder (die weduwe is).” En het hele volk zal antwoorden: “Amen.” “Vervloekt is hij die in het geheim iemand doodt.” En het hele volk zal antwoorden: “Amen.” “Vervloekt is hij die een geschenk aanneemt om een onschuldige te doden.” En het hele volk zal antwoorden: “Amen.” “Vervloekt is hij die deze wetten niet nauwgezet gehoorzaamt.” En het hele volk zal antwoorden: “Amen.” ’ ‘Als u deze wetten en regels van de Here, uw God, die ik u vandaag bekend maak, volledig gehoorzaamt, zal Hij u boven alle volken van de aarde verheffen. De Here zal uw vijanden voor u verslaan, zij zullen samen tegen u optrekken, maar nog voor de strijd begint, zullen zij in zeven richtingen uiteen worden gejaagd. De Here zal u zegenen met goede oogsten en gezond vee en u voorspoed geven bij alles wat u doet, wanneer u aankomt in het land dat de Here uw God u geeft. Hij zal u veranderen in een heilig volk dat Hem is toegewijd, dit heeft Hij met een eed beloofd als u Hem gehoorzaamt en als u de weg volgt die Hij wijst. Alle mensen op aarde zullen zien dat u de Here toebehoort en zij zullen ontzag voor u hebben. De Here zal u een overvloed van goede dingen geven in het land, precies zoals Hij heeft beloofd: veel kinderen, veel vee en grote oogsten. Hij zal zijn rijke schatkamer, de hemel, voor u openen en op tijd regen laten komen om u elk seizoen goede oogsten te geven. Hij zal alles zegenen wat u doet, u zult aan vele volken lenen, maar u zult niet van hen hoeven te lenen. Als u alleen maar luistert en gehoorzaamt aan de geboden van de Here, uw God, die ik u vandaag geef, zult u in alles voorop lopen en niet achteraan komen en zal uw weg altijd omhoog voeren. Maar al deze zegeningen krijgt u alleen als u niet afwijkt van de wetten die ik u heb gegeven, noch naar rechts, noch naar links en ook mag u nooit andere goden aanbidden. Want de Here Zelf zal zijn vloek over u laten komen. U zult in verwarring raken en alles wat u onderneemt zal mislukken, totdat u uiteindelijk bent vernietigd, omdat u hebt gezondigd door Hem te verlaten. Hij zal ziektes onder u sturen die u zullen uitroeien in het land dat u op het punt staat binnen te trekken en in bezit te nemen. Hij zal u straffen met tuberculose, koorts en infecties. Er zal een hittegolf komen en uw oogsten op het veld zullen door droogte worden vernietigd. Al deze plagen zullen aanhouden tot u omkomt. De hemel boven u zal zo strak zijn als koper en de aarde zo hard als ijzer. De Here zal het stof en zand laten regenen en de stofstormen zullen u vanuit de hemelen vernietigen. De Here zal u als een verslagene uitleveren aan uw vijanden. Als een geordend leger zult u de vijand tegemoet gaan, maar als u de vijand bent genaderd, zult u alle kanten uitvluchten. U zult van het ene land naar het andere over de aarde rondzwerven zonder rust te vinden. De vogels en de wilde dieren zullen uw lijken eten en er zal niemand zijn om hen weg te jagen. Bij klaarlichte dag zult u rondtasten als een blinde in het donker. U zult tegenslag hebben bij alles wat u doet. U zult voortdurend in verdrukking leven en worden beroofd en niemand zal u kunnen redden. Iemand anders zal met uw verloofde trouwen, iemand anders zal in het huis wonen dat u bouwde en iemand anders zal de druiven eten van de wijngaard die u plantte. Uw runderen zullen voor uw ogen worden geslacht, maar u zult zelfs geen klein stukje van het vlees krijgen. Uw ezels zullen worden weggeroofd waar u bij staat en zullen nooit meer bij u terugkomen. Uw kleinvee zal aan uw vijanden worden gegeven. En er zal niemand zijn om u uit deze ellende te redden. U zult werkeloos moeten toekijken wanneer uw kinderen als slaven worden weggeleid. Uw hart zal breken van verlangen naar hen, maar u zult niet in staat zijn hen te helpen. Een vreemd volk waarvan u nog nooit hebt gehoord, zal eten van de oogsten die u met moeite hebt verbouwd. U zult voortdurend worden verdrukt en vertrapt. De ellende die u om u heen ziet, zal u krankzinnig maken. De Here zal u treffen met kwaadaardige, ongeneeslijke zweren op uw knieën en dijen die u ten slotte van voetzool tot kruin zullen bedekken. Hij zal u en de koning die u zult kiezen, verbannen naar een land waarvan noch u, noch uw voorouders, ooit hadden gehoord. En in uw ballingschap zult u goden van hout en steen aanbidden! U zult een voorwerp van afschuw en bespotting worden. U zult op een afschuwelijke wijze te kijk staan voor alle volken van de wereld, waarnaar de Here u zal wegvoeren. U zult veel zaaien maar weinig oogsten, want de sprinkhanen zullen uw oogsten opvreten. U zult wijngaarden planten en verzorgen, maar u zult de druiven niet eten en de wijn niet drinken, want de wormen zullen de druiven aanvreten. Er zullen overal olijfbomen groeien, maar er zal niet genoeg olijfolie zijn om uzelf te zalven! Want de bomen zullen hun vruchten laten vallen, voordat ze rijp zijn. Uw zonen en dochters zullen in ballingschap weggevoerd worden. De sprinkhanen zullen uw bomen en vruchten vernietigen. De buitenlanders die bij u wonen, zullen steeds rijker worden, terwijl u steeds verder verarmt. Zij zullen aan u lenen, in plaats van u aan hen! Zij zullen in alles vooraan gaan en u zult achteraan staan. Al deze vervloekingen zullen u achtervolgen en treffen tot u bent vernietigd, en dat alles omdat u weigerde te luisteren naar de Here uw God. Deze afschuwelijke dingen zullen voor u en uw nakomelingen een eeuwige waarschuwing zijn. De Here zal een volk uit een ver land tegen u laten optrekken, als een arend die langzaam naderbij komt zweven. Het is een volk met een taal die u niet verstaat, een volk van harde en wrede mannen die niemand ontzien, jong noch oud. Zij zullen leven van uw oogsten en uw vee, tot alles op is. Uw koren, nieuwe wijn, olijfolie, kalveren en lammeren, zullen opraken, totdat zij u hebben vernietigd. Dat volk zal uw steden belegeren en zelfs de hoogste muren met de grond gelijkmaken, de muren die u hadden moeten beschermen. Het zal u onderdrukken in alle steden van het land dat de Here uw God u geeft. U zult zelfs het vlees van uw eigen kinderen eten tijdens de vreselijke belegeringen die gaan komen. Zelfs de meest zachtaardige man zal in die dagen niet meer aan zijn broeder en aan zijn geliefde vrouw en kinderen denken die nog in leven zijn, maar alleen aan zichzelf. Hij zal hun niets willen geven van het vlees dat hij heeft weten te bemachtigen—het vlees van zijn eigen kinderen—omdat hij zelf verhongert tijdens de belegering van uw steden. Hij zal alle ziekten van Egypte over u brengen, de ziekten waarvoor u zo bang was en zij zullen een plaag zijn in uw land. En dat is nog niet alles! De Here zal elke mogelijke ziekte en plaag over u brengen, zelfs ziekten die niet in dit boek zijn genoemd, tot u volledig bent vernietigd. Er zullen slechts enkelen van u overblijven, hoewel u zo talrijk was als de sterren aan de hemel. En dit alles zal gebeuren omdat u niet luisterde naar de Here uw God. De Here was blij met u, heeft veel prachtige dingen voor u gedaan en u tot een groot volk gemaakt. Maar Hij zal net zo blij zijn als Hij u vernietigt en u uit het beloofde land verdwijnen zult. Want de Here zal u verspreiden onder de volken van het ene tot aan het andere einde van de aarde. Daar zult u heidense goden aanbidden die u en uw voorouders voor die tijd niet kenden, goden van hout en steen! Daar bij die volken zult u geen rust vinden. De Here zal u bevende harten geven. U zult voortdurend in levensgevaar verkeren. Dag en nacht zult u bang zijn uw leven te verliezen en elke avond zult u zich angstig afvragen of u het aanbreken van de morgen nog zult meemaken. ʼs Morgens zult u zeggen: “Was het maar nacht!” En ʼs avonds zult u zeggen: “Was het maar ochtend!” Die vreselijke angst zal u geen moment loslaten. Dan zal de Here u in schepen terugsturen naar Egypte, een reis waarvan ik u beloofde dat u hem nooit meer zou hoeven te maken. En daar zal men u als slaven aan uw vijanden willen verkopen, maar niemand zal u willen kopen.’ Op de vlakten van Moab herhaalde Mozes de regels van het verbond dat de Here bij de berg Horeb met het volk Israël had gesloten. Maar pas vandaag heeft de Here u inzicht gegeven, uw ogen en oren geopend. Veertig jaar lang heeft de Here u door de woestijn geleid zonder dat uw kleren versleten of uw sandalen kapot gingen! Hij liet niet toe dat u zich ergens vestigde om koren voor brood en druiven voor wijn te verbouwen omdat Hij u wilde laten voelen dat Hij het is die voor u heeft gezorgd. Toen wij hier aankwamen, trokken koning Sichon van Chesbon en koning Og van Basan tegen ons ten strijde, maar wij vernietigden hen. Wij namen hun land en gaven het als erfdeel aan de stammen van Ruben en Gad en aan de halve stam van Manasse. Daarom moet u de bepalingen van dit verbond naleven zodat het u goed zal gaan bij alles wat u doet. U allen—uw leiders, het volk, uw rechters en uw ambtenaren—staat vandaag voor de Here uw God. Samen met uw kleine kinderen, uw vrouwen, de vreemdelingen die bij u wonen en zij die uw hout hakken en uw water dragen. U staat op het punt een verbond te sluiten met de Here uw God. Een verbond dat Hij vandaag met u sluit. Als u dit verbond verbreekt, weet u welke vervloekingen u te wachten staan. Hij zal u vandaag bevestigen als zijn volk en wil duidelijk maken dat Hij uw God is, net zoals Hij het heeft gezworen aan uw voorouders Abraham, Isaak en Jakob. U herinnert zich dat wij in Egypte leefden en hoe wij daarna door de gebieden van andere volken kwamen: u hebt hun heidense afgoden van hout, steen, zilver en goud gezien. Op de dag dat iemand van u—man of vrouw, familie of stam van Israël—de Here onze God de rug toekeert en de goden van deze andere volken wil aanbidden, zal een plant in uw midden opgroeien die bitter en giftig fruit voortbrengt. De Here zal die man uit alle stammen van Israël verbannen en alle vervloekingen over hem uitstorten, die in dit boek beschreven staan. Dan zullen uw kinderen, de toekomstige generatie en de buitenlanders die uit verre landen bij u komen, de plagen en ziekten zien die de Here over u zal hebben gestuurd. Zij zullen zien dat het hele land is verbrand met zwavel en zout. Niets is ingezaaid en er wordt niet geoogst. De plantengroei is verdwenen net als in Sodom en Gomorra en in Adma en Seboïm, de steden die de Here in zijn toorn verwoestte. “Waarom heeft de Here hun dit aangedaan?” zullen de volken zich afvragen. “Waarom was Hij zo toornig?” En hun zal worden verteld: “Omdat de mensen van dat volk het verbond verbraken dat de Here, de God van hun voorouders, met hen had gesloten toen Hij hen uit Egypte wegleidde. Want zij dienden en aanbaden vreemde goden en overtraden op die manier zijn uitdrukkelijke verbod. Daarom keerde de toorn van de Here zich tegen zijn land en al zijn vervloekingen (die in dit boek staan opgeschreven) werden uitgestort over dit volk. In hevige toorn rukte de Here het uit zijn land weg en verdreef het naar een ander land.” Er zijn geheimen die de Here, uw God, u niet heeft geopenbaard. Maar deze woorden, die Hij wel heeft geopenbaard, moeten wij en onze kinderen voor altijd gehoorzamen.’ ‘Als al deze dingen over u komen, de zegeningen en vervloekingen die ik heb opgenoemd, zult u tot het juiste inzicht komen terwijl u onder de volken leeft waarheen de Here u heeft verdreven. En als u in die tijd naar de Here, uw God, wilt terugkeren en u en uw kinderen zijn begonnen met heel hun hart de wetten en regels die ik u vandaag geef, te gehoorzamen, dan zal de Here, uw God, u uit uw gevangenschap redden. Hij zal u genade schenken, naar u toekomen en u bijeenbrengen uit alle volken waaronder Hij u heeft verspreid. Ook al zou u zich in de verste uithoeken van het heelal bevinden, Hij zal u vinden en terugbrengen naar het land van uw voorouders. Hij zal ervoor zorgen dat het u goed gaat, nog meer dan uw voorouders, en u in aantal doen toenemen. Hij zal de harten van u, uw kinderen en uw kleinkinderen reinigen, zodat u weer met hart en ziel van de Here, uw God, kunt houden. Zo zal Israël weer tot leven komen! De Here, uw God, zal u voorspoed geven bij alles wat u doet. Hij zal u veel kinderen, veel vee en grote oogsten geven, want de Here zal opnieuw vreugde over u hebben, net als over uw voorouders. Hij zal blij met u zijn als u zijn geboden die in dit wetboek zijn geschreven, gehoorzaamt en u met hart en ziel wendt tot de Here, uw God. Want deze geboden zijn niet te moeilijk om nageleefd te worden. Deze wetten zijn niet hoog in de hemel zodat u ze niet kunt zien of horen en er niemand is die ze bij u kan brengen. Ze zijn ook niet aan de overkant van de zee, zo ver weg dat niemand u hun boodschap kan overbrengen. Nee, zij zijn vlakbij—in uw hart en op uw lippen—zodat u ze kunt gehoorzamen. Luister, vandaag heb ik u de keus gegeven tussen leven en dood, geluk en ellende. Ik heb u vandaag opdracht gegeven de Here, uw God, lief te hebben, zijn paden te volgen en zijn wetten na te leven. Dan zult u leven en een groot volk worden. De Here, uw God, zal u en het land dat u in bezit gaat nemen, dan zegenen. Maar als uw hart zich afwendt en u niet wilt luisteren—als u zich laat verleiden andere goden te aanbidden— dan verklaar ik u hier vandaag dat u zeker zult worden vernietigd, u zult geen lang en goed leven hebben in het land aan de overkant van de Jordaan. Hemel en aarde zijn mijn getuigen dat ik u vandaag de keus heb gegeven tussen leven en dood, zegen en vloek. Kies dan toch het leven, zodat u en uw kinderen mogen leven! Kies voor het liefhebben en gehoorzamen van de Here, uw God. Houd u aan Hem vast, want dat is uw leven. Dat verzekert u van een lang leven in het land dat de Here beloofde aan uw voorouders Abraham, Isaak en Jakob.’ Nadat Mozes al deze dingen tegen het volk Israël had gezegd, vervolgde hij: ‘Ik ben nu honderdtwintig jaar oud! Ik ben niet langer in staat u te leiden, want de Here heeft mij gezegd dat ik de Jordaan niet mag oversteken. Maar de Here Zelf zal u leiden. Hij zal de volken die daar wonen, vernietigen en u zult hen overwinnen. Jozua is uw nieuwe aanvoerder, want dat heeft de Here gezegd. De Here zal de volken die in het land wonen, vernietigen, net zoals Hij Sichon en Og, de koningen van de Amorieten, vernietigde. De volken die daar wonen, zal de Here aan u overleveren en u zult hen vernietigen zoals ik u heb opgedragen. Wees sterk! Wees moedig! U hoeft geen angst voor hen te hebben! Want de Here, uw God, zal bij u zijn. Hij zal niet tekortschieten en u niet in de steek laten.’ Toen liet Mozes Jozua bij zich roepen en zei tegen hem, waar alle Israëlieten bij stonden: ‘Wees sterk! Wees moedig! Want u zult de Israëlieten het land binnenleiden dat de Here aan hun voorouders heeft beloofd, zorg ervoor dat zij het als hun erfdeel in bezit nemen. Wees niet bang, want de Here zal voor u uitgaan en steeds bij u zijn. Hij zal niet falen, noch u in de steek laten.’ Toen schreef Mozes de wetten op die hij voor het volk had uitgesproken. Hij gaf ze aan de priesters, de zonen van Levi die de ark met de Tien Geboden van de Here droegen. Aan de leiders van Israël gaf Mozes afschriften van deze wetten. ‘Roep hen allen bijeen,’ beval Mozes, ‘mannen, vrouwen, kinderen en vreemdelingen die bij u wonen, om de wetten van God aan te horen en zijn wil te leren kennen, zodat u de Here, uw God, in ere zult houden en zijn wetten zult gehoorzamen. Doe dit zodat uw kinderen, die nog nooit van deze wetten hebben gehoord, ze horen en leren heilig ontzag te hebben voor de Here, uw God, zolang zij in het beloofde land leven.’ Toen zei de Here tegen Mozes: ‘De tijd om te sterven is voor u gekomen. Roep Jozua en ga met hem de tabernakel binnen, zodat Ik hem mijn instructies kan geven.’ Zo kwamen Mozes en Jozua en stonden voor de Here. Dan zal mijn toorn tegen hen opvlammen en Ik zal hen verstoten en Mij voor hen verbergen. Zij zullen worden neergeslagen. Zij zullen lijden onder rampen en plagen, zodat zij zullen zeggen: “De Here is niet meer in ons midden!” Maar Ik zal Mij van hen afkeren wegens de zonden die zij doen door andere goden te aanbidden. Schrijf nu de woorden van dit lied op en leer het aan de Israëlieten. Ik zal dat lied tegen hen laten getuigen. Wanneer Ik hen in het land heb gebracht dat Ik hun voorouders heb beloofd—een land dat overvloeit van melk en honing—en wanneer zij vadsig zijn geworden, zullen zij andere goden gaan aanbidden, Mij verachten en mijn verbond verbreken. Wanneer grote rampen over hen komen, zal dit lied hun de reden van hun tegenspoed duidelijk maken, want het zal van generatie op generatie blijven voortbestaan. Ik weet nu al, nog voor zij het land binnentrekken, wat dit volk van plan is.’ Zo schreef Mozes die dag de woorden van het lied op en leerde het aan de Israëlieten. Toen droeg God Jozua, de zoon van Nun, op sterk en moedig te zijn en zei tegen hem: ‘U moet de Israëlieten in het land brengen dat Ik hun heb beloofd en Ik zal met u zijn.’ Toen Mozes alle wetten die in dit boek staan, had opgeschreven, droeg hij de Levieten die de ark met de Tien Geboden droegen, op dit boek met de wetten naast de ark te leggen als een uitdrukkelijke waarschuwing voor de Israëlieten. ‘Want ik weet hoe opstandig en koppig u bent,’ zei Mozes tegen hen. ‘Zelfs nu ik hier nog bij u ben, bent u al opstandig tegen de Here. Hoeveel opstandiger zult u dan zijn na mijn dood! Roep nu alle leiders en aanvoerders van uw stammen bijeen, zodat ik met hen kan praten en ik hemel en aarde als getuigen tegen hen kan aanroepen. Want ik weet dat u zich na mijn dood zult verontreinigen en zich van God en zijn geboden zult afkeren, in de dagen die komen, zal het kwaad u vernietigen, omdat u zult doen wat slecht is in de ogen van de Here en u zich zijn toorn op de hals zult halen.’ Toen las Mozes het hele lied hardop voor aan het bijeengekomen volk van Israël. ‘Luister, hemelen en aarde, luister naar wat ik zeg! Mijn woorden zullen op u vallen als de zachte regen en de dauw, als regensluiers op het gras en als regensluiers op het jonge groen. Ik wil de grootheid van de Here uitroepen en van zijn glorie vertellen. Hij is de Rots, zijn daden zijn volmaakt. Alles wat Hij doet, is rechtvaardig en goed. Hij is God, een God die trouw is, zonder bedrog, Hij is de Rechtvaardige. Maar Israël is ontrouw geworden. Haar zonde is een schandvlek en zij behoort niet langer aan Hem toe. Het is een koppig en ontaard geslacht. Behandelt u de Here zo, dwaas en onwijs volk? Is God dan niet uw Vader? Heeft Hij u niet gemaakt? Heeft Hij u niet voorbereid en sterk gemaakt? Denk toch eens terug aan heel lang geleden, vraag het uw vader of een oudere man. Zij zullen u ervan vertellen. Toen God de wereld tussen de volken verdeelde, gaf Hij elk een vast gebied. Hij stelde de grenzen vast naar het getal van de zonen van Israël. Maar Israël behoort de Here toe, het is het erfdeel van de Here! Hij beschermde Israël in de wildernis, in een streek die huilt van eenzaamheid, als zijn eigen oogappel. Hij spreidde zijn vleugels over Israël uit, net als een arend zijn jongen op de vleugels neemt en zo beschermt. Zo doet de Here met zijn volk, de Israëlieten! Toen de Here hun enige leider was en zij geen andere goden aanbaden, gaf de Here vruchtbare heuveltoppen aan hen en golvende, vruchtbare velden. Honing uit de rotsen en olie uit het keiharde gesteente. Hij gaf hun melk en vlees—van de beste schapen en rammen van Basan en van geiten—en het beste deel van de tarwe. Zij dronken fonkelende wijn, heerlijk druivenbloed. Maar het rechtschapen Israël werd dik en vetgemest en kwam in verzet. In de overvloed vergat het zijn God en keerde de Rots van zijn behoud de rug toe. Israël ging andere goden achterna en wekte zo de toorn van de Here op, want Hij is een jaloerse God. Het volk bracht offers aan boze geesten, nieuwe goden die nog nooit eerder waren aanbeden. De Israëlieten hadden geen oog meer voor de Rots die hen had gesteund en vergaten dat God hen had gemaakt. De Here zag wat zij deden en werd daardoor zo gekrenkt dat Hij Zich van zijn kinderen afkeerde. Hij zei: “Ik trek Mij van hen terug, dan zullen we eens zien wat van hen terechtkomt! Want zij zijn door en door slecht, trouw kennen ze niet. Zij hebben Mij diep beledigd en jaloers gemaakt op hun afgoden, die geen goden zijn. Nu zal Ik hen op mijn beurt beledigen en jaloers maken op een volk dat geen volk is, Ik maak u kwaad op een volk dat geen inzicht heeft. Want mijn toorn is een brandend vuur, dat tot de bodem van de hel reikt. Het zal de aarde en alle gewassen die erop groeien, verteren en alle bergen op aarde in vuur en vlam zetten. Ik zal rampen over hen uitstorten en hen met mijn pijlen neerschieten. Ik zal hen laten vermageren door honger, brandende koorts en dodelijke ziekten. Ik zal wilde beesten op hen loslaten om hen met hun tanden te verscheuren en venijnige slangen die door het stof kruipen. Buitenshuis zaait de oorlog verwoesting en binnenshuis heerst de angst voor de dood. Niemand wordt ontzien, man noch vrouw, jong noch oud. Ik had besloten hen te verspreiden over verre landen, zodat zelfs de herinnering aan hen zou verdwijnen. Maar toen bedacht Ik: ‘Mijn vijanden zullen leedvermaak hebben en zeggen: Israël is door onze kracht vernietigd! Het was niet de Here die dat deed.’ ” Israël is een dwaas volk zonder enig verstand. Ach, Ik zou willen dat de Israëlieten wijs waren! Konden zij het maar begrijpen! Wisten zij maar wat hun te wachten staat! Hoe zou één enkele vijand duizend van hen kunnen achtervolgen, hoe zouden twee vijanden tienduizend van hen op de vlucht kunnen jagen als hun Rots hen niet alleen had gelaten? Want de rots van andere volken lijkt in de verste verte niet op onze Rots, gebeden tot hun goden zijn waardeloos. Zij doen hetzelfde als de mannen van Sodom en Gomorra: hun daden zijn zo bitter als vergif. Hun wijn is slangengif. Maar Israël is mijn eigen volk, als een kostbaar juweel weggeborgen in mijn schatkamers. Ik zal wraak nemen, Ik zal het kwaad vergelden. Israëls lot staat vast en het zal spoedig met het volk gedaan zijn. De Here zal zijn volk recht doen en begrip tonen als de krachten van de mensen zijn uitgeput, als meester en knecht niet meer verder kunnen. Dan zal de Here vragen: “Waar zijn hun goden, de rotsen waarop zij vertrouwden? Waar zijn nu die goden aan wie zij hun vet en wijn offerden? Laten die goden opstaan en aantonen dat zij hen kunnen helpen. Ziet u dan niet dat alleen Ik God ben? Ik dood en Ik maak weer levend. Ik verwond en Ik genees. Er is niemand die iets uit mijn macht kan bevrijden. Mijn pijlen zullen dronken zijn van het bloed. Mijn zwaard zal het vlees verslinden van verslagenen en gevangenen, van de hoofden van de vijand.” Volken van de wereld, wees blij met het volk van God! Want Hij wreekt het bloed van zijn dienaren en Hij wreekt zich op zijn tegenstanders. Zo verzoent Hij zijn land en zijn volk.’ Dit is de zegen die Mozes, de man van God, het volk Israël voor zijn dood gaf: ‘De Here is bij de berg Sinaï naar ons toegekomen. Hij liet zijn licht over ons opgaan vanaf de berg Seïr. Hij scheen op ons vanaf de berg Paran, omgeven door tienduizenden heilige engelen en met een brandend vuur aan zijn rechterzijde. Hij heeft de volken lief. Zijn heiligen rusten in zijn handen. Zij traden in uw voetsporen, Here, en zij kregen hun aanwijzingen van U. De wetten die Mozes heeft gegeven, zijn het kostbaarste bezit van Jakobs volk. De Here werd Koning over het rechtschapen Israël, toen wij Hem kozen in een bijeenkomst van de stamleiders! Laat Ruben eeuwig leven en moge zijn stam groeien!’ En Mozes zei van Juda: ‘ Here, luister naar de stem van Juda en verenig hem met zijn volk, vecht voor hem tegen zijn vijanden.’ Toen zei Mozes over de stam Levi: ‘Geef Levi uw orakelstenen, de Urim en Tummim. Bij Massa en Meriba stelde U Levi op de proef, hij gehoorzaamde uw opdrachten en vernietigde vele zondaars, zelfs zijn eigen kinderen, broers, vaders en moeders. De Levieten zullen Israël onderwijzen in uw wetten en zullen voor U werken bij het reukaltaar en het brandofferaltaar. Och Here, geef de Levieten voorspoed en aanvaard het werk dat zij voor U doen. Vernietig hun vijanden, zodat die nooit meer opstaan.’ Over de stam Benjamin zei Mozes: ‘Hij wordt door de Here bemind en leeft veilig aan zijn zijde. God omringt hem met voortdurende zorg en beschermt hem tegen alle kwaad.’ Over de stam Jozef zei hij: ‘Moge de Here zijn land zegenen met de grootste gaven van de hemelen en de aarde. Moge hij worden gezegend met het beste dat de zon laat groeien en dat van maand tot maand verder opbloeit. Met de beste opbrengsten van de oude bergen en van de eeuwige heuvels. Moge hij worden gezegend met de beste gaven van de aarde en haar rijkdom. En met het welbehagen van Hem die in de brandende braamstruik verscheen. Laat al deze zegeningen over Jozef komen, hij is een prins onder zijn broers. Hij lijkt op een mooie en sterke eerstgeboren stier en heeft de horens van een wilde os. Daarmee stoot hij alle volken van de wereld neer. Dit zijn de tienduizenden van Efraïm en de duizenden van Manasse.’ Over de stam van Zebulon zei Mozes: ‘Verheug u, Zebulon, over uw tochten en ondernemingen. En Issachar, verheug u over uw tenten! Zij zullen het volk bij de berg samenroepen om hun offers van de opbrengsten van zee en land met hen te vieren.’ Over de stam van Gad zei Mozes: ‘Gezegend zijn zij die Gad helpen. Hij legt zich neer als een oude leeuw en verscheurt de arm en ook de schedel. Hij koos het beste deel van het land voor zichzelf, want dat was bewaard voor de leider. Hij leidde het volk, omdat hij de straffen van de Here voor Israël uitvoerde.’ Over de stam van Dan zei Mozes: ‘Dan is een leeuwenwelp, die vanuit Basan tevoorschijn springt.’ En over de stam van Naftali zei hij: ‘O, Naftali, u bent overladen met alle zegeningen van de Here, het gebied van het meer van Galilea en de Negev vormen uw thuis.’ En over de stam van Aser zei hij: ‘Aser is de meest geliefde zoon en zijn broers waarderen hem. Hij baadt zijn voet in olie. Mogen ijzeren en koperen grendels u beschermen en moge uw kracht net zo groot zijn als uw leven lang is!’ ‘Er bestaat niemand die gelijk is aan de God van het rechtschapen Israël, Hij rijdt op de wolken en vanuit de hoogte helpt Hij u. De eeuwige God is uw toevluchtsoord en zijn eeuwige armen ondersteunen u. Hij drijft uw vijanden voor u uit en roept u toe: “Vernietig hen!” Daarom leeft Israël veilig en ongestoord en heeft voorspoed in een land van koren en wijn, terwijl de hemel het land bevochtigt met dauw. Uw geluk is groot, Israël! Wie is aan u gelijk? U bent een volk, dat verlost is door de Here. Hij is uw schild en uw helper! Hij is uw machtige zwaard! Uw vijanden zullen diep voor u buigen en u zult over hun heuvels heersen!’ Toen beklom Mozes vanuit de vlakte van Moab de top van de Pisga op de berg Nebo, tegenover Jericho. De Here toonde hem het beloofde land en hij keek uit over Gilead tot aan Dan: hij zag Naftali liggen en Efraïm, Manasse en daar verderop Juda, dat zich uitstrekt tot aan de Middellandse Zee. Ook zag hij de Negev en het dal van de Jordaan en Jericho, de stad van de palmbomen, en Soar. ‘Dat is het beloofde land,’ zei de Here tegen Mozes. ‘Ik beloofde Abraham, Isaak en Jakob dat Ik het hun nakomelingen zou geven. Nu hebt u het gezien, maar u zult het niet binnengaan.’ Zo stierf Mozes, de dienaar van de Here, in het land Moab, zoals de Here had gezegd. En de Here begroef hem in een dal bij Bet-Peor in Moab, maar tot nu toe weet niemand precies waar hij ligt. Mozes was honderdtwintig jaar oud toen hij stierf, maar zijn ogen waren nog goed en hij was nog net zo sterk als een jonge man. Het volk Israël rouwde dertig dagen om hem op de vlakte van Moab. Jozua, de zoon van Nun, was vervuld met de Geest van de wijsheid, want Mozes had hem de handen opgelegd. Daarom gehoorzaamden de Israëlieten hem en leefden volgens de wetten en regels die de Here Mozes had gegeven. Er is daarna in Israël nooit meer een profeet zoals Mozes geweest, want de Here sprak met hem van aangezicht tot aangezicht. Na de dood van zijn dienaar Mozes sprak de Here tot Jozua, de zoon van Nun, die de rechterhand van Mozes was geweest. Hij zei tegen hem: ‘Nu mijn dienaar Mozes is gestorven, bent u de nieuwe leider van Israël. Leid mijn volk over de Jordaan het beloofde land binnen. Wat Ik tegen Mozes heb gezegd, zeg Ik ook tegen u: “Elk stuk grond dat u betreedt, zal deel gaan uitmaken van het land Israël. Dit gebied zal zich uitstrekken van de Negev-woestijn in het zuiden tot het gebergte van de Libanon in het noorden en van de Middellandse Zee in het westen tot aan de rivier de Eufraat in het oosten. Ook het land van de Hethieten valt daaronder.” Niemand zal u kunnen tegenhouden zolang u leeft, want Ik zal u helpen, zoals Ik Mozes heb geholpen. Ik laat u nooit in de steek, Ik zal altijd bij u blijven. Wees sterk en moedig, want u zult de leider van mijn volk zijn en u zult het helpen al het land te veroveren dat Ik aan zijn voorouders beloofde. U hoeft alleen sterk en moedig te zijn en heel de wet die Mozes u gaf, letterlijk te gehoorzamen. Als u dat doet, zal alles wat u onderneemt, gelukken. Houd het volk deze wetten steeds voor en denk er zelf dag en nacht over na, zodat u zeker weet dat u ze volledig naleeft. Want alleen dan zult u slagen. Ja, wees moedig en sterk! Ban angst en twijfel uit uw hart. Onthoud dat de Here, uw God, u overal zal helpen.’ Daarom mogen uw vrouwen, kinderen en het vee hier blijven, maar uw troepen moeten volledig bewapend de andere stammen over de Jordaan leiden en hen helpen het land aan de overzijde van de rivier te veroveren, blijf bij hen tot de verovering is voltooid en uw broeders zich ook in alle rust kunnen vestigen. Pas dan mag u zich hier aan de oostzijde van de Jordaan vestigen.’ Zij stemden daarmee in en beloofden Jozua als hun legeraanvoerder te gehoorzamen. Daarop stuurde Jozua twee spionnen vanuit het kamp bij Sittim de rivier over om het gebied aan de overkant van de rivier te verkennen, in het bijzonder Jericho. De spionnen vertrokken en gingen het huis binnen van Rachab, een prostituee. Zij wilden daar de nacht doorbrengen. Maar iemand lichtte de koning van Jericho in dat twee Israëlieten, vermoedelijk spionnen, die avond waren aangekomen. De koning stuurde de mannen naar het huis van Rachab met de eis hen uit te leveren. ‘Het zijn spionnen,’ legden zij uit. ‘Zij zijn er door hun leiders op uitgestuurd om te ontdekken hoe zij ons het beste kunnen aanvallen.’ Zij had de mannen echter verborgen en zei tegen de aanvoerder van de groep: ‘Die mannen zijn hier inderdaad geweest, maar ik wist niet waar ze vandaan kwamen. Toen het donker werd, vlak voordat de stadspoorten werden gesloten, hebben zij de stad verlaten en ik weet niet waar ze naartoe gingen. Als u zich haast, kunt u hen waarschijnlijk nog wel inhalen!’ In werkelijkheid had zij de mannen naar het dak gebracht en verborgen onder vlasstengels die daar lagen te drogen. De mannen gingen de vermeende vluchtelingen achterna tot aan de Jordaan. De stadspoorten gingen achter hen dicht. Rachab ging intussen naar het dak om te praten met de mannen, voordat zij gingen slapen. Zij zei: ‘Ik weet heel goed dat uw God mijn land aan u gaat geven. Wij leven in grote angst voor u. Alle inwoners van dit land zijn verlamd door angst en radeloos. Wij hebben namelijk gehoord hoe de Here voor u een pad door de Rietzee maakte na uw vertrek uit Egypte! En wij weten ook wat u deed met Sichon en Og, de twee Amoritische koningen ten oosten van de Jordaan, hoe u hun land onder de voet liep en hun hele volk uitroeide. Geen wonder dat wij bang zijn! Niemand heeft nog de moed te vechten als hij dat allemaal heeft gehoord. Want uw God regeert als God boven in de hemelen en beneden op de aarde. De mannen antwoordden: ‘Als u ons niet verraadt, zullen wij ervoor zorgen dat u en uw familieleden niets overkomt. Wij zullen u dankbaarheid en trouw bewijzen en u met ons eigen leven beschermen.’ Toen liet zij de mannen aan een touw langs de stadsmuur naar beneden zakken. Haar huis stond namelijk bovenop de muur. ‘Vlucht naar de heuvels,’ raadde zij hun aan. ‘Verberg u daar drie dagen tot de mannen die u zoeken, zijn teruggekeerd. Daarna kunt u zonder gevaar teruggaan.’ Als zij op straat komen, zijn wij niet verantwoordelijk voor de gevolgen. Maar wij zweren u dat niemand in dit huis zal worden gedood of verwond. Als u ons echter verraadt, zullen wij niet langer aan deze eed gebonden zijn.’ ‘Dat beloof ik,’ antwoordde zij. En zij hing het rode koord uit het raam. De spionnen trokken de heuvels in en bleven daar drie dagen, totdat de achtervolgers na een vruchteloze speuractie naar de stad waren teruggekeerd. Toen kwamen de twee spionnen uit de heuvels, staken de rivier over en brachten Jozua verslag uit over wat er was gebeurd. ‘De Here zal ons vast en zeker het hele land in handen geven,’ zeiden zij, ‘want alle inwoners zijn nu al vreselijk bang voor ons.’ De volgende morgen in alle vroegte, verlieten Jozua en het hele volk Sittim. Diezelfde avond bereikten zij de oever van de Jordaan, waar zij enige dagen hun kamp opsloegen alvorens over te steken. Toen droeg Jozua iedereen op zich te heiligen. ‘Morgen,’ zei hij, ‘zal de Here een groot wonder verrichten.’ De volgende ochtend gaf Jozua de priesters de opdracht: ‘Neem de ark op en leid ons over de rivier!’ En zo gingen zij vóór het volk uit. ‘Vandaag,’ zei de Here tegen Jozua, ‘zal Ik u grote eer geven, zodat heel Israël weet dat Ik net zo met u ben als Ik met Mozes was. Geef de priesters die de ark dragen, opdracht dat zij in het water gaan staan zodra ze bij de oever van de Jordaan zijn aangekomen.’ Jozua riep het volk bijeen en zei: ‘Kom hier en luister naar wat de Here, uw God, heeft gezegd. Vandaag zal het u duidelijk worden dat de levende God in uw midden is en dat Hij vast en zeker de Kanaänieten, Hethieten, Chiwwieten, Perizzieten, Girgasieten, Amorieten en Jebusieten zal verdrijven. Want de ark van het verbond van God, die de Here van de hele aarde is, zal u over de rivier leiden! Kies nu twaalf mannen, één uit elke stam, voor een speciale opdracht. De priesters die de ark droegen, stonden op het droge midden in de Jordaan en bleven daar, terwijl het hele volk aan hen voorbij trok. Nadat het hele volk aan de overkant van de Jordaan was aangekomen, zei de Here tegen Jozua: Jozua riep de twaalf mannen bij zich en zei: ‘Ga naar het midden van de Jordaan waar de ark van de Here is. Ieder van u moet daar een steen op zijn schouder nemen en op de oever brengen, twaalf stenen in totaal, één voor elk van de twaalf stammen. Wij zullen die gebruiken om een gedenkteken op te richten. En als onze kinderen later vragen: “Waarvoor dient dat gedenkteken?” kunt u hun vertellen: “Dat is om ons eraan te herinneren dat de Jordaan ophield met stromen toen de ark van het verbond de rivier overstak!” Het gedenkteken zal een voortdurende herinnering zijn aan dit verbazingwekkende wonder.’ De mannen deden wat Jozua hun had opgedragen. Zij haalden twaalf stenen uit het midden van de Jordaan, voor elke stam één, zoals de Here Jozua had bevolen. Zij brachten de stenen naar de plaats waar het kamp voor die nacht was opgeslagen en maakten er een gedenkteken van. Jozua bouwde nóg een gedenkteken van twaalf stenen midden in de rivier, op de plaats waar de priesters stonden. En dat staat er vandaag nog. De priesters die de ark droegen, bleven in het midden van de Jordaan staan tot al deze aanwijzingen die de Here aan Jozua had gegeven, waren uitgevoerd. Ondertussen waren de andere Israëlieten snel door de rivierbedding getrokken. Toen iedereen de overkant had bereikt, keken de mensen toe hoe de priesters de ark van de Here de oever opdroegen. Voor Jozua was het een geweldige dag, want de Here had hem voor de ogen van het hele volk als leider bevestigd en zij kregen voor de rest van zijn leven net zoveel ontzag voor hem als zij voor Mozes hadden. Zodra de priesters die de ark van het verbond droegen, op het droge waren aangekomen, kwam het water weer opzetten en stroomde het langs de oevers van de rivier als voorheen! Dit wonder gebeurde op de tiende dag van de eerste maand. Die dag stak het hele volk de Jordaan over en sloeg het kamp op bij Gilgal, aan de oostgrens van de stad Jericho. Daar werden de twaalf stenen uit de Jordaan opgestapeld als een gedenkteken. Jozua legde opnieuw de betekenis van de stenen uit: ‘Later,’ zei hij, ‘als uw kinderen u vragen waarom deze stenen hier liggen en wat zij te betekenen hebben, moet u hun vertellen dat deze stenen een herinnering zijn aan dit verbazingwekkende wonder, hoe het volk Israël over de drooggevallen grond de Jordaan overstak! Vertel hun hoe de Here, onze God, de rivier voor onze ogen liet opdrogen en deze droog hield tot wij allemaal waren overgestoken! Het is hetzelfde wonder dat de Here veertig jaar geleden bij de Rietzee deed. Hij deed dit opdat alle volken op aarde zullen beseffen, dat de Here de Almachtige God is en zij allen Hem zullen vereren.’ De volken ten westen van de Jordaan—de Amorieten en Kanaänieten, die langs de kust van de Middellandse Zee woonden—hoorden dat de Here de Jordaan had laten opdrogen zodat het volk Israël kon oversteken. De moed zakte hen in de schoenen en zij werden verlamd door angst. Want veertig jaar lang had het volk van Israël rondgetrokken in de woestijn. Net zolang tot alle mannen die bij het vertrek uit Egypte oud genoeg waren om een wapen te dragen, waren gestorven. Zij waren immers ongehoorzaam geweest aan de Here en Hij had gezworen dat zij geen voet zouden zetten in het land dat Hij Israël had beloofd, een land dat overvloeide van melk en honing. Daarom liet Jozua nu hun zonen besnijden die God in de plaats van hun vaders had gesteld. Tijdens hun verblijf bij Gilgal op de vlakte van Jericho vierden zij Pesach op de avond van de veertiende dag van die maand. Terwijl Jozua erover nadacht hoe hij de stad Jericho zou innemen, zag hij een Man met een getrokken zwaard. Jozua liep naar Hem toe en vroeg: ‘Bent u een vriend of een vijand?’ ‘Geen van beide,’ antwoordde de Man, ‘Ik kom als de Aanvoerder van het hemelse leger van de Here.’ Jozua viel in aanbidding voor Hem op de grond en zei: ‘Welke opdracht heeft de Here voor mij?’ ‘Trek uw sandalen uit,’ droeg de Aanvoerder hem op, ‘want dit is heilige grond.’ Jozua deed dat. De poorten van Jericho werden zorgvuldig gesloten gehouden, omdat de inwoners bang waren voor de Israëlieten, niemand mocht naar binnen of naar buiten. Maar de Here zei tegen Jozua: ‘Jericho, zijn koning en al zijn machtige strijders zijn al verslagen, want Ik heb hen in uw macht gegeven! Wanneer zij dan een lang, hard hoorngeschal laten horen, moet het hele volk hard juichen, waarna de muren van de stad zullen instorten. Daarna moet u van alle kanten de stad binnenvallen.’ Jozua beval het volk: ‘Er moet volledige stilte in acht worden genomen. Laat niemand zijn mond opendoen tot ik u zeg dat u moet juichen, juich dan!’ De ark werd die dag rond de stad gedragen, waarna iedereen terugkeerde naar het kamp om er de nacht door te brengen. Bij het aanbreken van de zevende dag gingen zij weer naar de stad, maar nu liepen zij er zevenmaal omheen in plaats van eenmaal. Bij de zevende keer lieten de priesters de ramshoorns klinken en Jozua riep tot het volk: ‘Juich, de Here heeft ons de stad gegeven!’ Vóór die tijd had Jozua zijn mensen gezegd: ‘De stad en alles wat daarin is, moet voor de Here worden vernietigd, maar alleen de prostituee Rachab en allen die in haar huis zijn, mogen in leven blijven omdat zij de spionnen heeft beschermd. Vergrijp u niet aan al wat voor de Here vernietigd wordt. Als u zich iets als buit toeëigent, zal dit rampzalige gevolgen hebben voor Israël.’ Alle zilveren, gouden, koperen en ijzeren voorwerpen moeten aan de Here worden gegeven en naar zijn schatkamer worden gebracht, al het overige moet worden vernietigd. Toen de ramshoornen schalden, juichte het volk en daarop stortte de stadsmuur in. De Israëlieten stroomden van alle kanten de stad binnen en namen haar in. Zij vernietigden alles: mannen en vrouwen, jong en oud, ossen, schapen, ezels, letterlijk alles. Toen zei Jozua tegen de twee spionnen: ‘Kom uw belofte na. Zorg dat de prostituee en haar familieleden in veiligheid worden gebracht.’ De jongemannen gingen naar het huis en brachten Rachab, haar ouders, broers en andere familieleden in veiligheid. Er werd een regeling voor hen getroffen dat zij buiten het kamp van de Israëlieten mochten verblijven. Daarna legden de Israëlieten de hele stad in de as. Alleen het goud, het zilver en de koperen en ijzeren voorwerpen werden bewaard in de schatkamer van de Here. Zo spaarde Jozua de prostituee Rachab en al haar familieleden die bij haar in huis waren. Zij wonen nog steeds bij de Israëlieten omdat zij de spionnen die Jozua naar Jericho had gestuurd, had verborgen. Jozua sprak daarna een vreselijke vervloeking uit over iedereen die Jericho zou proberen te herbouwen. Het leggen van het fundament zou het leven van zijn oudste zoon kosten en als hij de poorten overeind zou zetten, zou dat gaan ten koste van zijn jongste zoon. Zo hielp de Here Jozua en hij werd overal beroemd. Maar er was zonde onder de Israëlieten. Gods bevel dat alles moest worden vernietigd, was niet door iedereen opgevolgd. Achan, de zoon van Karmi, de zoon van Zabdi, de zoon van Zerach, uit de stam van Juda, had namelijk een deel van de buit voor zichzelf gehouden. Daarom werd de Here woedend op het volk Israël. Het kwam uit toen kort na de verovering van Jericho Jozua enkele mannen op een verkenningstocht naar de stad Ai stuurde. Na hun terugkeer zeiden zij tegen Jozua: ‘Het is maar een kleine stad. Twee- tot drieduizend man zijn voldoende om haar te vernietigen, wij hoeven dus niet met het hele leger te gaan.’ Ongeveer drieduizend soldaten trokken eropuit, maar zij werden door de mannen van Ai op de vlucht gejaagd. Hierbij vielen zesendertig doden! Deze sneuvelden tijdens de achtervolging op de helling bij de steengroeven. Deze onverwachte nederlaag verlamde de Israëlieten en de moed zonk hen in de schoenen. Jozua scheurde zijn kleren en bleef samen met de leiders van Israël tot de avond op de grond liggen voor de ark van de Here. Zij gooiden stof op hun hoofd. Jozua riep tot de Here: ‘ Here God, waarom hebt U ons de Jordaan laten oversteken als U ons wilt laten doden door de Amorieten? Hadden we er maar genoegen mee genomen aan de andere kant van de Jordaan te blijven. Here, wat moet ik doen nu Israël op de vlucht is geslagen voor zijn vijanden? Als de Kanaänieten en de andere volken in de omgeving dit horen, zullen zij ons aanvallen en vermoorden. En wat zult U dan doen voor de eer van uw grote naam?’ Daarom is het volk van Israël verslagen. Daarom vluchtten uw mannen voor hun vijanden, want er rust een vloek op hen. Ik zal u niet langer terzijde staan, tenzij u zich volledig van deze zonde ontdoet. Sta op! Zeg tegen het volk: “Ieder van u moet zich heiligen als voorbereiding op de dag van morgen, want de Here, de God van Israël, zegt dat iemand van Hem heeft gestolen en dat u uw vijanden niet eerder kunt verslaan, voordat u met deze zonde hebt afgerekend. Morgenochtend moet u stam voor stam aantreden. Dan zal de Here de stam aanwijzen waartoe de schuldige man behoort. Die stam moet daarna per familie verschijnen, waarna de Here de schuldige familie zal aanduiden, daarna moet elk gezin verschijnen, gevolgd door ieder gezinslid afzonderlijk. Degene die heeft gestolen wat aan de Here toebehoort, zal samen met zijn familieleden worden verbrand. Hij heeft het verbond van de Here geschonden en een vloek over alle Israëlieten gebracht.” ’ De volgende dag liet Jozua al heel vroeg alle stammen van Israël aantreden en de stam van Juda werd aangewezen. Toen traden de families van de stam van Juda naar voren, waarbij die van Zerach werd aangewezen. Toen de gezinnen van deze familie aantraden, werd het gezin van Zabdi aangewezen. Eén voor één werden daarna de gezinsleden van Zabdi voorgeleid en zijn kleinzoon Achan werd aangewezen als de schuldige. Jozua zei tegen Achan: ‘Mijn zoon, geef eer aan de God van Israël en belijd Hem uw zonden. Vertel mij wat u hebt gedaan.’ ‘Ik heb gezondigd tegen de Here, de God van Israël,’ bekende Achan. ‘Ik zag een prachtige Babylonische mantel, ruim twee kilo zilver en een staaf goud, die zoʼn vijfhonderdvijftig gram woog. Ik kon ze niet laten liggen en heb ze meegenomen en begraven onder mijn tent. Het zilver ligt onderaan.’ Jozua stuurde enkele mannen om de buit te halen. Zij gingen naar de tent en vonden de gestolen waar, precies op de plaats die Achan had genoemd. Het zilver lag inderdaad onderaan. Zij brachten alles naar Jozua en de Israëlieten en legden het voor het oog van de Here op de grond. Daarna namen Jozua en de andere Israëlieten Achan, het zilver, de mantel, de staaf goud, zijn zonen, dochters, ossen, ezels, schapen, zijn tent en alles wat hij bezat mee naar het dal van Achor. Toen zei Jozua tegen Achan: ‘Waarom hebt u deze vloek over ons gebracht? Nu zal de Here een ramp over u brengen.’ Daarop stenigden de mannen van Israël hen, verbrandden de lijken en stapelden er een grote hoop stenen overheen. Die stenen liggen daar nu nog en die plaats wordt nog steeds het Rampdal genoemd. Zo werd de toorn van de Here gestild. De Here zei tegen Jozua: ‘Wees niet bang en laat de moed niet varen, laat het hele leger aantreden en trek op naar Ai. Nu zult u overwinnen. Ik heb de koning van Ai en al zijn onderdanen in uw macht gegeven. Met hen moet u hetzelfde doen als met Jericho en zijn koning, behalve dan dat u de buit en het vee voor uzelf mag houden. Achter de stad moet u een deel van het leger in hinderlaag leggen.’ ‘We gaan het volgende doen,’ legde hij hun uit. ‘Als ik met de rest van het leger aanval, zullen de mannen van Ai een uitval doen om ons net als de vorige keer op de vlucht te jagen. Wij doen dan ook net alsof wij vluchten. Zo zullen wij hen achter ons aan laten komen totdat zij allemaal de stad uit zijn. Zij zullen dan denken dat wij net als de eerste keer op de vlucht slaan. Wanneer het eenmaal zover is, moeten jullie uit de hinderlaag komen en de stad binnentrekken, want de Here zal die in onze macht geven. Wanneer jullie de stad hebben ingenomen, steek haar dan in brand, zoals de Here heeft bevolen. Dat zijn uw orders.’ Die nacht gingen zij op weg en legden zich in een hinderlaag tussen Betel en de westkant van Ai. Jozua en de rest van het leger bleven echter nog in het kamp. De volgende morgen bracht Jozua in alle vroegte zijn mannen op de been en ging op weg naar Ai, vergezeld door de leiders van Israël. Toen de koning van Ai de volgende morgen de Israëlieten aan de overzijde van het dal ontdekte, viel hij hen aan in de vlakte van Arabah. Hij was zich er natuurlijk niet van bewust dat aan de andere kant van de stad nóg een Israëlitische troepenmacht lag. Jozua en zijn leger vluchtten door de wildernis, alsof zij waren verslagen. Alle soldaten van de stad werden op de been gebracht voor de achtervolging, waardoor de stad onbeschermd achterbleef. In heel Ai en Betel was geen soldaat meer te bekennen en de poorten stonden wijd open. Toen zei de Here tegen Jozua: ‘Wijs met uw speer in de richting van Ai, want Ik zal u de stad in handen geven.’ Jozua deed dat. Dit signaal werd gezien door de mannen die in hinderlaag zaten en zij sprongen overeind. Snel trokken zij de stad binnen en staken haar in brand. Tegelijkertijd kwamen de Israëlitische troepen de stad uit en vielen de vijand in de rug aan. Zo kwamen de mannen van Ai in een val terecht waaruit geen ontsnapping mogelijk was. Zij kwamen allemaal om. Alleen de koning van Ai overleefde het. Hij werd gevangengenomen en voor Jozua geleid. Nadat het Israëlitische leger alle mannen buiten de stad had gedood, trokken de strijders de stad binnen en doodden alle overige inwoners. Zo vielen op die dag alle inwoners van Ai, twaalfduizend mensen in totaal, want Jozua hield zijn speer op Ai gericht tot ook de laatste overlevende dood was. Alleen het vee en de buit werden niet vernietigd, want de troepen van Israël hielden die voor zichzelf zoals de Here tegen Jozua had gezegd. Zo werd Ai in één grote puinhoop veranderd. Dat is het nu nog steeds. Jozua liet de koning van Ai aan een boom ophangen. Bij zonsondergang liet hij het lijk naar beneden halen en wierp het voor de stadspoort op de grond. Hij stapelde er grote stenen overheen, het staat er nu nog precies zo. Toen bouwde Jozua op de berg Ebal een altaar voor de Here, de God van Israël, zoals Mozes in zijn wetboek had bevolen: ‘Maak voor Mij een altaar van stenen die niet gebroken of uitgehouwen zijn.’ Op dit altaar brachten de priesters de Here brandoffers en vredeoffers. Zichtbaar voor het oog van de Israëlieten, graveerde Jozua de wetten van Mozes in de stenen van het altaar. Het hele volk van Israël, inclusief de leiders, legeraanvoerders, rechters en de buitenlanders die bij hen waren, verdeelde zich daarop in twee groepen. De ene groep aan de voet van de berg Gerizim, de andere aan de voet van de berg Ebal. Daar tussenin stonden de priesters met de ark, klaar om hun zegen uit te spreken. Dit alles werd precies gedaan volgens de aanwijzingen die Mozes vroeger had gegeven. Jozua las daarna het volk alle zegeningen en vervloekingen voor die in het wetboek staan opgetekend. Elk gebod dat Mozes had gegeven, werd aan de gehele gemeente voorgelezen, ook aan de vrouwen, kinderen en buitenlanders die bij de Israëlieten woonden. Aangekomen bij het kamp van Israël in de buurt van Gilgal, zeiden zij tegen Jozua en de mannen van Israël: ‘Wij komen uit een ver land om u te vragen een vredesverdrag met ons te sluiten.’ De Israëlieten antwoordden deze Chiwwieten met: ‘Hoe weten wij of u niet dichtbij woont? Want als dat zo is, kunnen wij geen verdrag met u sluiten.’ Daarop antwoordden zij: ‘Wij zullen uw bedienden zijn.’ ‘Maar wie bent u?’ wilde Jozua weten. ‘Waar komt u vandaan?’ En zij logen: ‘Wij komen uit een land dat hier erg ver vandaan ligt. Wij hebben gehoord over de macht van de Here, uw God. Over alles wat Hij in Egypte heeft gedaan en wat u hebt gedaan met de twee Amoritische koningen, Sichon van Chesbon en Og van Basan, die in Astarot woonde. Daarom gaven onze leiders en ons volk ons de opdracht: “Maak u klaar voor een verre reis, ga naar de Israëlieten en verklaar dat ons volk hun dienaar wil zijn. Vraag hun om vrede.” Dit brood kwam vers uit de oven toen wij vertrokken, maar zoals u ziet, is het nu droog en beschimmeld. Deze wijnzakken waren nieuw, maar nu zijn ze gescheurd en oud, onze kleren en sandalen zijn versleten door de lange en moeilijke tocht.’ Drie dagen later kwam echter de waarheid aan het licht, deze mannen waren hun naaste buren. Het Israëlitische leger ging onmiddellijk op onderzoek uit en bereikte na drie dagen hun steden. De namen van de steden waren Gibeon, Kefira, Beëroth en Kirjat-Jearim. De steden werden echter niet aangevallen wegens de eed die de Israëlitische leiders voor de Here, de God van Israël, hadden afgelegd. De Israëlieten namen het hun leiders erg kwalijk dat zij een dergelijk verdrag hadden getekend. De leiders verdedigden zich echter door te zeggen: ‘Wij hebben voor de Here, de God van Israël, gezworen dat wij hen met geen vinger zullen aanraken en die eed zullen wij gestand doen. Wij moeten hen in leven laten, want als wij onze eed breken zal de toorn van de Here over ons komen.’ En zij vervolgden: ‘Wij zullen hen in leven laten, maar zij moeten onze gehele gemeenschap dienen als houthakkers en waterputters.’ Zo werd de gedane belofte gehouden. Jozua riep de afgevaardigden bij zich en vroeg: ‘Waarom hebt u tegen ons gelogen door te beweren dat u uit een ver land afkomstig was, terwijl u hier te midden van ons woont? Nu zal een vloek op u komen te rusten! Vanaf dit moment moet u ons voortaan voorzien van mensen die houthakken en water dragen voor de dienst van onze God in de tabernakel.’ Zij antwoordden: ‘Wij hebben dit gedaan, omdat ons werd verteld dat de Here zijn dienaar Mozes opdracht had gegeven dit hele land te veroveren en alle inwoners te doden. Wij vreesden voor ons leven toen u verscheen, dat is de reden. Maar nu hebt u ons lot in uw hand, u mag met ons doen wat u wilt.’ Daarom stond Jozua het volk van Israël niet toe hen te doden. Wel werden zij houthakkers en waterdragers voor de Israëlieten en voor het altaar van de Here, op de plaats die de Here daarvoor zou kiezen. Dat doen zij nu nog steeds. Koning Adoni-Zedek van Jeruzalem hoorde hoe Jozua de stad Ai had ingenomen en verwoest. De koning van Ai was, net als die van Jericho, omgebracht. Ook vernam hij dat de inwoners van Gibeon vrede hadden gesloten met Israël en nu hun bondgenoten waren. De angst sloeg hem om het hart, want Gibeon was een belangrijke stad, net zo groot als de koninklijke steden en veel groter dan Ai. En haar mannen stonden bekend als dappere soldaten. Daarom stuurde koning Adoni-Zedek boodschappers naar enkele andere koningen: Hoham van de stad Hebron, Piream van Jarmuth, Jafia van Lachis en Debir van Eglon. ‘Kom mij helpen om Gibeon te vernietigen,’ vroeg hij hun dringend, ‘want zij hebben vrede gesloten met Jozua en het volk van Israël.’ Zo brachten deze vijf koningen hun legers samen. Ze namen met al hun troepen stellingen in tegen Gibeon en openden de aanval. Snel zonden de Gibeonieten toen boodschappers naar Jozua bij Gilgal. ‘Laat uw dienaars niet in de steek,’ smeekten zij. ‘Kom snel en red ons! Alle koningen van de Amorieten die in de heuvels wonen, hebben hun legers tegen ons samengevoegd.’ Jozua aarzelde niet. Korte tijd later verliet hij met het Israëlitische leger Gilgal om Gibeon te hulp te komen. ‘Wees niet bang voor hen,’ zei de Here tegen Jozua, ‘want Ik heb hen al aan u overgegeven om hen te vernietigen. Niet één van hen zal het tegen u kunnen opnemen.’ Jozua trok gedurende de nacht verder en verraste de vijandelijke legers volkomen. De Here zaaide paniek onder hen, waardoor het Israëlitische leger hun een enorme nederlaag kon toebrengen. De overigen werden achtervolgd in de richting van Bet-Horon en werden verslagen tot helemaal bij Azeka en Makkeda. Toen de vijandelijke troepen vluchtend voor Israël de heuvel van Bet-Horon afdaalden naar Azeka, liet de Here zware hagelstenen vanuit de hemel op hen neerregenen en er stierven er meer door de hagelstenen dan door het zwaard van de Israëlieten. Terwijl de mannen van Israël de vijand achtervolgden en doodden, bad Jozua hardop: ‘Laat de zon boven Gibeon stilstaan en laat de maan blijven staan boven het dal van Ajalon!’ En de zon stond stil en de maan bleef staan, totdat het Israëlitische leger de vijand had vernietigd! Deze gebeurtenis staat uitgebreider beschreven in het Boek van de Oprechten. Zo bleef de zon een hele dag stilstaan aan de hemel! Zoʼn dag was er nog nooit geweest en is sindsdien ook nooit meer voorgekomen, de Here liet zon en maan stilstaan door het gebed van slechts één man. Hij streed immers aan de kant van de Israëlieten. Daarna gingen Jozua en het Israëlitische leger terug naar Gilgal. De vijf koningen waren gevlucht en hielden zich schuil in een grot bij Makkeda. Toen aan Jozua werd gemeld dat zij waren gevonden, beval hij die grot met grote stenen af te sluiten en er een gewapende wacht bij te zetten. De rest van het leger kreeg van Jozua het bevel de vijand te achtervolgen en hen van achteren aan te vallen en neer te slaan. ‘Zorg ervoor dat zij niet naar hun steden kunnen terugkeren, want de Here zal u helpen hen volledig te vernietigen,’ zei hij. Jozua en het Israëlitische leger hervatten de veldslag en vernietigden de vijf legers. Slechts een klein aantal vijanden wist zich in veiligheid te brengen binnen de versterkte steden. Zonder ook maar één man te hebben verloren, keerden de Israëlieten daarna terug naar hun kamp bij Makkeda. Vanaf dat moment dacht niemand er meer over het volk Israël te bedreigen. Hij zei tegen zijn legeraanvoerders dat zij hun voet op de nek van de koningen moesten zetten. ‘Wees nooit bang en laat de moed nooit varen,’ zei Jozua tegen zijn mannen. ‘Wees sterk en moedig, want de Here gaat ditzelfde met al uw vijanden doen.’ Daarna doodde Jozua de vijf koningen en liet hen aan vijf bomen ophangen, waar ze tot het vallen van de avond bleven hangen. Tegen zonsondergang gaf Jozua opdracht hun lijken eraf te halen en in de grot te gooien, waar zij zich eerder hadden verborgen. Voor de ingang van de grot werd een grote hoop stenen opgestapeld. Die steenhoop staat er nu nog. Nog diezelfde dag nam Jozua de stad Makkeda in, maakte die met de grond gelijk en doodde haar koning en inwoners. Er bleef niemand uit die stad in leven. Daarna trokken de Israëlieten naar Libna. Ook daar gaf de Here hun de stad en haar koning in handen. De bevolking werd tot de laatste man gedood net als in Jericho. Van Libna ging Jozua naar Lachis om ook die stad aan te vallen. Op de tweede dag schonk de Here hun de overwinning over Lachis en ook hier werd de hele bevolking gedood, net als in Libna. Tijdens de aanval op Lachis kwam koning Horam van Gezer met zijn leger om de stad te helpen. Jozuaʼs mannen maakten echter korte metten met hem en zijn leger en doodden iedereen. Na met Eglon te hebben afgerekend, trokken zij naar Hebron, namen de stad en de haar omringende dorpen in en doodden ook daar de hele bevolking. Niemand werd in leven gelaten. Vervolgens keerden zij om naar Debir. Deze stad veroverden zij snel, evenals de dorpen in de omgeving. Ook hier werd iedereen gedood. Zo onderwierp Jozua met zijn leger het hele land, het bergland, de Negev, de laagvlakte en de uitlopers van het gebergte, met al hun vorsten. Zij doodden iedereen in het land, precies zoals de Here, de God van Israël, had opgedragen. Jozua behaalde overwinningen van Kades-Barnea tot Gaza en van Gosen tot Gibeon. Alles werd in één veldtocht veroverd, omdat de Here, de God van Israël, voor zijn volk streed. Na afloop keerden Jozua en zijn leger terug naar hun kamp bij Gilgal. Toen koning Jabin van Hazor hoorde wat er allemaal was gebeurd, stuurde hij een dringende boodschap naar koning Jobab van Madon, de koning van Simron, de koning van Achsaf, alle koningen van het noordelijke bergland, de koningen van de Vlakte, ten zuiden van Kinneroth, de koningen van de laaggelegen gebieden, de koningen van het bergachtige gebied van Dor in het westen, de koningen van Kanaän, zowel uit het oosten als uit het westen, de koningen van de Amorieten, Hethieten en Perizzieten, de koningen van het Jebusitische bergland en de koningen van de Chiwwitische steden op de hellingen van de berg Hermon in het land Mispa. Maar de Here zei tegen Jozua: ‘Wees niet bang voor hen, want morgen om deze tijd zal Ik hen allen in de macht van Israël overgeven. Dan moet u de pezen van hun paarden doorsnijden en hun strijdwagens verbranden.’ Jozua en zijn troepen verrasten het vijandelijke leger bij de bronnen van Merom en vielen aan. De Here gaf dat enorme leger in de macht van de Israëlieten, die het achtervolgden tot aan Groot-Sidon en een plaats die Brandend Water werd genoemd en in oostelijke richting tot aan het dal van Mispa. Geen enkele vijand overleefde deze veldslag. Jozua en zijn mannen volgden de aanwijzingen van de Here op. Zij sneden de pezen van de paarden door en verbrandden alle strijdwagens. Op de terugweg veroverde Jozua de stad Hazor en doodde haar koning. Hazor was eens de hoofdstad geweest van een verbond van al die koninkrijken. Alle inwoners werden gedood, waarna de stad werd verbrand. Daarna bond hij de strijd aan met de andere steden van de verslagen koningen en maakte ze met de grond gelijk. Alle inwoners werden gedood, zoals Mozes had bevolen. Behalve Hazor stak Jozua echter verder geen enkele hooggelegen stad in brand. Alle buit en het vee van de verwoeste steden hielden de Israëlieten voor zichzelf, maar de inwoners doodden zij. Want dat had de Here zijn dienaar Mozes opgedragen. Mozes had die opdracht op zijn beurt aan Jozua doorgegeven, die deze dan ook uitvoerde. Alle aanwijzingen die de Here Mozes had gegeven, voerde Jozua nauwgezet uit. Zo veroverde Jozua het hele land: het bergland, de Negev, het land Gosen, de laaggelegen gebieden, de vlakte van de Jordaan en de heuvels en laagvlakten van Israël. Het gebied van de Israëlieten strekte zich nu uit van de Kale Berg dicht bij Seïr, tot Baäl-Gad in het dal van de Libanon, aan de voet van de Hermon. Jozua doodde alle koningen die in dat gebied heersten. Er was een lange oorlog voor nodig om dit resultaat te bereiken. Geen enkele stad kreeg de kans met Israël vrede te sluiten, uitgezonderd de Chiwwieten uit Gibeon, alle anderen werden met geweld veroverd. Want de Here zorgde ervoor dat de vijandelijke koningen de strijd aanbonden met de Israëlieten in plaats van om vrede te vragen, zo werden zij genadeloos gedood, zoals de Here Mozes had opgedragen. Gedurende deze periode roeide Jozua ook alle reuzen uit. Dit waren afstammelingen van Enak en zij woonden in het bergland in Hebron, Debir, Anab, Juda en Israël. Hij doodde hen tot de laatste man en maakte hun steden met de grond gelijk. In het land Israël werd er niet één in leven gelaten, maar in Gaza, Gath en Asdod zijn enkelen overgebleven. Jozua nam het hele land in bezit, precies zoals de Here Mozes had opgedragen. Hij gaf het aan de Israëlieten als hun erfdeel en verdeelde het onder de stammen. Toen kon het land zich eindelijk van het oorlogsgeweld herstellen. De Israëlieten hebben eerst het gebied ten oosten van de Jordaan in bezit genomen dat zich uitstrekt van het dal van de rivier de Arnon tot aan de berg Hermon, met de steden in de oostelijk gelegen woestijn. Zij versloegen daar twee koningen: koning Sichon van de Amorieten, die in Chesbon woonde. Zijn koninkrijk strekte zich uit over Aroër aan de rivier de Arnon halverwege het dal van de Arnon tot aan de rivier de Jabbok, die ook de grens met de Ammonieten vormt. Hierbij hoort tevens de helft van Gilead ten noorden van de Jabbok. Sichons macht strekte zich ook uit over het dal van de Jordaan, met in het noorden als grens de westelijke oever van het Meer van Galilea en in het zuiden begrensd door de Zoutzee en de hellingen van de berg Pisga. De ander was koning Og van Basan, een van de laatste reuzen, woonde in Astarot en Edreï: hij heerste over een gebied dat zich uitstrekte van de berg Hermon in het noorden tot Salcha op de berg Basan in het oosten en de grenzen van de koninkrijken Gesur en Maächa in het westen. In het zuiden strekte zijn koninkrijk zich uit tot en met de noordelijke helft van Gilead, waar zijn gebied aan het koninkrijk van koning Sichon van Chesbon grensde. Mozes en de Israëlieten hadden deze volken indertijd vernietigd en Mozes gaf hun land aan de stammen van Ruben, Gad en de halve stam Manasse. Dit zijn de koningen die ten westen van de Jordaan regeerden en gedood werden door Jozua en de legers van Israël. Dit gebied tussen Baäl-Gad in het dal van de Libanon en de Kale Berg ten westen van de berg Seïr, wees Jozua aan de andere stammen van Israël toe. Toen Jozua oud was geworden, sprak God hem daarover aan en Hij wees hem erop dat nog heel veel gebieden in bezit moesten worden genomen: Daarbij komt nog het land van de Awwieten in het zuiden; in het noorden al het land van de Kanaänieten; Meara (dat aan de Sidoniërs behoort), dat zich noordwaarts uitstrekt tot Afek aan de grens van de Amorieten; het land van de Giblieten en het hele gebied van de Libanon in het oosten, van Baäl-Gad aan de voet van de berg Hermon tot aan de toegangsweg naar Hamath; het gehele heuvelgebied van de Libanon tot aan de plaats Brandend Water, inclusief het hele gebied van de Sidoniërs. ‘Ik zal de inwoners van deze gebieden voor het volk Israël het land uitjagen, dus reken dit hele gebied mee wanneer u het land gaat verdelen onder de negen stammen en de halve stam van Manasse, zoals Ik u heb bevolen,’ zei de Here. De andere helft van de stam van Manasse en de stammen van Ruben en Gad hadden hun gebied al ontvangen ten oosten van de Jordaan, want Mozes had dit gebied vóór die tijd al aan hen toegewezen. Hun gebied omvatte Aroër, dat aan de rivier de Arnon ligt, halverwege het dal en de hele hoogvlakte van Medeba tot Dibon. Ook alle steden van koning Sichon van de Amorieten, die vanuit Chesbon regeerde, tot aan de grenzen van Ammon hoorden daarbij. Ook Gilead, het gebied van de Gesurieten en de Maächatieten, de hele berg Hermon, Basan tot de stad Salcha en het hele gebied van koning Og van Basan, die had geregeerd vanuit Astarot en Edreï, hoorden erbij. Koning Og was een van de laatste overlevenden van de Refaïeten, het volk van de reuzen die Mozes had aangevallen en verslagen. Het volk Israël had de Gesurieten en de Maächatieten niet verdreven, zodat zij tot op de dag van vandaag te midden van de Israëlieten wonen. De stam van Levi kreeg van Mozes geen land toegewezen. In plaats daarvan kregen zij de offers die aan de Here werden gebracht, zoals Hij Mozes had beloofd. Het omvatte Chesbon en de andere steden op de vlakte: Dibon, Bamot-Baäl, Bet-Baäl-Meon, Jahza, Kedemoth, Mefaäth, Kirjataïm, Sibma, Zereth-Hassahar op de berg boven het dal, Bet-Peor, de hellingen van de berg Pisga en Bet-Jesimoth. Het stamgebied van Ruben omvatte ook de steden op de hoogvlakte en het koninkrijk van Sichon. Koning Sichon had in Chesbon geregeerd en was samen met de andere machtige leiders van Midjan—Evi, Rekem, Zur, Hur en Reba—door Mozes gedood. Het volk Israël doodde ook de waarzegger Bileam, de zoon van Beor. De Jordaan vormde de westgrens van de stam van Ruben. Mozes had ook aan de stam van Gad land toegewezen, in verhouding tot de grootte van die stam. Dit gebied omvatte Jazer, alle steden van Gilead en de helft van het land van Ammon tot aan Aroër bij Rabba. Verder strekte het zich uit van Chesbon tot Ramath-Mispa en Bet-Onim en van Machanaïm tot Lidber. Mozes had het volgende gebied toegewezen aan de helft van de stam van Manasse, ook weer in verhouding tot het aantal stamleden. Hun gebied strekte zich vanaf Machanaïm in noordelijke richting uit, omvatte heel Basan, het vroegere rijk van koning Og en de zestig dorpen van Jaïr in Basan. De helft van Gilead en de koninklijke steden Astarot en Edreï, die aan koning Og hadden toebehoord, werden gegeven aan de helft van de familie van Machir, een zoon van Manasse. Zo had Mozes het land ten oosten van de Jordaan verdeeld, waar het volk in die tijd het kamp tegenover Jericho had opgeslagen. Maar Mozes had de stam van Levi geen land gegeven omdat, zo had hij hun verteld, de Here, de God van Israël, Zelf hun erfdeel was. De verdeling van het land werd dus geregeld volgens de aanwijzingen die de Here Mozes had gegeven. Een aantal leden van de stam Juda kwam onder leiding van Kaleb (de zoon van Jefunne) naar Jozua, die in Gilgal was. ‘Herinnert u zich nog wat de Here in Kades-Barnea tegen Mozes zei over ons beiden?’ vroeg Kaleb aan Jozua. ‘Ik was veertig jaar toen Mozes ons er vanuit Kades-Barnea op uitstuurde om het land Kanaän te verkennen. Ik bracht een nauwkeurig verslag uit. Onze broeders die ons hadden vergezeld, maakten het volk echter bang en ontmoedigden iedereen om het beloofde land binnen te trekken. Maar omdat ik de Here, mijn God, trouw was gebleven, zei Mozes tegen mij: “Het deel van Kanaän waaruit u zojuist bent teruggekeerd, zal voor altijd voor u en uw nageslacht zijn.” Zoals u zelf wel kunt zien, heeft de Here mij al die vijfenveertig jaar van onze omzwervingen door de woestijn in leven gehouden en op dit moment ben ik vijfentachtig jaar oud. Ik heb nog net zoveel kracht als toen Mozes ons op verkenning uitzond en ik kan nog steeds reizen en vechten als toen! Daarom vraag ik u mij het heuvelgebied te geven dat de Here mij heeft beloofd. U zult zich herinneren dat wij toen als verkenners zagen hoe daar de Enakieten, een volk van reuzen, in grote, ommuurde steden woonden. Maar als de Here mij helpt, zal ik hen uit het land verdrijven.’ Vóór die tijd werd Hebron Kirjat-Arba genoemd, naar een beroemde held van de Enakieten. Toen was de strijd voorbij en kwam er rust in het land. Het land dat door de heilige loting aan de stam Juda werd toegewezen, liep van het gebied van Edom tot de woestijn Sin helemaal in het zuiden. De zuidgrens begon bij de zuidkust van de Zoutzee, liep ten zuiden van de Schorpioenpas in de richting van Zin en ging verder voorbij Hezron ten zuiden van Kades-Barnea, waarna hij via Karka en Asmon weer naar boven liep om uit te komen bij de Beek van Egypte en die te volgen tot de Middellandse Zee. De oostgrens liep van de Zoutzee tot de monding van de Jordaan. De noordgrens begon bij het punt waar de Jordaan in de Zoutzee uitmondt, liep verder naar Bet-Hogla en strekte zich noordelijk van Bet-Araba uit tot de steen van Bohan, de zoon van Ruben. Vanaf dat punt liep hij door het dal van Achor naar Debir, waar hij naar het noordwesten boog, richting Gilgal, tegenover de hellingen van de Adummim aan de zuidzijde van de vallei. Van daaruit liep de grenslijn naar de bronnen van En-Semes en kwam uit bij En-Rogel. De grenslijn volgde daarna het dal Hinnom, langs de zuidelijke helling van Jeruzalem, liep in westelijke richting naar de bergtop boven het dal Hinnom en verder omhoog naar het noordelijke einde van het dal van de Refaïeten, de reuzen. Van deze bergtop strekte de grens zich uit naar de bron van Mé-Nefthoah, verder naar de steden in het gebergte van Efron om daarna noordwaarts af te buigen en Baäla (een andere naam voor Kirjat-Jearim) te omcirkelen. De westgrens werd gevormd door de kust van de Middellandse Zee. De Here droeg Jozua op een gedeelte van het land van Juda aan Kaleb, de zoon van Jefunne, toe te wijzen. Deze kreeg de stad Kirjat-Arba, die ook wel Hebron werd genoemd. De stad ontleende haar naam aan Arba, de vader van Enak. Kaleb verdreef de drie zonen van Enak en hun volken: Sesai, Achiman en Talmai. Daarna bond hij de strijd aan met de inwoners van de stad Debir, die vroeger Kirjat-Sefer werd genoemd. Kaleb ging zelfs zo ver dat hij zijn dochter Achsa als vrouw wilde geven aan degene die Kirjat-Sefer veroverde. Othniël, de zoon van Kalebs broer Kenaz, was degene die de stad innam en zo werd Achsa Othniëls vrouw. Dit was dus het land dat aan de stam van Juda werd toegewezen. Het gebied van Juda omvatte tevens alle steden en dorpen van Ekron. Vanaf Ekron liep de grens naar de Middellandse Zee, omvatte de steden langs de grenzen van Asdod met de nabijgelegen dorpen, de stad Asdod met zijn dorpen en Gaza met de dorpen er omheen tot aan de Beek van Egypte. Tevens behoorde de hele kust van de Middellandse Zee ertoe, vanaf de monding van de Beek van Egypte in het zuiden tot Tyrus in het noorden. Maar de stam van Juda slaagde er niet in de Jebusieten die in Jeruzalem woonden, te verdrijven. Daarom wonen de Jebusieten tot op de dag van vandaag te midden van de Judeeërs. Vanaf Janoah liep hij in zuidelijke richting naar Atarot en Naharath, langs Jericho om bij de Jordaan uit te komen. De westelijke helft van de noordgrens begon bij Tappuah en volgde daarna de beek Kana tot aan de Middellandse Zee. Efraïm kreeg tevens enkele steden in het gebied van Manasse. De Kanaänieten die in Gezer woonden, werden nooit verdreven en wonen daarom nog steeds als slaven onder het volk van Efraïm. De stam van Manasse kreeg ook land toegewezen door loting, want Manasse was Jozefs oudste zoon. De familie van Machir, de oudste zoon van Manasse en heer van Gilead, kreeg het land van Gilead en Basan ten oosten van de Jordaan, want zij waren een familie van heldhaftige strijders. Nu werd dus land ten westen van de Jordaan toegewezen aan de families van Abiëzer, Helek, Asriël, Sechem, Chefer en Semida. Chefers zoon Selofchad, een kleinzoon van Gilead, achterkleinzoon van Machir en achter-achter-kleinzoon van Manasse, had echter geen zonen. Hij had wel vijf dochters die Machla, Noa, Hogla, Milka en Tirza heetten. Deze vrouwen gingen naar de priester Eleazar, Jozua en de Israëlitische leiders en brachten hun in herinnering: ‘De Here heeft Mozes gezegd dat wij net zoveel eigendom moesten krijgen als de mannen van onze stam.’ Zo kregen deze vrouwen, precies zoals de Here door Mozes had bevolen, net zoʼn groot erfdeel als hun vijf ooms. De noordgrens van de stam van Manasse liep in zuidelijke richting van Aser naar Michmethath dat ten oosten van Sichem ligt. Verder naar het zuiden bereikte de grens de bron van Tappuah. Het land van Tappuah behoorde toe aan Manasse, maar de stad Tappuah, op de grens van Manasses land, maakte deel uit van het gebied van Efraïm. Vanaf de bron van Tappuah volgde de grens van Manasse de noordelijke oever van de rivier Kana naar de Middellandse Zee. Verscheidene steden ten zuiden van de rivier behoorden aan Efraïm toe, ook al lagen zij in het gebied van Manasse. Het land ten zuiden van de Kana, dat zich naar het westen uitstrekte tot aan de Middellandse Zeekust, was aan Efraïm toegewezen en het land ten noorden van de rivier en ten oosten van de kust ging naar Manasse. Manasses noordgrens was het gebied van Aser en de oostgrens was het gebied van Issachar. De halve stam van Manasse kreeg ook nog enkele steden in de gebieden die aan Issachar en Aser waren toegewezen. Dat waren: Bet-Sean, Jibleam, Dor, Endor, Taänach, Megiddo met zijn drie heuvels en de dorpen die bij deze steden behoorden. Maar omdat de nakomelingen van Manasse er niet in slaagden de inwoners van deze steden te verdrijven, bleven de Kanaänieten er wonen. Toen de Israëlieten later echter sterk genoeg waren geworden, dwongen zij de Kanaänieten tot slavenarbeid. De twee stammen van Jozef gingen naar Jozua en vroegen: ‘Waarom hebt u ons slechts één stuk land toegewezen, terwijl de Here ons zoʼn grote bevolking heeft gegeven?’ ‘Als het heuvelgebied van Efraïm niet groot genoeg voor u is,’ antwoordde Jozua, ‘kap dan open plekken in het bos waar de Perizzieten en Refaïeten wonen.’ Alle Israëlieten kwamen bijeen in Silo en richtten daar de tabernakel op. Het land was nu aan hen onderworpen, maar er waren nog zeven stammen waaraan nog geen land was toegewezen. Daarom vroeg Jozua: ‘Waarom verdrijven jullie niet de mensen die nog in jullie gebied wonen? De Here, onze God, heeft het land immers aan jullie gegeven? Kies uit elke stam drie mannen, dan zal ik hen eropuit sturen om het land te verkennen dat nog niet is veroverd. Aan de hand van hun verslag over de grootte en de aard van het gebied, zal ik het dan verdelen. U weet echter dat de Levieten geen eigen land mogen hebben: zij zijn priesters van de Here. Dat is hun erfdeel. Uiteraard krijgen de stammen van Gad, Ruben en Manasse ook niets meer, want zij hebben al land ten oosten van de Jordaan, waarvan Mozes beloofde dat zij zich daar mochten vestigen.’ Zo gingen de verkenners er dus op uit om het gebied in kaart te brengen en daarover te rapporteren aan Jozua. Daarna kon de Here de gebiedsdelen door loting aan de stammen toewijzen. De mannen deden wat hun was opgedragen, verdeelden het hele gebied in zeven stukken en maakten een lijst van de steden in elk deel. Daarna gingen zij terug naar Jozua in het kamp bij Silo. Bij de tabernakel in Silo liet de Here Jozua toen door loting elk van de stammen het hun toekomende deel toewijzen. Het gebied dat aan de gezinnen van de stam Benjamin werd toegewezen, lag tussen de gebieden van de stammen van Juda en Jozef. De noordgrens begon bij de Jordaan, liep in noordelijke richting naar Jericho en boog daarna in westelijke richting door het gebergte en de woestijn van Bet-Aven. Vandaar liep de grens in zuidelijke richting naar Luz (ook wel Betel genoemd) en ging door naar Atroth-Addar in het bergland ten zuiden van Laag-Bet-Horon. Daar liep hij weer verder naar het zuiden, passeerde de berg bij Bet-Horon en eindigde bij het dorp Kirjat-Baäl (of Kirjat-Jearim), een van de steden van de stam van Juda. Dit was de westgrens. De zuidgrens liep van de rand van Kirjat-Baäl, over de berg Efron naar de bron van Mé-Neftoah. Vandaar verder naar de voet van de berg bij het dal Ben-Hinnom, ten noorden van de Refaïetenvallei. Vanaf dat punt liep hij door het dal Hinnom, zuidelijk langs de stad Jeruzalem waar de Jebusieten woonden en vervolgens naar de bron bij Rogel. Vanaf de bron ging het in noordoostelijke richting verder naar En-Semes en vandaar naar de steenkringen tegenover de hellingen van de Adummim. Vandaar liep hij verder naar de steen van Bohan, de zoon van Ruben, waar hij de noordrand van de Jordaanvlakte passeerde. De grens ging daarna de vlakte in, liep in zuidelijke richting langs Bet-Hogla en eindigde bij de monding van de Jordaan in het zuiden. De oostgrens werd gevormd door de Jordaan. Dit was het gebied dat aan de stam van Benjamin werd toegewezen. De stam van Simeon kreeg als volgende een stuk land toegewezen dat midden in het eerder aan Juda toegewezen gebied lag. De steden die zich naar het zuiden uitstrekten tot aan Baälath-Beër (ook wel Rama in de Negev genoemd), werden aan de stam van Simeon gegeven. Zo kwam het erfdeel van Simeons stam uit het vroegere gebied van Juda, want dat gebied bleek te groot te zijn voor Juda. De derde stam die land kreeg toegewezen, was die van Zebulon. De grens daarvan begon aan de zuidzijde van Sarid. Vandaar ging hij in westelijke richting naar Marala en Dabbeseth, tot hij de rivier ten oosten van Jokneam bereikte. In de tegenovergestelde richting liep de grens naar het oosten, naar de grens van Chisloth-Thabor en vandaar naar Dobrath en Jafia. Verder naar het oosten raakte de grenslijn Gath-Chefer, Eth-Kazin en Rimmon en draaide in de richting van Nea. De noordgrens van Zebulon liep langs Hannathon en eindigde bij de vallei van Jiftah-El. ging daar in oostelijke richting verder naar Bet-Dagon en liep tot aan Zebulon in de vallei van Jiftah-El, noordelijk voorbij de steden Bet-Emek en Nehiël. Daarna liep hij verder oostelijk naar Chabul, Ebron, Rechob, Hammon, Kana en Groot-Sidon. Vanaf dat punt liep de grens in de richting van Rama en de versterkte stad Tyrus en bereikte de Middellandse Zee bij Hosa. Het gebied omvatte ook Chebel, Achzib, De zesde stam die gebied kreeg toegewezen, was die van Naftali. Zijn grens begon bij Juda bij Zaänannim en strekte zich via Adami-Nekeb, Jabneël en Lakkum uit tot de Jordaan. De westgrens liep naar Aznoth-Thabor en via Hukkok naar de grens van Zebulon in het zuiden, met de grens van Aser in het westen en de Jordaan in het oosten. De laatste stam die zijn gebied kreeg toegewezen, was die van Dan. Zo werd al het land onder de stammen verdeeld en werden de grenslijnen getrokken. Het volk gaf een speciaal stuk land aan Jozua, want de Here had gezegd dat hij elke stad mocht hebben die hij maar wilde. Jozua koos Timnath-Serach in het heuvelgebied van Efraïm, hij herbouwde de stad en woonde er voortaan. De priester Eleazar, Jozua en de stamleiders van Israël hadden de leiding van de heilige loting waarmee het land onder de stammen werd verdeeld. Dit had plaats onder het oog van de Here bij de ingang van de tabernakel in Silo. Als een man iemand zonder opzet heeft gedood, kan hij naar een van deze steden vluchten en worden beschermd tegen de wraak van de familieleden. Als de onschuldige dader een van deze steden weet te bereiken, moet hij naar het stadsbestuur gaan en uitleggen wat er is gebeurd. De bestuurders moeten hem binnenlaten en een verblijfplaats geven in hun stad. Als een familielid van de dode komt om wraak te nemen, mogen zij de onschuldige dader niet aan hem uitleveren, omdat geen opzet in het spel was. De man die per ongeluk de dood veroorzaakte, moet in de stad blijven tot de rechters een uitspraak over hem hebben gedaan of tot de dood van de hogepriester die in functie was toen het ongeluk gebeurde. Daarna is hij vrij om naar huis terug te gaan.’ De steden die als vrijstad werden aangewezen, waren: Kedes in Galilea in de bergen van Naftali, Sichem in het bergland van Efraïm, Kirjat-Arba (ook wel Hebron genoemd) in het bergland van Juda. De Here gaf tevens de opdracht dat drie steden ten oosten van de Jordaan, tegenover Jericho, als vrijstad moesten worden aangewezen. Dat waren: Beser, in de hooggelegen woestijn van het gebied van Ruben, Ramot in Gilead in het gebied van Gad en Golan in Basan, in het gebied dat hoorde bij de stam van Manasse. Deze vrijsteden waren zowel toegankelijk voor vreemdelingen die in Israël woonden, als voor de Israëlieten zelf. Zo kon iemand die per ongeluk een ander had gedood, naar die plaats vluchten om te worden berecht in plaats van het slachtoffer te worden van wraak. De leiders van de stam van Levi kwamen naar Silo voor overleg met de priester Eleazar, Jozua en de leiders van de andere stammen. ‘De Here gaf Mozes opdracht de Levieten weidegrond te geven voor hun vee en steden om in te wonen,’ zeiden zij. Daarom kregen zij enkele steden met de weidegrond daar omheen. Dertien van deze steden waren oorspronkelijk toegewezen aan de stammen van Juda, Simeon en Benjamin. Zij werden gegeven aan priesters van de Kehatieten. Die maakten deel uit van de stam van Levi en waren nakomelingen van Aäron. De andere gezinnen van de Kehatieten kregen tien steden in de gebieden van Efraïm, Dan en Manasse. De Gersonieten ontvingen dertien steden in het gebied Basan die door loting werden aangewezen. Deze steden waren afkomstig van de stammen Issachar, Aser, Naftali en Manasse. De Merarieten kregen twaalf steden van de stammen Ruben, Gad en Zebulon. Zo werd gehoorzaamd aan de opdracht van de Here aan Mozes en werden de steden en weiden door het lot aangewezen. Zo werden in totaal dertien steden aan de priesters, de nakomelingen van Aäron, overgedragen. De halve stam van Manasse gaf de steden Taänach en Gath-Rimmon met de omringende weidegronden. Zo kreeg de rest van de Kehatieten in totaal tien steden toegewezen. De nakomelingen van Gerson, een andere groep Levieten, ontvingen twee steden met weidegrond van de stam van Manasse: de vrijstad Golan in Basan en Beësthera. De stam van Naftali gaf de vrijstad Kedes in Galilea, Hammoth-Dor en Kartan. Zo werden er dertien steden met de bijbehorende grond toegewezen aan de Gersonieten. Zo kregen de Merarieten in totaal twaalf steden in bezit. De Here gaf de Israëlieten al het land, dat Hij hun voorouders had beloofd. Zij kwamen het land binnen, veroverden het en gingen er wonen. De Here gaf hun vrede, zoals Hij had beloofd. Niemand kon het tegen hen opnemen, de Here hielp hen al hun vijanden te verslaan. Alle beloften die de Here aan het volk Israël had gedaan, werden vervuld. Jozua riep nu de legertroepen van de stammen van Ruben, Gad en de halve stam Manasse bijeen en zei: ‘U hebt gedaan wat Mozes, de dienaar van de Here, u had bevolen en u hebt elk bevel dat ik u gaf, gehoorzaamd. Elke opdracht die u van de Here, uw God, kreeg, hebt u vervuld. U hebt uw broederstammen niet in de steek gelaten. De Here, onze God, heeft de andere stammen nu rust gegeven volgens zijn belofte. Daarom kunt u nu teruggaan naar het land dat Mozes u gaf aan de overkant van de Jordaan. Zorg ervoor dat u alle geboden die Mozes u gaf, gehoorzaamt. Heb de Here lief en houd u aan zijn geboden en leefregels. Laat Hem nooit in de steek en dien Hem met hart en ziel.’ Toen zegende Jozua hen en liet hen naar huis gaan. Zo verlieten de troepen van Ruben, Gad en Manasse het leger van Israël bij Silo in Kanaän. Zij staken de Jordaan over naar hun eigen woongebied in Gilead. Voordat zij overstaken en terwijl zij nog in het land Kanaän stonden, bouwden zij een groot altaar dat al van veraf te zien was. Maar toen de overige Israëlieten hoorden wat zij hadden gedaan, brachten zij bij Silo een leger op de been en maakten zich klaar voor een strijd tegen hun broederstammen. Eerst stuurden zij echter een delegatie onder leiding van Pinechas, de zoon van de priester Eleazar. De afgevaardigden waren tien hooggeplaatste leiders van Israël, één uit elk van de tien stammen. Ieder van hen was hoofd van een stamfamilie. Toen zij in het land Gilead aankwamen, zeiden zij tegen de stammen van Ruben, Gad en Manasse: ‘De hele gemeente van de Here wil weten waarom u zondigt tegen de God van Israël door Hem ontrouw te worden en een altaar te bouwen dat getuigt van opstand tegen Hem. Als u het altaar denkt nodig te hebben omdat uw land onrein is, kom dan bij ons aan de andere kant van de rivier waar de Here onder ons woont in zijn tabernakel. Dan zullen wij ons land met u delen. Maar kom niet in opstand tegen de Here door een ander altaar te bouwen naast het enig ware altaar van onze God. Herinnert u zich niet meer hoe het hele volk werd gestraft toen alleen Achan, de zoon van Zerach, had gezondigd?’ De mannen van Ruben, Gad en Manasse antwoordden de hooggeplaatste leiders: Als zij dat dan toch zouden zeggen, kunnen onze kinderen antwoorden: “Kijk dan eens naar het altaar dat onze vaders hebben gemaakt naar het voorbeeld van het altaar van de Here. Het is niet bedoeld voor brandoffers of geschenken, maar als teken van de relatie, die wij beiden met dezelfde God hebben.” Het komt niet bij ons op de Here de rug toe te keren of tegen Hem in opstand te komen door een eigen altaar te bouwen voor brandoffers, spijsoffers en vredeoffers. Daarvoor mag alleen het altaar dat vóór de tabernakel staat, worden gebruikt.’ Toen de priester Pinechas en de andere afgevaardigden dit van de mannen van Ruben, Gad en Manasse hoorden, waren zij gerustgesteld. Pinechas zei: ‘Vandaag hebben wij gemerkt dat de Here onder ons is, omdat u niet tegen de Here hebt gezondigd zoals wij dachten. Integendeel, u hebt ons gered van de vernietiging!’ Daarop gingen Pinechas en de tien afgevaardigden terug naar het volk van Israël en vertelden wat er was gebeurd. Heel Israël was blij en prees God. Van oorlog tegen Ruben en Gad was geen sprake meer. De mannen van Ruben en Gad noemden het altaar ‘het getuigenisaltaar.’ Zij zeiden: ‘Het is een getuige tussen ons en hen dat de Here ook onze God is.’ Nadat de Here Israël vele jaren vrede had gegeven en Jozua erg oud was geworden, riep deze de leiders van Israël—de oudsten, rechters en legeraanvoerders—bij zich en zei tegen hen: ‘Ik ben nu een oude man, u hebt gezien wat de Here, uw God, voor u heeft gedaan. Hij heeft voor u tegen uw vijanden gestreden en u hun land gegeven. Wees moedig en zorg ervoor dat u alle geboden die in de wetten van Mozes staan, gehoorzaamt, blijf op het rechte pad. Vermeng u niet met de heidenen die nog in het land wonen, noem zelfs de namen van hun goden niet. En wacht u er helemaal voor bij hen te zweren of hen te vereren. Blijf de Here, uw God, trouw zoals u tot nu toe hebt gedaan. Hij heeft grote en sterke volken voor u verdreven en niemand is in staat gebleken u te verslaan. Eén man zal duizend vijanden op de vlucht jagen, want de Here, uw God, vecht voor u, zoals Hij beloofde. Zorg er daarom voor dat u Hem blijft liefhebben. Als u dat niet doet en huwelijken gaat sluiten met de volken om u heen, kunt u er zeker van zijn dat de Here, uw God, deze volken niet langer uit uw land zal jagen. In plaats daarvan zullen zij een strik en een val voor u worden, een pijn in uw zij en een doorn in uw oog. U zult omkomen in dit goede land dat de Here, uw God, u heeft gegeven. Ik zal spoedig sterven. U weet heel goed dat Gods beloften aan u allemaal werkelijkheid zijn geworden. Erken dit van ganser harte. Jozua liet alle Israëlieten in Sichem bij zich komen met hun leiders, legeraanvoerders en rechters. Zij gaven gehoor aan zijn oproep en kwamen bijeen voor God. Jozua sprak hen toe: ‘De Here, de God van Israël, zegt: “Uw voorouders hebben lang geleden ten oosten van de Eufraat gewoond. Zij vereerden andere goden, ook Terach, de vader van Abraham en Nachor. Ik haalde uw voorvader Abraham weg uit dat land aan de overkant van de rivier, leidde hem naar het land Kanaän en gaf hem door zijn zoon Isaak vele nakomelingen. De kinderen die Ik Isaak gaf, waren Jakob en Esau. Esau kreeg van Mij het gebied rond de berg Seïr en Jakob en zijn kinderen gingen naar Egypte. Toen stuurde Ik Mozes en Aäron om vreselijke plagen over Egypte te brengen en bevrijdde Ik mijn volk uit dat land. Maar toen u bij de Rietzee kwam, achtervolgd door de Egyptenaren met hun strijdwagens en ruiters, riep u Mij te hulp. Ik legde duisternis tussen u en de Egyptenaren. De zee liet Ik op die Egyptenaren los, zodat zij verdronken. U zag wat Ik deed. De Israëlieten brachten daarna vele jaren door in de woestijn. Ten slotte bracht Ik u naar het land van de Amorieten aan de overzijde van de Jordaan. Zij vielen u aan, maar Ik vernietigde hen en gaf hun land aan u. Toen verklaarde koning Balak van Moab u de oorlog en hij vroeg Bileam, de zoon van Beor, of hij u wilde vervloeken. Maar Ik weigerde naar hem te luisteren. In plaats daarvan zorgde Ik ervoor dat hij u zegende, zo redde Ik Israël uit zijn macht. Daarna stak u de Jordaan over en bereikte Jericho. De mannen van Jericho streden tegen u, evenals vele anderen, de Perizzieten, de Kanaänieten, de Hethieten, de Girgasieten, de Chiwwieten en de Jebusieten. Eén voor één bonden zij de strijd met u aan, maar Ik vernietigde hen allemaal. Ik stuurde horzels voor u uit die de twee Amoritische koningen en hun onderdanen verdreven. Het waren niet uw eigen wapens die u de overwinning bezorgden! Ik gaf u land, waarvoor u niet had gewerkt en steden die u niet zelf had gebouwd, dezelfde steden waarin u nu woont. Ik gaf u wijngaarden en tuinen met olijfbomen om u van voedsel te voorzien, ook al plantte u ze niet.” Heb daarom diep ontzag voor de Here en dien Hem oprecht en trouw. Doe de afgodsbeelden die uw voorouders aan de Eufraat en in Egypte vereerden, voor altijd weg. Aanbid alleen de Here. Maar als u de Here niet wilt gehoorzamen, besluit dan vandaag nog wie u wel wilt gehoorzamen. Zullen dat de goden van uw voorouders aan de overzijde van de Eufraat zijn of de goden van de Amorieten in dit land? Maar ik en mijn gezin, wij zullen de Here dienen.’ Het hele volk antwoordde: ‘Wij zullen de Here nooit verlaten om andere goden te gaan vereren! Want de Here is onze God. Hij heeft onze voorouders uit de slavernij in Egypte bevrijd. Hij is de God die machtige wonderen heeft gedaan voor de ogen van Israël, toen wij door de woestijn trokken. Hij heeft ons ook beschermd tegen onze vijanden, toen wij door hun land reisden. De Here verdreef de Amorieten en de andere volken uit dit land. Ja, wij kiezen voor de Here, want alleen Hij is onze God.’ Maar Jozua antwoordde daarop: ‘U kunt de Here niet dienen, want Hij is heilig en wil u geheel en al, Hij zal uw opstandigheid en zonden niet vergeven. Als u Hem de rug toekeert en andere goden gaat vereren, zal Hij Zich tegen u keren en u vernietigen, ook al heeft Hij al die tijd nog zo goed voor u gezorgd.’ Maar het volk verklaarde opnieuw: ‘Wij kiezen voor de Here!’ ‘U hebt het uzelf horen zeggen,’ zei Jozua, ‘u hebt ervoor gekozen de Here te dienen.’ ‘Ja,’ antwoordden zij, ‘wij zijn er getuigen van.’ ‘Goed,’ zei hij, ‘dan moet u alle afgodsbeelden die u bezit, vernietigen en voortaan de Here, de God van Israël, gehoorzamen.’ Het volk herhaalde opnieuw: ‘Ja, wij zullen alleen de Here dienen en gehoorzamen.’ Daarom sloot Jozua die dag bij Sichem een overeenkomst met hen, waarbij zij zich verbonden tot het houden van de wetten en rechten die Jozua vaststelde. Jozua schreef het antwoord van het volk in het wetboek van God, nam een grote steen als gedenkteken en plaatste die onder de eik die naast de tabernakel stond. Dit was een heilige plaats voor de Here. Toen zei Jozua tegen het hele volk: ‘Deze steen heeft alles gehoord wat de Here zei, daarom zal hij tegen u getuigen als u uw woord niet houdt.’ Daarna stuurde Jozua de mensen terug naar hun eigen woonplaats. Korte tijd later overleed Jozua op de leeftijd van honderdtien jaar. Hij werd begraven in zijn eigen gebied bij Timnath-Serach, in het bergland van Efraïm, aan de noordkant van de berg Gaäs. Israël gehoorzaamde de Here gedurende het hele leven van Jozua en van de leiders die hem overleefden, die persoonlijk getuige waren geweest van de machtige dingen die de Here voor Israël had gedaan. De beenderen van Jozef, die het volk Israël uit Egypte had meegenomen, werden begraven in Sichem, in het stuk grond dat Jakob voor honderd zilverstukken had gekocht van de zonen van Chamor. Dat stuk grond lag in het gebied dat was toegewezen aan de stam van Jozef. Ook Aärons zoon Eleazar stierf, hij werd begraven in het bergland van Efraïm op de berg die aan zijn zoon Pinechas was gegeven. Nadat Jozua was gestorven, vroegen de Israëlieten aan de Here: ‘Welke stam moet beginnen met de bestrijding van de Kanaänieten?’ De Here antwoordde: ‘De stam Juda. Ik zal hun een grote overwinning geven.’ De leiders van Juda riepen daarna de hulp in van de stam Simeon en zeiden: ‘Ga met ons mee als we de Kanaänieten verdrijven uit het ons toegewezen gebied. Dan zullen wij jullie helpen om jullie gebied te veroveren.’ Toen sloot het leger van Simeon zich bij dat van Juda aan. Met de hulp van de Here konden zij de Kanaänieten en de Perizzieten verslaan. Daarbij sneuvelden bij Bezek tienduizend man van de vijand. ‘Ik heb met wel zeventig koningen hetzelfde gedaan en ik liet ze leven van het eten dat van mijn tafel viel,’ zei koning Adoni-Bezek. ‘Maar nu laat God mij voor mijn eigen daden boeten!’ Als gevangene werd hij naar Jeruzalem gebracht, waar hij stierf. De mannen van Juda veroverden ook Jeruzalem, brachten alle inwoners om en staken de stad in brand. Daarna vochten zij tegen de Kanaänieten, die in de bergen, in de Negev-woestijn en in het laagland bij de zee woonden. Zij rukten op tegen de Kanaänieten in Hebron (dat vroeger Kirjat-Arba heette) en versloegen Sesai, Achiman en Talmai. Vervolgens vielen ze de stad Debir aan, die vroeger Kirjat-Sefer heette. Legeraanvoerder Kaleb daagde zijn mannen uit: ‘Wie wil de leiding op zich nemen van de aanval op Kirjat-Sefer? Wie de stad verovert, mag met mijn dochter Achsa trouwen.’ Kalebs neef Othniël, de zoon van zijn jongere broer Kenaz, bood zich aan, hij veroverde de stad en Achsa werd zijn vrouw. Zodra zij bij hem kwam, haalde ze hem over van haar vader nog een stuk bouwland te vragen. Ze stapte van haar ezel af om er met haar vader over te spreken. ‘Wat kan ik voor je doen?’ vroeg Kaleb. Zij antwoordde: ‘U hebt mij als huwelijksgeschenk een dor stuk land gegeven, maar geef mij er alstublieft ook waterbronnen bij.’ Toen gaf Kaleb haar de hooggelegen en de laaggelegen bronnen. De mannen van Juda namen het nieuwe gebied in de woestijn van Juda ten zuiden van de stad Arad in bezit. Zij werden vergezeld door de nakomelingen van Mozesʼ schoonvader, leden van de stam van de Kenieten. Deze verlieten hun woonplaats Jericho—‘De Stad van de Palmbomen’—en vanaf die tijd woonden de twee stammen bij elkaar. Daarna versterkte het leger van Juda dat van Simeon en samen versloegen zij de Kanaänieten uit de stad Zefath en brachten alle inwoners om. Daarom wordt de stad nu Chorma genoemd, dit betekent ‘Slachting’. Het leger van Juda nam ook de steden Gaza, Askelon en Ekron in, met de omringende dorpen. De Here hielp de mannen van Juda het bergland te veroveren, maar zij slaagden er niet in de mensen van de laagvlakte te verdrijven, want die beschikten over ijzeren strijdwagens. De stad Hebron was voor Kaleb, zoals Mozes had gezegd, want Kaleb had de drie zonen van Enak eruit verdreven. De Benjaminieten slaagden er niet in de Jebusieten uit Jeruzalem te verdrijven, zodat die nog steeds tussen de Benjaminieten wonen. Eerst stuurden zij verkenners vooruit. Die zagen een man uit de stad komen en zeiden tegen hem: ‘Als u ons wijst hoe wij in de stad kunnen komen, zullen wij uw leven sparen.’ Toen wees hij hun hoe ze de stad binnen konden komen en ze roeiden de hele bevolking uit. Maar die man en zijn familie lieten zij ongemoeid. Die reisde daarna naar het gebied van de Hethieten en stichtte daar een nieuwe stad, die hij Luz noemde. Zo heet de stad nu nog. De stam Manasse kon de bewoners van de steden Bet-Sean, Taänach, Dor, Jibleam en Megiddo en de omliggende dorpen niet verdrijven. Daardoor konden de Kanaänieten zich in die streek handhaven. Toen de Israëlieten later een sterk volk waren geworden, dwongen zij de Kanaänieten wel als slaven voor hen te werken, maar verdreven hen niet uit het land. Dit gold ook voor de Kanaänieten uit de stad Gezer, de mannen van Efraïm konden hen niet verdrijven, zodat de twee volken bij elkaar bleven wonen. Ook de stam Zebulon lukte het niet de Kanaänieten uit de steden Kithron en Nahalol te verdrijven, hoewel zij hen naderhand wel tot slaven maakten. Hetzelfde was het geval met de stam Aser: de inwoners van Akko, Sidon, Ahlab, Achzib, Helba, Afek en Rechob bleven in hun steden wonen. Zodoende leefden de Aserieten en de oorspronkelijke bevolking van Kanaän bij elkaar. De stam Naftali kon de Kanaänieten niet uit de steden Bet-Semes en Bet-Anath verdrijven. Deze twee volken woonden dus ook bij elkaar, hoewel ook deze Kanaänieten werden gedwongen tot slavernij. En wat de mensen van Dan betreft, de Amorieten drongen hen terug naar de bergen en stonden hun niet toe naar de vlakte af te dalen. De Amorieten wisten zich ook te handhaven in de steden Har-Heres, Ajalon en Saälbim, maar de nakomelingen van Jozef onderwierpen hen en maakten hen tot slaven. Het gebied van de Amorieten strekte zich uit van de Schorpioenenpas tot Sela en nog verder. De Engel van de Here kwam van Gilgal naar Bochim en zei tegen het volk Israël: ‘Ik heb u uit Egypte geleid en naar dit land gebracht dat Ik uw voorouders plechtig had beloofd. Ik heb gezegd dat Ik nooit mijn verbond met u verbreek, als u geen verdrag sluit met de bevolking van dit land. Ik heb u gezegd dat u hun altaren moest afbreken. Waarom hebt u niet geluisterd? U hebt het verbond verbroken en daarom verzeker Ik u dat Ik de bevolking van dit land niet zal verdrijven, zoals Ik eerder had beloofd. Deze volken zullen uw vijanden zijn en hun goden zullen voor u een voortdurende verleiding vormen.’ Het volk liet de tranen de vrije loop toen de Engel van de Here was uitgesproken. Daarom noemt men die plaats Bochim (wat betekent: ‘Plaats waar het volk huilde’). Ze brachten daar offers aan de Here. Toen Jozua uiteindelijk de volksvergadering van Israël had ontbonden, trok elke stam naar zijn nieuwe gebied en nam het land in bezit. Maar na verloop van tijd waren die tijdgenoten ook gestorven en de volgende generatie kende de Here niet, zij hadden de grote wonderen die Hij voor Israël had gedaan, niet meegemaakt. De Israëlieten begonnen dingen te doen die de Here uitdrukkelijk had verboden en gingen afgoden vereren. Zij dachten niet meer aan de Here, de God die hun voorouders hadden vereerd en aanbeden, de God die hen ook uit Egypte had geleid. Zij aanbaden de afgoden van de omringende volken en knielden er zelfs voor. Toen werd de Here boos op Israël. Ze hadden immers Hém verlaten en Baäl en de afgodsbeelden van Astarte aanbeden! Daarom leverde Hij hen uit aan hun vijanden, die hen leegplunderden. Zij waren niet langer tegen hen opgewassen. Telkens wanneer de Israëlieten optrokken tegen hun vijanden, liet de Here hen het onderspit delven. Hij had hen hiervoor gewaarschuwd, ja, zelfs gezworen dat Hij dit zou doen. Maar elke keer als het volk het vreselijk zwaar te verduren kreeg, liet de Here richters optreden die hen van hun vijanden verlosten. Maar ook dan wilden de Israëlieten nog niet naar de richters luisteren, maar werden zij de Here ontrouw door afgoden te aanbidden en zich daarvoor neer te buigen. Zij keerden zich erg snel af van de weg van hun voorouders door te weigeren de geboden van de Here te gehoorzamen. Telkens wanneer de Here een richter had aangesteld, was Hij met hem. Iedere richter verloste het volk Israël van zijn vijanden, want de Here werd diep bewogen telkens wanneer zijn volk zuchtte onder tirannieke onderdrukkers. Maar na de dood van de richter begon het volk steeds weer te zondigen, zelfs nog erger dan de vorige generaties. Het vereerde heidense afgoden en boog zich in aanbidding daarvoor neer. Hardnekkig weigerde het te breken met de slechte praktijken van de volken rondom. In plaats daarvan zal Ik deze volken gebruiken om de Israëlieten op de proef te stellen om te zien of ze Mij wel of niet gehoorzaam zullen zijn, zoals hun voorouders wél waren.’ De Here had immers die volken in het land laten blijven en hen niet meteen verdreven of door Jozua laten overwinnen. De Here liet de volken in het land blijven om de nieuwe generatie Israëlieten, die de oorlogen met Kanaän niet had meegemaakt, op de proef te stellen. Want de Here wilde de Israëlieten die geen oorlog hadden meegemaakt, leren vechten tegen de vijand. Die vijanden waren de Filistijnen (vijf steden), de Kanaänieten, de Sidoniërs en de Chiwwieten, die in de bergen van de Libanon woonden, vanaf de berg Baäl-Hermon tot de weg naar Hamath. Deze volken dienden om de nieuwe generatie Israëlieten op de proef te stellen, om te zien of zij zouden luisteren naar de geboden die de Here hun voorouders door Mozes had gegeven. De Israëlieten woonden dus midden tussen de Kanaänieten, Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten. De jonge mannen van Israël trouwden echter met meisjes uit die volken en Israëlitische meisjes werden aan niet-Israëlitische mannen uitgehuwelijkt. Al gauw vereerden de Israëlieten ook hun afgoden. Zo deden zij wat de Here had verboden, zij vergaten de Here, hun God, en aanbaden Baäl en afgodsbeelden van Asjéra. Toen werd de Here toornig op Israël en liet toe dat koning Kuschan-Rischataïm van Mesopotamië hen overwon. Acht jaar lang werden zij door hem overheerst. Maar toen Israël tot de Here om hulp riep, gaf de Here iemand om hen te verlossen. Het was Kalebs neef Othniël, de zoon van Kalebs jongere broer Kenaz. De Geest van de Here kwam over Othniël en hij stelde in Israël orde op zaken. Vervolgens bracht hij zijn leger in het veld tegen koning Kuschan-Rischataïm. De Here hielp Israël deze volledig te verslaan. Deze koning sloot een verbond met de Ammonieten en de Amalekieten. Gezamenlijk versloegen zij de Israëlieten en namen de stad Jericho in, die ook wel ‘Stad van de Palmbomen’ wordt genoemd. Gedurende de volgende achttien jaar moesten de Israëlieten koning Eglon van Moab dienen. Maar toen Israël de Here te hulp riep, stuurde Hij een redder: Ehud, de zoon van Gera, een Benjaminiet die linkshandig was. Ehud bracht elk jaar Israëls belastinggeld naar koning Eglon. Toen hij deze tocht weer eens ondernam, maakte hij een tweesnijdend zwaard van nog geen halve meter lang en bevestigde dat onder zijn kleren, op zijn rechterheup. Ehud liep op de koning toe, die helemaal alleen in de koele bovenzaal zat, en zei tegen hem: ‘Het is een boodschap van God!’ Eglon stond meteen op van zijn troon om de boodschap aan te horen. Op hetzelfde moment greep Ehud met zijn linkerhand onder zijn kleren, trok het zwaard van zijn rechterheup en stak het diep in koning Eglons buik, tot het heft toe. Nauwelijks was Ehud buiten of de dienaren van de koning kwamen bij de bovenzaal kijken, maar troffen de deur op slot. Ze wachtten een tijdje en dachten dat de koning graag een poosje in de koele bovenkamer alleen wilde zijn. Maar toen het langer begon te duren en de koning nog steeds niet tevoorschijn kwam, werden zijn dienaren ongerust en haalden een sleutel. Zij maakten de deur open en vonden hun heer dood op de grond. Ondertussen was Ehud langs de gebeeldhouwde stenen ontsnapt en veilig en wel in Seïra aangekomen. Daar, op de bergen van Efraïm, blies hij op de hoorn om het volk op te roepen voor de strijd. Er verzamelde zich een leger bij hem en onder zijn bevel daalden de strijders van de bergen af. ‘Volg mij!’ riep Ehud. ‘De Here heeft uw vijanden, de Moabieten, in uw macht gegeven!’ Het leger trok naar de doorwaadbare plaatsen van de Jordaan aan de weg naar Moab, bezette die en liet geen mens meer oversteken. Toen raakten de Israëlieten slaags met de Moabieten en doodden ongeveer tienduizend sterke, weerbare mannen, zonder iemand te laten ontsnappen. Zo werd Moab die dag door Israël overwonnen en heersten rust en vrede in het land gedurende de volgende tachtig jaar. De richter die na Ehud optrad, heette Samgar. Hij was een zoon van Anath. Samgar doodde eens zeshonderd Filistijnen met een ossenstok en verloste Israël op die manier. Hij beschikte over negenhonderd ijzeren strijdwagens en maakte de Israëlieten twintig jaar lang het leven ondraaglijk. Ten slotte smeekten de Israëlieten de Here om hulp. In die tijd was Debora richter over Israël. Ze was een profetes en was getrouwd met Lappidoth. Zij ontving de mensen meestal onder de Deborapalm. Die stond in het bergland van Efraïm tussen de steden Rama en Bet-El. De Israëlieten kwamen bij haar met hun geschillen. Op een dag liet zij Barak, de zoon van Abinoam uit de stad Kedes in het stamgebied van Naftali, bij zich komen en zei tegen hem: ‘De Here, de God van Israël, geeft u het bevel een leger van tienduizend man uit de stammen Naftali en Zebulon op de been te brengen. Trek daarmee naar de berg Tabor om te vechten tegen de troepen van koning Jabin. Generaal Sisera is degene die het bevel voert over dat leger en zijn strijdwagens. De Here zegt: “Ik zal hen naar de beek Kison lokken en u zult hen daar verslaan.” ’ Barak antwoordde haar echter: ‘Ik ga alleen als u ook meegaat en anders niet!’ ‘Goed,’ antwoordde Debora, ‘ik zal meegaan, maar ik waarschuw u van tevoren dat dan de eer van het verslaan van Sisera niet u, maar een vrouw te beurt zal vallen!’ Zo ging zij met hem mee naar Kedes. Barak mobiliseerde de mannen van Zebulon en Naftali en vormde een leger van tienduizend man. Toen hij uitrukte, ging Debora met hem mee. De Keniet Eber—de Kenieten waren nakomelingen van Mozesʼ zwager Chobab—had zich van zijn familie afgescheiden en was van plaats tot plaats getrokken tot aan de eik van Zaänaïm bij Kedes. Toen generaal Sisera hoorde dat Barak zich met zijn troepen op de berg had gelegerd, riep hij zijn hele leger met alle negenhonderd ijzeren strijdwagens bijeen en rukte van Harseth-Haggojim op naar de beek Kison. Toen zei Debora tegen Barak: ‘Val aan! De Here Zelf gaat voor u uit! Hij heeft Sisera nu al in uw macht gegeven!’ Daarop daalde Barak met zijn tienduizend man de berg Tabor af, op naar de strijd. Tegelijkertijd bracht de Here de soldaten en de wagenmenners van de vijand in paniek. Sisera sprong uit zijn wagen en vluchtte te voet. Barak achtervolgde met zijn leger de vijandelijke troepen en hun strijdwagens tot aan Haroseth-Haggojim. Siseraʼs hele leger werd vernietigd en niet één man werd gespaard. Intussen was Sisera te voet naar de tent van Jaël, de vrouw van de Keniet Eber, gevlucht, want er bestond een verdrag van wederzijdse hulpverlening tussen koning Jabin van Hazor en de familie van Eber. Jaël kwam naar buiten, Sisera tegemoet en zei: ‘Kom gerust binnen, mijn heer. U hoeft niet bang te zijn.’ Hij kwam in haar tent en zij dekte hem toe met een deken. ‘Geef mij alstublieft wat water,’ zei hij, ‘want ik heb zoʼn dorst.’ Ze gaf hem wat melk te drinken en dekte hem weer toe. ‘Ga bij de ingang van de tent staan,’ zei hij, ‘en als iemand langskomt die mij zoekt, zeg dan dat er niemand binnen is.’ Van uitputting viel hij in een diepe slaap. Toen pakte Jaël een scherpe tentharing en een hamer, sloop zachtjes naar Sisera toe en dreef de tentharing dwars door zijn slapen heen de grond in. Dit werd zijn dood. Toen zag Jaël Barak langskomen, op zoek naar Sisera. Ze ging naar buiten, hem tegemoet en zei: ‘Kom binnen, dan zal ik u de man laten zien die u zoekt.’ Hij volgde haar de tent in en daar lag Sisera dood op de grond, met de tentharing door zijn slapen. Zo gebruikte God die dag de Israëlieten om koning Jabin van Kanaän te onderwerpen. Vanaf die tijd kregen de Israëlieten koning Jabin steeds meer in hun macht, tot hij en zijn volk waren vernietigd. Toen zongen Debora en Barak, de zoon van Abinoam, het volgende lied op de geweldige overwinning: ‘Prijs de Here! Israëls bevelhebbers namen de leiding en het volk volgde vrijwillig! Luister, koningen en vorsten, want ik zal zingen voor de Here, psalmen zingen voor de God van Israël. Here, toen U uit Seïr trok, uit de velden van Edom, beefde de aarde en stroomde de regen uit de hemel. De bergen wankelden voor de Here, de God van Israël, ja, óók de berg Sinaï. In de dagen van Samgar, de zoon van Anath, en in de dagen van Jaël lagen de hoofdwegen verlaten. Reizigers gebruikten de smalle, kronkelende zijpaden. Er waren geen leiders in Israël, totdat ik, Debora, opstond als een moeder voor Israël. Als Israël nieuwe goden uitkoos, stond de vijand voor haar poorten. Maar bij de veertigduizend soldaten van Israël was geen schild of speer te vinden! Ik verheug mij over Israëls leiders, die zich zo vrijwillig aanboden. Prijs de Here voor zulke mannen! Maak het overal bekend, rijken die op ezelinnen met zachte zadels rijden en armen die te voet over de wegen moeten gaan. Laten de muzikanten zich bij de dorpsbron verzamelen om de overwinningen van de Here te bezingen en te zingen van de overwinning die de leiders van Israël hebben behaald terwijl het volk van de Here door de poorten marcheerde. Word wakker, word wakker, Debora, en zing een lied! Vooruit, Barak! Voer uw krijgsgevangenen weg, zoon van Abinoam! De ware helden daalden de berg Tabor af. Het volk van de Here rukte op tegen een grote overmacht. Bij Israëls leger sloten zich Amalekieten uit Efraïm aan, gevolgd door mannen uit Benjamin. Er kwamen ook leiders uit Machir bij en legeraanvoerders uit Zebulon. De vorsten van Issachar marcheerden in de gelederen mee, samen met Debora en Barak. Zij stormden het dal in, maar de stam Ruben ging niet mee. Waarom bleef u thuis zitten bij de veestallen, luisterend naar het fluitspel van de herders? Ja, de stam Ruben kon maar niet tot een besluit komen. Waarom bleef Gilead rustig aan de overkant van de Jordaan zitten? Waarom bleef Dan bij zijn schepen? En waarom bleef Aser aan de zeekust zitten en verliet zijn havens niet? Maar Zebulon en Naftali uit de hoogvlakten, dat zijn stammen die hun leven gewaagd hebben. De koningen van Kanaän rukten op naar Taänach en vochten daar bij de rivieren bij Megiddo. Maar geen stukje zilver viel als buit in hun handen! Vanuit hun baan langs de hemel vochten de sterren tegen Sisera. Door het geweld van de beek Kison werd de vijand meegesleurd.—Verder moet ik, onverschrokken! Hoor het dreunen van de paardenhoeven van de vijand! Hoor ze eens galopperen! Maar de Engel van de Here zei: vervloekt zijn de burgers van de stad Meroz, omdat zij de Here niet hebben geholpen in de strijd tegen de vijanden. Maar Jaël, de vrouw van de Keniet Eber, zij geprezen boven alle vrouwen die in tenten wonen. Hij vroeg haar om water en zij gaf hem melk, zij bracht hem room in een prachtige kom. Toen pakte zij een tentharing en een timmermanshamer en hamerde op Sisera, doornagelde zijn hoofd, verbrijzelde en doorboorde zijn slapen. Voor haar voeten kromp hij ineen, viel neer en bleef liggen. Ja, hij kromp ineen en bleef ter plekke dood liggen. Siseraʼs moeder keek uit het raam en riep luid: “Waarom zie ik zijn strijdwagen nog steeds niet komen? Waar blijft het ratelende geluid van zijn wagens?” Maar enkele verstandige hofdames—en ook zijzelf—gaven ten antwoord: “Er is natuurlijk veel buit te verdelen. Dat kost tijd. Iedere man krijgt een paar meisjes, en Sisera zal prachtige geborduurde kleren buitmaken en talrijke geschenken voor mij meenemen.” Och, Here, laten al uw vijanden net als Sisera omkomen! Maar zij die U liefhebben, zullen krachtig stralen als de opgaande zon.’ Daarna heersten er veertig jaar rust en vrede in het land. Maar de Israëlieten begonnen opnieuw andere goden te aanbidden en daarom leverde de Here hen uit aan hun vijanden. Deze keer waren dat de Midjanieten, onder wie zij zeven jaar lang zwaar te lijden hadden. Uit angst voor de Midjanieten hadden de Israëlieten schuilplaatsen in de bergen ingericht, in holen en bergvestingen. Deze vijandelijke horden vielen het land binnen met hun kudden en tenten en leken wel een zwerm sprinkhanen: een ontelbare massa mensen en kamelen. Ze beroofden en verwoestten het land helemaal, zodat de Israëlieten tot grote armoede werden gebracht. Toen, eindelijk, riepen de Israëlieten God om hulp. Ik heb u verlost van de Egyptenaren en alle andere wrede onderdrukkers en uw vijanden voor u verdreven en hun land aan u gegeven. Ik heb u gezegd: “Ik ben de Here, uw God, vereer de goden van de Amorieten, die rondom u wonen, niet.” Maar u hebt niet naar Mij geluisterd.’ Op een dag kwam de Engel van de Here en ging onder de eik in Ofra zitten. Die eik was van de Abiëzriet Joas. Joasʼ zoon Gideon was juist bezig tarwe te kloppen in een kuip waarin gewoonlijk druiven tot sap werden platgetrapt. Gideon deed dit op deze ongebruikelijke plaats om te voorkomen dat de Midjanieten de tarwe zouden stelen. De Engel van de Here kwam bij hem en zei: ‘De Here is met u, dappere held!’ Maar Gideon antwoordde: ‘Och, heer, als het waar is dat de Here met ons is, waarom is dit alles ons dan overkomen? Waar zijn dan al de wonderen waarvan onze voorouders ons hebben verteld, zoals toen de Here ons volk uit Egypte leidde? Nu heeft de Here ons verstoten en zijn we aan de Midjanieten overgeleverd.’ Toen zei de Here tegen hem: ‘Ik zal u sterk maken, ga dus en verlos Israël uit de macht van de Midjanieten! Ik geef u deze opdracht.’ Maar Gideon antwoordde: ‘Och, Here, wie ben ik dat ik Israël zou kunnen verlossen? Mijn familie is de armste van de hele stam Manasse en ik ben de jongste uit ons gezin.’ Daarop zei de Here: ‘Ik zal met u zijn. Daarom zult u de horden Midjanieten verslaan alsof het maar een enkele man was!’ Gideon antwoordde: ‘Als het echt waar is dat U mij op die manier zult helpen, geef mij dan een teken om te bewijzen dat het werkelijk de Here is die mij dit zegt! Blijf hier tot ik terug ben en U een geschenk heb aangeboden.’ ‘Goed,’ antwoordde de Engel. ‘Ik blijf hier wachten tot u terug bent.’ Gideon haastte zich naar huis, braadde een geitenbokje en bakte van tweeëntwintig liter meel een paar ongegiste broden. Het vlees deed hij in een mand en het vleesnat in een pot. Hij bracht dit naar de Engel, die nog steeds onder de eik zat en gaf het Hem. De Engel van God zei tegen hem: ‘Leg het vlees en de broden op dat rotsblok daar en giet het vleesnat er overheen.’ Gideon deed wat hem was opgedragen. Toen raakte de Engel van de Here met het uiteinde van zijn staf het vlees en de broden aan en meteen schoot er vuur uit het rotsblok dat alles verteerde wat er op lag! Plotseling was de Engel van de Here verdwenen! Toen Gideon besefte dat het inderdaad de Engel van de Here was geweest, riep hij uit: ‘O, Oppermachtige Here, ik heb oog in oog gestaan met de Engel van de Here!’ ‘Ik zegen u met vrede,’ antwoordde de Here, ‘wees niet bang, u zult niet sterven.’ Gideon bouwde op die plaats een altaar voor de Here en gaf het de naam ‘Het Altaar van de vrede met de Here.’ Dit altaar staat nog steeds in Ofra in het gebied van de Abiëzrieten. Die nacht zei de Here tegen Gideon: ‘Trek met een stier van uw vader, de tweede stier van zeven jaar, het gezinsaltaar van Baäl omver en hak de gewijde paal die ernaast staat, om. Bouw daarna op deze heuvel een altaar voor de Here, uw God, stapel de stenen op de juiste manier op. Slacht de stier en offer hem als een brandoffer aan God en gebruik het hout van de gewijde paal voor het vuur op het altaar.’ Gideon nam tien knechten mee en deed wat de Here hem had opgedragen. Maar uit angst voor zijn familieleden en de mensen uit de stad deed hij het niet overdag, maar ʼs nachts. Want hij wist wat er zou gebeuren als men erachter kwam wie de dader was. Toen de stad de volgende ochtend ontwaakte, ontdekte iemand dat het altaar van Baäl was vernield en dat de gewijde paal die ernaast stond was verdwenen. Er was ook een nieuw altaar gebouwd waarop de resten van een offer lagen. ‘Wie heeft dit gedaan?’ vroeg men elkaar. Na enig onderzoek kwamen zij erachter dat Gideon de schuldige was. ‘Breng uw zoon naar buiten,’ schreeuwden zij tegen Joas. ‘Hij moet sterven, want hij heeft Baäl beledigd door zijn altaar te vernielen en de gewijde paal om te hakken!’ Maar Joas diende hen onmiddellijk van repliek: ‘Heeft Baäl uw hulp nodig? Wat een belediging voor een god! U bent degenen die nog vóór morgenochtend zouden moeten sterven wegens belediging van Baäl! Als Baäl werkelijk een god is, laat hij dan voor zichzelf opkomen en de man vernietigen die zijn altaar heeft vernield!’ Vanaf die dag werd Gideon ‘Jerubbaäl’ genoemd, een bijnaam die betekende: ‘Laat Baäl het zelf tegen hem opnemen.’ Niet lang daarna hadden de Midjanieten, Amalekieten en de stammen uit het oosten zich verenigd tot één groot front tegen Israël. Zij waren de Jordaan overgestoken en hadden hun kamp opgeslagen in de vlakte van Jizreël. Toen werd Gideon met de Geest van de Here vervuld. Hij blies op de hoorn om het leger bijeen te roepen en alle Abiëzrieten verzamelden zich bij hem. Hij stuurde ook gezanten naar de gebieden van Manasse, Aser, Zebulon en Naftali om iedereen op te roepen zich bij zijn leger aan te sluiten. Daarop zei Gideon tegen God: ‘Als U mij werkelijk wilt gebruiken om Israël te verlossen, zoals U hebt beloofd, geef mij dan dit bewijs: ik zal vanavond een wollen vacht op de dorsvloer leggen en als morgenochtend de vacht nat is van dauw, maar de grond eromheen droog, dan weet ik dat U mij zult helpen.’ En zo gebeurde het: de volgende morgen stond Gideon vroeg op, wrong de vacht en kneep er een hele schaal water uit! Toen zei hij tegen God: ‘Word alstublieft niet boos op mij als ik U nog eenmaal iets vraag. Ik zou nog een keer een proef willen nemen met de vacht: laat deze keer de vacht droog blijven, terwijl de grond er omheen nat is van de dauw.’ God deed wat Gideon had gevraagd, die nacht bleef alleen de vacht droog, maar de grond was bedekt met dauw! Gideon en zijn leger stonden ʼs ochtends vroeg op en trokken naar de bron Harod, waar zij hun kamp opsloegen. De troepen van Midjan waren in het dal beneden hen gelegerd, aan de noordelijke kant van de heuvel Moré. De Here zei tegen Gideon: ‘Uw leger is te groot! Ik wil u niet allemaal tegen de Midjanieten laten vechten, want anders zouden de Israëlieten weleens de eer van de overwinning voor zichzelf kunnen opeisen en denken dat zij zichzelf hebben bevrijd! Zeg maar tegen het volk: “Wie bang is, mag naar huis gaan.” ’ Toen gingen tweeëntwintigduizend mannen naar huis terug en er bleven slechts tienduizend over die bereid waren te vechten. Maar de Here zei tegen Gideon: ‘Het zijn er nog steeds te veel! Laat hen naar het water gaan en daar zal Ik u laten zien wie met u zal meegaan en wie niet.’ Toen ging Gideon met zijn mannen naar het water en de Here zei tegen hem: ‘Verdeel hen in twee groepen op grond van de manier waarop zij water drinken. De ene groep zijn de mannen die het opslurpen als een hond. Tot de andere groep behoort ieder die op de knieën gaat liggen om direct met zijn mond uit het water te drinken.’ Slechts driehonderd mannen dronken uit hun handen, alle anderen dronken geknield met hun mond uit het water. ‘Ik zal de Midjanieten verslaan met deze driehonderd man!’ zei de Here tegen Gideon. ‘Stuur alle anderen naar huis.’ Nadat Gideon al het voedsel en horens die zij bij zich hadden had verzameld, stuurde hij hen naar huis, alleen de driehonderd mannen bleven bij hem achter. Die nacht, terwijl de Midjanieten beneden hen in het dal lagen, zei de Here tegen Gideon: ‘Sta op, val de Midjanieten aan, want Ik zal u de overwinning bezorgen! Als u echter nog voor de aanval terugschrikt, ga dan eerst met uw knecht Pura naar hun legerplaats. Luister goed naar wat de mensen daar tegen elkaar zeggen! Dat zal u moed geven om aan te vallen.’ Gideon nam Pura mee en samen slopen zij in het donker naar beneden tot aan de buitenste wachtpost van het vijandelijke kamp. De enorme legers van Midjan, Amalek en de stammen uit het oosten waren in het dal neergestreken als een zwerm sprinkhanen. Zij hadden een ontelbaar aantal kamelen bij zich, even talrijk als het zand op het strand. Toen Gideon dichterbij sloop, hoorde hij juist een soldaat tegen zijn kameraad zeggen: ‘Ik heb zo iets raars gedroomd. Ik droomde dat een groot gerstebrood ons kamp kwam binnenrollen. Het stootte tegen een tent en gooide die om en de hele tent zakte in elkaar!’ De andere soldaat antwoordde: ‘Dat kan maar één ding betekenen! De Israëliet Gideon, de zoon van Joas, zal ons aanvallen en God zal ons en onze bondgenoten in zijn handen laten vallen!’ Zodra Gideon de droom en zijn uitleg had gehoord, kon hij niets anders doen dan God in aanbidding danken! Hij ging terug naar zijn mannen en riep: ‘Sta op, want de Here gaat u helpen de Midjanieten te verslaan!’ Hij verdeelde zijn leger van driehonderd man in drie groepen en gaf iedere man een hoorn en een aardewerken kruik met daarin een fakkel verborgen. Toen legde hij zijn plan uit. ‘Wanneer wij bij de buitenste wachtpost van het kamp zijn aangekomen,’ zei hij, ‘let dan op mij. Doe wat ik doe. Zodra ik en de mannen van mijn groep op onze horens blazen, moeten jullie ook van alle kanten om het kamp gaan blazen en roepen: “Te wapen voor de Here en voor Gideon!” ’ Het was juist na middernacht en de wacht was net afgelost, toen Gideon en zijn honderd mannen naar de buitenste rand van het Midjanitische kamp slopen. Plotseling bliezen zij op hun horens en braken de kruiken stuk, zodat hun fakkels hoog opvlamden in de nacht. De andere tweehonderd mannen deden hetzelfde, bliezen op de horens in hun rechterhand en hielden de brandende fakkels in hun linkerhand. ‘Voor de Here en voor Gideon!’ schreeuwden ze allemaal. Ze bleven gewoon rond het kamp op hun plaats staan en zagen hoe het reusachtige vijandelijke leger in paniek raakte. Iedereen rende door elkaar en luid schreeuwend sloegen zij op de vlucht. Hoewel de driehonderd mannen niets anders deden dan op de horens blazen, liet de Here in de verwarring de mannen in het kamp elkaar met het zwaard te lijf gaan, ze vluchtten de nacht in, zelfs tot aan Bet-Sitta in de richting van Zerera tot aan de rand van Abel-Mehola tegenover Tabbat. Toen liet Gideon troepen uit Naftali, Aser en Manasse komen en beval hen het vluchtende leger van de Midjanieten te achtervolgen. Hij stuurde ook gezanten door het hele bergland van Efraïm om troepen te verzamelen die de doorwaadbare plaatsen van de Jordaan bij Bet-Bara moesten bezetten om de Midjanieten de overtocht te beletten. Oreb en Zeëb, twee Midjanitische koningen, werden gevangengenomen. Oreb werd gedood bij een rots die nu zijn naam draagt en Zeëb bij ‘Zeëbs Wijnpers,’ zoals die plaats nu wordt genoemd. Na de achtervolging brachten de Israëlieten de hoofden van Oreb en Zeëb naar Gideon aan de overkant van de Jordaan. De leiders van de stam Efraïm waren echter woedend op Gideon: ‘Wat is dat voor een manier van doen?’ zeiden ze boos. ‘Waarom hebt u ons niet geroepen toen u tegen de Midjanieten ging vechten?’ Zij maakten hem hevige verwijten. Gideon en zijn driehonderd mannen bereikten de Jordaan en staken die over. Hoewel zij erg moe waren, zetten zij de achtervolging voort. Gideon vroeg de inwoners van Sukkot om voedsel voor zijn mannen. ‘Wij zijn erg moe van het achtervolgen van Zebah en Zalmuna, de koningen van Midjan,’ legde hij uit. Maar de leiders van Sukkot antwoordden: ‘U doet alsof u Zebah en Zalmuna al hebt gevangen! Nee, we geven niets!’ Toen waarschuwde Gideon hen: ‘Wanneer de Here hen aan mij heeft overgeleverd, kom ik terug om u te geselen met dorens en distels uit de woestijn.’ Daarna trok hij verder naar Pnuël en vroeg ook daar om voedsel, maar hij kreeg hetzelfde antwoord als in Sukkot. Daarom zei hij tegen de burgers van Pnuël: ‘Wanneer de strijd voorbij is, kom ik terug en zal ik deze toren met de grond gelijk maken.’ Rond die tijd kwamen de koningen Zebah en Zalmuna met hun leger van nog slechts vijftienduizend man in Karkor aan. Dat was het hele restant van de strijdmacht van de stammen uit het oosten, want er waren al honderdtwintigduizend soldaten gesneuveld. Gideon volgde de karavaanroute ten oosten van Nobach en Jogbeha en versloeg het Midjanitische leger door een verrassingsaanval. De twee koningen sloegen op de vlucht, maar Gideon achtervolgde hen en nam hen gevangen. Hun hele leger werd verstrooid. Daarna ging hij terug via de Heres-pas. Hij nam een jongen uit Sukkot gevangen en dwong deze de namen op te schrijven van alle zevenenzeventig politieke en religieuze leiders van Sukkot. Toen ging hij naar Sukkot. ‘U lachte mij uit en zei dat ik koning Zebah en koning Zalmuna nooit te pakken zou krijgen,’ zei hij. ‘U weigerde mijn hongerige, vermoeide mannen eten te geven. Welnu, hier zijn we dan!’ Hij greep de leiders van de stad en gaf hun met de dorens en distels uit de woestijn een gevoelige afstraffing. Hij ging ook naar Pnuël, haalde daar de toren omver en doodde de hele mannelijke bevolking. Toen vroeg Gideon aan koning Zebah en koning Zalmuna: ‘Hoe zagen de mannen eruit die u op de Thabor hebt gedood?’ Zij antwoordden: ‘Ze zagen er net zo uit als u, als koningszonen!’ ‘Dat waren mijn bloedeigen broers!’ riep Gideon uit. ‘Ten overstaan van de Here zeg ik u: als u hen had laten leven, zou ik u nu niet doden.’ Gideon zei tegen zijn oudste zoon Jether: ‘Vooruit, dood hen.’ Maar Jether durfde niet, want hij was nog maar een jongen. En Zebah en Zalmuna zeiden tegen Gideon: ‘Doet u het zelf, we worden liever door een man gedood!’ Daarop doodde Gideon hen eigenhandig. De sieraden die hun kamelen om de nek droegen, nam hij mee. De Israëlieten zeiden tegen Gideon: ‘U moet onze leider worden! U en uw nageslacht moeten over ons regeren, want u hebt ons verlost uit de overheersing van de Midjanieten.’ Maar Gideon antwoordde: ‘Noch ik, noch mijn zoon zullen uw leider zijn. De Here is uw Leidsman! Ik heb echter één vraag. Laat ieder van u mij één ring geven uit zijn persoonlijke buit.’ Want de Midjanitische troepen waren Ismaëlieten, die vaak gouden ringen droegen. ‘Dat is goed,’ antwoordden zij. Zij legden een mantel op de grond en ieder gooide daar één ring op. Het totale gewicht van de gouden ringen bedroeg ruim achttien kilo, nog afgezien van de oorhangers en de paars rode kleding van de verslagen koningen en de kettinkjes die hun kamelen om de nek droegen. Gideon maakte hiervan een gouden priesterkleed en zette die in zijn woonplaats Ofra neer. Maar al gauw begon heel Israël dit priesterkleed te aanbidden, zodat het Gideon en zijn familie alleen maar ongeluk bracht. Midjan werd definitief aan Israël onderworpen. Toen leefde het land veertig jaar lang in vrede, zolang Gideon leefde. en ook een bijvrouw, die in Sichem woonde, zij schonk hem een zoon, die de naam Abimelech kreeg. Gideon stierf op zeer hoge leeftijd en werd begraven bij zijn vader Joas in Ofra, in het gebied van de Abiëzrieten. Na Gideons dood werden de Israëlieten God opnieuw ontrouw en zij begonnen afgodsbeelden van Baäl en Baäl-Berith te aanbidden. Zij dachten niet meer aan de Here, hun God, die hen had verlost van de hen omringende vijanden. Ook waren ze de familie van Gideon niet meer dankbaar voor alles wat Gideon voor Israël had gedaan. Op een dag ging Gideons zoon Abimelech op bezoek bij zijn ooms van moederskant in Sichem. ‘Wilt u met de burgers van Sichem gaan praten,’ vroeg hij hun, ‘en hun vragen wat zij beter vinden: dat ze door alle zeventig zonen van Gideon zullen worden geregeerd of slechts door één man, dat wil zeggen door mij, iemand van uw eigen vlees en bloed!’ Zijn ooms legden de burgers van Sichem Abimelechs plan voor en deze kozen Abimelech, omdat zijn moeder uit Sichem kwam. Zij gaven hem geld uit de tempel van de afgod Baäl-Berith. Dat gebruikte hij om een stel leeglopers en avonturiers te huren die met hem meegingen. Hij nam hen mee naar zijn vaders huis in Ofra en daar vermoordden zij alle zeventig broers. Alleen de jongste broer Jotham ontsnapte aan de dood, omdat hij zich had verstopt. Alle inwoners van Sichem en Bet-Millo kwamen toen naar de eik bij het monument in Sichem en maakten Abimelech koning. Toen Jotham dit hoorde, klom hij op de berg Gerizim en schreeuwde de burgers van Sichem toe: ‘Als u wilt dat God u zegent, luister dan naar mij. Lang geleden besloten de bomen een koning te kiezen. Eerst vroegen ze de olijfboom of hij koning wilde worden, maar hij weigerde. “Zou ik ophouden olijfolie te produceren waar God en de mensen mij voor eren, om heen en weer te gaan wuiven boven de andere bomen?” vroeg hij. Toen zeiden ze tegen de vijgenboom: “Wilt u onze koning zijn?” Maar de vijgenboom weigerde ook. “Zou ik ophouden zoetigheid en lekkere vruchten te produceren, enkel en alleen om boven de andere bomen uit te steken?” vroeg hij. Toen gingen ze naar de wijnstok: “U moet over ons regeren!” Maar de wijnstok antwoordde: “Zou ik ophouden wijn te produceren die God en de mensen vrolijk maakt, uitsluitend om machtiger te worden dan alle andere bomen?” Ten slotte wendden alle bomen zich tot de doornstruik. “U moet onze koning zijn!” riepen ze. En de doornstruik antwoordde: “Als u mij werkelijk als koning wilt, ga dan in mijn schaduw zitten! Maar weigert u, dan zal er vuur uit mij komen dat de grote ceders van de Libanon zal verteren!” Welnu, burgers van Sichem, bent u ervan overtuigd dat het goed was Abimelech koning te maken en dat u juist hebt gehandeld tegenover Gideon en zijn nakomelingen? Want mijn vader heeft voor u gevochten en zijn leven in de waagschaal gesteld en u verlost uit de macht van de Midjanieten. Toch komt u nu tegen hem in opstand en hebt zijn zeventig zonen op één steen gedood. U hebt Abimelech, de zoon van zijn bijvrouw, koning gemaakt, alleen omdat hij een volksgenoot van u is. Als u zeker weet dat u juist hebt gehandeld tegenover Gideon en zijn nageslacht, wens ik u en Abimelech veel geluk met elkaar! Maar als u niet eerlijk hebt gehandeld, dan hoop ik dat er vuur uit Abimelech zal komen en u zal vernietigen en dat er vuur uit u zal komen dat Abimelech zal vernietigen!’ Toen vluchtte Jotham naar Beër, waar hij uit angst voor zijn halfbroer Abimelech bleef wonen. Tijdens de gebeurtenissen die volgden, kregen zowel Abimelech als de burgers van Sichem, die samen met hem de zeventig zonen van Gideon hadden vermoord, voor deze bloedschuld hun verdiende loon. Dit ging als volgt: de burgers van Sichem legden hinderlagen voor Abimelech langs de weg die over de toppen van de bergen leidt. Terwijl zij wachtten tot Abimelech voorbij zou komen, beroofden zij iedereen die langs kwam. Maar iemand waarschuwde Abimelech voor hun samenzwering. Intussen was Gaäl, de zoon van Ebed, met zijn broers naar Sichem getrokken en hij wist het vertrouwen van de inwoners van Sichem te winnen. Tijdens het oogstfeest dat jaar, dat in de tempel van de plaatselijke god werd gevierd, vloeide de wijn rijkelijk en iedereen begon Abimelech te vervloeken. ‘Wat stelt Abimelech eigenlijk voor?’ betoogde Gaäl. ‘Waarom zou hij onze koning zijn? Waarom zouden we hém dienen? Hij en zijn commandant Zebul zouden óns moeten dienen. Weg met Abimelech! Maak mij uw koning en u zult eens zien wat er met Abimelech gebeurt! Ik zou tegen Abimelech zeggen: “Versterk uw leger en val maar aan!” ’ Toen stadscommandant Zebul hoorde wat Gaäl zei, werd hij razend. Hij stuurde een koerier naar Abimelech in Aruma en meldde hem: ‘Ebeds zoon Gaäl en zijn broers zijn in Sichem gekomen en stoken de inwoners tegen u op. Trek ʼs nachts met uw leger hierheen en ga op het veld in een hinderlaag liggen. Bij zonsopgang moet u aanvallen. Als Gaäl en zijn mannen tegen u uittrekken, kunt u met hen doen wat u wilt.’ Zo rukten Abimelech en zijn mannen ʼs nachts op. Zij splitsten zich in vier groepen, die zich verdekt opstelden. Toen Gaäl de volgende morgen in de stadspoort stond, verlieten Abimelech en zijn mannen hun dekking en marcheerden in de richting van de stad. Toen Gaäl hem zag naderen, zei hij tegen Zebul: ‘Kijk daar eens! Komen daar geen mensen van de berg af?’ ‘Welnee!’ antwoordde Zebul. ‘U ziet schaduwen voor mensen aan!’ ‘Nee, kijk eens goed,’ zei Gaäl. ‘Ik weet zeker dat ik mensen hierheen zie komen. En er komt ook een groep over de weg langs de Waarzeggerseik.’ Zebul keerde zich daarop triomfantelijk naar Gaäl. ‘Waar blijft u nu met uw grote mond?’ zei hij spottend. ‘Wie zei ook al weer: “Wat stelt Abimelech eigenlijk voor en waarom zou hij onze koning zijn?” Daar komen de mensen aan over wie u zo minachtend hebt gesproken! Vooruit, vecht maar tegen hen!’ Onder aanvoering van Gaäl vochten de mannen van Sichem tegen Abimelech. Maar Gaäl werd verslagen en er vielen veel doden, de lijken lagen verspreid over de weg tot bij de stadspoort. Abimelech woonde in die tijd in Aruma en daarom verdreef Zebul Gaäl en zijn broers uit Sichem, zij mochten niet langer in de stad blijven. De volgende dag trokken de mannen van Sichem weer ten strijde, maar iemand had Abimelech van hun plannen op de hoogte gebracht. Daarom verdeelde hij zijn leger in drie groepen die zich verdekt opstelden in het veld. Toen de mannen van Sichem uitrukten om Abimelech aan te vallen, sprongen Abimelech en zijn mannen uit hun hinderlaag tevoorschijn en sloegen hen uiteen. Abimelech en zijn groep snelden naar de stadspoort om de mannen van Sichem de terugtocht af te snijden, terwijl de twee andere groepen degenen die al buiten de stad waren, neersloegen. Er moest de hele dag worden gevochten voordat Abimelech eindelijk de stad kon innemen. Toen doodde hij de hele bevolking en maakte de stad met de grond gelijk. Zij strooiden overal zout. De burgers van het nabijgelegen Sichem-Toren hoorden wat er was gebeurd en zochten hun toevlucht in de kelders van de tempel van de afgod Berith. Al zijn mannen hakten snel een bos takken af en droegen die naar de stad. Daar gooiden ze alle takken op de kelders en staken die in brand. Zo kwamen alle mensen die binnen zaten, om, ongeveer duizend mannen en vrouwen. Daarna viel Abimelech de stad Tebez aan en nam die in. Midden in de stad stond een versterkte toren en alle inwoners vluchtten daarin. Ze deden de deuren achter zich op slot en klommen op het platte dak om uit te kijken. Abimelech drong door tot de ingang van de toren en stond op het punt de toren in brand te steken, toen een vrouw de bovenste van een paar molenstenen van het dak naar beneden gooide, boven op Abimelechs hoofd! Zijn hele schedel werd verbrijzeld. ‘Gauw, gauw,’ kreunde hij tegen zijn wapendrager, ‘Dood mij! Laat nooit iemand kunnen zeggen dat Abimelech door een vrouw is gedood!’ Toen doorstak de wapendrager hem met zijn zwaard en Abimelech stierf. Toen zijn mannen zagen dat hun aanvoerder dood was, gaven ze de strijd op en gingen naar huis. Nadat Abimelech was gestorven, werd Thola (de zoon van Pua en kleinzoon van Dodo) Israëls volgende richter. Hij hoorde bij de stam van Issachar, maar woonde in Samir, in de bergen van Efraïm. Hij was drieëntwintig jaar richter over Israël. Na zijn dood werd hij begraven in zijn woonplaats Samir. Zijn opvolger heette Jaïr. Deze man, afkomstig uit Gilead, leidde Israël tweeëntwintig jaar. Zijn dertig zonen hadden allemaal een eigen ezelshengst en ieder een eigen dorp in het gebied Gilead. Deze groep dorpen heet nog steeds ‘Dorpen van Jaïr.’ Na zijn overlijden werd Jaïr begraven in Kamon. De Israëlieten keerden zich daarna opnieuw van de Here af en vereerden de heidense goden Baäl en Astarte en de afgoden van Aram, Sidon, Moab, Ammon en die van de Filistijnen. Maar de Here keerden zij de rug toe. Toen ontstak de Here in toorn en leverde hen over aan de Filistijnen en Ammonieten. Ten slotte keerden de Israëlieten terug naar de Here. ‘Wij hebben tegen U gezondigd,’ bekenden zij. ‘Wij hebben U, onze God, verlaten om afgodsbeelden van Baäl te vereren.’ Toch verlaat u Mij steeds weer en vereert u andere goden. Daarom zal Ik u niet meer verlossen. Ga die nieuwe goden maar aanroepen die u zelf hebt uitgekozen! Laten die u maar uit de nood redden!’ Maar de Israëlieten smeekten opnieuw: ‘Wij hebben gezondigd. Doet U maar met ons wat U wilt, maar verlos ons alstublieft nog één keer van onze vijanden!’ Zij vernietigden hun afgoden en vereerden alleen de Here. Toen kon de Here hun ellende niet langer aanzien. De Ammonieten hadden zich in Gilead gelegerd en maakten zich klaar voor een aanval op het Israëlitische leger, dat in Mispa lag. ‘Wie zal ons aanvoeren in de strijd tegen de Ammonieten?’ vroegen de leiders van Gilead zich af. ‘De man die zich daarvoor aanbiedt, zal hoofd zijn over alle inwoners van Gilead!’ Jefta was een dapper man uit Gilead, maar hij was de zoon van een prostituee. Zijn vader Gilead had ook zonen bij zijn wettige vrouw. Toen deze halfbroers volwassen waren geworden, joegen zij Jefta weg. ‘Jij bent de zoon van een hoer!’ zeiden ze. ‘Jij zult niets erven van vaders bezittingen!’ Daarop vluchtte Jefta uit zijn vaders huis naar het land Tob en ging daar wonen. Een groep avonturiers kwam daar bij hem en samen trokken zij eropuit. Een tijd later bonden de Ammonieten de strijd aan met Israël. Maar Jefta zei tegen hen: ‘Waarom komt u bij mij als u mij haat en mij uit mijn vaders huis hebt weggejaagd? Waarom komt u nu u in de problemen zit?’ ‘Omdat we u nodig hebben,’ antwoordden ze. ‘Wees onze aanvoerder als we tegen de Ammonieten moeten vechten, dan zult u leider van Gilead en al zijn inwoners worden.’ ‘Zo!’ riep Jefta uit. ‘Denkt u dat ik dat zo maar geloof?’ ‘Wij zweren het u bij de Here,’ antwoordden zij. ‘U zult onze leider worden.’ Daarop ging Jefta met de leiders van Gilead mee en werd aanvoerder van Israëls leger. De overeenkomst werd bekrachtigd voor de Here in een algemene volksvergadering in Mispa. Jefta stuurde boodschappers naar de koning van de Ammonieten met de vraag waarom hij Israël aanviel. De koning van de Ammonieten antwoordde dat het land toebehoorde aan de Ammonieten! Hij beweerde dat het van hen gestolen was toen de Israëlieten uit Egypte kwamen en dat het hele gebied vanaf de rivier de Arnon tot de Jabbok en de Jordaan van hem was. ‘Geef mij het land in vrede terug,’ luidde de eis van de koning. Jefta stuurde de boodschappers terug met het antwoord: ‘Israël heeft noch het land van de Moabieten, noch dat van de Ammonieten gestolen. Zo is het gegaan: nadat de Israëlieten uit Egypte waren gekomen en de Rietzee waren doorgetrokken, kwamen zij bij Kades. Zij stuurden boodschappers naar de koning van Edom met de vraag of hij hun toestemming wilde geven door zijn land te reizen. Maar hun verzoek werd afgewezen. Toen deden ze de koning van Moab hetzelfde verzoek, maar ook hij wees het af. Daarom bleven de Israëlieten in Kades. Ten slotte trokken zij door de woestijn om Edom en Moab heen en reisden langs Moabs oostgrens tot de overkant van de rivier de Arnon, waar zij hun kamp opsloegen. En omdat de Arnon de grens van Moab is, zijn ze dus niet in Moab geweest. Toen stuurde Israël boodschappers naar koning Sichon van de Amorieten die in Chesbon woonde. Zij vroegen hem of hij Israël toestemming wilde geven door zijn land te trekken naar hun plaats van bestemming. Maar koning Sichon vertrouwde Israël niet. Hij verwachtte dat het niet bij een doortocht zou blijven. Daarom verzamelde hij zijn troepen in Jahza en viel Israël aan. De Here, de God van Israël, was het die de Amorieten hun land heeft afgenomen en het aan Israël heeft gegeven. Waarom zouden wij het dan aan u teruggeven? Zoals u houdt wat uw god Kemos u heeft gegeven, zo houden wij wat de Here, onze God, ons geeft! Trouwens, wie denkt u eigenlijk dat u bent? Bent u beter dan koning Balak, de zoon van Sippor, van Moab? Heeft hij soms geprobeerd zijn land te heroveren, nadat Israël hem had verslagen? Maar nu, na driehonderd jaar, maakt u er een probleem van. Al die tijd heeft Israël hier gewoond, verspreid over het gebied tussen Chesbon en Aroër en langs de rivier de Arnon. Waarom hebt u niet eerder geprobeerd dit gebied terug te krijgen? Nee, ik heb u niets misdaan. Eerder doet u mij onrecht door tegen mij te strijden. Maar de Here is rechter en zal bepalen wie gelijk heeft, Israël of Ammon.’ De koning van de Ammonieten reageerde niet op Jeftaʼs boodschap. Toen kwam de Geest van de Here over Jefta en hij leidde zijn leger dwars door het gebied Gilead en Manasse, langs de stad Mispa in Gilead en viel de Ammonieten aan. Daarop viel Jefta de Ammonieten aan en de Here gaf hem de overwinning. Hij versloeg de Ammonieten over de hele weg van Aroër tot Minnith, met twintig steden en zelfs tot aan Abel Keramim. Hij bracht hun een zware nederlaag toe en de Ammonieten werden aan het volk Israël onderworpen. Toen Jefta naar huis terugging, kwam zijn dochter—zijn enig kind—hem dansend van vreugde tegemoet, een tamboerijn in de handen. Zodra hij haar zag, scheurde hij in wanhoop zijn kleren. ‘Ach, mijn lieve dochter!’ riep hij uit. ‘Wat doe je mij verdriet. O, wat vreselijk! Ik heb de Here namelijk iets beloofd en ik kan niet meer terug.’ Maar zij zei: ‘Vader, als u de Here iets hebt beloofd, moet u zich aan uw belofte houden, want Hij heeft u een geweldige overwinning geschonken op de Ammonieten. Maar geef mij alstublieft twee maanden uitstel. Laat mij eerst met mijn vriendinnen de bergen intrekken om daar te rouwen, omdat ik zo jong ben en ongetrouwd.’ ‘Goed,’ zei hij. ‘Ga maar.’ Zij trok met haar vriendinnen naar de bergen waar zij twee maanden haar lot beklaagden. Daarna ging zij naar haar vader terug en hij deed wat hij had beloofd. Zij is dus nooit getrouwd. Sindsdien is het in Israël gebruikelijk dat de Israëlitische meisjes elk jaar gedurende vier dagen het lot van Jeftaʼs dochter gedenken. Toen werden de Efraïmieten onder de wapenen geroepen. Ze trokken naar Zafon en stuurden Jefta de volgende boodschap: ‘Waarom hebt u ons niet geroepen toen u de Ammonieten aanviel? Uit wraak zullen wij uw huis, terwijl u daar zelf bent, platbranden!’ ‘Ik heb u wel laten roepen, maar u weigerde te komen,’ antwoordde Jefta. ‘U kwam niet opdagen toen wij dit ernstige conflict met de Ammonieten hadden. Daarom heb ik mijn leven op het spel gezet en ben zonder u ten strijde getrokken. Maar de Here heeft mij geholpen de vijand te verslaan. Waarom zou u ons dan nu aanvallen?’ Toen Efraïm de mannen van Gilead uitschold voor weggelopen Efraïmieten (Gilead ligt namelijk tussen Efraïm en Manasse), kwam Jefta in actie. Hij riep alle mannen van Gilead op voor de strijd en viel het leger van Efraïm aan. Efraïm werd verslagen. Jefta bezette alle doorwaadbare plaatsen van de Jordaan op de weg naar Efraïm en telkens wanneer een vluchteling van Efraïm de rivier wilde oversteken, hielden de soldaten van Gilead hem aan. ‘Hoort u bij de stam van Efraïm?’ vroegen zij dan. Als de man met ‘nee’ antwoordde, zeiden ze: ‘Zeg eens “sjibboleth”.’ Maar als hij de ‘sj’ niet kon uitspreken en ‘sibboleth’ zei, werd hij gedood. Op die manier stierven tweeënveertigduizend mannen van de stam Efraïm. De Gileadiet Jefta leidde Israël zes jaar. Hij werd begraven in een van de steden van Gilead. Vervolgens werd Abdon, de zoon van Hillel, uit Pirathon richter. Hij had veertig zonen en dertig kleinzonen, die allemaal op een eigen ezelshengst reden. Acht jaar leidde hij Israël. Nadat Abdon was overleden, werd hij begraven in Pirathon, in het gebied Efraïm, in de bergen van de Amalekieten. En weer zondigden de Israëlieten tegen de Here door afgoden te aanbidden. Daarom liet de Here toe dat zij veertig jaar lang door de Filistijnen werden onderdrukt. Denk erom dat u geen wijn of sterke drank drinkt en dat u niets eet dat onrein is. Het haar van uw zoon mag nooit worden geknipt, want hij zal vanaf zijn geboorte een Nazireeër, een speciale dienaar van God zijn. Hij zal de aanzet geven tot de bevrijding van Israël uit de macht van de Filistijnen.’ De vrouw haastte zich naar haar man om het hem te vertellen. ‘Er is een Man van God bij mij geweest,’ zei ze. ‘Ik denk dat het de Engel van God was, want Hij zag er zeer indrukwekkend uit. Ik heb niet gevraagd waar Hij vandaan kwam en Hij heeft mij zijn naam niet gezegd. Hij zei tegen mij: “U zult een zoon krijgen!” En Hij zei ook dat ik geen wijn of sterke drank mocht drinken en niets mocht eten wat niet rein was. Want de baby zal een Nazireeër zijn, hij zal aan God zijn gewijd vanaf het moment van zijn geboorte tot de dag waarop hij sterft!’ Toen bad Manoah: ‘Och Here, laat alstublieft die Man van God nog eens terugkomen om ons te vertellen wat we moeten doen met het kind dat zal worden geboren.’ God verhoorde het gebed en de Engel van God kwam opnieuw bij de vrouw, toen ze in het veld was. Maar ze was weer alleen, Manoah was niet bij haar, daarom rende ze vlug naar haar man en zei: ‘Diezelfde Man is er weer!’ Manoah ging meteen met haar mee en vroeg, toen ze bij de Man waren gekomen: ‘Bent u de Man die onlangs met mijn vrouw heeft gesproken?’ ‘Ja, dat ben Ik,’ antwoordde Hij. Toen vroeg Manoah Hem: ‘Kunt u ons nog meer vertellen over hoe we de jongen moeten opvoeden wanneer hij eenmaal is geboren?’ De Engel van de Here antwoordde: ‘Zorg ervoor dat uw vrouw zich houdt aan wat Ik haar heb gezegd. Zij mag niets eten van de wijnstok—dus geen druiven of rozijnen—en geen wijn of sterke drank drinken of iets eten wat onrein is. Zij moet zich stipt houden aan wat Ik haar heb geboden.’ Toen zei Manoah tegen de Engel van de Here: ‘Blijf alstublieft nog even hier, dan zullen wij iets te eten voor U halen.’ ‘Ik wil wel blijven,’ antwoordde de Engel van de Here, ‘maar zal niets eten. Maar als u toch iets wilt geven, breng het dan als brandoffer aan de Here.’ (Manoah besefte immers nog niet dat het de Engel van de Here was). Toen vroeg Manoah Hem hoe Hij heette. ‘Want als dit allemaal uitkomt en de baby is geboren,’ zei hij, ‘dan willen we iedereen vertellen dat U het hebt voorspeld!’ ‘Waarom wilt u mijn naam weten?’ antwoordde de Engel, ‘die is onuitsprekelijk.’ Toen offerde Manoah op een rotsblok een geitenbokje en een spijsoffer aan de Here. En terwijl Manoah en zijn vrouw toekeken, gebeurde er een wonder. Toen het vuur op het altaar hoog oplaaide, steeg de Engel—voor de ogen van Manoah en zijn vrouw—in het vuur omhoog! Manoah en zijn vrouw wierpen zich plat op de grond. Dat was het laatste dat ze ooit van Hem zagen. Manoah was de eerste die besefte dat het de Engel van de Here was geweest. ‘Wij zullen sterven,’ riep hij tegen zijn vrouw, ‘want we hebben God gezien!’ Maar zijn vrouw zei: ‘Als de Here ons had willen doden, zou Hij ons brandoffer en ons spijsoffer niet hebben geaccepteerd en niet aan ons zijn verschenen of ons deze geweldige belofte hebben gegeven en deze wonderen hebben gedaan.’ Toen hun zoon werd geboren, noemden zij hem Simson. De jongen groeide op onder de zegen van de Here. En de Geest van de Here leidde hem steeds weer naar het legerkamp van Dan tussen de steden Zora en Estaol. Op een keer kwam Simson in Timna en ontmoette daar een Filistijns meisje. Hij ging naar huis en zei tegen zijn ouders dat hij met dat meisje wilde trouwen. Maar zijn ouders hadden bezwaar tegen dat huwelijk. ‘Waarom trouw je niet met een meisje uit ons eigen volk?’ zeiden ze. ‘Waarom kies je juist een meisje van die heidense en onbesneden Filistijnen? Is er bij het volk Israël niet één meisje met wie je zou willen trouwen?’ Maar Simson zei tegen zijn vader: ‘Ik wil niemand anders dan haar. Ga haar voor mij halen.’ Zijn ouders wisten echter niet dat de Here dit zo had geleid, want Hij zocht een gelegenheid om iets tegen de Filistijnen te doen, die in die tijd Israël bezet hielden. Toen Simson met zijn ouders naar Timna reisde, werd hij bij de wijngaarden aan de rand van de stad aangevallen door een jonge leeuw die brullend op hem afsprong. Op dat moment kwam de Geest van de Here over hem en aangezien hij geen wapen bij zich had, greep hij de leeuw bij zijn kaken en scheurde hem in tweeën alsof het een bokje was! Maar hij vertelde het niet aan zijn ouders. Nadat hij in Timna was aangekomen, ging hij met het meisje praten en hij mocht haar graag, daarom werden de voorbereidingen voor een huwelijk getroffen. Na enige tijd ging hij terug voor de bruiloft. Onderweg keek hij nog even bij de dode leeuw. Er bleek een bijenzwerm in het kadaver te zitten en er was ook honing. Hij nam wat honing en liep al etend verder. Hij gaf ook wat aan zijn ouders, maar vertelde hun niet waar het vandaan kwam. Toen Simson vroeg of zij een raadsel wilden horen, waren zij daar best voor te vinden. ‘Als jullie mijn raadsel kunnen oplossen binnen de zeven dagen van het bruiloftsfeest,’ zei hij, ‘dan zal ik jullie dertig stel bovenkleren en onderkleren geven. Maar als jullie de oplossing niet weten, moeten jullie al die kleren aan mij geven!’ ‘Goed,’ zeiden de anderen. ‘Vertel het raadsel maar.’ En dit was zijn raadsel: ‘Voedsel kwam uit de eter en zoetigheid uit de sterke!’ Drie dagen later hadden ze nog steeds de oplossing niet gevonden. Op de vierde dag zeiden ze tegen zijn jonge vrouw: ‘Probeer het antwoord van je man los te krijgen, anders zullen we je vaders huis met jou erin platbranden! Heb je ons soms op dit feest uitgenodigd om ons arm te maken?’ Toen barstte Simsons vrouw in tranen uit en verweet haar man: ‘Je houdt helemaal niet van me, je geeft niets om me. Want je hebt mijn volk een raadsel opgegeven en mij de oplossing niet eens verteld!’ ‘Ik heb het zelfs niet aan mijn ouders verteld, waarom dan wel aan jou?’ antwoordde hij. Maar steeds als zij bij hem was, huilde ze en dat hield ze de rest van het bruiloftsfeest vol. Ten slotte, op de zevende dag, vertelde hij haar het antwoord en zij verklapte het onmiddellijk aan de jongemannen. Toen, op de zevende dag, voor het donker werd, vertelden de jongemannen Simson het antwoord. Ze zeiden: ‘Wat is zoeter dan honing, en wie is sterker dan een leeuw?’ Maar Simson antwoordde boos: ‘Jullie hebben mijn vrouw uitgehoord, anders hadden jullie het antwoord nooit kunnen weten!’ Toen kwam de Geest van de Here over hem. Hij ging naar de stad Askelon, doodde daar dertig mannen en nam hun kleren. Die gaf hij de jongemannen die het antwoord hadden gegeven. Woedend ging hij naar zijn ouders terug en bleef bij hen wonen. Zijn vrouw werd toen uitgehuwelijkt aan de man die bij het huwelijk ceremoniemeester was geweest. Een poos later, tijdens de tarwe-oogst, ging Simson zijn vrouw opzoeken en nam een geitenbokje als geschenk mee. Hij wilde bij haar binnengaan, maar haar vader weigerde hem binnen te laten. ‘Ik dacht beslist dat je haar haatte,’ verklaarde hij, ‘daarom heb ik haar aan de ceremoniemeester uitgehuwelijkt. Maar hoor eens, haar jongere zusje is nog mooier dan zij. Neem haar maar!’ Toen zei Simson: ‘Ik zal onschuldig zijn voor wat ik de Filistijnen nu ga aandoen.’ Hij ging weg en ving driehonderd vossen. Hij bond ze twee aan twee met de staarten aan elkaar, met een fakkel ertussen. Toen stak hij de fakkels aan en joeg de vossen door de rijpe korenvelden van de Filistijnen. Alle korenvelden met de korenschoven en het ongemaaide koren brandden tot de grond toe af. Op de vraag wie dat had gedaan, antwoordden de Filistijnen: ‘Simson, omdat zijn schoonvader uit Timna zijn vrouw aan een ander heeft gegeven.’ Toen gingen de Filistijnen het meisje en haar vader halen en ze werden levend verbrand. ‘Ik zal niet rusten voordat ik wraak heb genomen voor deze moord!’ zwoer Simson. Hij richtte een ware slachting onder hen aan en verborg zich daarna in de rotsspleet van Etam. De Filistijnen stuurden daarop een grote legermacht naar Juda, die doordrong tot bij Lechi. ‘Wat komen jullie hier doen?’ vroegen de mannen van Juda. De Filistijnen antwoordden: ‘Simson gevangennemen en met hem doen wat hij met ons heeft gedaan.’ Toen ging een groep van drieduizend Judese mannen naar de rotsspleet van Etam om Simson te halen. ‘Wat hebt u ons aangedaan?’ riepen ze. ‘Wist u niet dat de Filistijnen ons overheersen?’ Maar Simson antwoordde: ‘Ik heb hun alleen betaald gezet wat ze mij hebben aangedaan.’ ‘Wij zijn gekomen om u gevangen te nemen en aan de Filistijnen over te leveren,’ zeiden de mannen uit Juda. ‘Goed,’ zei Simson. ‘Maar zweer me dat u mij niet zelf zult doden.’ ‘Nee, dat zullen wij niet doen,’ antwoordden ze. Daarop bonden zij hem vast met twee nieuwe touwen en leidden hem weg. Zodra Simson in Lechi aankwam, liepen de Filistijnen hem juichend tegemoet. Maar de Geest van de Here kwam over Simson en gaf hem zoʼn kracht dat de touwen om zijn armen als draadjes knapten en hij de handen vrij had! Hij pakte een ezelskaak op van de grond en sloeg daarmee duizend Filistijnen dood. Maar toen kreeg hij vreselijke dorst en bad: ‘ Here, U hebt Israël vandaag door mij zoʼn geweldige verlossing gegeven! Moet ik nu van dorst omkomen en in handen vallen van die onbesneden heidenen?’ Toen liet God de rots bij Lechi splijten en er kwam water uit. Nadat Simson had gedronken, keerde zijn kracht terug en hij leefde helemaal op. Daarna noemde hij die plaats ‘Bron van de man die aanriep.’ Die bron ligt daar nog steeds. Simson was Israëls leider gedurende de volgende twintig jaar, maar het land bleef in handen van de Filistijnen. Op een dag ging Simson naar de Filistijnse stad Gaza en bracht de nacht door bij een prostituee. Algauw wist iedereen dat Simson in de stad was. De hele nacht lagen bij de stadspoort mannen op de loer om Simson gevangen te nemen wanneer hij de stad zou uitgaan. Maar er gebeurde niets. ‘Morgenochtend,’ zeiden ze tegen elkaar, ‘zullen we hem weten te vinden en hem doden.’ Simson bleef tot middernacht bij die vrouw en ging toen naar de stadspoort. Hij rukte de deuren van de poort plus de beide deurposten met grendels en al los, legde ze op zijn schouders en droeg ze naar de top van de berg die ten oosten van Hebron ligt! Enige tijd later werd hij verliefd op Delila, een meisje dat in het dal Sorek woonde. De Filistijnse koningen kwamen bij haar en zeiden: ‘Probeer hem over te halen jou te vertellen waarin zijn kracht schuilt. Wij zullen hem dan overmeesteren en in de boeien slaan om hem zo te onderwerpen. Ieder van ons zal je hiervoor elfhonderd zilverstukken betalen.’ Toen smeekte Delila Simson haar zijn geheim te vertellen. ‘Vertel me toch alsjeblieft hoe het komt dat je zo sterk bent,’ vleide ze. ‘Wat is nodig om jou vast te binden en te overmeesteren?’ Simson zei: ‘Als ik zou worden vastgebonden met zeven verse pezen die nog niet zijn verdroogd, dan zou ik net zo machteloos en zwak zijn als ieder ander mens.’ Toen brachten de koningen Delila zeven verse pezen en terwijl Simson sliep, bond zij hem daarmee vast. Enkele mannen hadden zich in de aangrenzende kamer verborgen en zodra zij hem had vastgebonden, riep zij: ‘Simson! Daar komen de Filistijnen!’ Maar Simson brak de pezen als vlasdraadjes die te dicht bij het vuur komen, en het geheim van zijn kracht werd dus niet ontdekt. ‘Je hebt me bedrogen,’ verweet Delila hem, ‘en leugens verteld. Zeg me toch alsjeblieft waarmee je kunt worden geboeid.’ Hij zei: ‘Als je mij stevig vastbindt met gloednieuwe, nog ongebruikte touwen, zal ik net zo machteloos zijn als ieder ander mens.’ En toen Simson sliep, pakte Delila een aantal nieuwe touwen en bond hem daarmee vast. Weer lagen mannen in de kamer ernaast op de loer. Delila riep: ‘Simson! De Filistijnen komen eraan!’ Maar hij brak de touwen alsof het draadjes waren. ‘Je hebt me alweer bedrogen en me maar wat wijsgemaakt,’ klaagde Delila. ‘Zeg me nu eens écht hoe je kunt worden geboeid.’ ‘Nou,’ zei hij, ‘als je mijn zeven haarvlechten in je weefgetouw vastweeft…’ Dus toen hij sliep, deed ze dat en zette ze extra vast met een pin. Vervolgens begon ze te gillen: ‘Simson! Simson! Daar komen de Filistijnen!’ Simson werd wakker, trok de pin eruit en rukte zijn haar los uit het weefgetouw. ‘Hoe kun je nu zeggen dat je van mij houdt, terwijl je me niet eens vertrouwt?’ verweet zij hem. ‘Je hebt me al drie keer bedrogen en nog steeds niet verteld waardoor je zo sterk bent.’ Delila begreep dat hij haar nu eindelijk de waarheid had verteld, daarop liet ze de Filistijnse koningen komen. ‘Kom nog één keer,’ zei ze, ‘want nu heeft hij mij echt de waarheid verteld.’ Daarop kwamen de koningen en namen het beloofde geld mee. Toen liet zij hem met zijn hoofd op haar schoot inslapen en wenkte iemand om zijn zeven vlechten af te knippen. Zo slaagde zij erin hem machteloos te maken, want hij raakte zijn kracht kwijt. Plotseling riep ze: ‘Simson! De Filistijnen komen eraan!’ Simson werd wakker en dacht: ‘Ik doe hetzelfde als de vorige keren: ik ruk me los en ben vrij.’ Maar hij wist niet dat de Here hem had verlaten. Toen namen de Filistijnen hem gevangen, staken hem de ogen uit en brachten hem, geboeid met twee koperen kettingen naar de stad Gaza. Daar moest hij in de gevangenis de molen draaien om koren te malen. Maar vanaf het moment waarop zijn haar was afgeknipt, begon het weer te groeien. Toen ze halfdronken waren, schreeuwden ze: ‘Laat Simson komen, dan kunnen we lachen!’ Simson werd uit de gevangenis naar de tempel gehaald en neergezet tussen de twee zuilen die het tempeldak droegen. Hij zei tegen de jongen die hem begeleidde: ‘Laat mij maar los, ik wil graag even leunen tegen de zuilen.’ De tempel was afgeladen met mensen. Ook alle Filistijnse koningen waren aanwezig en op het platte dak zaten nog eens drieduizend mensen, die zich vermaakten met de aanblik van Simson. Toen bad Simson tot de Here: ‘Almachtige Here, denk aan mij, geef mij nog eenmaal kracht, o, God, zodat ik wraak kan nemen op de Filistijnen voor het uitsteken van mijn ogen.’ Daarop greep hij de twee middelste zuilen waarop de tempel rustte. ‘Laat mij met de Filistijnen sterven,’ bad hij. Toen duwde hij uit alle macht tegen de zuilen en de tempel stortte in, bovenop de koningen en alle andere mensen. Zo doodde hij in zijn eigen dood méér mensen dan tijdens zijn hele leven. Later kwamen zijn broers en andere familieleden naar de plaats van de ramp om zijn lichaam naar huis te brengen. Ze begroeven hem bij zijn vader Manoah, tussen Zora en Estaol. Simson had Israël twintig jaar geleid. In de bergen van Efraïm woonde een man die Micha heette. Op een dag zei hij tegen zijn moeder: ‘Die elfhonderd zilverstukken waarvan u dacht dat ze waren gestolen en waarbij u toen over de dief een vloek hebt uitgesproken, had ik gestolen!’ ‘De Here zegene je, omdat je dat hebt bekend,’ antwoordde zijn moeder. Daarop gaf hij haar het geld terug. ‘Ik wijd hierbij dit geld aan de Here ten behoeve van jou,’ zei ze. ‘Ik zal daarvoor een houten beeld laten snijden en dat met zilver laten bekleden.’ Van het teruggegeven geld nam zij tweehonderd zilverstukken en gaf die aan een zilversmid, die er een gesneden beeld van maakte dat met zilver bekleed werd. Het beeld werd in Michaʼs huis neergezet. Micha had namelijk in zijn eigen huis een tempel voor God ingericht waar hij ook een efod en enkele terafim had, één van zijn zonen had hij tot priester gewijd. In die tijd was er immers geen koning in Israël, iedereen deed wat hem het beste leek. ‘Waar komt u vandaan?’ vroeg Micha. ‘Ik ben een Levitische priester uit Bethlehem in Juda,’ antwoordde hij, ‘en ik zoek een geschikte plaats om te wonen.’ ‘Blijf bij mij wonen,’ zei Micha, ‘dan kunt u mijn priester zijn. Ik zal u jaarlijks een vergoeding geven van tien zilverstukken en u voorzien van voedsel en kleding.’ De Leviet besloot daar te blijven en werd behandeld alsof hij Michaʼs eigen zoon was. Micha wijdde hem tot priester en hij nam bij hem zijn intrek. ‘Nu weet ik zeker dat de Here mij zal zegenen,’ riep Micha uit. ‘Want nu heb ik hier een echte Leviet als priester.’ Ook de volgende geschiedenis had plaats in de tijd dat er geen koning in Israël was. De mannen van de stam Dan zochten nog steeds een plek waar zij zich definitief konden vestigen, want hun was nog geen eigen grondgebied toegewezen zoals aan de andere stammen van Israël. Daarom werden vijf dappere mannen uit hun stam vanuit de steden Zora en Estaol eropuit gestuurd om als spionnen het land te verkennen dat in bezit moest worden genomen. Toen de vijf spionnen in de bergen van Efraïm waren gekomen, overnachtten zij bij Micha. Het viel hun op dat de jonge Leviet een accent had. Daarom namen ze hem apart en vroegen: ‘Wie heeft u hierheen gebracht en wat doet u hier eigenlijk?’ De jongeman vertelde hun van zijn afspraak met Micha en dat hij bij hem in dienst was als priester. ‘Dat komt goed uit,’ zeiden de spionnen. ‘Vraag God of we op deze tocht succes zullen hebben.’ ‘Ja, trek gerust verder,’ antwoordde de priester. ‘Want de tocht die u maakt, is naar de wil van de Here.’ Daarop gingen de vijf mannen naar de stad Laïs en het viel hun op hoe veilig iedereen zich daar voelde. De mensen leefden zoals de Sidoniërs in rust en vrede. Ook was er geen leider die om welke reden dan ook de mensen onderdrukte. Bovendien woonden zij ver van hun familie in Sidon en hadden weinig of geen contact met de mensen uit het omringende gebied. Toen de spionnen bij hun stamgenoten in Zora en Estaol waren teruggekeerd, vroegen de mensen: ‘Vertel eens, wat hebben jullie gezien?’ Toen verlieten zeshonderd gewapende mannen van de stam Dan de steden Zora en Estaol. Zij rukten op tot een plaats ten westen van Kirjat-Jearim in Juda, waar zij hun kamp opsloegen. Daarom heet die plaats nog steeds Mahane-Dan (dit betekent: Kamp van Dan). Vandaar trokken zij door naar de bergen van Efraïm en passeerden onderweg het huis van Micha. De vijf spionnen zeiden tegen de andere mannen: ‘Wist u dat zich in dat huis een efod, terafim en nog een ander beeld bevinden? Het is duidelijk wat ons te doen staat!’ Eenmaal binnengekomen namen zij het beeld, het priesterkleed en terafim weg. Op dat moment stond de priester bij de ingang van de poort, bij de zeshonderd gewapende mannen. ‘Wat gaat u nu doen?’ riep hij, toen hij zag dat de spionnen de beelden wegdroegen. ‘Houd uw mond en ga met ons mee,’ zeiden ze. ‘Wees onze priester. Het is toch beter priester te zijn van een hele stam in Israël dan van slechts één man en zijn familie?’ Dat vond de jonge priester een prachtig idee. Hij nam het priesterkleed, de terafim en het afgodsbeeld en voegde zich bij de rest van de groep. De stoet zette zich weer in beweging, met de kinderen, het vee en alle huisraad voorop. Ze waren al een heel eind van Michaʼs huis verwijderd, toen Micha met een groep buren hen inhaalde. Zij schreeuwden tegen de stoet dat men moest stoppen. De mannen van Dan draaiden zich om en vroegen: ‘Wat is er? Waarom komt u ons met zoveel mensen achterna?’ ‘Wat bedoelt u met “Wat is er?” ’ barstte Micha uit. ‘U bent er met al mijn goden en mijn priester vandoor gegaan, ik heb niets meer over!’ ‘Pas op uw woorden,’ waarschuwden de mannen van Dan dreigend, ‘anders wordt misschien iemand van ons zó kwaad dat hij u allemaal vermoordt.’ Daarop zetten zij de tocht voort. Omdat Micha zag dat zij sterker waren dan hij, maakte hij rechtsomkeert en ging naar huis. Daarna kwam de stam Dan met Michaʼs goden en zijn priester bij de stad Laïs aan en zij overvielen de stad. De bevolking was nergens op bedacht en daarom konden ze de stad ongehinderd binnengaan, zij doodden alle inwoners en staken de stad in brand. Niemand kwam de inwoners te hulp, want ze woonden ver van Sidon en er waren geen plaatselijke bondgenoten, want ze hadden met niemand iets te maken. Laïs lag in het dal van Bet-Rechob. Toen herbouwden de mannen van Dan de stad en gingen daar wonen. Ze noemden de stad ‘Dan’, naar hun stamvader, een zoon van Jakob, maar vroeger heette de stad Laïs. Zij zetten daar de afgodsbeelden neer en stelden Jonathan (de zoon van Gersom en kleinzoon van Mozes) en zijn zonen tot priesters aan. Deze familie bleef priester tot het volk in ballingschap werd weggevoerd. Zo werden Michaʼs afgodsbeelden door de stam Dan vereerd, zolang de tabernakel van God in Silo stond. In die tijd—er was toen nog geen koning in Israël—woonde een man van de stam Levi diep in de bergen van Efraïm. Hij had uit Bethlehem in Juda een vrouw als bijvrouw meegenomen. Zij werd hem echter ontrouw en liep van hem weg, terug naar het huis van haar vader in Bethlehem. Na vier maanden ging haar man, met een knecht en twee ezels, haar achterna om haar over te halen terug te komen. Toen hij bij het huis van haar vader was aangekomen, liet zij hem binnen. Haar vader was blij hem te zien en ontving hem vriendelijk. Hij drong er bij zijn schoonzoon op aan dat hij een tijdje zou blijven logeren en zo bleef hij daar drie dagen. Zij aten en dronken en hadden een gezellige tijd met elkaar. Op de vierde dag stonden zij vroeg op, klaar om te vertrekken. Maar de vader van de jonge vrouw zei: ‘Laten we eerst nog samen eten en dan kun je vertrekken.’ Terwijl zij samen zaten te eten en te drinken, vroeg de schoonvader hem: ‘Blijf nog een dag, het zal je goed doen.’ Aanvankelijk weigerde de man, maar omdat zijn schoonvader bleef aandringen, stemde hij erin toe nog één nacht te blijven. De volgende ochtend stonden ze vroeg op, maar opnieuw overreedde zijn schoonvader hem nog wat te eten en tot de namiddag te blijven. En weldra zaten ze samen weer gezellig te eten. In de loop van de middag stond de man op om met zijn bijvrouw en knecht te vertrekken, maar zijn schoonvader zei: ‘Luister, de dag is al bijna om, het is zo avond. Blijf nog een nachtje hier, dan kunnen we het nog gezellig maken. Dan kun je morgenochtend vroeg opstaan en naar huis terugreizen.’ Maar deze keer liet de man zich niet overhalen en ze vertrokken. Voor het donker bereikte hij Jeruzalem (dat toen nog Jebus heette), samen met zijn span ezels en de vrouw. ‘Zullen we daar overnachten?’ zei zijn knecht. Zo reisden zij verder. De zon ging juist onder toen zij in de buurt van Gibea kwamen, een stad van de stam Benjamin. Zij gingen de weg af naar deze stad om er de nacht door te brengen. Daar gingen ze op het stadsplein zitten, want niemand nodigde hen uit binnen te komen. Maar ʼs avonds kwam een oude man voorbij die van zijn werk op het veld naar huis terugkeerde. Hij was van oorsprong afkomstig uit de bergen van Efraïm en woonde nu in Gibea, hoewel die stad in het gebied van de stam Benjamin lag. Toen hij de reizigers op het plein zag zitten, vroeg hij waar ze vandaan kwamen en waar ze heengingen. ‘Mijn vrede zij met u, ik zal voor u zorgen,’ antwoordde de oude man. ‘U bent mijn gasten, want u moet niet hier op het plein blijven.’ Hij nam hen mee naar huis en gaf hun ezels voer, terwijl zij zich verfristen. Daarna aten zij samen. Maar terwijl het binnen gezellig was, omsingelden onverlaten het huis, bonsden op de deur en schreeuwden tegen de oude man dat hij de man die bij hem logeerde, naar buiten moest brengen, zodat zij geslachtsgemeenschap met hem konden hebben. De oude man ging naar buiten om met hen te praten. ‘Nee, beste mensen, doe toch alstublieft niet zoiets schandelijks met de man die bij mij te gast is,’ smeekte hij. ‘Neem mijn dochter die nog maagd is, en de bijvrouw van deze man. Ik zal hen naar buiten brengen en u mag met hen doen wat u wilt, maar doe zoiets niet met deze man.’ Maar zij wilden niet naar hem luisteren. Daarop duwde de man zijn bijvrouw naar buiten en zij verkrachtten haar om beurten en waren de hele nacht met haar bezig. Ten slotte, bij het aanbreken van de morgen, lieten de mannen haar gaan. Zij viel neer voor de deur van het huis waar haar echtgenoot logeerde en bleef daar liggen tot het licht werd. Toen haar man ʼs morgens de deur open deed om weer op weg te gaan, zag hij zijn vrouw daar voor de deur liggen, met haar handen op de drempel. ‘Sta op,’ zei hij, ‘we vertrekken.’ Maar er kwam geen antwoord: ze was dood. Hij tilde haar op, legde haar op de ezel en nam haar mee naar huis. Thuisgekomen pakte hij een mes, sneed haar lichaam in twaalf stukken en stuurde naar elke stam van Israël één deel. Toen kwam het hele volk Israël in beroering. ‘Zoʼn vreselijke misdaad is er nog nooit gepleegd sinds Israël uit Egypte is vertrokken!’ zei iedereen. ‘We moeten overleggen wat ons te doen staat.’ Al gauw hoorden de mensen in het gebied Benjamin dat de Israëlitische troepen zich in Mispa hadden verzameld. Toen bogen de leiders van Israël zich over de vraag hoe deze verschrikkelijke gebeurtenis had kunnen plaatshebben. Daarop meldde zich de Leviet wiens vrouw was vermoord bij hen. Hij zei: ‘Wij kwamen op een avond in Gibea, een stad in het gebied van Benjamin en wilden daar overnachten. ʼs Nachts omsingelden de burgers van Gibea ons huis, ze waren van plan mij te onteren en te doden. Zij hebben toen mijn bijvrouw zo gruwelijk verkracht dat zij eraan is overleden. Daarna heb ik haar lichaam in twaalf stukken gesneden en deze delen door het hele land Israël gestuurd, want die mannen hebben een schandelijke misdaad begaan. Welnu, landgenoten, zeg wat u hiervan vindt en geef mij raad!’ Toen stond het volk als één man op en antwoordde: ‘Niemand van ons zal naar huis teruggaan, maar het volgende zullen wij doen: De mannen van Israël waren eensgezind in hun besluit hard tegen Gibea op te treden. Toen werden boodschappers naar de stam Benjamin gestuurd die moesten zeggen: ‘Wat voor vreselijks is bij u gebeurd? Lever die misdadigers uit de stad Gibea aan ons uit, zodat wij hen kunnen terechtstellen en dit kwaad uit Israël uitroeien.’ Maar de Benjaminieten wilden niet luisteren naar hun broeders, de Israëlieten. Uit de verenigde legers werd een keurkorps van zevenhonderd linkshandige slingeraars gevormd. Deze mannen konden met een steen tot op een haar nauwkeurig mikken, zonder ooit het doel te missen. Het leger van Israël—de Benjaminieten dus niet meegerekend—telde vierhonderdduizend mannen die goed met het zwaard konden omgaan, geoefende strijders. Het Israëlitische leger trok eerst van Mispa naar Betel om God te raadplegen. ‘Welke stam zal ons aanvoeren bij de aanval op de Benjaminieten?’ vroegen zij. De Here antwoordde: ‘Juda zal vooropgaan.’ Maar ook die dag stormden de Benjaminieten de stad uit en maakten nog eens achttienduizend slachtoffers onder de Israëlieten, allemaal ervaren zwaardvechters. Toen trok het hele volk opnieuw naar Betel, huilde en vastte daar voor de Here tot de avond en bracht brandoffers en vredeoffers. Toen het leger van Benjamin de stad uitmarcheerde voor de aanval, trokken de Israëlitische troepen zich terug. Zo werden de Benjaminieten van de stad weggelokt, toen zij Israël achtervolgden. Net als de vorige keren vochten de Benjaminieten met de mannen van Israël en op de wegen naar Betel en Gibea doodden zij ongeveer dertig mannen van Israël. De Benjaminieten dachten toen dat zij net als tevoren de Israëlieten hadden verslagen, maar deze hadden van tevoren afgesproken te vluchten om zo het leger van Benjamin weg te lokken van de stad naar de grote wegen. De Here hielp Israël Benjamin te verslaan en zij doodden die dag vijfentwintigduizend en honderd Benjaminieten. Zij vluchtten in de richting van de woestijn, maar konden de strijd niet ontlopen, want de Israëlieten kwamen hen achterna en sloegen de mannen in de achterhoede neer, evenals al degenen die uit de steden waren gekomen om hen te helpen. Na een achtervolging sloten zij de Benjaminieten ten oosten van Gibea in en versloegen hen. Die dag sneuvelden achttienduizend Benjaminitische soldaten. De rest van het leger vluchtte naar de woestijn, naar de rots Rimmon, maar onderweg werden nog vijfduizend mannen gedood en nog eens tweeduizend bij Gideom. De stam Benjamin verloor die dag dus in totaal vijfentwintigduizend soldaten. Slechts zeshonderd mannen wisten in de woestijn naar de rots Rimmon te ontkomen, waar zij vier maanden bleven. Het Israëlitische leger keerde terug om met de rest van de stam Benjamin af te rekenen—mannen, vrouwen, kinderen en vee—en zij staken alle steden in het gebied Benjamin in brand. De Israëlieten hadden in Mispa gezworen nooit een van hun dochters met een man van de stam Benjamin te laten trouwen. Toen zij in Betel waren samengekomen, zaten zij daar voor God en huilden bittere tranen. ‘Waarom, Here, God van Israël,’ riepen zij, ‘heeft het zover kunnen komen dat nu een van onze stammen ontbreekt?’ De volgende ochtend stonden zij vroeg op, bouwden een altaar en brachten daarop brandoffers en vredeoffers. Zij zeiden tegen elkaar: ‘Was een van Israëls stammen niet aanwezig, toen wij die bijeenkomst voor de Here in Mispa hielden?’ Want toen hadden zij plechtig gezworen dat wie niet voor de Here in Mispa zou verschijnen, dit met de dood zou moeten bekopen. De Israëlieten hadden nu diep medelijden gekregen met hun broederstam Benjamin. Zij zeiden tegen elkaar: ‘Vandaag is een hele stam van Israël weggevaagd. Hoe moet dat groepje overlevenden vrouwen vinden, terwijl wij bij de Here hebben gezworen dat we hun onze dochters niet zouden geven?’ Toen stuurde Israël een delegatie naar het groepje overgebleven mannen van Benjamin op de rots Rimmon, om hun vrede aan te bieden. De Benjaminieten keerden daarop naar huis terug en kregen de meisjes uit Jabes die in leven waren gelaten. Toch waren het er nog niet genoeg. De Israëlieten hadden diep medelijden met de stam Benjamin, omdat de Here een wig had gedreven in Israëls stammen. ‘Hoe kunnen wij aan vrouwen komen voor de anderen die nog geen vrouw hebben, nu alle vrouwen van de stam Benjamin dood zijn?’ vroegen de leiders van Israël zich af. ‘In elk geval blijft het gebied Benjamin in bezit van de overgebleven groep. De stam van Benjamin moet in stand blijven. Maar we kunnen hun niet onze eigen dochters geven. Want we hebben gezworen dat wie dat doet, vervloekt zal zijn.’ Plotseling schoot iemand te binnen dat jaarlijks ter ere van de Here een feest werd gegeven in de velden bij Silo. Silo ligt tussen Lebona in het noorden en Betel in het zuiden en ten oosten van de weg die van Betel naar Sichem loopt. Zij zeiden tegen de mannen van Benjamin die nog geen vrouw hadden: ‘Verstop u in de wijngaarden bij Silo. Wanneer de meisjes van Silo uit de stad komen om te dansen, spring dan tevoorschijn, pak een meisje en neem haar mee naar uw gebied Benjamin en trouw met haar. En als hun vaders of broers bij ons komen protesteren, dan zullen wij zeggen: “Heb alstublieft begrip voor deze zaak en laat hen uw dochters houden. Want wij konden niet genoeg vrouwen voor hen vinden toen we Jabes in Gilead verwoestten. En u kon hun uw dochters niet geven, zonder schuld op u te laden wegens de eed.” ’ De mannen van Benjamin deden wat hun was gezegd, ze ontvoerden zoʼn tweehonderd dansende meisjes en trouwden met hen in hun eigen gebied. Daarna herbouwden zij de verwoeste steden en gingen er weer wonen. Ook het volk Israël keerde naar huis terug, iedereen ging naar de stam en familie waartoe hij behoorde. Er was in die tijd geen koning in Israël en iedereen deed maar wat hem het beste leek. In de tijd dat Israël door de richters werd geleid, trof een hongersnood het land. Elimélech, een man uit Bethlehem in Juda, week daarom met zijn vrouw Naomi en hun twee zonen Machlon en Chiljon uit naar het land Moab. Daar bleven zij een tijdlang als vreemdeling wonen. Na enige tijd stierf Elimélech en Naomi bleef achter met haar twee zonen. Zij trouwden allebei met een Moabitische, de ene heette Orpa, de andere Ruth. Toen zij daar ongeveer tien jaar gewoond hadden, stierven beide mannen en Naomi bleef helemaal alleen achter. Omdat zij, daar in Moab, had gehoord dat de Here zijn volk had gezegend met een goede oogst, waardoor er weer voldoende te eten was, besloot zij met haar schoondochters terug te gaan naar Israël. De drie vrouwen verlieten hun woonplaats en gingen op reis naar Juda. Onderweg zei Naomi tegen haar schoondochters: ‘Gaan jullie nu maar terug naar je eigen moeder. De Here zal jullie belonen voor de liefde die jullie mijn zonen en mij hebben gegeven. De Here zal jullie zegenen met een nieuw huwelijk, zodat jullie weer veilig en beschermd zijn.’ Toen kuste zij hen en de twee meisjes barstten in tranen uit. ‘Nee, nee,’ zeiden Orpa en Ruth, ‘wij willen met u mee naar uw volk!’ Maar Naomi wierp tegen: ‘Het is beter dat jullie teruggaan. Ik zal immers geen zonen meer krijgen met wie jullie kunnen trouwen. Nee, mijn dochters, ga terug naar je ouders. Ik ben nu te oud om opnieuw te trouwen. En zelfs al werd ik zwanger en bracht zonen ter wereld, zouden jullie dan wachten met hertrouwen tot die oud genoeg zouden zijn? Natuurlijk niet, kinderen. Jullie lot is bitter, maar het mijne nog meer, want de Here heeft zich tegen mij gekeerd.’ Opnieuw barstten de vrouwen in tranen uit. Uiteindelijk kuste Orpa haar schoonmoeder vaarwel. Ruth besloot echter toch met Naomi mee te gaan. ‘Kijk,’ zei Naomi, ‘Orpa gaat terug naar haar volk en haar goden. Ga toch met haar mee!’ Maar Ruth antwoordde: ‘Vraag mij alstublieft niet u te verlaten. Ik wil altijd bij u blijven. Uw volk zal mijn volk zijn en uw God mijn God. Ik wil sterven waar u sterft en naast u worden begraven. God mag mij straffen als ik u verlaat vóór de dood ons scheidt!’ Toen Naomi zag dat Ruth vastbesloten was, drong zij niet langer aan. Zo kwamen zij samen in Bethlehem, waar de hele stad in rep en roer raakte. ‘Is dat werkelijk Naomi?’ vroegen de inwoners. Maar Naomi antwoordde: ‘Noem mij geen Naomi (Aangenaam) meer. Noem mij Mara (Bitter). Want de Almachtige God heeft mijn leven bitter gemaakt. Rijk ben ik weggegaan, maar arm heeft de Here mij laten terugkeren. Waarom zouden jullie mij Naomi noemen, terwijl de Here tegen mij is geweest en mij zoveel ellende heeft aangedaan?’ Hun terugkeer uit Moab viel in de tijd dat de gerst werd geoogst. In Bethlehem woonde Boaz, een familielid van Naomiʼs man. Hij was schatrijk. Op een dag zei Ruth tegen Naomi: ‘Zal ik naar een van de akkers gaan en vragen of ik de aren op mag rapen die de maaiers laten vallen?’ ‘Dat is goed, kind, ga je gang,’ zei Naomi. De akker waar zij naartoe ging, bleek van Boaz te zijn. Diezelfde dag ging Boaz kijken bij het werk op zijn akker. Nadat de maaiers en hij elkaar hadden begroet, vroeg hij de opzichter: ‘Wie is die jonge vrouw daar?’ ‘Dat is de vrouw die met Naomi is meegekomen uit Moab,’ antwoordde de opzichter. ‘Zij heeft mij vanmorgen gevraagd of zij aren mocht rapen die de maaiers laten vallen. Sindsdien is zij voortdurend bezig geweest, afgezien van een korte pauze.’ Boaz liep naar haar toe en zei: ‘Luister eens, blijf maar hier om aren te verzamelen. Je hoeft niet naar een andere akker te gaan. Loop maar vlak achter mijn arbeidsters aan. Ik heb mijn knechten gewaarschuwd dat ze je niet mogen lastigvallen. En als je dorst hebt, neem dan gerust wat water.’ Moge de Here, de God van Israël, onder wiens vleugels je je toevlucht hebt gezocht, je hiervoor belonen.’ ‘Dank u wel, meneer,’ antwoordde Ruth. ‘U bent zo vriendelijk voor mij, terwijl ik niet eens een arbeidster van u ben!’ Tegen etenstijd riep Boaz haar: ‘Kom, eet met ons mee, er is brood genoeg.’ Zij ging bij de maaiers zitten en at het geroosterde koren dat hij haar gaf. Zij kreeg meer dan ze opkon! Toen Ruth weer aan het werk ging, zei Boaz tegen zijn knechten: ‘Zij mag ook tussen de korenschoven aren verzamelen, laat haar haar gang maar gaan. Trek ook zo nu en dan wat aren uit de schoven en laat die vallen, zodat zij die kan oprapen. Laat haar ongestoord haar gang gaan.’ Zo werkte zij daar de hele dag. Toen zij ʼs avonds de aren uitklopte, bleek zij tweeëntwintig liter gerst te hebben! Zij nam het mee naar de stad en gaf het aan haar schoonmoeder, samen met wat zij had overgehouden van het middageten. ‘Wat heb je veel!’ riep Naomi uit. ‘Waar heb je dat vandaan? God zal de man zegenen die zo goed voor jou is geweest!’ Ruth vertelde wat er die dag was gebeurd en dat de eigenaar van de akker Boaz heette. ‘Prijs de Here voor zoʼn man,’ riep Naomi. ‘God is toch trouw aan de levenden en aan de doden. Deze Boaz is een van onze naaste familieleden!’ ‘Hij heeft ook gezegd dat ik mocht terugkomen. Ik moet vlak achter zijn maaiers blijven tot de oogst voorbij is,’ vulde Ruth aan. ‘Maar dat is prachtig,’ zei Naomi. ‘Je kunt beter bij hem werken dan bij een ander. Daar zouden ze je misschien lastigvallen.’ Daarom bleef Ruth bij Boaz werken. Totdat de gerst en de tarwe waren geoogst, bleef ze bij haar schoonmoeder wonen. Enige tijd later zei Naomi tegen Ruth: ‘Kind, wordt het niet eens tijd dat ik iemand zoek met wie je kunt hertrouwen? Boaz is zo vriendelijk geweest jou bij hem te laten werken en bovendien is hij naaste familie van ons. Luister, ik weet dat hij vanavond gerst gaat wannen op de dorsvloer. Doe nu wat ik je zeg: neem een bad, doe wat parfum op, trek je mooiste kleren aan en ga naar de dorsvloer. Maar laat je niet zien voordat hij klaar is met eten. Let goed op waar hij gaat slapen. Ga er dan zachtjes naar toe, sla de deken aan het voeteneinde op en ga daar liggen. Hij zal je dan wel zeggen wat je moet doen.’ ‘Goed, ik zal doen wat u hebt gezegd,’ antwoordde Ruth. Die avond ging zij naar de dorsvloer en deed precies wat haar schoonmoeder had gezegd. Toen Boaz klaar was met eten, ging hij tevreden liggen slapen naast een korenhoop. Zachtjes sloop Ruth naar hem toe, lichtte de deken van zijn voeten op en ging daar liggen. Rond middernacht schrok Boaz plotseling wakker. Hij draaide zich om en zag een vrouw aan zijn voeten liggen! ‘Wie ben je?’ vroeg hij. ‘Ik ben het, meneer, Ruth,’ antwoordde ze. ‘Wilt u met mij trouwen? U bent immers onze naaste bloedverwant.’ ‘De Here zal je zegenen,’ riep hij uit. ‘Hiermee toon je nog meer trouw dan je voorheen al aan je overleden man getoond hebt. Je hebt niet omgekeken naar jongere mannen, of ze nu arm waren of rijk. Welnu Ruth, maak je geen zorgen. Ik zal doen wat je vraagt, want iedereen in de stad weet wat een bijzondere vrouw jij bent. Er is echter één probleem. Het klopt dat ik een naaste bloedverwant van je ben, maar er is iemand anders die nog nauwer aan je verwant is dan ik. Blijf vannacht hier, dan ga ik morgenochtend met hem praten. Als híj met je wil trouwen, moet je dat doen. Wil hij dat niet, dan word je mijn vrouw. Dat zweer ik bij de naam van de Here. Blijf hier maar liggen tot de ochtend.’ Zo bleef zij aan zijn voeteneinde liggen. Nog voor het licht werd stond ze op, zodat niemand haar kon herkennen, want hij had haar gezegd: ‘Niemand mag weten dat jij op de dorsvloer bent geweest.’ ‘Houd je omslagdoek eens op,’ zei hij. Toen zij dat deed, goot hij er zes maten gerst in die hij haar meegaf. Daarna ging hij naar de stad. ‘Hoe is het gegaan?’ vroeg Naomi toen zij thuis kwam. Ruth vertelde wat hij voor haar gedaan had en ze gaf Naomi de gerst die zij had meegekregen. Ze zei: ‘Boaz zei dat ik niet met lege handen thuis mocht komen.’ Toen zei Naomi tegen haar: ‘Wacht nu maar rustig af tot we horen wat er gebeurt, want Boaz zal niet rusten voordat dit is geregeld. Hij maakt het vandaag nog in orde.’ Boaz ging bij de stadspoort zitten wachten op het andere familielid. Toen hij hem voorbij zag gaan, riep hij: ‘Zeg, hebt u even tijd voor mij? Ik wil iets met u bespreken!’ De man kwam naar hem toe en ging naast hem zitten. Daarna riep Boaz tien leiders van de stad en vroeg hun erbij te komen zitten als getuigen. Boaz zei tegen zijn familielid: ‘U kent Naomi, die uit Moab is teruggekeerd, nietwaar? Zij wil het stuk land van Elimélech verkopen. Het leek me goed er eerst met u over te spreken, zodat u het kunt kopen als u wilt, in het bijzijn van deze respectabele getuigen. Als u het wilt kopen, zeg het mij dan, want als u geen gebruik maakt van uw recht, doe ik het. U hebt het eerste recht van koop, daarna ik.’ De man antwoordde: ‘Goed, ik zal het kopen.’ Boaz voegde eraan toe: ‘Als u het land van Naomi koopt, moet u ook met Ruth, haar Moabitische schoondochter, trouwen. Dan kan zij kinderen krijgen die Machlons naam zullen dragen en zijn land zullen erven.’ ‘In dat geval kan ik het niet doen,’ antwoordde de man. ‘Daardoor zou mijn eigen bezit minder waard worden. Koopt u het maar, want ik kan het me niet veroorloven.’ In die tijd was het in Israël gewoonte dat als iemand het recht van koop aan een ander gaf, hij zijn sandaal uittrok en die aan de ander overhandigde. Deze handeling gaf openbare geldigheid aan de transactie. Toen de man tegen Boaz zei: ‘Koopt u het zelf maar,’ trok hij dus zijn sandaal uit. Boaz keerde zich naar de getuigen en de mensen die er omheen stonden en zei: ‘U bent er allemaal getuige van dat ik nu alle vroegere bezittingen van Elimélech en zijn zonen Machlon en Chiljon koop van Naomi. Ik zal ook trouwen met Ruth, de Moabitische, de weduwe van Machlon. Haar kinderen zullen Elimélechs naam dragen en zijn land erven. Zo zal zijn naam voortleven in zijn familie en in zijn stad. U bent er vandaag getuige van.’ Alle toehoorders en de getuigen stemden ermee in en zeiden: ‘Ja, wij zijn er getuige van. Moge de Here deze vrouw die bij u komt wonen, zegenen als Rachel en Lea, die beiden het volk Israël groot hebben gemaakt en van wie het hele volk Israël afstamt! En wat uzelf betreft, moge het u voorspoedig gaan en moge u beroemd worden in Bethlehem. Mogen de kinderen die de Here u zal geven door deze jonge vrouw, zijn als die van Peres, de zoon van Tamar en Juda.’ Zo trouwde Boaz met Ruth. Nadat zij gemeenschap hadden gehad, raakte zij in verwachting en de Here schonk hun een zoon. De vrouwen van de stad zeiden tegen Naomi: ‘Prijs de Here, want Hij heeft u een kleinzoon gegeven. Wij hopen dat zijn naam beroemd wordt in Israël. Hij zal ervoor zorgen dat u zich weer jong voelt en u verzorgen als u dat zelf niet meer kunt. Dit jongetje is immers de zoon van uw schoondochter, de vrouw die zoveel van u houdt en u meer waard is dan zeven zonen!’ En Naomi nam het kind op schoot en zorgde er goed voor. Haar buurvrouwen zeiden: ‘Naomi heeft weer een zoon!’ Zij noemden het jongetje Obed. Hij werd de vader van Isaï en de grootvader van koning David. In Rama, in de streek Suf, in het gebergte van Efraïm, woonde Elkana. Hij was de zoon van Jeroham, zijn grootvader heette Elihu en zijn overgrootvader Tochu. Tochu stamde af van Suf en behoorde tot de stam Efraïm. Elkana had twee vrouwen, Hanna en Peninna. Peninna had kinderen, maar Hanna was tot nog toe kinderloos gebleven. Elk jaar reisde Elkana met zijn gezin naar de tabernakel in Silo om de Here te aanbidden en offers te brengen. De dienstdoende priesters daar waren Hofni en Pinechas, de zonen van Eli. Op de dag dat hij zijn offer bracht, gaf Elkana daarvan enkele delen aan Peninna en haar kinderen. Maar Hanna gaf hij tweemaal zoveel, omdat hij erg veel van haar hield, ondanks haar kinderloosheid. Peninna maakte Hanna het leven nog moeilijker door haar voortdurend te pesten met haar onvruchtbaarheid. Zo ging het elk jaar wanneer Elkana op reis ging. Telkens lachte Peninna haar uit en plaagde haar onderweg. Dat maakte Hanna dan zo overstuur dat zij begon te huilen en geen hap door haar keel kon krijgen. ‘Wat is er toch, Hanna?’ vroeg Elkana dan. ‘Waarom eet je niets en heb je zoʼn verdriet? Ben ik je dan niet meer waard dan tien zonen?’ Nadat zij hadden gegeten, stond Hanna op en ging naar de tabernakel. De priester Eli zat op een bankje bij de ingang. Hanna was vertwijfeld en huilde bittere tranen, terwijl zij tot de Here bad. In haar gebed deed zij een belofte: ‘Och Here, luister toch naar mijn ellende, beantwoord mijn gebed en geef mij een zoon. Als U dat doet, dan beloof ik U dat ik hem aan U zal teruggeven. Hij zal voor zijn hele leven aan U toebehoren: daarom zal zijn haar nooit worden afgeknipt.’ ‘Hoe haalt u het in uw hoofd hier dronken binnen te komen!’ zei hij. ‘Ga eerst uw roes uitslapen.’ ‘In dat geval,’ meende Eli, ‘kunt u gerust zijn! De God van Israël zal uw gebed verhoren.’ ‘Denk alstublieft nog eens aan mij!’ riep Hanna en ging weg. Vanaf dat moment begon zij weer te eten en zag zij er niet meer zo verdrietig uit. Het hele gezin stond de volgende morgen vroeg op en ging naar de tabernakel om de Here nog eenmaal te aanbidden. Daarna gingen zij terug naar Rama en toen Elkana kort daarna gemeenschap had met Hanna, dacht de Here aan haar. Hanna werd zwanger en bracht na verloop van tijd een zoon ter wereld. Zij noemde hem Samuël, ‘Want ik heb de Here om dit kind gevraagd,’ zo legde ze uit. ‘Doe maar wat jij goed vindt,’ zei Elkana. ‘Moge de wil van de Here worden gedaan.’ Zij bleef dus thuis tot het kind geen borstvoeding meer nodig had. Toen nam zij de jongen—ondanks het feit dat hij nog erg klein was—mee naar de tabernakel van de Here in Silo. Als offer nam zij een driejarige stier, ruim twintig liter meel en wat wijn mee. Nadat zij de stier had geofferd, ging zij met het kind naar Eli. ‘Herinnert u zich mij nog?’ vroeg Hanna hem. ‘Ik ben de vrouw die hier destijds stond te bidden tot de Here! Om dit kind heb ik toen gebeden en de Here heeft mijn gebed verhoord. Daarom geef ik hem nu voor zijn hele leven aan de Here.’ En ze liet het kind daar achter voor de Here. Daarna zong Hanna een loflied voor de Here: ‘Wat heeft de Here mij blij gemaakt! Wat een kracht heeft Hij mij gegeven! Nu kan ik vrijuit tegen mijn vijanden spreken, want de Here heeft mij verlost. Wat een vreugde! Niemand is zo heilig als de Here! Er is geen andere God, geen andere Rots dan onze God. Wees niet langer trots en zelfingenomen! De Here weet wat u hebt gedaan en zal uw daden beoordelen. Zij die machtig waren, zijn het nu niet meer! Zij die zwak waren, zijn nu sterk. Die het goed hadden, lijden nu honger. Die honger leden, zijn nu goed doorvoed. De onvruchtbare vrouw heeft nu zeven kinderen, zij die vele kinderen heeft, kan nu niet meer baren. De Here doodt en Hij maakt levend. Hij laat de mens neerdalen in het dodenrijk en leidt hem daar ook weer uit. Sommigen geeft Hij armoede, anderen rijkdom. De één vernedert Hij, de ander wordt verhoogd. Hij helpt zwakken en armen overeind, hij haalt hen weg uit stof en slijk. Hij behandelt hen als vorsten en geeft hun eer en aanzien. Want de hele aarde is door de Here geschapen en Hij houdt de wereld in zijn hand. Hij zal hen die Hem aanbidden beschermen, maar de goddelozen komen in duisternis om. Niemand zal slagen door zijn eigen kracht alleen. Zij die tegen de Here vechten, worden gebroken, vanuit de hemelen laat Hij tegen hen de donder weerklinken. Hij oordeelt over de hele aarde. Hij geeft zijn Koning kracht en aan zijn Gezalfde grote eer.’ Elkana ging zonder Samuël naar Rama terug, het kind werd een dienaar van de Here onder toezicht van de priester Eli. De zonen van Eli waren slechte mannen die niets om de Here gaven, Soms kwam de dienaar nog voordat het vet op het altaar in brand was gestoken en eiste het nog rauwe vlees op voordat het werd gekookt, zodat het kon worden geroosterd. Als de man die het offer bracht, antwoordde: ‘Neem zoveel u wilt, maar eerst moet het vet worden verbrand, zoals de wet voorschrijft,’ dan zei de dienaar brutaalweg: ‘Nee, ik wil het nu hebben en als ik het niet goedschiks krijg, neem ik het kwaadschiks.’ Zo zondigden de beide jongemannen ernstig in de ogen van de Here, want ze toonden geen eerbied voor de offers van het volk aan de Here. Samuël, een kind nog, was een dienaar van de Here en droeg een linnen mantel, net als de priesters. Elk jaar maakte zijn moeder een mantel voor hem en bracht hem die wanneer zij en haar man hun offer kwamen brengen. Voordat zij weer naar huis gingen, zegende Eli Elkana en Hanna en vroeg God hun nog meer kinderen te geven, die de plaats konden innemen van het kind dat zij aan de Here hadden afgestaan. En de Here gaf Hanna nog drie zonen en twee dochters. Ondertussen groeide Samuël dicht bij de Here op. Ook al was Eli erg oud, toch wist hij heel goed wat zijn zonen het volk aandeden, zoals dat zij sliepen met de vrouwen die bij de ingang van de tabernakel dienst deden. De jonge Samuël groeide op en was geliefd, zowel bij de Here als bij de mensen. Op een dag kwam een profeet bij Eli en gaf hem de volgende boodschap van de Here: ‘Heb Ik mijn kracht niet duidelijk laten zien aan uw voorouders, toen zij slaven waren onder de farao in Egypte? Heb Ik uw stamvader Levi niet uit al zijn broers gekozen om mijn priester te worden, te offeren op het altaar, reukwerk te verbranden en de priesterlijke mantel te dragen wanneer hij Mij diende? Heb Ik niet een deel van de offergeschenken van het volk toegewezen aan u, de priesters? Waarom misbruikt u de offers die Mij worden gebracht? Waarom hebt u uw zonen meer geëerd dan Mij? Waarom hebt u zich volgegeten van de beste offers van mijn volk Israël die alleen Mij toekomen? Daarom verklaar Ik, de Here, de God van Israël, dat ook al heb Ik beloofd dat uw familie altijd mijn priesters zouden blijven, u niet moet denken ongestoord met deze gruwelijke praktijken te kunnen doorgaan. Ik zal alleen eren wie Mij eren en Ik zal verachten wie Mij verachten. Ieder van uw familieleden zal voortaan jong sterven, zodat zij niet langer als priester zullen dienen. Uw familie zal worden vernietigd. Het zal Israël in alle opzichten goed gaan, maar u zult blijvende ellende ondervinden en in uw familie zal niemand oud worden. Slechts één zal Ik bij mijn altaar toelaten en die zal al deze dingen met pijn moeten aanzien en van verdriet wegkwijnen. Alle leden van uw familie zullen in de kracht van hun leven sterven. En om te bewijzen dat wat Ik heb gezegd zal gebeuren, zal Ik ervoor zorgen dat uw zonen Hofni en Pinechas op dezelfde dag sterven! Daarna zal Ik een betrouwbare priester aanstellen die Mij zal dienen en alles zal doen wat Ik hem opdraag. Ik zal zijn familie zegenen en hij zal Mij altijd trouw blijven. Al uw nakomelingen die nog overblijven, zullen zich diep voor hem buigen en hem smeken om brood en geld. “Alstublieft,” zullen zij zeggen, “geef mij toch een plaatsje bij de priesterdienst, zodat ik nog wat te eten krijg.” ’ De jonge Samuël diende de Here onder toezicht van Eli. De Here sprak in die tijd maar zelden door een profetie. Op een nacht lag Eli op bed. Hij was op hoge leeftijd en al bijna blind. Samuël lag te slapen in de buurt van de ark in het heiligdom. Terwijl de godslamp al bijna uit was, Maar kort daarna riep de Here opnieuw zijn naam. Samuël kwam weer uit bed en liep naar Eli. ‘Hebt u iets nodig?’ vroeg hij. ‘Nee, mijn zoon. Ik heb je niet geroepen,’ zei Eli, ‘ga maar weer gauw slapen.’ Samuël had de Here nog niet leren kennen, want hij had nog nooit eerder een boodschap van de Here gekregen. Toen riep de Here hem voor de derde keer en opnieuw sprong Samuël uit bed en liep snel naar Eli. ‘Ja, wat is er?’ vroeg hij, ‘u hebt toch geroepen.’ Toen begreep Eli dat het de Here was die tegen de jongen had gesproken. Daarom zei hij tegen Samuël: ‘Ga maar weer liggen en als je weer wordt geroepen, moet je zeggen: “Ja Here, ik luister.” ’ Samuël ging terug naar bed. Daarna kwam de Here bij Samuël en riep net als de vorige keren zijn naam. Samuël deed wat Eli hem had gezegd en zei: ‘Ja Here, ik luister.’ Toen zei de Here tegen Samuël: ‘Ik ben van plan in Israël dingen te doen, die niemand zal willen geloven. Ik ga alle vreselijke dingen uitvoeren die Ik Eli heb voorzegd. Ik heb hem en zijn familie gedreigd met een eeuwige straf, omdat zijn zonen zich godslasterlijk hebben gedragen, maar hij heeft hen niet onder handen genomen. Daarom heb Ik gezworen dat de zonden van Eli en zijn zonen nooit meer vergeven zullen worden door geschenken en offers.’ Samuël bleef tot de volgende morgen in bed en opende toen de deuren van het heiligdom, zoals hij altijd deed. Hij zag er erg tegenop Eli te vertellen wat de Here had gezegd. Samuël vertelde hem alles. ‘Het is de wil van de Here. Laat Hij doen wat naar zijn inzicht het beste is,’ was Eliʼs reactie. Toen Samuël ouder werd, gaf de Here hem wijsheid en bracht alles in vervulling wat hij had voorzegd. Daardoor raakte heel Israël, van Dan tot Berseba, ervan overtuigd dat Samuel door de Here als profeet was aangewezen. De Here verscheen steeds weer in Silo en sprak dan tegen Samuël. Samuël gaf deze woorden door aan het volk Israël. De Israëlieten hadden hun kamp opgeslagen bij Eben-Haëzer en de Filistijnen lagen bij Afek. In de slag die volgde, versloegen de Filistijnen de Israëlieten en doodden zoʼn vierduizend man. Daarna keerde het Israëlitische leger terug naar het kamp, waar de leiders zich afvroegen waarom de Here had toegelaten dat zij werden verslagen. ‘Laten wij de ark van het verbond met de Here vanuit Silo hierheen brengen,’ besloten zij. ‘Als wij hem meenemen wanneer we oorlog voeren, zal God bij ons zijn en ons zeker bevrijden van onze vijanden.’ Dus lieten zij de ark van het verbond met de Here, die boven de cherubs troont, uit Silo halen. Hofni en Pinechas, de zonen van Eli, begeleidden de ark. Toen de Israëlieten de ark zagen aankomen, ontstond er zoʼn gejuich dat de aarde dreunde! De Filistijnen vroegen zich af: ‘Wat is dat voor een gejuich in het kamp van de Hebreeën?’ Toen hun werd verteld dat het gejuich werd veroorzaakt door de aankomst van de ark, werden ze bang. ‘Hun God is in hun kamp gekomen!’ riepen zij. ‘Wat moeten we nu? Zoiets hebben wij nog nooit meegemaakt! Wie kan ons bevrijden van deze machtige God van Israël? Het is dezelfde God die de Egyptenaren met plagen vernietigde voor Israël de woestijn introk. Wees moedig en vecht voor uw leven, Filistijnen, anders worden wij slaven van de Hebreeën, net zoals zij dat van ons zijn geweest.’ Toen vochten de Filistijnen opnieuw met de Israëlieten en versloegen hen weer. Die dag sneuvelden dertigduizend Israëlieten. De overlevenden vluchtten naar hun tenten. Bovendien werd de ark van God buitgemaakt en de twee zonen van Eli, Hofni en Pinechas, kwamen om. Een man uit de stam van Benjamin verliet met spoed het slagveld en kwam nog diezelfde dag in Silo aan. Zijn kleren waren gescheurd en hij had stof op zijn hoofd, als teken van groot verdriet. Eli zat langs de kant van de weg te wachten op nieuws over de strijd, want hij was erg ongerust over de ark van God. Toen de boodschapper aankwam en in de stad vertelde wat er was gebeurd, steeg een luid gejammer op. ‘Waarom wordt daar zo geschreeuwd?’ vroeg Eli. De boodschapper kwam snel naar hem toe om het nieuws te vertellen. Eli was achtennegentig jaar en totaal blind, want hij leed aan staar. ‘Ik kom net van het slagveld, ik was daar vandaag nog,’ vertelde hij Eli. ‘Israël is verslagen. Duizenden Israëlieten zijn gesneuveld, ook Hofni en Pinechas. En de ark is in handen van de Filistijnen gevallen.’ Toen de boodschapper vertelde wat met de ark was gebeurd, viel Eli achterover van zijn stoel bij de poort. Bij die val brak hij zijn nek en stierf, want hij was oud en zwaar. Hij had Israël veertig jaar geleid. Toen de vrouw van Pinechas, die in verwachting was, hoorde dat de ark door de Filistijnen was buitgemaakt en dat haar man en haar schoonvader dood waren, kromp zij ineen. Plotseling zetten de weeën bij haar in. Zij stierf bij de bevalling. Vlak daarvoor vertelden de vrouwen die haar bij de bevalling hielpen, dat alles goed was en zij een jongetje ter wereld had gebracht. Maar zij kon nauwelijks antwoorden. Maar toen de inwoners van de stad de volgende morgen de ark kwamen bekijken, was het beeld van Dagon met zijn gezicht op de grond voor de ark van de Here gevallen! Zij zetten het beeld weer overeind, maar de volgende morgen was Dagon opnieuw met zijn gezicht naar beneden voor de ark van de Here gevallen. Deze keer waren zijn handen en het hoofd afgebroken en lagen op de drempel van de deur. Alleen de romp was onbeschadigd. Daarom zetten de priesters en aanbidders van Dagon nooit hun voet op de drempel van de tempel van Dagon in Asdod. De Here strafte de inwoners van Asdod en het omringende gebied door hen te teisteren met gezwellen. Toen de mensen zich realiseerden wat er gebeurde, begonnen zij te roepen: ‘Wij kunnen de ark van de God van Israël niet langer hier houden. Wij zullen eraan ten onder gaan, samen met onze god Dagon.’ De koningen van de grote Filistijnse steden overlegden wat zij het beste met de ark konden doen. Zij besloten hem naar Gath te brengen. Maar toen de ark in Gath was aangekomen, trof de Here de inwoners, jong en oud, met dezelfde plaag en er brak een enorme paniek uit. Daarop stuurden zij de ark naar Ekron, maar toen de inwoners van die stad de ark zagen aankomen, riepen zij om het hardst: ‘Zij brengen de ark van de God van Israël hierheen om ons ook te doden!’ Opnieuw werden de Filistijnse koningen bijeen geroepen en de mensen smeekten hun de ark naar Israël terug te sturen, omdat anders alle inwoners zouden sterven. De plaag was inmiddels begonnen en de hele stad was de wanhoop nabij. Zij die niet stierven, kwamen onder de gezwellen te zitten, overal kon men mensen horen kermen. De ark bleef zeven maanden in het land van de Filistijnen. Toen riepen de Filistijnen hun priesters en waarzeggers erbij en vroegen: ‘Wat moeten wij doen met de ark van God? Welk soort geschenk moeten wij meesturen als wij hem naar Israël terugbrengen?’ ‘U moet hem inderdaad terugsturen met een geschenk,’ werd hun gezegd. ‘Stuur een schadeloosstelling mee, zodat de plaag ophoudt. Als deze ophoudt, weet u waarom God die plaag heeft veroorzaakt.’ ‘Wat moeten wij meesturen als schadeloosstelling?’ vroegen zij. De priesters en waarzeggers antwoordden: ‘Stuur vijf gouden beeldjes van het gezwel dat door de plaag ontstond en vijf gouden beeldjes van de muizen die in het hele land hebben huisgehouden. Als u deze geschenken meestuurt en de God van Israël de verschuldigde eer bewijst, zal Hij misschien ophouden u en uw god te achtervolgen. Wees niet zo koppig en opstandig als de farao en zijn Egyptenaren waren. Zij wilden Israël niet eerder laten gaan dan nadat God hen met vreselijke plagen had getroffen. Maak een nieuwe wagen en span er twee koeien voor die net hebben gekalfd. Het moeten koeien zijn die nog nooit eerder met een juk hebben gelopen. Sluit hun kalveren op in een schuur. Zet de ark van God op de kar met daarnaast een kist met de gouden beeldjes van de gezwellen en de muizen als schadeloosstelling. Laat de koeien dan maar gewoon lopen waarheen zij willen. Als zij de grens over gaan naar Bet-Semes, zal het u duidelijk zijn dat de God van Israël dit grote onheil over ons bracht. Als dat niet het geval is en zij keren terug naar hun kalveren, weten wij dat de plaag gewoon toeval was en helemaal niet door hun God werd gestuurd.’ Deze aanwijzingen werden uitgevoerd. Twee jonge koeien die pas hadden gekalfd, werden voor de wagen gespannen. Hun kalveren werden in een schuur opgesloten. Daarna werden de ark van de Here en de kist met de gouden muizen en gezwellen op de wagen gezet. Zonder enige aarzeling sloegen de koeien, al loeiend, de weg naar Bet-Semes in. De Filistijnse koningen volgden de wagen op een afstand tot deze bij de grens van Bet-Semes was. Op dat moment waren de inwoners van Bet-Semes in het dal de tarwe aan het oogsten. Toen zij de ark zagen, werden zij wild van vreugde! De wagen reed het veld op van een zekere Jozua en kwam tot stilstand naast een groot rotsblok. De inwoners sloopten de wagen en maakten met het hout daarvan een vuur, waarop zij de twee koeien die de wagen hadden getrokken, aan de Here offerden als brandoffer. Enkele Levieten hadden de ark en de kist met de gouden muizen en gezwellen van de wagen getild en op het rotsblok gezet. De inwoners van Bet-Semes offerden die dag nog meer brandoffers en geschenken aan de Here. De vijf Filistijnse koningen bleven nog een poosje toekijken naar wat er met de wagen en de ark gebeurde en gingen die dag weer terug naar Ekron. De vijf gouden beeldjes van de gezwellen die de Filistijnen als een schadeloosstelling aan de Here hadden gestuurd, waren het geschenk van de vijf belangrijkste steden Asdod, Gaza, Askelon, Gath en Ekron. Van de gouden muizen waren er net zoveel als er Filistijnse steden waren, zowel versterkte steden als plattelandsdorpen, die door de vijf koningen werden geregeerd. Het grote rotsblok bij Bet-Semes waarop de ark was neergezet, is nog steeds te zien op het veld van Jozua. De Here doodde echter zeventig inwoners van Bet-Semes, omdat zij in de ark hadden gekeken. Alle inwoners rouwden daarna om de vele slachtoffers die de Here onder hen had gemaakt. ‘Wie kan de aanwezigheid van de Here, deze heilige God, verdragen?’ riepen zij uit. ‘Waar moeten we met de ark heen?’ Zij besloten boodschappers te sturen naar de bewoners van Kirjat-Jearim om hun te vertellen dat de Filistijnen de ark van de Here hadden teruggebracht. ‘Kom hem hier alstublieft weghalen!’ smeekten zij. Zo kwamen de mannen van Kirjat-Jearim de ark ophalen en brachten hem naar het huis van Abinadab, dat op een heuvel stond. Diens zoon Eleazar droegen zij op voor de ark te zorgen. Twintig jaar lang bleef de ark daar. Al die tijd beklaagde heel Israël zich, omdat de Here het volk kennelijk de rug had toegekeerd. Na verloop van tijd zei Samuël tegen hen: ‘Als u echt van harte tot de Here wilt terugkeren, verwijder dan uw vreemde goden en de beelden van Astarte. Neem u voor alleen de Here te gehoorzamen en Hem te dienen, dan zal Hij u van de Filistijnen bevrijden.’ Zij luisterden naar Samuël en vernietigden hun beelden van Baäl en Astarte en dienden alleen de Here. Toen zei Samuël: ‘Laten alle Israëlieten naar Mispa komen, dan zal ik daar voor u tot de Here bidden.’ De Israëlieten kwamen in Mispa bij elkaar. Ze putten water uit de bron en goten dat voor de Here uit en ze vastten de hele dag als teken van berouw over hun zonden. Ze erkenden: ‘Wij hebben tegen de Here gezondigd.’ Zo gaf Samuël in Mispa leiding aan Israël. Toen de Filistijnse leiders hoorden dat Israël massaal bij Mispa was bijeengekomen, mobiliseerden zij hun leger en trokken er op af. Het nieuws dat de Filistijnen in aantocht waren, zorgde voor grote angst onder de Israëlieten. ‘Smeek God of Hij ons wil redden uit de macht van de Filistijnen!’ drongen zij bij Samuël aan. Samuël verbrandde een jong lam in zijn geheel als brandoffer aan de Here en smeekte Hem Israël te helpen. En de Here verhoorde zijn gebed. Juist toen Samuël het jonge lam als brandoffer bracht, verschenen de Filistijnen. Maar de Here sprak met een machtige stem van donderslagen vanuit de hemel, zodat zij volledig in verwarring raakten. Daarop zetten de Israëlieten de achtervolging in, jaagden hen op van Mispa tot aan Bet-Kar en doodden ieder die zij tegenkwamen. Samuël plaatste toen een steen tussen Mispa en Sen en noemde die Eben-Haëzer (Steen van Hulp), ‘Want,’ zei hij, ‘tot hiertoe heeft de Here ons geholpen!’ Zo werden de Filistijnen vernederd en zij vielen Israël niet meer lastig, want de Here hield de Filistijnen gedurende de rest van Samuëls leven in bedwang. De Israëlitische steden tussen Ekron en Gath waren veroverd door de Filistijnen, maar werden weer bevrijd door het Israëlitische leger. En ook met de Amorieten was er in die tijd vrede. Samuël bleef voor de rest van zijn leven Israëls leider. Elk jaar maakte hij een rondreis door het land en sprak recht in Betel, Gilgal en Mispa. Vanuit de wijde omtrek kwamen daar de mensen die onderling meningsverschillen hadden. Na die rondreis ging hij dan weer terug naar zijn woonplaats Rama. Van daaruit bestuurde hij Israël en hij bouwde daar een altaar voor de Here. Toen Samuël erg oud was geworden, trok hij zich terug en benoemde zijn zonen als richters. Joël en Abia, zijn oudste zonen, spraken recht in Berseba, maar zij volgden niet het voorbeeld van hun vader. Zij lieten zich omkopen, deden onrechtvaardige uitspraken en waren uit op eigen gewin. Ten slotte kwamen de leiders van Israël in Rama bijeen om deze zaak met Samuël te bespreken. Zij vertelden hem dat er veel was veranderd sinds hij zich had teruggetrokken, omdat zijn zonen slechte mannen waren. ‘Geef ons een koning, net als de andere volken,’ pleitten zij. Samuël was geschokt dat het volk een koning wilde en wendde zich tot de Here om raad. ‘Doe wat zij u vragen,’ antwoordde de Here, ‘want zij wijzen niet u af, maar Mij. Zij willen niet dat Ik nog langer hun Koning ben. Al vanaf het moment dat Ik hen uit Egypte wegleidde, hebben zij Mij telkens weer afgewezen en zijn andere goden gevolgd. En nu behandelen zij u op dezelfde wijze. Doe wat zij vragen, maar waarschuw hen wel voor de gevolgen van een koning die over hen zal heersen!’ Samuël vertelde het volk wat de Here hem had gezegd: ‘U staat erop een koning te hebben? Laat mij u dan vertellen welke privileges die koning zal hebben. Uw zonen zullen dienstplichtig worden en voor hem dienst doen als bestuurders van strijdwagens, ruiters en voetknechten. Ze zullen gevechtseenheden moeten aanvoeren als er oorlog komt en worden gedwongen de koninklijke akkers te ploegen en de oogst binnen te halen. Ook zullen ze zijn wapens en strijdwagens moeten maken. Hij zal uw dochters van u afnemen en hen dwingen aan zijn hof voor hem te koken en te bakken en parfums te maken. Hij zal u uw beste stukken land, wijngaarden en olijfgaarden afnemen en die aan zijn personeel geven. Hij zal een tiende deel van uw oogst nemen en ook dat verdelen onder zijn personeel. Uw slaven en uw beste knechten en dienaren zal hij u afnemen en uw vee zal hij voor zijn eigen gebruik opeisen. Hij zal een tiende deel van uw kudde in beslag nemen en u zult zijn slaven worden. U zult bitter klagen over die koning die u nu verlangt, maar de Here zal niet naar u luisteren.’ Maar de Israëlieten sloegen Samuëls waarschuwingen in de wind. ‘Ook al zou dat gebeuren, we willen toch een koning,’ zeiden zij. ‘Want wij willen net zo zijn als de volken om ons heen. Hij zal ons regeren en onze aanvoerder zijn bij een oorlog.’ Samuël bracht de woorden van het volk over aan de Here. En de Here antwoordde opnieuw: ‘Doe wat zij u vragen en stel een koning over hen aan.’ Daarna stuurde Samuël de mannen terug naar hun woonplaatsen. Kis was een welgesteld en invloedrijk man uit de stam Benjamin. Hij was de zoon van Abiël, de kleinzoon van Zeror, de achterkleinzoon van Bechorath en de achter-achterkleinzoon van Afiah. Kis had een jonge zoon die Saul heette. Saul was de knapste man in heel Israël en bovendien stak hij een hoofd boven alle andere Israëlieten uit. Op een dag raakten de ezelinnen van Kis verdwaald en stuurde hij Saul eropuit om ze te zoeken. ‘Neem een van de knechten mee en zoek de ezelinnen,’ was de opdracht. Zij trokken door het heuvelland van Efraïm, door het gebied van Salisa en dat van Sahalim en door het hele gebied van Benjamin, maar vonden de dieren nergens. Toen ze ook het land van Suf hadden doorzocht, zei Saul ten slotte tegen de knecht: ‘We kunnen beter naar huis gaan, mijn vader zal zo langzamerhand meer bezorgd zijn over ons dan over de ezelinnen!’ Maar de knecht zei: ‘Ik krijg net een idee! In de stad woont een profeet, hij is een man van God en de mensen kijken erg tegen hem op, omdat alles wat hij zegt ook uitkomt. Laten we naar hem toegaan, misschien kan hij ons vertellen waar we de ezelinnen moeten zoeken.’ ‘Maar wij hebben niets bij ons waarmee we hem kunnen betalen,’ wierp Saul tegen. ‘Zelfs het brood is op, dus we kunnen hem helemaal niets geven.’ ‘Ik heb nog wel wat kleingeld,’ zei de knecht. ‘Wij kunnen hem dat aanbieden en dan zien we wel of hij ons de weg wil wijzen!’ Zij gingen de stad binnen en toen zij door de poort liepen, zagen zij Samuël aankomen, op weg naar de heuvel. De Here had de dag daarvoor tegen Samuël gezegd: ‘Morgen om deze tijd zal Ik een man naar u toesturen uit het land van Benjamin. U moet hem zalven tot leider van mijn volk. Hij zal hen bevrijden van de Filistijnen, want Ik heb hun geroep gehoord en Mij hun lot aangetrokken.’ Toen Samuël Saul in het oog kreeg, zei de Here: ‘Dat is de man over wie Ik u heb verteld! Hij zal mijn volk regeren.’ Saul kwam naderbij en vroeg Samuël: ‘Kunt u mij vertellen waar het huis van de ziener is?’ ‘Ik ben de ziener,’ antwoordde Samuël. ‘Gaat u maar voor mij uit de heuvel op, dan kunnen wij samen eten, morgenvroeg zal ik u alles vertellen wat u wilt weten en u op weg sturen. En maak u niet bezorgd om die ezelinnen die drie dagen geleden zoek raakten, want zij zijn inmiddels teruggevonden. Bovendien, weet u wel dat alle rijkdommen van Israël van u zijn?’ ‘Neem mij niet kwalijk, meneer,’ zei Saul, ‘maar ik ben van de stam Benjamin, de kleinste van Israël, en mijn familie is de onbelangrijkste van alle stamfamilies! Waarom spreekt u zo tegen mij?’ Maar Samuël nam Saul en zijn dienaar mee de zaal in en gaf hun een plaats aan het hoofd van de tafel bij de dertig speciale gasten die al aan tafel zaten. Daarna gaf Samuël de chefkok opdracht Saul het beste stuk vlees voor te zetten, dat apart was gelegd voor de eregast. De kok deed dat en zette het vlees voor Saul neer. ‘Ga gerust uw gang en begin te eten,’ zei Samuël. ‘Ik heb het voor u bewaard, zelfs nog voordat ik deze andere mensen uitnodigde!’ Saul at die dag dus met Samuël. Na het feest gingen zij terug naar de stad en thuis nam Samuël Saul mee naar het dak om met hem te praten. Daarop haalde Samuël een kruikje met olie tevoorschijn en goot de inhoud over Sauls hoofd, kuste hem en zei: ‘Ik doe dit omdat de Here u heeft aangewezen en gezalfd als koning van zijn volk Israël! Wanneer u hier straks weggaat, zult u twee mannen aantreffen bij Rachels graf in Zelzah, op de grens van het land van Benjamin. Zij zullen u vertellen dat de ezelinnen zijn teruggevonden en dat uw vader ongerust over u is en zich afvraagt hoe hij u weer kan terugvinden. Als u daarna bij de eik van Tabor komt, zult u daar drie mannen ontmoeten die op weg zijn om God te aanbidden in Betel. Een van hen zal drie bokjes dragen, een ander zal drie broden bij zich hebben en de derde zal een fles wijn hebben. Zij zullen u groeten en twee broden aanbieden, die u moet aannemen. Na die ontmoeting zult u een groep profeten tegenkomen bij Gibea, ook wel de heuvel van God genoemd, waar het Filistijnse garnizoen ligt. U zult hen van de heuvel naar beneden zien komen, voorafgegaan door muzikanten met harpen, fluiten, tamboerijnen en citers. Zij zullen al lopend profetieën uitspreken. Op dat moment zal de Geest van de Here met grote kracht over u komen, zodat u samen met hen gaat profeteren en u zult zich voelen en gedragen als een ander mens. Vanaf dat moment moet u beslissingen nemen op grond van wat u het beste lijkt onder de gegeven omstandigheden, want de Here zal dichtbij u zijn. Ga daarna naar Gilgal en wacht daar zeven dagen op mij. Dan zal ik bij u komen om de brandoffers en vredeoffers te brengen. Daar zal ik u verdere aanwijzingen geven.’ Nadat zij afscheid hadden genomen en Saul op weg ging, gaf God hem een nieuw innerlijk. En alles wat Samuël had geprofeteerd, gebeurde diezelfde dag nog. Toen Saul en zijn dienaar bij Gibea aankwamen, zagen zij de profeten op hen afkomen. De Geest van God kwam over Saul en hij begon ook te profeteren. Toen de mensen die hem kenden dat hoorden, riepen zij verbaasd: ‘Wat is met de zoon van Kis gebeurd? Is Saul ook een profeet geworden?’ En een van zijn buren voegde daar nog aan toe: ‘Wie is zijn vader eigenlijk?’ Zo ontstond het gezegde: ‘Is Saul ook een profeet geworden?’ Toen Saul was opgehouden te profeteren, klom hij verder de heuvel op. ‘Waar zaten jullie toch?’ vroeg de oom van Saul hem. ‘Wij waren de ezelinnen aan het zoeken, maar konden ze niet vinden. Daarom zijn we naar de profeet Samuël gegaan om hem te vragen waar ze waren,’ antwoordde Saul. ‘Vertel mij eens wat hij tegen jullie heeft gezegd,’ zei zijn oom. ‘Hij zei dat de ezelinnen terecht waren!’ antwoordde Saul. Maar wat Samuël had gezegd over het koningschap, vertelde hij hem niet. Hierna riep Samuël het hele volk Israël op om naar Mispa te komen en gaf hun de volgende boodschap van de Here: ‘Ik leidde u uit Egypte en verloste u uit de macht van de Egyptenaren en al die andere volken die u verdrukten. Maar ondanks dat Ik zoveel voor u heb gedaan, hebt u Mij toch afgewezen en gezegd: “Wij willen in uw plaats een koning!” Goed dan, stel u nu op voor het oog van de Here, onderverdeeld in stammen en families.’ Daarop riep Samuël de stamleiders bijeen voor de Here en de stam van Benjamin werd door het lot aangewezen. Daarna bracht hij elke familie van de stam Benjamin voor de Here en daarbij werd de familie van Matri aangewezen. Ten slotte wees het lot Saul, de zoon van Kis, aan. Maar toen zij hem zochten, bleek hij nergens te vinden! Daarom vroegen zij de Here: ‘Waar is hij? Komt hij nog tevoorschijn?’ En de Here antwoordde: ‘Hij verbergt zich tussen de bagage.’ En ja, daar vonden zij hem. Toen hij tussen het volk stond, stak hij met kop en schouders boven iedereen uit. Samuël richtte zich toen tot de aanwezigen en zei: ‘Dit is de man die de Here als uw koning heeft uitgekozen. In heel Israël is er niemand zoals hij!’ Het hele volk juichte de koning toe. Samuël vertelde het volk wat de rechten en plichten van een koning waren. Hij schreef die op in een boek en legde dat in het heiligdom voor de Here neer. Toen stuurde hij iedereen terug naar huis. Op de terugweg naar zijn huis in Gibea werd Saul vergezeld door een groep mannen van wie God de harten had aangeraakt en die zijn vaste begeleiders werden. Toch waren er ook nietsnutten die riepen: ‘Hoe kan deze man ons nu redden?’ Zij verachtten hem en weigerden hem geschenken aan te bieden, maar Saul negeerde hen gewoon. Rond die tijd trok de Ammoniet Nachas met zijn leger naar de Israëlitische stad Jabes in Gilead en sloot de stad in. De inwoners van Jabes vroegen echter om vrede. ‘Als u ons met rust laat, zullen wij voortaan uw dienaars zijn,’ drongen zij aan. ‘Goed, maar op één voorwaarde,’ antwoordde Nachas. ‘Ik zal bij ieder van u het rechteroog uitsteken als een vernedering voor heel Israël!’ ‘Geef ons zeven dagen de tijd om anderen te hulp te roepen,’ vroegen de leiders van Jabes. ‘Als geen van onze broeders wil komen om ons te bevrijden, zullen wij uw eis inwilligen.’ Toen de boodschappers in Sauls woonplaats Gibea aankwamen en daar het slechte nieuws vertelden, barstte de hele bevolking in tranen uit en begon luid te jammeren. Saul was op het land aan het ploegen en toen hij bij zijn terugkeer in de stad iedereen in tranen zag, vroeg hij: ‘Wat is er aan de hand?’ Men vertelde hem het nieuws over Jabes. Onmiddellijk kwam de Geest van God met kracht over Saul en hij werd woedend. Hij nam twee runderen, sneed hen in stukken en stuurde boodschappers met die stukken door heel Israël. ‘Dit zal gebeuren met de runderen van iedereen die weigert Saul en Samuël in de strijd te volgen!’ liet hij bekend maken. Iedereen werd vervuld met ontzag voor de Here en men kwam als één man naar Saul toe. In Bezek telde Saul zijn troepen en kwam tot een totaal van driehonderdduizend Israëlieten en nog eens dertigduizend mannen uit Juda. Daarop stuurde hij de boodschappers terug naar Jabes met het bericht: ‘Morgen, op het heetst van de dag, zult u worden bevrijd!’ Er ging een golf van vreugde door de belegerde stad, toen dat nieuws bekend werd! Tegen Nachas zeiden de mannen van Jabes: ‘Wij geven ons over. Morgen komen wij naar buiten en dan kunt u met ons doen wat u wilt.’ Maar de volgende morgen bereikte Saul in alle vroegte de stad. Hij had zijn leger in drie groepen verdeeld en deed een verrassingsaanval op de Ammonieten. Het bloedbad dat volgde, duurde de hele ochtend. Het overblijfsel van hun leger was zo doeltreffend uiteengeslagen dat er geen twee mannen meer bij elkaar waren. Toen riepen de mensen tegen Samuël: ‘Waar zijn die mensen die zeiden dat Saul niet onze koning moest worden? Breng ze hier, dan zullen wij ze doden!’ Maar Saul zei: ‘Vandaag wordt er niemand gedood, want dit is de dag waarop de Here Israël heeft gered!’ Toen zei Samuël tegen de mensen: ‘Kom, laten we naar Gilgal gaan en het koningschap van Saul opnieuw bevestigen.’ Zo gingen zij naar Gilgal waar Saul in een plechtige ceremonie voor de Here tot koning werd gekroond. Daarna werden vredeoffers aan de Here gebracht en was er grote vreugde bij Saul en het hele volk Israël. Samuël sprak opnieuw alle aanwezigen toe en zei: ‘Kijk, ik heb gedaan wat u vroeg. Ik heb u een koning gegeven die u zal regeren. Mijn eigen zonen dienen u, maar ik sta hier als een grijze, oude man, die sinds zijn jeugd in dienst van het volk heeft gestaan. Vertel mij nu eerlijk, nu ik hier voor de Here en zijn gezalfde koning sta: heb ik ooit iemands os of ezel gestolen? Heb ik u ooit bedrogen? Heb ik u ooit onderdrukt? Ben ik weleens corrupt geweest? Vertel het mij, dan zal ik rechtzetten wat ik verkeerd heb gedaan.’ ‘Nee,’ gaven zij hem als antwoord, ‘u hebt ons nooit onderdrukt of bedrogen en u hebt nog nooit ook maar iets aangenomen.’ ‘De Here en zijn gezalfde koning zijn mijn getuigen,’ verklaarde Samuël daarop, ‘dat u mij er nooit van kunt beschuldigen u te hebben beroofd.’ ‘Ja, Hij is onze getuige,’ bevestigden zij. ‘De Here wees Mozes en Aäron aan,’ vervolgde Samuël. ‘Hij leidde onze voorouders uit het land Egypte. Blijf nu eerbiedig staan voor de Here terwijl ik u herinner aan alle goede dingen die Hij voor u en uw voorouders heeft gedaan. Lang nadat Jakob naar Egypte was gegaan, riepen de Israëlieten die in Egypte woonden naar de Here. Hij stuurde Mozes en Aäron om uw voorouders naar dit land te brengen. Maar zij vergaten de Here, hun God, al snel. Daarom liet Hij hen verliezen van Sisera, de bevelhebber van het leger van de stad Hazor, van de Filistijnen en van de koning van Moab. Toen riepen zij weer naar de Here en gaven toe dat zij hadden gezondigd door zich van Hem af te keren en Baäl en Astarte te aanbidden. En zij smeekten: “Wij zullen U aanbidden als U ons wilt bevrijden uit de macht van onze vijanden.” Daarop stuurde de Here Gideon, Barak, Jefta en Samuël om hen te redden en vanaf dat moment leefde u in rust en vrede. Maar toen u bang werd voor koning Nachas van Ammon, kwam u bij mij en zei dat u een koning wilde om over u te regeren. En dat terwijl de Here, uw God, altijd uw Koning was geweest. Maar goed dan, hier is de koning naar wie u hebt verlangd. Bekijk hem maar eens goed. De Here heeft uw verzoek ingewilligd en hem als koning over u aangesteld. Heb vanaf nu ontzag voor de Here en aanbid alleen Hem. Luister naar zijn geboden en kom niet tegen Hem in opstand. Als u en uw koning dit doen, dient u de Here, uw God, zoals het hoort. Maar als u toch in opstand komt tegen de geboden van de Here en weigert naar Hem te luisteren, zal zijn hand net zo zwaar op u drukken als op uw voorouders. Let nu maar eens op wat voor machtige wonderen de Here doet. U weet allemaal dat het in deze tijd van het jaar, tijdens de tarweoogst, niet regent, ik zal tot de Here bidden of Hij het vandaag wil laten regenen en onweren. Dan zult u begrijpen hoe groot in feite uw goddeloosheid is geweest door om een koning te vragen!’ Samuël riep naar de Here en de Here liet het regenen en onweren, het hele volk kreeg diep ontzag voor de Here en voor Samuël. ‘Bid toch tot de Here uw God, voor ons, uw knechten, anders zullen wij sterven!’ riepen zij Samuël toe. ‘Nu hebben wij naast al onze andere zonden opnieuw gezondigd door ook nog om een koning te vragen.’ ‘Wees niet bang,’ antwoordde Samuël. ‘U hebt inderdaad gezondigd, maar zorg er in het vervolg voor dat u de Here met heel uw hart dient en dat u Hem op geen enkele manier links laat liggen. Afgoden kunnen u niet helpen, omdat ze niets voorstellen. De Here zal zijn uitverkoren volk niet in de steek laten, want dan zou Hij zijn grote naam te kort doen. Hij maakte u immers tot zijn eigen volk, omdat Hij dat zo wilde! En wat mij betreft, ik zou niet willen zondigen tegen de Here door niet meer voor u te bidden. Ik zal ook gewoon doorgaan met u te leren over de dingen die rechtvaardig en goed zijn. Heb alleen ontzag voor de Here en dien Hem trouw, denk aan al die geweldige dingen die Hij voor u heeft gedaan. Maar als u toch blijft doorgaan met zondigen, zullen u en uw koning worden vernietigd.’ Saul was nu al meer dan een jaar koning. In zijn tweede regeringsjaar koos hij drieduizend man uit als speciale troepen. Hij nam tweeduizend man mee naar Michmas en het gebergte bij Betel. De andere duizend bleven onder bevel van Sauls zoon Jonathan bij Gibea in het land van Benjamin. De rest van het leger werd naar huis gestuurd. De Filistijnen brachten een machtig leger op de been met drieduizend strijdwagens, zesduizend ruiters en een ontelbaar aantal soldaten. Zij verzamelden zich bij Michmas, ten oosten van Bet-Aven. Toen de mannen van Israël die enorme troepenmacht tegenover zich zagen, raakten zij in paniek en zochten een veilig heenkomen in grotten, dicht struikgewas en onder rotsen, ja, zelfs in rotsgraven en putten. Enkelen staken de Jordaan over en ontkwamen naar het land van Gad en Gilead. Ondertussen bleef Saul in Gilgal en de mannen die bij hem waren, beefden van angst voor wat hun te wachten stond. Samuël had Saul eerder gezegd dat hij zeven dagen op zijn komst moest wachten. Maar toen hij niet kwam opdagen en Sauls leger steeds verder slonk, besloot Saul het brandoffer en de vredeoffers zelf te brengen. Net toen hij het brandoffer had gebracht, verscheen Samuël. Saul ging hem tegemoet om hem te begroeten. Maar Samuël vroeg: ‘Wat hebt u nu gedaan?’ Saul antwoordde: ‘Ik zag dat steeds meer mannen mij in de steek lieten en dat u later arriveerde dan dat u had gezegd. En ondertussen liggen de Filistijnen al bij Michmas en ze zijn klaar om aan te vallen. Ik dacht bij mijzelf: de Filistijnen zijn klaar voor de strijd en ik heb nog niet eens de hulp van de Here gevraagd! Toen voelde ik mij gedwongen het brandoffer te brengen zonder op u te wachten.’ ‘U hebt dwaas gehandeld!’ viel Samuël uit. ‘U bent ongehoorzaam geweest aan het gebod van de Here, uw God. Hij was van plan uw koningschap voorgoed op uw nakomelingen te laten overgaan, maar nu zal er voortijdig een eind aan komen. Want de Here wil alleen een man die Hem gehoorzaamt. Hij heeft die man naar zijn hart al gevonden en hem benoemd tot koning over zijn volk, want u hebt het gebod van de Here niet gehoorzaamd.’ Na die woorden verliet Samuël Gilgal en begaf zich naar Gibea in het land van Benjamin. Toen Saul de soldaten telde die nog waren overgebleven, kwam hij slechts tot zeshonderd man. Saul, Jonathan en deze zeshonderd mannen sloegen hun kamp op bij Geba in het land van Benjamin, terwijl de Filistijnen gelegerd waren bij Michmas. Al spoedig verlieten drie groepen plunderaars het Filistijnse kamp, de ene trok in de richting van Ofra in het land van Sual, de tweede trok naar Bet-Horon en de derde begaf zich naar een streek boven in het dal van Seboïm, vlakbij de woestijn. In die tijd was in het land Israël geen enkele smid te vinden. Daar hadden de Filistijnen voor gezorgd, omdat zij bang waren dat zij wapens zouden maken voor de Israëlieten. Wanneer de Israëlieten hun gereedschappen wilden laten slijpen, moesten zij naar een Filistijnse smid. Die rekende zeven gram zilver voor het slijpen van een zeis of een ploegijzer en drieënhalf gram zilver voor kleiner gereedschap. Zo kwam het dat er geen speer of zwaard in het Israëlitische leger te vinden was, uitgezonderd de wapens van Saul en Jonathan. De bergpas bij Michmas werd ondertussen afgezet door een eenheid van het Filistijnse leger. Op een dag zei Jonathan tegen zijn jonge wapenknecht: ‘Kom, we gaan naar de Filistijnse wachtpost aan de overkant van het dal.’ Hij vertelde zijn vader echter niets van zijn plan. Saul en zijn zeshonderd mannen lagen in hun kamp aan de rand van Gibea gegroepeerd rond de granaatappelboom bij Migron. Onder zijn mannen bevond zich ook Ahia, de zoon van Ahitub die een broer was van Ikabod, de kleinzoon van Pinechas en de achterkleinzoon van Eli. Ahia was priester van de Here in Silo en droeg het priesterkleed. Niemand had gemerkt dat Jonathan was verdwenen. Om bij de Filistijnse wachtpost te komen, moest Jonathan door een pas die tussen twee rotsen lag ingeklemd. De ene rots werd Bozez en de andere Senne genoemd. De noordelijke rots lag voor Michmas en de zuidelijke voor Geba. ‘Vooruit, laten we die onbesneden heidenen eens een bezoekje gaan brengen,’ zei Jonathan tegen zijn wapenknecht. ‘Misschien zal de Here een wonder voor ons doen. Hij kan de redding geven door velen, maar ook door weinigen.’ ‘Uitstekend,’ stemde zijn jonge metgezel enthousiast in. ‘Doe wat u goed lijkt, ik sta achter u en zal u trouw blijven.’ Jonathan ontvouwde zijn plan: ‘Als zij ons zien en zeggen: “Blijf waar u bent totdat wij bij u zijn!”, blijven wij staan en wachten op hen. Maar als zij zeggen: “Kom hierheen!” doen we dat ook, want dat is het teken dat de Here ons de overwinning zal geven!’ Toen de Filistijnen hen zagen komen, riepen zij: ‘Kijk! De Israëlieten kruipen uit hun holen!’ Zij riepen naar Jonathan: ‘Kom maar eens hier! We hebben je wat te vertellen!’ ‘Kom op, klim achter mij aan,’ riep Jonathan naar zijn wapenknecht, ‘want de Here zal ons helpen hen te verslaan!’ Zo klauterden zij op handen en voeten naar boven en de Filistijnen moesten terugwijken toen Jonathan en de jongen hen links en rechts neersloegen. Zij maakten ongeveer twintig slachtoffers, die verspreid lagen op een stuk grond van zoʼn vijfduizend vierkante meter. Er brak plotseling paniek uit in het hele Filistijnse leger en ook onder de plunderaars. Toen ook nog de aarde begon te beven, werd hun angst voor God nog groter. Sauls uitkijkposten in Gibea zagen in de verte iets vreemds gebeuren, het enorme Filistijnse leger vluchtte uiteen. ‘Zoek eens uit wie wij hier missen,’ beval Saul. En na een snel onderzoek kwamen zij er achter dat Jonathan en zijn wapenknecht ontbraken. ‘Breng de ark van God hier,’ riep Saul priester Ahia toe. Want de ark van God was op dat moment bij het volk Israël. Terwijl Saul met de priester stond te praten, werd het geschreeuw en tumult uit het Filistijnse kamp steeds luider, zodat Saul tegen de priester zei: ‘Trek uw hand terug en blijf waar u bent!’ Zonder te aarzelen stormden Saul en zijn zeshonderd mannen naar het strijdtoneel, waar de Filistijnen elkaar te lijf gingen en een vreselijke verwarring heerste. De Hebreeën die al lange tijd bij de Filistijnen waren en in hun leger dienden, keerden zich nu tegen hen en vochten aan de kant van de Israëlieten onder Saul en Jonathan. Ten slotte voegden ook de mannen die zich in het gebergte van Efraïm hadden verborgen, zich bij de achtervolgers, toen zij zagen dat de Filistijnen op de vlucht sloegen. Zo gaf de Here op die dag Israël de overwinning. De strijd zette zich voort tot voorbij Bet-Aven. Iedereen was bang voor Sauls vervloeking. Maar Jonathan wist niets van zijn vaders bevel. Hij stak een stok in een honingraat en nadat hij van de honing had gegeten, voelde hij zich een stuk beter. Iemand vertelde hem echter: ‘Uw vader heeft een vloek uitgesproken over ieder die vandaag zou eten en daardoor zijn alle mannen moe en zwak geworden.’ ‘Hoe kan hij zoiets zeggen!’ riep Jonathan uit. ‘Zoʼn bevel brengt ons land alleen maar schade toe. Kijk eens hoe ík ben opgeknapt na het eten van dat kleine beetje honing. Als de mensen hadden mogen eten van het voedsel bij de buit, zou onze overwinning op de Filistijnen nog veel groter zijn geweest.’ Maar ook al waren ze hongerig, toch versloegen zij de hele dag Filistijnen van Michmas tot Ajalon. Zij voelden zich echter steeds meer verzwakken. Daarom stortten zij zich ten slotte op de buit en slachtten de schapen, ossen en kalveren en aten het vlees rauw op terwijl het bloed er nog in zat. Iemand ging naar Saul om te vertellen dat de mensen zondigden tegen de Here door vlees met bloed te eten. ‘Maar dat is je reinste ontrouw,’ zei Saul. ‘Rol een grote steen hiernaartoe, ga naar hen toe en zeg dat zij hun ossen en schapen hier moeten brengen om ze op deze steen te slachten en het bloed te laten weglopen en niet tegen de Here zondigen door het bloed te eten.’ Dat bevel werd uitgevoerd. Saul bouwde een altaar voor de Here, zijn eerste. Daarna zei hij: ‘Laten wij de Filistijnen de hele nacht blijven achtervolgen om ook de laatsten te vernietigen.’ ‘Prachtig,’ vonden zijn mannen. ‘Doe wat u het beste lijkt.’ Maar de priester zei: ‘Laten wij eerst vragen wat God daarvan vindt.’ Daarom vroeg Saul aan God: ‘Zullen wij de Filistijnen achterna gaan? Zult U ons helpen hen te verslaan?’ Maar de Here gaf hem geen antwoord. Toen zei Saul tegen de leiders: ‘Er is iets mis! We moeten er achter zien te komen welke zonde vandaag is begaan. Ik zweer bij de naam van God die Israël redde, dat de schuldige zal sterven, ook al is het mijn eigen zoon Jonathan!’ Maar niemand wilde hem iets vertellen. Toen stelde Saul voor: ‘Jonathan en ik zullen hier gaan staan en u moet allen daar gaan staan.’ Iedereen ging daarmee akkoord. Saul zei: ‘ Here, God van Israël, wilt U ons de waarheid laten zien?’ Jonathan en Saul werden door het heilige lot als de schuldigen aangewezen. Het volk ging dus vrijuit. ‘Werp nu het lot tussen mij en Jonathan,’ zei Saul. Jonathan werd aangewezen als de schuldige. ‘Vertel mij wat je hebt gedaan,’ verlangde Saul van Jonathan. ‘Ik heb met de punt van mijn stok wat van de honing geproefd,’ bekende Jonathan. ‘Ik ben bereid te sterven.’ ‘Ja, Jonathan,’ zei Saul, ‘jij moet sterven. Moge God mij doden als ik je hiervoor niet zou laten sterven.’ Maar daarmee waren de troepen het niet eens: ‘Zou Jonathan, die vandaag Israël heeft gered, moeten sterven? Daar komt niets van in! Wij zweren bij het leven van God dat geen haar van zijn hoofd zal worden gekrenkt, want God heeft hem vandaag gebruikt om een machtig wonder te doen.’ Zo redden zij Jonathan van de dood. Saul trok zich daarop met zijn leger terug en de Filistijnen gingen terug naar hun woonplaatsen. Nu Saul zijn positie als koning van Israël had verstevigd, stuurde hij zijn leger uit in alle windrichtingen om te strijden tegen Moab, Ammon, Edom, de koningen van Zoba en de Filistijnen. Waar hij ook maar ging, overal behaalde hij de overwinning. Hij verrichtte grote daden, overwon de Amalekieten en bevrijdde Israël van al diegenen die haar in het verleden hadden aangevallen. Saul had drie zonen: Jonathan, Jiswi en Malkisua. Hij had twee dochters, de oudste heette Merab en de jongste Michal. Gedurende Sauls gehele leven waren de Israëlieten in oorlog met de Filistijnen. Elke keer als Saul een moedige en sterke jongeman tegenkwam, liet hij hem dienst nemen in zijn leger. Op een dag zei Samuël tegen Saul: ‘Ik kroonde u tot koning van Israël omdat God mij dat opdroeg. Zorg ervoor dat u Hem gehoorzaamt. Dit is zijn gebod aan u: “Ik heb besloten een oude rekening met de Amalekieten te vereffenen, omdat zij mijn volk hebben aangevallen toen de Israëlieten uit Egypte kwamen. Ga er op af en vernietig hen: mannen, vrouwen, kleine kinderen, babyʼs, ossen, schapen, kamelen en ezels.” ’ Saul verzamelde zijn leger bij Telaïm: een troepenmacht van tweehonderdduizend man met nog eens tienduizend man uit Juda. Toen Saul bij de stad van de Amalekieten was aangekomen, legde hij een hinderlaag in een lager gelegen dal daar vlakbij. Saul stuurde een boodschap naar de Kenieten met de waarschuwing dat zij de Amalekieten moesten verlaten, als zij niet ook vernietigd wilden worden. ‘Want u was vriendelijk voor de Israëlieten toen zij uit het land Egypte kwamen,’ liet hij hun weten. Daarom pakten de Kenieten hun bezittingen bij elkaar en verlieten het land van de Amalekieten. Daarna versloeg Saul de Amalekieten, van Chawila tot Sur, dat ten oosten van Egypte ligt. Hij nam koning Agag van Amalek gevangen. Alle anderen doodde hij. Saul en zijn mannen spaarden echter de beste exemplaren van de schapen en ossen en de vetste lammeren, eigenlijk alles wat zij wel konden gebruiken. Alleen de zwakke dieren en waardeloze voorwerpen vernietigden zij. Toen zei de Here tegen Samuël: ‘Ik heb er spijt van dat Ik Saul ooit koning heb gemaakt, want hij heeft geweigerd Mij te gehoorzamen.’ Samuël was zo geschokt door de woorden van God dat hij de hele nacht tot de Here bleef bidden. De volgende morgen vroeg ging hij op zoek naar Saul. Iemand vertelde hem dat Saul naar de berg Karmel was gegaan om een monument voor zichzelf op te richten en dat hij daarna naar Gilgal was gegaan. Toen Samuël hem ten slotte vond, begroette Saul hem met de woorden: ‘Moge de Here u zegenen. U ziet het, ik heb het bevel van de Here uitgevoerd!’ ‘Maar wat heeft dat geblaat van schapen en geloei van ossen dat ik hoor, dan te betekenen?’ vroeg Samuël. ‘Het leger heeft de beste schapen en ossen in leven gelaten,’ gaf Saul toe, ‘maar zij gaan ze offeren aan de Here, uw God, al het andere hebben wij vernietigd.’ Maar Samuël legde hem het zwijgen op: ‘Stil! Luister naar wat de Here mij de afgelopen nacht heeft gezegd!’ ‘Wat was dat dan?’ vroeg Saul. Samuël vertelde hem: ‘Toen u nog geen hoge dunk van uzelf had, liet de Here u zalven tot koning van Israël. Hij gaf u een duidelijke opdracht: “Ga en vernietig de boosdoeners, de Amalekieten, tot zij allemaal dood zijn.” Waarom gehoorzaamde u de Here dan niet? Waarom was u zo belust op buit en deed u precies wat de Here had verboden?’ ‘Maar ik héb de Here gehoorzaamd,’ verdedigde Saul zich. ‘Ik heb gedaan wat Hij mij heeft opgedragen, ik heb koning Agag meegebracht en alle anderen gedood. Maar omdat mijn troepen het wilden, vond ik het goed dat de beste schapen en ossen en de rest van de buit in Gilgal aan de Here, uw God, zouden worden geofferd.’ Samuël antwoordde echter: ‘Heeft de Here net zoveel genoegen in uw brandoffers en geschenken als in uw gehoorzaamheid? Gehoorzaamheid is Hem veel meer waard dan offers. Hij heeft liever dat u naar Hem luistert dan dat u Hem het vet van de rammen offert. Want opstandigheid is net zo erg als toverij en koppigheid is net zo erg als aanbidding van afgodsbeelden. Omdat u het woord van de Here in de wind hebt geslagen, heeft Hij het koningschap van u afgenomen.’ ‘Ik heb gezondigd,’ gaf Saul toe. ‘Ja, ik heb het gebod van de Here en uw aanwijzingen niet opgevolgd, omdat ik bang was voor het volk en deed wat het mij vroeg. Vergeef mij alstublieft en ga met mij mee om de Here te aanbidden.’ Maar Samuël weigerde: ‘Ik ga niet met u mee. Omdat u het gebod van de Here niet hebt gehoorzaamd, heeft Hij u verworpen. U zult niet langer koning van Israël zijn.’ Toen Samuël zich omdraaide om weg te gaan, greep Saul hem vast bij de zoom van zijn mantel, maar die scheurde af. Samuël reageerde daarop met de woorden: ‘De Here heeft het koninkrijk Israël vandaag van u losgescheurd en het aan iemand gegeven die beter is dan u. God op wie het vertrouwen van Israël rust, liegt niet en kent ook geen berouw, want Hij is geen mens!’ Saul drong bij Samuël aan: ‘Ik heb gezondigd, maar alstublieft, eer mij in de ogen van de leiders en het volk door met mij mee te gaan om de Here, uw God, te aanbidden.’ Samuël stemde daarin toe en keerde met Saul terug, die zich in aanbidding voor de Here neerboog. Toen zei Samuël: ‘Breng koning Agag bij mij.’ Onbezorgd verscheen Agag voor Samuël, want hij dacht dat hij zou worden gespaard. Samuël zei tegen hem: ‘Net zoals uw zwaard vrouwen van hun kinderen heeft beroofd, zal nu ook úw moeder kinderloos worden.’ Daarna hakte hij hem voor de ogen van de Here in Gilgal in stukken. Samuël ging hierna terug naar Rama en Saul begaf zich naar zijn woonplaats Gibea. Samuël zag Saul hierna nooit weer, maar bleef toch voortdurend om hem treuren. En de Here had er spijt van dat Hij Saul koning over Israël had gemaakt. Ten slotte zei de Here tegen Samuël: ‘U hebt nu lang genoeg getreurd om het feit dat Ik Saul als koning van Israël heb verworpen. Vul een hoorn met olie, ga naar Bethlehem en zoek daar Isaï op. Ik heb een van zijn zonen uitgekozen om koning te worden.’ Samuël vroeg: ‘Hoe kan ik dat nu doen? Als Saul dat hoort, zal hij mij zeker doden.’ ‘Neem een kalf mee,’ zei de Here, ‘en zeg dat u bent gekomen om de Here een offer te brengen. Roep Isaï dan bij het offer en Ik zal u laten zien welke van zijn zonen u voor Mij moet zalven.’ Samuël voerde de opdracht van de Here uit. Toen hij in Bethlehem kwam, kwamen de leiders van de stad angstig naar hem toe. ‘Wat is er mis?’ vroegen zij. ‘Niets om u bezorgd over te maken,’ antwoorddde Samuël. ‘Ik ben gekomen om de Here een offer te brengen. Reinig uzelf, dan kunt u eraan deelnemen.’ Hij voerde zelf de reinigingsvoorschriften uit bij Isaï en zijn zonen en nodigde ook hen uit. Toen zij arriveerden en Samuël Eliab zag, dacht hij: ‘Dat moet de man zijn die de Here heeft gekozen!’ Maar de Here zei tegen hem: ‘Beoordeel een man niet op zijn uiterlijk of zijn lengte, want dit is niet de man die Ik bedoel. Ik beslis op andere gronden dan u! De mensen beoordelen iemand naar zijn uiterlijk, maar Ik kijk naar zijn gedachten en hoe hij innerlijk is.’ Toen riep Isaï zijn zoon Abinadab naar voren en stuurde hem naar Samuël. Maar Samuël zei: ‘Hij is het ook niet.’ Daarna was Samma aan de beurt, maar ook nu zei Samuël: ‘Nee, dit is hem evenmin.’ Isaï liet hem halen. Het was een knappe jongen met rood haar en vriendelijke ogen. De Here zei: ‘Dit is degene die Ik bedoel, sta op en zalf hem.’ En terwijl David daar tussen zijn broers stond, pakte Samuël de olie die hij had meegebracht en goot die over Davids hoofd. Op dat moment kwam de Geest van de Here over David en vervulde hem vanaf die dag. Samuël keerde hierna terug naar Rama. Maar de Geest van de Here had Saul verlaten en in plaats daarvan stuurde de Here hem een boze geest, die hem depressief en angstig maakte. Enkele dienaren stelden hem voor dat hij iets moest doen om daarvan te genezen. ‘Wij zullen een goede harpspeler zoeken, die kan dan voor u spelen, telkens als u last hebt van die martelende geest,’ zeiden zij. ‘De harpmuziek zal u kalmeren en u er snel weer bovenop brengen.’ ‘Goed,’ zei Saul, ‘zoek maar een goede harpspeler.’ Een van zijn dienaren zei: ‘Ik ken een jongen in Bethlehem, de zoon van een zekere Isaï, die niet alleen goed de harp bespeelt, maar ook moedig, sterk en knap is. Bovendien heeft hij een goed en betrouwbaar oordeel. En wat nog belangrijker is,’ voegde hij eraan toe, ‘de Here is met hem.’ Dus stuurde Saul boodschappers naar Isaï met de vraag of hij zijn zoon David, de schaapherder, naar hem toe wilde sturen. Isaï stuurde David toen naar het hof en gaf hem een bokje en een ezel, beladen met brood en wijn, mee. Bij de eerste oogopslag kreeg Saul bewondering en genegenheid voor David, en David werd zijn wapenknecht. Saul schreef Isaï: ‘Laat David bij mij aan het hof blijven, want ik ben erg op hem gesteld.’ En steeds als de geest die God had gestuurd Saul dwars zat, speelde David op de harp, zodat Saul zich beter ging voelen en de boze geest hem met rust liet. De Filistijnen trokken hun legers samen en sloegen hun kamp op tussen Socho in Juda en Azeka in Efes-Dammim. Daarop mobiliseerde Saul zijn leger bij het Terebintendal. Het dal lag tussen beide kampen in, zodat de Filistijnen en de Israëlieten elkaar konden zien. Op een dag kwam Goliath, een kampvechter uit Gath, uit het Filistijnse kamp gelopen tot hij binnen gehoorsafstand van de Israëlitische troepen was. Hij was een reusachtige man met een lengte van bijna drie meter! Hij droeg een koperen helm, een koperen borstpantser van vijfenvijftig kilo en koperen beenkappen. Ook had hij een koperen speer van enige centimeters dik bij zich. De speerpunt was van ijzer en woog meer dan zes kilo. Voor hem uit liep zijn wapenknecht met een reusachtig schild. Hij bleef staan en schreeuwde naar de Israëlieten: ‘Zouden jullie wel optrekken en vechten? Ik vertegenwoordig de Filistijnen, kiezen jullie uit de mannen van Saul ook een vertegenwoordiger, dan zullen wij dit in een man-tegen-man gevecht uitvechten! Als jullie man erin slaagt mij te doden, zullen wij jullie slaven worden! Maar als ik hem dood, moeten jullie onze slaven worden! Ik daag de legers van Israël uit! Stuur mij een man die tegen mij wil vechten!’ Toen Saul en zijn mannen dit hoorden, raakten zij ontmoedigd en werden bang. David was de zoon van de hoogbejaarde Isaï, die in Bethlehem in Juda woonde en acht zonen had. De drie oudsten—Eliab, Abinadab en Samma—hoorden al bij Sauls leger dat tegen de Filistijnen moest strijden. Veertig dagen lang, ʼs morgens en ʼs avonds, daagde de Filistijnse reus de Israëlitische legers uit. Op een dag zei Isaï tegen David: ‘Breng een grote zak geroosterd koren en deze tien broden naar je broers. Geef deze tien stukken kaas aan hun commandanten en vraag hoe je broers het maken. Neem een levensteken van hen mee terug!’ Saul, de broers van David en de rest van het Israëlitische leger lagen nog steeds bij het Terebintendal. De volgende morgen in alle vroegte liet David de schapen onder de hoede van een andere herder achter en vertrok met de geschenken. Hij bereikte de rand van het kamp net op het moment dat het Israëlitische leger onder het slaken van oorlogskreten naar het strijdtoneel trok. Even later stonden de Israëlitische en Filistijnse troepen oog in oog met elkaar, leger tegenover leger. David liet zijn bagage achter bij een kwartiermeester en mengde zich snel onder de soldaten, op zoek naar zijn broers. Terwijl hij met hen praatte en informeerde hoe het met hen ging, zag hij hoe Goliath tussen de Filistijnse troepen naar voren kwam en zijn uitdaging naar het Israëlitische leger uitschreeuwde. Zodra zij hem zagen, begonnen de Israëlitische strijders zich uit angst terug te trekken. ‘Heb je die kerel gezien?’ vroegen de soldaten. ‘Hij beledigt voortdurend het hele leger van Israël. En heb je gehoord van de enorme beloning die de koning heeft uitgeloofd voor de man die hem doodt? De koning zal hem een van zijn dochters als vrouw geven en hem en zijn hele familie vrijstellen van belastingen!’ Maar toen Davids oudste broer Eliab hem zo hoorde praten, werd hij boos. ‘Wat doe jij hier eigenlijk?’ wilde hij weten. ‘Moet jij niet op die paar schapen passen? Ik weet wel wat jij van plan bent, je wilt natuurlijk de gevechten zien!’ ‘Wat heb ik misdaan?’ vroeg David. ‘Ik stelde alleen een paar vragen!’ Hij liep naar enkele anderen, stelde hun dezelfde vraag en kreeg opnieuw hetzelfde antwoord. Toen men eindelijk doorhad wat David bedoelde en iemand dat aan koning Saul had verteld, liet Saul hem bij zich brengen. David zei: ‘Wees niet bezorgd over deze Filistijn. Ik zal met hem afrekenen.’ ‘Je weet niet wat je zegt,’ bracht Saul er tegenin. ‘Hoe kan een jongen als jij vechten tegen deze Filistijn? Jij bent nog veel te jong en hij is al van jongs af aan soldaat!’ Maar David hield voet bij stuk. Hij zei: ‘Ik heb wel meegemaakt, toen ik de schapen van mijn vader hoedde, dat een leeuw of een beer opdook die een lam greep. Ik ging hem achterna met een stok om het lam te bevrijden. Toen hij mij aanviel, greep ik hem bij zijn kaak en sloeg hem dood. Ik heb dat gedaan met leeuwen en beren en ik zal het ook met deze heidense Filistijn doen, omdat hij de legers van de levende God heeft uitgedaagd! De Here, die mij beschermde tegen de klauwen van leeuwen en beren, zal mij ook beschermen tegen deze Filistijn!’ Ten slotte gaf Saul toe. ‘Goed, ga je gang maar,’ zei hij, ‘De Here zal je beschermen!’ Hierna gaf hij David zijn eigen wapenrusting: een koperen helm en een pantser. David trok het aan, gordde zijn zwaard om en deed enkele stappen om te voelen hoe het zat, want hij had nog nooit een wapenrusting aangehad. ‘Ik kan me niet bewegen,’ zei hij tegen Saul en trok alles weer uit. Toen nam hij zijn stok, pakte vijf gladde kiezelstenen uit een beekje en deed die in zijn herderstas. Zo ging hij op Goliath af, slechts gewapend met zijn slinger. ‘Ben ik soms een hond,’ donderde hij tegen David, ‘dat je met een stok op mij afkomt?’ En hij vervloekte David in de naam van zijn goden. ‘Kom maar eens hier, dan zal ik je vlees aan de vogels en de wilde dieren geven,’ brulde Goliath. David riep ten antwoord: ‘U komt op mij af met een zwaard, een speer en een schild, maar ik kom in de naam van de Here van de hemelse legers en van Israël, dezelfde God die u hebt beledigd. De Here zal u vandaag overwinnen. Ik zal u doden en uw hoofd afhakken, de lijken van uw mannen zal ik aan de vogels en de wilde dieren geven. De hele wereld zal weten dat er een God is in Israël! En iedereen hier zal weten dat de Here niet afhankelijk is van wapens om zijn plannen uit te voeren, onze God heeft de strijd volledig onder controle! Hij zal u in onze macht geven!’ Uit het Israëlitische kamp klonk een luide triomfkreet en iedereen zette de achtervolging in op de vluchtende Filistijnen, tot aan Gath en de poorten van Ekron. De lichamen van de gewonde en gedode Filistijnen lagen overal langs de weg naar Saäraïm. Daarna keerde het Israëlitische leger terug en plunderde het Filistijnse kamp. Later bracht David Goliaths hoofd naar Jeruzalem, maar diens wapens bewaarde hij in zijn tent. Terwijl Saul toekeek hoe David op Goliath afging, had hij zijn opperbevelhebber Abner gevraagd: ‘Abner, uit wat voor familie komt deze jongeman?’ ‘Ik zou het werkelijk niet weten,’ moest Abner toegeven. Koning Saul zei: ‘Ik wil weten wie de vader van deze jongen is.’ Nadat David Goliath had gedood, bracht Abner hem naar Saul. David had het hoofd van de Filistijn nog in zijn handen. ‘Vertel mij eens iets over je vader, mijn jongen,’ zei Saul. David antwoordde: ‘Ik ben de zoon van uw knecht Isaï en wij wonen in Bethlehem.’ Nadat koning Saul zijn gesprek met David had beëindigd, ontmoette David Jonathan, de zoon van de koning, en het klikte meteen tussen deze twee. Op dat moment ontstond een hechte vriendschap tussen Jonathan en David. David was Sauls speciale gezant en volbracht alle veldtochten van de koning steeds met succes. Daarom maakte Saul hem bevelhebber over zijn troepen en David werd een geliefd man bij het leger en het hele volk. Maar er was iets onaangenaams gebeurd toen het triomferende leger van Israël terugkeerde, nadat David Goliath had verslagen. Vrouwen uit alle steden stonden langs de kant van de weg om koning Saul toe te juichen. Zij zongen en dansten van blijdschap op de muziek van trommels, tamboerijnen en cimbalen. Zij zongen dit lied: ‘Saul heeft zijn duizenden verslagen en David zijn tienduizenden!’ Dat wekte de woede van Saul. ‘Wat zullen we nu krijgen,’ zei hij bij zichzelf, ‘ze rekenen David tienduizenden toe en mij slechts duizenden. Als dat zo doorgaat, maken ze hem nog eens koning!’ Vanaf die tijd keek Saul met wantrouwende blikken naar David. De volgende dag overviel de boze geest van God Saul opnieuw en hij ging als een razende tekeer. David probeerde hem net als voorheen te kalmeren met zijn harpspel. Maar Saul, die een speer in zijn hand had, Ten slotte verbood Saul hem in zijn omgeving te komen. David kreeg de leiding over een kleine troepenmacht en moest vooraan in het leger optrekken. Hij bleef succesvol in alles wat hij deed, omdat de Here hem hielp. Op een dag zei Saul tegen David: ‘Ik ben van plan je mijn oudste dochter Merab tot vrouw te geven. Maar eerst moet je bewijzen dat je een moedige schoonzoon bent door de oorlogen van de Here te voeren.’ Saul dacht bij zichzelf: ‘Ik zal hem op de Filistijnen afsturen, dan kunnen die hem doden in plaats van dat ik het doe.’ Maar David zei: ‘Wie ben ik dat ik de schoonzoon van de koning mag worden. Ik ben maar van eenvoudige afkomst!’ En toen de bruiloft aanbrak, huwelijkte Saul Merab onverwacht uit aan Adriël, een man uit Meholath. Ondertussen was echter Sauls dochter Michal verliefd geworden op David en Saul was blij toen hij dat hoorde. ‘Dit is alsnog een mogelijkheid hem door de Filistijnen te laten doden,’ dacht hij. Maar tegen David zei hij: ‘Je kunt toch nog mijn schoonzoon worden, want ik zal je mijn jongste dochter geven.’ Saul gaf zijn dienaren opdracht David in vertrouwen te laten weten dat de koning echt op hem gesteld was en dat zij hem allen graag mochten en verwachtten dat hij het voorstel van de koning zou accepteren om zijn schoonzoon te worden. De opdracht werd uitgevoerd. Maar David zei: ‘Hoe kan een arme en onbeduidende man als ik een bruidsschat bijeenkrijgen die groot genoeg is om schoonzoon van de koning te kunnen worden?’ Toen Sauls mannen dit aan hem doorgaven, beval hij hun: ‘Vertel David dat de bruidsschat die hij wil geven, moet bestaan uit honderd voorhuiden van Filistijnen! Wraak op mijn vijanden is alles wat ik wil,’ zei Saul, maar hij hoopte intussen dat David in het gevecht zou worden gedood. Toen David dit hoorde, nam hij dat voorstel met beide handen aan. En voordat de tijdslimiet was verstreken, trokken hij en zijn mannen eropuit en doodden tweehonderd Filistijnen. David zelf bood de voorhuiden van de doden aan de koning aan. Daarop schonk Saul zijn dochter Michal aan David en werd deze zijn schoonzoon. Toen Saul zich realiseerde hoe de Here David hielp en hoeveel zijn dochter Michal van hem hield, werd hij nog banger voor hem. Deze angst groeide uit tot een levenslange vijandschap. Telkens als het Filistijnse leger aanviel, behaalde David meer successen dan alle andere officieren van Saul bij elkaar. Zijn naam werd een begrip in het hele land. Saul begon er daarom bij zijn dienaren en bij zijn zoon Jonathan op aan te dringen dat zij David moesten vermoorden. Maar Jonathan, die een boezemvriend van David was geworden, vertelde hem wat zijn vader van plan was. ‘Morgenochtend,’ waarschuwde hij hem, ‘moet je ergens een schuilplaats zien te vinden. Ik zal mijn vader vragen met mij mee naar buiten te gaan en hem het een en ander over jou vragen. Daarna zal ik jou vertellen wat ik te weten ben gekomen.’ Toen Jonathan en zijn vader de volgende morgen samen een wandeling maakten, nam de zoon het voor David op en smeekte zijn vader David niet slecht te behandelen. ‘Hij heeft u nooit enig kwaad gedaan,’ pleitte Jonathan. ‘Alles wat hij deed, kwam u altijd ten goede. Bent u soms vergeten hoe hij zijn leven riskeerde door Goliath te doden en hoe de Here Israël daarna de overwinning gaf? Ik weet zeker dat u toen blij was. Waarom zou u dan zonder reden een onschuldige man vermoorden?’ Ten slotte gaf Saul zijn ongelijk toe en zwoer: ‘Zo waar de Here leeft, ik zal hem in leven laten.’ Daarna riep Jonathan David bij zich en vertelde hem wat was besproken. Hij nam David mee naar Saul en alles werd weer net als vroeger. Korte tijd later brak opnieuw oorlog uit. David voerde zijn troepen aan tegen de Filistijnen en behaalde een grote overwinning. Hun hele leger sloeg voor hem op de vlucht. Saul stuurde soldaten om Davids huis te bewaken en hem te doden als hij ʼs morgens naar buiten zou komen. ‘Als je vannacht niet vlucht,’ waarschuwde Michal hem, ‘zul je morgenochtend dood zijn.’ Zij hielp hem door een raam ontvluchten. Daarna pakte zij het beeld van de huisgod, legde dat in zijn bed, trok er dekens overheen en legde het hoofd op een kussen van geitenhaar. Toen de mannen kwamen om David gevangen te nemen, vertelde zij hun dat hij ziek was en niet uit bed mocht. Saul beval hem dan maar met bed en al bij hem te brengen, zodat hij hem kon doden. Maar toen zij terugkwamen om hem op te halen, kwamen zij er achter dat in het bed een beeld lag! ‘Waarom heb je mij bedrogen en liet je mijn vijand ontsnappen?’ wilde de woedende Saul van zijn dochter weten. ‘Ik moest wel,’ antwoordde Michal. ‘Hij dreigde mij te doden als ik hem niet zou helpen.’ Zo wist David te ontvluchten. Hij ging naar Rama om Samuël op te zoeken en vertelde hem wat Saul had gedaan. Samuël nam David toen mee naar Najoth waar zij enige tijd bleven. Toen aan Saul werd gerapporteerd dat David in Najoth was, stuurde hij soldaten om hem te arresteren. Maar toen zij daar aankwamen en zagen hoe Samuël en enige andere profeten profeteerden, kwam de Geest van God over hen en begonnen ook zij te profeteren. Toen Saul dat hoorde, stuurde hij opnieuw soldaten maar ook die begonnen te profeteren! Datzelfde overkwam een derde groep soldaten! Daarop ging Saul zelf naar Rama en kwam bij de bron in Sechu. ‘Waar zijn Samuël en David?’ wilde hij weten. Iemand vertelde hem dat die in Najoth waren. Maar onderweg naar Najoth kwam de Geest van God over Saul en ook hij begon te profeteren! Hij deed zijn kleren uit en lag een dag en een nacht naakt op de grond, profeterend met Samuëls profeten. De mensen konden hun ogen nauwelijks geloven! ‘Wat!’ riepen zij. ‘Is Saul ook een profeet geworden?’ David vluchtte hierna weg uit Najoth bij Rama en ontmoette Jonathan. ‘Wat heb ik misdaan?’ riep hij uit. ‘Waarom is je vader zo vastbesloten mij te doden?’ ‘Dat is niet waar!’ protesteerde Jonathan. ‘Ik weet zeker dat hij dat niet van plan is, anders zou hij het mij wel hebben verteld. Alles wat hij van plan is, overlegt hij met mij en als hij ook maar iets voor mij verborgen hield, zou ik dat merken. Het kan gewoon niet.’ ‘Natuurlijk weet jij er niets vanaf!’ zei David opgewonden. ‘Je vader weet heel goed dat wij vrienden zijn en daarom heeft hij bij zichzelf gezegd: “Ik zal Jonathan maar niets vertellen, het zou hem alleen maar verdriet doen”. Maar in werkelijkheid hangt mijn leven aan een zijden draad! Ik zweer het bij de Here en bij jouw eigen ziel!’ ‘Wat kan ik voor je doen,’ vroeg Jonathan. David antwoordde: ‘Morgen begint het feest van de nieuwe maan. Tot nu toe was ik altijd bij je vader wanneer dit feest werd gevierd, maar morgen zal ik me verbergen in het veld en daar blijven tot de avond van de derde dag. Als je vader vraagt waar ik ben, zeg hem dan dat ik je heb gevraagd om naar Bethlehem te mogen gaan, waar mijn familie het jaarlijkse offerfeest viert. Als hij daar positief op reageert, weet ik dat alles in orde is. Maar als hij kwaad wordt, weet ik dat hij nog steeds van plan is mij te doden. Doe dit voor mij als een gezworen broeder in de Here. Dood mij anders zelf als ik tegen je vader heb gezondigd. Maar verraad mij niet aan hem!’ ‘Natuurlijk niet,’ reageerde Jonathan verontwaardigd. ‘Ik zou het je toch wel vertellen als ik zeker wist dat mijn vader van plan was je te doden?’ Daarop vroeg David: ‘Hoe kom ik te weten wat je vader met mij van plan is?’ ‘Kom met me mee het veld in,’ antwoordde Jonathan. En samen gingen zij op weg. Toen zei Jonathan tegen David: ‘Ik beloof bij de Here, de God van Israël, dat ik morgen om deze tijd of op zijn laatst overmorgen met mijn vader over jou zal spreken. Ik zal je meteen laten weten hoe hij over je denkt. Als hij boos is en wil dat je wordt gedood, mag de Here mij doden als ik het jou niet vertel, zodat jij kunt vluchten om je leven te redden. Moge de Here met je zijn zoals Hij eerst met mijn vader was. En onthoud dat je de liefde en de vriendschap van de Here niet alleen aan mij betoont tijdens mijn leven, maar ook aan mijn kinderen, nadat de Here al je vijanden heeft vernietigd.’ Zo sloot Jonathan een verbond met de familie van David en David zwoer daarop met een eed tegen zichzelf en zijn nakomelingen, als hij zijn beloften niet zou nakomen. Maar Jonathan liet David opnieuw zweren en nu bij zijn liefde voor hem, want hij hield evenveel van hem als van zichzelf. Toen zei Jonathan: ‘Morgen is het nieuwe maan en ze zullen je missen als je plaats aan tafel leeg blijft. Nadat je je drie dagen hebt verstopt, ga je naar de schuilplaats waar je al eerder was, bij de steen Haëzel. Ik zal daar naartoe komen en drie pijlen naar de steen schieten, alsof ik op een schijf aan het schieten ben. Dan zal ik een jongen de pijlen weer laten ophalen. Als je mij tegen hem hoort zeggen: “Ze liggen aan deze kant,” dan bedoel ik dat alles in orde is en dat geen moeilijkheden zijn te verwachten. Kom dan gerust tevoorschijn. Maar als ik tegen hem zeg: “Doorlopen, ze liggen nog verder weg,” dan wil dat zeggen dat je onmiddellijk moet vluchten. En moge de Here ervoor zorgen dat wij onze beloften aan elkaar houden, want Hij is er getuige van geweest.’ Saul zei er die dag niets van, omdat hij dacht dat David niet de verplichte reinheid in acht had genomen. Wat moest er anders zijn? Maar toen zijn plaats de volgende dag weer leeg bleef, vroeg Saul Jonathan: ‘Waarom is David vandaag niet bij de maaltijd gekomen?’ Saul barstte bijna van woede. ‘Ellendeling!’ schreeuwde hij hem toe. ‘Denk je dat ik niet weet dat jij die zoon van Isaï in jouw plaats koning wilt laten worden tot schande van jezelf en je moeder? Zolang die knaap leeft, zul jij nooit koning worden. Vooruit, ga hem halen, dan vermoord ik hem!’ ‘Maar wat heeft hij dan gedaan?’ vroeg Jonathan gespannen. ‘Waarom wilt u hem vermoorden?’ Toen gooide Saul zijn speer naar Jonathan met de bedoeling hem te doden, Jonathan begreep nu dat het Saul ernst was toen hij zei dat David moest sterven. Buiten zichzelf van woede verliet Jonathan de tafel. Hij weigerde die hele dag te eten, want hij was diep gegriefd door zijn vaders schandelijke gedrag tegenover David. De volgende morgen ging Jonathan, zoals afgesproken, het veld in en nam een kleine jongen mee om zijn pijlen te verzamelen. ‘Begin maar vast te lopen,’ zei hij tegen de jongen, ‘dan kun je meteen de pijlen pakken wanneer ik ze heb afgeschoten.’ De jongen rende weg en Jonathan schoot een pijl over hem heen. Toen de jongen vlakbij de pijl was, riep Jonathan hem toe: ‘De pijl ligt nog verder van je af. Vooruit, rennen! Sta daar niet te kijken.’ De jongen vond de pijl en rende terug naar zijn meester. Hij begreep natuurlijk niet wat Jonathan bedoelde, alleen David en Jonathan wisten dat. Toen gaf Jonathan zijn boog en pijlen aan de jongen en gaf hem opdracht de spullen terug te brengen naar de stad. Zodra hij weg was, kwam David uit zijn schuilplaats aan de zuidelijke rand van het veld. Hij liet zich met zijn gezicht op de grond vallen en boog zich driemaal voor Jonathan neer. Zij omarmden elkaar en konden hun tranen niet bedwingen. Ten slotte zei Jonathan tegen David: ‘Vooruit, ga nu maar op weg en laten we de moed niet verliezen, want wij hebben elkaar en onze kinderen in Gods handen gelegd.’ Daarna gingen zij uit elkaar, Jonathan terug naar de stad en David in de tegenovergestelde richting. Zo kwam David in de stad Nob terecht, waar hij de priester Achimélech opzocht. Toen de priester David tegemoet liep, begon hij te beven. ‘Waarom bent u alleen?’ vroeg hij, ‘waarom is er niemand bij u?’ ‘De koning heeft mij op een geheime missie gestuurd,’ loog David. ‘Hij verbood mij ook maar iemand te zeggen waarvoor ik hier ben. Ik heb mijn mannen opgedragen zich later op een afgesproken plaats bij mij te voegen. Hebt u trouwens nog iets te eten? Geef mij maar vijf broden of iets anders wat u kunt missen.’ ‘We hebben geen gewoon brood meer,’ antwoordde de priester, ‘maar er is nog wel heilig brood. Dat kunt u wel krijgen, mits uw mannen niet kortgeleden met een vrouw hebben geslapen!’ ‘Wees maar gerust,’ zei David, ‘sinds drie dagen is geen vrouw in onze nabijheid geweest. En omdat zij al rein blijven tijdens gewone opdrachten, zijn zij het nu helemaal!’ Omdat geen ander voedsel voorhanden was, gaf de priester hem het heilige brood, de toonbroden die voor de ogen van de Here in de tabernakel waren geplaatst. Het was die dag net vervangen door vers brood. Nu was juist die dag de Edomiet Doëg, de voorman van Sauls herders, daar in de tabernakel om zich voor de Here af te zonderen. David vroeg Achimélech of hij een speer of een zwaard had dat hij mocht gebruiken. ‘De opdracht van de koning vereiste zoʼn haast en ik ben er zo snel vandoor gegaan, dat ik geen wapen kon meenemen,’ legde David hem uit. ‘Dat komt goed uit,’ meende de priester, ‘want ik heb hier het zwaard van de Filistijn Goliath die u zelf in het Terebintendal hebt gedood. Het ligt in een mantel gewikkeld in de kleedkamer. Als u wilt, kunt u dat nemen, want iets anders hebben wij hier niet.’ ‘Wat wil ik nog meer,’ zei David, ‘geef me dat zwaard maar!’ David vervolgde haastig zijn weg en vluchtte verder weg voor Saul. Zo kwam hij bij koning Achis van Gath. Maar Achisʼ officieren waren niet zo blij met zijn aanwezigheid. ‘Is dit niet David, de koning van Israël?’ vroegen zij. ‘Hij is toch degene voor wie het volk toentertijd danste en over wie het zong: “Saul heeft duizenden verslagen en David tienduizenden”?’ David hoorde deze opmerkingen en was bang voor wat koning Achis hem zou doen. Daarom trok hij een idioot gezicht en deed alsof hij gek was! Hij krabde aan de deuren en liet zijn speeksel langs zijn baard lopen, Zo kon David Gath verlaten. Hij vluchtte naar de grot van Adullam, waar zijn broers en andere familieleden hem al snel gezelschap kwamen houden. Ook anderen kwamen daarheen, mensen die in moeilijkheden zaten, schulden hadden of gewoon ontevreden waren. Uiteindelijk stond David aan het hoofd van ongeveer vierhonderd man. Korte tijd later vertrok David naar Mispa in Moab om de koning van Moab te vragen of zijn ouders daar onder koninklijke bescherming mochten verblijven, totdat hij wist wat God met hem voor had. David bracht hen bij de koning en zij bleven in Moab gedurende de hele periode dat David in de bergvesting woonde. Op een dag vertelde de profeet Gad aan David dat hij de bergvesting moest verlaten om terug te keren naar Juda. David deed dat en trok naar het woud van Chereth. Saul hoorde al gauw waar David en zijn mannen zich hadden verscholen. Hij was op dat moment in Gibea en zat onder een eik met zijn speer in de hand, omringd door zijn officieren. ‘Luister, mannen van Benjamin,’ riep Saul toen hij het nieuws had gehoord. ‘Heeft ook David u akkers, wijngaarden en hoge rangen in zijn leger aangeboden? Daarom snap ik niet dat u tegen mij bent. Want niet een van u heeft mij ooit verteld dat mijn eigen zoon een verbond met David heeft gesloten. U voelt zelfs niet met mij mee. Denk u eens in! Mijn eigen zoon moedigt David aan hier te komen en een greep naar de macht te doen!’ ‘Waarom hebben u en David tegen mij samengezworen?’ wilde Saul weten. ‘Waarom hebt u hem voedsel en een zwaard gegeven en voor hem met God gepraat? Waarom hebt u hem aangemoedigd tegen mij in opstand te komen en mij hier aan te vallen?’ ‘Maar koning,’ wierp Achimélech tegen, ‘er is toch zeker niemand onder al uw dienaren die zo trouw is als David? Hij is uw schoonzoon en het hoofd van uw lijfwacht! Wie mag zo vertrouwelijk met u omgaan en geniet zoveel aanzien aan uw hof? Dit was toch zeker niet de eerste keer dat ik God voor hem om raad heb gevraagd? Het is niet eerlijk als u mij en mijn familie hiervan beschuldigt, want ik heb nooit iets geweten van enige samenzwering tegen u.’ ‘U zult sterven, Achimélech, samen met uw hele familie,’ schreeuwde de koning. Hij beval zijn lijfwachten: ‘Dood deze priesters, want zij zijn bondgenoten van David. Zij wisten dat hij voor mij op de vlucht was, maar hebben het mij niet verteld!’ De soldaten weigerden echter de priesters van de Here te doden. Toen wendde de koning zich tot Doëg en zei: ‘Doet u het maar.’ Doëg liep op hen af en doodde de vijfentachtig priesters, die allemaal de linnen priesterkleding droegen. Saul liet ook Nob verwoesten, de stad van de priesters en doodde hun gezinnen: mannen, vrouwen, kinderen en babyʼs en ook alle ossen, ezels en schapen. Alleen Abjathar, een van de zonen van Achimélech, wist te ontkomen en vluchtte naar David. Toen hij hem vertelde wat Saul had gedaan, riep David uit: ‘Ik had het kunnen weten! Toen ik Doëg daar zag, wist ik dat hij het Saul zou vertellen. Het is mijn schuld dat uw hele familie is uitgemoord. Blijf hier bij mij, ik zal u met mijn eigen leven beschermen. Bij mij bent u veilig.’ Op een dag kwam David ter ore dat de Filistijnen bij Kehila de dorsvloeren aan het leegroven waren. David vroeg de Here: ‘Moet ik daarheen gaan en hen aanvallen?’ ‘Ja, bevrijd Kehila van de Filistijnen,’ was het antwoord van de Here. Maar Davids mannen zeiden: ‘Zelfs hier in Juda voelen we ons niet veilig, moeten wij dan wel naar Kehila gaan en daar het hele Filistijnse leger bestrijden?’ Opnieuw vroeg David de Here om raad en Hij antwoordde: ‘Ga naar Kehila, want Ik zal u helpen de Filistijnen te verslaan.’ Zo trokken zij toch naar Kehila. Zij richtten een slachting aan onder de Filistijnen en joegen al hun vee weg. Op die manier werden de inwoners van Kehila gered. De priester Abjathar had overigens toen hij naar David was gevlucht, het priesterkleed meegenomen zodat hij steeds de raad van de Here kon inwinnen. Saul hoorde al snel dat David in Kehila was. Hij riep: ‘Nu hebben we hem! God heeft hem aan mij uitgeleverd, want hij heeft zichzelf opgesloten in een ommuurde stad!’ Saul mobiliseerde daarop zijn hele leger om ermee naar Kehila te trekken en David en zijn mannen te omsingelen. Maar David hoorde wat Saul van plan was en gaf de priester Abjathar opdracht het priesterkleed bij hem te brengen om de Here te vragen wat hij moest doen. ‘Och, Here, God van Israël,’ zei David, ‘ik heb gehoord dat Saul hierheen komt en Kehila wil vernietigen, omdat ik hier ben. Zouden de mannen van Kehila mij aan hem uitleveren? En zal Saul inderdaad komen, zoals ik heb gehoord? Here, God van Israël, vertel het mij alstublieft.’ De Here gaf als antwoord: ‘Hij zal komen.’ ‘En zullen deze mannen van Kehila mij aan Saul uitleveren?’ drong David verder aan. ‘Ja, zij zullen u uitleveren,’ luidde het antwoord. Dat was reden genoeg voor David en zijn mannen—het waren er nu zoʼn zeshonderd—Kehila te verlaten en in de omstreken te gaan rondtrekken. Saul kwam al gauw te weten dat David was ontsnapt en besloot daarom niet naar Kehila op te trekken. Ondertussen ging Jonathan eropuit om David te zoeken, hij ontmoette hem bij Choresa en bemoedigde hem in zijn geloof in God. ‘Wees niet bang,’ verzekerde Jonathan hem nog een keer. ‘Mijn vader zal je nooit vinden! Jij zult koning van Israël worden en ik zal onder je staan, iets dat mijn vader heel goed weet.’ Zo vernieuwden zij hun vriendschapsband. David bleef bij Choresa, terwijl Jonathan terugkeerde naar huis. De mannen van Zif gingen echter naar Saul in Gibea en verraadden David. ‘Wij weten waar hij zich verbergt,’ zeiden zij. ‘Hij zit bij ons in de bergvestingen van Choresa, op de heuvel van Hachila, in het zuidelijke deel van de woestijn. Kom gauw, koning, dan zal uw grootste wens in vervulling gaan. Wij zullen ervoor zorgen dat hij u in handen valt.’ ‘Prijs de Here,’ riep Saul, ‘eindelijk iemand die met mij meevoelt! Ga maar naar huis om uit te zoeken of hij daar werkelijk nog is en of iemand hem heeft gezien, want hij is heel listig. Probeer zijn schuilplaatsen te ontdekken en kom dan terug om mij nauwkeurig verslag te doen. Dan zal ik met u meegaan. Als hij zich ergens in dat gebied bevindt, zal ik hem vinden al moet ik elke centimeter van Juda uitkammen!’ Hij en David bevonden zich nu aan weerszijden van een berg. Toen Saul en zijn mannen hen begonnen in te sluiten, probeerde David weg te vluchten. Precies op dat moment kreeg Saul echter te horen dat de Filistijnen Israël weer waren binnengevallen. Saul gaf daarom de achtervolging op en keerde terug om de strijd aan te binden met de Filistijnen. Sinds die tijd wordt de plaats waar David zijn kamp had Sela-Hammachlekot, ‘Rots van de scheiding,’ genoemd. David ging naar het bergland van Engedi en vestigde zich daar in de bergvestingen. Na terugkeer van de strijd tegen de Filistijnen, hoorde Saul dat David het onherbergzame gebied van Engedi was ingetrokken. Aan het hoofd van drieduizend man speciale troepen begaf hij zich naar dat gebied om hem te zoeken bij de Steenbokrotsen. Op een plaats waar enkele schaapskooien langs de weg lagen, ging Saul een grot binnen om zich even terug te trekken. Saul wist echter niet dat David en zijn mannen zich achter in diezelfde grot hadden verstopt! ‘Grijp uw kans!’ fluisterden Davids mannen hem toe. ‘Dit is de dag waarover God sprak, toen Hij zei: “Ik zal Saul aan u uitleveren zodat u met hem kunt doen wat u wilt!” ’ David sloop daarop naar voren en sneed een stuk uit de onderkant van Sauls mantel! Maar zodra hij dat had gedaan, begon zijn hart te bonzen en zei hij tegen zijn mannen: ‘Dat had ik eigenlijk niet moeten doen, het is een grote zonde de koning die God heeft uitgekozen, op enige manier aan te vallen.’ Ziet u wat ik hier in mijn hand heb? Het is een stuk van uw mantel! Ik heb dat afgesneden, maar ik heb u niet gedood! U moet toch toegeven dat ik u geen kwaad wil doen en dat ik niet tegen u heb gezondigd, ook al heeft u het wel op mijn leven voorzien. De Here zal tussen ons beslissen. Misschien zal Hij u doden om wat u mij probeert aan te doen, maar ik zal u nooit het minste kwaad doen. Het oude spreekwoord zegt: “Van goddelozen komt goddeloosheid,” maar ondanks uw goddeloosheid zal ik u met geen vinger aanraken. Naar wie is de koning van Israël eigenlijk op jacht? Naar een dode hond of naar een vlo soms? De Here zal beoordelen wie van ons gelijk heeft en degene die schuldig is, zal Hij straffen. Hij is mijn verdediger en Hij zal mij uit uw macht bevrijden!’ Saul riep terug: ‘Ben jij dat werkelijk, David?’ Hij begon te huilen en zei tegen David: ‘Jij bent een beter mens dan ik, want jij hebt tenminste geen kwaad met kwaad vergolden. Ja, je hebt vandaag laten zien dat je goed voor mij bent, want toen de Here mij aan je uitleverde, heb je mij niet gedood. Wie ter wereld had in zoʼn situatie zijn vijand zomaar laten gaan? Moge de Here jou rijk belonen voor de goedheid waarmee je mij vandaag hebt behandeld. Ik besef nu ook dat jij vast en zeker koning van Israël zult worden en Israël standvastig zult regeren. Zweer mij bij de Here dat je mijn familie dan niet zult doden en mijn lijn van nakomelingen niet zult vernietigen!’ David zwoer dit, waarna Saul terugkeerde naar huis. David en zijn mannen gingen terug naar hun bergvesting. Korte tijd later stierf Samuël en heel Israël kwam bijeen en rouwde om hem. Hij werd begraven bij zijn huis in Rama. Intussen trok David naar de woestijn Paran. Een rijke man uit Maon bezat daar een schapenboerderij, dichtbij de stad Karmel. Hij had drieduizend schapen en ongeveer duizend geiten en was op dat moment op zijn boerderij, omdat de schapen werden geschoren. Hij heette Nabal en zijn vrouw, een mooie en erg intelligente vrouw, heette Abigaïl. Nabal, een nakomeling van Kaleb, was een harde en ruwe kerel. Toen David hoorde dat Nabal zijn schapen aan het scheren was, stuurde hij tien jonge mannen naar Karmel om hem de volgende boodschap over te brengen: ‘Moge God u en uw familie voorspoed geven en alles wat u hebt, zegenen. Er is mij verteld dat u met uw herders aan het scheren bent. Toen uw herders onder ons verbleven, hebben wij hen nooit kwaad gedaan en zij zijn nooit iets tekort gekomen toen zij in Karmel verbleven. Vraag uw jonge mannen zelf maar of dit waar is of niet. Nu heb ik mijn mannen gestuurd om een kleine bijdrage van uw kant en wilde u vragen hen niet teleur te stellen. Want wij zijn op een feestdag gekomen. Geef ons alstublieft een geschenk van wat voorradig is.’ De jonge mannen gaven Davids boodschap aan Nabal door en wachtten op zijn antwoord. ‘Wie is die David eigenlijk,’ wilde Nabal weten. ‘Wie denkt die zoon van Isaï wel dat hij is? Er zijn tegenwoordig heel wat knechten die bij hun meesters weglopen. Moet ik soms brood, water en vlees dat ik voor mijn scheerders heb geslacht, aan kerels geven van wie ik niet weet waar zij vandaan komen?’ Met die boodschap keerden Davids boodschappers naar hem terug. ‘Pak jullie zwaarden,’ riep David, terwijl hij zijn riem met het zwaard om zijn middel vastmaakte. Hij nam vierhonderd mannen mee en tweehonderd bleven achter om hun eigendommen te bewaken. Ondertussen was een van Nabals mannen naar Abigaïl gegaan en had gezegd: ‘David heeft mannen vanuit de wildernis gestuurd om onze meester te begroeten, maar hij beledigde hen en schold hen uit. U kunt beter snel iets bedenken, want onze meester en zijn hele familie krijgen hier moeilijkheden mee. Hij is zo koppig, er valt met hem niet te praten!’ Abigaïl verzamelde snel tweehonderd broden, twee zakken wijn, vijf klaargemaakte schapen, ongeveer zestig liter geroosterd koren, honderd rozijnenkoeken en tweehonderd vijgenkoeken, die zij op ezels liet pakken. ‘Rij maar vooruit,’ zei zij tegen haar knechten, ‘ik kom wel achter jullie aan.’ Ze vertelde haar man echter niet wat zij ging doen. Terwijl zij op haar ezel door een bergpas reed, ontmoette zij David, die haar tegemoet kwam. David had bij zichzelf gezegd: ‘Het heeft ons weinig goed gedaan dat we die kerel hebben geholpen. Wij beschermden zijn kudden in de wildernis, zodat geen enkel dier verdween of werd gestolen. Nu het erop aankomt, doet hij niets voor ons. Moge God hem vervloeken en ook mij als morgenvroeg ook nog maar één van zijn mannen in leven is!’ Toen Abigaïl David zag aankomen, liet zij zich snel van haar ezel glijden en boog diep voor hem. ‘Ik neem alle schuld voor deze zaak op mij, mijn heer,’ zei zij. ‘Luister alstublieft naar wat ik wil zeggen. Trek u toch niets aan van wat Nabal heeft gezegd, want hij is een onbenul. Hij is een dwaas, zoals zijn naam al zegt. De boodschappers die u stuurde, heb ik helaas niet gezien. Omdat de Here u ervan heeft weerhouden zelf te moorden en wraak te nemen, bid ik bij het leven van God en van u, dat al uw vijanden net zo vervloekt zullen zijn als Nabal is. Ik heb hier een geschenk bij mij voor u en uw mannen. Vergeef mij voor het onrecht dat we u hebben aangedaan. De Here zal u en uw kinderen voor altijd het koningschap schenken, want u voert zijn oorlogen. Doe dus nooit iets fout in uw hele leven. Als u wordt achtervolgd door hen die het op uw leven hebben voorzien, zult u veilig zijn bij de Here, uw God. Net zo veilig alsof Hij u in zijn hand hield. Maar de levens van uw vijanden zal de Here wegslingeren als stenen uit een slinger! David antwoordde Abigaïl: ‘Gezegend is de Here, de God van Israël, dat Hij mij u vandaag heeft laten ontmoeten! Ik dank God voor uw heldere verstand! Gezegend bent u dat u mij ervan weerhoudt bloedschuld op mij te laden en het recht in eigen hand te nemen. Want ik zweer bij de Here, de God van Israël, die mij ervan heeft weerhouden u kwaad te doen: als u mij niet tegemoet was gekomen, dan zou geen van Nabals mannen morgenochtend nog in leven zijn geweest!’ Toen nam David de geschenken van haar aan en zei dat zij veilig naar huis kon terugkeren, omdat hij haar man niet zou doden. Toen zij thuiskwam, was er een groot feest aan de gang, dat Nabal had georganiseerd. Hij was erg uitgelaten en stomdronken, daarom vertelde zij hem pas de volgende morgen over haar ontmoeting met David. Nadat hij zijn roes uitgeslapen had, vertelde zijn vrouw wat er was gebeurd en kreeg hij een hartaanval. Tien dagen later trof de Here Nabal zo zwaar dat hij stierf. Toen David hoorde dat Nabal dood was, zei hij: ‘Prijs de Here! God heeft het Nabal betaald gezet en ervoor gezorgd dat ik het niet zelf hoefde te doen. Hij heeft zijn verdiende loon gekregen voor zijn zonde.’ Zonder verder tijd te verspillen, stuurde David boodschappers naar Abigaïl met de vraag of zij zijn vrouw wilde worden. Toen de boodschappers in Karmel kwamen en haar vertelden waarvoor zij waren gekomen, boog zij zich voor hen neer en zei: ‘Ik ben uw dienares en ik ben zelfs bereid de voeten van de knechten van mijn heer te wassen.’ Zij maakte zich snel gereed, nam vijf van haar dienaressen mee, zadelde haar ezel en volgde de mannen naar David. Zo werd zij zijn vrouw. David trouwde ook nog met Ahinoam uit Jizreël. Kort daarvoor had koning Saul zijn dochter Michal, Davids eerste vrouw, uitgehuwelijkt aan een zekere Palti, de zoon van Laïs, die in Gallim woonde. De inwoners van Zif gingen opnieuw naar Saul in Gibea en vertelden hem dat David zich verborg op de heuvel van Hachila. Saul haalde zijn keurkorps van drieduizend man bijeen en trok op naar de woestijn van Zif. Hij sloeg zijn kamp op bij de heuvel van Hachila tegenover de Jesimonsteppe waar David zich verborg. Maar David wist van Sauls komst en stuurde spionnen die zijn vermoeden bevestigden. Op een nacht sloop David naar Sauls kamp om poolshoogte te nemen. Hij zag koning Saul en zijn bevelhebber Abner slapen binnen een ring van soldaten. ‘Zijn er vrijwilligers om met mij mee het kamp in te gaan?’ vroeg David aan de Hethiet Achimélech en aan Abisaï, een broer van Joab en de zoon van Zeruja. ‘Ik ga wel met u mee,’ antwoordde Abisaï. Zo gingen David en Abisaï ʼs nachts naar Sauls kamp, waar zij de koning slapend aantroffen, met zijn speer naast zijn hoofd in de grond gestoken. Abner en de soldaten lagen in een kring om hem heen. ‘Deze keer heeft God uw vijand wel degelijk in uw macht gegeven,’ fluisterde Abisaï David toe. ‘Laat mij hem met zijn eigen speer doorsteken. Ik zal hem er in één keer mee aan de grond vastpinnen, ik zal niet voor een tweede keer hoeven toe te steken!’ Maar David weigerde. ‘Dood hem niet, want wie kan ongestraft blijven als hij de door de Here gezalfde koning aanvalt? God zelf zal Saul op een dag ongetwijfeld neerslaan en anders sterft hij wel in een gevecht of door ouderdom. God zal ervoor zorgen dat ik de man die Hij als koning heeft gezalfd, niet zal doden! Maar wat we wel kunnen doen, is zijn speer en zijn veldfles wegpakken en dan teruggaan!’ David pakte de speer en de veldfles en zij verdwenen weer zonder dat iemand hen had gezien of wakker was geworden. De Here had ervoor gezorgd dat zij allemaal heel diep sliepen. David en zijn metgezel beklommen de berghelling tegenover het kamp en stopten op een veilige hoogte. Toen riep David naar Saul en Abner beneden in het kamp: ‘Word wakker, Abner!’ ‘Wie is daar?’ vroeg Abner. ‘Abner, u bent een flinke kerel, nietwaar?’ spotte David. ‘Zou er wel iemand in heel Israël zijn die net zo goed is als u? Waarom hebt u dan de koning niet beter beschermd, toen er iemand kwam om hem te doden? Wat een schande! Ik zweer bij de Here dat u zou moeten sterven om uw zorgeloosheid. Waar zijn de speer en de veldfles van de koning die naast zijn hoofd lagen? Kijk maar eens goed!’ Luister toch naar wat ik u te zeggen heb. Als de Here u tegen mij heeft opgezet, wend dan zijn toorn af met een offer. Maar als dit uitsluitend de opzet van een mens is, laat hij dan door God vervloekt zijn. Want u hebt mij uit mijn huis gejaagd, zodat ik niet meer bij het volk van de Here kan zijn. Ja, u hebt mij weggestuurd en gezegd: “Ga de heidense goden maar aanbidden.” Moet ik soms op vreemde grond sterven, ver van de aanwezigheid van de Here? Waarom jaagt de koning van Israël op mijn leven als op een vlo of zoals men jaagt op een veldhoen in de bergen?’ ‘Ik heb gezondigd,’ gaf Saul toe. ‘Kom terug naar huis, mijn jongen, en ik zal niet langer proberen je kwaad te doen, omdat je vandaag mijn leven hebt gespaard. Ik ben een dwaas geweest en heb grote fouten gemaakt.’ ‘Hier is uw speer,’ antwoordde David. ‘Laat een van uw mannen hier komen om hem op te halen. De Here zal aan ieder zijn goedheid en trouw vergelden. Hij heeft u vandaag aan mij overgeleverd, maar ik weigerde u te doden, zelfs toen de Here u in mijn macht gaf, omdat u de gezalfde van de Here bent. Net zoals ik vandaag uw leven van grote waarde heb geacht, zo bid ik dat de Here datzelfde met mij zal doen en mij uit alle moeilijkheden zal helpen.’ Saul zei tegen David: ‘God zegene je, David. Jij zult nog vele dingen ondernemen en alles tot een goed einde brengen.’ Daarna verliet David die plaats en Saul ging naar huis terug. David bleef echter bij zichzelf denken: ‘Op een dag krijgt Saul mij te pakken als ik in het land Israël blijf. Ik denk dat ik beter naar het gebied van de Filistijnen kan gaan tot Saul het opgeeft en mij niet langer achtervolgt, pas dan ben ik van hem verlost.’ Dat nieuws kwam koning Saul al spoedig ter ore en hij staakte de achtervolging. Op een dag zei David tegen koning Achis: ‘Als u het goedvindt, zouden wij liever in een van de steden op het platteland wonen dan hier in de koninklijke stad. Wij zijn immers slechts uw dienaren.’ Achis schonk hem daarom de stad Ziklag, die tot op de dag van vandaag eigendom is van de koningen van Juda. Zij bleven daar een jaar en vier maanden te midden van de Filistijnen wonen. David en zijn mannen overvielen in die periode de Gesurieten, de Gizrieten en de Amalekieten, volken die sinds het grijze verleden bij Sur langs de weg naar Egypte woonden. Zij doodden alle mensen in het gebied dat zij overvielen en eigenden zich de schapen, ossen, ezels, kamelen en kleding toe. Dan keerden zij naar hun thuisbasis terug en vroeg koning Achis altijd: ‘Waar hebt u vandaag een overval gepleegd?’ En David antwoordde dan: ‘In het zuiden van Juda’ of ‘Bij de Jerachmeëlieten’ of ‘Bij de Kenieten.’ David had ervoor gezorgd dat niemand in leven bleef die naar Gath kon komen om te vertellen waar hij werkelijk was geweest. Dit gebeurde steeds weer in de periode dat hij bij de Filistijnen woonde. Koning Achis geloofde David en dacht dat de Israëlieten hem zo langzamerhand wel intens moesten haten. ‘Nu zal hij vast en zeker hier moeten blijven en zal hij mij altijd blijven dienen!’ dacht hij bij zichzelf. In diezelfde periode hergroepeerden de Filistijnen hun legers voor een nieuwe oorlog tegen Israël. ‘Kom en help ons in de strijd,’ zei koning Achis tegen David en zijn mannen. ‘Goed,’ antwoordde David, ‘u zult spoedig merken wat u aan ons hebt.’ ‘Als u ons werkelijk goed helpt, zult u voor uw hele leven mijn persoonlijke lijfwacht worden,’ beloofde Achis hem. Ondertussen was Samuël overleden en heel Israël rouwde. Hij was begraven in zijn woonplaats Rama. Koning Saul had alle waarzeggers en tovenaars uit het land Israël verbannen. De Filistijnen sloegen hun kamp op bij Sunem, terwijl Saul en zijn leger bij Gilboa lagen. ‘Wilt u mij in de val lokken en ter dood laten brengen?’ wilde de vrouw weten. ‘U weet toch dat Saul alle waarzeggers en geestenbezweerders heeft verdreven?’ Maar Saul zwoer bij de Here dat hij haar niet zou verraden. Ten slotte zei de vrouw: ‘Nu, wie wilt u dat ik voor u oproep?’ ‘Breng mij in contact met Samuël,’ antwoordde Saul. Toen de vrouw Samuël zag, gilde zij: ‘U hebt mij bedrogen! U bent koning Saul!’ ‘Wees niet bang,’ stelde de koning haar gerust. ‘Wat ziet u?’ ‘Ik zie een bovennatuurlijk wezen vanuit de aarde opkomen,’ was haar antwoord. ‘Waar lijkt het op?’ ‘Het is een oude man, gehuld in een mantel.’ Saul besefte dat het Samuël was en boog diep voor hem. ‘Waarom hebt u mij gestoord door mij terug te halen?’ vroeg Samuël aan Saul. ‘Omdat ik enorme problemen heb,’ antwoordde hij. ‘De Filistijnen zijn met ons in oorlog en de Here heeft mij in de steek gelaten. Hij wil niet meer antwoorden door profeten of dromen, daarom heb ik u laten oproepen om te vragen wat ik moet doen.’ Maar Samuël antwoordde: ‘Wat heeft het voor zin mij te vragen? De Here heeft u immers verlaten en Hij is nu uw vijand geworden? Hij heeft precies dat gedaan wat Hij had gezegd en u het koninkrijk afgenomen om het aan een ander te geven, aan David. Dit alles is vandaag over u gekomen, omdat u de aanwijzingen van de Here niet hebt opgevolgd toen Hij zijn toorn op Amalek richtte. En bovendien, het hele Isräelitische leger zal morgen worden verslagen door de Filistijnen en u en uw zonen zullen hier bij mij zijn.’ Na die woorden viel Saul languit op de grond, verstijfd van angst door wat Samuël had gezegd. Hij voelde zich ook slap door de honger, want hij had die hele dag nog niets gegeten. Toen de vrouw zag hoe angstig hij was, zei zij: ‘Heer, ik gehoorzaamde uw bevel met gevaar voor mijn eigen leven. Luister nu naar mij en laat mij u wat te eten geven, zodat u weer kracht krijgt voor de terugreis.’ Maar hij weigerde te eten. De mannen die hem vergezelden, bleven echter aandringen. Ten slotte stond hij van de grond op en ging op het bed zitten. De vrouw had een vetgemest kalf. Zij ging snel naar buiten, slachtte het en kneedde deeg, waarvan zij ongezuurde koeken bakte. Zij bracht de maaltijd naar de koning en zijn mannen en zij aten ervan. Daarna stapten ze op en verdwenen in de nacht. Het Filistijnse leger groepeerde zich op dat moment bij Afek, terwijl de Israëlieten hun kamp hadden opgeslagen bij de bronnen van Jizreël. Toen de Filistijnse koningen hun troepen in compagnieën en bataljons daarheen hadden laten oprukken, marcheerden David en zijn mannen in gezelschap van koning Achis achterin de legereenheid. De Filistijnse leiders wilden echter weten wat de Israëlieten daar deden. Koning Achis verklaarde: ‘Dit is David, de gevluchte dienaar van koning Saul van Israël. Hij is al jaren bij mij en ik heb sinds zijn komst nooit gemerkt dat hij niet te vertrouwen zou zijn.’ Maar daar namen de legeraanvoerders geen genoegen mee. ‘Stuur hen terug!’ eisten zij kwaad. ‘Zij kunnen niet samen met ons de strijd in, het risico is te groot dat zij zich dan tegen ons keren. Het is toch duidelijk dat er geen betere manier is waarop hij weer bij zijn meester in de gunst kan komen, dan door ons tijdens de strijd aan te vallen met deze mannen? Dit is toch dezelfde man over wie de Israëlitische vrouwen bij het dansen zongen: “Saul heeft zijn duizenden verslagen en David zijn tienduizenden!” ’ Achis liet David en zijn mannen bij zich roepen en zei: ‘Ik zweer bij de Here dat ik het van harte meen wanneer ik u zeg dat u eerlijke mensen bent en ik vind dan ook dat u met ons leger mee zou moeten gaan. Ik heb immers vanaf het begin gemerkt dat u volledig te vertrouwen bent. Alleen zijn de andere leiders het daar niet mee eens. Ga daarom maar stilletjes terug.’ ‘Waarom word ik op deze manier behandeld?’ wilde David weten. ‘Waarom mag ik niet tegen uw vijanden vechten?’ Maar Achis was vastbesloten: ‘Wat mij betreft, ik bewonder u alsof u een engel van God was. Maar de leiders zijn er nu eenmaal tegen dat u met hen meedoet aan de strijd. Sta morgen maar vroeg op en vertrek zodra het licht wordt.’ Zo ging David ʼs morgens vroeg terug naar het land van de Filistijnen, terwijl het Filistijnse leger zijn weg naar Jizreël vervolgde. Drie dagen later kwamen David en zijn mannen terug bij hun stad Ziklag en merkten tot hun ontzetting dat de Amalekieten in hun afwezigheid de stad hadden overvallen en platgebrand. Bovendien hadden zij de vrouwen, jong en oud, gevangen weggevoerd zonder iemand van hen te doden, en hun tocht vervolgd. Toen David en zijn mannen over de rokende puinhopen uitkeken en beseften wat met hun familieleden was gebeurd, huilden zij tot zij geen tranen meer hadden. Ook Davids twee vrouwen, Ahinoam en Abigaïl, waren ontvoerd. David werd door zijn mannen in het nauw gedreven, want door het verdriet om hun kinderen dreigden zij hem te gaan stenigen. David bleef echter op God vertrouwen. Hij beval Abjathar het priesterkleed te halen. Toen vroeg David de Here: ‘Moet ik hen achtervolgen? Zal ik hen nog inhalen?’ En de Here zei hem: ‘Ja, ga hen achterna, u zult al uw dierbaren uit hun handen bevrijden!’ ‘Wie bent u en waar komt u vandaan?’ vroeg David hem. ‘Ik ben een Egyptenaar, de knecht van een Amalekiet,’ antwoordde de jongen. ‘Mijn meester liet me hier drie dagen geleden achter omdat ik ziek werd. We waren op de terugtocht, nadat we de Kerethieten in de Negev, het zuiden van Juda en het gebied van Kaleb hadden overvallen. Daarbij hebben we ook de stad Ziklag in de as gelegd.’ ‘Kunt u ons naar hen toebrengen?’ vroeg David. De jonge man antwoordde: ‘Als u bij Gods naam zweert mij niet te doden en mij niet aan mijn meester terug te geven, zal ik met u meegaan en u de weg wijzen.’ Zo bracht hij hen naar het kamp van de Amalekieten. Dat lag verspreid over de velden en de mannen aten, dronken en dansten van vreugde over de enorme buit die zij hadden geroofd uit het land van de Filistijnen en van Juda. David en zijn mannen stortten zich op hen en richtten die nacht en de hele volgende dag een waar bloedbad aan. De enigen die ontsnapten, waren vierhonderd jonge mannen die er op kamelen vandoor gingen. Zijn mannen dreven al het vee bij elkaar en zeiden: ‘Dit is Davids buit!’ Toen zij weer bij de beek Besor en de tweehonderd achtergebleven mannen kwamen, begroette David hen uitbundig. Maar de slechten onder Davids mannen mompelden: ‘Zij zijn niet met ons meegegaan en krijgen dus ook niets van de buit. Geef hun hun vrouwen en kinderen terug en zeg dat ze moeten maken dat ze wegkomen.’ Maar David zei: ‘Nee, broeders! Het is een geschenk van de Here. Hij heeft ons beschermd en hielp ons de vijand te verslaan. Denkt u dat ook maar iemand het met u eens is? Wij verdelen de buit onder iedereen: degenen die hebben gevochten krijgen evenveel als degenen die onze eigendommen hebben bewaakt.’ Vanaf dat moment maakte David dat tot een wet voor heel Israël en deze is nog steeds van kracht. Teruggekomen in Ziklag, stuurde David een deel van de buit naar de leiders van Juda, zijn vrienden. ‘Dit is een geschenk voor u, buitgemaakt op vijanden van de Here,’ schreef hij hun. Inmiddels hadden de Filistijnen de strijd aangebonden met Israël. De Israëlitische troepen sloegen op de vlucht en in het gebergte Gilboa vielen vele doden. De Filistijnen zaten Saul op de hielen en doodden zijn zonen Jonathan, Abinadab en Malkisua. Toen zijn wapenknecht zag dat Saul dood was, liet hij zich ook in zijn zwaard vallen en stierf met hem. Zo stierven Saul, zijn wapenknecht, zijn drie zonen en zijn mannen op dezelfde dag. Toen de Israëlieten aan de andere kant van het dal en aan de overkant van de Jordaan hoorden dat hun leger was gevlucht en dat Saul en zijn zonen waren gesneuveld, verlieten zij in allerijl hun woonplaatsen. Deze werden kort daarop door de Filistijnen ingenomen. Toen de Filistijnen de volgende dag het slagveld afstroopten om de gesneuvelden te plunderen, vonden zij de lijken van Saul en zijn drie zonen in het gebergte van Gilboa. Zij hakten Sauls hoofd af en namen zijn wapenrusting mee. Deze trofeeën stuurden zij naar de tempels van hun afgoden en alle inwoners van hun land. Zijn wapenrusting kreeg een plaats in de tempel van Astarte, zijn lichaam werd aan de muur van Bet-San gehangen. De inwoners van Jabes in Gilead hoorden echter wat de Filistijnen hadden gedaan en stuurden al hun soldaten op pad. Zij liepen de hele nacht door en kwamen bij Bet-San. Daar haalden ze de lichamen van Saul en zijn drie zonen van de muur. Zij brachten de lijken naar Jabes en verbrandden ze daar. Daarna begroeven zij de beenderen onder de eikenboom bij Jabes en ze vastten zeven dagen lang. ‘Waar komt u vandaan?’ vroeg David hem. ‘Uit het legerkamp van Israël. Ik ben ontkomen,’ antwoordde de man. ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg David. ‘Vertel mij hoe de strijd is verlopen.’ De man antwoordde: ‘Ons hele leger is op de vlucht geslagen. Vele mannen liggen dood en gewond op het slagveld en ook Saul en zijn zoon Jonathan zijn gesneuveld.’ ‘Hoe weet u dat zij dood zijn?’ vroeg David. ‘Omdat ik toevallig op de berg Gilboa was en zag hoe Saul zich in zijn speer stortte, terwijl de vijandelijke strijdwagens hem insloten. Toen hij mij zag, riep hij dat ik naar hem toe moest komen. “Wie bent u?” vroeg hij. “Een Amalekiet,” antwoordde ik. “Vooruit, verlos mij uit mijn lijden,” smeekte hij, “want ik lijd vreselijke pijn, maar de dood wil niet komen.” Daarom doodde ik hem, want ik wist dat hij toch zou sterven. Daarna pakte ik zijn kroon en een van zijn armbanden om die naar u te brengen.’ David en zijn mannen scheurden hun kleren van verdriet toen zij dit hoorden. Zij treurden, huilden en vastten de hele dag om Saul, zijn zoon Jonathan en de mannen van Israël die die dag waren gesneuveld. Toen zei David tegen de jongeman die het nieuws had gebracht: ‘Waar komt u vandaan?’ En hij antwoordde: ‘Ik ben een Amalekiet.’ ‘Waarom hebt u niet geweigerd de koning te doden? Hij was immers een gezalfde van de Here!’ wilde David weten. Direct daarop beval hij een van zijn jonge mannen: ‘Dood hem!’ Deze deed dat. ‘Dat is uw verdiende loon,’ zei David, ‘want u zei zelf dat u de door God gezalfde koning hebt gedood.’ ‘Och Israël, uw trots en vreugde liggen levenloos op de heuvels, machtige helden zijn gevallen. Vertel het niet aan de Filistijnen, want het zou hun plezier doen. Verberg het voor de steden Gath en Askelon, zodat de heidense volken geen leedvermaak zullen hebben. O bergen van Gilboa, laat geen regen of dauw meer op u vallen en laat de graanoogst niet meer rijpen op uw hellingen. Want de machtige Saul is op die plaats gedood. Het schild van Gods uitverkoren koning is daar weggeworpen. Vele vijanden verloren hun leven en helden werden geveld: Jonathans boog en Sauls zwaard misten hun doel nooit. Wat waren zij geliefd en bemind, Saul en Jonathan! Samen leefden zij en samen stierven zij. Zij waren sneller dan arenden en sterker dan leeuwen. Huil nu om Saul, vrouwen van Israël. Hij maakte u rijk met prachtige kleren en gouden sieraden. Deze moedige helden sneuvelden in het heetst van de strijd. Jonathan stierf in de heuvels. Ik huil om u, mijn broeder Jonathan. Wat hield ik veel van u! Uw liefde voor mij was niet te vergelijken met de liefde van vrouwen! Helaas, onze helden zijn gevallen. Beroofd van hun wapens verloren zij hun leven.’ David vroeg daarna aan de Here: ‘Zal ik teruggaan naar Juda?’ En de Here antwoordde: ‘Ga.’ ‘Naar welke stad moet ik gaan?’ vroeg David. ‘Naar Hebron,’ was het antwoord van de Here. Dus verhuisde David met zijn vrouwen Ahinoam en Abigaïl. Ook de mannen die bij hem waren, gingen met hun gezinnen in Hebron wonen. Daar kwamen de leiders van Juda bij David en zalfden hem tot koning over heel Juda. Kort daarop hoorde David dat de mannen van Jabes in Gilead Saul hadden begraven. Hij stuurde hun de volgende boodschap: ‘De Here zegene u omdat u zo trouw bent aan uw koning Saul en hem een waardige begrafenis hebt gegeven. Moge de Here, in ruil daarvoor, net zo trouw aan u zijn en u belonen met vele uitingen van zijn liefde! Ook ik zal goed voor u zijn om wat u hebt gedaan. Verlies de moed niet en wees dapper, nu Saul dood is. Schaar u achter de stam van Juda, die mij als nieuwe koning heeft gekozen.’ Maar Sauls opperbevelhebber Abner had Sauls zoon Isboseth naar Machanaïm meegenomen en hem daar tot koning gekroond. Zijn gebied omvatte Gilead, Aschurië, Jizreël, Efraïm, de stam van Benjamin en de rest van Israël. Op een dag trok een deel van Isboseths leger onder leiding van Abner van Machanaïm naar Gibeon. Davids legeraanvoerder Joab, de zoon van Zeruja, ging hem met een troepenmacht tegemoet. Zij ontmoetten elkaar bij de bron van Gibeon, waar zij aan weerszijden van de bron halt hielden. Toen zei Abner tegen Joab: ‘Laten we onze jonge mannen een zwaardgevecht laten houden!’ Dat leek Joab een goed idee. Uit beide partijen werden twaalf mannen gekozen die het dodelijke spel moesten gaan spelen. Ieder van hen greep de tegenstander bij de haren en stak hem met het zwaard in de zij. Allen werden op die manier gedood. Sinds die tijd heet die plaats bij Gibeon het Zwaardenveld. Daarna barstte het gevecht tussen de twee legers los en tegen het einde van die dag werd het duidelijk dat Abner en de mannen van Israël het moesten afleggen tegen Joab en de troepen van David. Joabs broers Abisaï en Asaël streden ook mee. Asaël kon heel hard lopen en zette de achtervolging in op de vluchtende Abner. Niets kon hem tot staan brengen. Hij wilde maar één ding: Abner achterhalen. Toen Abner omkeek en hem zag naderen, riep hij hem toe: ‘Bent u dat, Asaël?’ ‘Ja,’ riep hij terug, ‘ik ben het.’ ‘Achtervolg een van de anderen en pak hem zijn wapenrusting af,’ riep Abner. Asaël wilde echter niet luisteren en bleef doorlopen. Opnieuw riep Abner: ‘Ga hier weg. Ik kan uw broer Joab niet meer onder ogen komen als ik u moet doden!’ Maar hij weigerde weg te gaan, daarom stak Abner hem met het botte eind van zijn speer in de buik. De speer doorboorde zijn lichaam en kwam er van achteren weer uit. Asaël zakte in elkaar en stierf. Ieder die er langs kwam, bleef stilstaan. Toen zetten Joab en Abisaï de achtervolging op Abner in. De zon ging al onder toen zij aankwamen bij de heuvel Amma, die vlakbij Giach lag, langs de weg naar de woestijn van Gibeon. Abners strijders van de stam van Benjamin hergroepeerden zich op de top van die heuvel. Abner schreeuwde Joab toe: ‘Moeten onze zwaarden elkaar voor altijd blijven doden? Wanneer zegt u eindelijk uw mensen dat zij moeten ophouden hun broeders te achtervolgen?’ Joab riep terug: ‘Ik zweer bij God dat wij vanmorgen de achtervolging al zouden hebben gestaakt, als u dit eerder had gezegd.’ Vervolgens blies hij op zijn trompet. Dat was voor zijn mannen het teken de achtervolging te staken. Die nacht trokken Abner en zijn mannen zich terug door het dal van de Jordaan, staken de rivier over en trokken verder tot zij bij Machanaïm aankwamen. Joab en zijn mannen gingen eveneens terug naar huis en toen hij zijn gesneuvelden telde, merkte hij dat naast Asaël slechts negentien mannen gedood waren. Maar onder Abners mannen waren driehonderdzestig doden gevallen, allemaal Benjaminieten. Joab en zijn mannen namen Asaëls lichaam mee naar Bethlehem en begroeven hem naast zijn vader. Daarna trokken zij de hele nacht door en kwamen bij het aanbreken van de morgen in Hebron aan. Deze strijd vormde het begin van een langdurige oorlog tussen de volgelingen van Saul en David. Davids positie werd steeds sterker, terwijl die van de nakomelingen van Saul steeds zwakker werd. David kreeg in Hebron diverse zonen. De oudste was Amnon, ter wereld gebracht door Ahinoam. Abigaïl was de moeder van zijn tweede zoon, Kileab. De derde zoon was Absalom van zijn vrouw Maächa, de dochter van koning Talmai van Gesur. Haggith bracht de vierde zoon, Adonia, ter wereld en daarna baarde Abital de vijfde zoon Sefatja. Jithream was de zesde en zijn moeder heette Egla. Terwijl de oorlog voortduurde, werd Abner steeds invloedrijker onder de volgelingen van Saul. Hij misbruikte zijn positie om met Rizpa, een van Sauls bijvrouwen, te slapen. Toen Isboseth hem hiervoor ter verantwoording riep, was Abner woedend. ‘Ben ik soms een Judese hond, dat ik zo word behandeld?’ schreeuwde hij. ‘Is dit mijn beloning na alles wat ik voor uw vader en u heb gedaan, door u niet aan David te verraden: mij lastigvallen over de één of andere vrouw? Isboseth durfde niets terug te zeggen, omdat hij bang was voor Abner. Daarna stuurde Abner boodschappers naar David: ‘Sluit een overeenkomst met mij, dan zal ik alles doen om te zorgen dat u heel Israël in bezit krijgt.’ ‘Goed,’ zei David, ‘maar er komt geen overeenkomst voordat u mijn vrouw Michal hebt teruggebracht.’ Daarna stuurde David dezelfde boodschap naar Isboseth: ‘Geef mij mijn vrouw Michal terug, want ik heb haar gekocht met de voorhuiden van honderd Filistijnen.’ Daarom haalde Isboseth haar weg bij haar man Palti. Deze volgde Michal tot Bahurim terwijl hij huilde van verdriet. Toen zei Abner tegen hem: ‘U kunt nu beter naar huis gaan.’ Dat deed hij toen. Intussen overlegde Abner met de leiders van Israël en hij herinnerde hen eraan dat zij David al een lange tijd als koning wilden hebben. ‘Daarvoor bestaat nu de kans,’ zei hij tegen hen. ‘Want de Here heeft gezegd: “Door David zal Ik mijn volk van de Filistijnen en al hun andere vijanden redden.” ’ Abner sprak ook met de leiders van de stam Benjamin, waarna hij in Hebron David verslag deed over de vooruitgang die hij had geboekt in de besprekingen. Twintig mannen vergezelden hem en David bood hun een feestelijke maaltijd aan. Bij zijn vertrek beloofde Abner David: ‘Ik ga op weg om alle Israëlieten voor u bijeen te roepen, dan zullen zij een verdrag met u sluiten en zult u koning over heel Israël worden, zoals u al zolang hebt gewild.’ Daarop liet David Abner ongehinderd vertrekken. Maar toen Abner net was vertrokken, keerde Joab met een deel van Davids troepen terug van een strooptocht die hun veel buit had opgeleverd. Toen Joab hoorde dat Abner kort tevoren de koning had bezocht en ongehinderd weer was vertrokken, Joab stuurde daarop boodschappers achter Abner aan om hem te zeggen dat hij moest terugkomen. Zij haalden hem in bij de bron Sira en hij ging met hen mee terug. David wist hier echter niets van. Toen Abner bij Hebron aankwam, nam Joab hem bij de stadspoort terzijde alsof hij hem onder vier ogen wilde spreken. Hij stak hem echter in zijn buik en doodde hem uit wraak voor de dood van zijn broer Asaël. Toen David dit hoorde, verklaarde hij: ‘Ik zweer bij de Here dat ik en mijn koninkrijk onschuldig zijn aan deze misdaad tegen Abner. Joab en zijn familie zijn de schuldigen. Laat er in Joabs familie altijd iemand zijn die een geslachtsziekte of de schurft heeft, iemand die met krukken loopt, een gewelddadige dood sterft of honger lijdt.’ Zo doodden Joab en zijn broer Abisaï Abner om wraak te nemen voor de dood van hun broer Asaël in de slag bij Gibeon. David zei tegen Joab en allen die bij hem waren: ‘Scheur uw kleren en kleedt u in zakken, we moeten rouwen om Abner.’ En koning David liep achter de baar naar de begraafplaats. Zij begroeven Abner in Hebron. De koning en alle aanwezigen huilden toen zij bij het graf stonden. Zo werd het voor het hele volk, zowel Israël als Juda, duidelijk dat David op geen enkele manier verantwoordelijk was voor Abners dood. Het nieuws van Abners dood in Hebron bracht koning Isboseth in grote verwarring. Hij en zijn onderdanen waren verlamd door angst. Er leefde ook nog een kleinzoon van koning Saul. Hij heette Mefiboseth en was een zoon van Jonathan. Op het moment van de slag bij Jizreël, waarin Saul en Jonathan sneuvelden, was deze Mefiboseth vijf jaar oud. Toen het nieuws over de nederlaag de hoofdstad bereikte, vluchtte de verzorgster met het kind, maar in haar haast viel zij en liet het kind vallen. Zo raakte Mefiboseth verlamd. Rechab en Baëna kwamen op een middag bij het huis van koning Isboseth. Deze hield net een middagslaapje. In Hebron aangekomen, lieten zij het hoofd aan David zien. ‘Kijk!’ zeiden zij. ‘Hier is het hoofd van Sauls zoon Isboseth, die probeerde u te doden. Vandaag heeft de Here u wraak gegeven op Saul en zijn hele familie!’ Maar David antwoordde: ‘Ik zweer bij de Here, die mij van mijn vijanden redde, dat toen iemand mij vertelde: “Saul is dood,” en daarbij dacht dat hij mij goed nieuws bracht, ik hem heb gedood. Zo beloonde ik hem voor zijn “goede bericht”. Dus wat moet ik dan wel doen met zulke goddeloze mannen, die een goede man doden die thuis op zijn bed ligt te slapen! Zou ik die niet zéker ter dood veroordelen?’ Daarom gaf David zijn mannen opdracht hen te doden. Dat deden zij onmiddellijk. Zij hakten hun handen en voeten af en hingen hun lichamen bij de vijver in Hebron. Isboseths hoofd begroeven zij in Abners graf in Hebron. Vertegenwoordigers van alle stammen van Israël kwamen naar David in Hebron en beloofden hem trouw. ‘Wij zijn uw volksgenoten, uw broeders,’ zeiden zij. ‘Zelfs toen Saul nog onze koning was, was u onze werkelijke leider. De Here heeft immers beloofd dat u de herder en leider van zijn volk zou worden.’ Zo sloot David voor de ogen van de Here in Hebron een verbond met de leiders van Israël en zij zalfden hem tot koning. Kort daarna leidde David zijn troepen naar Jeruzalem om de strijd aan te binden met de Jebusieten, die daar woonden. ‘U komt hier nooit binnen,’ zeiden zij. ‘Zelfs blinden en lammen zouden u buiten de muren kunnen houden!’ Zo gemakkelijk dachten zij David van zich af te kunnen houden. Maar David en zijn mannen versloegen hen en veroverden de burcht Sion, die nu de Stad van David wordt genoemd. Want toen de beledigende boodschap van de verdedigers van de stad David had bereikt, had hij tegen zijn troepen gezegd: ‘Zodra de stad is ingenomen, moeten jullie al die “lamme” en “blinde” Jebusieten van de burcht naar beneden gooien. Ik haat hen. Degene die de stad als eerste inneemt, wordt opperbevelhebber.’ Hiervan stamt het spreekwoord: ‘Blinden en lammen mogen niet binnenkomen!’ David maakte de burcht Sion tot zijn hoofdkwartier en noemde deze voort aan de ‘Stad van David.’ Rondom bouwde hij versterkingen. Hij begon bij Millo en bouwde zo verder naar binnen. Op die manier werd David steeds machtiger, want de Here, de God van de hemelse legers, hielp hem. Koning Hiram van Tyrus stuurde cederhout, timmerlui en steenhouwers om een paleis voor David te bouwen. David besefte nu waarom de Here hem koning had gemaakt en zijn koningschap zo zegende, God maakte zo zijn volk Israël beroemd. Nadat David van Hebron naar Jeruzalem was verhuisd, trouwde hij nog meer vrouwen en bijvrouwen, van wie hij veel zonen en dochters kreeg. Toen de Filistijnen hoorden dat David koning van heel Israël was geworden, probeerden zij hem gevangen te nemen, maar David werd van hun plan op de hoogte gesteld en verschanste zich in zijn burcht. De Filistijnen arriveerden en verspreidden zich over het dal van Refaïm. David vroeg de Here: ‘Moet ik de burcht verlaten en de strijd met hen aanbinden? Zult U hen voor mij verslaan?’ En de Here antwoordde: ‘Ja, bind de strijd aan, want Ik zal u de overwinning geven.’ Dus verliet David de burcht, trok op naar Baäl-Perazim en versloeg hen daar. ‘Dit heeft de Here gedaan!’ erkende hij. ‘Hij brak als een stormvloed door de vijandelijke rijen.’ Daarom noemde hij die plaats Baäl-Perazim, ‘De Here breekt zich baan.’ Onder de zaken die de Filistijnen hadden achtergelaten, waren veel afgodsbeelden. Dat alles werd buitgemaakt door de troepen van David. De Filistijnen kwamen echter terug en verspreidden zich weer over het dal van Refaïm. Toen David de Here om raad vroeg, kreeg hij het antwoord: ‘Val hen niet van voren aan. Maak een omtrekkende beweging tot bij de balsemstruiken. Als u door die struiken een geluid hoort gaan van marcherende voeten, val dan aan! Dat is het teken dat de Here voor u uit is gegaan om hen te vernietigen.’ David volgde de aanwijzingen van de Here op en versloeg de Filistijnen over het hele gebied tussen Gibea en Gezer. Bij de dorsvloer van Nachon struikelden de ossen voor de wagen en Uzza stak zijn hand uit om te voorkomen dat de ark zou vallen. Maar de Here richtte zijn toorn tegen Uzza en doodde hem ter plekke. Levenloos lag hij naast de ark. David was vreselijk ontsteld omdat de Here dit had gedaan en noemde deze plaats ‘De plaats van toorn tegen Uzza’ en zo heet hij vandaag de dag nog. Met bevend ontzag voor de Here vroeg David zich toen af hoe hij de ark ooit moest terugbrengen. Hij besloot hem niet naar de Stad van David te brengen, maar bracht hem naar het huis van Obed-Edom, die afkomstig was uit Gath. Daar bleef de ark drie maanden staan en de Here zegende Obed-Edom en zijn hele gezin. Toen David dat hoorde, bracht hij de ark naar de Stad van David en maakte er een groot feest van. Nadat de mannen die de ark droegen, zes passen hadden gedaan, stopten zij om David de gelegenheid te geven een rund en een gemest lam te offeren. In priesterkleding gestoken, danste David uitbundig onder het oog van de Here voor de ark uit. Zo brachten David en het volk Israël de ark van de Here met veel gejubel en bazuingeschal terug naar de plaats waar hij hoorde. Sauls dochter Michal keek uit het raam toen de stoet de stad binnenkwam. Zij zag hoe koning David voor het oog van de Here danste en sprong en voelde diepe minachting voor hem. De ark werd in de tent gezet die David voor dat doel had laten opzetten. Vervolgens bracht hij brandoffers en vredeoffers aan de Here. Ook zegende hij het volk in de naam van de Here van de hemelse legers. Hij gaf iedereen een geschenk, zowel de mannen als de vrouwen, in de vorm van brood, vlees en druivenkoeken. Toen de hele plechtigheid achter de rug was en iedereen naar huis was gegaan, ging ook David naar huis om zijn gezin te zegenen. Maar Michal kwam hem tegemoet en zei met verachting in haar stem: ‘Wat heeft de koning van Israël zich vandaag weer prachtig gedragen! Als een losbandige ging hij halfnaakt over straat en liet zich bekijken door de meisjes langs de weg!’ Maar David was het niet met haar eens. ‘Ik danste voor de Here,’ zei hij, ‘die aan mij de voorkeur gaf boven jouw vader en zijn familie en mij aanstelde als leider van zijn volk Israël! Daarom ben ik ook niet bang mijn vreugde in de Here te laten zien. Ja, in de toekomst zal ik me nog meer moeten verlagen en vernederen, maar dan nog zullen de meisjes over wie je het had, net zo tegen mij opkijken!’ Om haar minachtende houding bleef Michal haar hele verdere leven kinderloos. Toen de Here eindelijk vrede gaf en Israël niet langer in oorlog was met de omringende volken, zei David tegen de profeet Nathan: ‘Luister eens! Ik woon hier in een prachtig paleis van cederhout, terwijl de ark van God buiten in een tent staat!’ ‘Doe gerust wat u van plan bent,’ zei Nathan, ‘want de Here zal u helpen.’ Maar die nacht zei de Here tegen Nathan: ‘Vertel mijn dienaar David dat hij het niet moet doen! Ik heb namelijk nooit in een tempel gewoond. Mijn huis is een tent geweest sinds de tijd dat Ik Israël uit Egypte haalde. Ik heb daarover ook nooit geklaagd tegen de leiders van Israël, de herders van mijn volk. Heb Ik hun ooit gevraagd waarom zij geen mooie cederhouten tempel voor Mij hadden gebouwd? Breng deze boodschap van de Here van de hemelse legers over aan David: “Ik heb u tot leider van mijn volk Israël gekozen en u daarvoor weggehaald bij de schapen die u hoedde. Ik heb u terzijde gestaan waar u ook ging en Ik heb uw vijanden verslagen. En Ik zal uw naam nog groter maken, zodat u een van de bekendste mannen ter wereld wordt! Want wanneer u sterft, zal Ik een van uw eigen zonen op uw troon zetten en Ik zal zijn koninkrijk sterk maken. Hij is degene die een tempel voor Mij zal bouwen. Het zal een huis zijn waaraan Ik mijn naam verbind. En zijn koninkrijk zal Ik tot in eeuwigheid laten voortduren. Ik zal zijn vader zijn en hij zal mijn zoon zijn. Als hij zondigt, zal Ik andere volken gebruiken om hem te straffen, maar Ik zal mijn liefde en vriendschap niet van hem terugtrekken zoals Ik dat bij uw voorganger Saul deed. Uw familie zal voor eeuwig dit koninkrijk regeren. Uw troon zal niet wankelen.” ’ Nathan zocht David op en vertelde hem wat de Here had gezegd. Toen ging David de tent binnen, knielde voor de ogen van de Here neer en bad: ‘O Here God, waarom hebt U uw zegeningen uitgestrooid over mij en mijn nageslacht? En nu U mij dat allemaal hebt gegeven, zegt U ook nog dat U mijn geslacht voor altijd wilt laten regeren! Wat kan ik verder nog zeggen? Here God, U kent mij, uw dienaar, immers door en door. U doet al deze dingen omdat U het hebt beloofd en omdat U ze ook wilt doen! O Here God, wat bent U groot! Wij hebben nooit gehoord over een andere God zoals U. En er is ook geen andere God buiten U, die ons dit alles hebt bekend gemaakt. Welk ander volk op aarde heeft zulke zegeningen ontvangen als uw volk Israël? Want U hebt uw uitverkoren volk gered om uw naam eer te geven. U hebt grote wonderen gedaan en Egypte en haar goden verslagen. U koos Israël voor altijd als uw volk en U werd onze God. Here God, doe dan wat U beloofde aan mij en mijn nageslacht. Ik bid dat U voor eeuwig zult worden geëerd omdat U de God van Israël bent en mijn nageslacht voor U bewaard zal blijven. Want U hebt mij geopenbaard, o Here van de hemelse legers, God van Israël, dat ik de eerste ben van een gezegend nageslacht, daarom ben ik zo vrijmoedig geweest dit gebed uit te spreken. Want U bent werkelijk God en uw woorden zijn waarheid. U hebt mij deze goede dingen beloofd, doe daarom wat U mij hebt toegezegd! Zegen mijn familie voor eeuwig! Moge ons nageslacht altijd voor uw ogen blijven voortbestaan, want U, Here God, hebt het beloofd.’ David versloeg korte tijd later de Filistijnen, onderwierp hen en nam het bestuur over hun hoofdstad over. Tevens nam hij het land van Moab in bezit. Hij verdeelde zijn slachtoffers en liet hen twee aan twee in rijen op de grond liggen. Tweederde van elke rij, met een meetlint gemeten, doodde hij en eenderde werd gespaard om zijn dienaren te worden, elk jaar betaalden zij hem belasting. Hij versloeg ook de troepen van koning Hadadezer van Zoba, een zoon van Rechob, in een veldslag bij de Eufraat. Hij deed dit omdat Hadadezer trachtte zijn invloed langs de Eufraat te herstellen. David nam daarbij zeventienhonderd ruiters en twintigduizend man voetvolk gevangen. Slechts honderd tuigpaarden hield hij, bij alle andere liet hij de pezen doorsnijden. De Syriërs kwamen uit Damascus Hadadezer te hulp. Ook van hen sneuvelden tweeëntwintigduizend man. David stationeerde enkele legergarnizoenen in Damascus waardoor de Syriërs werden onderworpen. Ook zij betaalden elk jaar belasting aan David. Zo gaf de Here hem overal waar hij ging, overwinningen. De gouden schilden van koning Hadadezers officieren bracht David naar Jeruzalem. Tevens voerde hij een grote buit aan koper, afkomstig uit Hadadezers steden Betach en Berothai, naar Jeruzalem. Toen koning Toï van Hamath hoorde over Davids overwinning op het leger van Hadadezer, stuurde hij zijn zoon Joram naar David om hem te begroeten en geluk te wensen met zijn overwinning op Hadadezer, want Hadadezer en Toï waren vijanden. Joram bracht daarbij geschenken van zilver, goud en koper voor David mee. Na zijn terugkeer van een overwinning op achttienduizend Edomieten in het Zoutdal, werd David een beroemd man. In heel Edom plaatste hij garnizoenen die ervoor zorgden dat het hele volk belasting betaalde, weer een voorbeeld van de manier waarop de Here hem overal overwinnaar maakte. David regeerde Israël op een rechtvaardige manier en was tegenover iedereen eerlijk. De bevelhebber van zijn leger was Joab, de zoon van Zeruja, en zijn kanselier was Josafat, de zoon van Ahilud. Zadok, de zoon van Ahitub, en Achimélech, de zoon van Abjathar, waren de hogepriesters en Sereja was de secretaris van de koning. Benaja, de zoon van Jojada, stond aan het hoofd van Davids lijfwacht en Davids zonen waren zijn adviseurs. Na enige tijd vroeg David zich af of nog familieleden van Saul in leven waren, want hij wilde hen goed behandelen, zoals hij Jonathan had beloofd. Hij hoorde toen van een zekere Ziba, die vroeger een van Sauls dienaars was geweest en liet hem bij zich komen. ‘Bent u Ziba?’ vroeg de koning. ‘Ja koning,’ antwoordde de man. Daarop vroeg de koning hem: ‘Is er nog familie van Saul in leven? Als dat zo is, wil ik ter wille van God goed voor hen zijn.’ ‘Ja,’ luidde Zibaʼs antwoord, ‘er leeft nog een zoon van Jonathan, die aan beide voeten verlamd is.’ ‘Waar kan ik hem vinden?’ wilde de koning weten. ‘In Lodebar,’ vertelde Ziba hem. ‘In het huis van Machir, de zoon van Amniël.’ Maar David zei: ‘Wees maar niet bang! Ik heb u gevraagd hier te komen, omdat ik iets goeds voor u wil doen wegens mijn eed aan uw vader Jonathan. Ik zal al het land dat van uw grootvader Saul was, aan u teruggeven en u zult geregeld bij mij te gast zijn aan tafel!’ Opnieuw boog Mefiboseth zich voor de koning neer. ‘Waarom is de koning vriendelijk voor zoʼn dode hond als ik?’ riep hij uit. De koning riep Sauls dienaar Ziba erbij. ‘Ik heb de kleinzoon van uw meester alles teruggegeven wat aan Saul en zijn familie toebehoorde,’ zei hij. Mefiboseth had een jonge zoon, die Micha heette. Het hele huishouden van Ziba kwam in dienst van Mefiboseth, maar hijzelf—hij was verlamd aan beide voeten—verhuisde naar Jeruzalem en nam zijn intrek in het paleis. Enige tijd later overleed koning Nachas van de Ammonieten. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Hanun. ‘Ik zal Hanun laten zien dat ik het goed met hem meen,’ zei David, ‘want zijn vader Nachas is altijd vriendelijk en trouw tegenover mij geweest.’ Daarom stuurde David afgevaardigden om Hanun te condoleren en te troosten met het verlies van zijn vader. Maar Hanuns officieren fluisterden hem in: ‘U gelooft toch zeker niet dat deze mannen zijn gekomen om u te condoleren met het verlies van uw vader! David heeft ze gestuurd om te spioneren in de stad, voordat hij ons aanvalt!’ Daarom liet Hanun Davids mannen gevangennemen. Hij schoor de helft van hun baarden af en knipte hun mantels ter hoogte van hun billen af. Halfnaakt stuurde hij hen daarna naar huis terug. Toen David hoorde wat er was gebeurd, droeg hij de mannen op in Jericho te blijven tot hun baarden weer waren aangegroeid, zij schaamden zich enorm over hun uiterlijk. De Ammonieten beseften heel goed dat zij de woede van David hadden opgewekt en daarom haalden zij twintigduizend Syrische huurlingen uit de landen Zoba en Rechob, duizend man van de koning van Maächa en twaalfduizend man uit het land Tob. Toen Joab doorkreeg dat hij op twee fronten moest vechten, koos hij de beste strijders uit, nam zelf het commando over hen en ging de Syriërs in het open veld te lijf. De rest van het leger moest onder bevel van zijn broer Abisaï de Ammonieten aanvallen die de stad verdedigden. ‘Als het nodig is, moet je mij te hulp komen tegen de Syriërs,’ beval Joab hem. ‘Maar als de Ammonieten te sterk mochten zijn voor jou, zal ik jou te hulp komen. Houd moed! We moeten vandaag werkelijk tot het uiterste gaan als wij ons volk en de steden van onze God willen redden. Moge de wil van de Here worden gedaan.’ Toen Joab en zijn troepen zich in de strijd wierpen, sloegen de Syriërs op de vlucht. Toen de Ammonieten dat zagen, sloegen ook zij voor Abisaï op de vlucht en trokken zich terug in de stad. Daarna keerde Joab terug naar Jeruzalem. David werd van deze ontwikkelingen op de hoogte gesteld en nam daarna zelf het bevel over het Israëlitische leger en trok naar Helam, waar de Syriërs hem aanvielen. Maar opnieuw gingen de Syriërs op de vlucht voor de Israëlieten die zevenhonderd wagenmenners en veertigduizend ruiters, onder wie generaal Sobach, versloegen en dood op het slagveld achterlieten. Toen Hadadezers bondgenoten zagen dat de Syriërs waren verslagen, gaven zij zich over aan Israël en werden Davids dienaren. Voortaan bedachten de Syriërs zich wel tweemaal voor zij de Ammonieten te hulp kwamen. In de lente van het volgende jaar, in de tijd dat oorlogen weer begonnen, stuurde David Joab en het Israëlitische leger eropuit om de Ammonieten te vernietigen. Zij begonnen met de hoofdstad Rabba te belegeren. David bleef echter in Jeruzalem. Op een dag stond hij na zijn rustuur op van zijn bed en maakte een wandelingetje op het dak van het paleis. Uitkijkend over de stad, viel zijn oog op een bijzonder mooie vrouw, die net haar bad nam. Hij stuurde iemand om er achter te komen wie zij was en hoorde dat zij Bathséba heette. Haar vader was Eliam en zij was getrouwd met de Hethiet Uria. David liet haar halen en ging met haar naar bed. Daarna waste zij zich vanwege haar onreinheid en ging terug naar huis. Toen zij erachter kwam dat zij in verwachting was, stuurde zij hem een boodschap om dat te vertellen. David zond daarop Joab het bevel: ‘Stuur de Hethiet Uria naar mij toe.’ Toen deze kwam, vroeg David hem hoe het was met Joab en het leger en of al vooruitgang in de strijd te melden was. Daarna stuurde hij hem naar huis met het advies dat hij maar eens goed moest uitrusten en zond een geschenk naar zijn huis. Maar Uria ging niet naar huis. Hij bleef die nacht bij de poort van het paleis slapen bij de andere dienaren van de koning. David hoorde dat, riep hem opnieuw bij zich en vroeg: ‘Bent u soms niet moe van de reis? Waarom bent u vannacht dan niet naar huis gegaan?’ Uria antwoordde: ‘De ark en alle legereenheden kamperen in het open veld. Zou ik dan thuis gaan zitten om goed te eten en te drinken en met mijn vrouw te slapen? Ik zweer dat ik me aan zoiets nooit schuldig zal maken.’ ‘Wel, blijf dan vannacht maar hier,’ zei David, ‘dan kunt u morgen naar de troepen terugkeren.’ Uria bleef dus in de buurt van het paleis. David nodigde hem de volgende dag uit voor het eten en voerde hem dronken, desondanks ging hij die nacht niet naar huis, maar sliep weer bij het hofpersoneel aan de ingang van het paleis. De volgende morgen schreef David een brief voor Joab en gaf die aan Uria mee. In de brief gaf hij Joab opdracht Uria aan het front te zetten op de plaats waar het felst werd gevochten, dan terug te trekken en hem achter te laten om te sneuvelen! Joab stuurde Uria naar een plek vlakbij de belegerde stad waarvan hij wist dat daar de beste strijders van de vijand stonden opgesteld. Bij een volgende aanval vanuit de stad werd Uria met nog enkele Israëlitische soldaten gedood. Toen Joab David een verslag stuurde over de ontwikkelingen in de strijd, Zo kwam de boodschapper in Jeruzalem aan en vertelde alles aan David. ‘De vijand was erg sterk en deed een uitval,’ zei hij, ‘maar toen wij hem achtervolgden naar de stadspoorten, werden wij beschoten door de mannen op de muren, enkelen van ons werden gedood, ook de Hethiet Uria.’ ‘Goed, vertel Joab maar dat hij de moed niet moet verliezen,’ zei David. ‘Het zwaard doodt zowel de een als de ander! Vecht de volgende keer met meer verbetenheid en verover de stad, zeg hem dat ik tevreden ben over de resultaten tot nu toe.’ Bathséba rouwde toen zij hoorde dat haar man was gesneuveld. Na de rouwperiode liet David haar halen en gaf haar onderdak in het paleis, waar zij een van zijn vrouwen werd. Daar bracht zij een zoon ter wereld. Maar de Here beschouwde deze handelwijze van David als een grote zonde. De andere man was erg arm, hij had maar één lammetje kunnen kopen. Dat lam was samen met zijn kinderen opgegroeid. Het at met de pot mee en kreeg te drinken uit de beker van de arme man. Hij liet het dier op zijn schoot slapen en hield van het dier alsof het zijn dochtertje was. Op een gegeven moment kreeg de rijke man een gast op bezoek. Maar in plaats dat hij een lam of rund uit zijn eigen kudde liet slachten om het de reiziger voor te zetten, nam hij het lam van de arme man, roosterde het en bood het zijn gast aan.’ David was woedend. ‘Ik zweer bij de levende God,’ brieste hij, ‘dat iemand die zoiets doet, ter dood moet worden gebracht, hij moet de arme man vier lammeren terugbetalen voor het lam dat hij stal en omdat hij geen medelijden toonde.’ Toen zei Nathan scherp tegen David: ‘U bent die rijke man! De Here, de God van Israël zegt: “Ik maakte u koning over Israël en redde u uit de handen van Saul. Ik gaf u zijn paleis en zijn vrouwen en de koninkrijken Juda en Israël. En als dat nog niet genoeg was geweest, had Ik u wel nog veel meer gegeven. Waarom hebt u de wetten van God dan veracht en deze vreselijke misdaad begaan? Want u hebt Uria vermoord en zijn vrouw gestolen. Daarom zal moord van nu af aan een voortdurende bedreiging voor uw familie vormen, omdat u Mij hebt beledigd door Uria zijn vrouw af te nemen. Ik zweer dat Ik uw eigen gezin tegen u in opstand zal laten komen, omdat u dit hebt gedaan. Ik zal uw vrouwen aan een andere man geven, die op klaarlichte dag met hen naar bed zal gaan. U deed alles in het geheim, maar Ik zal u dit openlijk aandoen, voor de ogen van heel Israël.” ’ ‘Ik heb tegen de Here gezondigd,’ beleed David tegenover Nathan. Nathan antwoordde: ‘Ja, dat hebt u inderdaad, maar de Here heeft u deze zonde vergeven en u zult daarom niet sterven. Maar u hebt de vijanden van de Here een goede aanleiding gegeven Hem te beledigen en zijn naam te misbruiken. Daarom zal uw zoon sterven.’ Na die woorden ging Nathan terug naar huis. En de Here maakte Bathsébaʼs baby dodelijk ziek. David smeekte Hem het kind te sparen, hij at niets en lag de hele nacht voor de Here op de kale vloer. De leiders van het land smeekten hem op te staan en met hen te eten, maar hij weigerde. Op de zevende dag stierf het kind. Davids dienaren durfden het hem nauwelijks te vertellen. ‘Hij was er zo kapot van dat het kind ziek werd,’ zeiden zij onder elkaar, ‘wat zal hij doen als wij hem vertellen dat het dood is?’ Maar toen David hen zag fluisteren, begreep hij wat er was gebeurd. ‘Is het kind dood?’ vroeg hij. ‘Ja,’ antwoordden zij, ‘het is gestorven.’ David stond op, waste zich, kamde zijn haar, trok andere kleren aan en ging de tabernakel in om tot de Here te bidden. Daarna keerde hij terug naar het paleis en at wat brood. Zijn dienaren stonden versteld. ‘Wij begrijpen u niet,’ zeiden zij. ‘Toen het kind nog leefde, huilde u en weigerde u te eten. En nu het kind dood is, houdt u op met rouwen en eet u opeens weer.’ David antwoordde: ‘Ik heb gevast en gehuild toen het kind nog leefde, want ik zei tegen mijzelf: “Misschien zal de Here toch nog genade tonen en hem laten leven.” Maar waarom zou ik vasten nu hij dood is? Kan ik hem daardoor terugbrengen? Ik zal ooit naar hem toe gaan, maar hij zal niet bij mij terugkomen.’ Toen troostte David Bathséba en nadat hij weer met haar had geslapen, raakte zij in verwachting en bracht opnieuw een zoon ter wereld. Zij noemde hem Salomo. De Here hield van deze jongen en stuurde de profeet Nathan met een boodschap over dit kind. Omdat de Here zoveel belang in hem stelde, werd hem de naam Jedidja, ‘Beminde van de Here,’ gegeven. Kom hierheen met de rest van het leger om het karwei af te maken, zodat u de eer van de overwinning krijgt en niet ik.’ Hij maakte de inwoners van de stad tot slaven en zette hen met zagen, houwelen en bijlen aan het werk in een grote steenbakkerij. Zo behandelde hij alle steden van de Ammonieten. Daarna keerden David en zijn leger terug naar Jeruzalem. Absalom, een van Davids zonen, had een knappe zuster, Tamar. Haar halfbroer Amnon werd verliefd op haar. Amnon kreeg het daar zo moeilijk mee dat hij ziek werd van liefdesverdriet. Omdat zij een maagd was, besefte Amnon dat hij haar onmogelijk kon benaderen. Amnon had echter een vindingrijke vriend: zijn neef Jonadab, de zoon van Davids broer Simea. Op een dag zei Jonadab tegen Amnon: ‘Wat is er toch aan de hand? Een zoon van de koning hoeft er toch niet elke morgen zo bedrukt uit te zien? Vertel op!’ Amnon bekende hem: ‘Ik ben verliefd op mijn halfzuster Tamar.’ ‘Wel,’ zei Jonadab, ‘dan zal ik je vertellen wat je moet doen. Ga terug naar bed en doe net alsof je ziek bent. Als je vader naar je komt kijken, vraag dan of hij Tamar wil laten komen om eten voor je klaar te maken. Zeg hem dat je je beter zult voelen als zij je te eten geeft.’ Dat leek Amnon een goed idee en toen de koning hem kwam opzoeken, vroeg Amnon hem of zijn zuster Tamar naar hem toe mocht komen om een paar hartenkoeken voor hem te bakken. David vond het goed en stuurde Tamar een boodschap dat zij naar Amnons woning moest gaan om koeken voor hem klaar te maken. Dat deed zij en Amnon kon vanaf zijn bed zien hoe zij deeg klaarmaakte en speciaal voor hem de hartenkoeken bakte. Maar toen zij hem het eten voorzette, weigerde hij er iets van te nemen! ‘Iedereen naar buiten,’ beval hij zijn dienaren en zij verlieten zijn woning. Toen zei hij tegen Tamar: ‘Breng me nu het eten opnieuw hier in mijn slaapkamer en geef het mij aan.’ Tamar bracht het naar hem toe, maar toen zij voor hem stond, greep hij haar en zei: ‘Kom bij mij in bed.’ ‘O Amnon,’ riep zij. ‘Doe niet zo dom! Doe mij dit niet aan! Je weet heel goed dat dit een grote misdaad is in Israël. Waar zou ik met mijn schande naartoe moeten? En jij zou als een van de grootste dwazen in Israël worden beschouwd. Alsjeblieft, vraag het dan gewoon aan de koning. Die zal je heus wel toestaan met mij te trouwen.’ Maar hij luisterde niet naar haar en omdat hij sterker was, wist hij haar te overmeesteren en verkrachtte haar. Maar plotseling sloeg zijn liefde om in haat en zijn afkeer van haar was nu groter dan zijn liefde ooit was geweest. ‘Verdwijn!’ snauwde hij haar toe. ‘Nee, alsjeblieft,’ riep zij. ‘Als je me nu afwijst, is dat een nog grotere misdaad dan wat je me net hebt aangedaan.’ Maar hij luisterde niet. Zij scheurde de jurk kapot en legde as op haar hoofd en met de handen voor haar gezicht liep zij huilend weg. Haar broer Absalom vroeg haar: ‘Is het waar dat Amnon bij je is geweest? Stil maar, gelukkig is het binnen de familie gebleven. Je hoeft je nergens zorgen over te maken.’ Zo nam Tamar als een eenzame vrouw haar intrek in Absaloms verblijven. Toen koning David hoorde wat er was gebeurd, werd hij erg kwaad. Absalom sprak niet met Amnon over deze zaak. Hij haatte hem echter hartgrondig om wat hij zijn zuster had aangedaan. De koning ging echter niet op de uitnodiging in. ‘We kunnen toch niet allemaal komen, mijn jongen, we zouden je maar tot last zijn,’ zei hij. Absalom probeerde hem over te halen, maar hij wilde niet komen, al bedankte hij Absalom wel voor de uitnodiging. ‘Als u dan niet wilt komen,’ opperde Absalom, ‘kunt u mijn broer Amnon dan niet sturen?’ ‘Waarom Amnon?’ vroeg de koning. Absalom bleef echter aandringen tot de koning toegaf en al zijn zonen toestemming gaf te gaan, ook Amnon. Intussen instrueerde Absalom zijn mannen: ‘Wacht tot Amnon dronken wordt en dood hem dan op mijn teken. Wees niet bang. Ik neem de verantwoording op me. Vat moed en voer mijn opdracht uit!’ Zo werd Amnon vermoord. De andere zonen van de koning sprongen op hun muildieren en gingen er vandoor. Terwijl zij nog onderweg waren naar Jeruzalem, kreeg de koning de boodschap: ‘Absalom heeft al uw zonen gedood, niemand is in leven gebleven!’ De koning sprong overeind, scheurde zijn mantel en liet zich languit op de grond vallen. Overmand door verdriet en afschuw volgden zijn dienaren zijn voorbeeld. Absalom vluchtte onmiddellijk na de moord. De wachter op de stadsmuur van Jeruzalem zag een grote groep mensen de stad naderen over de weg die langs de heuvel liep. ‘Kom snel kijken,’ zei Jonadab tegen de koning. ‘Daar zijn ze! Uw zonen komen er aan, zoals ik u vertelde.’ Korte tijd later bereikten zij de stad, huilend en treurend, en de koning en zijn metgezellen konden hun tranen ook niet bedwingen. Legerbevelhebber Joab merkte hoe de koning ernaar verlangde Absalom weer te zien. Toen de vrouw voor de koning verscheen, liet zij zich voor hem op de grond vallen en riep: ‘Och koning! Help mij toch!’ Nu wil mijn hele familie dat ik mijn overgebleven zoon uitlever om te worden gedood voor de moord op zijn broer. Maar als ik dat doe, heb ik geen zoon meer en zal de naam van mijn man van de aarde verdwijnen.’ ‘Laat dit maar aan mij over,’ zei de koning. ‘Ik zal ervoor zorgen dat hem geen haar wordt gekrenkt.’ Maar de vrouw zei: ‘Dank u wel, maar ik krijg de schuld, u gaat toch wel vrijuit.’ ‘Maak u daarover maar geen zorgen,’ antwoordde de koning. ‘Als iemand protesteert, brengt u hem maar bij mij, ik kan u verzekeren dat hij u dan voortaan niet meer zal lastigvallen!’ Toen zei zij: ‘Zweert u mij alstublieft bij God dat u niet zult toestaan dat iemand uit wraak mijn zoon kwaad doet. Ik wil niet dat nog meer bloed wordt vergoten.’ ‘Ik zweer bij God,’ zei David, ‘dat geen haar van het hoofd van uw zoon zal worden gekrenkt!’ ‘Mag ik u nog één ding vragen?’ drong de vrouw aan. ‘Ga uw gang,’ zei hij. ‘Waarom doet u niet net zoveel voor het volk van God als u hebt gezworen nu voor mij te zullen doen?’ vroeg zij. ‘Door deze beslissing te nemen, hebt u zichzelf beschuldigd, aangezien u hebt geweigerd uw eigen verbannen zoon naar huis te halen. Wij moeten allemaal eens sterven. Onze levens lijken op water dat op de grond wordt uitgegoten, het kan niet weer worden opgeraapt. God neemt het leven niet weg, maar zoekt naar mogelijkheden zodat een verstotene niet voor altijd van Hem verstoten blijft. Ja, de koning zal ons onze vrede teruggeven. Ik weet dat u als een engel van God bent en dat u het goede van het kwade kunt onderscheiden. Moge God met u zijn.’ ‘Ik wil graag één ding weten,’ merkte de koning op. ‘Wat dan, mijn heer?’ vroeg de vrouw. ‘Heeft Joab u naar mij toegestuurd?’ En de vrouw antwoordde: ‘Hoe zou ik dat kunnen ontkennen? Ja, Joab heeft mij gestuurd en precies verteld wat ik moest zeggen. Hij deed dat om de zaak voor u in een ander licht te stellen. Maar u bent zo wijs als een engel van God en weet precies wat overal gebeurt!’ Daarop liet de koning Joab bij zich komen en zei: ‘Goed. Ga Absalom halen en breng hem hier.’ Joab liet zich voor de koning op de grond vallen, dankte hem en zei: ‘Nu weet ik dat u om mij geeft! Want u hebt mijn verzoek ingewilligd!’ Joab ging meteen naar Gesur en bracht Absalom mee terug naar Jeruzalem. ‘Hij mag naar zijn eigen woning gaan,’ beval de koning, ‘maar hij mag niet hier komen, want ik wil hem niet zien.’ Nu was geen man in Israël zo mooi en aantrekkelijk als Absalom. Niemand werd daarom ook zo geprezen als hij. Van top tot teen was niets op hem aan te merken. Hij knipte zijn haar slechts eenmaal per jaar, en dan alleen omdat het meer dan twee kilo woog en te zwaar was om mee rond te lopen! Hij had drie zonen en één dochter, Tamar, een erg knap meisje. Nadat Absalom twee jaar in Jeruzalem terug was en de koning nog steeds niet had gezien, liet hij Joab bij zich komen om hem te vragen voor hem te bemiddelen bij de koning. Joab weigerde echter te komen. Absalom liet nog een keer naar hem vragen, maar hij weigerde opnieuw. Daarom zei Absalom tegen zijn dienaren: ‘Ga naar de akker van Joab, die naast de mijne ligt en steek het gewas in brand.’ Zij voerden dat bevel uit. Toen kwam Joab wel naar Absalom toe en wilde van hem weten: ‘Waarom hebben uw dienaren mijn akker in brand gestoken?’ Absalom antwoordde: ‘Omdat ik wilde dat u de koning ging vragen waarom hij mij uit Gesur liet terugkomen als hij mij toch niet wil zien. Ik had net zo goed daar kunnen blijven. Zorg ervoor dat ik een gesprek met de koning krijg. Als hij mij dan nog schuldig acht, mag hij mij laten doden.’ Joab bracht Absaloms woorden aan de koning over. Toen liet David Absalom uiteindelijk bij zich komen. Absalom verscheen voor de koning en boog zich diep voor hem. David kuste zijn zoon. Absalom schafte zich daarna een prachtig rijtuig met uitstekende paarden aan. Hij nam bovendien vijftig man voetvolk in dienst die voor hem uit moesten lopen. Elke morgen stond hij vroeg op en ging naar de stadspoort. Als dan iemand kwam om een probleem aan de koning voor te leggen, riep Absalom hem bij zich en vroeg hem onder andere waar hij vandaan kwam. Absalom zei dan: ‘Ik merk gewoon dat u in deze zaak het recht aan uw kant hebt. Het is jammer dat de koning niemand heeft die hem kan helpen bij het beoordelen van dit soort zaken. Ik wilde dat ik rechter was, dan zou ik iedereen die met een zaak bij mij kwam, zijn recht geven!’ Als iemand voor hem wilde buigen, liet hij dat niet toe, maar trok hem overeind en begroette hem vriendschappelijk. Zo wist Absalom de harten van vele Israëlieten te winnen. De koning zag geen reden dat verzoek te weigeren. Zo reisde Absalom naar Hebron. Maar terwijl hij daar was, stuurde hij spionnen naar alle delen van Israël om de mensen aan te sporen tot een opstand tegen de koning. ‘Zodra u de bazuinen hoort,’ luidde hun boodschap, ‘zult u weten dat Absalom in Hebron tot koning is gekroond.’ Hij nam tweehonderd mannen uit Jeruzalem mee als gasten voor het offerfeest, maar zij wisten niets van zijn plannen. Terwijl hij het offer bracht, ontbood hij Achitofel, de raadsman van David, die uit de stad Gilo kwam. Deze Achitofel schaarde zich aan Absaloms zijde, evenals vele anderen. Zo groeide de samenzwering uit tot een machtig complot. Een boodschapper bracht echter deze berichten aan koning David over: ‘Heel Israël heeft zich bij Absalom gevoegd in een samenzwering tegen u.’ ‘Dan moeten wij onmiddellijk vluchten, anders is het te laat!’ was Davids reactie. ‘Als wij de stad uit zijn voordat hij er is, zullen zowel wij als de stad Jeruzalem van de dood worden gered.’ ‘Wij staan volledig achter u,’ antwoordden zijn naaste medewerkers. Zo maakten David en zijn hele familie zich klaar voor een snel vertrek. Alleen tien van zijn bijvrouwen bleven achter om de zaken in het paleis te regelen. Maar Ittai antwoordde: ‘Ik zweer bij God en bij uw eigen leven dat ik zal gaan waar u gaat, wat er ook mag gebeuren, of dat nu dood of leven betekent.’ ‘Goed, ga dan maar met ons mee,’ zei David. Daarop trokken Ittai en zijn zeshonderd mannen met hun familieleden verder mee. Er heerste een verdrietige stemming, toen de koning met zijn laatste volgelingen wegtrok en de beek Kedron overstak in de richting van de woestijn. Abjathar, Zadok en de Levieten zetten de ark van het verbond van God langs de weg neer, tot iedereen uit de stad was voorbijgetrokken. Daarna zei de koning tegen Zadok: ‘U vervult de rol van profeet. Ga stilletjes terug naar de stad met uw zoon Ahimaäz en Abjathars zoon Jonathan. Ik zal bij de doorwaadbare plaats in de Jordaan halthouden en daar op een boodschap van u wachten. Laat mij weten wat in Jeruzalem gebeurt, voordat ik de woestijn intrek.’ Daarop droegen Zadok en Abjathar de ark van God terug naar de stad en bleven daar. Huilend volgde David de weg die omhoog voerde naar de Olijfberg. Zijn hoofd was bedekt en hij liep op blote voeten als teken van rouw. Ook de mensen die bij hem waren, bedekten hun hoofden en huilden terwijl zij de berg beklommen. Toen iemand David vertelde dat zijn raadsman Achitofel de kant van Absalom had gekozen, bad David: ‘Och Here, zorgt U er alstublieft voor dat Achitofel Absalom slechte raad geeft!’ Toen zij op de Olijfberg de plaats bereikten waar de mensen gewoonlijk God aanbaden, trof David daar de Arkiet Husai aan. Zijn kleren waren gescheurd en hij had aarde op zijn hoofd. Zo ging Davids vriend Husai terug naar Jeruzalem en arriveerde daar tegelijk met Absalom. David was net de top van de Olijfberg gepasseerd toen Ziba, het hoofd van Mefiboseths huishouding, hem achterna kwam. Hij had twee ezels bij zich, met op hun ruggen tweehonderd broden, honderd rozijnenkoeken, honderd vruchten en een zak wijn. ‘Voor wie is dat allemaal bestemd?’ vroeg de koning aan Ziba. Ziba antwoordde: ‘De ezels zijn bestemd als rijdieren voor uw familie en het brood en het zomerfruit zijn bedoeld als voedsel voor uw dienaren, de wijn moet u meenemen naar de woestijn voor het geval iemand erg verzwakt.’ ‘En waar is Mefiboseth?’ vroeg de koning hem. ‘Die is in Jeruzalem gebleven,’ was het antwoord. ‘Hij heeft tegen mij gezegd: “Nu kan ik eindelijk koning worden! Vandaag zal ik het koninkrijk van mijn vader Saul terugkrijgen!” ’ ‘In dat geval,’ zei de koning tegen Ziba, ‘geef ik hierbij al zijn bezittingen aan u.’ ‘Dank u heer,’ antwoordde Ziba blij. Toen David en zijn metgezellen langs Bahurim trokken, kwam er een man uit het dorp die hen begon te vervloeken. Het was Simi, de zoon van Gera, een familielid van Saul. Hij gooide stenen naar de koning en zijn officieren en alle bekende strijders die om hem heen liepen! ‘Hoe durft zoʼn dode hond de koning te vervloeken?’ zei Abisaï kwaad. ‘Laat mij maar even mijn gang gaan, dan zal ik zijn hoofd afslaan!’ ‘Nee, waar bemoeit u zich mee!’ zei de koning. ‘Als de Here hem heeft gezegd dat hij mij moet vervloeken, wie ben ik dan dat ik dat zou verhinderen? Mijn eigen zoon probeert mij te doden, wat verwacht u dan anders van deze Benjaminiet? Laat hem zijn gang gaan, want zonder enige twijfel heeft de Here hem daartoe opdracht gegeven. En misschien zal de Here mijn schuld zien en mij toch zegenen ondanks deze vervloekingen.’ Zo trokken David en zijn mannen verder, terwijl Simi op een tegenover gelegen heuvelrug gelijke tred met hen hield. Hij slingerde vervloekingen en stenen naar Davids hoofd en gooide voortdurend stof in de lucht. De koning en zijn metgezellen waren erg vermoeid tegen de tijd dat zij Ajéfim bereikten, daarom bleven zij daar een poosje rusten. Ondertussen waren Absalom en zijn mannen in gezelschap van Achitofel in Jeruzalem aangekomen. Toen Davids vriend Husai daar aankwam, ging hij meteen naar Absalom toe. ‘Lang leve de koning!’ riep hij. ‘Lang leve de koning!’ ‘Is dit de manier waarop u uw vriend David behandelt?’ vroeg Absalom hem. ‘Waarom bent u niet bij hem?’ ‘Omdat ik werk voor de man die is gekozen door de Here en door Israël,’ antwoordde Husai. ‘En wat dan nog, waarom zou ik dit niet doen? Ik hielp uw vader en nu zal ik u helpen! U bent toch immers zijn zoon!’ Absalom wendde zich tot Achitofel en vroeg hem: ‘Wat gaan we nu doen?’ Achitofel gaf hem het advies: ‘Ga naar bed met uw vaders vrouwen, want hij heeft hen hier achtergelaten om voor het huis te zorgen. Dan zal heel Israël weten dat u hem op een onvergeeflijke manier hebt beledigd en zullen uw aanhangers zich vaster aaneensluiten.’ Zo werd op het dak van het paleis, waar iedereen het kon zien, een tent opgezet. En Absalom ging daar bij zijn vaders vrouwen liggen. Absalom volgde Achitofels adviezen nauwkeurig op, net als David had gedaan. Alles wat Achitofel zei, klonk zo wijs alsof het Gods woorden waren. ‘Geef me twaalfduizend man om vannacht de achtervolging op David in te zetten,’ zei Achitofel. Absalom en alle leiders van Israël gingen met dat plan akkoord, maar Absalom zei: ‘Vraag de Arkiet Husai ook eens wat hij hiervan vindt.’ Toen Husai verscheen, vertelde Absalom hem wat Achitofel had voorgesteld. ‘Wat denkt u ervan?’ vroeg Absalom. ‘Moeten wij Achitofels raad opvolgen? Als u het er niet mee eens bent, zeg het dan.’ ‘Ik geloof dat Achitofel deze keer een fout heeft gemaakt,’ zei Husai vlot. ‘U kent uw vader en zijn mannen, het zijn moedige strijders en zij zijn vermoedelijk net zo geprikkeld als een berin waarvan de jongen zijn weggeroofd. Uw vader is een geoefend vechter en zal de nacht waarschijnlijk niet doorbrengen te midden van de troepen. Vermoedelijk heeft hij zich al verscholen in een hol of een grot. En als hij eruit komt en aanvalt en enkelen van uw mannen sneuvelen, zal paniek onder uw volk uitbreken en zal iedereen denken dat uw leger een geweldige nederlaag heeft geleden. Dan zullen zelfs de moedigsten onder hen, met harten als leeuwen, verlamd raken door angst, want heel Israël kent de reputatie van uw vader en weet hoe dapper zijn soldaten zijn. Wat ik voorstel, is dat u het hele Israëlitische leger mobiliseert en zelfs de mannen uit Dan en Berseba op de been brengt, zodat u een enorme troepenmacht tot uw beschikking hebt. Ik denk ook dat u zelf de leiding van de troepen in handen moet nemen. Als wij hem dan vinden, kunnen wij hem gemakkelijk overvallen en zijn hele leger vernietigen, zodat niemand in leven blijft. Als David erin mocht slagen zich in een stad in veiligheid te brengen, kunnen wij met touwen de stadsmuren naar de dichtstbijzijnde rivier trekken en ze daarin gooien, zodat er geen steen meer overblijft.’ Daarna zeiden Absalom en alle mannen van Israël: ‘Het advies van Husai lijkt ons beter dan dat van Achitofel.’ Want de Here had het zo geregeld dat het advies van Achitofel werd verworpen, ook al was dat een beter plan. Op die manier kon Hij een ramp over Absalom brengen. Husai bracht naderhand verslag uit bij de priesters Zadok en Abjathar. Hij vertelde hun over het advies van Achitofel en wat hij daar tegenin had gebracht. ‘Snel,’ zei hij. ‘Zoek David op en zeg hem dat hij vanavond niet bij de doorwaadbare plaats in de Jordaan kan blijven. Hij moet onmiddellijk oversteken en de woestijn aan de overzijde intrekken. Als hij dat niet doet, zullen hij en zijn hele leger sterven.’ Jonathan en Ahimaäz zaten ondertussen bij En-Rogel, want zij konden zich niet in de stad vertonen. Een slavin bracht hun de mededelingen, die zij op hun beurt naar koning David moesten brengen. Een jongen zag hen echter toen zij En-Rogel verlieten op weg naar David en hij vertelde dat aan Absalom. Ze wisten echter te ontsnappen naar Bachurim, waar een man hen in een waterput op zijn binnenplaats verborg. De vrouw van die man gooide een kleed over de put en legde er graan op te drogen. Zo kwam niemand er achter dat er mensen in die put zaten. Toen Absaloms mannen bij het huis kwamen en haar vroegen of zij Ahimaäz en Jonathan had gezien, vertelde zij hun dat ze de nabijgelegen beek waren overgestoken en verdwenen. Zij zochten nog enige tijd naar de beide vluchtelingen, maar gingen ten slotte onverrichter zake terug naar Jeruzalem. Daarna klommen de beide mannen uit de put en vervolgden hun weg naar koning David. ‘Snel,’ zeiden zij, ‘u moet zo gauw mogelijk de Jordaan oversteken!’ En zij vertelden hem hoe Achitofel had geadviseerd hem gevangen te nemen en te doden. Zo trokken David en zijn metgezellen nog diezelfde nacht de Jordaan over. Voor het aanbreken van de dag stond iedereen op de andere oever. Toen Achitofel merkte dat zijn raad niet werd opgevolgd, zadelde hij zijn ezel, reed naar zijn woonplaats Gilo, gaf zijn familie de laatste instructies en hing zich op. Hij werd naast zijn vader begraven. Korte tijd later kwam David aan in Machanaïm. Ondertussen had Absalom het hele Israëlitische leger op de been gebracht en leidde zijn troepen de Jordaan over. Hij had Amasa als opperbevelhebber aangesteld in de plaats van Joab. Deze Amasa was een achterneef van Joab, zijn vader was de Ismaëliet Jitra en zijn moeder was Abigal, de dochter van Nachas, die een zuster was van Joabs moeder Seruja. Absalom en zijn mannen sloegen hun kamp op in het land Gilead. Toen David in Machanaïm aankwam, werd hij gastvrij ontvangen door Sobi, de zoon van Nachas uit Rabba, een Ammoniet, en door Machir, de zoon van Ammiël uit Lodebar, en door Barzillai, een Gileadiet uit Rogelim. Zij brachten hem en zijn mannen slaapmatten, schalen, potten en pannen, tarwe, gerst, meel, geroosterd koren, bonen, linzen, honing, boter, schapen en kaas. Want zij zeiden: ‘Na zoʼn lange mars door de woestijn zult u wel moe zijn en honger en dorst hebben.’ David inspecteerde zijn troepen en stelde commandanten aan. Een derde gedeelte werd onder leiding van Joabs broer Abisaï geplaatst, een ander derde gedeelte onder de Gathiet Ittai. Joab zelf leidde het andere derde deel. De koning was vastbesloten de leiding over het hele leger te nemen. ‘Dat moet u niet doen,’ zeiden de mannen, ‘want als wij ons onverhoopt moeten terugtrekken en de helft van ons sneuvelt, zal het voor hen niets uitmaken, zij zullen het alleen op u voorzien hebben. U bent tienduizend man waard, daarom is het beter dat u hier in de stad blijft en ons hulp zendt als wij dat nodig hebben.’ ‘Goed, ik zal naar jullie advies luisteren,’ zei David ten slotte berustend. Daarom stond hij aan de poort toen de troepen langs hem heen trokken. En de koning bond Joab, Abisaï en Ittai op het hart: ‘Behandel de jonge Absalom niet te ruw ter wille van mij.’ Alle soldaten hoorden hoe hij dit tegen hen zei. Toen ontbrandde de strijd in het woud van Efraïm en de Israëlitische troepen werden door Davids mannen teruggeslagen. Het was een grote slachtpartij, waarbij die dag twintigduizend mannen sneuvelden. In de hele streek werd gevochten en er kwamen meer mannen in het woud om dan er op het slagveld sneuvelden. Tijdens de strijd stootte Absalom op enkele mannen van David en toen hij op zijn muildier wegvluchtte, rende het dier onder de dikke takken van een grote eik door en raakte Absaloms haar verstrikt in die takken. Zijn muildier rende verder, terwijl hij aan een tak bleef hangen. Een van Davids mannen zag hem daar hangen en meldde het Joab. ‘Wat? Je zag hem daar hangen en je hebt hem niet gedood?’ riep Joab boos. ‘Ik zou je rijk hebben beloond en je tot officier hebben bevorderd.’ ‘Ik zou de prins nog voor geen duizend zilverstukken doden,’ antwoordde de man. ‘Wij hebben toch allemaal gehoord hoe de koning tegen u en Abisaï en Ittai zei dat omwille van hem Absalom niet ruw mocht worden behandeld. En als ik de koning had verraden door zijn zoon te doden (en de koning zou er zeker achterkomen wie het had gedaan) dan zou u zelf de eerste zijn geweest om mij te beschuldigen.’ ‘Genoeg gekletst,’ vond Joab. Hij pakte drie werpspiesen en stak die door Absaloms hart, terwijl deze weerloos aan de boomtakken bungelde. Tien van Joabs jonge wapenknechten omringden Absalom daarna en doodden hem. Daarop blies Joab op zijn bazuin en zijn mannen staakten de achtervolging van de Israëlitische troepen. Zij gooiden Absaloms lijk in een diepe kuil in het woud en stapelden er een grote hoop stenen overheen. Het Israëlitische leger vluchtte ondertussen terug naar huis. Absalom had vroeger in het Koningsdal een monument voor zichzelf laten bouwen, want hij zei toen: ‘Ik heb geen zonen die mijn naam zullen dragen.’ Hij noemde het ‘Absaloms monument’ en zo heet het vandaag de dag nog steeds. Toen zei Zadoks zoon Ahimaäz: ‘Laat mij snel vooruitgaan naar koning David om het goede nieuws te brengen dat de Here hem heeft gered van zijn vijand Absalom.’ Maar Joab weigerde toestemming. ‘Het is geen goed nieuws voor de koning dat zijn zoon dood is,’ zei hij. ‘Een andere keer mag je mijn boodschapper zijn.’ Toen zei Joab tegen een Ethiopiër: ‘Ga de koning vertellen wat je hebt gezien.’ De man maakte een buiging en rende weg. Maar Ahimaäz hield niet op te vragen of hij ook weg mocht. ‘Nee, dat is niet nodig, mijn jongen,’ antwoordde Joab. ‘Er is toch geen ander nieuws te melden.’ ‘Maar dan kunt u mij net zo goed wel laten gaan,’ hield Ahimaäz vol. Ten slotte gaf Joab toe. ‘Goed, ga dan maar,’ zei hij. Ahimaäz nam de weg over de vlakte en kwam daardoor voor op de Ethiopiër. David zat bij de stadspoort. Toen de wachter de trap opklom naar zijn uitkijkpost bovenop de muur, zag hij een eenzame loper naderen. Hij riep het nieuws naar David en de koning antwoordde: ‘Als hij alleen is, heeft hij vast en zeker nieuws.’ Toen de boodschapper dichterbij kwam, zag de wachter nog een man naderen. Hij riep naar beneden: ‘Er komt nog iemand aan.’ En de koning zei: ‘Die zal nog wel meer nieuws brengen.’ ‘Aan het lopen van de eerste man kan ik zien dat het Ahimaäz, de zoon van Zadok is,’ zei de wachter. ‘Hij is een goed man en komt met goed nieuws,’ meende de koning. Toen riep Ahimaäz de koning toe: ‘Alles is in orde!’ Hij boog diep met zijn gezicht naar de grond en zei: ‘Gezegend zij de Here, uw God, die de rebellen heeft gedood die tegen u in opstand durfden te komen.’ ‘Hoe is het met de jonge Absalom?’ wilde de koning weten. ‘Is alles goed met hem?’ ‘Toen Joab mij bij zich liet komen, hoorde ik een heleboel geschreeuw, maar ik weet niet precies wat er is gebeurd,’ antwoordde Ahimaäz. ‘Wacht hier,’ beval de koning hem. Ahimaäz ging opzij. Toen bereikte de Ethiopiër de stad en zei: ‘Koning, ik heb goed nieuws voor u. Vandaag heeft de Here u gered van allen die tegen u in opstand waren gekomen.’ ‘Hoe is het met mijn zoon Absalom? Is alles goed met hem?’ vroeg de koning dringend. En de man antwoordde: ‘Moge het met al uw vijanden zijn, zoals het met die jongeman is.’ Toen werd de koning zeer bedroefd en hij liep naar zijn kamer boven de poort. Hij huilde: ‘Och mijn zoon Absalom, mijn zoon, mijn zoon Absalom. Had ik maar in jouw plaats kunnen sterven. Och Absalom, mijn zoon, mijn zoon.’ Het kwam Joab al snel ter ore dat de koning huilde en rouwde om zijn zoon Absalom. Toen het volk hoorde van het verdriet van de koning om zijn zoon, verdween de blijdschap om de prachtige overwinning van die dag en maakte plaats voor droefheid. Het leger sloop de stad binnen, alsof iedereen zich schaamde en in de strijd op de vlucht was geslagen. De koning sloeg zijn handen voor zijn gezicht en bleef maar jammeren: ‘Och mijn zoon Absalom. Absalom, mijn zoon, mijn zoon!’ Toen ging Joab naar de kamer van de koning en zei tegen David: ‘Wij hebben vandaag de levens van u en uw zonen, uw dochters, uw vrouwen en bijvrouwen gered. Maar zoals u zich nu gedraagt, zet u ons voor schut en lijkt het alsof wij iets verkeerds hebben gedaan. U schijnt te houden van mensen die u haten en hen te haten die van u houden. Kennelijk betekenen uw officieren en soldaten niets voor u, als Absalom in leven was en wij allemaal waren gesneuveld, was u blij geweest. Ga nu maar naar buiten en wens de troepen geluk met hun overwinning, want ik zweer u bij de Here, dat als u dat niet doet, geen van hen hier vannacht blijft. Dan zult u slechter af zijn dan ooit tevoren in uw leven.’ En hij droeg hun op tegen Amasa te zeggen: ‘Aangezien u mijn neef bent, mag God mij doden als ik u niet benoem tot opperbevelhebber van mijn leger in plaats van Joab.’ Ten slotte overtuigde David de leiders van Juda en als één man kozen zij voor hem. Zij stuurden de koning de boodschap: ‘Kom bij ons terug en neem allen die bij u zijn met u mee.’ Zo ging de koning terug naar Jeruzalem. En toen hij de Jordaan bereikte, leek het wel alsof heel Juda naar Gilgal was gekomen om hem te begroeten en te begeleiden bij de oversteek over de rivier! Simi, de zoon van de Benjaminiet Gera, de man uit Bahurim, haastte zich met de mannen van Juda over de rivier om koning David welkom te heten. Hij had duizend man van de stam Benjamin bij zich, inclusief Sauls dienaar Ziba en diens vijftien zonen en twintig dienaren, zij renden allemaal vooruit om eerder dan de koning bij de Jordaan te komen. Terwijl de veerpont de Jordaan overstak om de koning en zijn familie op te halen, viel Simi voor David neer en zei: ‘Koning, vergeef mij alstublieft en vergeet de wandaad die ik beging toen u Jeruzalem verliet, want nu weet ik pas hoezeer ik toen zondigde. Daarom ben ik u hier vandaag tegemoet gekomen, als allereerste vertegenwoordiger van de stam van Jozef die u verwelkomt.’ Abisaï vroeg: ‘Moet Simi eigenlijk niet sterven, omdat hij de door God gezalfde koning heeft vervloekt?’ ‘Houdt u erbuiten en val me niet lastig!’ beet de koning hem toe. ‘Dit is geen dag voor doodstraffen, maar voor feestvreugde! Ik ben opnieuw koning van Israël geworden.’ Hij wendde zich tot Simi en zwoer: ‘Uw leven wordt gespaard.’ Hij antwoordde: ‘Koning, mijn dienaar Ziba heeft mij bedrogen. Ik zei tegen hem: “Zadel mijn ezel, zodat ik met de koning mee kan gaan.” Want u weet dat ik verlamd ben. Maar Ziba heeft mij bij u zwart gemaakt door te zeggen dat ik niet wilde komen. Maar ik weet dat u als een engel van God bent, doe daarom wat u denkt dat het beste is. Ik en al mijn verwanten konden alleen de dood van u verwachten, maar in plaats daarvan hebt u mij geëerd door mij samen met uw vaste gasten aan uw eigen tafel te laten eten! Waarover zou ik dus moeten klagen?’ ‘Praat niet zoveel over het verleden,’ zei David, ‘ik draai de zaak terug en het zal weer net als vroeger worden toen u en Ziba allebei van het land profijt hadden.’ ‘Geef het hem maar helemaal,’ zei Mefiboseth. ‘Ik ben al lang tevreden dat u gezond en wel terug bent.’ ‘Ga met mij mee naar de overkant en kom in Jeruzalem wonen,’ zei de koning tegen Barzillai. ‘Ik zal wel voor u zorgen.’ ‘Nee,’ antwoordde hij, ‘daar ben ik nu al te oud voor. Ik ben nu tachtig jaar, wat valt er voor mij nog te genieten van het leven? Lekker eten en wijn smaken mij niet meer, de stemmen van zangers en zangeressen hoor ik nauwelijks meer. Ik zou alleen maar een last zijn voor de koning. Ik zou toch niet al te lang bij u kunnen zijn aan de overkant van de rivier en ik zie ook niet in waarvoor u mij zou moeten terugbetalen. Nee, laat mij maar teruggaan om in mijn eigen stad te sterven, waar mijn vader en moeder ook begraven liggen. Maar hier is Kimham. Laat hem maar met u meegaan en geef hem alle goede dingen die u hem wilt geven.’ ‘Goed,’ stemde de koning in. ‘Kimham gaat met mij mee en ik zal voor hem doen wat u wenst.’ Zo stak iedereen de Jordaan over, samen met de koning en nadat David Barzillai had gekust en gezegend, keerde deze terug naar huis. De koning ging verder naar Gilgal en Kimham vergezelde hem evenals het overgrote deel van Juda en de helft van Israël. Maar de mannen van Israël beklaagden zich bij de koning over het feit dat alleen de mannen van Juda hem en zijn gevolg hadden geholpen bij de oversteek over de Jordaan. ‘Maar wat is daartegen?’ vroegen de mannen van Juda. ‘De koning hoort toch bij onze stam? Waarom maakt u zich daar zo druk over? Wij hebben hem hiervoor niets laten betalen, hij heeft ons niets te eten gegeven en ons ook geen geschenken gegeven!’ ‘Maar Israël heeft tien stammen,’ antwoordden de anderen, ‘daarom hebben wij tienmaal zoveel recht op de koning als u, waarom hebt u ons ook niet uitgenodigd? En onthoud goed dat wij de eersten waren die het plan opperden hem terug te halen om opnieuw onze koning te worden.’ De discussie ging nog enige tijd voort, maar de mannen van Juda werden steeds feller in hun tegenwerpingen. Plotseling pakte een heethoofd, Seba, de zoon van de Benjaminiet Bikri, een bazuin, blies erop en schreeuwde: ‘Wij willen niets te maken hebben met David. Vooruit, mannen van Israël, laten we gaan. Hij is onze koning niet!’ Zo verliet iedereen die plek en allen lieten David in de steek, uitgezonderd de mannen van Juda. Ze gingen achter Seba aan! Maar de mannen van Juda bleven bij hun koning en begeleidden hem van de Jordaan naar Jeruzalem. Toen zij bij zijn paleis in Jeruzalem aankwamen, beval David dat de tien vrouwen die hij had achtergelaten om voor het huishouden te zorgen, moesten worden opgesloten. Er moest goed voor hen worden gezorgd, zei hij, maar hij zou niet meer met hen slapen als met zijn vrouwen. Zo bleven deze vrouwen tot hun dood weduwen. Daarna gaf de koning Amasa opdracht het leger van Juda binnen drie dagen te mobiliseren en zich daarna opnieuw bij hem te melden. Amasa vertrok om de troepen op de been te brengen, maar hij had wel langer nodig dan de drie dagen die hem waren gegeven. Toen zei David tegen Abisaï: ‘Die Seba gaat ons meer moeilijkheden bezorgen dan Absalom. Snel, neem mijn lijfwacht en ga hem achterna, voordat hij een paar versterkte steden bereikt en nog meer kwaad aanricht.’ Zo zetten Abisaï en Joab met een keurkorps uit Joabs leger en Davids eigen lijfwacht de achtervolging op Seba in. Een van Joabs jonge officieren schreeuwde naar Amasaʼs mannen: ‘Als jullie vóór David zijn, kom dan mee en volg Joab.’ Maar het lijk van Amasa lag in een bloedplas midden op straat en toen de jonge officier van Joab zag dat er steeds meer mensen omheen gingen staan om te kijken, sleepte hij het lichaam naar een veld langs de weg en gooide er een kleed overheen. Nu het lijk niet meer op de weg lag, sloot iedereen zich bij Joab aan om Seba gevangen te nemen. Seba trok langs alle stammen van Israël en kwam ten slotte bij Abel en Bet-Maächa en Berim. Velen sloten zich bij hem aan. Toen Joabs troepen bij Abel aankwamen, belegerden zij deze stad. Zij bouwden een aarden wal die tot de bovenkant van de stadsmuur reikte en begonnen tegelijkertijd de muur te ondermijnen. Toen riep een wijze vrouw vanuit de stad: ‘Luister! Vraag Joab of hij hier wil komen, ik wil hem spreken.’ Toen Joab verscheen, vroeg de vrouw hem: ‘Bent u Joab?’ En hij antwoordde: ‘Jazeker.’ Zij zei tegen hem: ‘Vroeger bestond het gezegde: “Voor goede raad moet je in Abel zijn”. Pas als men dan hier was geweest, ging men iets ondernemen. U bent bezig een oude, vredelievende stad te verwoesten, die altijd als een moeder voor Israël is geweest. Is het goed dat u iets verwoest wat van de Here is?’ Joab antwoordde: ‘Daar gaat het helemaal niet om. Het enige dat wij willen is een man die Seba heet en uit het gebergte van Efraïm komt. Hij is in opstand gekomen tegen koning David. Als u hem aan mij uitlevert, zullen wij de stad verder ongemoeid laten.’ ‘Dat is goed,’ antwoordde de vrouw, ‘wij zullen zijn hoofd over de muur naar u toegooien.’ Daarna ging de vrouw met haar wijze raad naar de mensen. Zij hakten Sebaʼs hoofd af en gooiden het over de muur naar Joab. Daarop blies deze op de bazuin en riep zijn troepen terug. Zij gingen terug naar de koning in Jeruzalem. Joab was nu weer opperbevelhebber van het leger en Benaja stond aan het hoofd van de lijfwacht van Keretieten en Peletieten. Adoram had de leiding over de dwangarbeiders en Josafat fungeerde als kanselier. Seja was secretaris en Zadok en Abjathar waren de overpriesters. De Jaïriet Ira was Davids persoonlijke priester. Gedurende Davids regering heerste drie jaar lang een hongersnood en David bad daarom veel. Toen zei de Here: ‘De oorzaak van de hongersnood ligt in de schuld van Saul en zijn familie, want zij vermoordden destijds de Gibeonieten.’ David liet de Gibeonieten bij zich komen. Zij hoorden niet bij het volk Israël, maar waren nakomelingen van de Amorieten. Israël had gezworen hen niet te doden, maar Saul had in zijn ijver voor het volk van Israël en Juda getracht hen uit te roeien. David vroeg hun: ‘Wat kan ik doen om onze schuld tegenover u weg te nemen en hoe kan ik u overhalen Gods volk te zegenen?’ ‘Wel, geld zal niet helpen,’ meenden de Gibeonieten, ‘en wij willen ook niet dat uit vergelding Israëlieten worden gedood.’ ‘Maar wat kan ik dan wel voor u doen?’ vroeg David. Hij spaarde Jonathans zoon Mefiboseth, die een kleinzoon van Saul was, wegens de eed tussen hem en Jonathan. Maar hij gaf hun de twee zonen van Rizpa, Armoni en Mefiboseth, kleinzonen van Saul via zijn vrouw Ajja. Tevens gaf hij hun de vijf geadopteerde zonen van Merab, Sauls oudste dochter die getrouwd was met Adriël, de zoon van de Meholathiet Barzillai. De mannen van Gibeon hingen hen op de berg op voor de ogen van de Here. Zo stierven zij alle zeven tegelijk bij het begin van de gerste-oogst. Toen spreidde Rizpa, de moeder van twee van de mannen, een stuk grove stof over de rotsbodem uit en sliep daar een half jaar gedurende de oogsttijd om te voorkomen dat overdag de gieren en ʼs nachts de wilde dieren de lijken verscheurden en opvraten. Toen David hoorde wat Rizpa, de dochter van Ajja en de bijvrouw van Saul, had gedaan, Rond diezelfde tijd waren de Filistijnen weer in oorlog met Israël. Toen hij en zijn mannen volop in het gevecht waren gewikkeld, raakte David uitgeput. Jisbi-Benob, een reus wiens speerpunt meer dan zes kilo woog en die in een volledig nieuwe wapenrusting rondliep, wist bij David in de buurt te komen en stond op het punt hem te doden. Abisaï, de zoon van Zeruja, zag echter wat er gebeurde. Hij schoot erop af en doodde de Filistijn. Daarna zwoeren Davids mannen: ‘U gaat niet meer mee als er moet worden gevochten! We mogen niet het risico lopen dat het licht van Israël wordt gedoofd!’ Enige tijd later, tijdens een treffen met de Filistijnen bij Gob, doodde de Husathiet Sibbechai een andere reus, Saf genaamd. Nog later werd op diezelfde plaats de Gathiet Goliath gedood door Elhanan. De schacht van de speer van deze reus was net zo groot als een weversboom! Deze reuzen waren afstammelingen van Rafa uit Gath en werden gedood door David en zijn mannen. Nadat de Here David had gered van Saul en al zijn andere vijanden, zong hij het volgende lied voor de Here: ‘De Here is mijn Rots, mijn Burcht en mijn Redder. Ik wil schuilen bij God, want Hij is mijn Rots en toevluchtsoord. Hij is mijn schild en mijn heil, mijn toevluchtsoord en hoge toren. O mijn Redder, dat U mij redde van al mijn vijanden. Ik zal de Here loven, want Hij is het waard geprezen te worden, Hij zal mij redden van al mijn vijanden. De golven van de dood omspoelden mij, stormvloeden van kwaad stortten zich op mij. Ik zat in de val, onwrikbaar vastgebonden door hel en dood. Maar in mijn angst riep ik de Here en vanuit zijn tempel hoorde Hij mij. Mijn hulpgeroep bereikte Hem. Toen schokte en trilde de aarde, de fundamenten van de hemel beefden door zijn toorn. Er kwam rook uit zijn neus en vuurtongen schoten uit zijn mond. Zij verteerden allen die voor Hem stonden en zetten de wereld in vuur en vlam. Hij liet de hemel neerbuigen en kwam naar de aarde, lopend over donkere wolken. Hij reed op een engel en vloog, Hij zweefde op de vleugels van de wind. Duisternis omringde Hem, overal om Hem heen waren zware wolken en de aarde gloeide op door zijn glans. De Here liet het vanuit de hemel donderen, God, de Allerhoogste, sprak met zijn machtige stem. Hij schoot zijn bliksempijlen weg en maakte zijn vijanden angstig. Door zijn vreselijke adem en zijn bestraffende woord spleet de zee open en kwam de zeebodem bloot. Hij redde mij van bovenaf en trok mij op uit het water. Hij redde mij van sterke vijanden, van hen die mij haatten en van hen die sterker waren dan ik. Zij stortten zich op mij tijdens de dag van mijn ongeluk. Maar de Here was mijn heil. Hij bevrijdde en redde mij, want ik was goed in zijn ogen. De Here beloonde mij voor mijn goedheid, want mijn handen waren onbevuild. Ik heb de geboden van mijn God niet overtreden en ben van zijn weg niet afgeweken. Ik kende zijn wetten en gehoorzaamde deze. Ik was volgzaam tot en met en zorgde ervoor dat ik geen onrecht deed. Daarom heeft de Here zoveel voor mij gedaan, want Hij ziet dat ik vlekkeloos ben. U bent goed voor de goeden, U toont Zich onberispelijk tegenover de onberispelijken. U toont Zich rein tegenover de reinen en sluw tegenover de leugenaars. Wie het moeilijk hebben, redt U, maar U vernedert de hoogmoedigen, want U ziet alles wat zij doen. O Here, U bent mijn licht! U verlicht mijn duisternis. Door uw kracht kan ik een heel leger verslaan en spring ik over een hoge muur. Gods weg is volmaakt, het woord van de Here is waar. Hij beschermt allen die zich aan Hem toevertrouwen. Alleen onze Here is God, wie is een Rots buiten onze Here. God is mijn sterke Burcht, Hij heeft mij in veiligheid gebracht. Hij zorgt dat de goeden veilig kunnen lopen, als klipgeiten over de rotsen. Hij maakt mij bekwaam voor de strijd en geeft mij kracht om een koperen boog te spannen. U hebt mij het schild van uw heil gegeven. Door mij te verhoren, hebt U mij grootgemaakt. U hebt een pad voor mij gereedgemaakt, zodat ik niet kon uitglijden. Ik heb mijn vijanden achtervolgd en hen verslagen. Ik hield pas op toen zij allemaal waren verdwenen. Ik heb hen vernietigd, zodat er niet één meer kan opstaan. Zij zijn onder mijn voet ten val gekomen. Want U hebt mij kracht gegeven in de strijd en ervoor gezorgd dat ik iedereen die tegen mij opstond, kon onderwerpen. U liet mijn vijanden op de vlucht slaan en wegrennen. Ik heb hen allemaal verslagen. Zij zochten zonder resultaat naar hulp. Zij riepen tot God, maar Hij weigerde te antwoorden. Ik vermaalde hen tot stof, sloeg hen uiteen en doodde hen, ruimde hen op als waardeloos vuil in de straat. U hielp mij te ontkomen aan de opstandigheid van mijn volk. U liet mij voortbestaan zelfs aan het hoofd van heidense volken. Buitenlanders zullen mij dienen en zich snel aan mij onderwerpen als zij horen van mijn macht. Zij zullen de moed laten zakken en bevend bij mij komen vanuit hun schuilplaatsen. De Here leeft, gezegend zij mijn Rots. Geprezen zij Hij, de Rots van mijn heil. Gezegend zij God, die mijn tegenstanders verslaat en mij van mijn vijanden redt. Ja, U houdt mij veilig vast, zodat ik boven hen word verhoogd, U beschermt mij tegen het geweld. Daarom loof ik uw naam, o Here, onder de volken en zing tot uw eer. Hij redt zijn koning keer op keer op een wonderbaarlijke manier en is genadig voor de gezalfde, voor David en zijn familie, voor nu en altijd.’ Hier volgen de laatste woorden van David: ‘David, de zoon van Isaï, spreekt. David, de man die door God werd grootgemaakt. David, de gezalfde van de God van Jakob. David, de lieflijke psalmist van Israël: De Geest van de Here sprak door mij en zijn woord lag op mijn tong. De Rots van Israël zei tegen mij: “Wie rechtvaardig heerst over de mensen, heerst in diep ontzag voor God. Hij is als het morgenlicht, een wolkeloze dageraad, als de zonneschijn na de regen, waarna het tere gras uit de aarde omhoog springt.” Is het niet waar dat het zo met mijn nageslacht zal gaan? Ja, want God heeft een eeuwig verbond met mij gesloten, zijn overeenkomst is eeuwig en voor altijd bezegeld. Hij zal Zich steeds blijven bekommeren om mijn veiligheid en heil. Maar de goddelozen zijn als dorens die worden weggegooid, want zij beschadigen de hand die hen aanraakt. Men moet gereedschap hebben om ze op te ruimen, zij zullen worden verbrand.’ Dit zijn de namen van de dapperste helden uit Davids leger: de eerste was de Eskiet Adino, een inwoner van de stad Schebeth van de Tachkemonieten. Eens doodde hij tijdens een gevecht in zijn eentje achthonderd mannen. Na hem kwam Eleazar, de zoon van Dodo en een kleinzoon van een Ahohiet. Hij was een van de drie mannen die samen met David de Filistijnen tegenhielden toen de rest van het leger op de vlucht sloeg. Hij doodde de Filistijnen totdat hij van vermoeidheid kramp in zijn hand kreeg en zijn zwaard niet meer kon loslaten. De Here gaf die dag een grote overwinning. De rest van het leger kwam pas terug toen de buit moest worden binnengehaald! Toen David in de grot van Adullam verbleef en het invasieleger van de Filistijnen zich in het dal van Refaïm bevond, gingen drie van de dertig hoogste officieren van het Israëlitische leger in de oogsttijd naar hem toe om hem een bezoek te brengen. David was op dat moment in de vesting op de berg, want Filistijnse stoottroepen hadden kort daarvoor het dichtbijgelegen Bethlehem ingenomen. David zei: ‘Ik heb zin in een beker helder water uit de stadsput in Bethlehem.’ Die put lag vlakbij de stadspoort. Daarop braken de drie mannen door de Filistijnse linies heen, haalden water uit de put en brachten het naar David. Maar hij wilde er niet van drinken! In plaats daarvan goot hij het op de grond voor de Here. ‘Nee, mijn God,’ riep hij uit, ‘ik kan onmogelijk van dit water drinken! Dit is het bloed van de mannen die hun leven hebben gewaagd.’ Verder was er dan nog Benaja, de zoon van Jojada, een moedige soldaat uit Kabzeël. Benaja doodde twee helden, zonen van Ariël, uit het leger van Moab. Een andere keer liet hij zich in een kuil zakken, waarin een leeuw terecht was gekomen. Hoewel er sneeuw lag en alles glad was, doodde hij de leeuw. Weer een andere keer bond hij, slechts gewapend met een stok, de strijd aan met een Egyptenaar die een speer had. Hij wrong de speer uit de handen van de Egyptenaar en doodde hem met zijn eigen wapen. Dit waren enkele wapenfeiten die Benaja bijna net zo beroemd maakten als de drie eerstgenoemden, tot wie hij echter niet gerekend werd. Ook hij was een van de grootsten onder de dertig officieren. David benoemde hem tot hoofd van zijn lijfwacht. Opnieuw kwam de toorn van de Here tegen Israël tot uitbarsting en Hij gaf David opdracht maatregelen te nemen door een volkstelling onder Israël en Juda te houden. De koning zei tegen Joab, de opperbevelhebber van zijn leger: ‘Houd een telling onder alle stammen van het ene eind van het land tot het andere, zodat ik te weten kom hoeveel mensen er zijn.’ Maar Joab antwoordde: ‘God geve u nog zoveel tijd van leven dat u de dag meemaakt dat er honderdmaal zoveel mensen in uw koninkrijk zijn als nu. Maar waarom wilt u per se een volkstelling houden?’ De koning was niet van zijn plan af te brengen, zodat Joab en de andere legerofficieren niets anders te doen stond dan eropuit gaan om het volk Israël te tellen. Allereerst staken zij de Jordaan over en sloegen een kamp op bij Aroër, ten zuiden van de stad die midden in de vallei van Gad ligt, vlakbij Jazer. Daarna gingen zij naar Gilead in het land Tachtim Hodsi, naar Dan-Jaän en zo verder naar Sidon. Vervolgens kwamen zij bij de vesting Tyrus en alle steden van de Chiwwieten en Kanaänieten, vanwaar zij verder trokken naar het Zuiden, naar Juda, tot aan Berseba. Zo trokken zij het hele land door en kwamen na negen maanden en twintig dagen in Jeruzalem terug. Joab rapporteerde de bevolkingsaantallen aan de koning: achthonderdduizend mannen van dienstplichtige leeftijd in Israël en vijfhonderdduizend in Juda. Maar nadat de volkstelling was voltooid, kreeg David last van zijn geweten en zei tegen de Here: ‘Ik heb zwaar gezondigd. Vergeeft U mij alstublieft deze domme en goddeloze daad.’ De volgende morgen sprak de Here tegen de profeet Gad, die altijd de woorden van God aan David overbracht. De Here zei tegen Gad: ‘Zeg tegen David dat Ik hem uit drie dingen zal laten kiezen.’ Daarna zocht Gad David op en vroeg hem: ‘Waar kiest u voor: zeven jaar hongersnood in het hele land, drie maanden lang vluchten voor uw vijanden of drie dagen lang pest in uw land? Denk hierover na en laat mij dan weten welk antwoord ik God moet geven.’ David werd vreselijk bang en zei: ‘Het is beter in handen van God te vallen, want zijn genade is groot, dan in de handen van mensen.’ En zo stuurde de Here die ochtend de pest over Israël, die drie dagen duurde. In het hele land stierven zeventigduizend mensen. Maar toen de engel op het punt stond Jeruzalem te vernietigen, kreeg de Here spijt en gaf hem opdracht te stoppen. De engel stond op dat moment bij de dorsvloer van de Jebusiet Arauna. Toen David de engel zag, zei hij tegen de Here: ‘Ik ben degene die heeft gezondigd. Wat heeft dit volk gedaan? Keer uw toorn toch alleen tegen mij en mijn familie.’ Die dag ging Gad naar David en zei tegen hem: ‘Bouw een altaar voor de Here op de dorsvloer van de Jebusiet Arauna.’ David ging er naartoe om te doen wat de Here hem had bevolen. Toen Arauna de koning en zijn mannen naar zijn huis zag komen, liep hij hen tegemoet en liet zich voorover op de stoffige grond vallen. ‘Waarom komt u naar mij?’ vroeg hij. David antwoordde: ‘Om uw dorsvloer te kopen, zodat ik hier een altaar voor de Here kan bouwen. Dan zal Hij een einde maken aan de plaag.’ ‘U mag gebruiken wat u maar wilt,’ zei Arauna tegen de koning. ‘Daar staan ossen voor het brandoffer en u kunt de dorsgereedschappen en de jukken van de ossen gebruiken als brandhout voor het altaar. Ik zal het u allemaal geven en ik hoop dat de Here God uw offer zal aanvaarden.’ Maar de koning zei tegen Arauna: ‘Nee, ik wil niet dat u het mij schenkt. Ik zal het kopen, want ik wil de Here, mijn God, geen brandoffers aanbieden die mij niets hebben gekost.’ Daarom betaalde David hem vijftig zilverstukken voor de dorsvloer en de ossen. Daar bouwde hij een altaar voor de Here en bracht brandoffers en vredeoffers. En de Here verhoorde zijn gebed, de plaag hield op. Op zijn oude dag was koning David aan zijn bed gekluisterd. Maar onder hoeveel dekens hij ook sliep, altijd had hij het koud. ‘Daar valt wel iets aan te doen,’ zeiden zijn dienaren tegen hem. ‘We zullen een jong meisje voor u zoeken die u kan verplegen en verzorgen. Zij zal in uw armen liggen en u warm houden.’ Ongeveer in diezelfde tijd besloot Adonia, de zoon van David en Haggith, zichzelf tot koning uit te roepen. Hij huurde rijtuigen en wagenmenners en zorgde voor vijftig mannen die als koninklijke voetknechten de straten voor hem vrijmaakten. Zijn vader, koning David, had hem zijn hele leven nooit eens goed onder handen genomen of de waarheid gezegd. Hij was bovendien een erg knappe jongeman en een jongere broer van Absalom. Hij nam generaal Joab en de priester Abjathar in vertrouwen en zij beloofden hem te helpen koning te worden. Maar tot degenen die trouw bleven aan koning David en zich niet inlieten met Adonia, behoorden de priester Zadok, Benaja, de profeet Nathan, Simi, Reï en Davids legerbevelhebbers. Adonia ging naar de bron Rogel, waar hij op de steen Zohéleth schapen, ossen en vetgemeste jonge geiten offerde. Daarna nodigde hij al zijn broers—de andere zonen van koning David—en alle koninklijke hoogwaardigheidsbekleders van Juda uit voor de feestelijke offermaaltijd. Maar de profeet Nathan, Benaja, de trouwe legerbevelhebbers en zijn broer Salomo nodigde hij niet uit. Toen ging de profeet Nathan naar Bathséba, de moeder van Salomo, en vroeg haar: ‘Beseft u wel dat Haggiths zoon Adonia zich tot koning uitroept en dat koning David daar helemaal niets van weet? Ik raad u aan uw eigen leven en dat van uw zoon Salomo te redden. Ga onmiddellijk naar koning David en vraag hem: “U hebt mij toch beloofd dat Salomo u zou opvolgen? Waarom is Adonia dan nu koning?” En terwijl u nog met hem spreekt, zal ik dan binnenkomen en alles bevestigen wat u hebt gezegd.’ Zo ging Bathséba naar de slaapkamer van de koning. Hij was al een erg oude man en Abisag zorgde voor hem. Bathséba boog diep. ‘Wat wilt u?’ vroeg hij haar. Zij antwoordde: ‘U hebt mij bij de Here, uw God, gezworen dat Salomo u zou opvolgen en uw plaats zou innemen op de troon. Maar nu is Adonia koning geworden zonder dat u het weet. Hij is zijn kroning aan het vieren met het offeren van ossen, vette geiten en schapen. Bovendien heeft hij daarvoor al uw zonen, de priester Abjathar en generaal Joab uitgenodigd. Maar Salomo is niet uitgenodigd. Nu wacht heel Israël op uw beslissing wie door u is aangewezen als uw opvolger. Als u nu niets doet, zullen mijn zoon Salomo en ik na uw overlijden worden beschuldigd van hoogverraad.’ ‘Koning, hebt u Adonia aangewezen als troonopvolger? Hebt u hem uitgekozen om na u koning te worden? Vandaag viert hij zijn kroning met het offeren van ossen, vette geiten en vele schapen, waarbij hij uw zonen heeft uitgenodigd. Ook generaal Joab en andere hoofdofficieren en de priester Abjathar heeft hij uitgenodigd. Zij drinken en vieren feest en roepen: “Lang leve koning Adonia”. Maar de priester Zadok, Benaja, Salomo en ik zijn niet uitgenodigd. Is dit alles op uw aanwijzing gebeurd? Of hebt u soms al bekendgemaakt wie van uw zonen de volgende koning moet worden?’ ‘Roep Bathséba,’ zei David. Zij kwam weer binnen en ging voor de koning staan. Toen zwoer de koning: ‘Zo waar de Here leeft, die mij van elk gevaar heeft gered, verklaar ik dat uw zoon Salomo de volgende koning zal zijn, precies zoals ik u al eerder onder ede heb gezworen bij de Here, de God van Israël.’ Bathséba boog opnieuw diep voor hem en riep uit: ‘Dank u wel! Moge koning David voor eeuwig leven!’ ‘Roep de priester Zadok, de profeet Nathan en Benaja hier,’ beval de koning. Toen zij bij hem binnenkwamen, zei hij tegen hen: ‘Breng Salomo onder begeleiding van mijn lijfwacht naar Gihon. Salomo moet op mijn eigen muildier rijden. De priester Zadok en de profeet Nathan moeten hem daar tot koning van Israël zalven. Blaas daarna op de trompetten en roep: “Lang leve koning Salomo!” Wanneer u hem daarna weer hier terugbrengt, moet hij op mijn troon plaatsnemen als de nieuwe koning, want ik heb hem benoemd tot koning over Israël en Juda.’ ‘Amen. Prijs de Here, de God van mijn heer, de Koning,’ antwoordde Benaja en hij voegde daaraan toe: ‘Moge de Here met Salomo zijn, zoals Hij met u was en moge God Salomoʼs bewind nog roemrijker maken dan het uwe!’ Daarop brachten de priester Zadok, de profeet Nathan, Benaja en Davids lijfwacht Salomo naar Gihon. Deze reed op Davids eigen muildier. Aangekomen in Gihon, pakte Zadok een hoorn met heilige olie uit het heiligdom en goot die over Salomo uit, daarna werd op de trompetten geblazen en riepen alle omstanders: ‘Lang leve koning Salomo!’ Vervolgens gingen zij allemaal met hem terug naar Jeruzalem. Onderweg werd de zalving van Salomo uitbundig met muziek gevierd. Adonia en zijn gasten hoorden het opgewonden geroep en het trompetgeschal, terwijl zij bijna met hun maaltijd gereed waren. ‘Wat gebeurt daar allemaal?’ wilde Joab weten. ‘Waarom heerst er zoʼn opwinding in de stad?’ Terwijl hij dat zei, kwam Jonathan, de zoon van priester Abjathar, binnenrennen. ‘Kom binnen,’ zei Adonia tegen hem, ‘want u bent een goed man, u zult vast goed nieuws voor ons hebben.’ ‘Integendeel, koning David heeft Salomo tot koning uitgeroepen,’ riep Jonathan. Hij heeft gezegd: “Gezegend zij de Here, de God van Israël, die een van mijn zonen heeft uitgekozen om op mijn troon te zitten, terwijl ik nog leef en er getuige van kan zijn.” ’ Aan koning Salomo werd gemeld: ‘Adonia is bang voor u. Hij heeft een van de hoeken van het altaar vastgegrepen en uitgeroepen: “Laat koning Salomo mij eerst zweren dat hij mij niet zal terechtstellen!” ’ Salomo zei: ‘Als hij zich voortaan goed gedraagt, zal hem niets overkomen. Maar als hij dat niet doet, moet hij sterven.’ Koning Salomo liet hem bij zich roepen en zij haalden hem bij het altaar vandaan. Toen hij voor de koning verscheen, boog Adonia diep voor hem neer. Salomo zei alleen maar: ‘Ga naar huis.’ Toen koning David zijn einde voelde naderen, gaf hij zijn zoon Salomo de volgende opdracht: ‘Ik ga nu de weg waarlangs ieder mens op aarde eens moet gaan. Gedraag je als een man en zorg ervoor een krachtig en waardig opvolger te zijn. Gehoorzaam de wetten van God en volg al zijn wegen. Leef de geboden, voorschriften en aanwijzingen die in de wet van Mozes staan na, zodat het je goed zal gaan bij alles wat je doet en waar je ook gaat. Als je dat doet, zal de Here de belofte die Hij mij gaf, nakomen. Als mijn kinderen en hun nakomelingen goed opletten wat zij doen en met hart en ziel trouw zijn aan God, zal er altijd een van hen koning van Israël zijn, er zal nooit een eind komen aan ons koningshuis. Luister nu naar mijn aanwijzingen. Je weet dat Joab mijn twee opperbevelhebbers heeft vermoord, Abner en Amasa. Hij beweerde dat dat in tijd van oorlog gebeurde, maar dat is niet waar, het was vrede toen het gebeurde. Er kleeft dus bloed aan zijn handen. Je bent een wijs man en weet wat je te doen staat. Laat hem niet in vrede sterven. Maar wees vriendelijk voor de zonen van de Gileadiet Barzillai. Maak hen tot je vaste gasten, want zij zorgden voor mij toen ik op de vlucht was voor je broer Absalom. En herinner je je Simi, de zoon van Gera, de Benjaminiet uit Bahurim? Hij vervloekte mij met een vreselijke vloek toen ik op weg was naar Machanaïm. Maar toen hij naar de Jordaan kwam om mij te ontmoeten, heb ik hem beloofd dat ik hem niet zou doden. Laat hem dus in geen geval ongestraft. Je bent verstandig genoeg om te weten wat je moet doen en om ervoor te zorgen dat de grijsgeworden Simi een bloedige dood sterft.’ Daarna stierf David en hij werd begraven in Jeruzalem. Gedurende veertig jaar had hij over Israël geregeerd, zeven jaar vanuit Hebron en drieëndertig jaar vanuit Jeruzalem. Salomo werd de nieuwe koning in opvolging van zijn vader David. Zijn koningschap verliep erg goed. Op een dag stapte Adonia bij Salomoʼs moeder binnen. ‘Komt u met vreedzame bedoelingen?’ vroeg zij hem. ‘Ja,’ antwoordde hij. ‘Ik heb u iets te vertellen.’ ‘Vertel het maar,’ zei zij. ‘Alles ging voor de wind,’ begon hij, ‘en het koningschap was al van mij, iedereen in Israël verwachtte dat ik de nieuwe koning zou worden. Maar de kansen keerden en mijn broer kreeg alles, want zo wilde de Here het. Maar nu wil ik u een kleine gunst vragen, stelt u mij alstublieft niet teleur.’ ‘Wat is die gunst?’ vroeg zij. Hij antwoordde: ‘Praat u alstublieft namens mij met koning Salomo, want ik weet dat hij u niets zal weigeren. Vraag hem of hij mij Abisag, de Sunamitische, als vrouw wil geven.’ ‘Goed,’ zei Bathséba, ‘ik zal het hem vragen.’ Toen zij koning Salomo die gunst ging vragen, stond de koning van zijn troon op en boog diep voor haar. Hij beval dat naast zijn troon een troon voor zijn moeder moest worden neergezet en zo kwam zij aan zijn rechterhand te zitten. ‘Ik heb u slechts een klein verzoek te doen,’ begon zij, ‘en ik hoop dat u mij niet zult teleurstellen.’ ‘Wat is het, moeder?’ vroeg hij. ‘U weet dat ik u niets kan weigeren.’ ‘Laat uw broer Adonia dan trouwen met Abisag,’ zei zij. ‘Hoe kunt u dat nu vragen?’ riep hij, ‘als ik hem Abisag zou geven, zou dat betekenen dat ik hem het koninkrijk ook geef! Want hij is mijn oudere broer! U weet toch dat hij, de priester Abjathar en generaal Joab de macht wilden overnemen!’ Koning Salomo stuurde Benaja naar hem toe om hem ter dood te brengen en deze doodde Adonia met een zwaard. Daarna zei de koning tegen de priester Abjathar: ‘Ga terug naar uw huis in Anatoth. U verdient ook te worden gedood, maar ik zal dat nu nog niet doen. Want u droeg de ark van de Here God tijdens mijn vaders regering en u maakte alle moeilijkheden samen met hem door.’ Zo dwong Salomo Abjathar zijn positie als priester van de Here op te geven, waardoor hij de voorspelling van de Here bij Silo, over de nakomelingen van Eli, in vervulling deed gaan. Toen Joab hoorde dat Adonia was gedood—hij had zelf meegedaan aan de opstand van Adonia, maar niet aan die van Absalom—rende hij voor bescherming naar het heiligdom en greep de horens van het altaar. Dat hoorde koning Salomo en hij stuurde Benaja er naartoe om hem te doden. Benaja liep het heiligdom in en zei tegen Joab: ‘De koning beveelt u naar buiten te komen!’ ‘Nee,’ zei hij, ‘ik zal hier sterven.’ Daarop ging Benaja terug naar de koning om verdere instructies te vragen. ‘Doe wat hij zegt,’ luidde het antwoord van de koning. ‘Dood hem bij het altaar en begraaf hem daarna. Dan zal de schuld van zijn meedogenloze moorden zijn weggenomen van mij en mijn vaders familie. Zo zal de Here hem zijn verdiende loon geven voor de moord op twee mannen die beter waren dan hij. Want mijn vader was niet op de hoogte van de dood van opperbevelhebber Abner van het leger van Israël en van opperbevelhebber Amasa van het leger van Juda. Mogen Joab en zijn nakomelingen voor eeuwig schuldig zijn aan deze moorden en moge de Here David en zijn nakomelingen onschuldig verklaren aan hun dood.’ Benaja ging terug naar het heiligdom en doodde Joab, zijn lichaam werd begraven naast zijn huis in de woestijn. De koning benoemde Benaja in Joabs plaats tot opperbevelhebber en Zadok tot priester in de plaats van Abjathar. ‘Goed,’ antwoordde Simi, ‘wat u zegt is goed en ik zal daarnaar handelen.’ Zo bleef hij lange tijd in Jeruzalem wonen. Drie jaar later ontsnapten echter twee van Simiʼs slaven naar koning Achis van Gath. Toen Simi hoorde waar zij waren, zadelde hij een ezel en ging zijn knechten achterna naar Gath. Nadat hij zijn slaven had gevonden, nam hij hen mee terug naar Jeruzalem. Toen Salomo hoorde dat Simi Jeruzalem had verlaten om naar Gath te gaan en ook weer was teruggekomen, liet hij hem bij zich komen en zei: ‘Heb ik u niet in de naam van God bevolen in Jeruzalem te blijven op straffe van de dood? U antwoordde toen: “Goed, ik zal doen wat u zegt.” Waarom hebt u zich dan niet aan uw eed gehouden en hebt u mijn bevel niet gehoorzaamd? En hoe zit het met alle wandaden die u bedreef tegen mijn vader, koning David? De Here zal vandaag wraak op u nemen, maar moge ik Gods rijke zegeningen ontvangen en mogen Davids nakomelingen voor altijd op deze troon zitten.’ Op bevel van de koning nam Benaja Simi mee naar buiten en doodde hem. Zo kreeg Salomo zijn koninkrijk steeds beter in de greep. Salomo sloot een verbond met de farao, de koning van Egypte, en trouwde met diens dochter. Hij bracht haar naar Jeruzalem en liet haar zolang in de Stad van David wonen, omdat hij nog niet klaar was met de bouw van zijn paleis, de tempel en de muur rond de stad. In die tijd brachten de Israëlieten hun offers nog op altaren in de heuvels, omdat de tempel van de Here nog niet gebouwd was. Salomo hield van de Here en volgde de aanwijzingen van zijn vader David op, behalve dat hij wel doorging met het offeren in de heuvels. Het belangrijkste altaar in de heuvels stond in Gibeon. De koning ging daarheen en offerde daarop duizend brandoffers! Die nacht verscheen de Here in een droom aan Salomo en zei dat hij mocht vragen wat hij maar wilde en dat hem dat ook zou worden gegeven! Salomo antwoordde: ‘U was buitengewoon goed voor mijn vader David, omdat hij eerlijk en oprecht was, U trouw bleef en uw geboden gehoorzaamde. En U bent nog steeds goed door hem een zoon te geven die zijn plaats op de troon kon innemen. O Here, mijn God, nu hebt U mij koning gemaakt als opvolger van mijn vader David, maar ik voel mij als een klein kind dat niet goed weet wat te doen. Ik sta hier te midden van uw eigen uitverkoren volk, dat zo groot is dat er haast te veel mensen zijn om te kunnen tellen! Geef mij een verstandig hart, zodat ik uw volk goed kan regeren en ik onderscheid kan maken tussen goed en kwaad. Want wie zou zonder die wijsheid zoʼn groot volk kunnen regeren?’ De Here was erg tevreden met deze vraag om wijsheid. Daarom zei Hij: ‘Omdat u hebt gevraagd om wijsheid bij het regeren van mijn volk en niet hebt gevraagd om een lang leven of rijkdom voor uzelf of om het verslaan van uw vijanden, zal Ik u geven waarom u vroeg. Ik zal u wijzer maken dan ooit iemand voor u is geweest of na u zal zijn! En Ik zal u ook de dingen geven waarom u niet vroeg: rijkdom en aanzien. Niemand ter wereld zal tijdens uw leven zo rijk en beroemd zijn als u. En als u Mij trouw blijft en mijn wetten en geboden gehoorzaamt, net zoals uw vader David deed, zal Ik u ook een lang leven geven.’ Toen werd Salomo wakker en besefte dat de Here tot hem had gesproken in een droom. Hij keerde terug naar Jeruzalem en ging het heiligdom binnen. En toen hij voor de ark van het verbond van de Here stond, bracht hij brandoffers en vredeoffers. Daarna liet hij een feestelijke offermaaltijd klaarmaken voor al zijn dienaren. Korte tijd later kwamen twee prostituees bij de koning om hem een meningsverschil voor te leggen. Maar haar kind stierf in de loop van de nacht, doordat zij zich in bed omdraaide en het kind stikte door haar gewicht. Zij stond op en pakte mijn zoon bij mij uit bed terwijl ik sliep, legde haar dode kind in mijn armen en nam mijn kind mee naar bed. Toen ik ʼs morgens mijn baby wilde voeden, was hij dood. Maar toen het buiten licht werd, zag ik dat het mijn zoon helemaal niet was.’ De andere vrouw mengde zich in het gesprek en zei: ‘Het was haar zoon wel! Het levende kind is van mij.’ ‘Nee,’ zei de eerste vrouw, ‘het dode kind is van jou en het levende is van mij.’ En zo ruzieden zij maar door waar de koning bij was. Toen nam koning Salomo het woord en zei: ‘Laten we de feiten eens op een rijtje zetten: u zegt allebei dat het levende kind van u is en ieder van u zegt dat het dode kind aan de ander toebehoort. Goed, breng mij een zwaard.’ Er werd hem een zwaard gebracht. Hij zei: ‘Snijd het levende kind in tweeën en geef iedere vrouw een helft.’ De vrouw die werkelijk de moeder van het levende kind was en die veel van haar kind hield, schreeuwde echter: ‘Nee, heer! Geef haar het kind dan maar, dood het niet!’ Maar de andere vrouw zei: ‘Nee, het zal niet van jou en niet van mij zijn, verdeel het maar tussen ons beiden.’ En de koning zei: ‘Dood de baby niet. Geef hem aan de vrouw die hem in leven wil laten, want zij is de echte moeder.’ Het nieuws over deze beslissing van de koning verspreidde zich al snel door het hele land en iedereen sprak met ontzag over de grote wijsheid die God hem had gegeven om recht te kunnen spreken. Koning Salomo regeerde dus over heel Israël. Hier volgt een lijst van de mannen die onder zijn leiding het land Israël bestuurden: Azarja, de zoon van Zadok, was hogepriester, Elihoref en Ahia, zonen van Sisa, waren secretarissen; Josafat, de zoon van Ahilud, was kanselier; Benaja, de zoon van Jojada, was opperbevelhebber van het leger; Zadok en Abjathar waren priesters; Azarja, de zoon van Nathan, was belast met het toezicht op de ambtenaren; Zabud, de zoon van Nathan, was de priester en een goede vriend van de koning; Ahisar had de leiding over de hofhouding; Adoniram, de zoon van Abda, stond aan het hoofd van de belastingen. Er waren ook nog twaalf ambtenaren aan Salomoʼs hof verbonden die ervoor moesten zorgen dat het volk voedsel leverde voor de hofhouding. Ieder van hen regelde die voedselleveringen voor een bepaalde maand van het jaar. Israël en Juda vormden in deze periode een rijke en dichtbevolkte staat, waar tevredenheid heerstte. Koning Salomo regeerde over het hele gebied tussen de Eufraat en het land van de Filistijnen en in zuidelijke richting tot aan de Egyptische grens. De overwonnen volken in die gebieden betaalden Salomo belasting en bleven hem zijn hele leven dienen. De dagelijkse hoeveelheden voedsel die nodig waren voor het paleis bedroegen: vijfenzeventighonderd liter fijn meel, vijftienduizend liter gewoon meel, tien gemeste runderen, twintig stuks vee uit de weide, honderd schapen en ook nog herten, gazellen, damherten en gemeste ganzen. Zijn grondgebied strekte zich uit over alle koninkrijken ten westen van de Eufraat, van Tifsah tot Gaza. En in dat hele gebied heerste vrede. Gedurende het leven van Salomo heersten vrede en veiligheid in Israël en Juda en iedereen genoot van de opbrengsten van het land. Salomo bezat veertigduizend tuigpaarden en had twaalfduizend wagenmenners in dienst. Elke maand zorgden de belasting ambtenaren stipt voor voedsel voor koning Salomo en zijn gasten en voor het gerst en stro dat in de koninklijke stallen nodig was. God gaf Salomo grote wijsheid en veel begrip. Bovendien was hij een man met een brede belangstelling. Als het erop aankwam, was hij wijzer dan alle wijzen uit het oosten, inclusief die uit Egypte. Hij was nog wijzer dan de Ezrahiet Ethan en Heman en Mahols zonen Kalkol en Darda. Hij was een beroemdheid in alle omringende landen. Hij was de maker van drieduizend gezegden en schreef in totaal duizendvijf liederen. Verder had hij veel belangstelling voor de natuur en interesseerde hij zich voor beesten, vogels, reptielen, vissen en bomen, van de grote ceders uit de Libanon tot de kleine hysop die in scheuren in de muur groeit. En koningen van vele landen stuurden hun ambassadeurs naar hem toe om hem om raad te vragen. Koning Hiram van Tyrus was altijd al een groot bewonderaar en vriend van David geweest. Toen hij hoorde dat Davids zoon Salomo de nieuwe koning van Israël was geworden, stuurde hij ambassadeurs om zijn felicitaties en de beste wensen over te brengen. ‘Maar nu,’ zo deelde Salomo Hiram mee, ‘heeft de Here, mijn God, mij aan alle kanten vrede gegeven, ik heb geen last van buitenlandse vijanden of binnenlandse opstanden. Daarom ben ik van plan een tempel te bouwen voor de Here, mijn God, precies zoals Hij mijn vader heeft gezegd dat ik zou doen. Want de Here zei tegen hem: “Uw zoon, die Ik op uw troon zal plaatsen, zal een tempel voor Mij bouwen.” Nu wil ik u vragen of u mij bij deze onderneming kunt helpen. Stuur uw houthakkers naar de bergen van de Libanon om cederhout voor mij te kappen, dan zal ik mijn mannen naar hen toesturen om daarbij te helpen. Ik zal uw mannen de lonen betalen die zij vragen, want u weet dat niemand in Israël zoveel verstand heeft van houthakken als de Sidoniërs!’ Hiram was erg blij met de boodschap van Salomo. ‘Geprezen zij de Here dat Hij David zoʼn wijze zoon heeft gegeven om koning te zijn van het grote volk Israël,’ zei hij. Toen stuurde hij Salomo het volgende antwoord: ‘Ik heb uw boodschap ontvangen en zal graag aan uw wens voldoen. Ik zal voor zowel cederhout als cipressenhout zorgen. Mijn mannen zullen het hout van de Libanon naar de Middellandse Zee brengen en er vlotten van bouwen. Wij zullen ze langs de kust vervoeren naar de plaats waar u ze wilt hebben. Daar aangekomen, halen wij de vlotten weer uit elkaar en leveren wij het hout af. U kunt mij betalen met voedsel voor mijn hofhouding.’ Zo bezorgde Hiram Salomo zoveel cederhout en cipressenhout als hij nodig had en in ruil daarvoor stuurde Salomo hem een jaarlijkse betaling van vijf miljoen liter tarwe voor zijn hofhouding en vijfduizend liter pure olijfolie. Zo gaf de Here Salomo grote wijsheid, zoals Hij had beloofd. En Hiram en Salomo sloten een vriendschapsverdrag. Toen riep Salomo uit heel Israël dertigduizend arbeiders op en stuurde hen in groepen van tienduizend man per maand naar de Libanon. Iedere man was dus één maand in de Libanon en twee maanden thuis. Adoniram was belast met de leiding over deze grote onderneming. De steenhouwers hakten grote steenblokken van een waardevolle kwaliteit uit, die moesten dienen als fundamenten voor de tempel. De Giblieten hielpen de mannen van Hiram en Salomo bij het op maat hakken van de boomstammen en het pasklaar maken van de kostbare steenblokken voor de bouw van de tempel. In de lente van het vierde regeringsjaar van koning Salomo begon deze met de eigenlijke bouw van de tempel. Dit was vierhonderdtachtig jaar nadat het volk Israël uit de slavernij in Egypte was bevrijd. De tempel was 27 meter lang, 9 meter breed en 13,5 meter hoog. Het voorportaal van de tempel was 9 meter lang en 4,5 meter diep. Overal in het gebouw werden smalle ramen aangebracht. Over de volle lengte van de tempel werd aan beide zijden, langs de buitenmuren, een aanbouw met kamers gemaakt. Deze aanbouw telde drie verdiepingen, waarvan de onderste 2,25 meter, de middelste 2,7 meter en de bovenste 3,15 meter breed was. De kamers waren aan de tempelmuren bevestigd met balken die op blokken rustten die uit de muur staken, de balken zaten dus niet in de muur vast. De stenen die voor de bouw van de tempel werden gebruikt, waren in de steengroeve pasklaar gemaakt. De hele bouw werd uitgevoerd zonder dat ook maar ergens het geluid van een hamer, bijl of ander gereedschap werd vernomen op het bouwterrein. De onderste verdieping met kamers was vanaf de rechterkant van de tempel toegankelijk en daar liep ook een wenteltrap omhoog naar de tweede verdieping. Een andere trap leidde van de tweede naar de derde verdieping. Toen de bouw van de tempel was voltooid, dekte Salomo alles, ook de balken en pilaren, af met cederhouten panelen. Zoals gezegd, stond langs de zijden van de tempel een aanbouw met cederhouten balken bevestigd aan de tempelmuren. Elke verdieping van deze aanbouw was 2,25 meter hoog. Ik zal te midden van de Israëlieten wonen en hen nooit in de steek laten.’ Daarna voltooide Salomo de bouw van de tempel. Het hele interieur, van de vloer tot aan het dak, was betimmerd met cederhout en op de vloer lagen planken van cipressenhout. De negen meter lange kamer aan het uiterste einde van de tempel—het Heilige der Heiligen—was eveneens van de vloer tot aan het dak met cederhout betimmerd. Het overige deel van de tempel, buiten het Heilige der Heiligen, was achttien meter lang. Door de hele tempel was de cederhouten betimmering versierd met houtsnijwerk van bloemknoppen en geopende bloemen. Van de stenen muur was niets meer te zien. De achterste kamer was de plaats waar de ark van het verbond van de Here geplaatst zou worden. Dit binnenste heiligdom was negen meter lang, breed en hoog. De muren en het plafond werden overtrokken met puur goud en Salomo maakte een cederhouten altaar voor deze kamer. Engelenfiguren, palmbomen en open bloemen werden uitgesneden in de muren van de beide kamers in de tempel en de vloer van de beide vertrekken werd overtrokken met goud. De deurposten van de ingang tot het binnenste heiligdom namen een vijfde deel van de breedte van de muur in beslag en de twee olijfhouten deuren van de toegang waren ook versierd met uitgesneden figuren van cherubs, palmbomen en open bloemen, alles weer overtrokken met goud. Daarna maakten zij de olijfhouten deurposten van de ingang van de tempel, die een kwart van de breedte van de muur besloegen. Er waren twee vouwdeuren van cipressenhout en elke deur was zo geconstrueerd dat hij door middel van scharnieren tegen de muur kon worden geklapt. Ook in deze deuren waren cherubs, palmbomen en bloemen uitgesneden die zorgvuldig met goud waren overtrokken. De muur van de binnenste voorhof bestond uit drie rijen uitgehouwen stenen en één rij cederhouten stammen. De fundering voor de tempel werd gelegd in de tweede maand van het vierde regeringsjaar van Salomo en het hele gebouw was volledig afgebouwd in de achtste maand van zijn elfde regeringsjaar. De bouw duurde dus zeven jaar. Toen bouwde Salomo zijn eigen paleis, waar hij dertien jaar over deed. Het paleis kreeg de naam ‘Woud van Libanon.’ Het was 45 meter lang, 22,5 meter breed en 13,5 meter hoog. De grote cederhouten dakbalken rustten op vier rijen van cederhouten pilaren. Bovendien lagen de ramen van deze kamers aan de ene kant van de zaal recht tegenover die van de kamers aan de andere kant, ook in drie verdiepingen. Een ander deel van het paleis werd de ‘Zaal van de pilaren’ genoemd. Het was 22,5 meter lang en 13,5 meter breed. Aan de voorkant was een portaal met daarboven een door pilaren ondersteunde luifel. Er was eveneens een troonzaal of rechtzaal, waar Salomo rechtsprak. De vloer van deze zaal was geheel betimmerd met cederhout. Aan de rechtzaal vast en vergelijkbaar in bouw lagen de persoonlijke vertrekken van Salomo. Hij ontwierp soortgelijke verblijven van dezelfde afmetingen in het paleis dat hij bouwde voor de dochter van de farao, met wie hij getrouwd was. Al deze gebouwen waren van fundament tot dak, van binnen en buiten en van voren naar achteren, helemaal opgetrokken uit grote en kostbare stenen die op maat waren gehouwen. De stenen van de fundering varieerden in grootte van ruim drie tot ruim vier meter. Ook de reusachtige stenen van de muren waren op maat gehouwen, met cederhouten balken er bovenop. De grote binnenhof had ook muren, gebouwd uit drie lagen gehouwen steen, bedekt met cederhouten balken net als de binnenste voorhof van de tempel en het toegangsportaal van het paleis. en maakte twee koperen holle pilaren, die 8,1 meter hoog waren en een omtrek hadden van 5,4 meter. Daarna maakte hij een groot koperen bassin van 2,25 meter hoog en 4,5 meter van rand tot rand, met een omtrek van 13,5 meter. Onder de rand zaten twee rijen versieringen, ongeveer 4,5 centimeter van elkaar, die één geheel vormden met het bassin. Het bassin rustte op twaalf koperen runderen, die met de staarten naar elkaar toe stonden. Drie keken naar het noorden, drie naar het westen, drie naar het zuiden en drie naar het oosten. De wanden van het bassin waren ongeveer acht centimeter dik, de rand leek op die van een beker of lelie en de inhoud van het vat bedroeg vierenveertigduizend liter. De bovenkant van elk onderstel bestond uit een ronde plaat van 45 centimeter hoog. Het midden van het onderstel was schaalvormig en 67,5 centimeter diep, aan de buitenkant weer versierd met kransmotieven. De sluitplaten waren vierkant, niet rond. De onderstellen reden op vier wielen, verbonden met assen die een geheel vormden met de onderstellen. De wielen waren 67,5 centimeter hoog en leken veel op de wielen van een strijdwagen. Alle delen van de onderstellen waren gemaakt van gegoten koper, ook de assen, spaken, velgen en naven. Aan alle vier de hoeken van de onderstellen zaten handvatten die ook één geheel vormden met het onderstel. De bovenkant van elk onderstel werd omgeven door een rand van 22,5 centimeter hoog, waaraan handvatten zaten. Op de handvatten waren overal waar maar enige ruimte was engelen, leeuwen en palmbomen gegraveerd, omringd door slingers. Alle tien onderstellen waren even groot en leken precies op elkaar, want zij bestonden uit hetzelfde gietsel. Daarna maakte hij tien koperen wasvaten en zette die op de onderstellen. Zij hadden een doorsnee van 1,8 meter en konden achthonderdtachtig liter water bevatten. Vijf van deze wasvaten werden aan de rechterkant van het vertrek geplaatst. De andere vijf stonden aan de linkerkant. Het grote koperen vat stond in de zuidoostelijke hoek, aan de rechterkant van het vertrek. Hiram maakte ook de potten, scheppen en offerschalen en beëindigde zo het werk in de tempel van de Here, dat koning Salomo hem had opgedragen. Het totale gewicht van al deze voorwerpen was niet bekend, omdat ze eenvoudig te zwaar waren om te kunnen wegen! Alle gebruiksvoorwerpen voor de tempel waren gemaakt van puur goud. Dat gold ook voor het altaar, de tafel waarop de toonbroden lagen, de armen van de kandelaren, waarvan er vijf links en vijf rechts voor het Heilige der Heiligen stonden, de bloemen, lampen, snuiters, koppen, offerschalen, lepels, vuurpannen, wierookvaten, de scharnieren van de toegangsdeuren van het Heilige der Heiligen en de deuren van de hoofdingang van de tempel. Elk van deze voorwerpen was gemaakt van puur goud. Toen de tempel ten slotte klaar was, vulde Salomo de schatkamer van de tempel met het zilver, goud en alle andere voorwerpen die zijn vader David daarvoor had bestemd. Salomo riep alle leiders van Israël—de stamhoofden en familiehoofden—naar Jeruzalem om er getuige van te zijn hoe de ark van het verbond van de Here vanuit het heiligdom in Sion, de Stad van David, naar de tempel werd overgebracht. Deze feestelijke gebeurtenis had plaats in de tijd van het Loofhuttenfeest, in de zevende maand. Koning Salomo en alle andere mensen kwamen voor de ark bij elkaar en offerden een ontelbaar aantal schapen en runderen. Daarna droegen de priesters de ark het Heilige der Heiligen binnen en zetten hem neer onder de vleugels van de engelen. Die engelen waren zo gemaakt dat hun vleugels zich uitstrekten over de plaats waar de ark zou komen te staan, hun vleugels overschaduwden dus de ark en zijn draagstokken. Die stokken waren zo lang dat zij terzijde van de engelen uitstaken en vanuit de andere kamer te zien waren. Vanuit de buitenste voorhof kon men ze echter niet zien. Zij bleven daar liggen tot op de dag van vandaag. Er lag in die tijd niets in de ark dan de twee stenen plaquettes die Mozes erin had gelegd toen de Here bij de berg Horeb zijn verbond had gesloten met het volk Israël, na het vertrek uit Egypte. Terwijl de priesters terugkeerden uit het binnenste heiligdom, vulde een heldere wolk de tempel en daardoor konden de priesters niet meer de tempel in om er hun diensten te verrichten. De heerlijkheid en glorie van de Here vulde het hele gebouw. Toen riep koning Salomo de Here aan met de volgende woorden: ‘De Here heeft gezegd dat Hij in de dichte wolk zou wonen. Maar, Here, ik heb op aarde een prachtig huis voor U gebouwd. Een plaats waar U voor altijd kunt verblijven.’ De koning draaide zich om naar de mensen die om hem heen stonden en zegende hen. ‘Gezegend zij de Here, de God van Israël,’ zei hij, ‘die vandaag heeft gedaan wat Hij mijn vader David had beloofd. Want Hij zei tegen hem: “Toen Ik mijn volk uit Egypte haalde, wees Ik geen plaats aan voor mijn tempel, maar Ik wees wel een man aan als leider van mijn volk.” Die man was mijn vader David. Hij had altijd al de wens een tempel te bouwen voor de Here, de God van Israël. Maar de Here zei tegen mijn vader David: “U hebt er goed aan gedaan dat u van plan was een tempel te bouwen voor mijn naam. Toch mag u die tempel niet bouwen, maar uw zoon zal dat doen.” Nu is de Here zijn belofte nagekomen, ik ben mijn vader opgevolgd als koning van Israël en nu is deze tempel gebouwd voor de Here, de God van Israël. En in die tempel heb ik een plaats bestemd voor de ark waarin het verbond rust dat de Here met onze voorouders sloot, toen Hij hen uit het land Egypte bevrijdde.’ Terwijl de mensen toekeken, ging Salomo voor het altaar van de Here staan, spreidde zijn handen uit naar de hemel en zei: ‘O Here, God van Israël, er is geen God zoals U in de hemel of op aarde, want U bent liefdevol en trouw en U houdt uw beloften aan uw volk als het uw wil doet. Vandaag bent U de belofte aan mijn vader David nagekomen, die uw dienaar was. Wat uw mond heeft gesproken, heeft uw hand in vervulling laten gaan. Dat hebben wij vandaag kunnen zien. En, Here, God van Israël, vervul nu ook uw verdere beloften aan David: dat van zijn nakomelingen altijd één op de troon van Israël zal zitten, zolang zij uw wegen volgen en hun best doen uw wil te doen. Ja, God van Israël, vervul ook deze belofte die U mijn vader David hebt gedaan. Is het echt wel mogelijk dat U op aarde zou willen wonen? Zelfs de hoogste hemelen kunnen U niet bevatten, laat staan deze tempel die ik heb gebouwd. Hoor nu mijn gebed en luister naar mijn smeken, Here, mijn God. Beantwoord mijn roepen en luister naar het gebed van uw dienaar. Waak alstublieft dag en nacht over deze tempel, deze plaats waarin U, zoals U hebt beloofd, zult wonen om naar mij te luisteren wanneer ik tot U bid. Luister naar elke smeekbede van het volk Israël wanneer de mensen naar deze plaats komen om te bidden. Ja, luister vanuit de hemel, waar U woont en als U het hoort, vergeeft U dan alstublieft. Als een man wordt beschuldigd van een misdaad en hier, staande voor uw altaar, zweert dat hij het niet heeft gedaan, luister dan vanuit de hemel naar hem en doe wat juist is: geef de schuldige zijn verdiende loon en beloon de oprechte naar zijn verdienste. Als in het land hongersnood heerst of het wordt getroffen door plantenziekten of schadelijke insecten, zoals sprinkhanen of kevers, of als Israëls vijanden haar steden belegeren of als de mensen lijden onder een epidemie of een plaag—of wat voor problemen ook maar— Op die manier zullen zij leren ontzag voor U te hebben, terwijl zij wonen in dit land dat U hun voorouders gaf. luister dan naar hen vanuit de hemel en geef antwoord op hun gebeden. Alle volken van de aarde zullen uw naam kennen en ontzag voor U hebben, net als uw volk Israël, en de hele wereld zal weten dat U in deze tempel in ons midden bent. Als U uw volk laat vechten tegen zijn vijanden en het bidt tot U, terwijl zijn blik gericht is naar uw uitverkoren stad Jeruzalem en naar deze tempel die ik voor uw naam heb gebouwd, luister dan naar zijn gebed en help het. Als zij tegen U zondigen (en wie doet dat niet?) en U boos op hen wordt en toelaat dat hun vijanden hen als gevangenen wegleiden naar een ander land, dichtbij of veraf, en als zij daar beseffen wat zij hebben gedaan en U roepen met de woorden: “Wij hebben gezondigd, wij hebben het helemaal verkeerd gedaan,” als zij eerlijk naar U terugkeren en bidden in de richting van de stad Jeruzalem die U hebt gekozen en in de richting van deze tempel die ik voor uw naam heb gebouwd, luister dan naar hun bidden en smeken vanuit de hemel waar U woont en kom hen te hulp. Vergeef uw onderdanen al hun slechte daden waarmee zij tegen U zondigen en laten hun overwinnaars goed voor hen zijn. Want zij zijn uw volk, uw erfdeel, dat U bevrijdde uit de Egyptische oven. Mogen uw ogen geopend zijn en uw oren luisteren naar hun smeekbeden. O Here, luister naar hen en geef antwoord als zij tot U roepen. Want, Here God, toen U onze voorouders uit Egypte bevrijdde, hebt U door uw dienaar Mozes gezegd dat U uit alle volken op aarde Israël had uitgekozen om uw eigen volk te zijn.’ ‘Gezegend zij de Here, die zijn belofte heeft gehouden en zijn volk Israël rust heeft gegeven. Elk woord van zijn beloften die zijn dienaar Mozes afkondigde, is waarheid geworden. Moge de Here, onze God, met ons zijn zoals Hij met onze voorouders was, moge Hij ons nooit verlaten. Moge Hij ons het verlangen geven in alles zijn wil te doen en alle geboden en aanwijzingen te gehoorzamen die Hij onze voorouders heeft gegeven. En mogen deze woorden van mijn gebed de Here dag en nacht voor ogen staan, zodat Hij mij en heel Israël helpt en geeft wat wij dagelijks nodig hebben. Mogen de volken over de hele aarde weten dat de Here God is en dat geen enkele andere God bestaat. O mijn volk, leid een goed en oprecht leven voor de Here, onze God. Gehoorzaam altijd zijn wetten en geboden, net zoals u momenteel doet.’ Als tijdelijke maatregel heiligde de koning de hof vóór de tempel voor het brengen van brandoffers, spijsoffers en het vet van de vredeoffers, want het koperen altaar was te klein om zoveel offers ineens te verwerken. Voor deze gelegenheid vierden Salomo en het hele volk Israël veertien dagen lang feest en uit het hele land kwamen grote groepen mensen naar Jeruzalem, vanaf de Hamatpas in het noorden tot de beek bij de grens met Egypte. Na afloop stuurde Salomo de mensen terug naar huis. Zij waren blij met de goedheid die de Here had getoond aan zijn dienaar David en het volk Israël. En bij hun afscheid zegenden zij de koning. Nadat Salomo klaar was met de bouw van de tempel, het paleis en alle andere gebouwen die hij altijd al zo graag wilde bouwen, Als u net als uw vader David eerlijk en oprecht leeft en mijn wetten en voorschriften altijd gehoorzaamt, zal Ik ervoor zorgen dat uw nakomelingen voor altijd koning over Israël zijn. Dat is ook precies wat Ik uw vader David beloofde toen Ik zei: “Van uw zonen zal er altijd één op de troon van Israël zitten.” Als u of uw kinderen Mij echter de rug toekeren, afgoden gaan aanbidden en mijn wetten niet gehoorzamen, zal Ik Israël uit dit land dat Ik haar heb gegeven, weghalen. En de tempel die Ik voor mijn naam heb geheiligd, zal Ik verwoesten. Dan zal Ik Israël uit dit land verjagen en alles wat haar overkomt, zal spreekwoordelijk worden voor iets dat plotseling komt en rampzalig is. Deze tempel die op een eervolle plaats staat, hoog op de heuvel, zal dan een voorwerp van bespotting en belediging worden en ieder die er langs komt, zal verbaasd kijken en vragen: “Waarom heeft de Here zulke dingen gedaan met zijn land en met deze tempel?” En het antwoord zal luiden: “De Israëlieten keerden de Here, hun God, die hen uit Egypte bevrijdde, de rug toe. In plaats van Hem te eren, aanbidden zij nu afgoden. Daarom heeft de Here deze ramp over hen laten komen.” ’ Na de twintig jaar die Salomo nodig had voor de bouw van de tempel en zijn paleis, ‘Wat voor betaling is dit, mijn broeder?’ vroeg hij. ‘Deze steden zijn onbruikbaar!’ (Daarom worden deze steden nog steeds ‘Kabul’, dat is ‘onbruikbaar’, genoemd.) Hirams reactie was niet helemaal onbegrijpelijk, want hij had Salomo zesendertighonderd kilo goud geleverd. Salomo had gebruikgemaakt van zijn recht van herendienst om de tempel, zijn paleis, de burcht Millo, de muur van Jeruzalem en de steden Hazor, Megiddo en Gezer te bouwen. Gezer was de stad die de farao van Egypte had ingenomen en platgebrand. De Kanaänieten die deze stad bewoonden, had hij uitgeroeid. Later had hij de stad als bruidsschat aan zijn dochter gegeven, zij was een van Salomoʼs vrouwen. Tevens bouwde hij steden waarin zijn voedselvoorraden, strijdwagens, zijn ruiters en wagenmenners konden verblijven en nog enige andere steden. Deze werden gebouwd in de buurt van Jeruzalem, op de Libanon en overal door het land. Salomo wees geen Israëlieten aan voor dit werk, hoewel zij bij hem wel dienst deden als soldaten, ambtenaren, legerofficieren, wagencommandanten en ruiters. De werktroepen werden geleid door vijfhonderdvijftig Israëlitische mannen. Koning Salomo liet de dochter van de farao van de Stad van David—het oude deel van Jeruzalem—verhuizen naar de nieuwe verblijven die hij voor haar had gebouwd in het paleis. Daarna bouwde hij de burcht Millo. Nadat de tempel klaar was, bracht Salomo driemaal per jaar brandoffers en vredeoffers op het door hem gebouwde altaar. Ook brandde hij daar reukwerk. Koning Salomo had een scheepswerf in Esjon-Geber, dichtbij Elat aan de Rode Zee, in het land Edom. Daar bouwde hij een echte vloot op. Toen de koningin van Seba hoorde hoe de Here Salomo met wijsheid had gezegend, besloot zij hem met raadsels op de proef te stellen. Zij arriveerde in Jeruzalem met een grote karavaan kamelen, beladen met specerijen, goud en juwelen en zij gaf hem al de raadsels op. Salomo loste deze feilloos op, niets was te moeilijk voor hem, want de Here gaf hem elke keer de juiste antwoorden in de mond. De koningin van Seba begreep al snel dat alles wat zij ooit over zijn grote wijsheid had gehoord, op waarheid berustte. Ze keek haar ogen uit in het mooie paleis dat hij had gebouwd. En toen zij het heerlijke eten op zijn tafels zag, de vele dienaren en bedienden die overal stonden in hun prachtige kleren, zijn dranken en de vele offers die hij met vuur aan de Here offerde, kon zij haar ogen niet geloven. Zij zei tegen hem: ‘Alles wat ik in mijn eigen land over uw wijsheid en de gang van zaken hier heb gehoord, is helemaal waar. Ik geloofde het eigenlijk niet voordat ik hier kwam, maar nu heb ik het met eigen ogen gezien. Werkelijk, het is wel twee keer zo mooi als men mij vertelde. Uw wijsheid en voorspoed zijn groter dan alles waarvan ik ooit heb gehoord. Uw onderdanen zijn gelukkig en uw bedienden zijn tevreden, maar hoe zou het ook anders kunnen, zij luisteren hier dagelijks naar uw wijze woorden. Gezegend zij de Here, uw God. Hij koos u uit en gaf u de troon van Israël. Wat moet de Here veel van Israël houden dat Hij u als koning over het land aanstelde. U regeert uw onderdanen rechtvaardig en goed.’ Na die woorden schonk zij de koning zesendertighonderd kilo goud en ook nog een grote hoeveelheid specerijen en waardevolle stenen. Het was de grootste gift aan specerijen die koning Salomo ooit van één persoon had ontvangen. Toen de schepen van koning Hiram goud uit Ofir naar Salomo brachten, hadden zij ook grote hoeveelheden sandelhout en kostbare stenen bij zich. Salomo gebruikte het hout voor enkele trappen in de tempel en het paleis en voor citers en harpen voor zijn zangers. Nooit voordien en ook nooit nadien is zoʼn voorraad prachtig hout aangevoerd. Als tegenprestatie voor de geschenken van de koningin van Seba, gaf Salomo haar alles wat zij hem vroeg, naast de geschenken die hij al van plan was haar te geven. Daarna keerde zij met haar gevolg terug naar haar eigen land. Elk jaar ontving Salomo een hoeveelheid goud van ongeveer twintigduizend kilo. Daarnaast kreeg hij inkomsten uit omzetbelasting en winsten uit de handel met de Arabische koningen en de andere omliggende gebieden. Tevens liet hij een grote ivoren troon maken die met puur goud werd overtrokken. De troon had zes treden, een ronde rug en armleuningen. Aan weerszijden stond een leeuw. Bovendien stonden op elke trede nog eens twee leeuwen, twaalf in totaal. Nergens ter wereld bestond een troon die zo prachtig was. Alle drinkbekers van koning Salomo waren van puur goud en hetzelfde gold voor alle vaten in de hal van het Woud van Libanon. Zilver werd niet gebruikt, omdat men daaraan in die tijd niet zoveel waarde hechtte. Koning Salomoʼs handelsvloot in Tarsis voer samen uit met de vloot van koning Hiram en eens in de drie jaar kwam een grote lading goud, zilver, ivoor, apen en pauwen in de Israëlitische havens aan. Zo werd koning Salomo rijker en wijzer dan welke koning ter wereld ook. Mensen uit vele vreemde landen kwamen een onderhoud met hem vragen om te luisteren naar zijn door God gegeven wijsheid. Jaar in jaar uit brachten zij geschenken voor hem mee in de vorm van zilveren en gouden borden, mooie kleren, wapenuitrustingen, specerijen, paarden en muildieren. Salomo liet grote paardenstallen bouwen en had de beschikking over enorm veel strijdwagens en ruiters, in totaal veertienhonderd wagens en twaalfduizend ruiters. Deze mensen woonden in de speciaal voor hen gebouwde steden of bij de koning in Jeruzalem. Zilver was in die tijd in Jeruzalem net zo gewoon als normale steen en cederhout was niet méér waard dan het hout van de wilde vijgenboom. Salomoʼs paarden kwamen, evenals zijn voorraden linnen, uit Egypte, waar zijn handelsagenten ze tegen marktprijzen kochten. Een Egyptische strijdwagen, afgeleverd in Jeruzalem, kostte zoʼn 6,6 kilo zilver en de paarden waren elk zoʼn 1,65 kilo zilver waard. De wagens en paarden werden veelal weer doorverkocht aan de koningen van de Hethieten en de Syriërs. Behalve van de Egyptische prinses, hield koning Salomo nog van een groot aantal buitenlandse vrouwen. Velen van hen kwamen uit landen als Moab, Ammon, Edom, Sidon en het land van de Hethieten. Ze waren afkomstig uit de volken waarover de Here tegen de Israëlieten had gezegd dat zij niet met zulke vrouwen mochten trouwen, omdat deze hen zouden overhalen hun afgoden te gaan aanbidden. Maar Salomo hield juist van die vrouwen. Hij had zevenhonderd vrouwen van vorstelijke afkomst en driehonderd bijvrouwen en deze waren de aanleiding dat hij zijn hart van de Here afkeerde, vooral toen hij al wat ouder werd. Zij brachten hem ertoe hun afgoden te vereren in plaats van volledig op de Here te vertrouwen en Hem te dienen zoals zijn vader David had gedaan. Salomo vereerde Astarte, de godin van de Sidoniërs, en Milkom, de gruwelijke god van de Ammonieten. Zo zondigde Salomo duidelijk tegen de Here en bleef de Here niet trouw, zoals zijn vader David wel deed. Hij ging zelfs zover dat hij een tempel liet neerzetten op de Olijfberg, aan de overzijde van het dal bij Jeruzalem, voor Kemos, de verderfelijke afgod van Moab, en nog een andere voor Moloch, de schandelijke afgod van de Ammonieten. Salomo bouwde tempels voor al zijn buitenlandse vrouwen, zodat zij reukwerk en offers voor hun afgoden konden verbranden. en daarom zei de Here nu tegen hem: ‘Omdat u zich niet aan onze overeenkomst hebt gehouden en mijn wetten niet hebt gehoorzaamd, zal Ik het koninkrijk van u en uw familie wegnemen en het aan een van uw dienaren geven. Daarom liet de Here de Edomiet Hadad steeds machtiger worden. Deze hoorde bij de koninklijke familie van Edom. Jaren geleden, toen David met Joab in Edom was om de begrafenis van gesneuvelde soldaten te regelen, had het Israëlitische leger vrijwel iedere man in heel Edom gedood. Hadad kon erg goed met de farao opschieten en deze gaf hem een vrouw, de zuster van koningin Tachpenes. Zij kreeg een zoon, Genubath, die samen met de eigen zonen van de farao in het paleis werd opgevoed. Toen Hadad in Egypte hoorde dat David en Joab dood waren, vroeg hij de farao toestemming naar Edom terug te keren. ‘Waarom?’ vroeg de farao hem. ‘U komt bij ons toch niets tekort?’ ‘Nee, alles is prima in orde,’ antwoordde Hadad, ‘maar toch zou ik graag naar mijn vaderland terugkeren.’ Een andere rivaal van Salomo, die door Gods toedoen ook steeds machtiger werd, was Rezon, de zoon van Eljada, die wegvluchtte van koning Hadadezer van Zoba. Hij was de leider van een groep bandieten geworden die met hem naar Damascus vluchtten (waar hij later koning werd), toen David Zoba verwoestte. Gedurende heel Salomoʼs leven waren Hadad en Rezon zijn vijanden, van wie vooral de laatste, als koning van Syrië, een felle haat jegens Israël koesterde. Een andere tegenstander was Jerobeam, de zoon van Nebat en dienaar aan het hof van koning Salomo. Hij was afkomstig uit de stad Zereda in Efraïm, zijn moeder Zerua was weduwe. Toen Jerobeam op een dag Jeruzalem verliet, kwam de profeet Ahia uit Silo (die voor die gelegenheid een nieuwe mantel aan had) hem tegen en riep hem bij zich voor een gesprek. Toen de twee mannen daar alleen in het veld stonden, scheurde Ahia zijn nieuwe mantel in twaalf stukken en zei tegen Jerobeam: ‘Neem tien van deze stukken, want de Here, de God van Israël zegt: “Ik zal het koninkrijk uit de handen van Salomo rukken en tien stammen aan u geven. Maar Ik zal hem één stam laten houden ter wille van mijn dienaar David en ter wille van Jeruzalem, de stad die Ik boven alle steden van Israël heb uitgekozen. Ze hebben Mij verlaten en vereren Astarte, de godin van de Sidoniërs, Kemos, de god van Moab, en Milkom, de god van de Ammonieten. Zij hebben mijn paden niet gevolgd en niet gedaan wat Ik als goed beschouw. Ze hebben zich niet aan mijn wetten en geboden gehouden, zoals Salomoʼs vader David wel deed. Ik zal het koninkrijk nu nog niet van Salomo afnemen. Ter wille van mijn dienaar David, die Ik uitkoos en die mijn geboden gehoorzaamde, zal Ik Salomo laten regeren tot het einde van zijn leven. Maar Ik zal het koninkrijk van zijn zoon afnemen en tien stammen aan u geven. Zijn zoon zal de overgebleven stam krijgen, zodat de nakomelingen van David in Jeruzalem blijven regeren. Dat is tenslotte de stad die Ik heb uitgekozen als de plaats waar mijn naam is gevestigd. U zal Ik op de troon van Israël zetten en absolute macht geven. Als u luistert naar wat Ik u zeg, mijn weg volgt en doet wat Ik goed vind, mijn geboden gehoorzaamt zoals mijn dienaar David deed, zal Ik u zegenen, uw nakomelingen zullen dan voor altijd over Israël regeren. Eens deed Ik dezelfde belofte aan David. Maar om Salomoʼs zonde zal Ik de nakomelingen van David vernederen, maar niet voor altijd.” ’ Salomo probeerde Jerobeam te doden, maar deze vluchtte naar koning Sisak van Egypte en bleef daar tot de dood van Salomo. Alles wat Salomo verder deed en zei, staat beschreven in het boek ‘De geschiedenis van Salomo.’ Hij regeerde Israël veertig jaar vanuit Jeruzalem, waarna hij stierf. Hij werd begraven in de stad van zijn vader David en zijn zoon Rehabeam volgde hem op als koning. Rehabeam ging naar Sichem waar heel Israël samenkwam om hem tot koning te kronen. ‘Geef mij drie dagen de tijd om hierover na te denken,’ antwoordde Rehabeam. ‘Kom dan terug voor het antwoord.’ Zij gingen daarmee akkoord. Rehabeam besprak deze zaak met de leiders die zijn vader Salomo altijd raad hadden gegeven. ‘Wat vindt u dat ik moet antwoorden?’ vroeg hij hun. En zij antwoordden: ‘Als u hun een bevestigend antwoord geeft en belooft goed voor hen te zijn en hen op de juiste manier te dienen, zult u voor altijd hun koning kunnen zijn.’ Maar Rehabeam schoof dat advies terzijde en wendde zich met dezelfde vraag tot de jonge mannen met wie hij was opgegroeid. ‘Wat denken jullie dat ik het beste kan doen?’ vroeg hij hun. En deze jonge mannen zeiden: ‘Zeg tegen de mensen: “Als u denkt dat mijn vader machtig was, vergist u zich, want ik zal nog veel machtiger zijn. Ja, mijn vader was hard voor u, maar ik zal nog harder voor u zijn. Mijn vader sloeg u met de gesel, maar ik zal u afranselen met schorpioenen.” ’ Toen Jerobeam en de Israëlieten drie dagen later bij Rehabeam terugkwamen, hij weigerde dus in te gaan op de eisen van het volk. Maar de Here had hierop aangestuurd, zodat Hij kon laten uitkomen wat Hij door de profeet Ahia uit Silo aan Jerobeam had gezegd. Toen koning Rehabeam enige tijd later Adoram, de ontvanger van de belastingen, eropuit stuurde om met het volk te gaan onderhandelen, gooide een grote menigte hem met stenen dood. Koning Rehabeam wist echter te ontkomen en vluchtte in een rijtuig naar Jeruzalem. Zo kwam Israël in opstand tegen het nageslacht van David en hierin is tot op de huidige dag niets veranderd. Toen de Israëlieten hoorden dat Jerobeam uit Egypte was teruggekeerd, werd hij uitgenodigd voor een grote bijeenkomst van het volk, daar werd hij tot koning over Israël uitgeroepen. Alleen de stam van Juda bleef het koningshuis van David trouw. Na zijn intocht in Jeruzalem bracht koning Rehabeam zijn leger—alle strijdbare mannen van Juda en Benjamin, honderdtachtigduizend man speciale troepen—op de been om de rest van Israël met geweld te dwingen hem als koning te erkennen. Maar God stuurde de volgende boodschap aan de profeet Semaja: Jerobeam bouwde in de heuvels van Efraïm de stad Sichem uit, versterkte haar en maakte haar tot zijn hoofdstad. Later deed hij hetzelfde met Penuël. Jerobeam dacht: ‘Als ik niet voorzichtig ben, zal het volk weer een nakomeling van David als koning willen hebben. Als zij naar Jeruzalem gaan om in de tempel te offeren, zal hun houding ten opzichte van koning Rehabeam snel verbeteren. Dan zullen zij mij doden en hem vragen koning te worden.’ Dit was natuurlijk een grote zonde, want de mensen uit het hele land, tot aan Dan toe, gingen nu deze beelden aanbidden. Tevens bouwde hij tempels op de heuvels en stelde hij priesters uit alle lagen van de bevolking aan, ook al behoorden zij niet tot de stam van Levi. Terwijl Jerobeam in Betel bij het altaar stond om reukwerk voor het gouden kalf te verbranden, kwam een profeet van de Here uit Juda op hem af. Op bevel van de Here riep de profeet luid tegen het altaar: ‘Altaar, de Here zegt dat een kind met de naam Josia als nakomeling van David zal worden geboren en dat hij op u de priesters uit de tempels op de heuvels die hier komen om reukwerk te offeren, zal verbranden. Menselijke botten zullen op u worden verbrand.’ Daarna verrichtte hij het volgende wonder als bewijs dat zijn boodschap van de Here afkomstig was: ‘Dit altaar zal in twee stukken splijten en de as die erop ligt, zal op de grond vallen.’ De koning werd woedend op de profeet omdat hij dit had gezegd. Hij schreeuwde naar zijn wachters: ‘Grijp die man!’ en hij balde woedend zijn vuist naar hem. Op hetzelfde moment verstijfde zijn arm, zodat hij hem niet meer kon terugtrekken. Tegelijkertijd verscheen er een scheur in het altaar en viel alle as eraf, precies zoals de profeet had gezegd. Dit was namelijk het bewijs van de profeet dat God door hem had gesproken. ‘O alstublieft,’ riep de koning de profeet toe, ‘smeek de Here, uw God, toch of Hij mijn arm weer normaal wil maken.’ De profeet bad tot de Here, waarop de arm van de koning zich weer ontspande. De koning zei tegen de profeet: ‘Kom met mij mee naar het paleis om uit te rusten en iets te eten, ik wil u graag belonen.’ Maar de profeet antwoordde: ‘Ook al gaf u mij uw halve paleis, dan nog zou ik er niet naar binnen gaan: ik zou hier zelfs nog geen brood eten of water drinken. Want de Here heeft mij verboden ook maar iets te eten of te drinken, zolang ik hier ben en mij gezegd niet naar Juda terug te keren over dezelfde weg waarlangs ik ben gekomen.’ Dus ging hij langs een andere weg terug. Nu wilde het geval dat in Betel een oude profeet woonde. Zijn zonen kwamen thuis en vertelden in geuren en kleuren wat de profeet uit Juda had gedaan en wat hij tegen de koning had gezegd. ‘Waar is hij heengegaan?’ wilde de oude profeet weten. Zij vertelden het hem. ‘Snel, zadel de ezel,’ zei de oude man en toen zij dat hadden gedaan, reed hij de profeet achterna en vond hem zittend onder een eik. ‘Bent u die profeet uit Juda?’ vroeg hij hem. ‘Ja, dat ben ik inderdaad,’ antwoordde deze. De oude man zei tegen hem: ‘Kom met mij mee naar huis om wat te eten.’ Maar de oude man zei: ‘Ik ben ook een profeet, net als u. Een engel gaf mij een boodschap van de Here dat ik u mee naar huis moest nemen en u wat te eten en te drinken moest aanbieden.’ Dit was echter een leugen. Zij gingen samen terug en de profeet kreeg wat te eten en te drinken bij de oude man thuis. Plotseling, terwijl zij zo aan tafel zaten, kreeg de oude man een boodschap van de Here Na het eten zadelde de oude man de ezel van de profeet Toen deze hoorde wat er was gebeurd, riep hij: ‘Dat is de profeet die de opdracht van de Here niet gehoorzaamde, daarom heeft de Here hem laten doden door een leeuw.’ Hij zei tegen zijn zonen: ‘Zadel mijn ezels.’ En dat deden zij. Hij vond het lichaam van de profeet op de weg en de leeuw en de ezel stonden er nog steeds bij. Bovendien had de leeuw het lichaam niet opgegeten en de ezel niet aangevallen. De profeet legde het lichaam op de ezel en nam het mee terug naar de stad om te rouwen en het te begraven. Hij legde het lichaam in zijn eigen graf en riep droevig: ‘Ach, mijn broeder.’ Naderhand zei hij tegen zijn zonen: ‘Wanneer ik sterf, begraaf mij dan in het graf waarin de profeet ligt. Leg mijn beenderen naast de zijne. Want de Here droeg hem op zijn woord tegen het altaar in Betel uit te roepen. Zijn vervloeking van de tempels in de steden van Samaria zullen zeker bewaarheid worden.’ Ondanks de waarschuwing van de profeet bekeerde Jerobeam zich niet van zijn zondige praktijken. Integendeel, hij stelde nog meer mensen uit het volk tot priesters aan om offers te brengen aan de afgoden in de tempels op de heuvels. Ieder die maar wilde, kon priester worden. Dit was een grote zonde en had tot gevolg dat Jerobeams koninkrijk te gronde ging en al zijn familieleden de dood vonden. Jerobeams zoon Abia werd op een gegeven moment erg ziek. Jerobeam droeg zijn vrouw op: ‘Vermom je, zodat niemand je herkent als de koningin en ga naar de profeet Ahia in Silo. Dat is de man die mij vertelde dat ik koning zou worden. Neem een geschenk van tien broden, rozijnenkoeken en een pot honing voor hem mee en vraag hem of de jongen weer beter zal worden.’ Zijn vrouw ging naar het huis van Ahia in Silo. Ahia was al een oude man en zo goed als blind. De Here had hem verteld dat de koningin incognito bij hem zou komen om te vragen wat met haar zieke zoon ging gebeuren. De Here vertelde hem ook wat hij haar moest antwoorden. Toen Ahia haar bij de deur van zijn huis hoorde, riep hij: ‘Komt u maar binnen, vrouw van Jerobeam. Waarom hebt u zich vermomd?’ En hij vervolgde: ‘Ik heb droevig nieuws voor u. Geef uw man deze boodschap door van de Here, de God van Israël: “Ik bevorderde u vanuit de rangen van het gewone volk en maakte u koning over Israël. Ik rukte het koninkrijk uit de handen van Davids familie en gaf het aan u, maar u hebt mijn geboden niet gehoorzaamd, zoals mijn dienaar David dat wel deed. Hij verlangde er altijd naar Mij te gehoorzamen en precies te doen wat Ik van hem verlangde. Maar u hebt meer zonden begaan dan alle koningen vóór u. U hebt andere goden gemaakt en mijn toorn opgewekt met die gouden kalveren van u. En omdat u Mij zo duidelijk hebt genegeerd, zal Ik een ramp over uw familie brengen en al uw zonen vernietigen, zowel getrouwden als vrijgezellen. Ik zal uw familie wegvagen, zoals een staljongen de mest de stal uitveegt. Ik zweer dat uw familieleden die in de stad sterven, door de honden zullen worden opgegeten en dat zij die buiten in het veld sterven, de prooi van de vogels zullen worden.” ’ Daarna zei Ahia tegen Jerobeams vrouw: ‘Ga nu maar naar huis. Wanneer u de stad binnenkomt, zal het kind sterven. Heel Israël zal om hem rouwen en hem begraven, maar hij is het enige lid van uw familie dat een normale begrafenis zal krijgen. Dit kind is namelijk het enige goede dat de Here, de God van Israël, in de hele familie van Jerobeam ziet. En de Here zal zorgen voor een koning over Israël die de hele familie van Jerobeam zal uitroeien. Ja, wat zeg ik, de Here heeft er al voor gezorgd. Dan zal de Here Israël door elkaar schudden als een rietstengel in het water. Hij zal de Israëlieten wegrukken uit dit goede land van hun vaderen en hen verbannen naar de overkant van de Eufraat, want zij hebben de toorn van de Here opgewekt door afgoden te aanbidden. Hij zal Israël aan andere volken uitleveren, omdat Jerobeam zondigde en heel Israël daarin met zich meesleepte.’ Zo ging Jerobeams vrouw terug naar Tirza en het kind stierf op het moment dat zij haar huis binnenkwam. Het kind werd begraven en overal in het land werd om hem gerouwd, precies zoals de Here had gezegd. De rest van Jerobeams activiteiten—zijn oorlogen en zijn andere regeringsdaden—staan beschreven in de Kronieken van de koningen van Israël. Jerobeam regeerde tweeëntwintig jaar en na zijn dood volgde zijn zoon Nadab hem op als koning. Ondertussen regeerde Salomoʼs zoon Rehabeam als koning in Juda. Hij was eenenveertig jaar toen hij koning werd en regeerde zeventien jaar in Jeruzalem, de stad die de Here boven alle andere Israëlitische steden had uitgekozen voor de aanbidding van zijn naam. Rehabeams moeder heette Naäma en was een Ammonitische. Gedurende zijn regering deden de inwoners van Juda, evenals de Israëlieten, veel slechts en wekten de toorn van de Here op door hun zonden. Zij waren nog erger dan hun voorouders. Ook zij bouwden tempels, gewijde stenen en afgodsbeelden op elke hoge heuveltop en onder elke groene boom. Er kwam zelfs door het hele land verspreid tempelprostitutie voor en de inwoners van Juda bedreven dezelfde gruwelijke zonden als de heidense volken die de Here vroeger het land had uitgejaagd om plaats te maken voor zijn volk. In het vijfde regeringsjaar van Rehabeam viel koning Sisak van Egypte Jeruzalem aan en veroverde de stad. Hij plunderde de tempel en het paleis en nam alles weg, waaronder de gouden schilden die Salomo had laten maken. Rehabeam maakte naderhand koperen schilden als vervanging van de gestolen gouden schilden en gaf die aan de paleiswachten om te gebruiken bij de bewaking van het paleis. Elke keer als de koning naar de tempel ging, marcheerden de wachters met hun schilden voor hem uit en brachten ze daarna terug naar de kamer van de wacht. De andere gebeurtenissen die tijdens de regering van Rehabeam plaats hadden, staan beschreven in de Kronieken van de koningen van Juda. Er heerste voortdurend oorlog tussen Rehabeam en Jerobeam. Toen Rehabeam stierf, werd hij bij zijn voorouders in Jeruzalem begraven. Zijn zoon Abiam volgde hem op. Hij was net zoʼn grote zondaar als zijn vader en zijn hart was niet aan God toegewijd, zoals bij David wel het geval was. Maar ondanks Abiams zonden maakte de Here, wegens zijn liefde voor David, geen einde aan de lijn van Davids koninklijke nakomelingen. Want David had de Here zijn hele leven gehoorzaamd, behalve in de kwestie van de Hethiet Uria. De oorlog die destijds tussen Rehabeam en Jerobeam ontstond, bleef ook tijdens Abiams leven doorwoeden. De rest van de geschiedenis van Abiam is beschreven in de Kronieken van de koningen van Juda. Onder andere de oorlog die Abiam met Jerobeam voerde. Na zijn dood werd hij in Jeruzalem begraven en zijn zoon Asa volgde hem op. Asa werd koning van Juda en zetelde in Jeruzalem. Dat gebeurde in het twintigste regeringsjaar van Jerobeam over Israël. Hij regeerde eenenveertig jaar. Zijn grootmoeder was Maächa, de kleindochter van Abisalom. Zijn levenswijze kon de goedkeuring van de Here wegdragen, net zoals dat met zijn voorvader David het geval was geweest. Hij verbande de tempelprostituees en verwijderde alle afgodsbeelden die zijn vader en grootvader hadden gemaakt. Zijn grootmoeder Maächa ontnam hij de titel en invloed van koningin-moeder, omdat ook zij een afgodsbeeld van Asjéra had gemaakt. Dat beeld liet hij vernielen en verbranden bij de beek Kidron. De tempels op de heuvels werden niet afgebroken, maar Asa was zijn leven lang wel volkomen toegewijd aan de Here. Hij gaf de door zijn vader geheiligde gaven en de zilveren en gouden voorwerpen die hij zelf ter beschikking had gesteld, een vaste plaats in de tempel. Hun leven lang heerste oorlog tussen Asa van Juda en Baësa van Israël. Koning Baësa bouwde de versterkte stad Rama in een poging de handelsroute naar Jeruzalem af te snijden. Asaʼs reactie daarop was dat hij al het zilver en goud dat van de tempelschat was overgebleven, en alle paleisschatten aan zijn hovelingen gaf om naar koning Benhadad van Syrië in Damascus te brengen, met daarbij de boodschap: ‘Laten wij bondgenoten worden, net zoals onze vaders waren. Ik stuur u daarvoor een geschenk van goud en zilver. Verbreek alstublieft uw verbond met koning Baësa van Israël, zodat hij mij met rust laat.’ Benhadad ging akkoord en stuurde meteen zijn legers op enkele Israëlitische steden af. Hij verwoestte Ijon, Dan, Abel-Bet-Maächa, heel Kinneroth en het hele gebied van Naftali. Toen Baësa het nieuws over de aanval vernam, legde hij de bouw van Rama stil en bleef in Tirza. Daarop riep koning Asa alle gezonde mannen van heel Juda op om Rama te verwoesten en de stenen en het hout voor de bouw weg te halen. Die materialen gebruikte koning Asa daarna om de stad Geba in Benjamin en de stad Mispa te bouwen. De rest van Asaʼs levensloop—zijn veroveringen, daden en de namen van de steden die hij bouwde—zijn vermeld in de Kronieken van de koningen van Juda. Op zijn oude dag kreeg hij last van een ziekte aan zijn voeten. Na zijn dood werd hij begraven op de koninklijke begraafplaats in Jeruzalem. Daarna werd zijn zoon Josafat in zijn plaats koning van Juda. Intussen was in Israël Jerobeams zoon Nadab aan de macht gekomen. Hij regeerde twee jaar, beginnend in het tweede regeringsjaar van koning Asa van Juda. Maar hij was een slechte koning in de ogen van de Here. Evenals zijn vader vereerde hij vele afgoden en verleidde hij zijn onderdanen tot zonde. Baësa, de zoon van Ahia, van de stam van Issachar, zette een samenzwering tegen hem op touw en vermoordde hem terwijl hij met het Israëlitische leger de Filistijnse stad Gibbethon belegerde. Zo nam Baësa de plaats van Nadab als koning van Israël in. Dat gebeurde in het derde regeringsjaar van koning Asa van Juda. Tijdens zijn bewind vermoordde hij alle familieleden van koning Jerobeam, zodat geen enkel lid van die familie overbleef. Dat was precies wat de Here had voorzegd door de profeet Ahia uit Silo. Dit gebeurde omdat Jerobeam de toorn van de Here, de God van Israël, had opgewekt door te zondigen en het volk Israël daarin met zich mee te slepen. Verdere bijzonderheden over Nadabs regeringsperiode zijn te vinden in de Kronieken van de koningen van Israël. maar al die tijd was hij ongehoorzaam aan de Here. Hij ging door met de goddeloze praktijken van Jerobeam en ging het volk Israël voor in de zonde van de afgodendienst. In deze tijd bracht de profeet Jehu een boodschap van de Here over aan koning Baësa. Deze luidde: ‘Ik tilde u op uit het stof om u koning te maken van mijn volk Israël, maar u bent doorgegaan met de goddeloze praktijken van Jerobeam. U hebt mijn onderdanen aangezet tot zondigen zodat zij mijn toorn opwekken met hun zonden. Daarom zal Ik u en uw familie uitroeien, zoals Ik dat met de familie van Jerobeam heb gedaan. Baësaʼs zoon Ela kwam aan de macht in het zesentwintigste regeringsjaar van koning Asa van Juda, maar hij regeerde slechts twee jaar. Toen zette Zimri, bevelhebber van de helft van de koninklijke strijdwagens, een samenzwering tegen hem op touw. Op een dag zat koning Ela dronken in het huis van Arza, het hoofd van de hofhouding, in de hoofdstad Tirza. Zimri liep gewoon naar binnen, sloeg hem neer en doodde hem. Dat gebeurde in het zevenentwintigste regeringsjaar van koning Asa van Juda. Daarna riep Zimri zichzelf uit tot nieuwe koning over Israël. Tijdens zijn koningschap moordde hij de hele familie van Baësa uit. Hij liet geen enkel mannelijk familielid in leven. Zelfs verre verwanten en vrienden doodde hij. De dood van de familie van Baësa gebeurde zoals de Here door de profeet Jehu had voorzegd. De dood van al deze mensen was het gevolg van de zonden van Baësa en zijn zoon Ela, zij hadden het volk Israël aangezet tot de verering van afgoden en beledigden zo de Here. De andere feiten uit Elaʼs regeringstijd zijn beschreven in de Kronieken van de koningen van Israël. Omri trok toen het leger terug van Gibbethon en viel Tirza, de hoofdstad van Israël, aan. Toen Zimri besefte dat de stad was gevallen, ging hij het paleis binnen, stichtte brand en kwam zelf in de vlammen om. Want ook hij had, net als Jerobeam, tegen de Here gezondigd. Hij vereerde afgoden en zorgde ervoor dat het volk Israël daaraan meedeed. Het hele verhaal over Zimri en zijn samenzwering is opgenomen in de Kronieken van de koningen van Israël. Nu was het koninkrijk Israël echter in twee delen uiteengevallen: de helft van de inwoners was trouw aan legeraanvoerder Omri en de andere helft volgde Tibni, de zoon van Ginath. Maar Omri wist de machtsstrijd te winnen en Tibni overleed na verloop van tijd. Op die manier kwam Omri aan de macht zonder nog verdere mededingers te hebben. Koning Asa van Juda had eenendertig jaar op de troon gezeten toen Omri in Israël aan de macht kwam. Dat duurde twaalf jaar, waarvan hij zes jaar vanuit Tirza regeerde. Toen kocht Omri voor zestig kilo zilver de heuvel die bekend stond als Samaria van de eigenaar en bouwde daarop een stad. Hij noemde haar Samaria, naar Semer, de eigenaar. Maar Omri was nog veel slechter dan alle andere koningen voor hem, hij zondigde op dezelfde vreselijke manier als Jerobeam en liet het volk op diezelfde manier zondigen. Daarom was God toornig. De rest van Omriʼs geschiedenis is opgenomen in de Kronieken van de koningen van Israël. Omri werd na zijn dood in Samaria begraven en zijn zoon Achab volgde hem op. Koning Asa van Juda zat al achtendertig jaar op de troon, toen Achab koning van Israël werd. En Achab bleef dat tweeëntwintig jaar lang. Maar hij was zelfs nog slechter dan zijn vader Omri, hij maakte het nog erger dan alle koningen van Israël voor hem. En alsof dat nog niet genoeg was, trouwde hij met Izébel, de dochter van koning Ethbaäl van de Sidoniërs en begon daarna Baäl te vereren. Allereerst bouwde hij een tempel en een altaar voor Baäl in Samaria. Daarna maakte hij nog een afgodsbeeld en deed nog veel meer om de toorn van de Here, de God van Israël op te roepen, dan een van de andere koningen van Israël vóór hem had gedaan. Tijdens zijn bewind herbouwde Hiël, een man uit Betel, de stad Jericho. Bij het leggen van de fundamenten stierf Abiram, zijn oudste zoon. En toen hij zijn werk afrondde door de poorten overeind te zetten, stierf zijn jongste zoon Segub. Dit kwam precies overeen met de vervloeking van de Here die op Jericho rustte en die Jozua, de zoon van Nun, had uitgesproken. Op een dag zei de profeet Elia, afkomstig uit de stad Tisbe in Gilead, tegen koning Achab: ‘Zo zeker als de Here, de God van Israël, leeft—de God die ik vereer en dien—zal enkele jaren lang geen dauw of regen vallen, totdat ik het weer aankondig.’ Daarna zei de Here tegen Elia: ‘Ga naar het oosten en verberg u bij de beek Krith, daar waar de beek in de Jordaan uitmondt. Drink uit de beek en eet wat de raven u brengen, want Ik heb hun opdracht gegeven u voedsel te brengen.’ Elia deed wat de Here hem had opgedragen en sloeg zijn kamp op bij de beek. De raven brachten hem elke morgen en avond brood en vlees en hij dronk water uit de beek. Maar na enige tijd droogde de beek uit, want nergens in het land viel ook maar een druppel regen. Dus ging Elia naar Sarfath en toen hij bij de poorten van de stad kwam, zag hij een vrouw die bezig was hout te sprokkelen. Hij vroeg haar een beker water. Terwijl zij wegliep om het te halen, riep hij haar achterna: ‘Neem ook wat brood mee, als u wilt.’ Maar zij zei: ‘Ik zweer bij de Here, uw God, dat ik geen kruimeltje brood in huis heb. Alles wat ik nog heb, is een handvol meel en een klein bodempje olie. Ik heb net wat hout gesprokkeld om voor de laatste keer een maaltijd te kunnen maken. Daarna zullen mijn zoon en ik sterven van de honger.’ Maar Elia stelde haar gerust en zei: ‘Wees maar niet bang. Maak die laatste maaltijd van u maar klaar, maar bak eerst wat brood voor mij. Daarna kunt u voor u en uw zoon wat klaarmaken. De Here, de God van Israël, zegt namelijk dat altijd voldoende meel in de pot en olie in uw kruik zal zijn tot het moment dat de Here weer regen laat vallen.’ Zij deed wat Elia had gezegd en met zijn drieën aten zij net zo lang van de voorraad meel en olie als nodig was. Want hoeveel zij ook gebruikten, er zat steeds genoeg meel in de pot en olie in de kruik, precies zoals de Here door Elia had laten beloven. Maar op een dag werd de zoon van de vrouw erg ziek en stierf ten slotte. ‘Man van God,’ zei de vrouw, ‘wat hebt u mij aangedaan? Bent u hier gekomen om mij te straffen voor mijn zonden, door mijn zoon te laten sterven?’ ‘Geef hem maar aan mij,’ antwoordde Elia. Hij nam het dode lichaam van de jongen mee naar boven en legde hem in de logeerkamer waar hij zelf sliep. Toen riep hij tot de Here: ‘O Here, mijn God, waarom hebt U deze weduwe bij wie ik verblijf, zo getroffen en haar zoon gedood?’ Hij ging driemaal languit boven op de jongen liggen en riep naar de Here: ‘Ach Here, mijn God, laat dit kind alstublieft weer levend worden.’ De Here verhoorde het gebed van Elia, de ziel van het kind keerde terug en hij werd weer levend. Elia nam hem mee naar beneden en gaf hem aan zijn moeder. ‘Kijk, hij leeft,’ zei hij. ‘Nu weet ik zeker dat u een profeet bent,’ zei zij, ‘en dat alles wat u zegt, van de Here afkomstig is!’ Drie jaar na deze gebeurtenis zei de Here tegen Elia: ‘Ga naar koning Achab en zeg hem dat Ik spoedig weer regen zal sturen.’ Elia ging de boodschap overbrengen. Ondertussen was de hongersnood in Samaria nijpend geworden. Koning Achab zei tegen Obadja: ‘Wij moeten elk riviertje en elke beek afzoeken of we nog ergens gras kunnen vinden om tenminste enkele van mijn paarden en muildieren in leven te houden. U gaat de ene kant op en ik de andere. We zullen het hele land uitkammen.’ Zo gingen de beide mannen op pad. Plotseling zag Obadja Elia op zich afkomen. Hij herkende hem onmiddellijk en liet zich voor hem op de grond vallen. ‘Bent u het werkelijk, Elia?’ vroeg hij. ‘Ja, ik ben het,’ antwoordde Elia. ‘Ga de koning maar vertellen dat ik er aankom.’ ‘Wat heb ik gedaan,’ zei Obadja, ‘dat u mij aan Achab uitlevert en ik het gevaar loop dat hij mij ter dood brengt? Want ik zweer bij God dat de koning elk volk en elk land heeft doorzocht om u te vinden. En elke keer dat hij te horen kreeg “Elia is hier niet,” dwong hij de koning van dat land te zweren dat hij de waarheid sprak. En nu zegt u dat ik hem moet gaan vertellen dat u hier bent! Maar wie garandeert mij dat, zo gauw ik u hier achterlaat, de Geest van de Here u niet zal wegdragen, wie weet waar naar toe. Als Achab dan komt en u hier niet aantreft, zal hij mij doden. Ik ben toch mijn hele leven een trouw dienaar van de Here geweest? Heeft niemand u verteld dat ik honderd profeten heb verborgen in twee grotten en hen heb verzorgd met brood en water, toen Izébel probeerde alle profeten van de Here te doden? En nu zegt u: “Ga de koning vertellen dat Elia er is”. Heer, als u dat doet, betekent het mijn dood!’ Maar Elia zei: ‘Ik zweer bij de Here van de hemelse legers, namens wie ik hier sta, dat ik mij vandaag aan Achab zal vertonen.’ Toen ging Obadja naar Achab om hem te vertellen dat Elia er was en Achab ging naar hem toe. ‘Zo, daar bent u dus: de man die deze ramp over Israël heeft gebracht!’ riep Achab toen hij hem zag. ‘Niet ik heb deze ramp over Israël gebracht,’ zei Elia rustig, ‘maar u en uw familie hebben geweigerd de Here te gehoorzamen en hebben in plaats van Hem Baäl aanbeden. Laat alle Israëlieten samenkomen bij de berg Karmel, samen met alle vierhonderdvijftig profeten van Baäl en de vierhonderd profeten van Asjéra, die door Izébel worden ondersteund.’ Achab riep daarop het hele volk en alle profeten samen bij de berg Karmel. Elia richtte toen het woord tot hen. ‘Hoe lang blijft u nog op twee gedachten hinken?’ vroeg hij het volk. ‘Als de Here uw God is, volg Hem dan. Maar als Baäl god is, moet u die volgen!’ Hij ging verder: ‘Ik ben de enig overgebleven profeet van de Here, maar Baäl heeft vierhonderdvijftig profeten! Breng twee jonge stieren hier. De profeten van Baäl mogen er één uitkiezen, hem in stukken snijden en die op het hout van het altaar leggen, echter zonder het hout aan te steken. Ik zal dan de andere jonge stier klaarmaken en hem op het hout van het altaar van de Here leggen, ook zonder het hout in brand te steken. Bid dan tot uw god en ik zal tot de Here bidden. De god die antwoordt door met vuur het hout aan te steken, is de ware God!’ Iedereen ging akkoord met deze proef. Elia wendde zich tot de profeten van Baäl en zei: ‘Gaat u maar voor, want u bent met zovelen. Kies een van de stieren, maak hem klaar en roep uw god aan. Maar steek het hout niet zelf in brand.’ Zij maakten een van de jonge stieren klaar en legden hem op het altaar. Daarna riepen zij de hele morgen Baäl aan met de kreet: ‘O Baäl, luister naar ons!’ Maar er kwam geen enkel antwoord. Toen begonnen zij om het altaar te dansen. Rond het middaguur begon Elia spottend commentaar te leveren. ‘U zult wat harder moeten schreeuwen,’ zei hij, ‘om de aandacht van uw god te trekken. Misschien is hij met iemand anders aan het praten of is hij ergens druk mee bezig. Wacht! Misschien is hij op reis. Of zou hij slapen? Dan moet u hem wakker maken.’ Zij begonnen nog harder te schreeuwen en, zoals hun gewoonte was, zichzelf met messen en zwaarden te snijden tot het bloed uit hun wonden gutste. De hele middag bleven ze schreeuwen en hielden vol tot het tijd werd voor het avondoffer. Er kwam echter geen antwoord, geen stem, helemaal niets. Toen riep Elia naar het volk: ‘Kom dichterbij!’ Iedereen verdrong zich rondom hem, toen hij het vernielde altaar van de Here overeind zette. zodat het water er af liep en de greppel vulde. Op de tijd dat gewoonlijk het avondoffer werd gebracht, liep Elia naar het altaar en bad: ‘O Here, God van Abraham, Isaak en Israël, laat vandaag zien dat U de God van Israël bent en ik uw dienaar ben, laat zien dat ik dit alles op uw bevel heb gedaan! O Here, geef mij antwoord. Verhoor mijn gebed, zodat deze mensen zullen erkennen dat U God bent en dat U hen tot U Zelf terugbrengt.’ Toen schoot plotseling vuur vanuit de hemel naar beneden en verbrandde de jonge stier, het hout, de stenen en het stof en verdampte zelfs het water dat in de greppel stond. Toen de mensen dat zagen, vielen zij met hun gezicht naar beneden op de grond, en schreeuwden: ‘De Here is God! De Here is God!’ Elia droeg hun op de profeten van Baäl gevangen te nemen. ‘Laat er niet één ontsnappen,’ beval hij. Zij grepen alle profeten en Elia nam hen mee naar de beek Kison, waar hij hen allemaal liet doden. Tegen Achab zei hij: ‘Ga maar vast en geniet van een goede maaltijd, want ik hoor het geruis van een stortregen naderen.’ Daarop liet Achab een feestelijke maaltijd klaarmaken. Maar Elia klom naar de top van de berg Karmel en lag een tijd languit op de grond, daarna boog hij ineen met zijn hoofd tussen zijn knieën. Na een tijdje zei hij tegen zijn dienaar: ‘Kijk eens in de richting van de zee.’ De dienaar deed dat, maar kwam terug bij Elia en zei: ‘Ik heb niets gezien.’ Elia zei: ‘Ga nog maar een keer kijken en dan nog een keer en nog een keer, zevenmaal.’ Ten slotte, bij de zevende keer, zei zijn dienaar tegen hem: ‘Ik zag een kleine wolk, zo groot als een mannenhand, uit de zee opstijgen.’ Elia riep: ‘Ga snel naar Achab en zeg hem in zijn rijtuig te stappen en naar huis te gaan, anders zal de stortregen hem tegenhouden!’ En inderdaad, kort daarna verduisterden grote regenwolken de hemel en een harde wind voerde een zware stortregen aan. Achab reed snel weg naar de stad Jizreël. Maar de Here gaf Elia speciale kracht, zodat hij vóór de wagen van Achab uit kon rennen naar de ingang van de stad. Koning Achab vertelde Izébel wat Elia had gedaan en hoe hij de profeten van Baäl had afgeslacht. Daarop stuurde zij een bode naar Elia met de volgende boodschap: ‘U doodde mijn profeten en nu zweer ik bij de goden dat ik morgen om deze tijd u van het leven zal beroven, zoals u dat bij mijn profeten hebt gedaan.’ Toen vluchtte Elia weg om zijn leven te redden. Hij ging naar Berseba, een stad in Juda, en liet zijn dienaar daar achter. Daarna ging hij alleen de woestijn in. Hij trok de hele dag verder en ging toen onder een braamstruik zitten, daar bad hij of hij mocht sterven. ‘Ik kan niet langer,’ zei hij tegen de Here. ‘Neem mijn leven, ik ben niet beter dan mijn voorouders.’ Hij ging liggen en viel onder de braamstruik in slaap. Maar terwijl hij daar lag te slapen, raakte een engel hem aan en zei hem op te staan en iets te eten. Hij keek om zich heen en zag hoe op enkele roodgloeiende stenen een brood werd gebakken. Daarnaast stond een kruik met water! Hij at en dronk en viel weer in slaap. De engel van de Here kwam voor de tweede keer naar hem toe, raakte hem aan en zei: ‘Sta op en eet nog wat, want u hebt nog een lange reis voor de boeg.’ Hij stond dus op, at en dronk. Dat voedsel gaf hem kracht genoeg om veertig dagen en nachten door te reizen naar de berg Horeb, de berg van God. Daar zocht hij onderdak in een grot. Maar de Here zei tegen hem: ‘Wat doet u hier, Elia?’ Hij antwoordde: ‘Ik heb met grote ijver gewerkt voor de Here, de God van de hemelse legers, maar de Israëlieten hebben hun verbond met U verbroken, uw altaren vernield en uw profeten gedood. Alleen ik ben nog over en nu willen zij mij ook doden.’ ‘Ga naar buiten en kom vóór Mij staan op de berg,’ droeg de Here hem op. En toen Elia daar stond, zou de Here voorbijgaan, maar een vreselijke windstoot schoot over de berghelling, deze was zo hard dat enkele bergen uiteen scheurden en stukken rots losraakten. De Here Zelf was echter niet in die windstoot aanwezig. Op de windstoot volgde een aardbeving, maar ook daarin was de Here niet aanwezig. De aardbeving werd gevolgd door een vuur, maar ook daarin was de Here niet te bekennen. En na dat vuur volgde een zacht suizen van de wind. Toen Elia dat hoorde, verborg hij zijn gezicht in zijn mantel, ging naar buiten en bleef bij de ingang van de grot staan. En een stem zei: ‘Waarom bent u hier, Elia?’ Opnieuw zei hij: ‘Ik heb met grote ijver gewerkt voor de Here, de God van de hemelse legers, maar de Israëlieten hebben hun verbond met U verbroken, uw altaren vernield en uw profeten gedood. Alleen ik ben nog over en nu willen zij mij ook doden.’ Toen zei de Here tegen hem: ‘Ga over de woestijnweg terug naar Damascus. Wanneer u daar aankomt, moet u Hazaël tot koning over Syrië zalven. Zalf daarna Jehu, de zoon van Nimsi, tot koning over Israël en Elisa, de zoon van Safat uit Abel-Mehóla, als uw opvolger. Ieder die aan Hazaël weet te ontsnappen, zal door Jehu worden gedood en zij die aan Jehu weten te ontsnappen, zullen door Elisa worden gedood! Ook heb Ik ervoor gezorgd dat in Israël zevenduizend mannen zijn overgebleven die hun knieën niet voor Baäl hebben gebogen en ook zijn beeld niet hebben gekust.’ Zo ging Elia op weg en vond Elisa. Onder zijn leiding waren ze met twaalf span runderen aan het ploegen, hijzelf liep achter het twaalfde span. Elia liep naar hem toe, gooide zijn mantel over Elisaʼs schouders en liep weer weg. Elisa liet de runderen staan, rende achter Elia aan en zei: ‘Laat mij eerst nog even mijn ouders vaarwel kussen, dan ga ik met u mee.’ Elia antwoordde: ‘Ga maar, ik dwing je nergens toe.’ Elisa ging terug naar zijn span runderen, doodde ze en gebruikte het hout van de ploeg om een vuur te maken, waarop hij de dieren braadde. Hij deelde het vlees uit aan de andere landarbeiders en zij aten het op. Daarna ging hij met Elia mee als zijn helper. Koning Benhadad van Syrië mobiliseerde zijn leger en begon, samen met tweeëndertig bondgenoten en hun vele strijdwagens en paarden, Samaria, de hoofdstad van Israël, te belegeren. ‘Goed, mijn heer,’ antwoordde koning Achab bang, ‘alles wat ik heb, is van u.’ Achab riep zijn adviseurs bij zich. ‘Kijk toch eens wat deze man doet,’ klaagde hij. ‘Hij zoekt gewoon moeilijkheden, want ik heb hem mijn zilver, goud, vrouwen en kinderen al beloofd, zoals hij eiste.’ ‘U moet hem niets meer geven,’ adviseerden de leiders. En daarom zei hij tegen de boodschappers van Benhadad: ‘Zeg tegen uw koning: “Ik zal u alles geven wat u de eerste keer vroeg, maar uw mannen mogen het paleis en de woningen van mijn onderdanen niet doorzoeken.” ’ De boodschappers keerden met deze mededeling terug naar Benhadad. Toen stuurde de Syrische koning de volgende boodschap naar Achab: ‘Mogen de goden mij meer aandoen dan ik u zal aandoen, als ik Samaria niet in een handvol stof zal veranderen.’ De koning van Israël antwoordde daarop: ‘Men moet niet juichen voordat de slag gewonnen is.’ Dat antwoord bereikte Benhadad en de andere onderkoningen, terwijl zij in hun tenten zaten te drinken. ‘Klaarmaken voor de aanval,’ brulde Benhadad zijn officieren toe. Toen kwam een profeet bij koning Achab en gaf hem de volgende boodschap van de Here: ‘Ziet u al deze vijandelijke troepen? Ik zal ze vandaag allemaal aan u overleveren. Dan zult u eindelijk tot de ontdekking komen dat Ik de Here ben.’ Achab vroeg: ‘Hoe zal Hij dat doen?’ En de profeet antwoordde: ‘De Here zegt: “Door de troepen uit de provincies.” ’ ‘Wie moet als eerste aanvallen?’ wilde Achab weten. ‘U,’ antwoordde de profeet. Daarop liet Achab zijn mannen tellen. De troepen uit de provincies waren tweehonderdtweeëndertig man in totaal en de rest van zijn leger omvatte zevenduizend man. Rond de middag, toen Benhadad en zijn tweeëndertig bondgenoten nog druk bezig waren zich te bedrinken, verlieten de eerste troepen van Achab de stad. Toen zij naderden, rapporteerden Benhadads uitkijkposten hem: ‘Er naderen troepen uit Samaria.’ ‘Neem ze gevangen,’ beval Benhadad, ‘ongeacht of zij met vreedzame of oorlogzuchtige bedoelingen zijn gekomen.’ Ondertussen volgde Achabs hele leger de eerste troepen. Iedere man doodde een Syrische soldaat en plotseling raakte het hele Syrische leger in paniek en sloeg op de vlucht. De Israëlieten zetten de achtervolging in, maar koning Benhadad en enkele anderen wisten te paard te ontkomen. Het grootste gedeelte van de strijdwagens en de paarden werd echter door Achab buitgemaakt, waardoor het overgrote deel van het Syrische leger sneuvelde bij de slachting die volgde. De profeet kwam opnieuw bij koning Achab en zei: ‘Bereid u voor op een volgende aanval van de koning van Syrië rond de jaarwisseling.’ Na de nederlaag hadden Benhadads officieren namelijk tegen hem gezegd: ‘De Israëlitische goden zijn goden van de heuvels, daarom hebben zij gewonnen. Maar op de vlakte kunnen wij hen gemakkelijk aan. Deze keer moet u de onderkoningen uit het leger weghalen en hen vervangen door landvoogden. Breng eenzelfde leger op de been als dat wat u hebt verloren. Geef ons hetzelfde aantal paarden, strijdwagens en mannen, dan zullen wij op de vlakte opnieuw de strijd met hen aanbinden, dan zullen wij hen zonder twijfel verslaan.’ En koning Benhadad volgde hun raad op. Rond de jaarwisseling mobiliseerde hij het Syrische leger en trok weer ten strijde tegen Israël, dit keer bij Afek. Israël bracht ook een goed bewapend leger op de been en trok ten strijde. Het Israëlitische leger leek echter op twee onbeschermde kudden geiten, vergeleken bij de enorme Syrische troepenmacht die de vlakte vulde! De koning van Israël kreeg opnieuw bezoek van een profeet, die hem de volgende boodschap van de Here doorgaf: ‘Omdat de Syriërs hebben gezegd: “De Here is een God van de heuvels en niet van de vlakten,” zal Ik u helpen bij het verslaan van dit enorme leger. Dan zult u weten dat Ik inderdaad de Here ben.’ De twee legers lagen zeven dagen tegenover elkaar en op de zevende dag begon de slag. Die eerste dag doodden de Israëlieten honderdduizend man van het Syrische voetvolk. De rest vluchtte binnen de stadsmuren van Afek, maar de muur stortte op hen neer en doodde nog eens zevenentwingtigduizend man. Ook Benhadad zocht een goed heenkomen in de stad en verborg zich in een kamer van een van de huizen. ‘Koning,’ zeiden zijn officieren tegen hem, ‘wij hebben gehoord dat de koningen van Israël erg genadig zijn. Laten wij rouwkleding aantrekken en touwen om ons hoofd doen en naar koning Achab gaan om te vragen of hij u in leven wil laten.’ Zo gingen zij naar de koning van Israël en smeekten: ‘Uw dienaar Benhadad vraagt nederig of u hem in leven wilt laten.’ ‘Leeft hij nog?’ vroeg de koning van Israël. ‘Hij is mijn broeder.’ De mannen beschouwden dit als een goed teken en zeiden haastig: ‘Precies, uw broeder Benhadad is nog in leven.’ ‘Ga hem halen,’ beval de koning van Israël hen. Toen Benhadad aankwam, nodigde Achab hem uit bij zich in de wagen te komen zitten! Benhadad zei tegen hem: ‘Ik zal de steden die mijn vader van uw vader afnam, teruggeven en u mag vrij handeldrijven in de straten van Damascus, net zoals mijn vader dat in Samaria deed.’ Koning Achab antwoordde: ‘Met deze overeenkomst ga ik akkoord.’ Nadat de overeenkomst op papier was gezet, liet Achab de Syrische koning naar huis gaan. Ondertussen droeg de Here een van de profeten op tegen een andere man te zeggen: ‘Sla mij met uw zwaard.’ Maar de man weigerde. Toen zei de profeet tegen hem: ‘Omdat u de stem van de Here niet hebt gehoorzaamd, zal een leeuw u doden zodra u hier bij mij weggaat.’ En toen de man was weggegaan, sprong even later inderdaad een leeuw tevoorschijn die hem doodde. De profeet wendde zich tot een andere man en zei: ‘Verwond mij met uw zwaard.’ Die man deed het wel en verwondde de profeet. De profeet wachtte langs de weg op de koning. Hij had een verband over zijn ogen gelegd, zodat hij moeilijk te herkennen was. Toen de koning langs kwam, riep de profeet hem toe: ‘Koning, ik was in de strijd toen een man mij een gevangene bracht en zei: “Let op deze man, als je hem laat ontsnappen, zul je sterven of mij dertig kilo zilver betalen.” Maar terwijl ik met iets anders bezig was, verdween de gevangene.’ ‘Wel, dat is dan uw eigen schuld,’ vond de koning. ‘U zult hem moeten betalen.’ Toen rukte de profeet het verband van zijn ogen en de koning herkende hem meteen als een van de profeten. De profeet zei tegen hem: ‘Omdat u de man spaarde van wie ik zei dat hij moest sterven, zult u in zijn plaats sterven en uw volk zal verdwijnen in plaats van het zijne.’ Zo keerde de koning van Israël nors en mopperend naar Samaria terug. Naboth, een man uit Jizreël, bezat een wijngaard aan de buitenkant van de stad, vlakbij Achabs buitenpaleis. Op een dag vroeg de koning hem of hij de wijngaard niet wilde verkopen. ‘Ik zou er graag een moestuin van willen maken,’ legde de koning uit, ‘omdat hij zo dicht naast het paleis ligt.’ Hij bood aan met contant geld te betalen of, als Naboth dat liever had, hem een beter stuk grond in ruil te geven. Maar Naboth antwoordde: ‘De Here verhoede dat ik dit stuk grond dat ik van mijn vader geërfd heb, verkoop. Het is al tijdenlang in het bezit van mijn familie.’ Achab ging kwaad en teleurgesteld terug naar zijn paleis. Hij weigerde iets te eten en ging op bed liggen met zijn gezicht naar de muur. ‘Wat is er toch aan de hand?’ vroeg zijn vrouw Izébel hem. ‘Waarom eet je niet? Hoe kom je zo nukkig en boos?’ ‘Ik heb Naboth gevraagd of hij mij zijn wijngaard wil verkopen of wil ruilen voor een ander stuk grond, maar hij weigert,’ vertelde Achab. ‘Ben jij nu de koning van Israël of hoe zit dat?’ wilde Izébel van hem weten. ‘Sta op, eet wat en maak je geen zorgen meer. Ik zal zorgen dat je Naboths wijngaard krijgt.’ Zij schreef enkele brieven namens Achab, sloot ze met zijn zegel en stuurde ze naar de stadsbestuurders van Jizreël, waar Naboth woonde. In de brief beval zij: ‘Roep de burgers bijeen om te vasten en te bidden. Haal Naboth naar voren en zorg dat twee nietsnutten tegen hem getuigen en hem beschuldigen van het vervloeken van God en de koning. Breng hem daarna buiten de stad en stenig hem, zodat hij sterft.’ De stadsbestuurders en de aanzienlijkste mannen in Naboths woonplaats deden wat Izébel in haar brieven van hen had gevraagd. Zij belegden een samenkomst en sleurden Naboth voor de rechtbank. Twee gewetenloze mannen beschuldigden hem ervan God en de koning te hebben vervloekt. Daarop werd hij buiten de stad gebracht en met stenen doodgegooid. De stadsbestuurders stuurden Izébel daarna de boodschap dat Naboth dood was. Toen Izébel het nieuws had vernomen, zei zij tegen Achab: ‘Herinner jij je die wijngaard nog die Naboth niet wilde verkopen? Wel, je kunt hem op dit moment krijgen. Naboth is dood.’ Achab ging naar de wijngaard om die in bezit te nemen. Maar de Here zei tegen Elia: ‘Ga naar Samaria en zoek koning Achab op. Hij is te vinden bij de wijngaard van Naboth, want die wil hij in bezit nemen. Geef hem de volgende boodschap van Mij door: “Is het vermoorden van Naboth nog niet erg genoeg? Moet u hem ook nog beroven? Omdat u dit hebt gedaan, zullen de honden uw bloed oplikken, net zoals zij Naboths bloed hebben opgelikt.” ’ ‘Dus mijn vijand heeft mij gevonden,’ riep Achab Elia toe. ‘Ja,’ antwoordde Elia, ‘ik ben hier gekomen om Gods vloek over u uit te spreken, omdat u alleen nog maar doet wat kwaad is in de ogen van de Here. De Here gaat een ramp over u brengen en zal u uitroeien, geen van uw mannelijke nakomelingen, van hoog tot laag, zal het overleven. Hij gaat uw familie vernietigen, net zoals dat gebeurde met de families van koning Jerobeam en koning Baësa. U hebt zijn toorn opgewekt en heel Israël aangevoerd bij het zondigen. De Here heeft ook gezegd dat de honden van Jizreël uw vrouw Izébel zullen verscheuren bij de stadsmuur. De leden van uw familie die in de stad sterven, zullen door honden worden opgegeten en de gieren zullen zich storten op hen die op het land sterven.’ Niemand anders had zich zo volledig aan de zonde overgegeven als Achab, want zijn vrouw Izébel moedigde hem voortdurend aan tot allerlei goddeloze dingen. Hij was vooral schuldig omdat hij, net als de Amorieten, afgoden diende. En dat volk had de Here nu juist het land uitgejaagd om ruimte te maken voor zijn volk Israël. Toen Achab deze profetieën hoorde, scheurde hij zijn kleren, trok vodden aan, vastte, sliep in dezelfde vodden en liep rond als een toonbeeld van vernedering. Elia kreeg daarop een andere boodschap van de Here: ‘Ziet u hoe Achab zich voor Mij heeft vernederd? Omdat hij dat heeft gedaan, zal Ik wat Ik heb beloofd, pas na zijn dood doen. Tijdens het leven van zijn zoon zal ik deze ramp over zijn familie brengen.’ Drie jaar lang werd er geen oorlog gevoerd tussen Syrië en Israël. Maar in het derde jaar, terwijl koning Josafat van Juda koning Achab van Israël een bezoek bracht, zei Achab tegen zijn hovelingen: ‘Beseft u wel dat de Syriërs nog steeds onze stad Ramot in Gilead bezet houden? En wij zitten hier stil zonder er iets aan te doen!’ Hij wendde zich tot Josafat en vroeg hem: ‘Wilt u met uw leger met mij mee optrekken om Ramot in Gilead te heroveren?’ En koning Josafat van Juda antwoordde direct: ‘Maar natuurlijk. U en ik zijn broeders, mijn hele leger en al mijn paarden staan tot uw beschikking. Maar,’ voegde hij eraan toe, ‘we zouden het eerst aan de Here moeten vragen, dan weten we wat Hij wil dat wij doen.’ Koning Achab riep toen vierhonderd profeten bij zich en vroeg hun: ‘Zal ik Ramot in Gilead aanvallen of niet?’ En zij antwoordden eenstemmig: ‘Ja, ga uw gang maar. God zal u helpen de stad te veroveren.’ Maar Josafat vroeg: ‘Is er geen profeet van de Here hier? Ik zou het hem eigenlijk ook nog wel willen vragen.’ ‘Ja, er is er wel één,’ antwoordde koning Achab, ‘maar ik haat hem, want hij komt nooit eens met goede profetieën. Hij heeft altijd wel iets onheilspellends te vertellen. Hij heet Micha en is een zoon van Jimla.’ ‘Zo moet u niet praten,’ vond Josafat. Dus riep Achab een van zijn dienaren en beval hem snel Micha te halen. Ondertussen gingen de heidense profeten gewoon door met profeteren voor de twee koningen, die in hun koninklijke gewaden op twee tronen zaten. Deze stonden op een dorsvloer vlakbij de stadspoort. Een van de profeten, Zedekia, de zoon van Kenaäna, had ijzeren horens gemaakt en verklaarde: ‘De Here belooft dat u de Syriërs met deze horens zult opdrijven tot zij vernietigd zijn.’ Alle anderen stemden daarmee in. ‘Val Ramot in Gilead maar aan,’ zeiden zij, ‘want de Here zal u de overwinning bezorgen!’ De boodschapper die Micha ophaalde, zei onderweg tegen hem: ‘De profeten hebben de koning zonder uitzondering een gunstig advies uitgebracht. Sluit u daarom bij hen aan en geef net als zij een gunstig advies.’ Maar Micha zei tegen hem: ‘Ik zweer dat ik alleen dat zal zeggen wat de Here mij opdraagt.’ Toen hij was aangekomen, vroeg de koning hem: ‘Micha, moeten wij Ramot in Gilead aanvallen of niet?’ ‘Ga gerust uw gang,’ zei Micha hem. ‘U zult een grote overwinning behalen, want de Here zal ervoor zorgen dat u de stad verovert!’ ‘Hoe vaak moet ik u nog vertellen dat u alleen moet vertellen wat de Here u opdraagt?’ zei de koning streng. Micha zei: ‘Ik zag alle Israëlieten verspreid op de bergen dwalen, als schapen zonder herder. En de Here zei: “Hun koning is dood, stuur hen naar huis.” ’ Zich naar Josafat kerend, zei Achab klagend: ‘Heb ik u niet gezegd dat het zo zou gaan? Hij brengt me nooit eens goed nieuws. Het is altijd slecht.’ Micha sprak opnieuw en zei: ‘Luister naar wat de Here verder nog te zeggen heeft. Ik zag de Here op een troon zitten en de hemelse legers stonden om Hem heen. “Hoe?” vroeg de Here. Hij antwoordde: “Ik zal een liegende geest in de monden van al zijn profeten zijn.” En de Here zei: “Zo zal het gebeuren, u zult erin slagen. Ga uw gang maar.” Begrijpt u het niet? De Here heeft een leugenachtige geest in de monden van al deze profeten gelegd, maar het belangrijkste is dat de Here heeft besloten een ramp over u te brengen.’ Zedekia, de zoon van Kenaäna, liep naar Micha toe en gaf hem een klap in het gezicht. ‘Sinds wanneer liet de Geest van de Here mij in de steek en sprak Hij tegen u?’ wilde hij weten. En Micha antwoordde: ‘Daar komt u nog wel achter als u zich op een dag in een kamer zult hebben verstopt.’ ‘Als u in vrede terugkeert,’ merkte Micha op, ‘zal blijken dat de Here niet door mij heeft gesproken.’ Hij draaide zich om naar al de mensen die daar stonden te luisteren en zei: ‘Onthoud goed wat ik heb gezegd.’ Zo leidden koning Achab van Israël en koning Josafat van Juda hun legers naar Ramot in Gilead. Achab zei tegen Josafat: ‘U kunt uw koninklijke gewaad dragen, maar ik niet.’ En Achab ging vermomd de strijd in. Hij droeg het uniform van een gewone soldaat. De koning van Syrië had namelijk zijn tweeëndertig strijdwagenleiders bevolen alleen te strijden tegen de koning van Israël en tegen niemand anders. Een van de Syrische strijders schoot zonder een bepaald doel te hebben een pijl af en raakte koning Achab precies tussen twee delen van zijn wapenrusting. ‘Breng mij van het slagveld, ik ben zwaar gewond,’ steunde de koning tegen zijn wagenmenner. De strijd werd in de loop van de dag steeds heviger en koning Achab hield zich rechtop staande in zijn strijdwagen, terwijl het bloed uit zijn wond op de bodem van zijn wagen bleef druppelen. Tegen de avond bezweek hij ten slotte. Toen zijn strijdwagen bij de vijver in Samaria werd afgewassen, op dezelfde plek waar ook de prostituees zich wasten, kwamen de honden erop af en likten het bloed van de koning op, precies zoals de Here had gezegd. De rest van Achabs geschiedenis—ook het verhaal over het ivoren paleis en al de steden die hij bouwde—staat beschreven in de Kronieken van de koningen van Israël. Zo werd Achab bij zijn voorouders begraven en volgde zijn zoon Ahazia hem op als koning van Israël. Josafat, de zoon van Asa, werd koning over Juda in het vierde regeringsjaar van koning Achab van Israël. Josafat was vijfendertig jaar toen hij de troon besteeg en regeerde vijfentwintig jaar vanuit Jeruzalem. Zijn moeder was Azuba, een dochter van Silhi. Bovendien sloot hij vrede met koning Achab van Israël. De overige daden van Josafat, zijn moed en zijn oorlogen, zijn beschreven in de Kronieken van de koningen van Juda. Josafat heeft ook iedereen die na de tijd van zijn vader Asa nog tempelprostitutie bedreef, uit het land verjaagd. In die tijd had Edom geen koning, maar slechts een stadhouder. Koning Josafat bouwde in Tarsis grote vrachtschepen om daarmee in Ofir goud te halen. Zij kwamen echter nooit aan, want zij leden schipbreuk bij Esjon-Geber. Daarna had Ahazia, de zoon en opvolger van koning Achab, Josafat voorgesteld bij een volgende keer zijn mannen mee te laten gaan, maar Josafat had dat aanbod van de hand gewezen. Na zijn dood werd koning Josafat begraven bij zijn voorouders in Jeruzalem, de stad van zijn voorvader David. Zijn zoon Joram volgde hem op. In het zeventiende regeringsjaar van koning Josafat van Juda, werd Achabs zoon Ahazia koning over Israël in Samaria. Hij bleef dat twee jaar. Na de dood van koning Achab verklaarde Moab zich onafhankelijk van Israël. Israëls nieuwe koning, Ahazia, viel door een rooster in het bovenvertrek van zijn paleis in Samaria en raakte daarbij ernstig gewond. Hij stuurde boodschappers naar de tempel van de god Baäl-Zebub in Ekron om te vragen of hij weer beter zou worden. Maar de Engel van de Here zei tegen de profeet Elia: ‘Ga de boodschappers tegemoet en vraag hun: “Is er dan geen God in Israël dat u naar Baäl-Zebub, de god van Ekron, gaat om te vragen of de koning weer beter zal worden? Omdat koning Ahazia dit heeft gedaan, zegt de Here dat hij niet meer van zijn ziekbed zal opstaan, hij zal sterven.” ’ Daarop vertrok Elia weer. Nadat Elia de boodschappers dit had verteld, gingen zij meteen terug naar de koning. ‘Waarom zijn jullie al weer zo snel terug?’ vroeg Ahazia hun. ‘Een man kwam ons tegemoet,’ vertelden zij, ‘en zei ons terug te gaan en tegen u te zeggen: “De Here wil weten waarom u vragen stelt aan Baäl-Zebub, de god van Ekron. Heeft Israël soms geen eigen God? Omdat u dit hebt gedaan, zult u uw ziekbed niet meer verlaten, u zult sterven.” ’ ‘Wie was die man?’ wilde de koning weten. ‘Hoe zag hij er uit?’ ‘Hij had een harige mantel aan,’ beschreven zij hem, ‘met een leren riem om.’ ‘Dat was de profeet Elia,’ zei de koning. Daarop stuurde hij een legerofficier met vijftig mannen eropuit om Elia gevangen te nemen. Zij vonden hem zittend op de top van een heuvel. De officier zei tegen hem: ‘Man van God, de koning heeft bevolen dat u met ons moet meekomen.’ Maar Elia antwoordde: ‘Als ik werkelijk een man van God ben, laat dan vuur uit de hemel komen om u en uw vijftig mannen te doden.’ Onmiddellijk schoot er vuur uit de hemel naar beneden dat hen allemaal doodde. De koning zond echter opnieuw een officier met vijftig mannen met de boodschap: ‘Man van God, de koning zegt dat u onmiddellijk bij hem moet komen.’ Elia antwoordde weer: ‘Als ik werkelijk een man van God ben, laat dan vuur uit de hemel komen om u en uw vijftig mannen te doden.’ Opnieuw sloeg het vuur van God toe en verbrandde de mannen. En nog een keer stuurde de koning vijftig mannen, maar nu viel de betreffende officier op zijn knieën voor Elia en smeekte: ‘Man van God, spaar alstublieft de levens van mij en mijn vijftig mannen. Want het vuur dat uit de hemel kwam, heeft de beide vorige officieren met hun mannen verteerd. Laat ons niet sterven zoals die anderen.’ De Engel van de Here zei tegen Elia: ‘Wees niet bang. Ga met hem mee.’ En zo ging Elia mee naar de koning. ‘Waarom hebt u boodschappers naar Baäl-Zebub, de god van Ekron gestuurd om vragen te stellen over uw ziekte?’ vroeg Elia. ‘Heeft Israël soms geen God aan wie u dat kunt vragen? Omdat u dit hebt gedaan, zult u dit bed niet meer verlaten, u zult sterven.’ Ahazia stierf zoals de Here door Elia had voorspeld en zijn broer Joram werd de nieuwe koning. Ahazia had namelijk geen zoon om hem op te volgen. Dit alles gebeurde in het tweede regeringsjaar van koning Joram van Juda, de zoon van Josafat. De rest van de geschiedenis van Ahaziaʼs regeringsperiode is beschreven in de Kronieken van de koningen van Israël. Daar kwamen de jonge profeten uit Betel hen tegemoet en vroegen Elisa: ‘Weet u dat de Here Elia vandaag van u zal wegnemen?’ ‘Stil maar,’ zei Elisa, ‘ik weet het.’ Toen zei Elia tegen Elisa: ‘Blijf maar hier in Betel, want de Here stuurt mij nu naar Jericho.’ Maar opnieuw zei Elisa: ‘Ik zweer bij God dat ik u niet zal verlaten.’ En zo gingen zij samen naar Jericho. Ook in Jericho zeiden de jonge profeten tegen Elisa: ‘Weet u dat de Here Elia vandaag van u zal wegnemen?’ En Elisa antwoordde: ‘Stil maar, ik weet het.’ Toen vouwde Elia zijn mantel op en sloeg daarmee op het water. De rivier spleet in tweeën en zij liepen over het droge naar de overkant. Aan de overkant gekomen, zei Elia tegen Elisa: ‘Welke wens van je zal ik vervullen, voordat ik word weggenomen?’ Elisa antwoordde: ‘Laat mij twee keer zo wijs zijn als u.’ ‘Je hebt iets heel moeilijks gevraagd,’ zei Elia. ‘Als je mij ziet wanneer ik word weggenomen, zal je wens worden vervuld. Zo niet, dan gebeurt het niet.’ Terwijl zij al pratend verder liepen, verscheen opeens een vurige strijdwagen, getrokken door paarden van vuur, die tussen hen door reed en hen van elkaar scheidde. Tegelijkertijd werd Elia door een wervelwind in de strijdwagen naar de hemel gedragen. Elisa zag het gebeuren en schreeuwde: ‘Mijn vader! Mijn vader! De Wagens en Ruiters van Israël!’ Toen Elia uit het zicht was verdwenen, scheurde Elisa zijn kleren in tweeën. Toen de jonge profeten uit Jericho zagen wat er was gebeurd, riepen zij: ‘De geest van Elia rust op Elisa!’ Zij gingen hem tegemoet en bogen voor hem neer. ‘Heer,’ zeiden zij, ‘u hoeft maar één woord te zeggen en vijftig flinke mannen onder ons zullen dit hele gebied uitkammen om uw meester te vinden. Misschien heeft de Geest van de Here hem op een berg of in een van de dalen neergezet.’ ‘Nee,’ antwoordde Elisa, ‘doe geen moeite.’ Maar zij bleven net zolang aandringen tot hij niet meer kon weigeren en zei: ‘Goed, ga dan maar zoeken.’ De vijftig mannen zochten drie dagen lang, maar konden hem niet vinden. Elisa was nog steeds in Jericho toen zij terugkwamen. ‘Heb ik jullie niet gezegd dat het geen zin had?’ was het enige dat hij zei. De burgers van de stad zeiden tegen Elisa: ‘Wij hebben een probleem: de stad ligt gunstig, zoals u wel zult hebben gezien. Het water is echter slecht en de grond veroorzaakt misgeboorten.’ Daarop zei hij: ‘Breng mij een nieuwe schaal, gevuld met zout.’ Zij brachten hem het gevraagde. Hij liep naar de bron van de stad, gooide het zout erin en zei: ‘Zo spreekt de Here: Ik maak dit water gezond. Het zal niet langer dood of onvruchtbaarheid veroorzaken.’ Het water werd inderdaad gereinigd, precies zoals Elisa had gezegd. Vanuit Jericho ging hij naar Betel. Terwijl hij over de weg liep, scholden enkele kleine jongens uit de stad hem uit en riepen: ‘Vlieg op, kaalkop! Vlieg op, kaalkop!’ Hij draaide zich om en vervloekte hen in de naam van de Here. Onmiddellijk kwamen twee beren uit de bossen tevoorschijn en doodden tweeënveertig kinderen. Elisa ging van daaruit naar de berg Karmel, waarna hij terugging naar Samaria. Achabs zoon Joram kwam in Israël aan de regering in het achttiende regeringsjaar van koning Josafat van Juda. Joram regeerde twaalf jaar vanuit de hoofdstad Samaria. Hij was een slecht man in de ogen van de Here, maar toch niet zo goddeloos als zijn vader en moeder, want hij verwijderde het beeld dat zijn vader had opgericht ter ere van Baäl. Desondanks maakte ook hij zich voortdurend schuldig aan de grote zonden van Jerobeam, de zoon van Nebat, die het volk van Israël had aangezet tot de verering van afgoden. Koning Mesa van Moab en zijn onderdanen waren schapenfokkers. Jaarlijks betaalden zij Israël een belasting van honderdduizend lammeren en de wol van honderdduizend rammen. Maar na Achabs dood kwam de koning van Moab in opstand tegen de Israëlitische overheersing. Daarom mobiliseerde koning Joram het Israëlitische leger en stuurde de volgende boodschap naar koning Josafat van Juda: ‘De koning van Moab is tegen mij in opstand gekomen. Wilt u met mij tegen hem ten strijde trekken?’ ‘Maar natuurlijk,’ antwoordde Josafat. ‘Mijn mensen en paarden staan u ter beschikking.’ ‘Via welke weg kunnen we het beste optrekken?’ vroeg Joram. ‘Wij zullen ze aanvallen vanuit de woestijn van Edom,’ liet Josafat weten. Zo maakten hun twee legers, nog extra versterkt met de troepen van de koning van Edom, een omtrekkende beweging door de woestijn die hun zeven dagen kostte. Het nadeel daarvan was echter dat er geen water was voor de manschappen en de lastdieren. ‘Wat moeten we doen?’ vroeg de koning van Israël ten slotte vertwijfeld. ‘De Here heeft ons drieën hier gebracht om de koning van Moab de kans te geven ons te verslaan.’ Maar koning Josafat van Juda vroeg: ‘Is er geen profeet van de Here bij ons? Als dat zo is, kunnen wij erachter komen wat wij moeten doen.’ ‘Elisa is hier,’ antwoordde een van de dienaren van de koning van Israël. ‘Hij was de helper van Elia.’ ‘Prachtig,’ zei Josafat opgelucht, ‘dat is de man die het woord van de Here spreekt.’ Zo gingen de koningen van Israël, Juda en Edom naar Elisa om raad te vragen. ‘Met u wil ik niets te maken hebben,’ viel Elisa uit tegen koning Joram van Israël. ‘Ga maar naar de profeten van uw ouders!’ Maar koning Joram zei: ‘Nee! De Here heeft ons hierheen geroepen om door de koning van Moab te worden verslagen.’ ‘Ik zweer bij de Here van de hemelse legers, die ik dien, dat ik niets met u te maken zou willen hebben als koning Josafat van Juda er niet bij zou zijn,’ antwoordde Elisa. ‘Laat iemand komen die voor mij op de harp speelt.’ En terwijl op de harp werd gespeeld, raakte Elisa in de ban van de Here en zei: ‘De Here zegt dat in deze droge vallei greppels moeten worden gegraven om het water vast te houden dat Hij zal geven. U zult geen wind of regen voelen, maar deze vallei zal met water worden gevuld, zodat u voldoende hebt voor uzelf en uw dieren. Maar dit is slechts het begin, want de Here zal ook het leger van Moab aan u uitleveren. U zult hun mooiste steden innemen—ook die versterkt zijn—alle goede bomen vellen, alle waterbronnen dichtgooien en hun goede land zult u met stenen onbruikbaar maken.’ En inderdaad, de volgende dag, rond de tijd van het morgenoffer, kwam uit de richting van Edom het water de vallei binnenstromen. Al spoedig stond het water overal. Intussen had men in Moab gehoord dat er drie legers naderden en alle mannen, van jong tot oud, werden onder de wapens geroepen. De Moabitische troepen betrokken stellingen langs de grens. Maar toen de volgende morgen de zonnestralen over het water schenen, leek het wel bloed. ‘Bloed,’ schreeuwden zij. ‘De drie legers zijn elkaar te lijf gegaan en hebben elkaar afgeslacht. Vooruit, laten we ons tegoed doen aan de buit!’ Maar toen zij bij het Israëlitische kamp aankwamen, stormde het Israëlitische leger op hen af en begon een slachting aan te richten onder de Moabieten. Die sloegen meteen op de vlucht. De mannen van Israël trokken verder het land Moab in en doodden onderweg alle inwoners die zij tegenkwamen. Zij verwoestten de steden, gooiden stenen op elke goede akker, dempten de bronnen en hakten de fruitbomen om. Ten slotte stonden alleen de muren van fort Kir-Hareseth nog overeind. Toen de slingeraars het fort omsingelden en beschoten, zag de koning van Moab dat hij de strijd had verloren en trachtte hij aan het hoofd van zevenhonderd zwaardvechters nog een laatste vertwijfelde doorbraak te forceren om de koning van Edom aan te vallen. Maar ook dat plan slaagde niet. Toen nam hij uit wanhoop zijn oudste zoon, die hem had moeten opvolgen, doodde hem en offerde hem als brandoffer op de muur. De Israëlieten zagen dat met afgrijzen gebeuren, vol afkeer lieten zij hem verder met rust en gingen terug naar hun land. Op een dag kwam de vrouw van een van de jonge profeten bij Elisa om te vertellen dat haar man was overleden. ‘Hij was een man die met God leefde,’ zei zij. ‘En nu eist een schuldeiser zijn geld op. Als ik niet betaal, zal hij mijn twee zonen als slaven meenemen.’ ‘Wat kan ik daaraan doen?’ vroeg Elisa. ‘Hoeveel voedsel hebt u in huis?’ ‘Helemaal niets, afgezien van een kruikje olijfolie,’ antwoordde zij. ‘Leen zoveel mogelijk kruiken van uw vrienden en buren,’ zei hij. ‘Ga dan met uw zonen het huis in en doe de deur achter u dicht. Giet daarna de olijfolie uit het kruikje in de andere kruiken en zet die opzij als ze vol zijn.’ Zij deed wat Elisa had gezegd. Haar zonen brachten haar kruiken en zij vulde de één na de ander met olie. Al gauw zat alles tot de rand toe vol. ‘Breng mij nog een kruik,’ zei zij tegen haar zonen. ‘Maar er zijn er geen meer,’ zeiden de jongens. Toen hield de olie op te stromen. Toen zij Elisa vertelde wat er was gebeurd, zei hij tegen haar: ‘Ga de olie nu verkopen en betaal uw schuld. Er zal dan nog genoeg overblijven om met uw zonen van te leven.’ Elisa vertrok op een goede dag naar Sunem. Een vooraanstaande vrouw uit de stad nodigde hem uit bij haar te komen eten en voortaan onderbrak hij, elke keer dat hij voorbijkwam, zijn reis om bij haar te eten. Zij zei tegen haar man: ‘Ik weet zeker dat de man die hier zo af en toe eens aankomt, een heilige man van God is. Laten wij op zolder een klein kamertje voor hem maken. Wij kunnen er een bed, een tafel, een stoel en een kandelaar zetten, dan heeft hij een plaats om te overnachten als hij weer komt.’ zei hij tegen Gehazi: ‘Vertel haar dat wij haar vriendelijkheid erg op prijs stellen. Vraag haar of wij misschien iets voor haar kunnen doen. Wil zij dat ik een goed woordje voor haar doe bij de koning of de bevelhebber van het leger?’ ‘Nee,’ antwoordde zij, ‘ik leef hier onder de mensen en ben volkomen tevreden.’ ‘Wat kunnen wij voor deze vrouw doen?’ vroeg hij naderhand aan Gehazi. Die opperde: ‘Zij heeft geen zoon en haar man is al behoorlijk oud.’ Maar het was waar: de vrouw werd al spoedig zwanger en bracht het volgende jaar een jongetje ter wereld, precies zoals Elisa had voorzegd. Op een dag—de jongen was al wat ouder—zocht hij zijn vader op, die op het land aan het maaien was. Plotseling riep hij: ‘Vader, mijn hoofd, mijn hoofd!’ Zijn vader zei tegen een van de knechten: ‘Breng hem naar huis, naar zijn moeder.’ De jongen werd thuisgebracht en zijn moeder nam hem op schoot. Maar rond het middaguur stierf hij. Zij legde hem op het bed van de profeet en deed de deur van de kamer op slot. Daarna stuurde zij haar man de boodschap: ‘Stuur een van de knechten met een ezel hierheen. Ik moet zo snel mogelijk naar de profeet. Ik ben zo weer terug!’ ‘Waarom vandaag?’ vroeg hij, ‘het is toch geen sabbat of feestdag?’ Maar zij zei: ‘Stil maar. Het is wel goed.’ Zij zadelde de ezel en zei tegen de knecht: ‘Snel! Drijf hem zoveel mogelijk op. Als het langzamer moet, zeg ik het je wel.’ Toen zij de berg Karmel naderde, zag Elisa haar in de verte en zei tegen Gehazi: ‘Kijk, daar komt de vrouw uit Sunem aan. Loop snel naar haar toe en vraag wat er aan de hand is. Overtuig je ervan dat alles goed is met haar man en kind.’ ‘Ja hoor,’ zei zij tegen Gehazi, ‘alles is goed.’ Maar toen zij bij Elisa kwam, viel zij op de grond voor hem neer en greep zijn voeten. Gehazi probeerde haar weg te trekken, maar de profeet zei: ‘Laat haar maar begaan, ze is erg verdrietig en de Here heeft mij niet gezegd wat het is.’ Toen zei zij: ‘U hebt gezegd dat ik een zoon zou krijgen. En ik heb u gesmeekt mij niets wijs te maken.’ Elisa wendde zich tot Gehazi en zei: ‘Snel, pak mijn staf. Praat met niemand onderweg. Haast je en leg de staf op het gezicht van de jongen.’ Maar de moeder van de jongen zei: ‘Ik zweer bij God dat ik niet zonder u naar huis terugga!’ Dus ging Elisa samen met haar op weg. Gehazi ging vooruit en legde de staf op het gezicht van het kind, maar er gebeurde niets. Er was geen teken van leven te bespeuren. Hij ging terug Elisa tegemoet en zei hem: ‘Het kind is nog steeds dood.’ Toen Elisa het huis binnenging, lag het kind inderdaad dood op het bed van de profeet. Hij ging de slaapkamer binnen, sloot de deur achter zich en bad tot de Here. Daarna ging hij op de jongen liggen, met zijn mond op de mond van het kind, zijn ogen op de ogen van het kind en zijn handen op diens handen. Het lichaam van het kind werd langzaam warm. De profeet ging naar beneden, liep een paar keer door het huis heen en weer en ging weer naar boven. Opnieuw ging hij bovenop het kind liggen. Deze keer nieste de jongen zevenmaal en deed zijn ogen open. De profeet riep Gehazi. ‘Roep de vrouw hier,’ zei hij. En toen zij binnenkwam, zei hij: ‘Hier is uw zoon.’ Zij viel aan zijn voeten neer, pakte daarna haar zoon op en ging de kamer uit. Elisa ging terug naar Gilgal, maar ondertussen heerste er hongersnood in het land. Op een dag, toen hij de jonge profeten les gaf, zei hij tegen Gehazi: ‘Maak wat moes klaar voor deze mannen in de grootste pot die er is.’ Een van de jonge mannen ging het land op om wat groenten te halen en kwam terug met een aantal wilde, bittere pompoenen. Hij sneed ze in stukken en gooide ze in de pan zonder te weten dat ze giftig waren. Nadat de mannen echter een paar happen van de moes hadden genomen, riepen zij: ‘Heer, er zit vergif in deze moes!’ En ze konden het niet eten. ‘Breng mij eens wat meel,’ zei Elisa. Hij gooide het in de pan en zei: ‘Nu is het in orde. Eet het maar rustig op.’ En het eten bleek niet langer gevaarlijk. Op zekere dag bracht een man uit Baäl-Salisa Elisa een zak met vers koren en twintig kleine gerstebroden, gebakken van het eerste graan van de nieuwe oogst. Elisa gaf het Gehazi als voedsel voor de jonge profeten. ‘Wat?’ riep Gehazi, ‘moet ik honderd man te eten geven van dit kleine beetje voedsel?’ Maar Elisa zei: ‘Toe nu maar, want de Here zegt dat er genoeg is voor iedereen en dat er zelfs nog wat zal overblijven.’ Inderdaad bleef er nog eten over, precies zoals de Here had gezegd. De koning van Syrië koesterde grote bewondering voor Naäman, de opperbevelhebber van zijn leger, want de Here had door hem Syrië talloze overwinningen gegeven. Deze grote held was echter melaats geworden. Syrische benden hadden invallen gedaan in Israël en onder hun gevangenen bevond zich een jong meisje, dat nu als dienstmeisje aan Naämans vrouw was gegeven. Op een dag zei het jonge meisje tegen haar meesteres: ‘Ik zou wel willen dat mijn meester de profeet in Samaria kon opzoeken. Die zou hem wel kunnen genezen van zijn melaatsheid.’ Naäman vertelde de koning wat het jonge meisje had gezegd. ‘Ga die profeet dan maar opzoeken,’ zei de koning. ‘Ik zal u een brief meegeven voor de koning van Israël.’ Zo ging Naäman op weg met geschenken bij zich, te weten driehonderd kilo zilver, zesenzestig kilo goud en tien bovenmantels. De brief voor de koning van Israël bevatte de volgende boodschap: ‘De man die deze brief brengt, is mijn dienaar Naäman, wilt u hem van zijn melaatsheid afhelpen?’ Nadat de koning van Israël de brief had gelezen, scheurde hij zijn kleren en zei: ‘Deze man zendt mij een melaatse die moet worden genezen! Ben ik soms God, dat ik kan doden of genezen? Hij probeert alleen een excuus te vinden om ons opnieuw aan te vallen!’ De profeet Elisa hoorde echter dat de koning zijn kleren had gescheurd en hij stuurde hem toen de boodschap: ‘Waarom windt u zich zo op? Stuur Naäman naar mij toe, dan zal hij erachter komen dat er een echte profeet in Israël is.’ Enige tijd later stond Naäman met zijn paarden en wagens voor de deur van Elisaʼs huis. Elisa stuurde een boodschapper naar buiten om hem te vertellen dat hij zich zevenmaal in de Jordaan moest gaan baden en dan volledig van de melaatsheid zou zijn genezen. Maar dat zinde Naäman helemaal niet en hij vertrok woedend. ‘Dat is me wat moois! Die man zou toch op zʼn minst naar buiten kunnen komen om mij te woord te staan. Ik verwachtte dat hij met zijn hand over de melaatse plekken zou strijken, de Here, zijn God, zou aanroepen en mij zou genezen. De Abana en de Parpar-rivier in Damascus zijn zeker zo goed als alle rivieren van Israël bij elkaar! Dan kan ik me net zo goed thuis gaan baden en daar van mijn melaatsheid genezen!’ Hij vertrok met een woedende uitdrukking op zijn gezicht. Maar zijn officieren waren het niet met hem eens en zeiden: ‘Heer, als de profeet u iets moeilijks had opgedragen, had u het toch zeker wel gedaan? Dan moet u nu zeker doen wat hij u heeft opgedragen. Als dat alleen maar inhoudt dat u zich moet baden om te worden genezen, is dat een kleine moeite.’ Daarom ging Naäman toch maar naar de Jordaan en dompelde zich zevenmaal onder, zoals de profeet had opgedragen. Zijn huid werd daarna zo gezond als die van een jong kind en hij was genezen. Hij en zijn hele gezelschap gingen terug om de profeet op te zoeken. Nederig ging Naäman voor hem staan en zei: ‘Nu weet ik dat op de hele wereld geen God bestaat, behalve in Israël, neem daarom alstublieft mijn geschenken aan.’ Maar Elisa antwoordde: ‘Ik zweer bij de Here, mijn God, dat ik ze niet zal aannemen.’ Naäman drong er op aan dat hij dat wel moest doen, maar hij weigerde resoluut. ‘Goed,’ zei Naäman, ‘maar geef mij dan twee muilezelladingen aarde mee, want van nu af aan zal ik nooit meer brandoffers of slachtoffers brengen aan een andere God dan aan de Here. Ik hoop echter dat de Here mij één ding wil vergeven: dat ik met mijn meester, de koning, de tempel van de god Rimmon inga om hem te ondersteunen en dat ik dan ook buig.’ ‘Ga in vrede,’ zei Elisa. Zo ging Naäman terug naar huis. Maar Elisaʼs dienaar Gehazi dacht bij zichzelf: ‘Mijn meester had deze man niet weg mogen laten gaan zonder zijn geschenken aan te nemen. Ik ga achter hem aan om nog iets van hem aan te nemen.’ Gehazi ging hem achterna en toen Naäman hem zag, sprong hij van zijn wagen en liep hem tegemoet. ‘Is alles in orde?’ vroeg hij. ‘Ja hoor,’ zei Gehazi, ‘maar mijn meester heeft mij gestuurd om te vertellen dat er net twee jonge profeten uit de heuvels van Efraïm zijn aangekomen en hij graag dertig kilo zilver en twee bovenmantels wilde hebben om aan hen te geven.’ ‘Neem maar zestig kilo,’ drong Naäman aan. Hij gaf hem ook twee dure mantels, deed het geld in twee zakken en stuurde twee dienaren met Gehazi mee om alles te dragen. Maar toen zij aankwamen bij de heuvel waar Elisa woonde, nam Gehazi de zakken van de dienaren over en stuurde hen terug. Daarna verborg hij het geld in zijn huis. Bij zijn meester binnengekomen, vroeg Elisa hem: ‘Waar ben je geweest, Gehazi?’ ‘Ik ben helemaal nergens heen geweest,’ gaf hij als antwoord. Maar Elisa vroeg: ‘Besef je niet dat ik er in gedachten bij was, toen Naäman uit zijn wagen stapte om jou te begroeten? Is dit de tijd om zilver, kleding, tuinen met olijfbomen, wijngaarden, schapen, ossen en dienaren aan te nemen? Omdat jij dit hebt gedaan, zal Naämans ziekte voor altijd op jou, je kinderen en hun kinderen terechtkomen.’ En Gehazi verliet hem als een melaatse. Zijn huid was zo wit als sneeuw. ‘Heer, wilt u alstublieft met ons meegaan?’ stelde een van hen voor. ‘Dat is goed,’ zei hij. Bij de Jordaan aangekomen, begonnen zij bomen om te hakken. Maar terwijl een van hen uithaalde voor een flinke slag, vloog het blad van de bijl van de steel en viel in de rivier. ‘Och heer,’ schreeuwde hij, ‘wat nu, ik had die bijl geleend!’ ‘Waar is hij gevallen?’ vroeg Elisa. De jongeman wees de plek aan, waarna Elisa een stok sneed en die in het water gooide. Zodra de stok erin lag, kwam het blad van de bijl bovendrijven. ‘Pak hem maar,’ zei Elisa en de jongeman deed dat. De koning van Syrië voerde oorlog tegen Israël. Hij beraadslaagde met zijn officieren en zei tegen hen: ‘Wij trekken onze troepen daar en daar samen.’ Zo gauw hij dit te horen kreeg, waarschuwde Elisa de koning van Israël met de woorden: ‘Ga niet naar die en die plaats, want de Syriërs hebben hun troepen daar verzameld.’ De koning stuurde daarom zijn mannen naar de plaats die Elisa had genoemd en legerde daar zijn troepen zodat de Syriërs niets konden beginnen. Dit gebeurde een aantal malen. De koning van Syrië stond voor een raadsel. Hij riep zijn officieren bijeen en bulderde: ‘Wie van jullie is de verrader? Wie heeft de koning van Israël over mijn plannen ingelicht?’ ‘Wij hebben het niet gedaan, heer,’ antwoordde een van zijn officieren. ‘De profeet Elisa doet dit. Hij is zelfs in staat de koning van Israël te vertellen wat u in de beslotenheid van uw slaapkamer zegt.’ ‘Probeer te weten te komen waar hij zich bevindt, dan zullen wij troepen sturen om hem gevangen te nemen,’ riep de koning uit. Enige tijd later ontving hij het bericht dat Elisa in Dotan was. Op een nacht stuurde de Syrische koning een grote troepenmacht met vele strijdwagens en paarden om de stad Dotan te omsingelen. Toen de dienaar van de profeet de volgende morgen opstond en naar buiten liep, zag hij overal rond de stad soldaten, paarden en strijdwagens. ‘Meester, kijk daar eens! Wat moeten wij doen?’ riep hij naar Elisa. ‘Wees maar niet bang,’ stelde Elisa hem gerust. ‘Ons leger is groter dan dat van hen.’ Toen bad Elisa: ‘ Here, open de ogen van mijn dienaar en laat het hem zien.’ En de Here opende de ogen van de jongeman, zodat hij kon zien hoe de berghellingen wemelden van de strijdwagens en paarden van vuur rondom Elisa. Terwijl het Syrische leger steeds dichterbij kwam, bad Elisa: ‘ Here, maak hen alstublieft blind.’ En de Here deed dat. Elisa verliet de stad en zei tegen de Syrische soldaten: ‘U hebt de verkeerde weg gekozen. Dit is niet de stad die u zoekt. Volg mij maar, dan zal ik u naar de man brengen die u zoekt.’ Hij leidde hen naar Samaria. Daar aangekomen, bad Elisa: ‘ Here, open nu hun ogen en laat hen weer zien.’ De Here deed dat en zij ontdekten dat zij in Samaria waren, de hoofdstad van Israël. Toen de koning van Israël hen zag, schreeuwde hij Elisa toe: ‘Moet ik hen neerslaan, heer? Zal ik hen doden?’ ‘Natuurlijk niet,’ zei Elisa tegen hem, ‘u doodt toch ook geen mensen die gevangen zijn? Geef hun dus te eten en te drinken en laat hen dan weer vertrekken.’ Daarom maakte de koning een feestelijke maaltijd voor hen klaar en stuurde hen daarna terug naar hun koning. Na deze gebeurtenis deden de Syrische legerbenden geen invallen meer in het land Israël. Wat later mobiliseerde koning Benhadad van Syrië echter zijn leger en omsingelde Samaria. Daardoor ontstond een erge hongersnood in de stad, zodat na een lange periode van belegering een ezelskop voor achthonderdtachtig gram zilver werd verkocht en een derde liter duivenmest vijfenvijftig gram zilver opbracht. ‘De Here mag mij doden, als ik Elisa niet vandaag nog laat onthoofden,’ zwoer de koning. Elisa woonde in zijn huis een bijeenkomst van de leiders van Israël bij, toen een boodschapper van de koning hem kwam vertellen dat hij bij de koning moest komen. Maar nog voordat de boodschapper verscheen, zei Elisa tegen de leiders: ‘Deze moordenaar heeft een man gestuurd om mij te onthoofden. Als hij er aankomt, sluit dan de deur en laat hem buiten staan, want zijn meester zal zich al snel bij hem voegen.’ Nog terwijl Elisa dit zei, kwam de boodschapper er aan, gevolgd door de koning. ‘De Here heeft deze ramp over ons gebracht,’ brieste de koning. ‘Waarom zou ik van Hem nog hulp verwachten?’ Elisa zei rustig: ‘De Here zegt dat morgen om deze tijd acht liter meel of zestien liter gerst op de markten van Samaria zal worden verkocht voor elf gram zilver.’ De officier die de koning ondersteunde, zei tegen de profeet: ‘Dat zou niet eens kunnen, al maakte de Here vensters in de hemel!’ Maar Elisa zei: ‘U zult het zien gebeuren, maar u zult niet in staat zijn er iets van te eten.’ Nu zaten buiten de poort vier melaatsen bij elkaar. ‘Waarom zouden wij hier blijven zitten tot wij dood gaan?’ zeiden zij tegen elkaar. ‘We verhongeren als we hier blijven zitten, maar dat doen we ook als we de stad ingaan, daarom kunnen we ons net zo goed gaan overgeven aan het Syrische leger. Als zij ons in leven laten, is dat meegenomen. Als zij ons doden, maakt het niets uit. Wij zouden toch zijn omgekomen.’ Tegen de avond gingen zij naar het Syrische kamp, maar daar was niemand meer te bekennen. De Here had er namelijk voor gezorgd dat het Syrische leger het lawaai van strijdwagens, het gedreun van paardenhoeven en de geluiden van een naderend groot leger hoorde. ‘De koning van Israël heeft de Hethieten en Egyptenaren gehuurd om ons aan te vallen,’ riepen zij elkaar toe. Toen brak er paniek uit, het leger vluchtte de nacht in en liet tenten, paarden, ezels en al het andere achter. De melaatsen liepen ondertussen aan de buitenkant van het kamp en gingen enkele tenten binnen. Zij aten en dronken naar hartelust en namen zilver, goud en kleding mee, waarna ze hun buit verstopten. Ten slotte zeiden zij echter tegen elkaar: ‘Het is niet goed wat wij doen. Wij moeten dit geweldige nieuws ook aan de anderen vertellen. Al zouden we maar tot morgenochtend wachten, dan zou er een ramp over ons komen. Vooruit, laten we teruggaan en het de mensen in het paleis vertellen.’ Zij liepen terug naar de stad en vertelden de wachters: ‘Wij zijn naar het Syrische kamp gegaan en hebben het helemaal verlaten aangetroffen. De paarden en ezels stonden vastgebonden en de tenten stonden onaangeroerd. Er was geen mens te bekennen.’ De wachters gaven het nieuws door aan de mensen in het paleis. De koning kwam ʼs nachts uit bed en zei tegen zijn officieren: ‘Ik weet wat er is gebeurd. De Syriërs weten dat wij verhongeren, daarom hebben zij hun kamp verlaten en zich in de heuvels verborgen. Op die manier hopen zij ons de stad uit te lokken. Als we naar buiten gaan, zullen zij ons aanvallen, ons als slaven gevangennemen en de stad in nemen.’ Een van zijn officieren opperde: ‘Laten we verkenners sturen om te kijken wat er aan de hand is. Laat hen vijf van de overgebleven paarden meenemen. Als met hen iets gebeurt, is dat geen groter verlies dan dat zij hier blijven en samen met ons sterven.’ Er werden vier tuigpaarden uitgezocht en de koning stuurde enkele wagenmenners eropuit om te kijken waar de Syriërs waren gebleven. Zij volgden het spoor van stukken wapenrusting en kleding tot aan de Jordaan. De Syriërs hadden dat alles in hun grote haast weggeworpen. De verkenners keerden terug en vertelden dit aan de koning. Daarop stormde de bevolking van Samaria de stad uit om het kamp van de Syriërs te plunderen. Zo werd het werkelijkheid dat acht liter meel en zestien liter gerst die dag voor elf gram zilver werden verkocht, precies zoals de Here had gezegd. De koning liet zijn speciale helper het verkeer bij de poort regelen, maar de man werd onder de voet gelopen en stierf toen de inwoners van de stad naar buiten stroomden. Dat was wat Elisa had voorzegd, toen de koning hem de dag daarvoor gevangen wilde nemen. Hij had de koning verteld dat meel en gerst de volgende dag voor zo weinig geld zouden worden verkocht. De officier van de koning had toen gezegd: ‘Dat kan niet. Zelfs al zou de Here de vensters van de hemel openen, zou dat nog niet kunnen.’ Waarop de profeet had gezegd: ‘U zult het zien gebeuren, maar niet in staat zijn er iets van te eten.’ En dat kon hij inderdaad niet, want de mensen liepen hem bij de poort onder de voet. Tegen de vrouw van wie hij de zoon weer levend had gemaakt, had Elisa gezegd: ‘Verhuis met uw gezin naar een andere streek, want de Here heeft een hongersnood over Israël aangekondigd die zeven jaar gaat duren.’ Deze hongersnood kwam ook. Zo trok de vrouw op aanraden van Elisa met haar gezin naar het land van de Filistijnen en bleef daar zeven jaar wonen. Na afloop van de hongersnood keerde zij terug naar Israël en ging naar de koning om hun huis en land terug te vragen. Toen zij binnenkwam, was de koning net in gesprek met Elisaʼs dienaar Gehazi en zei: ‘Vertel mij eens iets over de grote daden die Elisa heeft verricht.’ Gehazi vertelde hem hoe Elisa eens een kleine jongen weer tot leven had gebracht. Precies op dat moment kwam de moeder van de jongen binnen. ‘Koning,’ riep Gehazi, ‘dit is de moeder van de jongen, over wie ik u vertelde, die door Elisa weer tot leven werd gewekt!’ ‘Is dit waar?’ vroeg de koning haar. En zij beaamde dat. Daarop gaf hij een van zijn ambtenaren opdracht ervoor te zorgen dat al haar vroegere eigendommen werden teruggegeven, inclusief de waarde van de oogsten die waren binnengehaald tijdens haar afwezigheid. Korte tijd later ging Elisa naar Damascus, de hoofdstad van Syrië, waar koning Benhadad ziek lag. Iemand vertelde de koning dat de profeet was aangekomen. Bij het horen van dat nieuws zei de koning tegen Hazaël: ‘Breng een geschenk naar de man van God en verzoek hem de Here te vragen of ik weer beter zal worden.’ Hazaël ging met veertig kameelladingen van de beste producten uit Damascus als geschenk naar Elisa en zei tegen hem: ‘Koning Benhadad van Syrië heeft mij gestuurd om u te vragen of hij van deze ziekte zal genezen.’ Elisa antwoordde: ‘Ga terug en zeg tegen hem: u zult niet van deze ziekte genezen, want de Here heeft mij laten zien dat u spoedig zult sterven.’ Elisa staarde Hazaël net zolang aan tot hij verlegen werd en barstte toen in tranen uit. ‘Wat is er aan de hand, heer?’ vroeg Hazaël hem. Elisa antwoordde: ‘Ik weet welke vreselijke dingen u zult gaan doen met het volk van Israël, u zult hun forten verbranden, de jonge mannen doden, hun kinderen tegen de rotsen doodslaan en de buiken van zwangere vrouwen opensnijden.’ ‘Maar ik ben toch een onbelangrijk man!’ zei Hazaël. ‘Zoiets zou ik nooit kunnen doen!’ Maar Elisa zei: ‘De Here heeft mij laten zien dat u koning van Syrië zult worden.’ Toen Hazaël terugkwam, vroeg de koning hem: ‘En, wat heeft hij u verteld?’ Hazaël antwoordde: ‘Hij zei dat u weer beter zult worden.’ Maar de volgende dag doopte Hazaël een deken in water en drukte die op het gezicht van de koning, net zolang tot hij stikte. Zo werd Hazaël koning van Syrië. Koning Joram, de zoon van koning Josafat van Juda, kwam aan de macht in het vijfde regeringsjaar van koning Joram van Israël, de zoon van Achab. Joram van Juda was tweeëndertig jaar toen hij koning werd en hij regeerde acht jaar vanuit Jeruzalem. Maar hij was net zo slecht als Achab en zondigde net zo tegen de Here als de koningen van Israël, hij trouwde zelfs met een van Achabs dochters. Desondanks vernietigde God Juda niet, want Hij had David beloofd zijn nakomelingen te beschermen en te leiden. Tijdens Jorams bewind kwamen de Edomieten in opstand tegen Juda en benoemden een eigen koning. Koning Joram probeerde zonder succes de opstand de kop in te drukken, hij stak de Jordaan over en viel de stad Zaïr aan, maar hij werd al snel omsingeld door het leger van Edom. ʼs Nachts brak hij door de linies van Edom, zodat zijn leger kon ontkomen. Zo wist Edom tot op de dag van vandaag zijn onafhankelijkheid te behouden. In die tijd kwam ook Libna in opstand. De rest van de geschiedenis van koning Joram is beschreven in de Kronieken van de koningen van Juda. Ahazia was tweeëntwintig jaar toen hij de troon besteeg, maar hij hield het slechts een jaar uit in Jeruzalem. Zijn moeder was Athalia, een kleindochter van koning Omri van Israël. Ahazia was een goddeloze koning, net als de nakomelingen van koning Achab, hij was namelijk door zijn huwelijk met Achabs familie verwant. Hij koos de kant van koning Joram van Israël, de zoon van Achab, en samen streden zij tegen koning Hazaël van Syrië bij Ramot in Gilead. Koning Joram werd in de veldslag gewond, en ging daarom naar Jizreël om weer op krachten te komen en zijn wonden te laten genezen. Tijdens zijn verblijf daar kwam koning Ahazia van Juda hem opzoeken. In de tussentijd had Elisa een van de profeten bij zich geroepen. ‘Maak je klaar om naar Ramot in Gilead te gaan,’ droeg hij hem op. ‘Neem deze oliekruik mee en zoek Jehu, de zoon van Josafat en kleinzoon van Nimsi, op. Roep hem bij zijn vrienden weg, ga naar een privévertrek en giet daar de olie over zijn hoofd. Zeg tegen hem: “De Here heeft u tot koning over Israël gezalfd.” Ga daarna snel weer weg!’ De jonge profeet deed wat hem was opgedragen. Toen hij in Ramot in Gilead aankwam, vond hij Jehu in het gezelschap van enkele andere legerofficieren. ‘Ik heb een boodschap voor u, heer,’ zei hij. ‘Voor wie van ons?’ vroeg Jehu. ‘Voor u,’ antwoordde hij. Jehu verliet de anderen en liep het huis binnen. Daar goot de jongeman de olie over zijn hoofd en zei: ‘De Here, de God van Israël, zegt: “Ik zalf u tot koning van Israël, het volk van de Here. U moet de familie van Achab, waarbij u in dienst staat, doden. Op die manier zult u de moord op mijn profeten en al mijn dienaren aan Izébel wreken. De hele familie van Achab moet van de aardbodem verdwijnen, ieder mannelijk lid, niet één uitgezonderd. Ik zal de familie van Achab net zo uitroeien als de families van Jerobeam, de zoon van Nebat, en van Baësa, de zoon van Ahia. De honden zullen Achabs vrouw Izébel in Jizreël opeten en niemand zal haar begraven”.’ Daarna gooide hij de deur open en rende weg. Jehu ging terug naar de andere officieren en een van hen vroeg: ‘Wat wilde die rare kerel? Alles in orde?’ ‘Je weet toch wat voor man dat was en wat voor onzin hij uitslaat,’ zei Jehu. ‘Nee, dat weten wij niet,’ zeiden zij. ‘Vertel ons wat hij heeft gezegd.’ Zo vertelde hij hun wat de man had gezegd en dat hij door de Here tot koning van Israël was gezalfd. Zij gooiden snel hun mantels over de treden van de trap, bliezen op de trompet en riepen: ‘Jehu is koning!’ Zo kwam Jehu, de zoon van Josafat en de kleinzoon van Nimsi, in opstand tegen koning Joram. Koning Joram was met zijn leger bij Ramot in Gilead geweest, waar hij Israël beschermde tegen de troepen van koning Hazaël van Syrië. Hij was echter teruggekeerd naar Jizreël om zijn wonden te laten genezen. ‘Als jullie willen dat ik koning word,’ zei Jehu tegen de mannen die bij hem waren, ‘laat dan niemand ontsnappen naar Jizreël om daar te vertellen wat hier gebeurd is.’ Jehu sprong op een strijdwagen en reed zelf naar Jizreël, naar koning Joram die daar gewond lag. Koning Ahazia van Juda was daar ook. Hij bracht de zieke Joram een bezoek. De wachter op de toren van Jizreël zag Jehu en zijn gezelschap naderen en riep: ‘Er komt iemand aan!’ ‘Stuur er een man te paard op af om te kijken of het een vriend of een vijand is,’ riep koning Joram terug. Zo ging een soldaat te paard Jehu tegemoet. ‘De koning wil weten of u een vriend of een vijand bent,’ zei hij. ‘Komt u in vrede?’ Jehu antwoordde: ‘Wat weet u van vrede? Volg mij!’ De wachter meldde de koning dat de boodschapper hen had ontmoet, maar niet was teruggekeerd. De koning stuurde er een tweede op af. Ook deze reed naar hen toe en verlangde in naam van de koning te horen of zij met goede bedoelingen kwamen of niet. Jehu antwoordde: ‘Wat weet u van goede bedoelingen? Volg mij!’ ‘Hij komt ook al niet terug’ riep de wachter. ‘Het moet Jehu, de kleinzoon van Nimsi, zijn die daar aankomt, want hij rijdt als een wilde!’ ‘Snel, maak mijn wagen klaar!’ beval koning Joram. Samen met koning Ahazia van Juda reed hij Jehu tegemoet. De twee partijen ontmoetten elkaar op het veld van Naboth en koning Joram vroeg: ‘Komt u hier als een vriend, Jehu?’ Waarop Jehu antwoordde met: ‘Hoe kan vrede bestaan zolang goddeloosheden als hoererij en toverij van uw moeder Izébel rondom ons zijn?’ Na die woorden wendde koning Joram zijn wagen en ging er in volle vaart vandoor. Hij schreeuwde naar koning Ahazia: ‘Snel, Ahazia! We worden bedrogen!’ Toen spande Jehu met al zijn kracht zijn boog en schoot Joram een pijl tussen de schouders. De pijl doorboorde zijn hart en hij zakte dood in elkaar. Jehu zei tegen zijn officier Bidkar: ‘Gooi hem in het veld van Naboth, want eens, toen u en ik achter zijn vader Achab aanreden, openbaarde de Here de volgende profetie aan mij: “Ik zal hem de moord op Naboth en zijn zonen hier op Naboths grondgebied betaald zetten.” Gooi hem dus maar op Naboths veld, precies zoals de Here heeft gezegd.’ Intussen was koning Ahazia van Juda gevlucht langs de weg naar Bet-Haggan. Jehu zette de achtervolging in en schreeuwde: ‘Schiet hem ook neer!’ Op de plaats waar de weg naar Gur bij Jibleam omhoog gaat, schoten zij hem neer. Hij wist nog door te rijden naar Megiddo, maar daar stierf hij. Zijn dienaren brachten hem met een wagen naar Jeruzalem en begroeven hem op de koninklijke begraafplaats. Ahaziaʼs bewind over Juda was begonnen in het twaalfde regeringsjaar van koning Joram van Israël. Toen Izébel hoorde dat Jehu naar Jizreël was gekomen, maakte zij haar ogen op, verzorgde haar kapsel en ging bij een raam zitten. Jehu kwam de paleispoort binnenrijden en zij schreeuwde naar hem: ‘Hoe is het met Zimri, de moordenaar van je heer?’ Hij keek omhoog, zag haar bij het raam en schreeuwde: ‘Is er hier iemand die aan mijn kant staat?’ Twee of drie hovelingen keken hem aan. ‘Gooi haar naar beneden!’ riep hij. De hovelingen gooiden haar uit het raam, zodat haar bloed tegen de muur en de paarden opspatte. Jehu reed nog eens met zijn paard en wagen over haar heen. Daarna ging hij het paleis in om iets te eten en te drinken. Hij zei: ‘Laat iemand deze vervloekte vrouw begraven, want zij is tenslotte een koningsdochter.’ Maar toen zij haar wilden begraven, vonden zij alleen nog haar schedel, haar voeten en haar handen. Zij gingen terug en vertelden het hem, waarop hij zei: ‘Dat is precies wat de Here heeft voorzegd. Hij heeft tegen de profeet Elia gezegd dat de honden haar vlees zouden opeten en dat haar lichaam zou worden verspreid als mest over het land, zodat niemand kon zeggen: “Hier ligt Izébel.” ’ Jehu schreef daarop een brief aan de stadsbestuurders van Samaria, de leiders van Jizreël en degenen die waren belast met de opvoeding van Achabs zeventig zonen. Deze brief had de volgende inhoud: Zij misten echter de moed dit te doen. ‘Twee koningen konden het niet opnemen tegen deze man! Hoe zouden wij het dan kunnen?’ zeiden zij. Daarom stuurden het hoofd van de hofhouding, de hoogste stadsbestuurder, het stadsbestuur en de opvoeders van Achabs zonen hem de volgende boodschap: ‘Jehu, wij zijn uw dienaren en zullen alles doen wat u zegt. Wij hebben besloten niemand tot koning te kiezen. Doe wat u het beste lijkt.’ Jehu reageerde daarop met de mededeling: ‘Als u aan mijn kant staat en mij wilt gehoorzamen, breng dan morgen om deze tijd de hoofden van de zonen van uw meester bij mij in Jizreël.’ De zeventig zonen van koning Achab woonden bij de voornaamste inwoners van de stad, door wie zij vanaf hun vroegste jeugd waren opgevoed. Toen deze mededeling van Jehu Samaria bereikte, werden alle zeventig zonen vermoord. Hun hoofden werden in manden gelegd en bij Jehu in Jizreël afgeleverd. Toen een boodschapper aan Jehu meldde dat de hoofden van de zonen van de koning waren aangekomen, beval hij dat ze in twee hopen bij de stadspoort moesten worden neergelegd en daar tot de volgende morgen moesten blijven liggen. Jehu doodde daarna alle familieleden van Achab die zich in Jizreël bevonden, evenals diens invloedrijke ambtenaren, persoonlijke vrienden en priesters. Uiteindelijk bleef er niemand meer over die op welke manier dan ook met Achab in verbinding had gestaan. Toen ging Jehu naar Samaria en overnachtte onderweg in Bet-Eked, een trefpunt van herders. Tijdens zijn verblijf daar ontmoette hij de broers van koning Ahazia van Juda. ‘Wie bent u?’ vroeg hij hun. En zij antwoordden: ‘Wij zijn broers van koning Ahazia. Wij zijn op weg naar Samaria om de zonen van koning Achab en de koningin-moeder Izébel een bezoek te brengen.’ ‘Grijp hen!’ riep Jehu zijn mannen toe. Zij grepen de broers van Ahazia en doodden hen alle tweeënveertig bij de waterput van Bet-Eked. Bij zijn vertrek uit de herberg ontmoette hij Jonadab, de zoon van Rechab, die naar hem op zoek was. Na elkaar te hebben begroet, zei Jehu tegen hem: ‘Bent u net zo trouw aan mij als ik aan u ben?’ ‘Ja,’ antwoordde Jonadab. ‘Geef mij uw hand,’ zei Jehu en hij hielp hem in het koninklijke rijtuig. ‘Ga met mij mee,’ zei Jehu, ‘dan kunt u zien hoeveel ik heb gedaan voor de Here!’ Zo reed Jonadab met hem mee. Na zijn aankomst in Samaria liet hij alle overgebleven familieleden van Achab doden, precies zoals Elia namens de Here had voorzegd. Jehu riep alle inwoners van de stad bijeen en zei tegen hen: ‘Achabs verering van Baäl stelde niets voor vergeleken bij de manier waarop ik Baäl zal gaan vereren. Roep daarom alle priesters, profeten en vereerders van Baäl bijeen. Zorg ervoor dat zij allemaal komen, want wij, vereerders van Baäl, gaan een groot offerfeest houden ter ere van hem. Alle aanhangers van Baäl die niet komen, zullen ter dood worden gebracht!’ Maar Jehu was van plan hen allemaal in één keer op te ruimen. Hij gaf het hoofd van de kleedkamer opdracht dat iedere vereerder van Baäl een speciale mantel moest dragen. Jehu en Jonadab, de zoon van Rechab, gingen de tempel in en zeiden tegen de aanwezigen: ‘Zorg ervoor dat hier alleen vereerders van Baäl zijn, laat niemand binnen die de Here aanbidt.’ De priesters van Baäl begonnen geschenken en brandoffers te offeren en intussen omsingelde Jehu het gebouw met tachtig van zijn mannen en droeg hun op: ‘Als iemand ontsnapt, betalen jullie daarvoor met jullie eigen leven.’ Zodra de priester klaar was met het brengen van zijn brandoffer, ging Jehu naar buiten en beval zijn officieren en manschappen: ‘Ga naar binnen en dood iedereen! Laat er niet één ontsnappen!’ Zo slachtten zij iedereen in de tempel af en sleepten de lijken naar buiten. Daarna gingen de mannen het heiligdom in de tempel binnen, sleepten de heilige pilaar die voor de eredienst van Baäl werd gebruikt, naar buiten en verbrandden hem. Zij braken de tempel af en maakten er een openbaar toilet van. En dat is het vandaag de dag nog. Op die manier verwijderde Jehu elk spoor van Baäl uit Israël. Hij vernietigde de gouden kalveren in Betel en Dan echter niet. De verering van deze beelden was de grote zonde van Jerobeam, de zoon van Nebat, waarin heel Israël werd meegesleept. Naderhand zei de Here tegen Jehu: ‘U hebt mijn aanwijzingen voor het uitroeien van het nageslacht van Achab goed uitgevoerd. Daarom zal ik ervoor zorgen dat uw zoon, uw kleinzoon en uw achterkleinzoon koningen van Israël zullen zijn.’ Maar Jehu volgde de Here, de God van Israël, niet met zijn hele hart, want hij ging door met het aanbidden van de gouden kalveren van Jerobeam, die Israël in deze grote zonde had aangemoedigd. De rest van Jehuʼs daden zijn beschreven in de Kronieken van de koningen van Israël. Na zijn dood werd Jehu in Samaria begraven. Zijn zoon Joahaz volgde hem op als koning. In totaal regeerde Jehu achtentwintig jaar als koning van Israël in Samaria. Toen Athalia, de moeder van koning Ahazia van Juda, hoorde dat haar zoon dood was, doodde zij al zijn kinderen, In het zevende regeringsjaar van koningin Athalia riep de priester Jojada de officieren van de paleiswacht en de koninklijke lijfwacht bij zich. Hij ontmoette hen in de tempel van de Here, liet hen geheimhouding zweren en toonde hun de zoon van de koning. Daarna gaf hij de volgende instructies: ‘Eén derde van hen die op de sabbat dienst hebben, moet het paleis rondom bewaken. De anderen moeten de wacht houden bij de tempel. Ga met de wapens in de hand rond de koning staan en dood ieder die door het kordon tracht te breken. Blijf onder alle omstandigheden bij hem.’ De officieren voerden de aanwijzingen van Jojada uit. Zij brachten zowel de mannen die op de sabbat geen dienst hadden als hen die wel dienst hadden bij Jojada. Deze bewapende hen uit de voorraad speren en schilden die aan koning David hadden toebehoord en nog steeds in de tempel lagen. De wachters stonden met de wapens in de hand aan de voorzijde van het heiligdom, vanaf de rechtervleugel tot aan de linkervleugel, en omringden het altaar dat vlakbij Joasʼ schuilplaats stond. Jojada liet de jonge prins tevoorschijn komen, zette hem de kroon op het hoofd, gaf hem een exemplaar van het wetboek in handen en zalfde hem tot koning. Iedereen applaudisseerde en schreeuwde: ‘Lang leve de koning!’ ‘Zorg dat zij hier weg komt!’ riep Jojada de officieren van de wacht toe. ‘Dood haar niet hier in de tempel. Maar sla ieder neer die probeert haar te hulp te komen!’ Zij sleepten haar naar de paleisstallen en doodden haar daar. Jojada sloot een verbond tussen de Here, de koning en het volk, waarin zij beloofden voortaan het volk van de Here te willen zijn. Ook zorgde hij voor een overeenkomst tussen de koning en zijn onderdanen. Daarna begaf de hele menigte zich naar de tempel van Baäl om die met de grond gelijk te maken. Zij braken de altaren af, sloegen de beelden kapot en doodden Mattan, de priester van Baäl, voor zijn eigen altaren. En Jojada stelde opzichters over de tempel van de Here aan. Daarna leidde hij samen met de officieren, de wachters en alle anderen de koning vanuit de tempel, via het wachtverblijf, naar het paleis. En zo nam Joas plaats op de koningstroon. Iedereen was blij met de gang van zaken en de stad kwam weer tot rust na de dood van Athalia. Joas was zeven jaar toen hij koning werd. Zeven jaar nadat Jehu koning over Israël was geworden, werd Joas koning over Juda. Hij regeerde veertig jaar vanuit Jeruzalem. Zijn moeder heette Zibja en was afkomstig uit Berseba. Joas deed wat goed was zolang de hogepriester Jojada hem met raad en daad terzijde stond. Toch ruimde ook hij de offerplaatsen op de heuvels niet op. De mensen bleven daar gewoon offers en reukwerk verbranden. Maar in zijn drieëntwintigste regeringsjaar was de tempel nog steeds niet opgeknapt. Joas riep Jojada en de andere priesters bij zich en vroeg: ‘Waarom hebt u niets aan de tempel gedaan? Gebruik vanaf dit moment de persoonlijke giften die u van vrienden en bekenden krijgt niet meer voor uw eigen behoeften, alles moet nu worden gebruikt om de tempel weer in goede staat te krijgen.’ De priesters gingen ermee akkoord dat zij geen giften meer zouden aannemen en gaven de zeggenschap over de restauratie uit handen. De priester Jojada boorde een gat in het deksel van een kist en plaatste die aan de rechterkant van het altaar bij de ingang van de tempel. De priesters die wacht hielden bij de deur, deden daar alle giften van de mensen in. Elke keer als de kist vol was, deden de boekhouder van de koning en de hogepriester het geld in zakken, wogen het Van de bouwopzichters werd geen rekening en verantwoording gevraagd, want zij waren eerlijke en betrouwbare mannen. Het geld dat werd geschonken voor schuldoffers en zondoffers, werd niet voor de tempel van de Here bestemd, dat bleef voor de priesters. Ongeveer in die tijd verklaarde koning Hazaël van Syrië de oorlog aan Gath en nam de stad in. Daarna trok hij verder naar Jeruzalem om ook die stad aan te vallen. Koning Joas nam echter alle heilige voorwerpen die zijn voorouders—Josafat, Joram en Ahazia, de koningen van Juda—hadden gewijd, samen met wat hijzelf aan de Here had gewijd en al het goud uit de schatkamers van de tempel en het paleis en stuurde dat naar Hazaël. Die zag toen van verdere belegering af. De rest van de geschiedenis van koning Joas staat beschreven in de Kronieken van de koningen van Juda. Zijn officieren smeedden echter een samenzwering tegen hem. Hij werd vermoord in zijn koninklijke residentie bij Millo, aan de weg naar Silla. De moordenaars waren Jozabad, de zoon van Simeath, en Jozabad, de zoon van Somer. Beiden waren dienaren van de koning. Hij werd begraven op de koninklijke begraafplaats in Jeruzalem. Zijn zoon Amazia volgde hem op als koning. Koning Joahaz, de zoon van Jehu, begon zijn zeventien jaar durend bewind over Israël in het drieëntwintigste regeringsjaar van koning Joas van Juda. Hij was echter een slechte koning en volgde het voorbeeld van Jerobeam, die heel Israël in de zonde had meegesleept. Daarom kwam de toorn van de Here over Israël en Hij stond toe dat koning Hazaël van Syrië en diens zoon Benhadad voortdurend overwinningen op Israël behaalden. Maar Joahaz bad om hulp van de Here en de Here luisterde naar hem. Hij zag namelijk heel goed hoe erg Israël te lijden had onder de voortdurende aanvallen van de koning van Syrië. De Here gaf Israël een bevrijder die het volk zou redden van de tirannie van de Syriërs. Daarna konden de Israëlieten weer een rustig en veilig bestaan leiden, zoals dat ook in vroeger dagen was geweest. Maar voorlopig gingen zij door met zondigen, in navolging van de goddeloze Jerobeam. Zij bleven ook de godin Astarte in Samaria aanbidden. Ten slotte dunde de Here Joahazʼ leger uit tot hij nog maar vijftig ruiters, tien strijdwagens en tienduizend man voetvolk over had. De rest was door de koning van Syrië vernietigd alsof het stof onder zijn voeten was. De rest van de geschiedenis van koning Joahaz is beschreven in de Kronieken van de koningen van Israël. Maar ook hij was een goddeloze koning, want evenals Jerobeam moedigde hij zijn onderdanen aan de afgoden te aanbidden en gaf hij zijn volk een slecht voorbeeld. De overige gegevens over de regering van Joas, inclusief zijn oorlogen tegen koning Amazia van Juda, staan beschreven in de Kronieken van de koningen van Israël. Joas stierf en werd in Samaria bij de andere koningen van Israël begraven. Jerobeam de Tweede werd de nieuwe koning. De profeet Elisa kreeg een dodelijke ziekte en koning Joas bracht hem een bezoek. De koning kon zijn tranen niet bedwingen en zei treurig: ‘Mijn vader, mijn vader! De Wagens en Ruiters van Israël! U bent de steun en toeverlaat van Israël.’ Elisa zei tegen hem: ‘Pak een boog en een paar pijlen.’ Joas deed dat Pak nu die andere pijlen en sla ermee op de vloer.’ De koning pakte ze op en sloeg er driemaal mee op de vloer. De profeet werd boos op hem. ‘U had vijf- of zesmaal op de vloer moeten slaan,’ riep hij, ‘want dan had u Syrië echt vernietigend verslagen, nu zult u slechts driemaal de overwinning behalen!’ Israël had tijdens het hele bewind van koning Joahaz te lijden gehad van voortdurende aanvallen van koning Hazaël van Syrië. De Here toonde echter genade voor de Israëlieten, zodat zij niet volledig werden vernietigd. God had medelijden met hen en hield zich ook nog steeds aan zijn verbond met Abraham, Isaak en Jakob. En dat is tot nu toe nog steeds zo. Koning Hazaël van Syrië stierf en zijn zoon Benhadad volgde hem op. Koning Joas van Israël, de zoon van Joahaz, had driemaal succes bij de herovering van de steden die zijn vader aan Benhadad had verloren. In het tweede regeringsjaar van koning Joas van Israël kwam koning Amazia in Juda aan het bewind. Amazia was op dat moment vijfentwintig jaar en bleef negenentwintig jaar aan de regering. Zijn moeder heette Joaddan en was een geboren Jeruzalemse. Hij was een goede koning in de ogen van de Here, hoewel niet zo goed als zijn voorvader David. In alles volgde hij het goede voorbeeld van zijn vader Joas. Ook hij haalde echter de offerplaatsen op de heuvels niet weg, dus bleven de mensen daar hun offers en reukwerk verbranden. Zodra hij de macht stevig in handen had, liet hij de moordenaars van zijn vader doden. Hun kinderen doodde hij niet, omdat de Here in de wet van Mozes had verboden dat vaders voor hun kinderen moesten sterven of kinderen met hun leven moesten boeten voor de zonden van hun vaders. Ieder is verantwoordelijk voor zijn eigen zonden. Eens doodde Amazia tienduizend Edomieten in de zoutvallei. Hij veroverde ook Sela en gaf het de nieuwe naam Jokteël. Zo heet het vandaag de dag nog. Op een dag stuurde hij een boodschap naar koning Joas van Israël, de zoon van Joahaz en kleinzoon van Jehu, waarin hij hem uitdaagde zijn leger te mobiliseren en de strijd met hem aan te binden. Maar koning Joas liet weten: ‘De distel van de Libanon eiste van de machtige ceder: “Geef uw dochter als vrouw aan mijn zoon.” Maar net op dat moment kwam een wild dier langs dat op de distel stapte en hem de grond in trapte. U hebt Edom verslagen en bent daar erg trots op. Ik raad u echter aan tevreden te zijn met uw glorie en thuis te blijven. Waarom vraagt u om moeilijkheden die zowel u als Juda te gronde kunnen richten?’ Maar Amazia luisterde niet en daarom mobiliseerde koning Joas van Israël zijn leger. Bij Bet-Semes, een van de steden van Juda, leverden de beide legers slag en Juda werd verslagen, waarop het leger naar huis vluchtte. Koning Amazia werd gevangengenomen en Joas trok met het Israëlitische leger verder naar Jeruzalem. Daar braken de troepen van Israël de stadsmuur af vanaf de Efraïmpoort tot de Hoekpoort, over een afstand van honderdtachtig meter. Koning Joas maakte vele gijzelaars en nam al het goud en zilver uit de tempel en de schatkamer van het paleis mee, ook de gouden vaten. Daarna ging hij terug naar Samaria. De rest van de geschiedenis van Joas en zijn oorlog tegen koning Amazia van Juda staan beschreven in de Kronieken van de koningen van Israël. Na zijn dood werd Joas bij de andere koningen van Israël in Samaria begraven. Zijn zoon Jerobeam volgde hem op. Amazia leefde vijftien jaar langer dan Joas en ook de rest van zijn levensbeschrijving is te vinden in de Kronieken van de koningen van Juda. Enkele samenzweerders in Jeruzalem probeerden hem te doden en daarom vluchtte hij naar Lachis. Zijn vijanden stuurden echter mannen achter hem aan die hem daar vermoordden. Zijn lichaam werd op paarden teruggebracht en begraven op de koninklijke begraafplaats in de Stad van David. Toen Amazia dood was, riep het volk van Juda zijn zestienjarige zoon Azaria tot koning uit. Na de dood van zijn vader bouwde hij Elat en maakte er een Judese stad van. Ondertussen was Jerobeam de Tweede in Samaria tot koning gekroond. Dat gebeurde in het vijftiende regeringsjaar van koning Amazia van Juda. Jerobeam bleef eenenveertig jaar over Israël regeren. Maar hij was al net zo goddeloos als Jerobeam de Eerste, de zoon van Nebat, die Israël had aangevoerd bij het zondigen door afgodsbeelden te vereren. Jerobeam de Tweede heroverde het gebied van Israël tussen Hamath en de Dode Zee, precies zoals de Here had voorzegd door de profeet Jona uit Gath-Chefer, de zoon van Amittai. Want de Here had de bittere ellende van Israël gezien, er was niemand die haar kon helpen. En omdat Hij niet had gezegd dat Hij Israël ten onder zou laten gaan, gebruikte Hij koning Jerobeam de Tweede om het land te bevrijden. De rest van Jerobeams levensbeschrijving—alles wat hij deed, zijn grote macht, zijn oorlogen en hoe hij voor Israël Damascus en Hamath heroverde (die door Juda waren ingenomen)—staat opgetekend in de Kronieken van de koningen van Israël. Na zijn overlijden werd Jerobeam de Tweede bij de andere koningen van Israël begraven en zijn zoon Zacharia volgde hem op. Toen Jerobeam zevenentwintig jaar in Israël aan de macht was, werd Azaria, de zoon van Amazia, koning over Juda. Jecholia, afkomstig uit Jeruzalem, was zijn moeder. Bij zijn troonsbestijging was hij zestien jaar. Hij regeerde tweeënvijftig jaar in Jeruzalem. Azaria was een goede koning en net als zijn vader Amazia deed hij wat goed is in de ogen van de Here. Maar evenals zijn voorgangers haalde hij de altaren op de heuvels waar zijn onderdanen offers en reukwerk verbrandden, niet weg. De Here trof hem met een huidziekte die hij tot aan zijn dood hield, hij leefde al die tijd in zijn eentje in een afgezonderd huis. Zijn zoon Jotham bestuurde het land in zijn plaats. De rest van de geschiedenis van Azaria is beschreven in de Kronieken van de koningen van Juda. Na zijn overlijden werd Azaria begraven bij zijn voorgangers in de Stad van David. Toen werd zijn zoon Jotham koning. De nieuwe koning van Israël was Zacharia, de zoon van koning Jerobeam. Zes maanden duurde zijn regering. Hij kwam aan de macht toen koning Azaria van Juda achtendertig jaar op de troon zat. In de ogen van de Here was Zacharia een goddeloze koning, net als zijn voorouders. Evenals Jerobeam de Eerste, de zoon van Nebat, moedigde hij zijn onderdanen aan bij het dienen van afgoden. Sallum, de zoon van Jabes, smeedde echter een complot tegen Zacharia, vermoordde hem voor de ogen van het volk en riep zichzelf uit tot koning. De overige gegevens van Zachariaʼs bewind zijn te vinden in de Kronieken van de koningen van Israël. Hiermee was de uitspraak van de Here tegenover Jehu werkelijkheid geworden: zijn zoon, kleinzoon en achterkleinzoon waren koning geworden. De nieuwe koning van Israël was Sallum, de zoon van Jabes. Sallum regeerde slechts één maand. In Juda regeerde toen koning Uzzia, die aan zijn negenendertigste regeringsjaar bezig was. Eén maand nadat Sallum koning was geworden, kwam Menahem, de zoon van Gadi, vanuit Tirza naar Samaria. Hij vermoordde de koning en riep zichzelf tot nieuwe koning uit. Verdere gegevens over koning Sallum en zijn samenzwering zijn te vinden in de Kronieken van de koningen van Israël. Menahem verwoestte de stad Tifsah en het omliggende gebied tot aan Tirza, want de inwoners van de stad weigerden hem als koning te erkennen. Hij doodde de hele bevolking en hakte de zwangere vrouwen in stukken. Menahem werd de nieuwe koning van Israël. Zijn bewind in Samaria duurde tien jaar en begon toen koning Azaria van Juda al negenendertig jaar aan de macht was. Menahem was echter een goddeloze koning. Hij vereerde afgoden, net als koning Jerobeam de Eerste, die de Israëlieten had aangevoerd bij het bedrijven van de ergste zonden. De verdere geschiedenis van koning Menahem staat beschreven in de Kronieken van de koningen van Israël. Na zijn dood werd zijn zoon Pekahia de nieuwe koning. Pekahia, de zoon van koning Menahem, werd de nieuwe koning van Israël. Zijn bewind in Samaria duurde twee jaar. Koning Azaria van Juda zat toen al vijftig jaar op de troon. Ook Pekahia was een goddeloze koning en zette de afgodenverering voort die was begonnen onder Jerobeam de Eerste. Jerobeam had de Israëlieten indertijd op dat verkeerde spoor gebracht. Pekah, de zoon van Remalia, de opperbevelhebber van zijn leger, smeedde samen met vijftig mannen uit Gilead een complot en vermoordde hem in het paleis in Samaria. Bij die gelegenheid werden ook Argob en Arje gedood. Zo werd Pekah de nieuwe koning. De verdere geschiedenis van koning Pekahia is te lezen in de Kronieken van de koningen van Israël. Pekah, de zoon van Remalia, werd de nieuwe koning van Israël. Zijn regering duurde twintig jaar. Ook hij was een tijdgenoot van koning Azaria van Juda, die daar al tweeënvijftig jaar koning was. Pekah was ook een goddeloze koning en volgde het voorbeeld van Jerobeam de Eerste, de zoon van Nebat, die heel Israël aanvoerde in de zonde van de afgodendienst. Tijdens Pekahs bewind viel de Assyrische koning Tiglatpileser Israël aan. Hij nam de steden Ijhon, Abel-Bet-Maächa, Janoah, Kedes, Hazor, Gilead en Galilea, heel het gebied van Naftali in. De bevolking werd in ballingschap naar Assyrië weggevoerd. Toen smeedde Hosea, de zoon van Ela, een complot tegen Pekah en vermoordde hem. De nieuwe koning van Israël werd Hosea. Hij was een tijdgenoot van Jotham, de zoon van Uzzia, die sinds twintig jaar koning van Juda was. De verdere gebeurtenissen tijdens de regering van Pekah staan te lezen in de Kronieken van de koningen van Israël. De rest van Jothams geschiedenis staat beschreven in de Kronieken van de koningen van Juda. In die dagen zorgde de Here ervoor dat koning Rezin van Syrië en koning Pekah van Israël samen Juda aanvielen. Na zijn dood werd Jotham begraven bij de andere koningen van Juda op de koninklijke begraafplaats in de Stad van David. Zijn zoon Achaz volgde hem op als koning. en hij was net zo slecht als de koningen van Israël. Hij doodde zelfs zijn eigen zoon en offerde hem als brandoffer aan de afgoden, in navolging van de heidense gewoonten van de landen rondom Juda, volken die de Here verwoestte toen de Israëlieten het land binnenkwamen. Hij offerde en verbrandde reukwerk op de heuvels en op de talloze altaren in de schaduw van de bomen. Koning Rezin van Syrië en koning Pekah van Israël verklaarden Achaz de oorlog en belegerden Jeruzalem. Zij slaagden er echter niet in de stad in te nemen. Koning Rezin van Syrië wist evenwel de stad Elat voor Syrië terug te veroveren. Hij joeg de Joodse inwoners weg en stuurde Edomieten om zich daar te vestigen. Die wonen daar nu nog. Koning Achaz stuurde een boodschapper naar koning Tiglatpileser van Assyrië en smeekte hem om hulp tegen de legers van Syrië en Israël. Achaz haalde het goud en zilver uit de tempel en uit de schatkamers van het paleis en stuurde dat als geschenk naar de Assyrische koning. In antwoord daarop vielen de Assyriërs Damascus, de hoofdstad van Syrië, aan. Zij namen de inwoners van de stad mee als gevangenen naar Kir. Ook doodden zij koning Rezin van Syrië. Koning Achaz ging naar Damascus om koning Tiglatpileser te ontmoeten en tijdens zijn verblijf in de stad zag hij een ongewoon altaar in een heidense tempel. Hij schatte de afmetingen van het altaar, maakte er een tekening en een model van en stuurde die naar de priester Uria, vergezeld van een precieze beschrijving. Toen hij terug was, ging de koning naar het altaar en bracht een brandoffer en een spijsoffer, goot een drankoffer over het altaar en sprenkelde het bloed van enkele vredeoffers er overheen. Daarna verwijderde hij het oude koperen altaar vóór uit de tempel—dat had tussen de ingang van de tempel en het nieuwe altaar gestaan—en plaatste het ten noorden van het nieuwe altaar. Hij droeg de priester Uria op het nieuwe altaar te gebruiken voor de brandoffers, het spijsoffer dat ʼs avonds werd gebracht, de brandoffers en spijsoffers van de koning en de offers van de mensen, ook hun drankoffers. Het bloed van de brandoffers en de slachtoffers moest ook over het nieuwe altaar worden gesprenkeld. ‘Het oude koperen altaar,’ zei hij, ‘zal voortaan voor mijn persoonlijk gebruik zijn wanneer ik wil nagaan wat de wil van God is.’ De priester Uria deed wat koning Achaz had opgedragen. Daarna liet de koning de verrijdbare onderstellen in de tempel slopen en de sluitplaten en de watervaten weghalen die erop stonden. Hij liet het grote koperen vat van de koperen ossen die het droegen afhalen en op het stenen plaveisel neerzetten. Ter wille van de koning van Assyrië liet hij bovendien de galerij tussen het paleis en de tempel die voor de diensten op de sabbat gebruikt werd, weghalen. De rest van de regeringsdaden van koning Achaz is opgenomen in de Kronieken van de koningen van Juda. Na zijn dood werd Achaz op de koninklijke begraafplaats begraven, in de Stad van David. Zijn zoon Hizkia volgde hem op. Koning Salmanéser van Assyrië viel koning Hosea aan, die zich aan hem onderwierp met het gevolg dat Israël jaarlijks grote sommen aan belasting moest opbrengen. Koning Hosea smeedde echter een complot tegen de koning van Assyrië, door koning So van Egypte te vragen hem te helpen bij het afschudden van de Assyrische overheersing. Deze samenzwering kwam echter aan het licht toen hij weigerde de jaarlijkse belasting aan Assyrië te betalen. De koning van Assyrië nam hem toen gevangen en sloot hem in de boeien. Hij viel het land binnen, rukte op naar Samaria en belegerde het drie jaar. Uiteindelijk, in het negende regeringsjaar van koning Hosea, viel Samaria en werden de Israëlieten weggevoerd naar Assyrië. Zij kwamen terecht in kolonies in de stad Halah aan de rivier de Habor in Gozan en in de steden van de Meden. Deze ramp kwam over het volk Israël als gevolg van de afgodendienst die de Israëlieten beoefenden. Zij zondigden op die manier immers tegen de Here, hun God, die hen had gered uit de slavernij van de farao in Egypte. Zij hadden de goddeloze gewoonten overgenomen van de volken die de Here voor hen had verjaagd. De Israëlieten zondigden tegen de Here, hun God, door zijn Woord te verdraaien en door in het hele land altaren te bouwen voor afgoden. Zij hadden heilige stenen en afgodsbeelden op elke heuvel en onder elke groene boom neergezet. Bovendien verbrandden zij reukwerk voor de goden van dezelfde volken die de Here uit het land had verjaagd toen de Israëlieten er binnenkwamen. De Israëlieten hadden vele goddeloze dingen gedaan en daarom was de Here beledigd en was zijn toorn opgewekt. Ja, zij aanbaden afgoden, ondanks de duidelijke en herhaalde waarschuwingen van de Here. Steeds weer had de Here profeten gestuurd om zowel Israël als Juda te waarschuwen dat zij zich moesten bekeren van hun zonden. Hij had hun gezegd dat zij de geboden die Hij hun voorouders had gegeven en door deze profeten in herinnering had gebracht, moesten gehoorzamen. Maar Israël wilde niet luisteren. De Israëlieten waren net zo koppig als hun voorouders die weigerden op de Here, hun God, te vertrouwen. Zij wezen zijn wetten en het verbond dat Hij met hun voorouders had gemaakt, af en haalden hun schouders op over zijn waarschuwingen. Zo vereerden zij heidense afgoden, hoewel de Here hun toch nadrukkelijk had verboden dat te doen. Zij hielden zich niet aan de geboden van de Here, hun God, en maakten twee kalveren van gegoten goud. Zij maakten heilige pilaren en vereerden Baäl en alle hemelmachten. Zij verbrandden zelfs hun eigen kinderen op de altaren van Moloch, vroegen waarzeggers om raad, gebruikten toverkunst en verkochten zichzelf aan de goddeloosheid. Daarom was de toorn van de Here opgewekt. Eerst kwam het oordeel van de Here over Israël. Hij liet de bevolking wegvoeren, zodat alleen de stam van Juda nog in het land achterbleef. Maar ook de inwoners van Juda hielden zich niet aan de geboden van de Here, hun God, en gedroegen zich net zo goddeloos als Israël. Daarom keerde de Here al deze nakomelingen van Jakob de rug toe. Hij strafte hen door hen over te geven aan rovers, net zolang tot zij uit zijn ogen waren verdwenen. Want Hij had Israël afgenomen van het nageslacht van David en Israël had Jerobeam de Eerste, de zoon van Nebat, als koning gekozen. Die zorgde ervoor dat Israël niet langer de Here volgde. Hij verleidde hen tot grote zonden en de Israëlieten zijn nooit meer opgehouden met de goddeloze daden waartoe Jerobeam hen had aangezet. Tot de Here hen uiteindelijk liet wegvoeren, precies zoals de profeten steeds hadden voorzegd. Zo werd het volk Israël weggevoerd naar het land Assyrië, waar het nu nog steeds verblijft. De koning van Assyrië stuurde kolonisten uit Babel, Kutha, Avva, Hamath en Sefarvaïm naar Israël en zij vestigden zich in de steden van Samaria in plaats van de Israëlieten. Zo namen de Assyriërs Samaria en de andere steden in Israël over. Maar omdat deze Assyrische landverhuizers na hun vestiging de Here niet met ontzag dienden, stuurde Hij leeuwen op hen af om enkelen te doden. Onmiddellijk zonden zij de koning van Assyrië de boodschap: ‘Wij, kolonisten hier in Israël, kennen de wetten van de God van dit land niet. Hij heeft leeuwen op ons afgestuurd, omdat wij Hem niet aanbidden.’ Deze buitenlanders bleven echter ook hun eigen goden trouw. Zij gaven hun een plaats in de tempels op de heuvels die bij hun steden lagen. Dit waren dezelfde tempels die de Israëlieten in Samaria hadden gebouwd. Zij die uit Babel kwamen, aanbaden beelden van hun god Sukkot-Benoth, degenen uit Kutha aanbaden hun god Nergal en de mensen uit Hamath vereerden Asima. De mensen uit Avva aanbaden de goden Nibhaz en Tartak en zij die uit Sefarvaïm kwamen, verbrandden zelfs hun eigen kinderen op de altaren van hun goden Adrammelech en Anammelech. Zij vereerden eveneens de Here en uit hun eigen midden benoemden zij priesters die in de tempels op de heuveltoppen offers aan de Here moesten brengen. Maar tegelijkertijd hielden zij vast aan de godsdienstige gewoonten van de volken waaruit zij voortkwamen. En zo gaat het nu nog steeds. Zij volgen hun oude gewoontes in plaats van de Here oprecht te vereren en de wetten en voorschriften te gehoorzamen, die Hij gaf aan de nakomelingen van Jakob (die later de naam Israël kreeg). De nakomelingen van Jakob moesten al Gods wetten naleven en mochten nooit andere goden aanbidden. God had namelijk gezegd: ‘U mag het verbond tussen ons beiden nooit vergeten, aanbid nooit andere goden. U moet alleen de Here aanbidden, Hij zal u beschermen tegen al uw vijanden.’ Maar de Israëlieten luisterden niet en gingen gewoon door met het dienen van afgoden. Deze kolonisten uit Babylon vereerden inderdaad de Here, maar zij deden hetzelfde met hun eigen goden. En tot op de dag van vandaag gaan hun nakomelingen daarmee door. Koning Hosea, de zoon van Ela, regeerde drie jaar in Israël toen Achazʼ zoon Hizkia koning over Juda werd. Hij was toen vijfentwintig jaar oud en regeerde negenentwintig jaar in Jeruzalem. Abi, de dochter van Zacharia, was zijn moeder. Hij was een goede en rechtvaardige koning, net als zijn voorvader David. Hizkia verwijderde de altaren op de heuvels, brak de heilige pilaren af, sloeg de afgodsbeelden van Asjéra kapot en vernietigde de koperen slang die Mozes ooit had gemaakt. De Israëlieten hadden namelijk nog altijd de gewoonte wierook te branden voor deze slang, die ze de naam Nechustan, ‘Koperslang’, hadden gegeven. Hizkia had een sterker vertrouwen in de Here, de God van Israël, dan menig koning voor of na hem. Hij volgde de Here namelijk op elk gebied en zorgde ervoor dat hij alle geboden die de Here aan Mozes had gegeven, zorgvuldig naleefde. Daarom hielp de Here hem en gaf hem voorspoed bij alles wat hij deed. Toen kwam hij in opstand tegen de koning van Assyrië en weigerde hem nog langer belasting te betalen. Ook behaalde hij overwinningen op de Filistijnen en dreef hen terug tot aan de buitenwijken van Gaza. Alle veroverde steden, groot en klein, verwoestte hij. In zijn vierde regeringsjaar (het zevende regeringsjaar van koning Hosea van Israël) viel koning Salmanéser van Assyrië Israël aan en belegerde de stad Samaria. Drie jaar later, in het negende regeringsjaar van koning Hosea van Israël, viel Samaria. De Assyrische koning voerde de Israëlieten als ballingen weg naar Assyrië en plaatste hen in kolonies in de stad Halah aan de rivier de Habor in Gozan en in de steden van de Meden. Dat kwam doordat zij hadden geweigerd naar de Here, hun God, te luisteren en te doen wat Hij van hen verlangde. In plaats daarvan hadden zij zijn verbond verbroken en alle wetten overtreden die Mozes, de dienaar van de Here, hun had gegeven. Later, in het veertiende regeringsjaar van koning Hizkia, belegerde koning Sanherib van Assyrië de versterkte steden van Juda en nam die één voor één in. Koning Hizkia smeekte om vrede en stuurde deze boodschap naar Lachis, waar de koning van Assyrië zich bevond: ‘Ik heb verkeerd gehandeld. Ik zal elke belasting betalen die u vraagt. Maar gaat u dan alstublieft weg.’ De koning van Assyrië eiste een bedrag van negenduizend kilo zilver en negenhonderd kilo goud. Koning Hizkia moest al het zilver in de tempel en de schatkamers van het paleis bijeenhalen om aan die zware eis te kunnen voldoen. Hij nam zelfs het goud waarmee hij de tempeldeuren en de deurposten had laten overtrekken en gaf het aan de Assyrische koning. Desondanks stuurde de koning van Assyrië zijn mannen, de onderkoning, de hofmaarschalk en de opperbevelhebber, vanuit Lachis met een groot leger op weg naar Jeruzalem. Zij sloegen hun kamp op langs de grote weg, vlakbij het veld waar de wol altijd werd gebleekt en het punt waar de waterleiding vanaf de bovenste bron liep. Zij eisten dat koning Hizkia naar buiten moest komen om hen te woord te staan, maar deze stuurde een onderhandelingsdelegatie bestaande uit de hofmaarschalk Eljakim, zijn secretaris Sebna en Joah, de kanselier. De Assyrische opperbevelhebber stuurde koning Hizkia de boodschap: ‘De grote koning van Assyrië zegt: waarop stelt u uw vertrouwen? Niemand kan u uit mijn macht redden. En als u zegt: “Wij vertrouwen erop dat de Here, onze God, ons redt,” onthoud dan dat u zijn altaren op de heuveltoppen hebt afgebroken. Want u eist van iedereen dat hij de Here aanbidt bij het altaar in Jeruzalem. Ik zal u iets vertellen: sluit maar een weddenschap met mijn meester, de koning van Assyrië. Als u nog tweeduizend mannen over heeft die een paard kunnen berijden, zullen wij hen paarden geven! Met zoʼn klein leger als het uwe, bent u nog niet eens een bedreiging voor het kleinste onderdeel van ons leger. Zelfs al zou Egypte u paarden en strijdwagens bezorgen, zou dat nog niets uitmaken. Denkt u soms dat wij hier uit onszelf zijn gekomen? Beslist niet. De Here heeft ons gestuurd met de opdracht: trek op en vernietig dat volk.’ Eljakim, Sebna en Joah zeiden tegen hem: ‘U kunt rustig Aramees spreken, want wij spreken die taal ook. Gebruik geen Hebreeuws, anders verstaan de mensen op de muren u.’ Maar de Assyrische generaal antwoordde: ‘Heeft mijn meester mij soms gestuurd om alleen tegen u en de koning te spreken? Nee, ook de mensen op de muren moeten horen wat ik te zeggen heb. Want zij zijn, samen met u, gedoemd om hun eigen uitwerpselen te eten en hun eigen urine te drinken.’ De Assyriër schreeuwde daarop in het Hebreeuws naar de mensen op de muur: ‘Luister naar de grote koning van Assyrië! Laat u niet door koning Hizkia voor de gek houden. Het zal hem nooit lukken u uit mijn macht te bevrijden. Laat u toch niet door hem misleiden als hij zegt dat de Here u zal redden. Heeft ooit een van de goden van de andere volken zijn mensen bevrijd van de koning van Assyrië? Wat gebeurde met de goden van Hamath, Arpad, Sefarvaïm, Hena en Ivva? Hebben zij Samaria gered? Welke god heeft ooit de macht gehad een volk uit mijn handen te redden? Waarom denkt u dan dat de Here Jeruzalem kan redden?’ Maar de mensen op de muren zeiden niets, want de koning had hun dat opgedragen. Toen gingen de hofmaarschalk Eljakim, de zoon van Hilkia, de secretaris Sebna en de geschiedschrijver Joah, de zoon van Asaf, met gescheurde kleren naar de koning terug en vertelden hem wat de opperbevelhebber had gezegd. Na hun verslag te hebben aangehoord, scheurde koning Hizkia zijn kleren, trok rouwkleding aan en ging naar de tempel om te bidden. Daarna beval hij Eljakim, Sebna en enkele van de oudere priesters ook rouwkleding aan te trekken en met de volgende boodschap naar de profeet Jesaja, de zoon van Amoz, te gaan: ‘Koning Hizkia zegt: “Dit is een dag van benauwdheid, belediging en vernedering. Het is net als wanneer een kind klaar is om te worden geboren, maar de moeder geen kracht heeft om het ter wereld te brengen. Toch heeft de Here, uw God, misschien gehoord hoe de opperbevelhebber de levende God beledigde en zal Hij hem daarvoor straffen. Bid voor ons die nog zijn overgebleven.” ’ Ik zorg ervoor dat een geest de koning van Assyrië influistert dat er slecht nieuws van thuis is. Hij zal dan besluiten terug te keren. Ik zal ervoor zorgen dat hij thuis een gewelddadige dood sterft.” ’ De opperbevelhebber ging terug naar Libna, waar de koning vanuit Lachis naartoe was gegaan om te vechten. Kort daarna kreeg de koning het bericht dat koning Tirhaka van Ethiopië onderweg was met de bedoeling hem aan te vallen. Voordat hij vertrok om die aanval af te slaan, stuurde hij koning Hizkia de volgende boodschap: ‘Laat u niet misleiden door uw God, op wie u vertrouwt. Geloof Hem maar niet als Hij zegt dat ik Jeruzalem niet zal innemen. U weet heel goed wat de koningen van Assyrië altijd hebben gedaan, waar zij ook kwamen, zij verwoestten alles en iedereen. Waarom zou u een uitzondering op die regel zijn? Hebben de goden van de andere volken hen gered, volken als Gozan, Haran, Rezef en Eden in Telassar? De vorige koningen van Assyrië hebben hen allemaal verslagen. En wat is gebeurd met de koning van Hamath en de koning van Arpad? En met de koningen van Sefarvaïm, Hena en Ivva?’ Hizkia nam de brief van de boden aan, las hem, ging naar de tempel en legde hem neer voor de Here. Daarna bad hij: ‘Och Here, God van Israël, zittend op uw troon hoog boven de engelen, U alleen bent de God van alle koninkrijken op aarde. U hebt de hemel en de aarde geschapen. Here, luister naar mij. Open uw ogen, Here, en zie naar ons om. Luister naar de manier waarop Sanherib de levende God beledigt. Here, het is waar dat de koningen van Assyrië al die landen hebben veroverd en hun afgodsbeelden hebben verbrand. Maar dat waren ook helemaal geen goden, zij werden kapotgemaakt omdat het slechts voorwerpen waren die mensen hadden gemaakt van steen en hout. Och Here, onze God, wij vragen U ons uit hun macht te bevrijden. Dan zullen alle koninkrijken op aarde merken dat alleen U God bent.’ Toen stuurde Jesaja, de zoon van Amos, de volgende boodschap aan Hizkia: ‘De Here, de God van Israël zegt: “Ik heb uw gebed om hulp tegen koning Sanherib van Assyrië gehoord. Dit is mijn antwoord aan koning Sanherib: de maagdelijke dochter van Sion is niet bang voor u. De dochter van Jeruzalem veracht en bespot u. Wie hebt u beledigd en belasterd? En tegenover wie hebt u zich zo arrogant gedragen? Het is de Heilige van Israël! U hebt Mij beledigd en bij monde van uw boodschappers gezegd: mijn strijdwagens hebben de hoogste bergen veroverd, zelfs de toppen van de Libanon. Ik heb de hoogste ceders en mooiste cipressen omgehakt en ben tot in de verste uithoeken van het woud en het open veld doorgedrongen. Ik heb mij opgefrist bij zelfgeslagen putten en heb zo alle rivieren van Egypte drooggelegd! Waarom hebt u zich niet al lang geleden gerealiseerd dat Ik u deze dingen laat doen? Ik alleen besloot dat u al die versterkte steden mocht veroveren. Daarom hadden de volken die u veroverde, geen kracht zich tegen u te verzetten. Zij waren als groene grassprieten in het veld en op de daken die verschroeien in de felle zon, als koren dat verdort nog voor het halfrijp is. Ik weet alles van u. Ik ken al uw plannen en Ik weet precies wat u het volgende moment gaat doen, Ik weet ook welke slechte dingen u over Mij hebt gezegd. Omdat u zo overmoedig tegen Mij bent opgetreden, zal Ik een haak door uw neus slaan en een bit in uw mond leggen. Daarmee zal Ik u laten wenden en terugsturen op de weg die u bent gekomen.” ’ En aan Hizkia liet God Jesaja het volgende zeggen: ‘Dit is het bewijs dat Ik zal doen wat Ik heb gezegd: mijn volk zal dit jaar eten van wat in het wild groeit en ook het jaar daarop. En in het derde jaar zult u weer zaaien, oogsten, wijngaarden planten en de vruchten daarvan eten. O mijn volk Juda, degenen van u die de verschrikkingen van het beleg hebben overleefd, zullen weer uitgroeien tot een groot volk, uw wortels zullen diep in de grond dringen en veel vrucht dragen. Een overblijfsel van mijn volk zal in Jeruzalem weer op krachten komen. De Here, die alle macht heeft en trouw is, zal dat zo laten gebeuren. Mijn bevel aangaande de koning van Assyrië luidt dat hij deze stad niet zal binnenkomen. Hij zal niet voor de stad staan met een schild, geen wal tegen de stadsmuur opwerpen en zelfs geen pijl de stad inschieten. Hij zal terugkeren langs dezelfde weg waarlangs hij kwam, want Ik zal deze stad verdedigen en bevrijden omwille van Mijzelf en omwille van mijn dienaar David.’ Diezelfde nacht doodde de Engel van de Here honderdvijfentachtigduizend man van het Assyrische leger en de volgende morgen lag de hele omgeving vol met lijken. Koning Sanherib keerde daarop terug naar Ninevé en hij kwam nooit meer terug. Terwijl hij zich op een keer in aanbidding neerboog in de tempel van zijn god Nisroch, werd hij door zijn zonen Adrammelech en Sarezer gedood. Zij vluchtten naar het oostelijk deel van het land Ararat en zijn zoon Esarhaddon volgde hem op. In diezelfde tijd werd Hizkia ernstig ziek en de profeet Jesaja ging hem opzoeken. ‘Regel uw zaken en bereid u voor op de dood,’ zei Jesaja tegen hem. ‘De Here zegt dat u niet meer beter zult worden.’ Hizkia draaide zijn gezicht naar de muur. ‘Och Here,’ bad hij, ‘ik heb toch altijd geprobeerd U met een oprecht hart te gehoorzamen en precies te doen wat U van mij verlangde!’ Hij barstte in tranen uit. Nog voordat Jesaja het binnenplein van het paleis had verlaten, sprak de Here hem al weer toe. ‘Ga terug naar Hizkia, de leider van mijn volk, en zeg hem dat de Here, de God van zijn voorvader David, zijn gebed heeft gehoord en zijn tranen heeft gezien. Ik zal hem genezen en over drie dagen zal hij al weer op zijn en de tempel kunnen bezoeken. Ik zal hem nog vijftien jaar te leven geven en hem en zijn stad beschermen tegen de koning van Assyrië. Dit zal Ik allemaal doen omwille van Mijzelf en omwille van mijn dienaar David.’ Jesaja gaf Hizkia het advies enkele vijgen op de zweer te leggen. Op die manier werd hij genezen. In de tussentijd had koning Hizkia aan Jesaja gevraagd: ‘Met welk teken kunt u bewijzen dat de Here mij zal genezen en dat ik over drie dagen weer naar de tempel zal kunnen gaan?’ ‘De Here zal u een bewijs geven,’ vertelde Jesaja hem. ‘Wilt u dat de schaduw van de zonnewijzer tien graden naar voren of naar achteren gaat?’ ‘De schaduw gaat altijd naar voren,’ antwoordde Hizkia, ‘laat hem nu naar achteren gaan.’ Jesaja vroeg de Here dit te doen en Hij zorgde ervoor dat de schaduw tien graden terugging op de zonnewijzer van Achaz. Korte tijd later stuurde Berodach-Baladan, de zoon van koning Baladan van Babel, gezanten met geschenken en groeten naar Hizkia. Hij had gehoord dat hij ziek was. Hizkia verwelkomde hen en liet hun al zijn schatten zien—het zilver, het goud, de specerijen, de kostbare oliën, zijn wapens—letterlijk alles! Daarop ging Jesaja naar koning Hizkia en vroeg hem: ‘Wat willen deze mannen? Waar komen zij vandaan?’ ‘Uit het verre Babel,’ antwoordde Hizkia. ‘Wat hebben zij allemaal gezien in uw paleis?’ wilde Jesaja verder weten. En Hizkia antwoordde: ‘Alles. Ik heb hun al mijn schatten laten zien.’ Toen zei Jesaja tegen Hizkia: ‘Luister naar de woorden van de Here: “Er zal een tijd komen dat alles in dit paleis naar Babel wordt meegenomen. Alle schatten van uw voorouders zullen worden weggebracht en niets zal worden achtergelaten. Enkelen van uw nakomelingen zullen worden meegenomen en als hofpersoneel dienen in het paleis van de koning van Babel.” ’ ‘Goed,’ vond Hizkia, ‘als dit is wat de Here wil, dan heb ik daar vrede mee.’ Bovendien dacht hij: ‘Er zal tenminste vrede en veiligheid heersen gedurende de rest van mijn leven.’ De rest van de geschiedenis van koning Hizkia en zijn grote daden—inclusief de vijver en de waterleiding die hij aanlegde, waarmee hij water naar de stad bracht—staan beschreven in de Kronieken van de koningen van Juda. Na zijn dood volgde zijn zoon Manasse hem op. Manasse, de nieuwe koning van Juda, was bij zijn troonsbestijging twaalf jaar. De duur van zijn bewind vanuit Jeruzalem was vijfenvijftig jaar. De naam van zijn moeder was Hefsibah. Zijn bewind was goddeloos. Hij deed dezelfde goddeloze dingen die de volken hadden gedaan die door de Here uit het land waren verdreven om plaats te maken voor het volk Israël. Zelfs offerde hij een van zijn eigen zonen als brandoffer op een heidens altaar. Hij hield zich bezig met zwarte magie, waarzeggerij, dodenbezwering en toverij. In Gods ogen was Manasse een goddeloze man en hij riep dan ook de toorn van de Here op. Manasse ging zelfs zover dat hij een afgodsbeeld van Asjéra in de tempel liet zetten, de plaats waarover de Here tegen David en Salomo had gezegd: ‘Ik zal mijn naam voor altijd aan deze tempel verbinden en aan Jeruzalem, de stad die Ik heb gekozen uit alle andere steden van de stammen van Israël. Als de Israëlieten leven volgens alle wetten en gedragsregels die Ik hun door Mozes gaf, zal Ik ervoor zorgen dat zij dit land van hun vaderen nooit meer hoeven te verlaten.’ Maar het volk luisterde niet naar de Here en Manasse zorgde ervoor dat zijn onderdanen nog meer goddeloze dingen deden dan de volken rondom ooit hadden gedaan, ook al had de Here die volken uitgeroeid om hun goddeloosheid, toen het volk Israël het land binnenkwam. Toen verklaarde de Here door de profeten: ‘Omdat koning Manasse deze goddeloze dingen heeft gedaan en zelfs nog verdorvener is dan de Amorieten, die lang geleden in dit land woonden en omdat hij het volk van Juda tot zonde heeft aangespoord door de afgoden te vereren, zal Ik zulke grote rampen over Jeruzalem en Juda laten komen dat zij die het horen, hun eigen oren niet zullen geloven. Ik zal ervoor zorgen dat Jeruzalem hetzelfde lot zal ondergaan als Samaria en het huis van Achab. Ik zal Jeruzalem leegschrapen, zoals een man zijn bord leegschraapt om het daarna omgekeerd op tafel te leggen om te drogen. Dan zal Ik de weinigen die van mijn volk zijn overgebleven, de rug toekeren en uitleveren aan roofzuchtige vijanden. Want zij hebben zich goddeloos gedragen en mijn toorn opgewekt al sinds Ik hun voorouders uit Egypte bevrijdde.’ Alsof de door God gehate afgoderij waarin Manasse zijn onderdanen voorging, nog niet genoeg was, vermoordde hij ook nog talloze onschuldige mensen. Jeruzalem was van de ene tot de andere kant overdekt met de lijken van zijn slachtoffers. De rest van de geschiedenis van Manasses zondige bewind staat beschreven in de Kronieken van de koningen van Juda. Na zijn dood werd hij begraven in de tuin van zijn paleis, de tuin van Uzza en zijn zoon Amon volgde hem op als koning. Hij deed alle goddeloze dingen die zijn vader Manasse ook had gedaan, hij aanbad dezelfde afgoden en keerde de Here, de God van zijn voorouders, de rug toe. Hij gehoorzaamde Gods aanwijzingen niet. Maar zijn naaste medewerkers smeedden een complot tegen hem en vermoordden hem in zijn paleis. Het volk van het platteland nam dat echter niet, het doodde alle samenzweerders en plaatste Amons zoon Josia op de troon. De rest van Amons levensbeschrijving is te vinden in de Kronieken van de koningen van Juda. Hij werd begraven in een graf in de tuin van Uzza en zijn zoon Josia volgde hem op. De bouwopzichters hoefden geen verantwoording af te leggen voor hun uitgaven, want het waren allemaal eerlijke mannen. Op een dag kwam de hogepriester Hilkia bij secretaris Safan en vertelde hem: ‘Ik heb in de tempel een boekrol ontdekt, waarop de wetten van God staan geschreven.’ Hij gaf de boekrol aan Safan om hem te lezen. Nadat de koning had gehoord wat in de boekrol stond, scheurde hij ontzet zijn kleren. De priester Hilkia, Ahikam, Achbor, Safan en Asaja gingen naar het nieuwe deel van Jeruzalem om de profetes Hulda op te zoeken. Zij was de vrouw van Sallum, de zoon van Tikva en kleinzoon van Harhas, die aan het hoofd stond van het kledingmagazijn. Want de inwoners van Juda hebben Mij de rug toegekeerd en afgoden aanbeden. Dat heeft Mij diep beledigd, mijn toorn tegen deze stad is hoog opgelaaid en zal niet meer doven. Dit volk zal pas ten val komen nadat u bent gestorven, u zult zelf geen getuige zijn van de rampen die Ik over deze plaats ga brengen.’ Met die boodschap keerden zij naar de koning terug. Koning Josia riep alle leiders van Juda en Jeruzalem bijeen om met hem naar de tempel te gaan. Alle priesters, profeten en andere mensen, van groot tot klein, verzamelden zich bij de tempel. Daar liet de koning het boek van het verbond dat in de tempel was gevonden, voorlezen. De koning stond naast de pilaar en samen met het aanwezige volk beloofde hij de Here plechtig dat hij Hem met hart en ziel zou gehoorzamen en zou doen wat in het boek werd bevolen. Daarna gaf de koning de hogepriester Hilkia, de rest van de priesters en de tempelwachters opdracht alle voorwerpen in de tempel te vernietigen die iets te maken hadden met de verering van Baäl, Asjéra en de zon, de maan en de sterren. De koning liet alles naar buiten brengen en verbranden in de velden van het Kidron-dal buiten Jeruzalem en hij liet de as naar Betel brengen. Hij zette de valse priesters af, die waren aangesteld door de vroegere koningen van Juda. Zij hadden reukwerk verbrand op de heuvels door heel Juda en zelfs in Jeruzalem. Tevens hadden zij reukwerk geofferd aan Baäl en aan de zon, de maan en de sterren. Hij verwijderde het schandelijke afgodsbeeld van Asjéra uit de tempel en bracht het buiten Jeruzalem naar de beek Kidron. Daar verbrandde hij het en gooide de overgebleven as op de begraafplaats van de gewone mensen. Hij verwijderde ook de bordelen rond de tempel, waar mannelijke prostituees huisden en de vrouwen gewaden weefden voor het beeld van Asjéra. Hij haalde de priesters van de Here, die al die tijd in de andere steden van Juda hadden gewoond, terug naar Jeruzalem en verwoestte alle altaren op de heuvels waar men reukwerk had verbrand, zelfs in uithoeken als Geba en Berseba. Eenzelfde lot trof de altaren bij de ingang van het paleis van Jozua, de vroegere stadsbestuurder, dat bij de binnenkomst door de stadspoort aan de linkerkant ligt. Deze priesters mochten echter geen dienst doen bij het altaar van de Here in Jeruzalem, ook al aten zij wel samen met de andere priesters van het ongezuurde brood. Daarna ontwijdde en verwoestte de koning het altaar van Tofeth in het dal van Ben-Hinnom, zodat daar voortaan niemand meer zijn zoon of dochter levend kon verbranden als offer aan Moloch. Ook haalde hij de standbeelden van paarden en strijdwagens weg die bij de ingang van de tempel stonden, vlakbij de verblijven van de hofdienaar Nathan-Melech. Deze standbeelden waren door vroegere koningen van Juda aan de zon gewijd. Vervolgens verwoestte hij de altaren die de koningen van Juda op het dak van het paleis boven de zaal van Achaz hadden neergezet. Hetzelfde gebeurde met de altaren die Manasse had geplaatst in de twee binnenhoven van de tempel. Hij sloeg ze in stukken en wierp het puin in het dal van de beek Kidron. Vervolgens ontwijdde en vernietigde hij de altaren op de heuvels ten oosten van Jeruzalem en ten zuiden van de Verwoestingsberg. Salomo had die gebouwd voor Astoreth, de afschuwelijke godin van de Sidoniërs, voor Kemos, de afschuwelijke god van Moab, en voor Milkom, de weerzinwekkende god van de Ammonieten. Ook sloeg hij de gewijde pilaren kapot en haalde de beelden van Asjéra omver, waarna hij die plaatsen verontreinigde door er menselijke beenderen op te gooien. Hij verwoestte ook het altaar en de offerheuvel in Betel die Jerobeam de Eerste had gemaakt toen hij Israël zijn zondige voorbeeld gaf. Hij sloeg de stenen tot gruis en verbrandde het walgelijke beeld van Asjéra. Terwijl hij rondkeek, zag Josia diverse graven in de berghelling. Hij beval zijn mannen de beenderen eruit te halen en ze te verbranden op het altaar in Betel, zodat dat werd verontreinigd. Dat was precies wat de profeet van de Here had gezegd dat zou gebeuren met het altaar van Jerobeam. ‘Wat is dat voor een monument daar?’ vroeg hij. En de mannen van de stad zeiden: ‘Dat is het graf van de profeet uit Juda, die voorspelde dat wat u nu juist hebt gedaan, zou gebeuren met dit altaar hier in Betel.’ Koning Josia beval: ‘Laat dat graf maar liggen. Verstoor de rust van zijn overblijfselen niet.’ Zo werden zijn beenderen en die van de profeet uit Samaria niet verbrand. Verder verwoestte Josia alle tempels op de heuvels in heel Samaria. Deze waren gebouwd door de vroegere koningen van Israël en waren de Here altijd een doorn in het oog geweest. Maar Josia veranderde die in puinhopen, net zoals hij in Betel had gedaan. Hij doodde de priesters van de heidense tempels op hun eigen altaren en verbrandde menselijke beenderen op de altaren om ze te verontreinigen. Nadat dit alles was uitgevoerd, ging hij terug naar Jeruzalem. De koning gaf zijn onderdanen vervolgens opdracht Pesach, het Paasfeest, te vieren, zoals de Here, hun God, dat in het Boek van het Verbond had geschreven. Sinds de tijd van de richters van Israël was Pesach niet meer zo gevierd, ook niet onder de koningen van Israël en Juda. Deze Pesach-viering had plaats in het achttiende regeringsjaar van koning Josia en werd in Jeruzalem gevierd. Josia maakte ook een eind aan het bestaan van waarzeggers, tovenaars en elk soort afgodenverering, zowel in Jeruzalem als in de andere delen van het land. Josia wilde namelijk alle wetten naleven die waren opgetekend in het boek dat de priester Hilkia in de tempel had gevonden. Niet eerder was er een koning geweest die zich zo overtuigd tot de Here had gekeerd en alle wetten van Mozes gehoorzaamde. Ook van Josiaʼs opvolgers kon niemand zich met hem vergelijken. Maar ondanks dit alles was de Here nog steeds zeer toornig op Juda wegens de zonden van koning Manasse. Want de Here had gezegd: ‘Ik zal Juda net zo uit mijn ogen verwijderen als Ik met Israël heb gedaan. Ik zal mijn uitverkoren stad Jeruzalem de rug toekeren, evenals de tempel, waarvan Ik zei dat Ik er voor eeuwig mijn naam aan zou verbinden.’ De rest van de levensbeschrijving van Josia is te vinden in de Kronieken van de koningen van Juda. In die tijd trok koning Necho van Egypte op tegen de koning van Assyrië bij de Eufraat. Koning Josia wilde hem tegenhouden, maar koning Necho doodde Josia bij Megiddo, zodra hij hem zag. Zijn officieren brachten zijn lijk met een wagen van Megiddo naar Jeruzalem en begroeven hem op de plaats die hij zelf had uitgekozen. De inwoners van Juda zalfden zijn zoon Joahaz tot nieuwe koning. Farao Necho sloot hem op in de stad Ribla in de streek Hamath om te voorkomen dat hij in Jeruzalem aan de macht kwam. Hij eiste van Juda een belasting van drieduizend kilo zilver en dertig kilo goud. Daarna koos de Egyptische koning Eljakim, een andere zoon van Josia, uit om in Jeruzalem als koning te regeren en veranderde diens naam in Jojakim. Koning Joahaz werd meegenomen naar Egypte, waar hij enige tijd later stierf. Jojakim zorgde ervoor dat de belasting die de farao eiste, ook werd opgebracht overeenkomstig de aanslagen die hij oplegde. Tijdens de regering van koning Jojakim viel koning Nebukadnezar van Babel Jeruzalem aan. Jojakim werd overwonnen en diende Nebukadnezar drie jaar, maar kwam toen in opstand. De Here stuurde benden Chaldeeën, Syriërs, Moabieten en Ammonieten op Juda af om het land te verwoesten, precies zoals Hij waarschuwend door zijn profeten had laten meedelen. De rest van de levensgeschiedenis van Jojakim is te lezen in de Kronieken van de koningen van Juda. Na zijn dood werd zijn zoon Jojachin koning van Juda. De Egyptische farao liet zich na die tijd buiten zijn grenzen nooit meer zien, want de koning van Babel had het hele gebied veroverd dat Egypte had toebehoord, van de Nijl tot aan de Eufraat. Jojachin, de nieuwe koning van Juda was achttien jaar oud bij zijn troonsbestijging. Zijn bewind in Jeruzalem duurde slechts drie maanden. Nehusta, een dochter van Elnathan uit Jeruzalem, was zijn moeder. Zijn bewind was goddeloos, net als dat van zijn vader. Tijdens zijn regering belegerden de troepen van koning Nebukadnezar van Babel de stad Jeruzalem. Nebukadnezar kwam na het begin van het beleg zelf naar Jeruzalem en koning Jojachin, al zijn dienaren en de koningin-moeder gaven zich aan hem over. Jojachin werd gevangengenomen in het achtste jaar van Nebukadnezars bewind. De Babyloniërs haalden alle schatten uit de tempel en het koninklijk paleis en namen alles mee naar Babel. Ook al het goud dat koning Salomo op bevel van de Here in de tempel had aangebracht, haalden zij weg. Koning Nebukadnezar maakte tienduizend inwoners van Jeruzalem tot gijzelaar, met alle prinsen, de beste soldaten, timmerlieden en smeden. Zo bleven slechts de allerarmsten in het land achter. Nebukadnezar nam koning Jojachin, zijn vrouwen en dienaren en de koningin-moeder mee naar Babel. Tevens nam hij zevenduizend strijdbare mannen en duizend timmerlieden en smeden mee. Alle achtduizend waren sterk en geschikt om te vechten in oorlogstijd. Als nieuwe koning voor het achtergebleven volk wees Nebukadnezar koning Jojachins oom Mattanja aan en hij veranderde diens naam in Zedekia. Zo gebeurde het door de toorn van de Here dat de inwoners van Jeruzalem en het land Juda werden weggevoerd. Koning Zedekia kwam echter in opstand tegen de koning van Babel. Koning Nebukadnezar antwoordde daarop door zijn hele leger te mobiliseren en Jeruzalem opnieuw te belegeren. Hij bereikte de stad op de tiende dag van de tiende maand van het negende regeringsjaar van koning Zedekia van Juda. Het beleg duurde bijna twee jaar. Toen raakte het laatste voedsel in de stad op. Hij werd naar Ribla gebracht, waar de koning van Babel hem verhoorde en daarna veroordeelde. Hij werd gedwongen toe te kijken hoe zijn zonen voor zijn ogen werden afgeslacht, daarna werden zijn ogen uitgestoken, kreeg hij koperen boeien om en werd weggevoerd naar Babel. Nebuzaradan, het hoofd van de koninklijke lijfwacht, kwam op de zevende dag van de vijfde maand van het negentiende regeringsjaar van koning Nebukadnezar vanuit Babel in Jeruzalem aan. Hij brandde de tempel plat, evenals het koninklijk paleis en alle andere huizen die nog iets betekenden. Daarna zorgde hij ervoor dat het Babylonische leger de stadsmuren van Jeruzalem met de grond gelijkmaakte. De overgebleven inwoners van de stad en de Joodse overlopers, die de koning van Babel trouw hadden gezworen, werden als ballingen naar Babel meegevoerd. De allerarmsten werden echter achtergelaten om nog voor de wijngaarden en akkers te zorgen. De Babyloniërs sloopten de koperen pilaren van de tempel en het grote koperen vat met de bijbehorende kleinere vaten en namen al het koper mee naar Babel. Het was onmogelijk het gewicht van het koper van de twee pilaren, het grote vat en de kleinere vaten—allemaal door koning Salomo vervaardigd voor de tempel—vast te stellen, omdat zij veel te zwaar waren. Elke pilaar was ruim acht meter hoog en droeg een met granaatappels versierd koperen kapiteel van ruim anderhalve meter hoog. Ook het sierlijke net en de granaatappels waren van koper. Ook nam Nebuzaradan de opperpriester Seraja, zijn helper Zefanja en drie tempelwachters als gevangenen mee naar Babel. Een legeraanvoerder van Juda, vijf koninklijke adviseurs, de secretaris van de koning (tevens hoofd van de militaire dienst) en zestig boeren, die zich in de stad hadden verborgen, werden door generaal Nebuzaradan gevangengenomen en naar Ribla gebracht, waar de koning van Babel verbleef. Daar werden zij ter dood gebracht. Zo werden de inwoners van Juda als gevangenen uit het land weggevoerd. Koning Nebukadnezar benoemde Gedalja, de zoon van Ahikam en kleinzoon van Safan, tot bestuurder over de mensen die in Juda achterbleven. Toen dat bekend werd onder de overgebleven Israëlitische officieren en soldaten, sloten zij zich in Mispa bij hem aan. Onder hen bevonden zich Ismaël, de zoon van Nethanja, Johanan, de zoon van Karéah, Seraja, de zoon van de Netofathiet Tanchumeth, en Jaäzanja, de zoon van de Maächathiet. Gedalja bezwoer hun dat zij niets te vrezen hadden en dat als zij in het land zouden blijven en zich onderwierpen aan de Babyloniërs, zij een goed leven zouden hebben. Maar in de zevende maand ging Ismaël, de zoon van Netanja, de kleinzoon van Elisama en van koninklijke bloede, met tien mannen naar Mispa en doodde Gedalja en zijn dienaren, zowel de Joden als de Babyloniërs. Daarna vluchtten de mannen van Juda—oud zowel als jong—en de leiders van het verzet naar Egypte, want zij waren bang voor Babylonische wraakacties. Koning Jojachin werd uit de gevangenis vrijgelaten op de zevenentwintigste dag van de laatste maand van het zevenendertigste jaar van zijn gevangenschap. Dat gebeurde in het eerste regeringsjaar van koning Evil-Merodach van Babel. Hij behandelde Jojachin goed en zelfs beter dan alle andere koningen die in Babel gevangen zaten. Jojachin mocht zelfs zijn eigen kleren dragen en de rest van zijn leven at hij regelmatig samen met de koning. De koning gaf hem tevens een toelage als levensonderhoud voor de rest van zijn leven. Dit zijn de vroegste generaties van de mensheid: Adam, Seth, Enos, Kenan, Mahalaleël, Jered, Henoch, Metuselach, Lamech, Noach, Sem, Cham en Jafet. De zonen van Jafet waren Gomer, Magog, Madai, Jawan, Tubal, Mesech en Tiras. De zonen van Gomer waren Askenaz, Difath en Togarma. De zonen van Jawan waren Elisa, Tarsisa, de Kittieten en de Rodanieten. De zonen van Cham waren Kus, Misraïm, Put en Kanaän. De zonen van Kus waren Seba, Chawila, Sabta, Rama en Sabtecha. De zonen van Rama waren Seba en Dedan. Nimrod, die later een beroemde held werd, was ook een zoon van Kus. De families die naar de zonen van Misraïm werden genoemd, waren de Ludieten, de Anamieten, de Lehabieten, de Naftuhieten, de Pathrusieten, de Kashluhieten, de voorvaders van de Filistijnen, en de Kaftorieten. Onder Kanaäns zonen bevonden zich ook zijn oudste zoon Sidon en Heth. Kanaän was tevens de voorvader van de Jebusieten, de Amorieten, de Girgasieten, de Chiwwieten, de Arkieten, de Sinieten, de Arwadieten, de Semarieten en de Hamatieten. De zonen van Sem waren Elam, Assur, Arfachsad, Lud, Aram, Uz, Hul, Gether en Mesech. Arfachsads zoon was Selach en Selachs zoon was Eber. Eber had twee zonen: Peleg, die zo heette omdat tijdens zijn leven de aarde werd verdeeld, en zijn broer Joktan. De zonen van Joktan waren Almodad, Selef, Chasarmawet, Jerah, Hadoram, Uzal, Dikla, Ebal, Abimaël, Seba, Ofir, Chawila en Jobab. De zoon van Sem was Arfachsad, de zoon van Arfachsad was Selach, de zoon van Selach was Eber, de zoon van Eber was Peleg, de zoon van Peleg was Reü, de zoon van Reü was Serug, de zoon van Serug was Nachor, de zoon van Nachor was Terach, de zoon van Terach was Abram, die later Abraham werd genoemd. Abrahams zonen waren Isaak en Ismael. De zonen van Ismaël waren Nebajot, de oudste, Kedar, Adbeël, Mibsam, Misma, Duma, Massa, Hadad, Tema, Jetur, Nafis en Kedema. Abraham kreeg ook zonen van zijn bijvrouw Ketura. Dat waren achtereenvolgens Zimran, Joksan, Medan, Midjan, Jisbak en Suach. Joksans zonen waren Seba en Dedan. De zonen van Midjan waren Efa, Efer, Henoch, Abida en Eldaä. Dit waren de nakomelingen die Abrahams bijvrouw Ketura hem gaf. Abrahams zoon Isaak had twee zonen: Esau en Israël. De zonen van Esau waren Elifaz, Reüel, Jeüs, Jalam en Korach. De zonen van Elifaz waren Teman, Omar, Zefi, Gaëtam, Kenaz, Timna en Amalek. De zonen van Reüel waren Nahat, Zerach, Samma en Mizza. Tot de zonen van Esau behoorden tevens Lotan, Sobal, Sibon, Ana, Dison, Ezer en Disan. Lotans zonen waren: Chori en Homam. Lotan had ook nog een zuster, die Timna heette. De zonen van Sobal waren Aljan, Manahath, Ebal, Sefi en Onam. Sibons zonen waren Ajja en Ana. De zoon van Ana was Dison en deze Dison had de volgende zonen: Hamran, Esban, Jitran en Keran. De zonen van Ezer waren Bilhan, Zaäwan en Jaäkan. Disan had twee zonen: Uz en Aran. Hier volgen de namen van de koningen van Edom, die regeerden voordat een koning over Israël regeerde: Bela, de zoon van Beor, die in de stad Dinhaba woonde. Na de dood van Bela werd Jobab, de zoon van Zerach uit Bosra, de nieuwe koning. Toen Jobab stierf, volgde Husam uit de streek van de Temanieten, hem op. Na diens dood werd Hadad, de zoon van Bedad, koning. Hij regeerde vanuit de stad Awit. Hij was het die het leger van Midjan in de velden van Moab versloeg. Na de dood van Hadad, besteeg Samla uit Masreka de troon. Na Samlaʼs overlijden kwam Saul uit de aan de rivier gelegen stad Rechobot aan de macht. Toen Saul stierf, stond Baäl-Hanan, de zoon van Achbor, klaar om hem op te volgen. Na de dood van Baäl-Hanan werd Hadad koning en regeerde vanuit de stad Pahi. Zijn vrouw heette Mehetabel, zij was een dochter van Matred en een kleindochter van Me-Zahab. Juda kreeg drie zonen bij Bath-Sua, een meisje uit Kanaän: Er, Onan en Sela. Zijn oudste zoon Er was echter zo goddeloos dat de Here hem doodde. Toen werden Ers weduwe Tamar en haar schoonvader Juda ouders van de tweeling Peres en Zerach. Zo had Juda in totaal vijf zonen. De zonen van Peres waren Hezron en Hamul. De vijf zonen van Zerach waren Zimri, Ethan, Heman, Kalkol en Dara. Achar, de zoon van Karmi, was de man die zich toeëigende wat van de Here was en daardoor zijn volksgenoten grote moeilijkheden bezorgde. Ethan had slechts één zoon, Azarja. De zonen van Hezron waren Jerachmeël, Ram en Kelubai. Ram was de vader van Amminadab en Amminadab was de vader van Nachson, een leider van Israël. Nachson was de vader van Salma en Salma was de vader van Boaz. Boaz was de vader van Obed en Obed was op zijn beurt de vader van Isaï. Isaïʼs eerste zoon was Eliab, zijn tweede zoon was Abinadab, zijn derde Simea, zijn vierde Netanel, zijn vijfde Raddai, zijn zesde Ozem en zijn zevende zoon was David. Hun zusters waren Zeruja en Abigaïl. Zerujaʼs drie zonen waren Abisaï, Joab en Asaël. Abigaïl was getrouwd met een zekere Jether uit het geslacht van Ismaël, haar zoon was Amasa. Hezrons zoon Kaleb had twee vrouwen, Azuba en Jerioth. Dit waren hun zonen: Jeser, Sobab en Ardon. Na de dood van Azuba trouwde Kaleb met Efrat en bij haar kreeg hij een zoon, die zij Hur noemden. Hurs zoon was Uri en Uriʼs zoon was Besaleël. Hezron trouwde toen hij zestig jaar was met Machirs dochter en zij bracht een zoon ter wereld: Segub. Machir was tevens de vader van Gilead. Segub was de vader van Jaïr, die drieëntwintig steden in het gebied Gilead in bezit had. Maar Gesur en Aram namen hem die steden af, evenals Kenat met de zestig omliggende dorpen. Kort na de dood van Hezron, in Kaleb-Efrata, baarde zijn vrouw Abia Ashur, de vader van Tekoa. Dit waren de zonen van Jerachmeël, de oudste zoon van Hezron: Ram, de oudste, Buna, Oren, Ozem en Ahia. Jerachmeëls tweede vrouw Atara was de moeder van Onam. De zonen van Ram waren Maäz, Jamin en Eker. Onams zonen waren Sammai en Jada. Sammai ʼs zonen waren Nadab en Abisur. De zonen van Abisur en zijn vrouw Abihaïl waren Achban en Molid. Nadabs zonen waren Seled en Appaïm. Seled stierf kinderloos, maar Appaïm had een zoon, Jiseï genaamd. Jiseïʼs zoon heette Sesan en Sesans zoon was Achlai. Sammaiʼs broer Jada had twee zonen, Jether en Jonathan. Jether stierf kinderloos, maar Jonathan had twee zonen, Pelet en Zaza. Sesan had geen zonen, maar wel enkele dochters. Eén van zijn dochters huwelijkte hij uit aan zijn Egyptische dienaar Jarha. Zij kregen een zoon, die zij Attai noemden. Attaiʼs zoon was Nathan, Nathans zoon was Zabad, Zabads zoon was Eflal, Eflals zoon was Obed, Obeds zoon was Jehu, Jehuʼs zoon was Azarja, Azarjaʼs zoon was Helez, Helezʼ zoon was Elasa, Elasaʼs zoon was Sismai, Sismaiʼs zoon was Sallum, Sallums zoon was Jekamja en Jekamjaʼs zoon was Elisama. De oudste zoon van Kaleb, Jerachmeëls broer, was Mesa, hij was de vader van Zif, die op zijn beurt de vader van Maresa was. Deze Maresa was de vader van Hebron. De zonen van Hebron waren Korach, Tappuah, Rekem en Sema. Sema was de vader van Raham, die op zijn beurt de vader van Jorkeam was. Rekem was de vader van Sammai. Sammaiʼs zoon was Maon, de vader van Bet-Zur. Kalebs bijvrouw Efa bracht Haran, Moza en Gazez ter wereld. Haran had een zoon, die eveneens Gazez heette. De zonen van Johdai waren Regem, Jotham, Gesan, Pelet, Efa en Saäf. De zonen van Hur, de oudste zoon van Kaleb en Efrata, waren: Sobal, de vader van Kirjat-Jearim, Salma, de vader van Bethlehem, en Haref, de vader van Bet-Gader. Sobal, de vader van Kirjat-Jearim, had een zoon, Haroë genaamd, de voorvader van de halve stam van Menuchoth. De families van Kirjat-Jearim waren: de Jethrieten, de Puthieten, de Sumathieten en de Misraïeten, van wie de Zorathieten en de Esthaolieten afstammen. De nakomelingen van Salma waren de familie van Bethlehem, de Netofathieten, de inwoners van Atroth-Bet-Joab, de helft van de Manathieten en de Zorieten, hiertoe behoorden ook de families van de schrijvers die in Jabez woonden: de Tirathieten, de Simeathieten en de Suchathieten. Al deze mensen behoren tot de Kenieten, die afstamden van Hamath, de stamvader van het huis Rechab. Koning Davids oudste zoon was Amnon, die in Hebron ter wereld werd gebracht door zijn vrouw Ahinoam uit Jizreël. De tweede was Daniël, wiens moeder Abigaïl uit Karmel was. De derde was Absalom, de zoon van zijn vrouw Maächa, die een dochter was van koning Talmai van Gesur. De vierde was Adonia, de zoon van zijn vrouw Haggith. De vijfde was Sefatja, de zoon van zijn vrouw Abital. De zesde was Jithream, de zoon van zijn vrouw Egla. Deze zes werden geboren in Hebron, waar koning David zevenenhalf jaar regeerde. Daarna verhuisde hij naar zijn hoofdstad Jeruzalem, waar hij nog eens drieëndertig jaar regeerde. Tijdens zijn verblijf in Jeruzalem bracht zijn vrouw Bathséba, de dochter van Ammiël, haar zonen Simea, Sobab, Nathan en Salomo ter wereld. In deze lijst zijn de zonen van zijn bijvrouwen niet opgenomen. David had ook nog een dochter, Tamar. De zonen van Josia waren: Johanan, de oudste, Jojakim, Zedekia en Sallum. De zonen van Jojakim waren Jechonja en Zedekia. Hananjaʼs zoon was Pelatja, Pelatjaʼs zoon was Jesaja, Jesajaʼs zoon was Refaja, Refajaʼs zoon was Arnan, Arnans zoon was Obadja, Obadjaʼs zoon was Sechanja, Sechanjaʼs zoon was Semaja. Semaja had zes zonen, onder wie Hattus, Jigal, Bariah, Nearja en Safat. Nearja had drie zonen: Eljoënai, Hizkia en Azrikam. Eljoënaiʼs zeven zonen waren Hodajeva, Eljasib, Pelaja, Akkub, Johanan, Delaja en Anani. Dit zijn de zonen van Juda: Peres, Hezron, Karmi, Hur en Sobal. Sobals zoon Reaja was de vader van Jahath, die Ahumai en Lahad als zonen had. Deze stonden bekend als de Zorathieten. Ashur, de vader van Tekoa, had twee vrouwen: Hela en Naära. Naära bracht Ahuzzam, Chefer, Temeni en Ahastari ter wereld. Hela kreeg Zereth, Jezohar en Ethnan. Koz was de vader van Anub en Hazobeba en tevens de voorvader van de familie die werd genoemd naar Aharhel, de zoon van Harum. Jabez genoot het meeste aanzien van zijn broers. Zijn moeder noemde hem Jabez omdat de bevalling zo moeilijk verliep. Hij was degene die de God van Israël vroeg: ‘Och, zegent U mij alstublieft! Help mij met wat ik doe, opdat mijn bezittingen worden uitgebreid. Bewaar mij voor het kwaad en alle onheil.’ En God voldeed aan dat verzoek. De zonen van Kenaz waren Othniël en Seraja. Othniëls zonen waren Hathath en Meonothai. Meonothai was de vader van Ofra. Seraja was de vader van Joab, de voorvader van de bewoners van het Handwerkersdal, dat zijn naam ontleende aan de vele handwerkslieden die daar woonden. De zonen van Kaleb, de zoon van Jefunne, waren Iru, Ela en Naäm. Tot de zonen van Ela behoorde Kenaz. Jehallelels zonen waren Zif, Zifa, Tirea en Asareël. Ezraʼs zonen waren Jether, Mered, Efer en Jalon. Mered trouwde met Bithja, een Egyptische prinses. Zij was de moeder van Mirjam, Sammai en Jisbah, de voorvader van Estemoa. Estemoaʼs vrouw uit Juda was de moeder van Jered, Eber en Jekuthiël, die respectievelijk de voorvaders van de Gedorieten, Sochoïeten en de Zanoathieten waren. Hodijaʼs vrouw was een zuster van Naham. Een van haar zonen was de vader van de Garmiet Kehila en een andere was de vader van de Maächathiet Estemoa. De zonen van Simon waren Amnon, Rinna, Benhanan en Tilon. De zonen van Jiseï waren Zoheth en Ben-Zoheth. Deze families stonden bekend als pottenbakkers en bekwame tuinlieden, zij waren allemaal in dienst van de koning. De zonen van Simeon waren Nemuël, Jamin, Jarib, Zerach en Saul. Sauls zoon was Sallum, zijn kleinzoon was Mibsam en zijn achterkleinzoon was Misma. Tot Mismaʼs zonen behoorde Hammuël, de vader van Zakkur en de grootvader van Simi. Simi had zestien zonen en zes dochters, maar geen van zijn broers had een groot gezin, zij hadden allemaal minder kinderen dan normaal was in Juda. Zij woonden in Berseba, Molada, Hazar-Sual, Bilha, Ezem, Tholad, Betuël, Chorma, Ziklag, Bet-Markaboth, Hazar-Susim, Bet-Biri en Saäraim. Zij hadden de zeggenschap over deze steden tot de tijd van David. De oudste zoon van Israël was Ruben, maar omdat hij zijn vader schande aandeed door met een van diens vrouwen te slapen, werd zijn eerstgeboorterecht aan het nageslacht van zijn halfbroer Jozef gegeven. Toch vermeldt het officiële geslachtsregister Jozef niet als oudste zoon. Juda was de sterkste en meest invloedrijke stam van Israël en uit die stam kwam de leider voort, maar Jozef hield het geboorterecht. De zonen van Ruben, de zoon van Israël, waren Henoch, Pallu, Hezron en Karmi. Joëls nakomelingen waren zijn zoon Semaja, zijn kleinzoon Gog en zijn achterkleinzoon Simi. Simiʼs zoon was Micha, zijn kleinzoon was Reaja en zijn achterkleinzoon Baäl. Baäls zoon was Beëra. Hij was hoofd van de stam van Ruben en werd gevangengenomen door koning Tiglatpileser van Assur. Joël was veehouder en weidde zijn vee in oostelijke richting, naar de rand van de woestijn en de rivier de Eufraat, want er was veel vee in het land Gilead. Tijdens de regering van koning Saul versloegen de mannen van Ruben de Hagarenen en gingen wonen in hun tentenkampen in het oostelijk deel van Gilead. Tegenover hen, in het land Basan, woonden de nakomelingen van Gad, die zich hadden verspreid tot bij Salcha. Onder hen was Joël de invloedrijkste, gevolgd door Safam als tweede en Jaënai en Safat als derden. Hun familieleden, de leiders van de zeven families, waren: Michaël, Mesullam, Seba, Jorai, Jakan, Zia en Eber. Deze waren de zonen van Abihaïl, die de zoon was van Huri, de zoon van Jaroah, de zoon van Gilead, de zoon van Michaël, de zoon van Jesisai, de zoon van Jahdo, de zoon van Buz. Ahi, de zoon van Abdiël en een kleinzoon van Guni, was de leider van de familie. De familie woonde in en om Gilead (in het land Basan) en door het hele weidegebied van Saron. Allen waren opgenomen in het officiële geslachtsregister ten tijde van koning Jotham van Juda en koning Jerobeam van Israël. Het leger van Ruben, Gad en Manasse bestond uit 44.760 gewapende, goed geoefende en moedige mannen. Zij voerden oorlog tegen de Hagarenen, de Jeturieten, de Nafisieten en de Nodabieten. Zij vroegen God om hulp en Hij hielp hen omdat zij op Hem vertrouwden. Zo werden de Hagarenen en al hun bondgenoten verslagen. De buit bestond uit vijftigduizend kamelen, tweehonderdvijftigduizend schapen, tweeduizend ezels en honderdduizend krijgsgevangenen. Tevens sneuvelden grote aantallen vijanden in de strijd, want God had tegen hen gestreden. Zo bleven de Rubenieten in het gebied van de Hagarenen wonen tot de tijd van de ballingschap. De stam van Manasse leefde verspreid door het land van Basan tot Baäl-Hermon, Senir en de berg Hermon. Ook deze stam telde vele leden. De familiehoofden van deze stam waren Chefer, Jiseï, Eliël, Azriël, Jeremia, Hodavjah en Jahdiël. Ieder van hen had een grote reputatie als strijder en aanvoerder. Maar zij waren ontrouw aan de God van hun voorouders. Zij aanbaden de afgoden van de oorspronkelijke bevolking die God voor hen had gedood. Daarom zette de God van Israël de Assyrische koningen Pul en Tiglatpileser aan het land binnen te vallen en de mannen van Ruben, Gad en Manasse te deporteren. Zij werden meegenomen naar Halah, Habor, Hara en de rivier van Gozan, waar zij tot op de dag van vandaag wonen. Hier volgen de namen van de zonen van Levi: Gersom, Kehat en Merari. Kehats zonen waren Amram, Jishar, Hebron en Uzziël. Amrams kinderen waren Aäron, Mozes en Mirjam. Aärons zonen waren Nadab, Abihu, Eleazar en Itamar. Zoals hierboven aangegeven, waren Gersom, Kehat en Merari de zonen van Levi. De zonen van Gersom waren Libni en Simi. De zonen van Kehat waren Amram, Jishar, Hebron en Uzziël. De gezinnen van de familie van Samuël werden geleid door Samuëls zonen: Joël, de oudste, en Abia, de tweede zoon. Koning David wees deze mannen als koorleiders aan en liet koren vormen om God in de tabernakel te prijzen, nadat hij daar de ark een plaats had gegeven. Totdat Salomo de tempel in Jeruzalem had gebouwd, gingen zij daar door met het leiden van de samenzang. Hun familieleden, alle andere Levieten, waren belast met allerlei andere taken in de tabernakel. Maar alleen Aäron en zijn nakomelingen waren priesters. Tot hun taken behoorde het offeren van brandoffers en reukwerk, alle werkzaamheden die te maken hadden met het binnenste heiligdom, het Heilige der Heiligen, voor de verzoening van Israël met de Here. Zij zorgden ervoor dat alle aanwijzingen die Gods dienaar Mozes had gegeven, werden opgevolgd. Door middel van het lot werden aan de nakomelingen van Aäron die deel uitmaakten van de familie van Kehat, de vrijstad Hebron in Juda met de weidegronden er omheen toegewezen. Dertien andere steden met het omringende grasland, inclusief Geba, Alemeth en Anathoth, werden door de stam van Benjamin aan de priesters toegewezen. Daarna werd er geloot om de verdeling van het land van de overgebleven nakomelingen van de familie van Kehat te regelen en zij kregen tien steden in het gebied van de stam van Manasse. De gezinnen van de familie van Gersom kregen door middel van het lot dertien steden in het gebied van Basan van de stammen Issachar, Aser, Naftali en Manasse. De gezinnen van de Merari-familie kregen op diezelfde manier twaalf steden van de stammen Ruben, Gad en Zebulon. De volgende vrijsteden met het omringende grasland kwamen in handen van de gezinnen van de Kehatieten uit het bezit van de stam van Manasse: Aner en Bileam. De vrijsteden met het omringende grasland die de stam van Manasse aan de gezinnen van de Gersom-familie gaf, waren: de vrijstad Golan in Basan en Astharoth. De stam van Issachar gaf hun Kedes, Dobrath, Ramot en Anem, met uiteraard de omringende weidegronden. De stam van Aser gaf hun Masal, Abdon, Hukok en Rechob, weer met het omringende grasland. De stam van Naftali gaf hun Kedes in Galilea, Hammon en Kirjataïm met het bijbehorende grasland. Van de stam van Zebulon kregen zij de steden Rimmono en Tabor. De stam van Gad gaf hun ten slotte Ramot in Gilead, Machanaïm, Chesbon en Jazer. Ook hier kregen zij de erbij behorende weidegronden bij. De vier zonen van Issachar waren Tola, Pua, Jasib en Simron. De zonen van Tola, ieder het hoofd van een familie, waren Uzzi, Refaja, Jeriël, Jahmai, Jibsam en Samuël. In de tijd van koning David bedroeg het totaal aantal strijdbare mannen van deze families tweeëntwintigduizend zeshonderd. Uzziʼs zoon was Jizrahja, onder wiens vijf zonen zich Michaël, Obadja, Joël en Jissia bevonden. Ieder van hen stond aan het hoofd van een familie. In de tijd van koning David konden hun nakomelingen zesendertigduizend mannen in het strijdperk brengen. De mannen van deze bevolkingsgroep hadden namelijk meer dan één vrouw en dus nogal wat zonen. De families van de stam van Issachar konden samen zevenentachtigduizend heldhaftige mannen leveren voor het leger. Allen waren ingeschreven in de officiële geslachtsregisters. De zonen van Benjamin waren Bela, Becher en Jediaël. De zonen van Bela waren Esbon, Uzzi, Uzziël, Jerimoth en Iri. Deze vijf geduchte strijders waren familiehoofden. Hun families telden 22.034 mannen. Ook deze kwamen weer allemaal voor in de officiële registers. De zonen van Becher waren Zemira, Joas, Eliëzer, Eljoënai, Omri, Jeremoth, Abia, Anathoth en Alemeth. In de tijd van David telden hun nakomelingen 20.200 geharde soldaten, die onder bevel stonden van hun familiehoofden. De zoon van Jediaël heette Bilhan en deze Bilhan had de volgende zonen: Jeüs, Benjamin, Ehud, Kenaäna, Zethan, Tarsis en Ahisahar. Zij waren de hoofden van de families van Jediaël en in de tijd van koning David bevonden zich 17.200 weerbare mannen onder hun nakomelingen. De zonen van Ir heetten Suppim en Chuppim. Husim was de zoon van Aher. De zonen van Naftali, en dus nakomelingen van Jakobs vrouw Bilha, waren Jahziël, Guni, Jeser en Sallum. De zonen van Manasse, kinderen van zijn Aramese bijvrouw, waren Asriël en Machir. Deze laatste werd de vader van Gilead. Het was Machir die vrouwen vond voor Suppim en Chuppim. Machirs zuster was Maächa. Een andere nakomeling was Selofchad, die alleen maar dochters had. Machirs vrouw, die ook Maächa heette, bracht een zoon ter wereld, die zij Peres noemde. Peresʼ broer heette Seres en hij noemde zijn zonen Ulam en Rekem. Ulams zoon heette Bedan. Dit waren dus de zonen van Gilead, de kleinzonen van Machir en de achterkleinzonen van Manasse. Machirs zuster Molecheth bracht Ishod, Abiëzer en Machla ter wereld. De zonen van Semida waren Ahjan, Sechem, Likhi en Aniam. Hun vader Efraïm rouwde lange tijd om hen en zijn broers probeerden hem te troosten. Kort daarop raakte zijn vrouw in verwachting en bracht een kind ter wereld, dat hij Beria (wat ‘ellende’ betekent) noemde om wat er was gebeurd. Efraïms dochter heette Seëra. Zij bouwde Beneden-Bet-Horon, Boven-Bet-Horon en Uzzen-Seëra. Zij woonden in een gebied dat werd begrensd door Betel en de omringende dorpen, in het oosten door Naäram, in het westen door Gezer en de bijbehorende dorpen en ten slotte door Sichem met zijn voorsteden tot aan Ajja, met de omliggende dorpen. De stam van Manasse, nakomelingen van Israëls zoon Jozef, beheersten de volgende steden en de gebieden daaromheen: Bet-Sean, Taänach, Megiddo en Dor. De zonen van Aser waren Jimna, Jiswa, Jiswi, Beria en hun zuster Serach. De zonen van Beria waren Eber en Malkiël, de vader van Birzavith. Ebers kinderen waren Jaflet, Somer, Hotham en hun zuster Sua. Jaflets zonen waren Pasach, Bimhal en Asvath. De zonen van zijn broer Somer waren Ahi, Rohega, Jehubba en Aram. De zonen van zijn broer Hotham waren Zofah, Jimna, Seles en Amal. De zonen van Jether waren Jefunne, Pispa en Ara. De zonen van Ulla waren Arah, Hanniël en Rizja. Deze nakomelingen van Aser waren hoofden van de diverse families en zeer bedreven in het voeren van oorlog en het leiding geven. Hun nakomelingen in de officiële registers telden zesentwintigduizend weerbare mannen. Zijn vrouw Husim had Abitub en Elpaäl ter wereld gebracht. De zonen van Elpaäl waren Eber, Misam en Semed. Deze laatste bouwde de steden Ono en Lod en de omringende dorpen. Zijn andere zonen waren Beria en Sema, beiden hoofden van families die in Ajalon woonden, zij verjaagden daar de inwoners van Gath. Tot Elpaäls zonen behoorden ook Ahjo, Sasak en Jeremoth. Dit waren de hoofden van de families die in Jeruzalem woonden. Jeïël, de vader van Gibeon, woonde in Gibeon. Zijn vrouw heette Maächa. Ner was de vader van Kis en Kis was de vader van Saul, tot Sauls zonen behoorden Jonathan, Malkisua, Abinadab en Esbaäl. Jonathans zoon heette Mefiboseth en diens zoon was Micha. De zonen van Micha waren Pithon, Melech, Thaärea en Achaz. Achaz was de vader van Jehoadda, Jehoadda was de vader van Alemeth, Azmaveth en Zimri. Zimriʼs zoon heette Moza. Moza was de vader van Bina en diens zonen waren Rafa, Elasa en Azel. Azel had zes zonen: Azrikam, Bochru, Ismaël, Searja, Obadja en Hanan. Azels broer Esek had drie zonen: Ulam, de oudste, Jeüs, de tweede en Elifelet, de derde. Ulams zonen waren uitstekende strijders en zeer bedreven met hun pijl en boog. Deze mannen hadden honderdvijftig zonen en kleinzonen en behoorden allemaal tot de stam van Benjamin. De stamboom van iedereen in Israël werd zorgvuldig vastgelegd in de Boeken van de Koningen van Israël. Juda was verbannen naar Babel, omdat de mensen God ontrouw waren en afgoden vereerden. De eersten die terugkeerden en zich weer in hun vroegere woonplaatsen vestigden, waren de Israëlitische gezinnen, priesters, Levieten en tempeldienaren. Toen kwamen ook gezinnen van de stammen van Juda, Benjamin, Efraïm en Manasse aan in Jeruzalem. Een van die gezinnen was dat van Uthai, de zoon van Ammihud, zoon van Omri, zoon van Imri, zoon van Bani, uit de familie van Peres, de zoon van Juda. De Silonieten vormden een andere groep die terugkeerde en daarbij waren ook Silons oudste zoon Asaja en zijn zonen. Verder waren er nog de zonen van Zerach, ook Jeüel en zijn verwanten. In totaal zeshonderdnegentig mensen. De mannen waren allen hoofd van een familie en brachten veel verwanten mee, oud en jong. In totaal keerden 956 Benjaminieten terug. Een van de priesters die terugkeerden, was Adaja, de zoon van Jeroham, zoon van Pashur, zoon van Malkia. Een andere priester was Masai, de zoon van Adiël, zoon van Jahzera, zoon van Mesullam, zoon van Mesillemith, zoon van Immer. Samen met hun verwanten, de familiehoofden, keerden in totaal 1760 priesters terug, moedige mannen voor de dienst in het huis van God. Onder de terugkerende Levieten bevond zich ook Semaja, de zoon van Hassub, zoon van Azrikam, zoon van Hasabja, een van de zonen van Merari. De poortwachters waren de hoofdpoortwachter Sallum, Akkub, Talmon en Achiman, allemaal Levieten. Zij zijn nog steeds verantwoordelijk voor de oostelijke koninklijke poort. Sallums voorgeslacht voerde via Kore en Ebjasaf terug tot Korach. Hij en zijn naaste verwanten, de Korachieten, waren verantwoordelijk voor de offers en de bescherming van de tempel, precies zoals hun voorouders dat bij de tabernakel hadden gedaan. Pinechas, de zoon van Eleazar, was vroeger aanvoerder van deze afdeling. En de Here hielp hem daarbij. Ook Zacharja, de zoon van Meselemja, was ooit verantwoordelijk voor de bescherming van de hoofdingang van de tabernakel. In totaal waren er in die tijd 212 poortwachters. Zij waren in hun eigen dorpen in de geslachtsregisters ingeschreven en door David en Samuël op grond van hun betrouwbaarheid benoemd. Zij en hun nakomelingen hadden de leiding over de tabernakel van de Here. Zij waren verdeeld over de vier zijden van de tabernakel: oost, west, noord en zuid. Hun familieleden uit de dorpen losten elkaar regelmatig op de sabbat af om samen met hen dienst te doen. De vier hoofdpoortwachters, allemaal Levieten, hadden een echte vertrouwenspositie, want zij waren verantwoordelijk voor de vertrekken en schatkamers in de tabernakel van God. Wegens hun belangrijke posities woonden zij dichtbij de tabernakel en deden elke morgen de poorten open. Sommigen van hen waren belast met het toezicht op de voorwerpen die werden gebruikt bij het offeren en de eredienst, zij hielden alles nauwkeurig bij om te voorkomen dat iets verloren ging. Anderen waren verantwoordelijk voor de gewone gereedschappen in de tabernakel, de heilige voorwerpen en de voorraden, zoals het fijne meel, de wijn, de olie, het reukwerk en de specerijen. Andere priesters bereidden de specerijen voor het reukwerk. Mattithja, een Leviet en de oudste zoon van de Korachiet Sallum, zorgde voor het bakken van de platte koeken die werden gebruikt als spijsoffers. Sommige leden van de Kehat-familie hadden de taak de verse toonbroden neer te leggen, iets dat elke sabbat gebeurde. Mikloth woonde met zijn zoon Simeam in Jeruzalem, dichtbij zijn familieleden. Ner was de vader van Kis, Kis was de vader van Saul, Saul was de vader van Jonathan, Malkisua, Abinadab en Esbaäl. Jonathan was de vader van Mefiboseth en deze was de vader van Micha. Micha was de vader van Pithon, Melech, Tahrea en Achaz. Achaz was de vader van Jaëra en Jaëra was de vader van Alemeth, Azmaveth en Zimri. Deze laatste was de vader van Moza. Moza was de vader van Bina, Refaja, Elasa en Azel. Azel had zes zonen: Azrikam, Bochru, Ismaël, Searja, Obadja en Hanan. De Filistijnen vielen de Israëlitische troepen aan en behaalden een overwinning. De Israëlieten sloegen op de vlucht en velen sneuvelden op de hellingen van de berg Gilbóa. Saul en zijn drie zonen Jonathan, Abinadab en Malkisua werden in het nauw gedreven en de drie zonen werden gedood. Toen zijn lijfwacht zag dat hij dood was, liet ook hij zich in zijn zwaard vallen. Zo stierven Saul en zijn drie zonen, het hele gezin kwam op één dag om het leven. Toen de Israëlieten beneden in het dal hoorden dat Saul en zijn zonen waren omgekomen en dat het leger was gevlucht, verlieten zij hun steden in een overhaaste vlucht. De Filistijnen maakten daarvan dankbaar gebruik en vestigden zich daar. Toen de Filistijnen de volgende dag teruggingen naar het slagveld om de lijken te beroven en de buit te verzamelen, vonden zij de lichamen van Saul en zijn zonen op de berg Gilboa. Zij namen Sauls wapenrusting mee en hakten zijn hoofd af. Deze overwinningstekens stuurden zij hun land rond en zij dankten hun afgoden voor de prachtige overwinning. Sauls wapenrusting werd aan de muur van de afgodentempel gehangen en zijn hoofd spijkerden zij aan de muur van de tempel van Dagon. Maar toen de inwoners van de stad Jabes in Gilead hoorden wat de Filistijnen met Saul hadden gedaan, gingen hun moedigste strijders op weg en brachten zijn lichaam en die van zijn zonen terug. Daarna begroeven zij hen onder een eik bij Jabes en huilden en rouwden zeven dagen lang om hen. Saul stierf om zijn ongehoorzaamheid aan de Here en omdat hij een waarzegster had geraadpleegd in plaats van de Here om leiding te vragen. Daarom doodde de Here hem en gaf het koninkrijk aan David, de zoon van Isaï. De leiders van Israël kwamen bij David in Hebron en zeiden: ‘Wij zijn uw bloedeigen broeders. Zelfs toen Saul nog koning was, was u degene die onze legers aanvoerde in de strijd en ook weer veilig terugbracht. De Here, onze God, heeft u gezegd: “U zult de herder van mijn volk Israël zijn. U zult zijn koning zijn.” ’ Voor de ogen van de Here sloot David toen een verbond met hen en zij zalfden hem tot koning van Israël, precies zoals de Here het Samuël had opgedragen. David en de leiders gingen daarop naar Jeruzalem (dat in die tijd Jebus werd genoemd) waar de Jebusieten—de oorspronkelijke inwoners van het land—woonden. David nam zijn intrek in de burcht en daarom wordt het sindsdien ‘Stad van David’ genoemd. Hij breidde de stad uit vanuit de burcht Millo, terwijl Joab de rest van Jeruzalem herbouwde. David werd steeds beroemder en machtiger, want de Here van de hemelse legers stond aan zijn kant. Dit zijn de namen van de moedigste helden onder Davids mannen. Zij oefenden veel druk uit op de leiders van Israël om hem tot hun koning te maken, zoals de Here had voorzegd: Jasobam, de zoon van Hachmoni, was de voornaamste van de drie grootste helden onder Davids mannen. Hij doodde eens driehonderd mannen met zijn speer. De tweede van de drie was Eleazar, de zoon van de Ahohiet Dodo. Hij bevond zich in Davids gezelschap tijdens de veldslag tegen de Filistijnen bij Pas-Dammim. Het Israëlitische leger bevond zich in een akker met gerst, maar sloeg al gauw op de vlucht. Hij hield echter stand, midden op de akker, heroverde hem en doodde de Filistijnen. De Here schonk door hem een grote overwinning. Een andere keer zochten drie van de dertig aanvoerders David op in de grot van Adullam, waar hij zich verborgen hield. De Filistijnen hadden hun kamp opgeslagen in het dal van Refaïm. David bevond zich op dat moment in de vesting, een legergroep van de Filistijnen had inmiddels Bethlehem ingenomen. David hunkerde ernaar iets te drinken uit de put in Bethlehem, die daar vlakbij de poort lag. En toen hij dat tegen zijn mannen zei, Joabs broer Abisaï was de aanvoerder van de groep van dertig. Hij had zijn plaats onder hen verworven door ook ooit driehonderd mannen te doden met zijn speer. Hij was de leider en beroemdste man van de dertig, maar bereikte niet het peil van de eerstgenoemde drie. Benaja, wiens vader Jojada was, een vermaard strijder uit Kabzeël, doodde de twee beroemde reuzen uit Moab. Tevens doodde hij eens helemaal alleen een leeuw. Dat was op zichzelf nog niet zo bijzonder, maar wel dat hij dat deed in een glibberige modderkuil, terwijl er een laag sneeuw lag. Ook doodde hij eens een Egyptenaar van ruim twee meter, wiens speer zo dik was als de boom van een weefgetouw. Benaja ging op hem af, alleen gewapend met een stok, trok de speer uit zijn handen en doodde hem toen met zijn eigen wapen. Hier volgen de namen van de befaamde strijders die zich in Ziklag bij David voegden toen hij zich verborg voor koning Saul. Ieder van hen was een uitstekend boogschutter en slingeraar, zowel met de rechterhand als met de linkerhand. Evenals koning Saul behoorden zij allemaal tot de stam van Benjamin. Al deze mannen waren legerofficieren, de zwakste van hen kon honderd man aan en de sterkste duizend man. Eens, tijdens de jaarlijkse overstroming in de eerste maand van het jaar, staken zij de Jordaan over en verdreven de bevolking uit de laaggelegen gebieden aan de oostelijke en westelijke oever. Ook vanuit Benjamin en Juda kwamen mannen naar David toe. Hij ging hen tegemoet en zei: ‘Als u bent gekomen om mij te helpen, zijn wij vrienden, maar als u komt om mij te verraden aan mijn vijanden terwijl ik onschuldig ben, dan moge de God van onze vaders u zien en u veroordelen.’ Toen kwam de Heilige Geest over Amasai, de leider van de groep van dertig, die antwoordde: ‘Wij zijn de uwen, David. Wij staan aan uw kant, zoon van Isaï. Vrede, vrede zij u en vrede voor allen die u helpen, want uw God is bij u.’ David nam deze hulp aan en benoemde hen tot commandanten in zijn leger. Sommige mannen van de stam van Manasse deserteerden uit het Israëlitische leger en voegden zich bij David op het moment dat hij samen met de Filistijnen ten strijde trok tegen koning Saul. De Filistijnse legeraanvoerders wilden echter niet dat David en zijn mannen met hen meegingen. Na veel heen en weer gepraat stuurden zij hen terug, want zij waren bang dat David en zijn mannen op het beslissende moment toch voor koning Saul zouden kiezen en hen zouden aanvallen. Dit waren de mannen van Manasse die zich bij David voegden toen hij op weg was naar Ziklag, Adnah, Jozabad, Jediaël, Michaël, Jozabad, Elihu en Zillethai. Ieder van hen was officier in het leger van Manasse. Het waren moedige en ervaren strijders en zij stonden David ook terzijde, toen hij bij Ziklag de strijd aanbond met de binnenvallende troepen van Amalek. Elke dag sloten zich meer mannen bij David aan, tot hij een groot leger onder zich had: een leger in dienst van God. Hier volgt een opsomming van de mannen die zich in Hebron bij David voegden. Zij wilden allemaal dat David koning zou worden in plaats van Saul, precies zoals de Here had voorzegd. Uit Juda kwamen achtenzestighonderd mannen, gewapend met schilden en speren. Van de stam van Simeon kwamen eenenzeventighonderd ervaren strijders. Van de Levieten zesenveertighonderd. Van de priesters—de nakomelingen van Aäron—kwamen zevenendertighonderd manschappen, onder leiding van Jehojada. Ook Zadok kwam, een jongeman met veel moed, samen met tweeëntwintig familieleden, allemaal officieren. Van Sauls eigen stam Benjamin kwamen drieduizend mannen. Het grootste gedeelte van die stam was tot dan toe trouw gebleven aan Saul. Van de stam van Efraïm meldden zich twintigduizend achthonderd uitstekende manschappen. Ieder van hen genoot een voortreffelijke reputatie in zijn eigen familie. Van de stam van Manasse werden achttienduizend mannen gestuurd om ervoor te zorgen dat David koning werd. Van de stam van Issachar kwamen tweehonderd stamleiders met hun familieleden. Deze mannen begrepen de tekenen van de tijd en hadden een goed inzicht in de koers die Israël in de toekomst moest volgen. Van de stam van Zebulon kwamen vijftigduizend goed getrainde mannen, zij waren uitstekend bewapend en volkomen trouw aan David. Van de stam van Naftali kwamen duizend officieren en zevenendertigduizend manschappen, uitgerust met schilden en speren. Van de stam van Dan kwamen achtentwintigduizend zeshonderd manschappen, allemaal klaar om zich in de strijd te werpen. Van de stam van Aser kwamen veertigduizend geoefende en gevechtsklare mannen. Vanaf de overkant van de Jordaan—waar de stammen van Gad, Ruben en Manasse woonden—kwamen honderdtwintigduizend manschappen, uitgerust met alle soorten wapens. Al deze mannen kwamen in marsorde naar Hebron met als enige doel David koning van Israël te maken. In feite heerste in heel Israël eensgezindheid daarover. Drie dagen lang was er feest en aten en dronken zij met David, want men was voorbereid op de komst van al deze manschappen. Mensen uit de omgeving en uit de streken van Issachar, Zebulon en Naftali brachten met behulp van ezels, kamelen, muilezels en ossen voedsel naar Hebron. Grote hoeveelheden meel, vijgenkoeken, rozijnenkoeken, wijn, olie, vee en schapen werden voor de feestelijkheden aangevoerd, want alle mensen in het hele land waren blij. Na overleg met zijn legerstaf zei David tegen de verzamelde mannen van Israël: ‘Omdat u vindt dat ik uw koning moet worden en omdat de Here onze God zijn goedkeuring daaraan heeft gehecht, zullen wij boodschappers naar alle steden en dorpen in het land sturen, die iedereen—ook de priesters en Levieten—moeten uitnodigen hier te komen en zich bij ons te voegen. En laten wij de ark van God terugbrengen, want sinds Saul koning is, hebben wij er niet naar omgezien.’ Iedereen ging met dat plan akkoord. Vanuit alle hoeken van het land riep David de mensen bijeen, zodat zij erbij konden zijn wanneer de ark van God uit Kirjat-Jearim werd gehaald. Daarna trokken David en alle Israëlieten naar Baäla, ofwel Kirjat-Jearim in Juda, om de ark van de Here God, die boven de engelen troont, op te halen. Op een nieuwe wagen werd de ark van het huis van Abinadab weggereden. Uzza en Ahio menden de ossen die de wagen trokken. David en alle anderen dansten met groot enthousiasme voor de Here, begeleid door zang, citers, harpen, tamboerijnen, cymbalen en trompetten. Maar toen zij de dorsvloer van Kidon bereikten, struikelden de ossen en Uzza stak zijn hand uit om ervoor te zorgen dat de ark niet van de wagen viel. Toen trof de Here Uzza met zijn toorn en doodde hem, omdat hij de ark had aangeraakt. Zo stierf Uzza daar voor de ogen van God. David was ontdaan om wat de Here Uzza had aangedaan en noemde die plaats ‘De uitbarsting tegen Uzza.’ En zo wordt die plaats nu nog genoemd. David voelde die dag echter angst voor God en vroeg: ‘Waar ben ik aan begonnen door de ark van God naar huis te halen?’ Ten slotte besloot hij hem naar het huis van de Gattiet Obed-Edom te brengen in plaats van naar de Stad van David. Drie maanden bleef de ark bij het gezin van Obed-Edom en de Here zegende hem en zijn gezin. Koning Hiram van Tyrus stuurde metselaars en timmerlui om te helpen bij de bouw van Davids paleis. Verder zorgde hij voor grote hoeveelheden cederhout. David besefte nu waarom de Here hem koning had gemaakt en waarom Hij het koninkrijk zo groot had gemaakt: om Gods volk tot een zegen te zijn. Na zijn verhuizing naar Jeruzalem trouwde David nog enkele vrouwen en werd vader van vele zonen en dochters. Toen de Filistijnen hoorden dat David koning van Israël was geworden, brachten zij hun leger op de been om hem in handen te krijgen. Maar hun opmars verliep niet onopgemerkt en ook David bracht zijn leger op de been. De Filistijnen verspreidden zich over het dal van Refaïm en David vroeg de Here: ‘Moet ik erop afgaan en de strijd met hen aanbinden? Zult U mij de overwinning geven?’ En de Here antwoordde: ‘Ja, dat zal Ik doen.’ David viel hen bij Baäl-Perazim aan en versloeg hen vernietigend. Hij riep uit: ‘God heeft mij gebruikt om mijn vijanden weg te jagen, zoals het water doet dat door een dam breekt.’ Daarom staat die plaats sinds die tijd bekend als Baäl-Perazim (‘Plaats van de doorbraak’). Na de slag maakten de Israëlieten veel afgodsbeelden buit die de Filistijnen hadden achtergelaten. David gaf echter bevel dat zij moesten worden verbrand. Enige tijd later vielen de Filistijnen opnieuw het dal binnen en opnieuw vroeg David God wat hij moest doen. De Here antwoordde: ‘Maak een omtrekkende beweging tot bij de balsemstruiken. Wanneer u in de toppen van die struiken een geluid hoort als van marcherende voeten, moet u aanvallen. God zal dan voor u uitgaan en de vijand vernietigen.’ David volgde het bevel van de Here op en versloeg het Filistijnse leger tussen Gibeon en Gezer. David werd al snel beroemd en de Here zorgde ervoor dat hij in alle landen een gevreesd man werd. David bouwde in Jeruzalem enkele paleizen voor zichzelf en zocht ook een geschikte plaats uit voor de ark van God. Hij zette een nieuwe tent op om de ark daarin te plaatsen. Hij gaf daarbij de volgende bevelen: ‘Wanneer wij de ark overbrengen naar deze nieuwe tent mogen alleen de Levieten die dragen, want God heeft hen voor dit doel uitgekozen, zij moeten Hem voor altijd dienen.’ Daarna riep David heel Israël op naar Jeruzalem te komen om de aankomst van de ark op de plaats van bestemming te vieren. David riep de hogepriesters Zadok en Abjathar en de Levietenleiders Uriël, Asaja, Joël, Semaja, Eliël en Amminadab bij zich. ‘U bent de leiders van de families van de Levieten,’ zei hij. ‘Reinig uzelf en al uw broeders, zodat u de ark van de Here, de God van Israël, naar de plaats kunt brengen die ik daarvoor heb klaargemaakt. De Here heeft ons een zware slag toegebracht, omdat u er de vorige maal niet bij was om de ark te dragen en wij ons niet aan Gods voorschrift hielden.’ Zo onderwierpen de priesters en de Levieten zich aan de reinigingsceremonieën, als voorbereiding op het terugbrengen van de ark van de Here, de God van Israël. Daarna namen de Levieten de ark met behulp van de draagstokken op hun schouders, precies zoals Mozes het in opdracht van de Here had voorgeschreven. Koning David gaf de leiders van de Levieten tevens opdracht de zangers te voorzien van muziekinstrumenten en zij zongen en speelden luid en vrolijk op harpen, citers en cymbalen. Heman, de zoon van Joël, Asaf, de zoon van Berechja, en Ethan, de zoon van Kusaja, uit de familie van Merari, werden door de Levieten aangewezen voor de muzikale leiding. Zecharja, Aziël, Semiramot, Jehiël, Unni, Eliab, Maäseja en Benaja zongen samen, begeleid door hooggestemde harpen. Mattithja, Elifele, Mikneja, Obed-Edom, Jeiël en Azazja bespeelden de citers die acht tonen lager waren gestemd. Dirigent was Kenanja, het hoofd van de Levieten, die was gevraagd wegens zijn grote ervaring. Berechja en Elkana fungeerden als wachters bij de ark. Sebanja, Josafat, Netanel, Amasai, Zecharja, Benaja en Eliëzer—allemaal priesters—liepen vooraan in de stoet en bespeelden trompetten. Ook Obed-Edom en Jehia bewaakten de ark. David, de leiders van Israël en de hoge officieren gingen toen blij gestemd naar het huis van Obed-Edom om de ark naar Jeruzalem te brengen. En omdat de Here de Levieten hielp de ark veilig naar zijn plek te dragen, offerden zij zeven stieren en zeven lammeren. David, de Levieten die de ark droegen, de koorleiders en de dirigent Kenanja waren allen gekleed in linnen gewaden. David droeg bovendien nog een linnen lijfrok. Zo brachten de leiders van Israël de ark onder gejuich naar Jeruzalem, onder begeleiding van het schallen van bazuinen en trompetten, het rinkelen van cymbalen en met muziek van harp en citer. Maar toen de ark in Jeruzalem aankwam, voelde Davids vrouw Michal, de dochter van koning Saul, een diepe minachting voor David. Zij keek namelijk vanuit een raam toe en zag hoe hij huppelde en danste als een blij kind. Zo werd de ark van God binnengebracht in de tent die David had laten opzetten. De leiders van Israël brachten brandoffers en vredeoffers aan God. Tot besluit van de offerceremonie zegende David het volk in de naam van de Here, waarna hij iedereen, zowel mannen als vrouwen, een brood, een stuk vlees en wijn gaf. Hij wees enige Levieten aan om dienst te doen voor de ark. Het was hun taak de Here, de God van Israël, te prijzen en te danken. Hier volgen de namen van hen die deze dienst moesten doen: Asaf, die de leiding had, bespeelde de cymbalen. Zijn helpers waren Zecharja, Jeïël, Semiramot, Jehiël, Mattithja, Eliab, Benaja, Obed-Edom en Jeïël. Zij speelden op de harpen en de citers. De priesters Benaja en Jahaziël hadden de taak regelmatig voor de ark op hun trompetten te blazen. In die tijd stelde David de traditie in van koren die in het heiligdom dankliederen zongen voor de Here. Asaf was de dirigent van dit priesterkoor. Het danklied dat David hun op die dag liet zingen, ging als volgt: ‘Loof de Here, bid tot Hem. Verkondig de volken van de wereld zijn machtige daden. Zing Hem toe, prijs Hem met gezang en maak zijn wonderbaarlijke daden bekend. Wees blij om zijn heilige naam en laat wie Hem zoekt, verheugd zijn. Zoek de Here, ja, zoek zijn kracht. Zoek onvermoeid zijn tegenwoordigheid. Hij, de Here, is onze God. Zijn besluiten gelden over de hele aarde. Gedenk toch voor altijd zijn verbond, de woorden die Hij tot geboden maakte voor duizend generaties, zijn overeenkomst met Abraham, zijn eed aan Isaak en zijn bevestiging daarvan aan Jakob. Hij gaf Israël een eeuwige belofte en zei: toen zij van land naar land zwierven, van het ene koninkrijk naar het andere, liet God niet toe dat wie dan ook hen kwaad deed. Zelfs koningen die dat probeerden, werden terechtgewezen. “Doe mijn volk, dat aan Mij is toegewijd, geen kwaad.” “Dit zijn mijn profeten, raak hen met geen vinger aan.” Zing voor de Here, o aarde, vertel elke dag van het heil dat Hij ons brengt. Toon zijn eer aan de volken en vertel iedereen van zijn wonderen. Want de Here is groot en moet uitbundig worden geprezen, Hij moet worden geëerd boven alle andere goden. Die andere goden zijn afgoden, maar de Here maakte de hemelen. Majesteit en eer gaan voor Hem uit, kracht en blijdschap heersen in zijn woning. O, volken van de hele aarde, schrijf de macht en eer toe aan zijn naam. Ja, geef de Here de heerlijkheid die aan zijn naam verbonden is. Breng een offer en ga voor Hem staan, aanbid de Here en doe dat in heilige kleding. Beef voor Hem, aarde! Dan zal de wereld niet meer wankelen. Laten de hemelen en de aarde blij zijn, dan zullen de heidenen zeggen: “Het is de Here die regeert.” Laten de grote zeeën brullen en laat de natuur blij zijn. Laten de bomen zingen van vreugde voor de Here, want Hij komt om recht te spreken over de wereld. Prijs de Here, want Hij is goed. Zijn liefde en trouw duren tot in eeuwigheid. Roep tot Hem: “Och, red ons, God van ons heil, breng ons veilig terug vanuit de volken! Dan zullen wij uw heilige naam danken en U triomferend prijzen.” Gezegend is de Here, de God van Israël, voor altijd en eeuwig!’ En daarop riepen alle aanwezigen ‘Amen’ en prezen de Here. David zorgde ervoor dat Asaf en zijn mede-Levieten regelmatig dienst deden voor de ark van het verbond van de Here om daar de dagelijkse werkzaamheden te verrichten. Tot deze groep behoorden Obed-Edom, de zoon van Jeduthun, Hosa en nog achtenzestig van hun familieleden. Zij waren de poortwachters. Ondertussen bleef de oude tabernakel van de Here op de heuvel van Gibeon gewoon dienstdoen. David liet Zadok en zijn mede-priesters daar de Here dienen. Elke morgen en avond brachten zij de Here brandoffers op het daarvoor bestemde altaar, precies zoals de Here het Israël had bevolen. David wees bovendien Heman, Jeduthun en enkele anderen met name aan om de Here te loven voor zijn eeuwigdurende liefde en genade. Zij gebruikten hun trompetten en cymbalen om de zangers te begeleiden bij hun lofprijzingen voor God. De zonen van Jeduthun werden benoemd tot poortwachters. Ten slotte kwam er een eind aan de viering en keerden de mensen naar huis terug. David ging naar huis om zijn gezin te zegenen. Na enige tijd in zijn nieuwe paleis te hebben gewoond, zei David tegen de profeet Nathan: ‘Luister! Ik woon hier nu wel in een met cederhout betimmerd huis, maar de ark van het verbond van God staat buiten in een tent!’ Nathan antwoordde: ‘Doe maar wat u van plan bent, want de Here is met u, bij alles wat u doet.’ Maar nog diezelfde nacht zei God tegen Nathan: ‘Geef de volgende boodschap door aan mijn dienaar David: “U mag voor Mij geen huis bouwen. Sinds Ik Israël uit Egypte haalde, heb Ik altijd in een tent gewoond. Al die tijd heb Ik nooit tegen de leiders van Israël, die Ik had aangewezen om voor mijn volk te zorgen, gezegd dat zij een met cederhout betimmerd huis voor Mij moesten bouwen.” Zeg tegen mijn dienaar David: “De Here, de God van de hemelse legers zegt u: van een eenvoudige herder maakte Ik u tot koning van mijn volk. En bij alles wat u deed, heb Ik u geholpen. Ik vernietigde uw vijanden en Ik zal uw naam net zo groot maken als die van de allergrootsten van de aarde. Wanneer uw tijd op aarde voorbij is en u sterft, zal Ik een van uw zonen op uw troon plaatsen en hem een sterke koning maken. Hij is degene die een huis voor Mij zal bouwen en Ik zal zijn koningsheerschappij voor altijd laten voortbestaan. Ik zal hem tot een Vader en hij zal Mij tot een zoon zijn. Ik zal mijn genade nooit van hem afwenden, zoals Ik bij uw voorganger deed. Ik zal hem voor altijd tot koning maken in mijn huis en mijn koninkrijk en hij zal voor eeuwig op de troon zitten.” ’ Nathan vertelde David alles wat de Here had gezegd. Toen ging koning David naar binnen, ging voor de Here zitten en zei: ‘Wie ben ik, o Here God en wat is mijn familie, dat U mij dit alles hebt gegeven? Want alle grote dingen die U al voor mij hebt gedaan, zijn nog niets vergeleken bij wat U hebt beloofd in de toekomst te zullen doen. Want nu, Here God, zegt U dat de generaties van mijn kinderen in de toekomst ook koningen zullen zijn. U spreekt over mij alsof ik de een of andere grootheid ben. Wat kan ik nog meer zeggen over de eer die U mij geeft? Maar U kent mij en weet hoe dankbaar ik U ben. O Here, U hebt mij deze prachtige beloften gedaan, omdat U mij een gunst wilt bewijzen, omdat uw hart groot en vol vriendschap is. Here, er is niemand zoals U, er bestaat geen andere God. Wij hebben zelfs nog nooit gehoord van een andere God dan U. En welk ander volk ter wereld kan in de schaduw van Israël staan? U hebt een uniek volk geschapen en dat uit Egypte bevrijd, zodat dit volk uw volk zou worden. En U bezorgde Uzelf een grote naam, toen U de heidense volken met machtige wonderen voor uw volk uitdreef. U hebt verklaard dat uw volk Israël voor altijd aan U toebehoort en zo bent U hun God geworden. Here, het woord dat U gesproken hebt over mij en mijn gezin, dat moge tot in eeuwigheid werkelijkheid blijven. Laat uw naam steeds groter worden, doordat men beseft dat U altijd doet wat U zegt. Mogen de mensen uitroepen: “De Here van de hemelse legers, de God van Israël, is Israëls God!” En Davids kinderen en hun nakomelingen zullen altijd over Israël regeren. Doordat U mij dit hebt laten zien, heb ik ook de moed gekregen tot U te bidden. Here, U bent God Zelf, U hebt mij dit goede nieuws verteld. Moge deze zegen voor altijd op mijn kinderen rusten, want als U iemand uw zegen toezegt, Here, dan is dat een eeuwige zegen.’ Uiteindelijk versloeg David de Filistijnen en nam de stad Gath en de daarbij behorende dorpen in. Tevens veroverde hij Moab en liet de bevolking voor hem werken en elk jaar een groot bedrag aan belasting betalen. Verder veroverde hij het gebied van koning Hadadezer van Zoba tot aan Hamath, nadat Hadadezer eropuit getrokken was om zijn greep op het gebied langs de Eufraat te verstevigen. David kreeg daarbij duizend strijdwagens met zevenduizend wagenmenners en twintigduizend man voetvolk in handen. Op honderd na maakte hij alle paarden kreupel. Die honderd paarden bewaarde hij voor zijn eigen strijdwagens. Toen de Syriërs vanuit Damascus arriveerden om koning Hadadezer te helpen, doodde David tweeëntwintigduizend man van hen. Daarna stationeerde hij een garnizoen in de Syrische hoofdstad Damascus. Zo werden ook de Syriërs gedwongen voor hem te werken en elk jaar grote geldbedragen te betalen. Overal waar hij kwam, gaf de Here David grote overwinningen. Hij bracht de gouden schilden van koning Hadadezer naar Jeruzalem, samen met een grote hoeveelheid koper, die hij had buitgemaakt in Hadadezers steden Tibhath en Kun. Later smolt koning Salomo dat koper en gebruikte het voor de tempel. Hij maakte er het grote koperen vat, de pilaren en de instrumenten van, die werden gebruikt bij het offeren op het altaar. Koning Toü van Hamath hoorde dat koning David het leger van Hadadezer had verslagen en stuurde zijn zoon Hadoram om koning David te groeten en te feliciteren met zijn succes. Hij bracht geschenken van goud, zilver en koper mee in een poging een bondgenootschap te sluiten. Hadadezer en Toü waren namelijk vijanden en voerden al jaren oorlog. Koning David wijdde deze geschenken aan de Here. Datzelfde deed hij met het zilver en het goud dat hij buitmaakte op Edom, Moab, Ammon, Amalek en de Filistijnen. Absai, de zoon van Zeruja, versloeg daarna achttienduizend Edomieten in het Zoutdal. Hij plaatste garnizoenen in Edom en dwong de Edomieten voor David te werken en jaarlijks aanzienlijke bedragen aan David te betalen. Ook dit is weer een voorbeeld van hoe de Here David overwinning op overwinning gaf. David regeerde over heel Israël en deed dat op rechtvaardige wijze. Joab, de zoon van Zeruja, was opperbevelhebber van het leger; Josafat, de zoon van Ahilud, was kanselier. Zadok, de zoon van Ahitub, en Abimelech, de zoon van Abjathar, waren de opperpriesters; Sausa was de secretaris van de koning; Benaja, de zoon van Jojada, was het hoofd van de koninklijke lijfwacht—de Krethi en de Plethi—en Davids zonen waren zijn voornaamste adviseurs. Toen koning Nachas van Ammon stierf, volgde zijn zoon Hanun hem op. Koning Hanun luisterde naar hen en liet de afgevaardigden onteren door hun baarden af te scheren en hun mantels half af te knippen, zodat zij met ontblote billen liepen. Zo stuurde hij hen terug naar David. Toen David ter ore kwam hoe schaamteloos deze mannen erbij liepen, stuurde hij hun een boodschap dat zij in Jericho moesten blijven tot hun baarden weer waren aangegroeid. Intussen beseften de Ammonieten dat zij David hadden beledigd en besteedden dertigduizend kilo zilver aan huurlingen, strijdwagens en berijders, die zij betrokken uit Mesopotamië, Aram-Maächa en Zoba. Zij huurden tweeëndertigduizend strijdwagens, evenals de steun van de koning van Maächa en zijn leger. Deze strijdmacht sloeg zijn kamp op bij Medeba, waar enige tijd later de troepen die koning Hanun uit zijn steden had opgeroepen, bijkwamen. David stuurde Joab samen met zijn beste soldaten en het hele leger van Israël erop af. Het leger van Ammon ging hen tegemoet en stelde zich op voor de stadspoorten van Medeba. Ondertussen bevond het huurlingenleger zich nog steeds op de vlakte. Joab zag dat hij het risico liep te worden ingesloten door vijandelijke troepen. Daarom deelde hij zijn troepen in tweeën en stelde één groep op tegenover de Syriërs. De andere groep, onder commando van zijn broer Absai, koos de Ammonieten als tegenstanders. ‘Als de Syriërs te sterk zijn voor mij, kom mij dan te hulp,’ drukte Joab zijn broer op het hart, ‘en als de Ammonieten te sterk voor jou zijn, kom ik jou helpen. Wees moedig en laten wij ons als mannen gedragen om het volk en de steden van onze God te beschermen. En moge de Here doen wat Hem het beste lijkt.’ Joab en zijn mannen vielen de Syriërs aan, die na een korte strijd op de vlucht sloegen. Toen de Ammonieten dat zagen, vluchtten zij voor Absai weg de stad in. Daarna keerde Joab terug naar Jeruzalem. Na hun nederlaag lieten de Syriërs verse troepen komen uit het gebied ten oosten van de Eufraat, onder commando van Sofach, de opperbevelhebber van koning Hadadezer. Daarop mobiliseerde David alle Israëlieten, stak de Jordaan over en bond de strijd aan met de talrijke vijanden. Maar opnieuw sloegen de Syriërs op de vlucht voor David. Hij doodde zevenduizend wagenmenners en veertigduizend soldaten. Onder de gevallenen bevond zich ook Sofach, de opperbevelhebber van het Syrische leger. Ten slotte gaven koning Hadadezers troepen zich over aan koning David en betaalden hem voortaan belasting. Na die tijd kwamen de Syriërs de Ammonieten nooit meer bij hun oorlogen te hulp. De volgende lente, het jaargetijde waarin koningen gewoonlijk ten strijde trekken, voerde Joab het Israëlitische leger aan bij succesvolle aanvallen op het land van de Ammonieten, dat hij compleet verwoestte. Ook belegerde en vernielde hij de stad Rabba. David was in Jeruzalem achtergebleven. Toen hij op het strijdtoneel aankwam, nam hij het beeld van Rabbaʼs oppergod Milkom de kroon van het hoofd. Het was een gouden kroon, met een kostbare edelsteen en hij woog dertig kilo. Deze edelsteen diende voortaan als versiering van Davids eigen kroon. Hij nam bovendien een zeer grote buit uit de stad mee. Hij dreef de inwoners de stad uit en zette hen met zagen, houwelen en bijlen aan het werk. Hetzelfde deed hij met de andere Ammonitische steden. Daarna keerden David en zijn leger terug naar Jeruzalem. De volgende oorlog was gericht tegen de Filistijnen en werd uitgevochten bij Gezer. Sibbechai, een man uit Husath, doodde de reus Sippai en daarom gaven de Filistijnen zich over. Tijdens een andere oorlog met de Filistijnen doodde Elhanan, de zoon van Jaïr, Lachmi, de broer van de reus Goliath, de steel van Lachmiʼs speer was zo dik als de boom van een weefgetouw. Deze reuzen waren nakomelingen van het bekende reuzengeslacht van de Refaïeten uit Gath en werden gedood door David en zijn strijders. Toen ontketende Satan een ramp over Israël, want hij verleidde David tot een volkstelling. ‘Houd een volkstelling door het hele land en bezorg mij de uitkomsten,’ droeg David Joab en de andere leiders op. Maar Joab protesteerde: ‘Zelfs al zou de Here zijn volk nog honderdmaal groter maken—wat ik van harte wens—zouden zij dan ook niet allemaal uw onderdanen zijn? Waarom vraagt u ons dan dit te doen? Waarom laadt u deze schuld op Israël?’ Maar de koning hield voet bij stuk en Joab voerde zijn bevel uit, hij reisde heel Israël door en keerde daarna terug naar Jeruzalem. Het totale bevolkingsaantal dat hij opgaf, omvatte één miljoen honderdduizend strijdbare mannen in Israël en vierhonderdzeventigduizend in Juda. Maar de stammen van Levi en Benjamin telde hij expres niet mee, omdat het hem nog steeds dwarszat dat de koning hem had opgedragen dit te doen. Maar deze volkstelling was een zondige daad in de ogen van God en Hij strafte Israël ervoor. Maar David zei tegen God: ‘Ik ben degene die heeft gezondigd. Vergeef mij alstublieft deze misdaad, want ik besef nu hoe verkeerd het was dit te doen.’ De Here zei tegen Gad, de profeet van David: U hebt de keuze uit drie jaar hongersnood, drie maanden verwoesting door uw vijanden of drie dagen de pest, waarmee de engel als met een zwaard van de Here overal in het land vernietiging aanricht. Denk erover na en laat mij dan weten welk antwoord ik moet doorgeven aan degene die mij heeft gestuurd.” ’ ‘Dit is een vreselijk moeilijke beslissing,’ vond David, ‘maar ik val liever in handen van de Here dan in de macht van mensen, want Gods genade is erg groot.’ Zo strafte de Here Israël met de pest, die aan zeventigduizend mensen het leven kostte. Ook stuurde God een engel om Jeruzalem te verwoesten, maar Hij bedacht Zich al gauw en gaf de verwoestende engel het bevel: ‘Stop! Zo is het genoeg!’ Dat deed Hij terwijl zijn engel al bij de dorsvloer van de Jebusiet Ornan stond. Toen David de engel van de Here met getrokken zwaard tussen hemel en aarde zag staan, wijzend in de richting van Jeruzalem, trokken hij en de leiders van Israël rouwkleding aan en vielen voor de Here op de grond neer. David zei tegen de Here: ‘Ik ben degene die heeft gezondigd door het bevel voor die volkstelling te geven. Maar wat hebben deze schapen misdaan? O Here, mijn God, straf mij en mijn familie, maar tref uw volk niet!’ De engel van de Here beval de profeet Gad dat hij David opdracht moest geven een altaar voor de Here te bouwen bij de dorsvloer van de Jebusiet Ornan. Toen Ornan de koning zag naderen, verliet hij zijn dorsvloer en boog neer op de grond voor koning David. David zei tegen hem: ‘Laat mij deze dorsvloer voor de volle prijs van u kopen, ik wil er een altaar voor de Here op bouwen om de pest te laten stoppen.’ ‘Neem mijn dorsvloer maar, mijn heer en gebruik hem voor wat u maar wilt,’ antwoordde Ornan. ‘Ik geef u ook de ossen. Die kunnen dienstdoen als brandoffers. Gebruik het dorsgereedschap maar als hout voor het vuur en de tarwe voor het spijsoffer. Ik geef het u allemaal.’ ‘Nee,’ antwoordde koning David, ‘ik wil het voor de volle prijs van u kopen. Ik kan uw eigendom niet aannemen en het zo aan de Here geven. Ik wil geen brandoffer brengen dat mij helemaal niets heeft gekost.’ David betaalde Ornan zeshonderd goudstukken en bouwde op die plaats een altaar voor de Here. Op het altaar bracht hij brandoffers en vredeoffers, waarna hij tot de Here riep, die hem antwoordde met vuur uit de hemel op het altaar. Toen gaf de Here de engel bevel zijn zwaard in de schede te steken. Toen David zag dat de Here zijn gebed had verhoord, bracht hij Hem daar enkele offers. De tabernakel en het altaar die Mozes in de woestijn had gemaakt, stonden op de heuvel van Gibeon, maar David kon er niet toe komen daarheen te gaan om God te raadplegen, bevreesd als hij was voor het zwaard van de engel van de Here. David zei: ‘Precies hier op deze plaats zal ik het huis van de Here God bouwen en een altaar plaatsen voor de brandoffers van Israël.’ David trok alle in Israël verblijvende vreemdelingen aan om grote vierkante steenblokken te maken voor de tempel. Hij zorgde ook dat een grote hoeveelheid ijzer werd bijeengebracht voor de productie van de enorme aantallen spijkers die nodig waren voor de poorten en de scharnieren, tevens zorgde hij voor zoveel koper dat het te veel was om te wegen. Uit Tyrus en Sidon bracht men ontelbare hoeveelheden cederhout bij David. ‘Mijn zoon Salomo is jong en nog niet zo sterk,’ zei David, ‘en het huis van de Here moet een prachtig bouwwerk worden, beroemd en bewonderd door de hele wereld, daarom begin ik alvast met de voorbereidingen.’ En zo bracht David nog vóór zijn dood alle bouwmaterialen bijeen. Daarna gaf hij zijn zoon Salomo opdracht een tempel te bouwen voor de Here, de God van Israël. ‘Ik had graag zelf een huis willen bouwen ter ere van de Here, mijn God,’ vertelde David hem, ‘maar de Here zei dat ik dat niet moest doen. “U hebt te veel mensen gedood in grote veldslagen,” zei Hij tegen mij. “Ik heb gezien hoe u de grond rood hebt gemaakt van het bloed, daarom bent u niet geschikt om mijn huis te bouwen. Maar Ik zal u een zoon geven die een man van vrede zal zijn. Ik zal hem namelijk vrede geven met zijn vijanden in de omringende landen. Zijn naam zal Salomo zijn (wat ‘vredig’ betekent) en Ik zal Israël rust en vrede geven tijdens zijn bewind. Hij zal mijn huis bouwen en Ik zal hem behandelen als mijn eigen zoon en zijn Vader zijn. Ik zal ervoor zorgen dat zijn zonen en hun nakomelingen zullen regeren over elke generatie van Israël.” Daarom, mijn zoon, bid ik dat de Here met je is en Hij je voorspoed zal geven en dat je zult doen wat Hij je heeft opgedragen en het huis van de Here zult bouwen. En moge de Here je inzicht en wijsheid geven bij het naleven van al zijn wetten, wanneer Hij je koning van Israël maakt. Want als je de regels en aanwijzingen die Hij Israël door Mozes gaf, zorgvuldig naleeft, zul je voorspoed hebben. Wees sterk en moedig, onbevreesd en enthousiast. Door hard werken heb ik zoʼn drieduizend ton goud en dertigduizend ton zilver bijeengebracht en zoveel ijzer en koper dat ik het niet eens meer kan wegen. Tevens heb ik gezorgd voor hout en steen voor de muren. Het is jouw taak dat nog aan te vullen. Je hebt veel ervaren metselaars, timmerlui en andere bekwame handwerkslieden tot je beschikking. Er is dus meer dan voldoende goud, zilver, koper en ijzer. Ga daarom aan het werk en de Here zal met je zijn.’ Daarna gaf David alle leiders van Israël opdracht zijn zoon Salomo bij deze enorme onderneming te helpen. ‘De Here, uw God, is zeer goed voor u,’ verklaarde hij. ‘Hij heeft u vrede gegeven met de omringende landen die ik heb veroverd voor de Here en zijn volk. Doe daarom uw uiterste best de Here, uw God, in alles te gehoorzamen en begin met de bouw van de tempel van de Here. Dan kunt u binnenkort de ark en de andere heilige voorwerpen daarin onderbrengen.’ Toen David dit alles zei, was hij al erg oud. Dat was voor hem reden troonsafstand te doen ten gunste van zijn zoon Salomo. Voordat het echter zover was, riep hij alle leiders van Israël bijeen, evenals de priesters en de Levieten. Hij liet een telling houden onder de mannen van dertig jaar en ouder van de stam van Levi. De uitkomst bedroeg achtendertigduizend mannen. Daarna verdeelde David hen in drie grote groepen, die werden gevormd naar families van de zonen van Levi: de Gersom-familie, de Kehat-familie en de Merari-familie. De groepen van de Gersom-familie werden genoemd naar diens zonen Ladan en Simi. De Kehat-familie was onderverdeeld in vier groepen, genoemd naar zijn zonen Amram, Jishar, Hebron en Uzziël. Amram was de vader van Aäron en Mozes. Aäron en zijn zonen kregen de heilige taak toebedeeld voor altijd de offers van het volk aan de Here te offeren, de Here onafgebroken te dienen en altijd in zijn naam de zegen uit te spreken. Gersoms zonen stonden onder leiding van Sebuël en Eliëzers enige zoon Rehabja leidde zijn eigen familie, want hij had veel kinderen. De zonen van Jishar stonden onder leiding van Selomit. De zonen van Hebron werden door Jeria geleid. Onder hem stonden Amarja, Jahaziël en Jekameam. De zonen van Uzziël stonden onder leiding van Micha, met als tweede man Jissia. De zonen van Merari waren Machli en Musi. De zonen van Machli waren Eleazar en Kis. Eleazar stierf zonder zonen te hebben gekregen en zijn dochters trouwden met hun neven, de zonen van Kis. Musiʼs zonen waren Machli, Eder en Jeremoth. Bij de volkstelling werden alle mannen van de stam van Levi van twintig jaar en ouder gerangschikt onder de namen van deze families en gezinnen. Zij waren allemaal voorbestemd om dienst te doen bij de tempel. Want David zei: ‘De Oppermachtige Here van Israël heeft ons vrede gegeven en zal voor altijd in Jeruzalem blijven wonen. Nu hoeven de Levieten niet langer de tabernakel en het bijbehorende materiaal van de ene naar de andere plaats te dragen.’ Deze telling onder de stam van Levi was een van de laatste dingen die David voor zijn dood deed. Het was de taak van de Levieten de priesters te helpen bij de offerdienst in de tempel, zij fungeerden ook als opzichters en letten nauwkeurig op de bepalingen voor de ceremoniële reinheid. Zij zorgden voor de toonbroden, het meel voor de spijsoffers en de ongezuurde broden, de bakplaat en het beslag en controleerden de gewichten en maten. Elke ochtend en avond stonden zij voor de Here om dankliederen te zingen en Hem te prijzen. Zij hielpen bij het brengen van de brandoffers, de offers op de sabbat, de viering van de nieuwe maand en bij alle andere feesten. Er waren altijd precies zoveel Levieten aanwezig als nodig was voor de gelegenheid. Hun taak was het dus alle voorkomende werkzaamheden in de tabernakel en de tempel te verrichten en de priesters waar dat nodig was, te helpen. Na overleg met Zadok en Ahimelech, de leiders van respectievelijk de Eleazar-groep en de Itamar-groep, verdeelde David Aärons nakomelingen over talloze kleine groepen, al naar gelang het soort werk dat zij verrichtten. Eleazars nakomelingen werden onderverdeeld in zestien en Itamars nakomelingen in acht groepen. Het bleek namelijk dat onder de nakomelingen van Eleazar meer groepshoofden waren dan onder de nakomelingen van Itamar. Door middel van het lot werden de priesters bij de groepen ingedeeld, zodat niemand werd bevoordeeld, want er bevonden zich heel wat beroemde mannen en hoogwaardigheidsbekleders van de tempel in elke groep. Semaja, een Leviet en de zoon van Netanel, fungeerde als secretaris en noteerde de namen in het bijzijn van de koning, de leiders van Israël, de priester Zadok, Abjathars zoon Ahimelech en de hoofden van de priesters en de Levieten. Beurtelings werd één familie getrokken voor de Eleazar-groep en één voor de Itamar-groep. Elke groep voerde zijn eigen taken in de tempel uit, zoals God die aan hun voorvader Aäron had opgedragen. Dit waren de andere nakomelingen van Levi: Amram, zijn nakomeling Subaël en diens telg Jehdeja, de groep van Rehabja, onder leiding van zijn oudste zoon Jissia, de groep van Jizha, bestaande uit Selomoth en zijn nakomeling Jahath. De groep van Hebron, bestaande uit Jeria, Hebrons oudste zoon, Amarja, zijn tweede zoon, Jahaziël, zijn derde zoon, en Jekameam, de vierde zoon. Machliʼs nakomelingen waren Eleazar, die geen zonen had, en Kis, die onder meer Jerachmeël als zoon had. De zonen van Musi waren Machli, Eder en Jerimoth. Dit waren de nakomelingen van Levi, verdeeld over hun families. Evenals de nakomelingen van Aäron werden ook zij door middel van het lot ingedeeld, zonder dat daarbij werd gelet op leeftijd of rang. Dat gebeurde in het bijzijn van koning David, Zadok, Ahimelech en de leiders van de priesters en Levieten. David en de legerofficieren benoemden daarna talentvolle mannen, die zorgden voor de muzikale begeleiding van de koorzang met citers, harpen en cymbalen. Deze mannen kwamen uit de families van Asaf, Heman en Jeduthun. Hier volgt een lijst met hun namen en taken. Onder Asaf, die op aanwijzing van de koning de dienst verrichtte, stonden zijn zonen Zakkur, Jozef, Nethanja en Asarela. Onder Jeduthun, die leiding gaf bij het danken en prijzen van de Here en daarbij de citer bespeelde, stonden zijn zes zonen Gedalja, Zeri, Jesaja, Simi, Hasabja en Mattithja. De zangers kregen hun eigen taak door het lot toegewezen, waarbij niet werd gelet op rang of stand. De tempelwachters kwamen onder meer uit het geslacht van Korach. Hoofd van de wacht was Meselemja, de zoon van Kore uit de familie van Asaf. Al deze zonen en kleinzonen van Obed-Edom, in totaal 62, waren buitengewone mannen, die uitzonderlijk geschikt bleken voor hun werk. Meselemjaʼs achttien zonen en broers waren dat ook. Hosa, een lid van de Merari-groep, benoemde Simri tot leider van zijn zonen, ook al was hij niet de oudste. De namen van enkele anderen van zijn zonen waren Hilkia, de tweede, Tebalja, de derde en Zecharja, de vierde. Hosaʼs zonen en broers waren in totaal met dertien man. Deze afdelingen van de tempelwachters en hun leiders hadden dus de zorg voor de bewaking van de tempel. Evenals de andere Levieten waren zij verantwoordelijk voor een taak in het huis van de Here. Het lot bepaalde bij welke van de talloze tempelingangen zij wacht moesten houden, waarbij niet werd gelet op de familie waaruit zij kwamen. De westelijke poort en de Sallechet-poort bij de oplopende straat vielen onder Suppim en Hosa. Elke dag stonden zes wachters bij de oostpoort, vier bij de noordpoort, vier bij de zuidpoort en twee bij elk van de pakhuizen. Bij de westpoort stonden altijd zes wachters, vier bij de oplopende weg en twee bij het wachthuis. De tempelwachters waren allemaal uit het geslacht van Korach en Merari. De geslachtslijn vanaf Eliëzer liep via Rehabja, Jesaja, Joram, Zichri en Selomit. Selomit en zijn broers hadden de zorg voor de geschenken die koning David en de andere leiders van het volk, zoals familiehoofden en legerofficieren, de Here gaven. Want deze mannen schonken hun oorlogsbuit om te helpen voorzien in de vaste kosten van de tempel. Selomit en zijn broers waren eveneens verantwoordelijk voor de geschenken die de profeet Samuël, Saul, de zoon van Kis, Abner, de zoon van Ner, Joab, de zoon van Zeruja, en alle andere hoogwaardigheidsbekleders aan de Here hadden gewijd. Kenanja en zijn zonen, leden van de familie van Jishar, vervulden de functie van ambtenaren en rechters. Hasabja en zeventienhonderd van zijn familieleden uit de familie van Hebron, allemaal zeer bekwame mannen, kregen de leiding over het gedeelte van Israël ten westen van de Jordaan, zij waren verantwoordelijk voor godsdienstige zaken en rijksaangelegenheden in dat gebied. Het Israëlitische leger was verdeeld in twaalf regimenten van elk vierentwintigduizend man. Daarbij waren de officieren en de administratieve staf inbegrepen. Gedurende één maand per jaar werd elk onderdeel voor actieve dienst opgeroepen. Hier volgt een lijst van de regimenten en hun commandanten. De commandant van de tweede afdeling was Dodai, een nakomeling van Ahoch. In de tweede maand van het jaar kwamen zijn vierentwintigduizend mannen op voor actieve dienst. Mikloth was zijn ondercommandant. De commandant van het vierde regiment was Asaël, de broer van Joab. Zijn zoon Zebadja nam later het commando van hem over. Hij en zijn vierentwintigduizend mannen deden actieve dienst in de vierde maand van het jaar. De commandant van het vijfde regiment was Samhuth uit Jizrah. Zijn vierentwintigduizend manschappen waren in de vijfde maand in actieve dienst. Ira, de zoon van Ikkes uit Tekoa, was commandant van het zesde regiment. De zesde maand van het jaar kwamen hij en zijn mannen in actieve dienst. De commandant van het zevende regiment was de Peloniet Helez uit het geslacht van Efraïm. Hij en zijn vierentwintigduizend mannen kwamen op in de zevende maand van het jaar. Aan het hoofd van het achtste regiment stond Sibbechai. Hij hoorde bij de familie der Hussathieten, die deel uitmaakte van de familie van Zerach. Zijn vierentwintigduizend mannen kwamen in de achtste maand van het jaar op. De commandant van het negende regiment was Abiëzer, lid van de Anathothieten uit de stam van Benjamin. Onder zijn commando kwamen in de negende maand van het jaar vierentwintigduizend mannen in actieve dienst. De commandant van het tiende regiment was Maharai, de Netofathiet uit de familie van Zerach en de tiende maand van het jaar was de maand waarin hij en zijn vierentwintigduizend mannen in actieve dienst kwamen. De commandant van het elfde regiment was de Pirathoniet Benaja uit het geslacht van Efraïm. Hij en zijn vierentwintigduizend mannen kwamen in de elfde maand van het jaar op. Commandant van het twaalfde regiment was de Netofathiet Heldai, een nakomeling van Othniël, die in de twaalfde maand van het jaar met zijn vierentwintigduizend manschappen in actieve dienst kwam. Toen David zijn volkstelling hield, rekende hij de mannen van twintig jaar en jonger niet mee, want de Here had beloofd dat zijn volk zo talrijk zou worden als de sterren aan de hemel. Joab begon met de volkstelling, maar voerde hem niet helemaal uit omdat de Here in toorn tegen Israël uitbarstte. De uiteindelijke tellingen werden nooit opgenomen in de geschiedschrijving van koning David. Azmaveth, de zoon van Adiël, had de financiële verantwoordelijkheid voor de kostbaarheden in de schatkamers van het paleis en Jonathan, de zoon van Uzzia, ging over de voorraden op het platteland en die in de steden, dorpen en forten van Israël. Ezri, de zoon van Kelub, had de leiding over het werk op de koninklijke landerijen. De Ramathiet Simi was beheerder van de koninklijke wijngaarden, de Sifmiet Zabdi was verantwoordelijk voor de wijnproductie en de opslag van de wijn. Baäl-Hanan uit Gedera was verantwoordelijk voor de olijfbomen en de wilde vijgebomen die groeiden in het laagland. Joas ging over de olijfolievoorraden. Sitrai uit Saron had de verantwoording over het vee op de vlakte van Saron en Safat, de zoon van Adlai, hield toezicht op het vee in de dalen. Obil, afkomstig uit het gebied van Ismaël, had de zorg voor de kamelen en Jehdeja uit Meronoth voor de ezels. De schapen vielen onder de verantwoordelijkheid van de Hagriet Jaziz. Deze mannen waren de beheerders van koning Davids bezittingen. Jonathan, Davids oom, was adviseur van de koning. Hij was een wijze man en fungeerde als secretaris. Jehiël, de zoon van Hachmoni, begeleidde Davids zonen. Achitofel was ook een adviseur van de koning en de Arkiet Husai was Davids persoonlijke raadsman. Achitofel werd terzijde gestaan door Jojada, de zoon van Benaja, en Abjathar. Joab was opperbevelhebber van het Israëlitische leger. David riep al zijn bewindslieden naar Jeruzalem: de bestuurlijke leiders, de stamhoofden, de commandanten van de twaalf regimenten, de andere legerofficieren, de mannen die de verantwoording hadden voor zijn eigendommen en veestapel, zijn raadslieden en alle andere mannen die een belangrijke functie vervulden in zijn koninkrijk. Hij stond op, ging vóór hen staan en zei: ‘Mijn broeders en mijn volk. Ik wilde graag een huis bouwen waarin de ark van het verbond van de Here een vaste plaats zou hebben, een plaats waar onze God kan verblijven. Ik heb nu al het nodige materiaal voor de bouw bijeengebracht. Maar God heeft tegen mij gezegd: “U mag geen huis ter ere van Mij bouwen, want u bent een strijder en hebt te veel bloed vergoten.” Toch heeft de Eeuwige God van Israël mij uit de hele familie van mijn vader gekozen om een koningshuis te stichten dat voor altijd over Israël zal regeren. Hij heeft de stam van Juda gekozen en uit de stam van Juda het gezin van mijn vader. En onder diens zonen liet de Here zijn blik van welgevallen op mij vallen en maakte mij koning over heel Israël. En uit al mijn zonen—de Here heeft mij vele kinderen gegeven—heeft Hij Salomo gekozen als mijn opvolger. Hij zal zitten op de troon van Israël, het koninkrijk van de Here. Hij zei tegen mij: “Uw zoon Salomo mag mijn huis bouwen, want Ik heb hem als mijn zoon uitgekozen en Ik zal zijn Vader zijn. En als hij mijn geboden en aanwijzingen blijft naleven, zoals hij tot nu toe heeft gedaan, zal Ik zijn koninkrijk eeuwig laten voortduren.” ’ David keerde zich tot zowel Salomo als het volk en zei: ‘Hier, voor de leiders van Israël, het volk van God en voor de ogen van onze God, bind ik allen op het hart elk gebod van de Here te gehoorzamen en zijn wil te onderzoeken, zodat u dit goede land in bezit houdt en het aan uw kinderen nalaat als een eeuwig eigendom.’ En tegen Salomo zei hij: ‘Salomo, mijn zoon, leer de God van uw vaderen kennen. Aanbid en dien Hem met een oprecht hart en een gewillige geest, want de Here doorziet elk hart en begrijpt en kent elke gedachte. Als u Hem zoekt, zult u Hem vinden, maar als u Hem verlaat, zal Hij u voor altijd van Zich afstoten. Welnu, de Here heeft u verkozen tot het bouwen van een huis als heiligdom van Hem. Wees sterk en doe het werk dat u is opgedragen.’ Daarna gaf David Salomo de bouwtekeningen van de tempel en alle vertrekken: de schatkamers, de bovenkamers, de binnenkamers en het heiligdom voor het verzoendeksel. Tevens gaf hij Salomo zijn bouwplannen voor de buitenste hof, de aan de buitenkant gelegen vertrekken, de plaatsen waar alles werd opgeslagen en de schatkamers voor de geschenken en de heilige voorwerpen. Want de Heilige Geest had David al deze plannen ingegeven. Verder kreeg Salomo van zijn vader de aanwijzingen die betrekking hadden op het werk van de diverse groepen priesters en Levieten en ook beschrijvingen van elk voorwerp in de tempel dat moest worden gebruikt bij het aanbidden en het offeren. David woog voldoende goud en zilver af om deze voorwerpen te maken, evenals de precieze hoeveelheid goud die nodig was voor het maken van de kandelaars en de lampen. Hij woog verder voldoende zilver af voor de zilveren kandelaars en lampen, afhankelijk van de vraag waarvoor zij werden gebruikt. Hij woog goud af voor de tafel waarop de toonbroden moesten komen te liggen en voor de andere gouden tafels en zilver voor de zilveren tafels. Daarna woog hij goud af voor de gouden vorken, waarmee het offervlees werd aangeraakt en voor de schalen, kannen en bekers van goud en zilver. Ten slotte woog hij het pure goud af voor het reukaltaar en voor de wagen van de cherubs, die hun vleugels uitstrekten over de ark van het verbond van de Here. ‘Elk onderdeel van deze bouwtekeningen,’ vertelde David aan Salomo, ‘kreeg ik in geschreven vorm uit de hand van de Here.’ En hij vervolgde: ‘Wees sterk en moedig en ga aan het werk. Laat de omvang van deze taak u niet afschrikken, want de Here, mijn God, helpt u, Hij zal u niet in de steek laten. Hij zal ervoor zorgen dat al dit werk op de juiste wijze wordt gedaan. En de groepen priesters en Levieten zullen dienstdoen in de tempel. Anderen, met alle mogelijke bekwaamheden, zullen behulpzaam meewerken en het hele volk met zijn leiders staat tot uw beschikking.’ David wendde zich tot het volk en zei: ‘Mijn zoon Salomo, die God tot volgende koning van Israël heeft gekozen, is nog jong en onervaren en de taak die voor hem ligt, is zwaar. De tempel die hij gaat bouwen, is namelijk niet zomaar een gebouw, het is bedoeld voor de Here God. Uit alle bronnen die ik tot mijn beschikking had, heb ik zoveel mogelijk materialen gehaald die nodig zijn voor de bouw: voldoende goud, zilver, koper, ijzer, hout, grote hoeveelheden chrysopraas, andere kostbare stenen in allerlei kleuren, kostbare edelstenen en marmer. Hierbij doe ik een schenking: omdat ik zo graag wil dat het huis van mijn God er komt geef ik alles, wat ik persoonlijk aan goud en zilver bezit, weg voor de bouw. Dat voeg ik bij de materialen die ik al heb verzameld. Tevens gaven zij een grote hoeveelheid sieraden die onder de hoede van Jehiël, een nakomeling van Gerson, in de schatkamer van het huis van de Here werd ondergebracht. Iedereen was opgewonden en blij door deze mogelijkheid iets voor het huis te doen en koning David was diep ontroerd over hun bereidheid zoveel af te staan. In het bijzijn van de hele vergadering drukte David zijn dankbaarheid jegens de Here met de volgende woorden uit: ‘O Oppermachtige Here, God van onze vader Israël, uw naam zij voor altijd en eeuwig geprezen! Van U is al de macht, de glorie, de overwinning en de majesteit. Alles in de hemel en op aarde is van U, Here. En dit is uw koninkrijk. Wij vereren U als degene die alles in handen heeft. Rijkdom en eer komt van U alleen en U bent de Heerser over de hele wereld, uw hand heeft de macht en de kracht en op uw bevel worden mensen groot en ontvangen zij kracht. O, onze God, wij danken U en prijzen uw heerlijke naam. Want wie ben ik en wie zijn mijn onderdanen, dat zij iets aan U zouden mogen geven? Alles wat wij bezitten, is immers van U afkomstig en wij kunnen U alleen dat geven, wat allang van U is! Want wij zijn hier maar voor een ogenblik, als vreemdelingen en mensen die op doorreis zijn, net zoals onze voorouders waren. Onze dagen op aarde zijn als een schaduw die snel verdwijnt, we hebben geen zekerheid. O Here, onze God, al deze gaven die wij bijeen hebben gebracht om een huis voor uw heilige naam te bouwen, komen van U. Het is allemaal van U! Ik weet, mijn God, dat U het hart van mensen op de proef stelt om te zien of zij oprecht zijn, want U ziet graag oprechte mensen. Ikzelf heb dit alles met een oprecht hart gedaan en ik heb gezien hoe uw volk zijn geschenken gewillig en met blijdschap gaf. Here, God van onze voorouders Abraham, Isaak en Israël! Maak dat uw volk U altijd wil gehoorzamen en zorg ervoor dat hun liefde voor U nooit bekoelt. Geef mijn zoon Salomo een onverdeeld en toegewijd hart, zodat hij U tot in de kleinste dingen wil gehoorzamen en met alle inspanning zal werken aan de voltooiing van dit gebouw, waarvoor ik al deze voorbereidingen heb getroffen.’ Toen zei David tegen alle aanwezigen: ‘Prijs de Here, uw God.’ En diep buigend voor de Here en hun koning prezen zij de God van hun vaderen. De volgende dag brachten zij duizend jonge stieren, duizend rammen en duizend lammeren als brandoffers voor de Here. Verder brachten zij drankoffers en nog vele andere soorten offers namens heel Israël. Vol blijdschap vierden zij die dag een feestmaal voor de Here. En opnieuw kroonden zij koning Davids zoon Salomo tot koning. Voor het oog van de Here zalfden zij hem tot hun vorst en Zadok zalfden zij tot priester. Zo werd Salomo opvolger van zijn vader David. Hij kende grote voorspoed en heel Israël gehoorzaamde hem. De leiders van het volk, de legerofficieren en zijn broers beloofden hem allemaal trouw. En de Here maakte hem erg geliefd bij zijn onderdanen en gaf hem meer rijkdom en eer dan alle koningen van Israël voor hem. Hij stierf op hoge leeftijd, rijk en beroemd. Zijn zoon Salomo volgde hem op. Uitvoerige levensbeschrijvingen van koning David zijn opgenomen in het verhaal van de profeet Samuël, in de geschiedenis beschreven door de profeet Nathan en in de geschiedenis die de profeet Gad beschreef. Die vertellen over zijn bewind, zijn macht en alles wat met hem en Israël en de omringende landen en hun koningen gebeurde. Koning Davids zoon Salomo was nu de onbetwiste leider van Israël, want de Here, zijn God, was met hem en had hem tot een machtig heerser gemaakt. In Jeruzalem bevond zich een nieuwe tabernakel, die koning David bouwde voor de ark toen hij deze uit Kirjat-Jearim had gehaald. Die nacht kwam de Here bij Salomo en zei: ‘Vraag Mij wat u maar wilt en Ik zal het u geven.’ Salomo antwoordde: ‘O God, U bent goed geweest voor mijn vader David en U hebt mij nu het koningschap gegeven. Ik heb al meer dan genoeg, want U bent uw belofte aan mijn vader David nagekomen en hebt mij koning gemaakt van een volk dat zo talrijk is als het stof van de aarde. Geef mij daarom wijsheid en inzicht, zodat ik dit volk goed kan regeren. Wie zou immers helemaal op eigen kracht een volk kunnen besturen dat zo groot is als dit volk van U?’ God antwoordde: ‘Omdat u het liefst uw onderdanen wilt helpen en Mij niet hebt gevraagd om persoonlijke rijkdom en eer of om de dood van uw vijanden of een lang leven, maar om wijsheid en inzicht om mijn volk goed te leiden, daarom geef Ik u de wijsheid en het inzicht waar u om vroeg. En Ik geef u bovendien zoveel rijkdom, schatten en eer als geen andere koning voor u heeft gekend. Nooit meer zal er op aarde zoʼn grote koning regeren.’ Na die woorden verliet Salomo de tabernakel, ging de heuvel af, terug naar Jeruzalem om zijn regeringstaak op zich te nemen. Hij bouwde een legermacht op van veertienhonderd strijdwagens en riep twaalfduizend ruiters onder de wapenen om de steden te bewaken waar de strijdwagens waren gestationeerd. Een aantal wagens bleef in Jeruzalem bij de koning. Tijdens Salomoʼs bewind waren in Jeruzalem zilver en goud even overvloedig aanwezig als de stenen op straat. En van kostbaar cederhout waren er zulke hoeveelheden dat men het gebruikte alsof het gewoon hout van de wilde vijgenboom was. Zijn paarden kwamen uit Egypte en Kewé, waar zijn handelaren ze aankochten. In die tijd kostte een Egyptische strijdwagen 66 kilo zilver en een paard 16,5 kilo zilver. Ze werden ook doorverkocht aan de koningen van de Hethieten en Aram. Salomo besloot na verloop van tijd een tempel voor de Here en een paleis voor zichzelf te bouwen. Daarvoor waren zeventigduizend arbeiders, tachtigduizend steenhouwers en zesendertighonderd opzichters nodig. Salomo stuurde een afgezant naar koning Churam van Tyrus om te vragen om scheepsladingen cederhout, zoals David die vroeger ook van Churam had ontvangen toen hij zijn paleis bouwde. ‘Ik ben van plan een tempel te bouwen voor de Here, mijn God,’ liet Salomo Churam weten. ‘Het wordt een plaats waar ik reukwerk van specerijen kan verbranden voor God, waar ik het toonbrood kan uitstallen en elke morgen en avond, elke sabbat, op het feest van de nieuwe maan en bij alle regelmatige feesten van de Here, onze God, brandoffers kan brengen. Want God verlangt van Israël dat het deze speciale gelegenheden viert. Het wordt een prachtige tempel, want onze God is groter dan alle andere goden. Maar wie kan ooit een huis bouwen dat Hem waardig is? Zelfs de hoogste hemel zou nog niet zijn huis kunnen zijn. En wie ben ik dat ik een tempel voor God mag bouwen waar de mensen Hem kunnen aanbidden? Stuur mij daarom een ervaren handwerksman die de mooiste dingen kan maken van goud en zilver, koper en ijzer, van purperen, karmozijnen en violette stoffen. Ook moet hij goed kunnen graveren en kunnen samenwerken met de vaklieden uit Juda en Jeruzalem die mijn vader David destijds al heeft aangesteld. Stuur mij verder cederhout, cipressenhout en sandelhout uit de wouden van de Libanon, want uw mannen zijn de beste houthakkers die ik ken. Ik zal u mannen sturen die hen daarbij kunnen helpen. We hebben een enorme hoeveelheid timmerhout nodig, want de tempel die ik ga bouwen, moet indrukwekkend en prachtig mooi worden. Voor al uw mensen stel ik 4,4 miljoen liter tarwe, 4,4 miljoen liter gerst, vierhonderdveertigduizend liter wijn en vierhonderdveertigduizend liter olijfolie ter beschikking.’ Koning Churam stuurde koning Salomo het volgende antwoord: ‘Omdat de Here zijn volk liefheeft, heeft Hij u als koning over hen aangesteld. Gezegend zij de Here, de God van Israël, die de hemel en de aarde heeft gemaakt en die David zoʼn wijze, intelligente en verstandige zoon heeft gegeven om zijn tempel te bouwen en daarbij nog een paleis voor zichzelf. Ik stuur u een van mijn beste vakmensen, meester Churam. Hij is een man met goed inzicht en verstand. Zijn moeder is een Joodse vrouw uit Dan in Israël en zijn vader komt uit Tyrus. Hij is een uitstekende goud- en zilversmid, maakt prachtige dingen van koper en ijzer en weet alles van steenbewerking en houtbewerking. Hij is een vakman in het verwerken van purper, violet, byssus en karmozijn. Daarnaast kan hij uitstekend graveren en is bovendien bijzonder creatief. Hij zal samenwerken met uw handwerkslieden die mijn heer David, uw vader, heeft aangesteld. Stuur mij de tarwe, de gerst, de olijfolie en de wijn waarover u sprak, dan beginnen wij in de heuvels van de Libanon met houthakken. U krijgt zoveel als u nodig hebt en ik zal het in de vorm van vlotten naar Jafo laten brengen. Van daaruit kunt u het dan verder vervoeren naar Jeruzalem.’ Salomo telde alle buitenlanders in het land, net zoals zijn vader David had gedaan en kwam op een totaal van honderddrieënvijftigduizend zeshonderd mensen. Hij gebruikte zeventigduizend van hen als gewone arbeiders, tachtigduizend als steenhouwers en zesendertighonderd als opzichters. Zo begon dan eindelijk de bouw van de tempel. Hij werd gebouwd op de top van de berg Moria midden in Jeruzalem, dat was de plaats waar de Here aan David was verschenen en waar de dorsvloer van de Jebusiet Ornan had gelegen. Die plaats had David toen al aangewezen als toekomstige vestigingsplaats van de tempel. De bouw begon op de tweede dag van de tweede maand in het vierde regeringsjaar van koning Salomo. De fundering was zevenentwintig meter lang en negen meter breed. Het voorportaal strekte zich uit over de hele breedte van het gebouw. De binnenmuren en het plafond waren helemaal overtrokken met goud. Het dak was 13,5 meter hoog. De grote hal van de tempel werd met cipressenhout betimmerd en daar overheen kwam een laagje goud, waarin palmen en slingers werden gegraveerd. Prachtige edelstenen werden in de wanden aangebracht om de schoonheid te verhogen. Het goud was van de allerbeste kwaliteit, afkomstig uit Parvaïm. Alle muren, balken, deuren en kozijnen werden met goud overtrokken, op de muren werden bovendien cherubs gegraveerd. Binnen in de tempel, aan het ene uiteinde, lag het allerheiligste vertrek—het Heilige der Heiligen—dat negen meter in het vierkant was. Ook dit vertrek was overtrokken met het beste goud, daarvoor werd in totaal achttienhonderd kilo goud gebruikt. De gouden spijkers waarmee alles werd bevestigd, wogen zoʼn vijfhonderdvijtig gram. Ook de bovenvertrekken werden met goud overtrokken. In het Heilige der Heiligen plaatste Salomo twee beelden van cherubs en overtrok die met goud. De ingang van dit vertrek sloot hij af met een gordijn dat was gemaakt van blauwpurper, roodpurper, karmozijn en fijn linnen, versierd met cherubs. Vooraan in de tempel stonden twee pilaren van 15,75 meter hoog, waar bovenop een kapiteel van 2,25 meter stond dat zich uitstrekte naar het dak. Daarop maakte hij gevlochten slingers en versierde daarmee de kapitelen van de pilaren. Daaraan werden ook nog eens honderd granaatappels bevestigd. Daarna zette hij de pilaren vooraan in de tempel overeind, één rechts en één links. Hij gaf deze de namen Jachin (de rechter) en Boaz (de linker). Verder maakte hij een koperen altaar van negen meter in het vierkant en een hoogte van 4,5 meter. Daarna goot hij een koperen bassin met een doorsnede van 4,5 meter. De rand van dit bassin was ruim 2,25 meter hoog en had een lengte van 13,5 meter. Twee rijen koperen runderen ondersteunden dit bassin en ze vormden samen één gegoten geheel. Deze runderen, twaalf in getal, stonden met de staarten naar elkaar toe. Drie keken naar het noorden, drie naar het westen, drie naar het zuiden en drie naar het oosten. De wanden van het bassin waren acht centimeter dik en bogen naar buiten als de rand van een beker of als bij een lelie. De inhoud bedroeg vierenveertigduizend liter water. Hij maakte ook tien vaten voor het water waarmee alles voor de offerdienst moest worden gewassen. Vijf stonden aan de linkerkant van het vertrek en vijf aan de rechterkant. De priesters gebruikten het grote bassin om zichzelf in te wassen. Verder maakte hij tien gouden kandelaars en gaf ze een plaats in de tempel, vijf aan elke kant. Tevens maakte hij tien tafels en zette er vijf tegen de muur aan de linkerkant en vijf tegen die aan de rechterkant. Ook maakte hij honderd massief gouden offerschalen. Daarna bouwde hij een voorhof voor de priesters en een voorhof voor het publiek. De toegangsdeuren en scharnieren van beide hoven overtrok hij met koper. Het grote bassin stond in de zuidoostelijke hoek van het buitenvertrek van de tempel. Churam maakte tevens de potten, scheppen en offerschalen die bij het offeren werden gebruikt. Zo voltooide hij de taak die koning Salomo hem had opgedragen: Ook liet Salomo alle voorwerpen maken die in de tempel thuishoren: het gouden altaar en de tafel voor de toonbroden. Hetzelfde gold voor de gouden kandelaars en de lampen, die volgens de regels vóór de achterzaal werden aangestoken, de bloemdecoraties de snuiters, lepels, offerschalen, schotels en vuurpannen, alles werd van puur goud gemaakt. Zelfs de deuren van de tempel waren van goud, zowel de deuren van de ingang van het Heilige der Heiligen als van de ingang van de grote zaal. Zo werd de laatste hand aan de tempel gelegd. Daarna gaf Salomo de geschenken die zijn vader, koning David, aan de Here had gewijd, een plaats in de tempel. Ook de andere voorwerpen en al het zilver en goud werden opgeslagen in de schatkamers van de tempel. Daarna riep Salomo alle leiders van Israël, stamhoofden en familiehoofden, naar Jeruzalem voor de plechtigheid van het overbrengen van de ark van het verbond vanuit de Stad van David (die ook wel Sion werd genoemd) naar de tempel. Dat gebeurde in de zevende maand tijdens de viering van het Loofhuttenfeest. Koning Salomo en het volk offerden zoveel schapen en ossen voor de ark dat men de tel kwijtraakte. Deze draagstokken waren zo lang dat hun uiteinden vanuit het vertrek ernaast zichtbaar waren. Vanuit de buitengang waren ze echter niet te zien. De ark staat daar nu nog steeds. Er lag in de ark niets anders dan de twee stenen plaquettes die Mozes er bij de berg Horeb had ingelegd, toen de Here een verbond sloot met het volk Israël, nadat ze uit Egypte waren vertrokken. Het orkest en het koor prezen en dankten de Here eenstemmig. Hun lofprijzing werd begeleid door trompetgeschal, het gerinkel van cimbalen en het luide spel van de andere muzikanten, allen prezen en dankten de Here. Steeds weer herhaalden zij de woorden: ‘Hij is goed en zijn goedheid en liefde duren tot in eeuwigheid.’ En op datzelfde moment vulde de glorie van de Here de tempel in de gestalte van een lichtende wolk, waardoor de priesters niet konden blijven staan en hun dienst moesten onderbreken. Daarna draaide de koning zich om naar de samengekomen Israëlieten en zegende hen met de woorden: ‘Gezegend zij de Here, de God van Israël, die rechtstreeks tegen mijn vader David sprak en nu zijn belofte aan hem is nagekomen. Want Hij zei tegen hem: Het was de hartewens van mijn vader David deze tempel te bouwen als een woonplaats voor de Here, de God van Israël. En nu heeft de Here gedaan wat Hij beloofd heeft, want Ik ben mijn vader opgevolgd als koning en ik heb de tempel gebouwd voor de naam van de Here, de God van Israël en er de ark een plaats gegeven. In die ark rust het verbond tussen de Here en zijn volk Israël.’ ‘O Here, God van Israël, er is geen god zoals U in de hele hemel of op aarde. U houdt U aan het verbond en blijft trouw aan hen die U gehoorzamen en die met vreugde uw wil doen. U bent uw belofte aan mijn vader David nagekomen, zoals vandaag blijkt. En nu, God van Israël, wilt U zorgen dat ook de rest van wat U hem hebt beloofd, werkelijkheid wordt? U zei immers tegen mijn vader David: “Uw nakomelingen zullen voor altijd over Israël regeren als zij mijn wetten net zo nauwgezet gehoorzamen als u hebt gedaan.” Ja, Here, God van Israël, laat ook dat werkelijkheid worden. Maar zou God werkelijk bij de mensen op aarde willen wonen? Maar waarom dan toch? De hemel, zelfs de allerhoogste hemelen kunnen U niet bevatten. Hoe zou die tempel die ik heb gebouwd, dat dan wel kunnen? Ik bid dat U mijn gebeden zult verhoren, Here, mijn God. Luister naar mijn gebed dat ik nu naar U opzend. Als iemand een misdaad heeft begaan en voor dit altaar een zelfvervloeking over zich afroept, luister dan vanuit de hemel. Straf hem als hij werkelijk schuldig is en spreek hem vrij als hij onschuldig is. Als de Israëlieten worden verslagen door hun vijanden omdat zij tegen U hebben gezondigd en als zij zich daarna tot U wenden, zichzelf uw volk noemen en naar deze tempel gericht tot U bidden, luister dan vanuit de hemel naar hen, vergeef hun zonden en geef hun het land terug dat U hun voorouders gaf. Als de hemel is gesloten en het niet regent omdat wij hebben gezondigd en wij naar deze tempel gericht bidden, U onze God noemen en wij ons bekeren van onze zonden nadat U ons hebt gestraft, luister dan vanuit de hemel en vergeef de zonden van uw dienaren, uw volk Israël, en wijs ons de juiste levensweg. Stuur dan weer regen naar dit land, dat U aan uw volk als eigendom hebt gegeven. Als hongersnood heerst in uw land of de pest, er misoogsten zijn of het land te lijden heeft van sprinkhanen of andere insecten, als de vijanden van uw volk het land zijn binnengevallen en de steden belegeren of als er andere plagen of ziektes zijn, luister dan zowel naar het smeekgebed van ieder persoonlijk als naar het bidden van uw gehele volk. Luister vanuit de hemel waar U woont, vergeef en geef ieder wat hij verdient, want U alleen kent de harten van alle mensen. Dan zullen zij diep ontzag voor U koesteren en de wegen bewandelen die U wijst, zolang ze leven in het land dat u onze voorouders gegeven hebt. Zelfs als vreemdelingen die niet bij uw volk Israël horen, iets vernemen over uw grote naam en vanuit verre landen hierheen komen om uw grote naam te vereren en in de richting van deze tempel bidden, luister dan naar hen vanuit de hemel waar U woont en geef hun wat zij van U vragen. Dan zullen alle volken ter wereld U leren kennen, eren en gehoorzamen, net zoals uw volk Israël dat doet. En ook zij zullen dan beseffen dat aan deze tempel, die ik heb gebouwd, uw Naam verbonden is. Als de Israëlieten op uw bevel de strijd aanbinden met hun vijanden en bidden in de richting van deze stad Jeruzalem, die U hebt uitgekozen en deze tempel die ik voor uw naam heb gebouwd, luister dan vanuit de hemel naar hun gebeden en geef hun de overwinning. Als zij tegen U zondigen (er is immers geen mens die niet zondigt) en U toornig op hen wordt en toelaat dat hun vijanden hen verslaan en als gevangenen naar een nabijgelegen of verafgelegen vreemd land meenemen luister dan vanuit de hemel waar U woont, naar hen. Help hen en vergeef uw volk, dat tegen U heeft gezondigd. Ja, mijn God, houd uw ogen en oren geopend voor alle gebeden die vanuit deze plaats tot U worden gericht. Sta nu op, Here God, en vestig U in deze rustplaats waar de ark van uw kracht al een plaats heeft gevonden. Laten uw priesters, Here, in heil gekleed gaan en laten uw vrienden zich verheugen over uw vriendelijke optreden. O Here God, keer uw gezicht niet af van mij, uw gezalfde. Denk toch aan uw liefde voor David en de goedheid waarmee U hem hebt behandeld.’ Alle mensen hadden het zien gebeuren en knielden met gebogen hoofd om de Here te aanbidden en te danken. Zij riepen uit: ‘Hij is goed en zijn goedheid en liefde duren tot in eeuwigheid!’ De priesters stonden op hun normale posten en de Levieten speelden een lied om de Here te danken voor zijn eeuwigdurende goedheid. Daarvoor gebruikten zij de muziekinstrumenten die koning David zelf had gemaakt en had gebruikt om de Here te loven. Toen de priesters op de trompetten bliezen, bleef iedereen staan. Salomo heiligde de binnenhof van de tempel, zodat deze die dag kon worden gebruikt als offerplaats, want het koperen altaar kon de vele offers niet verwerken. De zeven dagen die volgden, werden gebruikt voor de viering van het loofhuttenfeest. Vanuit heel Israël kwamen grote groepen mensen en onder hen waren er zelfs uit Hamath in het uiterste noorden en uit de buurt van de grens met Egypte in het uiterste zuiden. Zeven dagen lang werd dit feest van de inwijding van de tempel gevierd, op de achtste dag werd een plechtige bijeenkomst gehouden en vervolgens vierden ze zeven dagen lang het loofhuttenfeest. Op de drieëntwintigste dag van de zevende maand stuurde Salomo de mensen terug naar huis. Iedereen was blij en opgewekt, omdat de Here zo goed was geweest voor David, Salomo en zijn volk Israël. Toen Salomo de bouw van de tempel en van zijn eigen paleis voltooid had en alles had gedaan wat hij zich had voorgenomen, verscheen de Here hem in de nacht en zei: ‘Ik heb uw gebed gehoord en deze tempel gekozen als de plaats waar u Mij uw offers mag brengen. Als Ik de hemel sluit zodat er geen regen valt of als Ik de sprinkhanenzwermen beveel dat zij al uw oogsten moeten opeten of als Ik de pest onder u laat uitbreken en mijn volk zich vernedert en bidt, Mij weer zoekt en breekt met zijn zondige praktijken, dan zal Ik vanuit de hemel luisteren, zijn zonden vergeven en het land weer gezond maken. En wat uzelf betreft: als u Mij volgt zoals uw vader David deed, zal Ik ervoor zorgen dat u en uw nakomelingen voor altijd koningen van Israël blijven. Maar als u Mij niet volgt en de wetten die Ik u gaf, niet naleeft en afgoden aanbidt, zal Ik mijn volk wegjagen uit dit land dat Ik het gaf en zal deze tempel worden verwoest, ook al heb Ik hem voor mijzelf geheiligd. Ik zal er dan een afschrikwekkend voorbeeld van maken, een plaats die het onderwerp wordt van spot en kwaadsprekerij. Dan zal die plaats niet langer beroemd zijn. Nee, de mensen die er voorbijkomen, zullen zich vol verbazing afvragen: “Waarom heeft de Here zoiets vreselijks gedaan met dit land en deze tempel?” En het antwoord zal dan luiden: “Omdat de Israëlieten de Here, de God van hun voorouders de rug toekeerden—de God die hen uit het land Egypte bevrijdde—en zij in plaats van Hem andere goden vereerden. Daarom heeft Hij deze vreselijke ramp over hen gebracht.” ’ Het was inmiddels twintig jaar geleden dat Salomo de bouw van de tempel van de Here en van zijn eigen koninklijk paleis had voltooid. Hij begon zich nu in te zetten voor de versterking van de steden die koning Churam van Tyrus hem had gegeven, waarna hij groepen Israëlieten naar die steden liet verhuizen. In die tijd bond Salomo de strijd aan tegen de stad Hamath-Zoba en nam haar in. In het woestijngebied bouwde hij de stad Tadmor en hij vestigde steden in Hamath als voorraadplaatsen. Verder versterkte hij de steden Hoog-Bet-Horon en Laag-Bet-Horon door hen te ommuren en de toegangen af te sluiten met zware, goed vergrendelde poorten. Ook bouwde hij in die tijd Baälath en andere voorraadplaatsen en bovendien speciale steden voor zijn strijdwagens en paarden. Hij bouwde naar hartelust in Jeruzalem, de Libanon en alle andere gebieden waar hij het voor het zeggen had. De Israëlitische burgers maakte hij echter niet tot slaven. Hij stelde hen te werk als soldaten, officieren en ruiters. Tevens waren tweehonderdvijftig van hen regeringsambtenaren die hielpen bij het besturen van het land. Salomo liet zijn vrouw, de dochter van de farao, verhuizen van de Stad van David naar het nieuwe paleis dat hij voor haar had gebouwd. ‘Want,’ zei hij, ‘zij kan niet in het paleis van koning David blijven wonen, want de ark van de Here heeft daar in de buurt gestaan en het is dus heilige grond.’ Daarna bracht Salomo brandoffers aan de Here op het altaar dat hij een plaats had gegeven voor de voorhal van de tempel. De hoeveelheid offers varieerde van dag tot dag, in overeenstemming met de aanwijzingen die Mozes daarvoor had gegeven, op de sabbatten, de vieringen van de nieuwe maan en bij de drie jaarlijkse feesten: Pesach, Wekenfeest en Loofhuttenfeest. Bij de aanwijzing van de priesters voor de taken in de tempel, volgde hij de voorschriften die zijn vader David hem had gegeven. De Levieten kregen opdracht de Here te loven en de priesters bij hun dagelijkse werk te helpen. De poortwachters kregen hun taak bij de poorten toegewezen. Alles gebeurde precies volgens de aanwijzingen van koning David. Er werd in geen enkel opzicht afgeweken van de aanwijzingen omtrent deze zaken en het beheer van de schatkamers. Op die manier bracht Salomo de bouw van de tempel tot een goed einde, vanaf de dag dat de eerste steen van de tempel van de Here werd gelegd tot op de dag van de voltooiing. De roem van Salomo kwam ook de koningin van Seba ter ore en zij reisde naar Jeruzalem om hem met enkele raadsels op de proef te stellen. Zij had een groot gevolg slaven en dienaren bij zich en tevens kamelen met een grote lading specerijen, goud en edelstenen. Koning Salomo gaf feilloos antwoord op al haar vragen. Niets was onduidelijk voor hem, alles kon hij verklaren. Toen zij ontdekte hoe wijs hij was en hoe adembenemend mooi zijn paleis, hoe heerlijk het eten op zijn tafels was en hoeveel dienaren en slaven hij had en toen zij zag hoe uitstekend zij allemaal waren gekleed en wat voor brandoffers Salomo in de tempel bracht, was zij diep onder de indruk. Ten slotte riep zij uit tegen de koning: ‘Alles wat ik in mijn eigen land over uw welvaart en wijsheid heb gehoord, is waar! Ik kon het niet geloven tot ik hier kwam en alles met eigen ogen kon zien. Uw wijsheid is veel groter dan ik mij ooit had kunnen voorstellen! De helft van wat ik hier zie, is mij nog niet eens verteld. Wat een voorrecht voor deze mannen om uw dienaren te zijn, hier te mogen staan en naar u te kunnen luisteren. Geprezen zij de Here, uw God, die zoveel vertrouwen in u heeft dat Hij u als koning aan zijn volk heeft gegeven! Omdat God uw volk liefheeft, heeft Hij u als koning aangesteld om met recht en gerechtigheid te regeren.’ Zij gaf de koning een geschenk in goud met een gewicht van zesendertighonderd kilo en bovendien grote hoeveelheden specerijen van de allerbeste kwaliteit en vele juwelen. De mannen van koning Churam en koning Salomo haalden naast goud ook sandelhout en edelstenen uit Ofir. De koning gebruikte het sandelhout voor de trappen in de tempel en het paleis en om er harpen en citers voor het orkest van te maken. Nog nooit eerder waren zulke mooie instrumenten in het land Juda gezien. Koning Salomo gaf de koningin van Seba geschenken met eenzelfde waarde als zij hem had gegeven en verder alles wat zij van hem verlangde. Daarna keerde zij met haar gevolg terug naar haar vaderland. Hij gebruikte een deel van het goud voor tweehonderd grote schilden, elk met een gewicht van 6,6 kilo. Verder liet hij driehonderd kleine schilden maken, die elk zoʼn 3,3 kilo wogen. De koning gaf al deze schilden een plaats in zijn paleis, het Woud van Libanon. Ook liet hij een enorme ivoren troon maken die met puur goud werd overtrokken. De troon had zes gouden treden en een gouden voetenbank. De armleuningen werden geflankeerd door twee leeuwen. Aan weerszijden van elke traptrede stonden ook leeuwen. Geen enkele troon ter wereld kon wedijveren met deze. Alle drinkbekers van koning Salomo waren van massief goud, evenals alle gebruiksvoorwerpen in het Woud van Libanon. Zilver was in die tijd te goedkoop om voor echt mooie dingen te worden gebruikt. Elke drie jaar stuurde de koning zijn schepen met bemanningen van koning Churam naar Tarsis om goud, zilver, ivoor, apen en pauwen te halen. Zo werd koning Salomo rijker en wijzer dan enige andere koning ter wereld. Van heinde en ver kwamen koningen hem opzoeken om te luisteren naar de wijsheid die God in zijn hart had gelegd. Allemaal brachten ze geschenken mee, zilveren en gouden schalen, kleding, wapens, specerijen, paarden en muilezels. Dat ging zo jaar in jaar uit. Verder had koning Salomo vierduizend stallen met paarden en strijdwagens en twaalfduizend ruiters, die in de wagensteden en in Jeruzalem waren gelegerd ter bescherming van de koning. Hij regeerde over alle koningen en koninkrijken tussen de Eufraat, het land van de Filistijnen en de grens van Egypte. Hij zorgde ervoor dat zilver in Jeruzalem net zo gewoon werd gevonden als de stenen op straat. En cederhout werd gebruikt alsof het gewoon vijgenbomenhout was. Vanuit Egypte en andere landen werden hem paarden geleverd. De rest van Salomoʼs levensloop staat beschreven in de geschiedenis van de profeet Nathan en in de profetie van de Siloniet Ahia en ook in de visioenen die de ziener Jedo kreeg over Jerobeam, de zoon van Nebat. Zo regeerde koning Salomo vanuit Jeruzalem veertig jaar lang over heel Israël. Toen stierf hij en werd begraven in Jeruzalem. Zijn zoon Rehabeam volgde hem op. Het volk Israël kwam naar Sichem om Rehabeams kroning bij te wonen. ‘Uw vader was een strenge meester,’ zeiden zij. ‘Als u ons menswaardiger behandelt, willen wij u wel als koning hebben.’ Rehabeam antwoordde dat hij hun drie dagen later zijn besluit zou meedelen. Hij besprak hun eis met de oude mannen die zijn vader Salomo hadden geadviseerd. ‘Wat moet ik hun antwoorden?’ vroeg hij. ‘Als u lang hun koning wilt blijven,’ antwoordden zij, ‘dan moet u hun een positief antwoord geven en vriendelijk behandelen.’ ‘Nee,’ vonden zij. ‘Zeg tegen hen: “Als u denkt dat mijn vader u hard behandelde, wacht dan maar eens af hoe ik u zal aanpakken!” zeg hun: “Mijn pink is dikker dan mijn vaders lid. Ik zal u harder gaan behandelen, zeker niet soepeler. Mijn vader gebruikte de gesel, maar ik zal schorpioenen gebruiken.” ’ Toen Jerobeam en het volk volgens afspraak drie dagen later terugkeerden om het antwoord van koning Rehabeam te vernemen, hield hij een harde toespraak voor hen. Hij negeerde de adviezen van de oude mannen en volgde die van de jonge mannen op. ‘Mijn vader zorgde voor zware lasten, maar ik zal uw lasten nog zwaarder maken,’ klonk het onheilspellend uit zijn mond. ‘Mijn vader ranselde u met gesels, maar ik zal u geselen met schorpioenen.’ De koning wees de eisen van het volk dus af. God liet hem dit doen om zijn woord trouw te blijven dat Hij door de Siloniet Ahia aan Jerobeam had laten doorgeven. Toen de mensen beseften wat de koning hun vertelde, draaiden zij zich om en lieten hem staan. ‘Wat hebben wij met David en zijn nageslacht te doen,’ riepen zij boos. ‘Wij kiezen wel een andere koning! Laat Rehabeam maar over zijn eigen stam Juda regeren. Wij gaan naar huis!’ En zo vertrokken zij. De leden van de stam van Juda bleven echter trouw aan koning Rehabeam. Korte tijd later stuurde koning Rehabeam Hadoram als afgezant naar de stammen van Israël, maar de mensen gooiden hem met stenen dood. Toen koning Rehabeam dat nieuws hoorde, sprong hij snel in zijn rijtuig en ontsnapte ternauwernood naar Jeruzalem. En sinds die tijd weigerde Israël te worden geregeerd door een nakomeling van David. Na zijn aankomst in Jeruzalem mobiliseerde Rehabeam de legers van Juda en Benjamin, honderdtachtigduizend man sterk, en verklaarde de rest van Israël de oorlog, in een poging het koninkrijk te herenigen. Maar de Here zei tegen de profeet Semaja: ‘Ga naar koning Rehabeam van Juda, de zoon van Salomo, en naar het volk van Juda en Benjamin en zeg hun: “De Here zegt: vecht niet tegen uw broeders. Ga naar huis, want Ik heb dit alles zo gewild.” ’ Zij gehoorzaamden de Here en trokken niet op tegen Jerobeam. Tevens bemande hij deze versterkte steden met soldaten en officieren en voorzag hen van voorraden voedsel, olijfolie en wijn. In de wapenarsenalen van elke stad werden schilden en speren geplaatst als een verdere veiligheidsmaatregel. Want alleen Juda en Benjamin waren in zijn bezit. In plaats van hen had hij andere priesters aangesteld die dienst moesten doen bij de verering van demonen en offers moesten brengen aan beelden van kalveren die hij in de heuvels had opgesteld. Ook oprechte gelovigen uit heel Israël begonnen naar Jeruzalem te verhuizen, omdat zij daar de Here, de God van Israël, in vrijheid konden aanbidden en offers brengen. Hun komst versterkte het koninkrijk van Juda zodanig dat koning Rehabeam drie jaar zonder verdere problemen kon blijven regeren. In die jaren probeerden zij oprecht de Here te gehoorzamen naar het voorbeeld van koning David en koning Salomo. Rehabeam trouwde met zijn nicht Machalat. Zij was een dochter van Davids zoon Jerimoth en van Abihaïl, de dochter van Davids broer Eliab. Uit dit huwelijk werden drie zonen geboren: Jeüs, Semarja en Zaham. Later trouwde hij ook nog met Maächa, de kleindochter van Absalom. Zij schonk hem Abia, Atthai, Ziza en Selomit. Rehabeam hield meer van Maächa dan van een van zijn andere vrouwen en bijvrouwen, hij had achttien vrouwen en zestig bijvrouwen, met in totaal achtentwintig zonen en zestig dochters. Maächaʼs zoon Abia was zijn lievelingszoon en kreeg de leiding over zijn broers, want Rehabeam besloot hem tot zijn opvolger te maken. Hij nam de verstandige maatregel zijn andere zonen te verspreiden over de versterkte steden in het gebied van Juda en Benjamin. Hij gaf hun voldoende te eten en zorgde dat zij allemaal meer dan één vrouw kregen. Maar rond de tijd dat koning Rehabeam op het toppunt van zijn populariteit en macht stond, keerde hij de wetten van de Here de rug toe en zijn onderdanen volgden hem in zijn zonde. Dat had tot gevolg dat koning Sisak van Egypte Jeruzalem in het vijfde regeringsjaar van Rehabeam aanviel met twaalfhonderd strijdwagens, zestigduizend ruiters en een enorme menigte voetvolk: Egyptenaren, Libiërs, Sukkieten en Ethiopiërs. Met grote snelheid veroverde hij de versterkte steden van Juda en stootte toen door naar Jeruzalem. De profeet Semaja belegde toen een bijeenkomst met Rehabeam en de Judese leiders uit alle delen van het land die uit angst voor Sisak naar het veilige Jeruzalem waren gevlucht. Hij zei tegen hen: ‘De Here zegt: “U hebt Mij de rug toegekeerd, daarom heb Ik u de rug toegekeerd en u aan Sisak overgeleverd.” ’ De koning en de leiders van Israël zagen hun fouten in, beleden hun zonden en riepen: ‘De Here heeft gelijk dat Hij ons zo behandelt!’ Toen de Here zag hoe zij zich vernederden, stuurde Hij Semaja naar hen toe om te zeggen: ‘Omdat u zich voor Mij hebt vernederd, zal Ik u niet volledig uitroeien, sommigen zullen ontsnappen. Ik zal Sisak niet gebruiken om mijn toorn over Jeruzalem uit te gieten. Maar u zult hem wel een jaarlijkse belasting moeten gaan betalen. Dan zult u er wel achter komen dat u beter Mij kunt dienen dan hem.’ Korte tijd later veroverde koning Sisak Jeruzalem, maakte alle schatten in de tempel en het paleis buit en nam ook de gouden schilden van koning Salomo mee. Koning Rehabeam verving ze door kleine koperen schilden en vertrouwde ze toe aan de zorg van de leiders van zijn lijfwacht. Elke keer als de koning naar de tempel ging, droegen de lijfwachten de schilden mee, om ze daarna weer terug te brengen naar de wapenkamer. Toen de koning tot inkeer kwam en zich vernederde, liet de Here zijn toorn varen en zag af van een volledige verwoesting! Gelukkig gebeurde in Juda ook nog veel goeds. Koning Rehabeam regeerde zeventien jaar in Jeruzalem, de stad die God uit alle andere steden van Israël had gekozen als woonplaats. Hij was op eenenveertigjarige leeftijd koning geworden, zijn moeder heette Naäma. Zij kwam oorspronkelijk uit Ammon. Maar hij was uiteindelijk een goddeloze koning, want het was hem er nooit echt om te doen geweest de Here te dienen. De volledige levensbeschrijving van Rehabeam is te vinden in de geschiedschrijving van de profeet Semaja en de ziener Iddo en bovendien in de geslachtsregisters die zij hebben opgesteld. Rehabeam en Jerobeam voerden voortdurend oorlog met elkaar. Na zijn dood werd Rehabeam in Jeruzalem begraven en zijn zoon Abia volgde hem op. Het leger van Juda, onder bevel van koning Abia, bracht vierhonderdduizend ervaren strijders in het veld die het moesten opnemen tegen tweemaal zoveel Israëlieten, sterke, moedige mannen onder bevel van koning Jerobeam. Toen het leger van Juda aankwam bij de berg Zemaraïm in het heuvelland van Efraïm, schreeuwde koning Abia naar koning Jerobeam en het Israëlitische leger: ‘Luister! Beseft u niet dat de Here, de God van Israël, heeft beloofd dat Davids nakomelingen voor altijd koningen van Israël zouden zijn? Uw koning Jerobeam is slechts een dienaar van Davids zoon en bovendien nog een verrader van zijn meester. Daarna voegde zich een grote groep doortrapte rebellen bij hem die zo Salomoʼs zoon Rehabeam in de steek liet. Die kon hen toen niet tegenhouden, omdat hij jong en onervaren was. Denkt u nu werkelijk dat u het koninkrijk van de Here, geleid door een nakomeling van David, kunt verslaan? Uw leger is wel tweemaal zo groot als het mijne, maar u bent vervloekt door die gouden kalveren die u bij u hebt en die Jerobeam voor u maakte, hij noemt ze uw goden. Bovendien hebt u de priesters van de Here en de Levieten verdreven en in hun plaats heidense priesters aangesteld. Net als de volken van andere landen accepteert u iedereen die met een jonge stier en zeven rammen voor zijn priesterwijding bij u komt. Iedereen kan priester worden van die zogenaamde goden van u! Maar wij blijven zeggen dat de Here onze God is en wij hebben Hem niet de rug toegekeerd. Uitsluitend de nakomelingen van Aäron zijn onze priesters en alleen de Levieten mogen hen helpen bij hun werk. Zij verbranden elke morgen en elke avond offers voor de Here, brandoffers en aangenaam geurend reukwerk, zij leggen de toonbroden op de heilige tafel. Elke avond wordt de gouden kandelaar ontstoken, want wij willen trouw blijven aan de aanwijzingen van de Here, onze God, terwijl u Hem de rug hebt toegekeerd. Daarom staat God aan onze kant, Hij is onze leider. Zijn priesters zullen, blazend op hun trompetten, voorop gaan wanneer wij tegen u ten strijde trekken. Volk van Israël, vecht niet tegen de Here, de God van uw voorouders, want dat zal u duur komen te staan.’ Intussen had Jerobeam een deel van zijn troepen een omtrekkende beweging laten maken. Zijn mannen bevonden zich achter de mannen van Juda en hij kon hen dus insluiten! Het leger van Juda zag dat het volkomen ingesloten was. Toen riepen zij tot de Here om hulp en de priesters bliezen op de trompetten. Koning Jerobeam kwam deze slag niet meer te boven, zolang koning Abia aan de macht was. Enige tijd later stierf hij door de hand van de Here. Koning Abia van Juda werd echter steeds machtiger. Hij trouwde met veertien vrouwen en kreeg tweeëntwintig zonen en zestien dochters. Zijn volledige levensbeschrijving en zijn toespraken staan beschreven in de Geschiedenis van Juda, opgetekend door de profeet Iddo. Koning Abia stierf en werd in Jeruzalem begraven. Zijn zoon Asa werd de nieuwe koning van Juda en gedurende de eerste tien jaren van zijn regering heerste er vrede in het land, want Asa was gehoorzaam aan de Here, zijn God. Hij verwoestte de heidense altaren in de heuvels, sloeg de gewijde stenen kapot en hakte de schandelijke Asjérabeelden om. Hij eiste van zijn onderdanen dat zij de geboden van de Here, de God van hun voorouders, zouden gehoorzamen. Tevens verwijderde hij de tempels van de heuvels en haalde hij de wierookaltaren uit alle Judese steden weg. Daarom gaf de Here vrede in zijn koninkrijk. Dat gaf hem tevens de mogelijkheid overal in Juda ommuurde steden te bouwen. Want er was geen oorlog tijdens zijn bewind omdat de Here hem rust gaf. ‘Dit is het juiste moment om dat te doen, nu de Here, onze God, ons zegent met rust en vrede, omdat wij Hem gehoorzamen,’ zo hield hij zijn onderdanen voor. ‘Laten wij nu steden bouwen en ze versterken met muren, torens, poorten en zware grendels.’ Daarom gingen de Judeeërs aan het werk en de bouwprojekten verliepen zeer voorspoedig. Het leger van koning Asa was driehonderdduizend man sterk en allen waren uitgerust met grote schilden en speren. Zijn leger Benjaminieten bestond uit tweehonderdtachtigduizend man, gewapend met kleine schilden en bogen. Beide legers bestonden uit goed getrainde en moedige mannen. ‘Och Here,’ riep hij tot God, ‘het is voor U eenvoudig ons te helpen. Help ons, Here, onze God. Wij vertrouwen erop dat U ons redt en in uw naam gaan wij deze enorme overmacht te lijf. Laat niet toe dat gewone stervelingen proberen iets tegen U te ondernemen.’ De Here versloeg de Ethiopiërs. Zij sloegen op de vlucht en werden door Asa en het leger van Juda achtervolgd tot Gerar, waarbij het hele Ethiopische leger werd gedood. Er bleef niemand over, de Here en zijn leger vaagden hen weg. Daarna trok het leger van Juda terug, met een enorme oorlogsbuit. Bij Gerar vielen ze de steden in de omtrek aan en de plaatselijke bevolking beefde van angst voor de Here. Ook uit deze steden werden grote hoeveelheden buit gehaald. Ze plunderden niet alleen de steden, maar verwoestten ook de tenten van de herders en bemachtigden grote kudden schapen en kamelen, voordat ze terugtrokken naar Jeruzalem. De Geest van God kwam over Azarja, de zoon van Oded, en hij ging koning Asa tegemoet, die juist terugkeerde van de succesvolle veldtocht. ‘Luister naar mij, Asa! Luister, legers van Juda en Benjamin!’ riep hij. ‘De Here blijft bij u, zolang u bij Hem blijft. Als u Hem zoekt, zult u Hem ook vinden. Maar als u Hem de rug toekeert, zal Hij u in de steek laten. Al lange tijd hebben de inwoners van Israël de ware God niet meer aanbeden en hebben zij geen echte priesters gehad om hen te onderwijzen. Zij hebben zonder Gods wetten geleefd. Maar elke keer dat zij zich in moeilijke situaties tot de Here, de God van Israël, wendden, kwam Hij hen te hulp. In de tijd dat zij opstandig waren tegenover God, kon niemand veilig van de ene plaats naar de andere reizen. Er heerste paniek en chaos onder de mensen. Zij voerden oorlogen met andere landen en binnenlandse twisten tussen steden verscheurden het land, doordat de Here hen trof met allerlei rampen. Maar u, mannen van Juda, u moet het goede blijven doen en niet ontmoedigd raken, want er wacht u een beloning voor al uw inspanning.’ Nadat koning Asa deze profetie van Azarja had gehoord, vatte hij moed en verwoestte alle afgodsbeelden in Juda en Benjamin en in de steden in het heuvelland van Efraïm die hij had veroverd. Tevens herstelde hij het altaar van de Here voor de tempel. Toen riep hij alle inwoners van Juda en Benjamin en de immigranten uit Israël bijeen. Velen waren uit de gebieden van Efraïm, Manasse en Simeon naar Juda gekomen, toen zij zagen dat de Here aan de kant van koning Asa stond. In de derde maand van het vijftiende regeringsjaar van koning Asa kwamen zij in groten getale naar Jeruzalem en offerden daar zevenhonderd ossen en zevenduizend schapen aan de Here. De dieren waren een deel van de oorlogsbuit. Daarna beloofden zij plechtig in een verbond dat zij voortaan alleen de Here, de God van hun voorouders, met hart en ziel zouden dienen. Ieder die dat weigerde moest sterven, oud of jong, man of vrouw. Zij riepen met luide stem hun eed van trouw uit naar God, begeleid door trompetten en bazuinen. Iedereen was blij met deze eed tegenover God die ze uit de grond van hun hart hadden afgelegd. Zij wilden de Here boven alles zoeken en zij vonden Hem ook. En Hij gaf vrede door het hele land. Koning Asa zette zelfs zijn moeder Maächa af als koningin-moeder, omdat zij een beeld van Asjéra had gemaakt, hij sloeg het beeld kapot en verbrandde de brokstukken bij de beek de Kidron. In Israël werden de heidense tempels echter niet verwijderd. Maar hier in Juda en Benjamin was het hart van koning Asa zijn hele leven volkomen op God gericht. De zilveren en gouden schalen die hij en zijn vader aan de Here hadden gewijd, bracht hij terug naar de tempel. Zo werd er tot het vijfendertigste regeringsjaar van koning Asa geen oorlog meer gevoerd. In het zesendertigste regeringsjaar van koning Asa verklaarde koning Baësa van Israël hem de oorlog en bouwde een fort bij Rama, waarmee hij de weg naar Juda afsloot. Asa reageerde al snel, hij haalde zilver en goud uit de tempel en het paleis en stuurde dat met de volgende boodschap naar koning Benhadad van Syrië in Damascus: ‘Laten wij het niet-aanvalsverdrag vernieuwen dat uw en mijn vader met elkaar sloten. Hopelijk is dit zilver en goud voor u genoeg om uw bondgenootschap met koning Baësa van Israël te verbreken. Als u dat doet, zal hij mij met rust laten.’ Benhadad ging op koning Asaʼs verzoek in en stuurde zijn leger eropuit om Israël aan te vallen. Het verwoestte de steden Ijon, Dan, Abel-Maïm en alle voorraadsteden in Naftali. Zodra koning Baësa van Israël hoorde wat er gebeurde, legde hij de bouw aan het fort bij Rama stil en gaf hij zijn plan Juda aan te vallen op. Koning Asa en de inwoners van Juda trokken daarna naar Rama, haalden de stenen voor de bouw en het timmerhout weg en gebruikten dat om de steden Geba en Mispa te versterken. Rond die tijd kwam de profeet Hanani bij koning Asa en zei: ‘Omdat u de hulp van de koning van Syrië hebt ingeroepen in plaats van de hulp van de Here, uw God, is het leger van de koning van Syrië ontkomen. Herinnert u zich niet meer wat gebeurde met de Ethiopiërs en Libiërs en hun enorme leger met al die strijdwagens en ruiters? Maar toen vertrouwde u op de Here en gaf Hij hen in uw macht. Want de Here waakt over de hele aarde en biedt krachtige hulp aan mensen die Hem zijn toegewijd. Wat bent u onverstandig geweest! Van nu af aan zult u voortdurend in oorlog leven.’ Asa was zo boos om wat de profeet had gezegd dat hij hem gevangen liet nemen. Vanaf die tijd begon hij ook enkele mensen uit het volk op een wrede manier te behandelen. De verdere levensloop van koning Asa staat beschreven in de Boeken van de koningen van Juda en Israël. In zijn negenendertigste regeringsjaar kreeg Asa een ernstige ziekte aan zijn voeten. Hij zocht zijn heil echter niet bij de Here, maar bij zijn doktoren. Zijn zoon Josafat werd zijn opvolger en vergrootte zijn macht tegenover Israël. Hij plaatste garnizoenen in alle versterkte steden van Juda, op diverse andere plaatsen in het land en in de steden van Efraïm die zijn vader had veroverd. De Here steunde Josafat omdat hij op dezelfde wijze leefde als zijn voorvader David en geen afgoden vereerde. Hij gehoorzaamde de geboden van de God van zijn vader, wat niet kon worden gezegd van de mensen over de grens in Israël. Daarom verstevigde de Here zijn positie als koning van Juda. Alle inwoners van Juda brachten hem geschenken en hij werd steeds rijker en populairder. Onverstoorbaar volgde hij de paden van de Here en hij verwijderde de heidense altaren van de heuvels en liet de Asjérabeelden uit het land van Juda weghalen. De angst voor de Here kreeg alle omringende koninkrijken in zijn greep, zodat niemand het in zijn hoofd haalde koning Josafat de oorlog te verklaren. Zelfs enkele Filistijnen brachten hem geschenken naast de jaarlijkse belastingen en de Arabieren schonken hem zevenenzeventighonderd rammen en zevenenzeventighonderd bokken. Op die manier werd koning Josafat erg machtig en hij bouwde forten en voorraadsteden door heel Juda. Hij beschikte in deze steden over grote voorraden en in Jeruzalem, zijn hoofdstad, was een groot leger gestationeerd. Daarop volgde Amasja, de zoon van Zichri en een zeer vroom man, met tweehonderdduizend man. Benjamin leverde tweehonderdduizend mannen, gewapend met bogen en schilden en onder bevel van Eljada, een beroemd bevelhebber. Ten slotte Jozabad, die honderdtachtigduizend goed getrainde mannen onder zich had. Dat waren de troepen die in Jeruzalem waren gelegerd. Daarbij kwamen dan nog eens alle troepen die in de versterkte steden overal in het land lagen. De rijke en populaire koning Josafat van Juda sloot echter een huwelijksovereenkomst voor zijn zoon met de dochter van koning Achab van Israël. Enige jaren later ging hij naar Samaria om koning Achab een bezoek te brengen. Koning Achab gaf een groot feest voor hem en zijn gezelschap en slachtte grote aantallen schapen en ossen voor de feestmaaltijd. Daarna vroeg hij koning Josafat of die er wat voor voelde samen met hem de strijd aan te binden tegen Ramot in Gilead. Maar Josafat vroeg: ‘Is hier niet ergens nog een profeet van de Here? Ik zou hem graag hetzelfde willen vragen.’ ‘Nou,’ zei Achab, ‘er is er wel één, maar ik heb een hekel aan hem, want zijn profetieën zijn altijd negatief. Hij heet Micha en is een zoon van Jimla.’ ‘Dat mag u zo niet zeggen,’ vond Josafat, ‘laten we toch maar eens luisteren naar wat hij te zeggen heeft.’ De koning van Israël riep een van zijn dienaren. ‘Snel, ga Micha, de zoon van Jimla, halen,’ beval hij. De twee koningen zaten in vol ornaat op twee tronen die op een open plek bij de Samariapoort stonden. De zogenaamde profeten waren druk aan het profeteren. Eén van hen, Zedekia, de zoon van Kenaäna, had voor die gelegenheid een paar ijzeren hoorns gemaakt en verklaarde: ‘De Here zegt dat u met deze hoorns de Syriërs morsdood zult stoten!’ Alle anderen stemden daarmee in. ‘Ja,’ riepen zij in koor, ‘marcheer naar Ramot in Gilead en u zult succes hebben. Want de Here zal ervoor zorgen dat u de overwinning behaalt!’ De man die Micha ging ophalen, vertelde hem wat er was gebeurd en wat de profeten hadden gezegd, dat de oorlog een succes zou worden voor de koning. ‘Ik hoop dat u het met hen eens zult zijn en de koning ook een gunstig advies geeft,’ zei hij overredend. Maar Micha antwoordde kortweg: ‘Ik zweer bij God dat ik alleen zal zeggen wat God zegt.’ Toen hij voor de koning kwam te staan en deze hem vroeg: ‘Micha, zullen wij Ramot in Gilead de oorlog verklaren of niet?’ antwoordde hij: ‘Ga uw gang! Het zal een grote overwinning voor u worden.’ ‘Luister nu eens,’ zei koning Achab scherp, ‘hoe vaak moet ik u nog zeggen dat u mij alleen moet vertellen wat de Here u opdraagt te zeggen?’ Toen zei Micha: ‘In mijn visioen zag ik heel Israël uiteengeslagen in de bergen, als schapen zonder herder. En de Here zei: “Ze hebben geen leider meer, stuur hen naar huis.” ’ ‘Heb ik het u niet gezegd?’ riep de koning van Israël tegen Josafat. ‘Hij doet het steeds weer. Ik krijg niets anders dan onheilsboodschappen van hem te horen!’ ‘Luister naar wat de Here mij verder heeft gezegd,’ vervolgde Micha. ‘Ik zag de Here op zijn troon, omringd door grote groepen engelen. Hij antwoordde: “Ik zal een leugenachtige geest worden in de monden van alle profeten van de koning.” “Dat zal u lukken,” zei de Here, “doe dat maar.” U ziet het, de Here heeft een leugenachtige geest in de monden van deze profeten van u geplaatst, want in werkelijkheid heeft Hij besloten het tegenovergestelde te doen van wat zij u vertellen.’ Zedekia, de zoon van Kenaäna, liep naar Micha, sloeg hem in het gezicht en schreeuwde hem toe: ‘Wanneer heeft de Geest van de Here mij verlaten om naar u te gaan?’ ‘Dat zult u snel genoeg merken,’ antwoordde Micha, ‘op de dag waarop u van kamer naar kamer moet vluchten om u te verbergen!’ ‘Arresteer deze man en breng hem naar stadsbestuurder Amon en mijn zoon Joas,’ beval de koning van Israël. ‘Zeg hun: “De koning beveelt dat deze man in de gevangenis moet worden gegooid en alleen brood en water krijgt tot ik weer veilig ben teruggekeerd uit de oorlog.” ’ Waarop Micha zei: ‘Als u veilig terugkeert, heeft de Here niet door mij gesproken!’ Zich omdraaiend naar de mensen die om hem heen stonden, zei hij: ‘Onthoud goed wat ik heb gezegd.’ Enige tijd later gaven de koningen van Israël en Juda hun legers opdracht op te trekken naar Ramot in Gilead. De koning van Israël zei tegen Josafat: ‘Ik zal me vermommen, zodat niemand me herkent, maar u kunt het beste uw koninklijke gewaad aanhouden.’ En zo gebeurde het. De koning van Syrië had de aanvoerders van zijn strijdwagens intussen opdracht gegeven uitsluitend tegen de koning van Israël te vechten. Toen de Syrische soldaten in de strijdwagens koning Josafat in zijn koninklijke kleding ontdekten, gingen zij op hem af. Ze dachten dat hij de man was die zij moesten hebben. Maar Josafat riep tot de Here om redding en daarom zorgde de Here ervoor dat de mannen in de strijdwagens hun vergissing inzagen en hem verder met rust lieten. Zodra zij erachter kwamen dat hij niet de koning van Israël was, staakten zij de achtervolging. Maar een van de Syrische soldaten schoot op goed geluk een pijl naar de Israëlitische troepen. Daarmee raakte hij de koning van Israël in een opening tussen twee stukken van zijn wapenrusting, net onder zijn borstpantser. ‘Haal mij hier weg,’ kreunde hij tegen zijn wagenmenner, ‘ik ben gewond!’ De gevechten werden in de loop van de dag steeds heviger en koning Achab ging terug naar het slagveld om de Syriërs te bestrijden. Hij hield zich met moeite staande in zijn strijdwagen, maar toen de zon onderging, stierf hij. Koning Josafat keerde heelhuids terug naar huis, waar de profeet Jehu, de zoon van Hanani, hem opwachtte. ‘Moet u goddelozen helpen en als vriend omgaan met mensen die de Here haten?’ vroeg Jehu hem. ‘Door wat u hebt gedaan, hebt u zich Gods toorn op de hals gehaald! Toch zijn er nog goede dingen aan u, zoals het feit dat u de schandelijke afgoden uit het land hebt verwijderd en hebt geprobeerd de Here trouw te zijn.’ Josafat bleef vanaf die tijd in Jeruzalem. Hij mengde zich nu meer onder zijn eigen mensen en enige tijd later reisde hij van Berseba tot het heuvelland van Efraïm om hen aan te moedigen opnieuw de God van hun voorouders te vereren. Hij stelde in alle grotere steden van het land rechters aan en gaf die de volgende instructies: ‘Denk goed na bij alles wat u doet, want God heeft u aangesteld, niet ik. Hij zal u terzijde staan en u helpen bij het vormen van een rechtvaardig oordeel wanneer zaken aan u worden voorgelegd. Maak niet de afschuwelijke fout een andere beslissing uit te spreken dan die God u opdraagt. Want onder Gods rechters mag geen sprake zijn van onrechtvaardigheid, partijdigheid of omkoperij!’ Ook in Jeruzalem vestigde koning Josafat rechtbanken, waarin de Levieten, de priesters en de familiehoofden als rechters fungeerden. Hij wees de hogepriester Amarja aan als hoogste rechter inzake godsdienstige aangelegenheden, en Zebadja, de zoon van Ismaël en stamhoofd van Juda, als hoogste rechter in civiele zaken. Zij waren de hoogste beroepsinstanties en werden terzijde gestaan door Levieten. ‘Wees niet bang op te komen voor de waarheid en het recht en God zal u gebruiken om de onschuldige te verdedigen,’ was het laatste wat hij hun op het hart drukte. Enige tijd later verklaarden de legers van Moab, Ammon en van de Meünieten koning Josafat en het volk van Juda de oorlog. Josafat kreeg de mededeling: ‘Een groot leger trekt tegen u op vanaf de overkant van de Dode Zee, vanuit Syrië! Ze zijn al bij Chaseson-Tamar’ (die plaats werd ook wel Engédi genoemd). Josafat schrok erg van dit slechte nieuws en hij besloot de Here om hulp te smeken. Daarom liet hij afkondigen dat alle inwoners van Juda voor onbepaalde tijd moesten vasten. Uit alle hoeken van het land kwamen de mensen naar Jeruzalem om samen met hem de Here aan te roepen. Toen het volk zich had verzameld op het nieuwe voorplein van de tempel, kwam Josafat naar voren en sprak dit gebed uit: ‘O Here, God van onze voorouders, de enige God in de hemel, Heerser over alle koninkrijken op aarde, U bent zo machtig en hebt zoveel kracht. Wie kan het tegen U opnemen? O, onze God, hebt U de vroegere inwoners van dit land niet verdreven toen uw volk hier aankwam? En hebt U dit land niet voor altijd aan de nakomelingen van uw vriend Abraham gegeven? Uw volk vestigde zich hier en bouwde deze tempel voor U, in oprecht vertrouwen dat wij in een tijd als deze—waarin wij oog in oog met oorlog, ziekten of hongersnood staan—voor deze tempel en voor U kunnen gaan staan, want U woont hier in deze tempel. Wij roepen tot U dat U ons zult horen en ons zult redden. Kijk wat de legers van Ammon, Moab en het gebergte Seïr doen. U wilde niet dat onze voorouders die landen zouden binnenvallen toen zij uit Egypte kwamen. Daarom trokken zij er omheen en vernietigden hen niet. Maar kijk nu eens wat onze beloning is. Zij komen hier met de bedoeling ons te verjagen uit het land dat U ons hebt gegeven. O, onze God, wilt U hen veroordelen? Wij hebben immers niet de kracht het tegen dit grote leger op te nemen? Wij weten niet wat wij moeten doen, maar onze ogen zijn op U gericht.’ Terwijl de mannen uit alle delen van Juda met hun vrouwen en kinderen daar voor de Here stonden, kwam de Geest van de Here over een van de mannen die daar stond. Het was Jahaziël, de zoon van Zecharja, zoon van Benaja, zoon van Jehiël, zoon van de Leviet Matthanja, die een van de zonen van Asaf was. ‘Luister naar mij, mensen van Juda en Jeruzalem, en u ook, koning Josafat,’ riep hij. ‘De Here zegt: “Wees niet bang! Laat de angst voor dit grote leger u niet verlammen. Want dit is niet uw strijd, maar de strijd van God. Trek hen morgen tegemoet en val hen aan. U zult hen tegenkomen terwijl zij de hellingen van Ziz beklimmen, aan het eind van het dal dat uitloopt in de woestijn van Jeruël. Maar u zult niet hoeven te vechten. Neem uw plaatsen in, blijf staan en kijk toe hoe God u allen op een wonderlijke manier gaat redden, inwoners van Juda en Jeruzalem! Wees niet bang of ontmoedigd. Ga hen morgen tegemoet, want de Here staat aan uw kant!” ’ Koning Josafat liet zich met het gezicht naar beneden op de grond vallen en alle inwoners van Juda en Jeruzalem volgden zijn voorbeeld. Samen aanbaden zij de Here. Toen gingen de Levieten van de Kehat-Korachfamilie staan om de Here, de God van Israël, uit volle borst met lofliederen te prijzen. De volgende morgen trok het leger van Juda naar de woestijn van Tekoa. Onderweg liet Josafat halthouden en hij vroeg ieders aandacht. ‘Luister naar mij, inwoners van Juda en Jeruzalem,’ zei hij, ‘geloof in de Here, uw God, dan zult u slagen. Geloof zijn profeten en alles zal goed komen.’ Na overleg met de leiders van het volk besloot hij dat een koor voor het leger uit moest lopen om Gods majesteit te prijzen en het lied te zingen: ‘Looft de Here, want zijn goedheid en liefde duurt tot in eeuwigheid.’ En op hetzelfde moment dat zij begonnen met zingen en loven, zorgde de Here ervoor dat de legers van Ammon, Moab en het gebergte Seïr het met elkaar aan de stok kregen. De Ammonieten en Moabieten keerden zich tegen hun bondgenoten uit het gebergte Seïr en doodden iedereen. Daarna vielen zij elkaar aan. Toen het leger van Juda een hoog punt bereikte vanwaar men over de woestijn kon uitkijken, zagen ze overal lijken, zover het oog reikte. Geen enkele vijand had het overleefd. Vervolgens gingen koning Josafat en zijn mannen het slagveld op om de lijken te plunderen en kwamen terug met bruikbare voorwerpen, kleding en kostbare spullen die zij op de lijken hadden buitgemaakt. Het was zoveel dat zij drie dagen nodig hadden om alles met wagens weg te brengen. Op de vierde dag verzamelden zij zich in het Dal van de Lofprijzing, zoals het ook nu nog heet, en prezen daar de Here. Daarna keerden zij onder leiding van Josafat terug naar Jeruzalem, vol blijdschap over het feit dat de Here hen op zoʼn wonderbaarlijke manier van hun vijanden had gered. Onder begeleiding van harpen, citers en trompetten trokken zij Jeruzalem binnen en gingen naar de tempel. En de omringende koninkrijken werden bang voor God, toen zij hoorden dat de Here in eigen persoon de strijd had aangebonden met de vijanden van Israël. Daarom werd Josafats koninkrijk met rust gelaten, want zijn God gaf hem rust. Een kort overzicht van het leven van koning Josafat: toen hij koning van Juda werd, was hij vijfendertig jaar. Hij regeerde het land vijfentwintig jaar vanuit Jeruzalem. Zijn moeder heette Azuba en was een dochter van Silhi. Hij was een goede koning, net als zijn vader Asa. Hij probeerde steeds de Here te volgen. Maar toch had hij de afgodentempels in de heuvels niet verwoest en de Judeeërs hadden nog steeds niet met heel hun hart gekozen voor het volgen van de God van hun voorouders. De gebeurtenissen onder het bewind van Josafat staan nauwkeurig beschreven in de geschiedschrijving van Jehu, de zoon van Hanani, die weer deel uitmaakt van het Boek van de Koningen van Israël. Maar aan het eind van zijn leven sloot koning Josafat van Juda een bondgenootschap met koning Ahazia van Israël, een zeer goddeloze man. Zij bouwden schepen in Ezéon-Géber die bestemd waren voor de vaart op Tarsis. Daarover profeteerde Eliëzer, de zoon van Dodava uit Maresa, tegen Josafat en zei: ‘Omdat u een bondgenootschap hebt gesloten met koning Ahazia, heeft de Here besloten uw werk te verwoesten.’ En inderdaad, de schepen leden schipbreuk, zodat zij nooit in Tarsis aankwamen. Josafat werd na zijn dood begraven op de koninklijke begraafplaats in Jeruzalem en zijn zoon Joram werd de nieuwe koning van Juda. Diens broers—de andere zonen van Josafat—waren Azaria, Jehiël, Zecharja, Azarjahu, Michaël en Zefatja. Bij zijn troonsbestijging was hij tweeëndertig jaar en hij regeerde acht jaar vanuit Jeruzalem. Maar hij was net zo goddeloos als de koningen die over Israël regeerden. Zelfs net zo goddeloos als Achab, want Joram was getrouwd met een van de dochters van Achab en zijn hele leven was een aaneenschakeling van goddeloze daden. De Here wilde echter geen einde maken aan het koningshuis van David, want Hij had tenslotte een verbond gesloten met David, waarbij Hij had beloofd dat altijd een van zijn nakomelingen op de troon zou zitten. In die tijd kwam de koning van Edom in opstand en verklaarde zich onafhankelijk van Juda. Joram ging er met zijn hele leger en al zijn strijdwagens op af. De Edomieten omsingelden hem en zijn strijdwagens, maar ʼs nachts deed Joram een uitval en versloeg de Edomieten. Toch is Edom tot op de dag van vandaag erin geslaagd onder het gezag van Juda uit te komen. Ook Libna kwam in opstand omdat Joram zich had afgekeerd van de Here, de God van zijn voorouders. En wat nog erger was, Joram bouwde afgodentempels in de heuvels van Juda en verleidde de inwoners van Jeruzalem zijn slechte voorbeeld te volgen en afgoden te vereren. De profeet Elia schreef hem toen de volgende brief: ‘De Here, de God van uw voorvader David, zegt dat u de goede wegen van uw vader Josafat en koning Asa niet hebt gevolgd. Dat u net zo goddeloos bent als de koningen van Israël, dat u er de schuld van bent dat de inwoners van Juda en Jeruzalem afgoden vereren net als in de tijd van koning Achab en dat u uw broers hebt gedood, die beter waren dan u. Daarom zal de Here uw volk verwoesten door een grote plaag. U, uw kinderen, uw vrouwen en alles wat u bezit, zullen worden vernietigd. U zult worden gestraft met een ziekte aan de ingewanden. Door deze jarenlange ziekte zullen uiteindelijk uw ingewanden uw lichaam uit komen.’ De Here zette toen de Filistijnen en de Arabieren die naast de Ethiopiërs woonden, op tegen Joram. Zij zetten de aanval in op Juda, braken door de verdediging heen en maakten alle waardevolle voorwerpen uit het paleis buit, evenals zijn zonen en zijn vrouwen. Alleen zijn jongste zoon Joahaz ontkwam. Hierna sloeg de Here hem neer met de ongeneeslijke ingewandsziekte. Twee jaar later kwamen als gevolg van die ziekte zijn ingewanden naar buiten en stierf hij onder vreselijke pijnen. Bij zijn begrafenis staken zijn onderdanen geen vuur voor hem aan, wat zij voor vroegere koningen wel hadden gedaan. Joram was tweeëndertig jaar toen hij koning werd en regeerde acht jaar in Jeruzalem. Niemand rouwde om hem na zijn dood. Hij werd begraven in Jeruzalem, maar niet op de koninklijke begraafplaats. De inwoners van Jeruzalem kozen toen Ahazia, zijn jongste zoon, als nieuwe koning. Dat kon ook nauwelijks anders, want zijn oudere broers waren door de plunderende Arabieren gedood. Ahazia was tweeëntwintig jaar toen hij de troon besteeg en regeerde één jaar vanuit Jeruzalem. Zijn moeder heette Athalia en was een kleindochter van Omri. Ook hij bewandelde de goddeloze wegen van Achab, want zijn moeder zette hem aan tot slechte daden. Hij was net zo goddeloos als Achab, want na de dood van zijn vader liet hij zich leiden door Achabs familie en die mensen leidden hem naar de ondergang. Ahazia volgde hun goddeloze advies op en sloot een bondgenootschap met koning Joram van Israël, een zoon van Achab. Joram was op dat moment in oorlog met koning Hazaël van Syrië. De strijd vond plaats bij Ramot in Gilead en Ahazia leidde zijn leger daar naartoe om deel te nemen aan de strijd. Koning Joram van Israël raakte gewond en keerde terug naar Jizreël om te genezen. Daarop ging Ahazia bij hem op ziekenbezoek. Door dit bezoek bracht God echter Ahaziaʼs ondergang nabij. Tijdens het bezoek ging Ahazia met Joram naar buiten om Jehu, de zoon van Nimsi, te ontmoeten. Deze Jehu was door de Here aangewezen om een einde te maken aan de familie van Achab. Terwijl Jehu de familieleden en vrienden van Achab opspoorde en doodde, ontmoette hij de neven van koning Ahazia en de leiders van Juda en doodde ook hen. Daarna gingen de mannen van Jehu op zoek naar Ahazia en vonden hem in de stad Samaria, waar hij zich had verborgen. Zij brachten hem naar Jehu, die hem doodde. Desondanks kreeg Ahazia een normale begrafenis, want hij was tenslotte een kleinzoon van koning Josafat, een man die de Here met toewijding had gediend. Niemand van Ahaziaʼs familie was in staat om het koningschap over te nemen. Toen Ahaziaʼs moeder Athalia hoorde dat haar zoon dood was, liet zij alle zonen van het koningshuis van Juda doden. Maar Josabath, een dochter van koning Joram en dus een zuster van Ahazia, haalde Ahaziaʼs zoon Joas weg bij de zonen die zouden worden gedood en verstopte hem met een verzorgster in een beddenkamer. Deze Josabath was de vrouw van de priester Jojada. Zo kon Athalia de kleine Joas niet doden. Zes jaar lang bleef Joas in de tempel verborgen, terwijl Athalia als koningin regeerde. In het zevende regeringsjaar van koningin Athalia raapte de priester Jojada al zijn moed bij elkaar en nam enkele legerofficieren in vertrouwen. Dat waren Azarja, de zoon van Jeroham, Ismaël, de zoon van Johanan, Azarja, de zoon van Obed, Maäseja, de zoon van Adaja, en Elisafat, de zoon van Zichri. Dit is wat wij nu gaan doen: een derde deel van de priesters en Levieten die op de sabbat dienst hebben, moet de wacht houden bij de ingang van de tempel. U, Levieten, moet een lijfwacht rondom de koning vormen, met de wapens in de hand en iedere onbevoegde doden die de tempel binnenkomt. Blijf steeds bij de koning in de buurt om hem te beschermen.’ Toen iedereen precies wist wat hem te doen stond, namen de leiders het bevel over het deel van de priesters dat die sabbat aan het werk ging en het deel dat op die dag zijn weektaak voltooid had. De opperpriester Jojada had hun namelijk geen toestemming gegeven naar huis te gaan. Daarna gaf Jojada speren en grote en kleine schilden aan alle legerofficieren. Deze hadden eens aan koning David toebehoord en lagen opgeslagen in de tempel. De gewapende mannen stelde hij op aan de noordzijde en de zuidzijde van de tempel en in een groep bij het altaar rond de koning. Toen brachten zij de jonge prins naar buiten, zetten hem de kroon op het hoofd, gaven hem een afschrift van de wet van God in de hand en riepen Joas uit tot koning. ‘Lang leve de koning!’ klonk het toen Jojada en zijn zonen Joas zalfden. Koningin Athalia hoorde het lawaai en de vreugdekreten voor de koning en zij ging snel naar de tempel om te zien wat er gebeurde. En daar stond de jonge koning naast zijn pilaar bij de ingang van de tempel, omringd door legerofficieren en trompetters. Mensen uit het hele land stonden er blij zingend omheen en de zangers zongen hun lied, begeleid door een orkest dat de melodie van een lofzang speelde. Athalia scheurde haar kleren en riep: ‘Verraad! Verraad!’ ‘Breng haar naar buiten en dood haar,’ schreeuwde Jojada de legerofficieren toe. ‘Maar niet hier in de tempel. En dood ieder die probeert haar te helpen!’ Jojada wees de Levitische priesters aan als opzichters en gaf hun tot taak de brandoffers aan de Here te brengen, zoals het in de wet van Mozes werd bevolen. Hij hanteerde dezelfde taakverdeling voor de families van de Levieten als koning David had gedaan. Hun werk moest plaatshebben onder blij gezang. De wachters bij de tempelingangen hielden iedereen buiten die niet was geheiligd. De legerofficieren, de edelen, bestuurders en de rest van het volk begeleidden de koning daarna van de tempel via de Bovenpoort naar het paleis, waar zij hem op de troon lieten plaatsnemen. Alle inwoners van het land waren blij met hun nieuwe koning en in de stad keerde de rust terug nadat koningin Athalia was gedood. Joas was zeven jaar toen hij koning werd en regeerde veertig jaar vanuit Jeruzalem. Zijn moeder was Zibja en kwam uit Berseba. Joas leefde zoals de Here het wilde, zolang de priester Jojada in leven was. Jojada regelde twee huwelijken voor hem en Joas kreeg zonen en dochters. Enige tijd later besloot Joas dat de tempel van de Here hoognodig moest worden gerestaureerd. Hij riep de priesters en de Levieten bij zich en gaf hun de volgende instructies: ‘Breng een bezoek aan alle steden van Juda en haal het jaarlijkse geld bijeen voor het bouwfonds, zodat we de tempel in een goede staat kunnen houden. Wacht daar niet mee, doe het nu.’ Maar de Levieten namen er alle tijd voor. Daarop riep de koning de hogepriester Jojada bij zich en vroeg hem: ‘Waarom hebt u er niet op gelet dat de Levieten op tijd de tempelbelasting gingen innen in de steden van Juda en in Jeruzalem? De belastingwet van Mozes, de dienaar van de Here, moet worden nageleefd om de tempel te kunnen opknappen.’ Daarna ontvingen alle steden van Juda en alle inwoners van Jeruzalem de mededeling dat zij de belastingsom die Mozes, de dienaar van God, Israël had opgelegd, naar de Here moesten brengen. En alle leiders en burgers waren blij, brachten het geld en deden het in de kist tot die helemaal vol zat. De Levieten brachten de kist regelmatig naar de financiële ambtenaren van de koning, waar de secretaris van de koning en de vertegenwoordiger van de hogepriester het geld telden, waarna zij de kist weer mee terugnamen naar de tempel. Dit gebeurde elke dag, zo bleef het geld binnenstromen. De koning en Jojada overhandigden het geld aan de bouwopzichters, die daarvan metselaars en timmerlui huurden om de verwoeste delen van de tempel te vernieuwen. Tevens werden smeden aangetrokken die de ijzeren en koperen voorwerpen moesten vervaardigen. Het werk vorderde gestaag en ten slotte was het huis van God in de oude staat hersteld en bovendien hier en daar verstevigd. Na voltooiing van de werkzaamheden werd het resterende geld naar de koning en Jojada gebracht, die overeenkwamen dat dat geld moest worden gebruikt voor de vervaardiging van gouden en zilveren lepels en schalen die voor het reukwerk werden gebruikt en voor de vervaardiging van de instrumenten die nodig waren voor de offerdienst. Zolang de priester Jojada leefde, werden voortdurend brandoffers voor de Here gebracht. Jojada bereikte een erg hoge leeftijd en stierf toen hij honderddertig jaar oud was. Hij werd begraven in de Stad van David, tussen de koningen, omdat hij veel goeds had gedaan voor Israël, voor God en voor de tempel. God stuurde daarom profeten die hen weer moesten terugbrengen bij de Here, maar niemand wilde naar hen luisteren. Toen kwam de Geest van God over Zacharia, de zoon van Jojada. Hij belegde een bijeenkomst voor alle burgers en zei: ‘God wil weten waarom u zijn geboden niet gehoorzaamt. Want als u dat niet doet, zal alles mislukken wat u wilt ondernemen. U hebt de Here verlaten en nu heeft Hij u ook verlaten.’ Het volk beraamde toen een plan om Zacharia te vermoorden en uiteindelijk gaf koning Joas zelf het bevel dat hij moest worden gestenigd op het voorplein van de tempel. Op die manier ‘beloonde’ koning Joas Jojada voor zijn liefde en trouw: hij doodde zijn zoon. Zachariaʼs laatste woorden voor zijn terechtstelling waren: ‘ Here, kijk naar wat zij doen en zet het hun betaald.’ Rond de jaarwisseling vielen daarom de Syriërs het land binnen en veroverden Juda en Jeruzalem. Zij doodden alle leiders van het land en stuurden de hele buit naar de koning van Damascus. Dat was een groot succes voor het kleine Syrische leger, maar de Here zorgde ervoor dat de Syriërs het veel grotere leger van Juda overwonnen, omdat zij de Here, de God van hun voorouders, de rug hadden toegekeerd. Op die manier voltrok God het vonnis over Joas. Toen de Syriërs zich terugtrokken en Joas zwaargewond achterlieten, besloten zijn eigen medewerkers hem te doden omdat hij de zoon van de priester Jojada had laten vermoorden. Zij vermoordden hem terwijl hij in bed lag en begroeven hem in de Stad van David, maar niet op de koninklijke begraafplaats. De samenzweerders waren Zabad, de zoon van de Ammonitische vrouw Simeath, en Jozabad, de zoon van de Moabitische vrouw Simrith. Wie meer wil weten over de zonen van Joas, de vervloekingen die op Joas rustten en de restauratie van de tempel, kan daarover lezen in het Boek over de Koningen. Na Joasʼ dood werd zijn zoon Amazia koning. Amazia was vijfentwintig jaar toen hij koning werd en regeerde negenentwintig jaar vanuit Jeruzalem. Zijn moeder heette Joaddan en was een geboren Jeruzalemse. Hij deed wat goed was, maar lang niet altijd uit volle overtuiging. Toen hij eenmaal de macht stevig in handen had, liet hij de mannen die zijn vader hadden vermoord, terechtstellen. Hun kinderen doodde hij echter niet, want hij hield zich aan het gebod van de Here in de wet van Mozes dat de vaders niet hoefden te sterven voor de zonden van hun kinderen, noch de kinderen voor de zonden van hun vaders. Nee, iedereen moet boeten voor zijn eigen zonden. Maar toen kwam een profeet met de volgende boodschap van de Here: ‘Koning, huur geen troepen uit Israël, want de Here is niet van plan hen te helpen, nee, niemand uit Efraïm zal Hij helpen. Als u hen toch met uw troepen de oorlog laat ingaan, zult u worden verslagen, ongeacht de kwaliteit en moed van uw manschappen. God heeft de macht om te helpen en om te laten mislukken.’ ‘Maar het geld dan?’ protesteerde Amazia. ‘Dat ben ik dan ook kwijt.’ Waarop de profeet antwoordde: ‘De Here kan u veel meer geven dan dat.’ Amazia stuurde ten slotte de huurlingen terug naar Efraïm. Die waren erg kwaad op Juda en gingen woedend naar huis. Amazia zette daarna echter door, leidde zijn leger naar het Zoutdal en doodde daar tienduizend man uit het gebergte Seïr. Nog eens tienduizend mannen werden gevangengenomen, naar de rand van een afgrond gebracht en naar beneden gegooid, waar zij te pletter vielen. Ondertussen overvielen de Israëlitische troepen die door Amazia naar huis waren gestuurd, enkele steden van Juda in de buurt van Bet-Horon. Zij kwamen vanuit Samaria, doodden bij hun actie drieduizend burgers en wisten een grote buit te bemachtigen. Na de Edomieten te hebben verslagen, keerde koning Amazia terug. Hij had de afgodsbeelden die waren buitgemaakt op de mensen uit het gebergte van Seïr meegenomen en zette die neer als goden. Hij boog voor hen en verbrandde er zelfs reukwerk voor. De Here werd toornig en stuurde een profeet met de vraag: ‘Waarom aanbidt u uitgerekend goden die niet eens in staat waren hun eigen volk tegen u te beschermen?’ ‘Heb ik u soms om advies gevraagd?’ zei de koning op hoge toon. ‘Houd uw mond, anders laat ik u doden!’ De profeet ging weg, maar niet zonder een laatste waarschuwing te uiten: ‘Ik weet dat God heeft besloten u te vernietigen, omdat u deze afgoden vereert en niet naar mijn raad hebt geluisterd.’ Koning Amazia van Juda pleegde overleg met zijn raadgevers en liet aan koning Joas van Israël, de zoon van Joahaz, de kleinzoon van Jehu, zeggen: ‘Kom, laten we elkaar ontmoeten en zien wie van ons de sterkste is.’ Koning Joas beantwoordde zijn uitdaging met een parabel: ‘In de bergen van de Libanon eiste een distel van een ceder: “Laat uw dochter trouwen met mijn zoon!” Op dat moment kwam een wild dier voorbij en trapte op de distel. U bent natuurlijk erg trots op uw overwinning op Edom, maar ik raad u aan rustig thuis te blijven en geen ruzie met mij te zoeken. Wat hebt u eraan als u en heel Juda ten val komen?’ Maar Amazia wilde niet luisteren omdat God van plan was hem te vernietigen om zijn verering van de afgoden van Edom. Toen trok ook Joas op en de legers ontmoetten elkaar bij Bet-Sémes in Juda. Juda leed de nederlaag. Het hele leger vluchtte naar huis. Koning Joas van Israël slaagde erin koning Amazia van Juda gevangen te nemen en hij bracht hem naar Jeruzalem. Daarna gaf koning Joas bevel dat honderd meter stadsmuur van Jeruzalem moest worden afgebroken. Het was het stuk tussen de Efraïmpoort en de Hoekpoort. Al het goud en zilver en alle schalen uit de tempel die onder het beheer waren van Obed-Edom, en alle schatten in het paleis haalde hij weg en hij nam gijzelaars mee terug naar Samaria. Koning Amazia van Juda leefde nog vijftien jaar na de dood van koning Joas van Israël. De volledige levensbeschrijving van koning Amazia is te vinden in het Boek van de Koningen van Juda en Israël. Vanaf de tijd dat Amazia God de rug toekeerde, probeerden zijn onderdanen in Jeruzalem voortdurend een complot tegen hem te smeden. Ten slotte moest hij naar Lachis vluchten, maar zij gingen hem achterna en doodden hem daar. Met paarden brachten zij hem terug naar Jeruzalem en begroeven hem op de koninklijke begraafplaats. De inwoners van Juda kroonden hierna Amaziaʼs zestienjarige zoon Uzzia tot hun nieuwe koning. Na zijn vaders dood herbouwde hij de stad Elat en voegde deze bij Juda. In totaal regeerde hij tweeënvijftig jaar over Juda vanuit Jeruzalem. Zijn moeder heette Jecholia en kwam uit Jeruzalem. Hij volgde het voorbeeld van zijn vader Amazia en was in de ogen van de Here een goede koning. Tijdens Zachariaʼs leven deed Uzzia steeds zijn best zoveel mogelijk naar Gods wil te leven. Zacharia was een man die leefde vanuit een diep ontzag voor God. En zolang de koning deed wat God van hem verlangde, ging alles voorspoedig, want God zegende hem. Hij verklaarde de Filistijnen de oorlog en maakte de muren van de stad Gath met de grond gelijk. Hetzelfde deed hij met Jabné en Asdod. Daarna bouwde hij nieuwe steden in het gebied van Asdod en in andere delen van het Filistijnse land. God hielp hem niet alleen in zijn strijd tegen de Filistijnen, maar gaf hem ook overwinningen op de Arabieren uit Gur-Baäl en op de Meünieten. De Ammonieten betaalden hem jaarlijks belasting en zijn roem bereikte zelfs Egypte, zo machtig was hij. Hij bouwde versterkte torens op de stadsmuren van Jeruzalem, één bij de Hoekpoort, één bij de Dalpoort en op de plaatsen waar de muur een bocht maakte. Tevens bouwde hij torens in de Negev en sloeg waterputten voor de grote kudden vee die hij in de dalen en op de vlakten hield. Hij was een man met een voorliefde voor de landbouw en bezat heel wat boerderijen en wijngaarden, zowel op de berghellingen als in de vruchtbare vlakten. Verder beschikte Uzzia over een sterk leger, dat was verdeeld in afdelingen waarvan de grootte was bepaald door de legersecretaris Jeïël en zijn assistent Maäseja. Het geheel stond onder toezicht van Hananja, een van de hoofdbestuurders van de koning. De familiehoofden, zesentwintighonderd in totaal, voerden het bevel over de moedige mannen in deze afdelingen. Het leger bestond uit driehonderdzevenduizend vijfhonderd manschappen, allemaal getraind om voor de koning te vechten in tijd van oorlog. Uzzia rustte hen uit met schilden, speren, helmen, harnassen, bogen en slingers. Tevens liet hij in Jeruzalem vernuftige oorlogsmachines maken. Deze waren ontworpen door vindingrijke werklieden en werden gebruikt voor het afschieten van pijlen en zware stenen vanaf de torens. Op die manier werd hij beroemd, want de Here hielp hem op wonderbaarlijke wijze bij de opbouw van zijn macht. Maar toen hij zoʼn grote macht had opgebouwd, werd hij hoogmoedig en dat veroorzaakte zijn ondergang. Hij zondigde tegen de Here, zijn God, door het voor hem verboden heiligdom van de tempel binnen te gaan en daar zelf reukwerk op het altaar te verbranden. Uzzia, die het reukwerkvat vasthield om reukwerk te verbranden, werd razend. Maar toen verscheen plotseling melaatsheid op zijn voorhoofd. Toen Azarja en de anderen dat zagen, brachten zij hem snel naar buiten. Hij stribbelde niet meer tegen, want hij was zelf veel te erg geschrokken door deze straf van de Here. Koning Uzzia bleef tot zijn dood melaats en leefde in afzondering, totaal geïsoleerd van zijn volk en van de tempel. Zijn zoon Jotham werd regent en regelde alle koninklijke aangelegenheden en het bestuur van het land. Alle regeringsdaden van Uzzia zijn van begin tot eind beschreven door de profeet Jesaja, de zoon van Amoz. Na zijn dood werd koning Uzzia naast de koninklijke begraafplaats begraven, vanwege zijn ziekte. Zijn zoon Jotham volgde hem op als koning. Jotham was vijfentwintig jaar toen hij koning werd en regeerde zestien jaar vanuit Jeruzalem. Zijn moeder heette Jerusa en was een dochter van Zadok. Hij volgde het over het algemeen goede voorbeeld van zijn vader Uzzia, maar paste ervoor op zomaar de tempel binnen te gaan. Desondanks gingen zijn onderdanen door met hun kwade praktijken. Hij herbouwde de Bovenpoort van de tempel en liet grootscheepse herstelwerkzaamheden uitvoeren aan de muur van Ofel. Tevens bouwde hij enkele steden in het heuvelland van Juda en forten en torens in de bosgebieden. Ook voerde hij oorlog tegen de Ammonieten. Deze verliep gunstig en de drie volgende jaren ontving hij van hen een jaarlijkse belasting van drieduizend kilo zilver, tweehonderdtwintigduizend liter tarwe en tweehonderdtwintigduizend liter gerst. Koning Jotham werd machtig doordat hij zorgvuldig het pad volgde dat de Here, zijn God, hem wees. De rest van zijn levensgeschiedenis, ook zijn oorlogen en andere regeringsdaden, staan beschreven in het Boek van de Koningen van Israël en Juda. Hij was vijfentwintig jaar toen hij koning werd en regeerde zestien jaar vanuit Jeruzalem. Na zijn dood werd hij in Jeruzalem begraven. Zijn zoon Achaz volgde hem op. Achaz was twintig jaar toen hij koning werd en regeerde zestien jaar vanuit Jeruzalem. Hij was echter een goddeloze koning en leek in niets op zijn voorvader koning David. Hij volgde namelijk het slechte voorbeeld van de koningen in het naburige Israël en maakte afgodsbeelden van Baäl. Hij ging naar het dal Ben-Hinnom, niet alleen om reukwerk te verbranden voor de afgodsbeelden, maar ook om er zijn eigen zonen in het vuur te offeren. Dat waren dezelfde gruwelijke zonden die de heidense volken deden die de Here uit het land had verjaagd om plaats te maken voor Israël. Ja, hij offerde en verbrandde reukwerk in de afgodentempels op de heuvels en onder elke groene boom. Daarom zorgde de Here God dat de koning van Syrië hem versloeg en grote aantallen van zijn onderdanen deporteerde naar Damascus. Bovendien verloren grote delen van zijn troepen het leven in de strijd tegen het leger van Israël. Op één dag doodde Remaliaʼs zoon Pekah honderdtwintigduizend van Achazʼ moedigste strijders. En dat kwam alleen doordat zij zich hadden afgekeerd van de Here, de God van hun voorouders. Zichri, een geducht krijgsman uit Efraïm, doodde Maäseja, de zoon van de koning, de hofmaarschalk Azrikam en Elkana, na de koning de machtigste man in Juda. De Israëlitische troepen namen tweehonderdduizend Judese vrouwen en kinderen gevangen en bemachtigden een enorme buit. Dat alles brachten zij naar Samaria. Maar in Samaria bevond zich een profeet van de Here, Oded genaamd, hij ging het terugkerende leger tegemoet. ‘Kijk,’ riep hij. ‘De Here, de God van uw voorouders, was toornig op Juda en liet toe dat u de overwinning behaalde. U hebt hen echter genadeloos afgeslacht en daarin bent u veel te ver gegaan. En bent u nu van plan deze inwoners van Juda en Jeruzalem tot slaven te maken? Maar hoe zit het dan met uw eigen zonden tegen de Here, uw God? Luister naar mij en laat deze verwanten van u naar huis terugkeren, want de verschrikkelijke toorn van de Here is nu al tegen u gericht.’ Enkele vooraanstaande mannen van Efraïm vielen hem bij. Onder hen bevonden zich Azarja, de zoon van Johanan, Berechja, de zoon van Mesillemoth, Jehizkia, de zoon van Sallum, en Amasa, de zoon van Hadlai. ‘U mag die gevangenen niet hier houden!’ vonden zij. ‘Als we dat doen, maken we onze schuld tegenover de Here alleen maar groter en stapelen we de ene zonde op de andere. We hebben zonder dat al genoeg schuld ten opzichte van God en zijn toorn is nu al op ons gericht.’ Daarop lieten de soldaten de gevangenen vrij en gaven de bezittingen terug in het bijzijn van de officieren en het volk. De vier bovengenoemde mannen deelden meteen buitgemaakte kleding uit aan de vrouwen en kinderen die het nodig hadden en gaven hun bovendien schoeisel, voedsel en drinken. Ook behandelden zij sommigen met geneeskrachtige zalf. Zieken en bejaarden werden op ezels gezet en allen werden teruggebracht naar hun gezinnen in Jericho, de stad van de palmbomen. Daarna keerden hun begeleiders terug naar Samaria. Tegelijkertijd waren de Filistijnen het laagland en het gebied in het zuiden binnengevallen. Zij hadden de steden Bet-Sémes, Ajalon, Gederoth, Socho, Timna en Gimzo en alle bij die steden behorende dorpen veroverd en waren er gaan wonen. De Here liet Juda op die manier merken dat de goddeloze daden van koning Achaz van Israël niet ongestraft werden gelaten. Hij had heel Juda op het zondige pad gebracht en was ontrouw geworden aan de Here. Maar toen koning Tiglatpileser van Assyrië arriveerde, bracht hij koning Achaz juist in moeilijkheden in plaats van hem te helpen. Achaz gaf Tiglatpileser een groot geschenk, bestaande uit schatten uit de tempel, uit het koninklijk paleis en uit het bezit van de adel. Het mocht echter niet baten, de Assyrische koning kwam hem niet te hulp. Door al deze tegenslagen werd koning Achazʼ ontrouw nog erger. Hij offerde aan de goden van Damascus die hem hadden verslagen, want hij meende dat als deze goden de koningen van Syrië hadden geholpen, zij hetzelfde met hem zouden doen als hij hun offers zou aanbieden. Maar dit werd juist de ondergang van hem en zijn volk. Achaz bracht de gouden voorwerpen uit de tempel bijeen en nam ze mee. Daarna sloot hij de tempel, zodat niemand daar meer kon aanbidden en plaatste in Jeruzalem heidense altaren op alle straathoeken. Hetzelfde deed hij in alle andere steden van Juda, waardoor hij zich uiteraard de toorn van de Here, de God van zijn voorouders, op de hals haalde. Zijn verdere levensgeschiedenis en regeringsdaden staan beschreven in het Boek over de Koningen van Juda en Israël. Na zijn dood werd hij in Jeruzalem begraven, maar hij kreeg geen plaats in de koninklijke graven. Zijn zoon Hizkia volgde hem op. Hizkia was vijfentwintig jaar toen hij koning van Juda werd en regeerde negenentwintig jaar vanuit Jeruzalem. Zijn moeder heette Abia en was de dochter van Zacharia. Hij was een goede koning in de ogen van de Here en volgde in alles het voorbeeld van zijn voorvader David. Al in de eerste maand van zijn eerste regeringsjaar opende hij de deuren van de tempel weer en bracht ze in hun oude staat terug. Onze vaders hebben immers zwaar gezondigd tegen de Here, onze God. Zij hebben de Here en zijn tempel links laten liggen en zelfs de rug toegekeerd. Zij hebben de deuren gesloten, de lampen gedoofd en er is lange tijd geen reukwerk meer verbrand en geen brandoffer meer gebracht. Daarom hebben Juda en Jeruzalem kennisgemaakt met de toorn van de Here. Hij heeft ons tot een afschuwwekkend voorbeeld gemaakt en het mikpunt van spot. U kunt dat zelf zien. Om al die dingen zijn onze vaders door het zwaard omgekomen en heeft men onze zonen, dochters en vrouwen gevangengenomen. Maar ik wil nu een verbond sluiten met de Here, de God van Israël, zodat zijn vreselijke toorn van ons wordt afgewend. Mijn kinderen, verwaarloos uw plichten niet langer, want de Here heeft u uitgekozen om Hem te dienen en voor Hem reukwerk te verbranden.’ Zij haalden hun mede-Levieten bij elkaar en heiligden zichzelf, waarna zij de tempel begonnen schoon te maken en te heiligen, zoals de koning, die namens de Here sprak, hun had bevolen. De priesters reinigden de binnenste vertrekken van de tempel en brachten al het vuil en alle onreine voorwerpen die zij daar vonden, naar het voorplein. Met wagens brachten de Levieten dat weg naar de beek Kidron. Daarna begonnen zij op de eerste dag van de eerste maand de tempel opnieuw in te wijden en acht dagen later waren zij daarmee tot bij het voorportaal gevorderd. Ze gingen daarmee nog eens acht dagen door, zodat de hele inwijding zestien dagen in beslag nam. Zij gingen terug naar het paleis en meldden koning Hizkia: ‘Wij zijn klaar met de reiniging van de tempel, het brandofferaltaar en het toebehoren en de tafel voor de toonbroden en de bijbehorende zaken. Wij hebben bovendien alle voorwerpen die koning Achaz had weggegooid toen hij de tempel afsloot, teruggevonden en gereinigd. Zij liggen op hun plaats bij het altaar van de Here.’ De volgende morgen ging koning Hizkia met de leiders van de stad naar de tempel. Zij hadden zeven jonge stieren, zeven rammen, zeven lammeren en zeven bokken bij zich als zondoffer voor het koningshuis, voor de tempel en voor Juda. Hij gaf de priesters, de zonen van Aäron, opdracht de dieren te offeren op het altaar van de Here. Zij slachtten de jonge stieren, waarna de priesters het bloed opvingen en op het altaar sprenkelden. Hetzelfde deden zij met de rammen en de lammeren. Daarna werden de bokken voor het zondoffer bij de koning en de rest van het gezelschap gebracht en zij legden hun handen op de dieren. De priesters slachtten de bokken en goten het bloed als een zondoffer op het altaar om verzoening te doen voor heel Israël. De koning had uitdrukkelijk gezegd dat het brandoffer en het zondoffer voor het hele volk Israël moesten worden gebracht. Hizkia beval dat het brandoffer op het altaar moest worden gelegd en toen het offeren begon, werd het lied voor de Here ingezet, begeleid door de trompetten en de instrumenten van koning David van Israël. Gedurende de hele ceremonie van het brandoffer boog iedereen voor de Here en zong men samen het lied, begeleid door de trompetten. Nadat het brandoffer was gebracht, bogen de koning en allen die bij hem waren zich diep. Daarna vroeg koning Hizkia de Levieten enkele psalmen van David en van de profeet Asaf voor de Here te zingen. Zij deden dat met vreugde, bogen hun hoofden en aanbaden de Here. ‘Dit is het einde van de ceremonie, u hebt nu uzelf aan de Here toegewijd,’ zei Hizkia. ‘Breng nu uw geschenken en dankoffers.’ Mensen uit alle delen van het land brachten daarop hun geschenken en dankoffers en zij die dat wilden, namen ook brandoffers mee. Er waren echter niet genoeg priesters om alle dieren van hun huid te ontdoen en daarom hielpen de Levieten hen tot het werk klaar was en meer priesters zich hadden geheiligd voor het werk, want de Levieten hadden meer werk gemaakt van hun heiliging dan de priesters. Er was een overvloed aan brandoffers, bijbehorende drankoffers en vredeoffers. Zo werd de tempel weer in gebruik genomen. Hizkia en zijn onderdanen waren erg blij over alles wat God voor zijn volk had gedaan, want alles was in heel korte tijd gebeurd. Koning Hizkia stuurde daarna bericht door heel Israël en Juda en schreef brieven aan Efraïm en Manasse om iedereen uit te nodigen naar de tempel in Jeruzalem te komen voor de jaarlijkse viering van Pesach, het Paasfeest. De koning en zijn adviseurs waren het op dit punt volkomen eens. Daarom stuurden zij de aankondiging van Pesach door heel Israël, van Berseba tot Dan, en nodigden zij iedereen uit dit feest ter ere van de Here, de God van Israël, in Jeruzalem te vieren. Pesach was al lange tijd niet, zoals was voorgeschreven, algemeen gevierd. ‘Keer terug tot de Here, de God van Abraham, Isaak en Israël,’ luidde de brief van de koning, ‘zodat Hij terugkeert naar ons, die uit de macht van de koningen van Assyrië zijn ontsnapt. Doe niet als uw voorouders en verwanten die tegen de Here, de God van hun voorouders, zondigden en daarom door Hem werden vernietigd. Wees niet zo koppig als zij waren, maar geef u over aan de Here. Kom naar zijn tempel die Hij voor eeuwig heeft geheiligd en dien de Here, uw God, zodat zijn vreselijke toorn niet langer tegen u is gericht. Als u zich weer tot de Here wendt, zullen uw broeders en uw kinderen genadig worden behandeld door degenen die hen gevangen hebben genomen en kunnen zij terugkeren naar dit land. Want de Here, uw God, is goed en genadig en Hij zal u niet de rug blijven toekeren als u naar Hem terugkeert.’ Boodschappers trokken van stad naar stad door Efraïm en Manasse, tot Zebulon toe. Maar in de meeste gevallen werden zij uitgelachen en bespot. Toch waren er wel leden van de stammen van Aser, Manasse en Zebulon die tot inkeer kwamen en naar Jeruzalem gingen. Maar in Juda voelde iedereen een sterk, door God ingegeven verlangen om aan de oproep gehoor te geven die God door de koning en zijn mensen had gegeven. En zo verzamelde zich in de tweede maand een enorme menigte in Jeruzalem voor de viering van het Feest van de Ongezuurde Broden. Men ging aan het werk, verwoestte alle heidense altaren in Jeruzalem, haalde de reukwerkaltaren omver en gooide alles in de Kidron. Op de veertiende dag van de tweede maand slachtten de mensen hun paaslammeren. De priesters en de Levieten schaamden zich dat zij zich niet beter hadden voorbereid, zij heiligden zichzelf en brachten de brandoffers de tempel binnen. Zij stonden op de plaatsen die hun waren aangewezen in de wet van Mozes, de man van God, en de priesters sprenkelden met het bloed dat zij van de Levieten kregen aangereikt. En de Here luisterde naar Hizkiaʼs gebed en nam hen aan. Zeven dagen lang vierde het volk Israël in Jeruzalem het Feest van de Ongezuurde Broden. Tegelijkertijd prezen de Levieten en de priesters de Here dag aan dag met zang en muziek. Koning Hizkia prees de Levieten dan ook omdat zij met zoveel verstand en inzicht hun werk voor de Here deden. Zeven dagen aten zij van hun deel, waarbij dankoffers werden gebracht en de Here, de God van hun voorouders, werd geloofd en geprezen. Het enthousiasme bleef en daarom besloten zij eensgezind het feest met zeven dagen te verlengen. Koning Hizkia gaf het volk duizend jonge stieren om te offeren en zevenduizend schapen, de leiders van het volk voegden daar nog eens duizend jonge stieren en tienduizend schapen aan toe. Op dat moment kwam weer een grote groep priesters naar voren en heiligde zich. Een uitbundige vreugde heerste onder de inwoners van Juda, de priesters, de Levieten, de buitenlandse bezoekers en onder hen die uit Israël naar de viering waren gekomen. Sinds de tijd van Salomo, de zoon van koning David, was er niet meer zoʼn feest als dit in Jeruzalem gevierd. Toen gingen de priesters en de Levieten staan en zegenden alle aanwezigen. En vanuit zijn heilige woning in de hemel luisterde de Here naar hun gebeden. Na afloop van het feest begon een grote actie tegen de afgodenverering. Alle mensen die in Jeruzalem de viering hadden bijgewoond, trokken naar de steden van Juda, Benjamin, Efraïm en Manasse en verwoestten daar de afgodsbeelden, de gewijde stenen, de schandelijke tempels en altaren die met de afgodenverering te maken hadden. Alles werd kort en klein geslagen. Daarna keerden de leden van de noordelijke stammen terug naar hun woonplaatsen. Hizkia verdeelde de priesters en Levieten nu in dienstafdelingen, die moesten zorgen voor het offeren van de brandoffers en de vredeoffers en voor het danken en prijzen van de Here. Tevens schonk hij uit zijn eigen bezit dieren die konden worden gebruikt voor de brandoffers die elke morgen en avond, voor de wekelijkse viering van de sabbat en de maandelijkse viering van de nieuwe maan en voor de viering van de jaarlijkse feesten werden gebracht, zoals in de wet van God was voorgeschreven. Verder riep hij de inwoners van Jeruzalem op hun bijdragen te leveren voor de priesters en Levieten, zodat die niet met andere bezigheden in hun levensonderhoud hoefden te voorzien, maar zich volledig konden wijden aan de taken die hun in de wet van God waren opgedragen. ‘Waar komt dit allemaal vandaan?’ vroeg Hizkia de priesters en Levieten. En de hogepriester Azarja, afkomstig uit de familie van Zadok, antwoordde: ‘Dit zijn de tienden. Wij eten al wekenlang van deze voedselvoorraden en dit is allemaal nog over. De Here heeft zijn volk echt gezegend.’ Hizkia gaf daarop opdracht voorraadkamers in te richten in de tempel. De priesters die dagelijks dienst deden in de tempel en hun familieleden werden echter direct van daaruit bevoorraad en waren dus niet betrokken bij deze grote uitdeling. In elke priesterstad werden mannen aangewezen die moesten zorgen voor de uitdeling van voedsel en andere zaken aan alle familieleden van de priesters in de omgeving en aan alle geregistreerde Levieten. Op die manier regelde koning Hizkia deze zaken in heel Juda en in de ogen van de Here, zijn God, was hij een goed en rechtvaardig man. In alles wat hij deed in de dienst voor het huis van de Here, handelde hij naar de wetten en geboden van de Here. Hij zocht de Here met zijn hele hart en de Here zegende hem. Enige tijd later, nadat koning Hizkia deze regelingen had getroffen, viel koning Sanherib van Assyrië Juda binnen en belegerde de versterkte steden. Toen duidelijk werd dat Sanherib het ook op Jeruzalem had voorzien, riep Hizkia zijn leiders en officieren bijeen voor overleg. Zij besloten de bronnen buiten de stad af te dammen. Zij brachten een grote groep op de been die de bronnen moest dichtgooien en de beek die door de velden liep, moest afdammen. ‘Waarom zouden we het de koning van Assyrië gemakkelijk maken en hem over zoveel water laten beschikken?’ vonden zij. Hizkia versterkte de verdediging door de zwakke plekken in de stadsmuur te herstellen, nog enkele torens te bouwen en een tweede muur om de bestaande heen te bouwen. Tevens versterkte hij het fort van Millo in de Stad van David en voorzag de verdedigers van een grote hoeveelheid wapens en schilden. Hij bracht een strijdmacht op de been en benoemde officieren, die hij daarna bijeenriep op het plein bij de stadspoort om hun het volgende te vertellen: ‘Wees sterk, wees moedig en laat u niet bang maken door de koning van Assyrië en zijn machtige leger, want wij worden vergezeld van een grotere macht dan hij. Hij heeft dan wel een groot leger, maar dat zijn maar doodgewone mensen. Wij hebben de Here, onze God, die ons bijstaat en onze oorlogen voor ons voert.’ Die toespraak had een bemoedigende uitwerking op de mannen. Toen stuurde koning Sanherib, die nog steeds de stad Lachis belegerde, vertegenwoordigers met een boodschap naar koning Hizkia en de inwoners van Juda, die zich in Jeruzalem hadden teruggetrokken. ‘Koning Sanherib van Assyrië vraagt,’ zo begonnen de afgevaardigden, ‘of u denkt zijn belegering van Jeruzalem te kunnen doorstaan. Hij zegt: koning Hizkia leidt u om de tuin en drijft u allen tot zelfmoord door u aan honger en dorst over te geven. Hij maakt u wijs dat de Here, uw God, u wel zal verlossen uit de macht van de koning van Assyrië! Nu, dat kunt u wel vergeten! Herinnert u zich niet dat Hizkia alle tempels en altaren vernietigde en Jeruzalem en Juda het bevel gaf voortaan alleen het altaar in de tempel te gebruiken en alleen op dat altaar reukwerk te verbranden? Weet u niet dat ik en de koningen die voor mij over Assyrië regeerden, nog nooit hebben gefaald wanneer wij een ander volk aanvielen? De goden van die landen waren niet in staat ook maar een poging te doen hun landen te redden. Noem mij eens een gelegenheid waarbij een van hun goden, waar dan ook, ons met succes tegenstand bood! En zou uw God het dan wel kunnen? Laat u niet door Hizkia misleiden. Geloof niet wat hij zegt. Ik zeg het nogmaals: geen god, van welk volk dan ook, is ooit in staat gebleken zijn volk te verlossen uit mijn macht of die van mijn voorouders en net zo min zal uw God u uit mijn macht kunnen redden.’ Op die manier bespotten de afgevaardigden de Here God en zijn dienaar Hizkia en uitten nog veel meer beledigingen. Koning Sanherib liet het hier niet bij, maar stuurde ook brieven waarin hij de Here, de God van Israël, belachelijk maakte. ‘De goden van alle andere volken slaagden er niet in hun volken uit mijn handen te redden en ook de God van Hizkia zal dat niet lukken,’ schreef hij. De boodschappers die de brieven brachten, riepen in het Hebreeuws dreigementen naar de mensen op de stadsmuren, in een poging hun moreel te ondermijnen. Zij praatten over de God van Jeruzalem alsof Hij een van de heidense goden was, een door mensen gemaakte afgod! Koning Hizkia en de profeet Jesaja, de zoon van Amoz, riepen toen in gebed tot God in de hemel. En de Here stuurde een engel, die het Assyrische leger met al zijn officieren en bevelhebbers vernietigde. Overladen met schande keerde koning Sanherib daarop terug naar zijn land. En toen hij de tempel van zijn god binnenging, werd hij met een zwaard vermoord door enkele van zijn eigen zonen. Zo bevrijdde de Here Hizkia en de inwoners van Jeruzalem uit de macht van de koning van Assyrië en alle andere vijanden. Van alle kanten omringde de Here hen met zijn zorg. Vanaf dat moment genoot koning Hizkia een groot aanzien in de omringende landen en in Jeruzalem arriveerden vele giften voor de Here, vergezeld van kostbare geschenken voor koning Hizkia. Na die gebeurtenissen werd Hizkia ongeneeslijk ziek. Hij bad tot de Here en God antwoordde met een wonder. Hizkia reageerde echter niet dankbaar op de vriendelijkheid van anderen, want hij was trots geworden. Daarom werd God toornig op hem en op Juda en Jeruzalem. Maar uiteindelijk vernederden Hizkia en de inwoners van Jeruzalem zich, zodat zij tijdens het leven van Hizkia niet werden getroffen door de toorn van de Here. Hizkia werd rijk en stond overal hoog in aanzien. Hij moest speciale schatkamers laten bouwen voor zijn zilver, goud, waardevolle stenen, specerijen, schilden en kostbare voorwerpen. Ook damde Hizkia de bovenste bron van Gihon af en leidde het water via een kanaal naar het westelijk deel van de Stad van David in Jeruzalem. Alles wat hij deed, ging goed. Toen echter afgevaardigden uit Babel arriveerden om met eigen ogen het wonder van zijn welvaart te zien, liet God hem zijn eigen gang gaan om hem op de proef te stellen en er achter te komen hoe hij werkelijk was. De rest van de levensgeschiedenis van koning Hizkia en al zijn goede daden zijn beschreven in het boek van de profeet Jesaja, de zoon van Amoz, en in het Boek van de Koningen van Juda en Israël. Na zijn dood werd Hizkia begraven tussen de andere koningen op de koninklijke begraafplaats, die op een helling lag. Heel Juda en Jeruzalem bewezen hem bij zijn dood de laatste eer. Zijn zoon Manasse volgde hem op. Manasse was nog maar twaalf jaar oud toen hij koning werd. Hij regeerde vijfenvijftig jaar vanuit Jeruzalem. Maar hij voerde een goddeloos bewind, want hij moedigde zijn onderdanen aan de afgoden te aanbidden van de heidense volken die de Here had vernietigd toen het volk Israël het land binnentrok. Hij herbouwde de heidense tempels die zijn vader Hizkia had afgebroken, evenals de altaren van Baäl en de Asjéra-beelden. Ook boog hij neer voor de zon, de maan en de sterren en aanbad deze regelmatig. Manasse offerde zelfs zijn eigen kinderen als brandoffer in het dal Ben-Hinnom. Hij ging te rade bij mediums, waarzeggers en bezweerders en moedigde elk soort afgoderij aan. Hij deed afschuwelijke zonden in de ogen van de Here en riep zo zijn toorn op. Hij presteerde het zelfs een afgodsbeeld in Gods eigen tempel neer te zetten, waarvan God tegen David en zijn zoon Salomo had gezegd: ‘Ik zal worden vereerd in deze tempel en in Jeruzalem, de stad die Ik uit alle andere steden van Israël heb gekozen om daar voor altijd te worden vereerd. En als u zich aan mijn geboden houdt en aan alle wetten en aanwijzingen die Mozes u heeft gegeven, dan zal Ik Israël nooit meer verbannen uit dit land, dat Ik uw voorouders gaf.’ Maar Manasse moedigde de inwoners van Juda en Jeruzalem aan tot nog meer goddeloze daden dan de volken hadden gedaan, die de Here destijds vernietigde toen Israël het land binnentrok. Hoewel de Here tot Manasse en zijn volk sprak, luisterden zij niet naar zijn waarschuwingen. Daarom stuurde God het Assyrische leger, dat hen gevangen nam en naar Babel wegvoerde. Pas toen Manasse in uiterste nood verkeerde, vernederde hij zich en vroeg de Here, de God van zijn voorouders, om hulp. En de Here luisterde en beantwoordde zijn smeekbede door hem terug te brengen naar Jeruzalem en zijn koninkrijk. Toen dat was gebeurd, besefte Manasse pas goed dat alleen de Here God is. Hierna herbouwde hij de buitenmuur van de Stad van David, ten westen van de bron van Gihon in het Kidrondal, die naar de Vispoort en rond Ofel liep. Bovendien maakte hij de muur een stuk hoger. Zijn legeraanvoerders verspreidde hij over alle versterkte steden van Juda. Hij verwijderde alle heidense afgodsbeelden en het stenen beeld dat in de tempel stond. De altaren die hij op het tempelterrein en overal in Jeruzalem had laten neerzetten, liet hij afbreken en buiten de stad brengen. Daarna nam hij het altaar van de Here weer in gebruik en bracht er offers op, vredeoffers en dankoffers, en verlangde van de inwoners van Juda dat zij de Here, de God van Israël, ook weer gingen vereren. De mensen bleven echter gewoon op de altaren in de heuvels offeren, al waren die offers nu wel bestemd voor de Here, hun God. De rest van Manasses daden, zijn gebed tot God en Gods antwoord door de profeten, staan allemaal beschreven in het Boek over de Koningen van Israël. Zijn gebed en de manier waarop God hem verhoorde, plus een duidelijke lijst van zijn zonden en fouten, inclusief een opsomming van de plaatsen waar hij heidense tempels, Asjéra-beelden en andere afgodsbeelden plaatste—uiteraard vóór de grote ommekeer in zijn leven—zijn opgenomen in de Kronieken van de profeten. Het was een goddeloos bewind, net zoals dat in de vroege regeringsjaren van zijn vader Manasse. Amon offerde aan alle afgodsbeelden die zijn vader had laten maken. Maar hij wilde niets weten van bekering, zoals dat bij zijn vader wel het geval was. Integendeel, hij begon steeds zwaarder te zondigen en laadde een zeer grote schuld op zich. Uiteindelijk werd hij in zijn paleis vermoord door zijn eigen officieren, die een complot tegen hem hadden gesmeed. Maar het volk zorgde ervoor dat zijn moordenaars werden gedood en riep zijn zoon Josia uit tot nieuwe koning. Josia was pas acht jaar oud toen hij koning werd. Hij regeerde eenendertig jaar vanuit Jeruzalem. Zijn bewind was een goed bewind, want hij volgde stipt het voorbeeld van zijn voorvader David. Toen hij zestien was en dus nog jong, begon hij de God van zijn voorvader David te zoeken en vier jaar later hield hij een grote schoonmaak in Juda en Jeruzalem door de heidense tempels en Asjéra-beelden en andere gesneden en gegoten afgodsbeelden te verwijderen. Onder zijn leiding werden de altaren van Baäl in stukken geslagen, evenals de reukwerkaltaren die daarop stonden. Ook alle afgodsbeelden werden verbrijzeld om daarna te worden uitgestrooid over de graven van degenen die ervoor hadden geofferd. Hij liet ook de beenderen van de heidense priesters op hun eigen altaren verbranden en reinigde zo Juda en Jeruzalem. Hetzelfde deed hij in de steden van Manasse, Efraïm en Simeon en zelfs in het afgelegen Naftali en in de nabijgelegen plaatsen in dat onherbergzame gebied. Hij verwoestte de heidense altaren, sloeg de afgodsbeelden in stukken en haalde de reukwerkaltaren omver. Die actie voerde hij door het hele land Israël uit, waarna hij terugkeerde naar Jeruzalem. In zijn achttiende regeringsjaar, nadat hij in het land en in de tempel orde op zaken had gesteld, wees hij Safan, de zoon van Azalja, Maäseja, de bestuurder van Jeruzalem, en de kanselier Joah, de zoon van Joahaz, aan om de tempel te herstellen. Zij gingen naar de hogepriester Hilkia en gaven hem het geld dat bij de tempeltoegangen in ontvangst was genomen door de Levieten die daar de wacht hielden. De mensen die naar de tempel waren gekomen met hun gaven, waren afkomstig uit Manasse, Efraïm, de andere overgebleven delen van Israël, uit Juda en Benjamin en uit Jeruzalem zelf. Onder leiding van Jahath en Obadja, Levieten uit de familie van Merari, schoten de werklieden goed op met het werk. Zacharia en Mesullam, uit de familie van Kehat, Levieten die hun muziekinstrumenten goed beheersten, fungeerden als bouwopzichters. Al deze Levieten hielden toezicht op de voormannen en de arbeiders die de bouwmaterialen voor de werklieden aandroegen. Weer anderen maakten de nodige aantekeningen, controleerden het werk of hielden de wacht. Toen de hogepriester Hilkia in de tempel het bij de ingangen verzamelde geld tevoorschijn liet halen, vond hij de oude boekrol waarop de wetten stonden die God Mozes had gegeven. ‘Het geld uit de tempel is bijeengebracht en aan de opzichters en werklieden overgedragen,’ meldde hij de koning. Toen vertelde hij over de boekrol en hoe Hilkia hem had gevonden. En hij begon de koning daaruit voor te lezen. Toen deze de oorspronkelijke tekst van de wetten hoorde, scheurde hij vertwijfeld zijn kleren en ontbood snel Hilkia, Ahikam, de zoon van Safan, Abdon, de zoon van Micha, de secretaris Safan en Asaja, zijn rechterhand. ‘Ga naar de tempel en bid tot de Here voor mij,’ vroeg de koning hun. ‘Bid voor het overblijfsel van Israël en Juda. Deze boekrol zegt namelijk dat de Here zijn toorn over ons heeft uitgegoten omdat onze voorouders de wetten die hierin zijn beschreven, niet hebben gehoorzaamd!’ De mannen gingen naar de profetes Hulda, de vrouw van Sallum, de zoon van Tokhath, zoon van Hasra. Sallum was de beheerder van de koninklijke garderobe. Hulda woonde in het nieuwe gedeelte van Jeruzalem. Toen zij haar vertelden over de problemen van de koning, antwoordde zij: ‘De Here, de God van Israël, zegt: “Zeg tegen de man die u heeft gestuurd: ja, de Here zal een ramp over deze stad en haar inwoners brengen. Alle vervloekingen die in de boekrol zijn beschreven en die aan de koning zijn voorgelezen, zullen werkelijkheid worden. Want mijn onderdanen hebben Mij de rug toegekeerd en heidense goden aanbeden en daarom ben Ik toornig op hen. Ik zal mijn onuitblusbare toorn over deze plaats uitgieten.” Maar de Here zegt tevens tegen de koning van Juda, die u naar mij heeft gestuurd om hierover de Here te vragen: “Zeg hem, dat de Here, de God van Israël, zegt: omdat u berouw hebt en uzelf hebt vernederd voor God, toen u hoorde wat Ik zei over deze stad en haar inwoners en omdat u uw kleren hebt gescheurd en hebt gehuild van vertwijfeling, zal Ik u verhoren. Ik zal u in vrede laten sterven en begraven laten worden. U zult niet met uw eigen ogen de rampen hoeven te zien die Ik over deze plaats en haar inwoners zal brengen.” ’ Daarna riep de koning alle leiders van Juda en Jeruzalem bijeen. Samen met hen en de priesters, de Levieten en alle mensen, groot en klein, ging hij naar de tempel. Daar liet de koning voorlezen uit de boekrol van het verbond, die in de tempel was gevonden. Terwijl hij daar voor al die mensen stond, hernieuwde de koning het verbond met de Here en beloofde plechtig dat hij met hart en ziel zijn geboden en voorschriften wilde gehoorzamen en wilde doen wat in de boekrol stond geschreven. Hij liet iedereen in Jeruzalem en Benjamin trouw beloven aan dit verbond met God en zo gebeurde het. Iedereen hield zich aan het verbond met de God van hun voorouders. Vervolgens roeide Josia elk spoor van de afschuwelijke afgodendienst uit in de gebieden die in handen van de Israëlieten waren, en eiste van hen allen dat zij alleen de Here, hun God, zouden dienen. En de rest van zijn leven bleven zij de Here, de God van hun voorouders, trouw. Koning Josia kondigde af dat het Feest van de Ongezuurde Broden op de veertiende dag van de eerste maand in Jeruzalem zou worden gevierd. Die avond werden de paaslammeren geslacht. Hij gaf de priesters opnieuw de hen eerder toegewezen taken en moedigde hen aan weer in de tempel aan het werk te gaan. De geheiligde Levieten, de godsdienstonderwijzers in Israël, kregen het bevel: ‘Zet de ark nu voorgoed neer in de tempel van Salomo. U hoeft de ark niet meer op uw schouders te dragen. Voortaan kunt u zich volledig wijden aan het dienen van de Here en van zijn volk Israël. Heilig uzelf, slacht de paaslammeren en maak ze klaar voor de mensen die komen. Volg alle aanwijzingen die de Here u door Mozes heeft gegeven.’ De koning droeg zelf dertigduizend lammeren en jonge geiten bij voor de Pesach-offers van zijn onderdanen en gaf bovendien nog eens drieduizend jonge stieren. Ook de medewerkers van de koning gaven vrijwillige bijdragen aan het volk, de priesters en de Levieten. Hilkia, Zacharia en Jehiël, de tempelopzichters, gaven de priesters zesentwintighonderd schapen en geiten en driehonderd ossen als Pesach-offers. De leiders van de Levieten—Chonanja, Semaja en Netanel en diens broers Hasabja, Jeïël en Jozabad—gaven vijfduizend schapen en geiten en vijfhonderd ossen aan de Levieten voor hun offers. Toen werd alles voor de dienst geregeld. De priesters gingen op hun plaatsen staan evenals de Levieten volgens hun dienstafdelingen, zoals de koning had bevolen. Daarna slachtten de Levieten de paaslammeren en overhandigden het bloed aan de priesters, die het over het altaar sprenkelden, terwijl de Levieten de huid van de dieren afstroopten. Zij stapelden het offervlees voor elke familie op, zodat die hun eigen brandoffers aan de Here kon aanbieden. Zo was het in de wet van Mozes bevolen. Hetzelfde deden zij met de ossen. In navolging van de wet van Mozes roosterden zij daarna de paaslammeren op het vuur en kookten de andere heilige offers in potten, ketels en pannen, die daarna snel naar de buiten wachtende mensen werden gebracht om op te eten. Daarna maakten de Levieten de maaltijd voor zichzelf en de priesters klaar, want zij waren tot ʼs nachts druk bezig geweest met het offeren van de brandoffers en het vet. De zangers, allemaal nakomelingen van Asaf, stonden op hun plaatsen en handelden volgens aanwijzingen die eeuwen eerder waren opgesteld door koning David, Asaf, Heman en Jeduthun, de profeet van de koning. De poortwachters bewaakten de toegangen en hoefden hun posten niet te verlaten, omdat hun broeders, de Levieten, hun de maaltijden kwamen brengen. De hele Pesach-ceremonie had op die ene dag plaats. Alle brandoffers waren op het altaar van de Here geofferd, precies zoals koning Josia had bevolen. Allen die in Jeruzalem aanwezig waren, namen deel aan de Pesachviering, die werd gevolgd door de viering van het Feest van de Ongezuurde Broden. Zo bleef het zeven dagen achterelkaar feest. Sinds de tijd van de profeet Samuël was Pesach niet meer zo gevierd, geen enkele koning van Israël kon in dit opzicht met koning Josia wedijveren. Nog nooit eerder hadden zoveel priesters, Levieten en inwoners van Jeruzalem, Juda en Israël aan de viering deelgenomen. Dit alles gebeurde in het achttiende regeringsjaar van koning Josia. Korte tijd later, nadat Josia orde op zaken had gesteld in de tempel, trok koning Necho van Egypte met zijn leger naar het plaatsje Karkemis aan de rivier de Eufraat om de strijd aan te binden met de Assyriërs. Daarop verklaarde koning Josia hem de oorlog. Maar koning Necho stuurde boodschappers naar Josia met de mededeling: ‘Ik wil niet tegen u vechten, koning van Juda! Ik ben uitsluitend gekomen om de strijd aan te binden met de koning van Assyrië. Laat mij met rust! God heeft gezegd dat ik mij moest haasten. Meng u niet in de zaken van God, anders zal Hij u vernietigen, want Hij staat aan mijn kant.’ Maar Josia weigerde zich terug te trekken en in het dal van Megiddo raakten de beide legers slaags. Josia had zijn koninklijke gewaad uitgetrokken en zich vermomd, zodat de vijand hem niet kon herkennen. Josia wilde niet geloven dat Necho in opdracht van God handelde. Tijdens de slag raakten de vijandelijke boogschutters koning Josia echter met hun pijlen en verwondden hem dodelijk. ‘Ik ben gewond, breng mij van het slagveld,’ riep hij zijn mannen toe. Alle andere daden van Josia, zijn goede verrichtingen en zijn trouw aan de wetten van de Here, staan beschreven in het Boek over de Koningen van Israël en Juda. Het volk van Israël koos Josiaʼs zoon Joahaz tot nieuwe koning. Hij was drieëntwintig jaar toen hij aan het bewind kwam, maar hield het slechts drie maanden vol. De koning van Egypte zette hem af en legde Juda een jaarlijkse belasting op van drieduizend kilo zilver en dertig kilo goud. Koning Necho van Egypte benoemde Eljakim, de broer van Joahaz, tot nieuwe koning van Juda. Eljakims naam werd daarbij veranderd in Jojakim en Joahaz werd als gevangene meegenomen naar Egypte. Jojakim was vijfentwintig jaar toen hij koning werd en regeerde elf jaar vanuit Jeruzalem. In de ogen van de Here was hij een goddeloze koning. Ten slotte veroverde koning Nebukadnezar van Babel Jeruzalem en voerde de koning in ketens geboeid naar Babel. Nebukadnezar haalde voorwerpen uit de tempel en gaf die een plaats in zijn eigen tempel in Babel. De verdere geschiedenis van Jojakim en alle goddeloze dingen die hij deed, zijn te lezen in het Boek over de Koningen van Juda. Zijn zoon Jojachin volgde hem op. Jojachin was acht jaar oud toen hij de troon besteeg. Hij hield het echter slechts drie maanden en tien dagen vol met een bewind dat in de ogen van de Here goddeloos was. Rond de jaarwisseling liet koning Nebukadnezar hem naar Babel komen. Tegelijkertijd werden de kostbaarste voorwerpen vanuit de tempel naar Babel meegenomen en koning Nebukadnezar benoemde Jojachins broer Zedekia tot nieuwe koning van Juda en Jeruzalem. Zedekia was eenentwintig jaar bij zijn troonsbestijging en regeerde elf jaar vanuit Jeruzalem. Ook zijn bewind kenmerkte zich in de ogen van de Eeuwige door goddeloosheid. De koning weigerde namelijk te luisteren naar de profeet Jeremia, die hem boodschappen van de Here doorgaf. Hij kwam bovendien in opstand tegen koning Nebukadnezar, ondanks het feit dat hij tegenover hem een eed van trouw had afgelegd. Zedekia was hard en koppig als het erom ging zich tot de Here, de God van Israël, te bekeren, dat weigerde hij absoluut. Alle vooraanstaanden van het land, onder wie de hogepriesters, evenals het hele volk, vereerden de heidense afgoden van de omringende landen en ontheiligden de tempel van de Here in Jeruzalem. Steeds weer stuurde de Here, de God van hun voorouders, profeten om hen te waarschuwen, want het lot van zijn volk en van zijn tempel liet Hem niet onberoerd. Maar het volk bespotte deze boodschappers van God en sloeg hun waarschuwingen in de wind. Zij staken net zolang de draak met de profeten tot de Here zijn toorn niet langer kon inhouden en er geen hoop meer was op herstel. De Here stuurde daarom de koning van Babel op hen af die hun jongemannen doodde en hen zelfs tot in de tempel achtervolgde. Hij kende geen medelijden en doodde zelfs de jonge meisjes en de oude mannen. De Here gebruikte de koning van Babel om hen volledig weg te vagen. Bij zijn terugtocht nam de koning van Babel alle grote en kleine voorwerpen en alle kostbaarheden uit de tempel, uit het paleis en uit de huizen van alle medewerkers van de koning mee. Daarna brandden zijn troepen de tempel en alle paleizen van de stad plat, braken de stadsmuren af en verwoestten alle waardevolle stukken die nog in de stad waren achtergebleven. De overlevenden werden als slaven voor de koning en zijn zonen naar Babel gebracht. Die situatie bleef zo tot het koninkrijk Perzië erin slaagde de macht te veroveren. Op die manier werden de woorden die de Here door Jeremia had laten uitspreken, werkelijkheid. Die had gezegd dat het land zeventig jaar moest rusten om de sabbatten vergoed te krijgen. In het eerste jaar dat Kores koning van Perzië was, vervulde de Here een profetie van Jeremia. Hij bewoog koning Kores ertoe een oproep door zijn hele land te laten gaan die luidde: ‘Ik, Kores, koning van Perzië, kondig hierbij aan dat de Here, de God van Israël, die mij alle koninkrijken op aarde heeft gegeven, mij heeft opgedragen de tempel in Jeruzalem te herbouwen. Allen in mijn rijk die tot het volk van God behoren, mogen terugkeren naar Jeruzalem om, met hulp van hun God, de tempel van de Here, de God van Israël, die in Jeruzalem woont, weer op te bouwen. Degenen die níet meegaan, moeten hen die wél gaan, steunen met zilver en goud, allerlei goederen en vee. Deze steun komt bij de vrijwillige gift voor de herbouw van de tempel van God in Jeruzalem.’ De Geest van God gaf de leiders van de stammen Juda en Benjamin en de priesters en Levieten het verlangen meteen naar Jeruzalem terug te keren om de tempel te herbouwen. Al hun buren hielpen hen zoveel mogelijk en gaven giften mee voor de tempel. Koning Kores schonk een aantal gouden schalen en andere kostbare voorwerpen. Die had koning Nebukadnezar meegenomen uit de tempel in Jeruzalem en neergezet in de tempels van zijn eigen goden. Koning Kores gaf Mithredath, de schatbewaarder van Perzië, opdracht deze geschenken te overhandigen aan Sesbazzar, de leider van Juda. Kores schonk dertig gouden schalen, duizend zilveren schalen, negenentwintig messen, dertig gouden bekers, vierhondertien zilveren bekers en duizenden andere voorwerpen. In totaal vijfduizendvierhonderd gouden en zilveren voorwerpen werden Sesbazzar overhandigd. Hij moest ervoor zorgen dat alles van Babel naar Jeruzalem werd gebracht bij de terugkeer van de ballingen. Hier volgt een lijst van Joodse ballingen, die teruggingen naar Jeruzalem en de andere steden in Juda. Hun ouders waren door koning Nebukadnezar naar Babel gedeporteerd. De leiders waren Zerubbabel, Jesua, Nehemia, Seraja, Reëlaja, Mordechai, Bilsan, Mispar, Bigvai, Rehum en Baäna. Anderen die terugkeerden, waren Terugkerende Levieten: de familie Jesua van Kadmiël van Hodavja (74). Terugkerende zangers: de familie Asaf (128). Poortwachters die terugkeerden, waren de families Sallum, Ater, Talmon, Akkub, Hatita en Sobai: in totaal 139 personen. Bij elkaar geteld waren er 392 tempelknechten en nakomelingen van Salomoʼs dienaren bij. In diezelfde tijd keerde nog een groep ballingen terug naar Jeruzalem. Deze mensen kwamen uit de Perzische steden Tel-Melah, Tel-Harsa, Kerub, Addan en Immer, maar zij konden niet aantonen dat zij werkelijk Israëlieten waren. Tot hen behoorden de families Delaja, Tobia en Nekoda met in totaal 652 personen. Drie priesterfamilies gingen ook naar Jeruzalem. Het waren de families Habaja, Hakkoz en Barzillai. Die laatste familie heet zo sinds hun stamvader met een van de dochters van de Gileadiet Barzillai getrouwd is. Bij aankomst in Jeruzalem schonken enkele leiders grote bedragen voor de herbouw van de tempel. Ieder gaf zoveel hij kon. De totale waarde van hun giften bedroeg ongeveer 61.000 gouden munten en 2500 kilo zilver. Er waren tevens honderd stellen onderkleren voor de priesters bij. De priesters en Levieten en een aantal gewone mensen vestigden zich in Jeruzalem en omgeving. De zangers, poortwachters, tempelknechten en de rest van de mensen gingen wonen in de andere steden van Juda en keerden zo terug naar de plaats waar zij oorspronkelijk vandaan kwamen. In het begin van de zevende maand reisde iedereen die naar Juda was teruggekeerd, naar Jeruzalem. Het altaar van de God van Israël werd herbouwd door Jesua, de zoon van Jozadak, en zijn broers, de priesters, en door Zerubbabel, de zoon van Sealthiël, en zijn broers. Eindelijk kon het weer worden gebruikt om brandoffers te brengen zoals was voorgeschreven in de wet die Mozes van God had gekregen. Ondanks hun angst voor de bevolking werd het altaar op zijn vroegere fundamenten herbouwd en brachten ze er meteen brandoffers op, zowel die voor de ochtend als voor de avond. Ook het Loofhuttenfeest werd gevierd zoals in de wet van Mozes was voorgeschreven. Op elke dag van het feest brachten zij het vereiste aantal brandoffers. De teruggekeerde ballingen begonnen met het brengen van het dagelijks brandoffer, ook het brandoffer voor elke nieuwe maand en voor alle feesten voor de Here werd weer ingesteld. De mensen brachten daar ook hun vrijwillige offers aan de Here. Vanaf de eerste dag van die maand brachten de priesters weer brandoffers aan de Here. Dit gebeurde vóórdat het fundament van de tempel van de Here werd gelegd. De Israëlieten huurden steenhouwers en timmerlieden en kochten cederhout van de inwoners van Tyrus en Sidon in ruil voor voedsel, drank en olijfolie. Het hout werd uit de bergen van de Libanon gehaald en over zee naar Jafo vervoerd. Dit gebeurde met toestemming van koning Kores. In de tweede maand van het tweede jaar na aankomst in Jeruzalem begon de bouw van de tempel. Alle ex-ballingen werkten mee. De leiding was in handen van Zerubbabel, de zoon van Sealthiël en Jesua, de zoon van Jozadak, en hun broers, de priesters en de Levieten. Zij stelden de Levieten van twintig jaar en ouder aan om toezicht te houden op de bouw van het huis van de Here. Het toezicht op de hele onderneming kregen Jesua met zijn zonen en broers, Kadmiël met zijn zonen, alle Judeeërs en ook Henadad met zijn zonen en broers uit de stam van Levi. Toen de bouwlieden klaar waren met fundering van de tempel, trokken de priesters hun priesterkleding aan en bliezen op trompetten. Asafs nakomelingen, ook Levieten, sloegen de bekkens en prezen de Here. Dit gebeurde volgens de voorschriften van koning David. In beurtzang zongen zij lofliederen voor de Here. ‘Hij is goed en zijn goedheid en trouw aan Israël zullen blijven tot in eeuwigheid!’ klonk het. Het hele volk begon luid te juichen en loofde de Here omdat de fundamenten van de tempel waren gelegd. Maar er waren ook veel oudere priesters, Levieten en familiehoofden aanwezig die de vroegere tempel in al zijn glorie hadden gekend. Zij huilden luid bij het zien van de fundamenten, terwijl anderen het uitjubelden van vreugde! Huilen en juichen klonken door elkaar. Het geluid was tot in de verre omtrek te horen. De plaatselijke bevolking, die vijandig stond tegenover de stammen van Juda en Benjamin, hoorde van de terugkeer van de Israëlieten uit hun ballingschap en van de herbouw van de tempel van de Here, de God van Israël. Daarom benaderden zij Zerubbabel en de andere leiders. ‘Laat ons helpen,’ stelden zij voor, ‘want wij aanbidden uw God ook. Wij hebben aan Hem geofferd sinds koning Esarhaddon van Assyrië ons hier heeft gebracht.’ ‘Nee,’ antwoordden Zerubbabel, Jesua en de andere leiders. ‘U kunt hieraan niet meedoen. De tempel van de Here, de God van Israël, mag alleen door Israëlieten worden gebouwd. Zo heeft koning Kores van Perzië het bepaald.’ Daarna, aan het begin van de regering van koning Ahasveros, diende de plaatselijke bevolking een schriftelijke aanklacht in tegen de Israëlieten in Juda en Jeruzalem. Zij deden hetzelfde tijdens de regering van Arthahsasta. Bislam, Mithredath, Tabeël en hun collegaʼs stuurden Arthahsasta de volgende brief. Hij was opgesteld in het Aramees en er was een vertaling bij. Gouverneur Rehum en zijn secretaris Simsai schreven Arthahsasta het volgende over de herbouw van Jeruzalem. ‘Van: gouverneur Rehum, secretaris Simsai, onze collegaʼs, de rechters, andere ambtenaren uit het gebied ten westen van de rivier de Eufraat, de Perzen, de Babyloniërs, de burgers van Uruk en Susan in Elam en andere volken die door de grote en hooggeëerde Asnappar zijn weggevoerd uit eigen land en naar Jeruzalem, Samaria en de andere gebieden ten westen van de Eufraat werden gebracht. Aan: koning Arthahsasta. Majesteit, zoals u weet zijn de Judeeërs uit Babel naar Jeruzalem teruggekeerd. Op dit moment zijn zij bezig met de herbouw van deze vanouds oproerige en opstandige stad. De stadsmuren naderen hun voltooiing en de fundamenten van de tempel zijn gelegd. Wij willen graag dat u weet dat wanneer deze stad is herbouwd en de muren zijn voltooid, de Judeeërs zullen weigeren u belasting of tol te betalen. Dit zou zeer in uw nadeel zijn. Aangezien wij bij u in dienst zijn en niet graag zien dat u wordt beledigd of benadeeld, schrijven wij u. Wij stellen u voor dat u de oude archieven er eens op naslaat. Dan zult u ontdekken dat deze stad sinds mensenheugenis bekend staat om haar opstandigheid. U zult lezen dat zij verschillende koningen en gebieden schade heeft toegebracht, dat is ook de reden, waarom zij destijds werd verwoest. Wij vrezen dat, wanneer deze stad is herbouwd en de muren zijn voltooid, u het hele gebied ten westen van de Eufraat zult verliezen.’ De koning reageerde hierop met de volgende brief: ‘Aan: gouverneur Rehum, secretaris Simsai en hun overige collegaʼs die in Samaria en het gebied ten westen van de Eufraat wonen. Mijne heren, de brief die u mij hebt gezonden, is mij duidelijk voorgelezen. Ik heb bevolen een onderzoek in te stellen naar het verleden van Jeruzalem. Uit de archieven is inderdaad gebleken dat deze stad vanouds in opstand kwam tegen haar koningen en een broeinest was van oproer en verzet. Ik ontdekte bovendien dat daar machtige koningen hebben geregeerd. Zij heersten over het hele gebied ten westen van de Eufraat. En zij ontvingen allerlei vormen van belasting en tol. Daarom beveel ik dat die mensen hun arbeid aan de herbouw van Jeruzalem tot nader order moeten staken. Laat deze zaak vooral niet op zijn beloop, anders gaat het rijk veel schade lijden.’ Een afschrift van deze brief van koning Arthahsasta werd voorgelezen aan Rehum, zijn secretaris Simsai en hun collegaʼs. Zij haastten zich onmiddellijk naar Jeruzalem en dwongen de Judeeërs met geweld de bouw te staken. Het werk aan de tempel in Jeruzalem bleef stilliggen tot het tweede regeringsjaar van koning Darius van Perzië. Maar Thathnai, gouverneur van de gebieden ten westen van de Eufraat, ging naar hen toe. Hij werd vergezeld door Sthar-Boznai en hun collegaʼs. ‘Wie heeft u toestemming gegeven de tempelbouw te hervatten?’ vroegen zij. ‘En van wie mag u deze muren voltooien?’ Zij wilden ook een lijst hebben met de namen van de mensen die aan de bouw werkten. Maar omdat de hele situatie in Gods hand was, werden de leiders van de Judeeërs niet gedwongen het werk stil te leggen. Zij mochten doorgaan met bouwen, zolang hierover bericht naar koning Darius onderweg was en men zijn besluit afwachtte. Hier volgt een afschrift van de brief die Thathnai, de gouverneur van het gebied ten westen van de Eufraat, en Sthar-Boznai en hun collegaʼs uit datzelfde gebied hadden gestuurd aan koning Darius. ‘Aan koning Darius. Hartelijke groeten van ons allen! Hierbij delen wij u mee dat wij een bezoek hebben afgelegd aan de tempel van de grote God in het gewest Juda. Op het ogenblik wordt deze tempel herbouwd met grote steenblokken en de wanden worden met hout betimmerd. Men werkt hard en de bouw vordert goed. Wij hebben de leiders gevraagd: “Wie heeft u hiervoor toestemming gegeven?” Wij hebben hun namen genoteerd en die lijst bij deze brief gevoegd. Zij gaven ons het volgende antwoord: “Wij dienen de God van hemel en aarde. Wij herbouwen zijn tempel, die enkele eeuwen geleden is gebouwd door een groot koning van Israël. Maar onze voorouders hadden de God van de hemel toornig gemaakt. Daarom leverde Hij hen over aan de macht van koning Nebukadnezar van Babel. Die heeft de tempel verwoest en ons volk in ballingschap naar Babel weggevoerd. In zijn eerste regeringsjaar heeft koning Kores echter bevolen deze tempel te herbouwen. Bovendien gaf hij de zilveren en gouden voorwerpen terug die Nebukadnezar uit de tempel in Jeruzalem had weggehaald. Nebukadnezar had die neergezet in de tempel in Babel, maar Kores heeft ze daarvandaan laten halen. Hij heeft al deze voorwerpen overhandigd aan een zekere Sesbazzar, die hij tot gouverneur van Juda had benoemd. Hij gaf hem opdracht deze in de tempel in Jeruzalem neer te zetten en ook de tempel te laten herbouwen. Sesbazzar heeft toen de fundamenten van die tempel gelegd. Sindsdien is aan de bouw gewerkt, hoewel deze nog niet klaar is.” Welnu, Majesteit, wij adviseren u in de koninklijke archieven in Babel te laten nagaan of Kores werkelijk bevel heeft gegeven tot herbouw van die tempel. Laat ons daarna alstublieft horen welke beslissing u hierover neemt.’ Koning Darius liet inderdaad een onderzoek instellen naar deze zaak in de archieven van Babel. Daar bewaarde men officiële documenten. Uiteindelijk werd in de vestingstad Ekbatana, in het gewest Medië, een document gevonden met de volgende inhoud: ‘In het eerste regeringsjaar van koning Kores vaardigde deze een bevel uit betreffende het huis van God in Jeruzalem. Die tempel moet worden herbouwd en zijn fundamenten moeten worden gelegd op de plaats van de oude fundamenten. Dit heiligdom zal dertig meter hoog en dertig meter breed worden. Het zal een plaats zijn waar de Judeeërs hun offers kunnen brengen. De muren moeten bestaan uit drie lagen steenblokken en één laag hout. Alle gemaakte kosten zullen worden vergoed uit de koninklijke schatkist. De gouden en zilveren voorwerpen die Nebukadnezar uit de tempel in Jeruzalem heeft meegenomen en naar Babel heeft gebracht, zullen worden teruggebracht naar Jeruzalem. Zij zullen weer, als vroeger, een plaats krijgen in de tempel.’ Koning Darius stuurde daarop de volgende boodschap naar gouverneur Thathnai, Sthar-Boznai en hun collegaʼs ten westen van de Eufraat: ‘U mag het werk aan de tempel in Jeruzalem niet verhinderen. Laten de gouverneur van Juda en de andere leiders dit heiligdom op zijn oorspronkelijke plaats herbouwen en val hen niet lastig. Bovendien beveel ik dat u de bouwkosten volledig en zonder uitstel moet betalen aan de leiders van Juda. Gebruik daarvoor het geld van de belasting die in uw gebied wordt geheven. Geef de priesters elke dag wat zij zeggen nodig te hebben: jonge stieren, rammen, lammeren voor de brandoffers aan de God van de hemel, en tarwe, zout, wijn en olijfolie. Dan zullen zij de God van de hemel offergaven brengen en bidden voor mij en mijn zonen. Iedereen die dit bevel op een of andere manier overtreedt, zal worden opgehangen aan een galg, gemaakt van balken uit zijn eigen huis! En van zijn huis zal niets dan een ruïne overblijven. De God die de stad Jeruzalem heeft uitgekozen, zal iedere koning en elk volk vernietigen die dit bevel overtreedt en de tempel verwoest. Ik, Darius, heb dit bevel gegeven. Zorg ervoor dat het nauwkeurig wordt uitgevoerd!’ Gouverneur Thathnai, Sthar-Boznai en hun collegaʼs hielden zich stipt aan het bevel van koning Darius. De leiders van Juda zetten de bouw met succes voort. Zij werden daarbij aangemoedigd door de prediking van de profeten Haggai en Zacharia, de zoon van Iddo. Eindelijk waren zij klaar met het werk dat de God van Israël en Kores, Darius en Arthahsasta, koningen van Perzië, hun hadden opgedragen. De tempel kwam gereed op de derde dag van de maand Adar in het zesde regeringsjaar van koning Darius. Met grote vreugde vierden de Israëlieten, priesters, Levieten en alle ex-ballingen de inwijding van het huis van God. Ter ere van die gelegenheid offerden zij honderd stieren, tweehonderd rammen en vierhonderd lammeren. Zij offerden ook nog twaalf geitenbokken als zondoffer voor de twaalf stammen van Israël. Toen werden de priesters en de Levieten ingedeeld in groepen voor de eredienst in de tempel, zoals het is voorgeschreven in het boek van Mozes. De teruggekeerde ballingen vierden Pesach op de veertiende dag van de eerste maand. Want tegen die tijd hadden alle priesters en Levieten de voorgeschreven reiniging ondergaan. Zij slachtten de paaslammeren, voor allen die in ballingschap waren geweest en voor hun broeders, de priesters, en voor zichzelf. Veel heidenen die in Juda woonden, keerden zich af van hun slechte praktijken en sloten zich aan bij de Israëlieten. Zij wilden ook de Here, de God van Israël, aanbidden. Samen met het hele volk Israël aten zij van de paasmaaltijd. Met grote vreugde vierden zij het Feest van de Ongezuurde Broden, zeven dagen lang. Want de Here had hun vreugde gegeven, omdat Hij ervoor had gezorgd dat de koning van Assyrië hen steunde bij de bouw van de tempel van Israëls God. Als geestelijk leider wist Ezra bijzonder veel van de wet die Mozes had ontvangen van de Here, de God van Israël. Op zekere dag vroeg hij koning Arthahsasta of hij naar Jeruzalem mocht terugkeren. De koning gaf hem toestemming, want God was Ezra goed gezind. Ezra was namelijk vastbesloten de wet van de Here te bestuderen en te gehoorzamen. En hij wilde deze wet ook onderwijzen aan het volk Israël. Koning Arthahsasta gaf Ezra de volgende brief mee: ‘Van: koning Arthahsasta. Aan: Ezra, de priester en leraar van de wet van de God van de hemel. Hierbij bepaal ik dat iedere Israëliet in mijn koninkrijk en de priesters en Levieten met u mogen meegaan naar Jeruzalem als zij dat willen. Ik en mijn zeven adviseurs geven u opdracht naar Juda en Jeruzalem te gaan om daar te onderzoeken of de wet van uw God, waarover u beschikt, goed wordt nageleefd. Ook dragen wij u op het zilver en goud dat wij hebben geschonken aan de God van Israël, naar Jeruzalem te brengen. U moet ook het zilver en goud meenemen dat u in het gewest Babel kunt inzamelen, en verder de vrijwillige giften die uw landgenoten en de priesters hebben geschonken voor de tempel van hun God in Jeruzalem. Dit geld is bestemd voor de aankoop van stieren, rammen, lammeren en de bij de brandoffers behorende spijsoffers en drankoffers, opdat dit alles zal worden geofferd op het altaar van het huis van God, die in Jeruzalem woont. U en uw broeders mogen het resterende geld naar eigen inzicht en in overeenstemming met de wil van uw God besteden. U hebt ook gouden en zilveren voorwerpen ontvangen die moeten worden gebruikt bij de dienst van uw God in Jeruzalem. Lever deze in de tempel af. Als u geld tekort komt voor de herbouw van de tempel, mag u geld uit de koninklijke schatkist vragen. Ik, koning Arthahsasta, stuur het volgende bevel aan alle schatbewaarders in het gebied ten westen van de Eufraat: “U moet Ezra, de priester en leraar van de wet van de God van de hemel, alles geven wat hij vraagt, tot een maximum bedrag ter waarde van zesendertighonderd kilo zilver, vierentwintigduizend liter tarwe, vierentwintighonderd liter wijn, vierentwintighonderd liter olijfolie en een onbeperkte hoeveelheid zout. Bovendien moet u hem geven wat de God van de hemel verder voor zijn tempel vraagt. Want waarom zouden wij het risico lopen dat God toornig wordt op mij en mijn zonen?” Ik bepaal hierbij dat alle priesters, Levieten, zangers, poortwachters, tempelknechten en tempeldienaren zijn vrijgesteld van elke vorm van belasting. U, Ezra, moet de wijsheid die uw God u heeft gegeven, gebruiken om bestuursambtenaren en rechters uit te kiezen en aan te stellen. Zij moeten het volk ten westen van de Eufraat besturen. En ik draag u op de wetten van uw God te onderwijzen aan iedereen die ze nog niet kent. Ieder die de wetten van God en mijn wetten níet gehoorzaamt, zal onmiddellijk worden gestraft met executie, verbanning, een geldboete of gevangenisstraf.’ Prijs de Here, de God van onze voorouders! Want Hij heeft de koning ertoe bewogen de tempel van de Here te verfraaien. En prijs de Here, omdat Hij de koning en zijn adviseurs en al zijn machtige vorsten mij zo gunstig gezind heeft laten zijn! Omdat de Here, mijn God, met mij was, durfde ik het aan een aantal leiders van Israël te overreden met mij mee te gaan. Hier volgen, met vermelding van hun afkomst, de namen van de familiehoofden die met mij van Babel naar Jeruzalem gingen tijdens de regering van koning Arthahsasta: Wij verzamelden ons bij de rivier de Ahava. Daar sloegen wij ook ons kamp op. Bij nader onderzoek bleken er geen Levieten onder het volk en de priesters te zijn! Daarom ontbood ik de familiehoofden Eliëzer, Ariël, Semaja, Jarib, Elnathan, Nathan, Zacharja en Mesullam, en ook Jojarib en Elnathan, twee wijze mannen. Ik zond hen naar Iddo, de leider in de plaats Kasifja. Zij moesten hem en zijn broers en de tempelknechten vragen of zij ons priesters voor de tempel van onze God wilden sturen. En de gunst van God was met ons! Hij stuurde een verstandig man, Serebja, met zijn achttien zonen en broers. Serebja was een nakomeling van Machli, de zoon van Levi en kleinzoon van Israël. Verder kwamen Hasabja en Jesaja, de zoon van Merari, met zijn twintig broers en zonen en tweehonderdtwintig tempelknechten. Tempelknechten zijn helpers van de Levieten, die al door koning David voor deze taak zijn aangesteld. De namen van deze tweehonderdtwintig personen werden genoteerd. Om ons onze nederige positie tegenover God te laten beseffen, riep ik bij de rivier de Ahava een vasten uit. Wij baden tot God dat Hij ons een goede reis zou geven en ons, onze kinderen en onze bezittingen onderweg zou beschermen. Ik had mij ervoor geschaamd de koning te vragen om soldaten en ruiters die ons op deze tocht konden beschermen tegen vijanden. Wij hadden namelijk tegen de koning gezegd dat onze God alle mensen die Hem aanbidden, beschermt en dat alleen zij die Hem verlaten, door rampen worden getroffen. Daarom vastten wij en baden om Gods bescherming. En Hij verhoorde ons gebed. Ik stelde twaalf leiders van de priesters aan: Serebja, Hasabja en tien andere priesters. Zij waren verantwoordelijk voor het vervoer van het zilver, goud en de voorwerpen die de koning, zijn adviseurs, zijn vorsten en de Israëlieten hadden geschonken voor Gods tempel. Ik zei tegen deze twaalf mannen: ‘Zoals u aan de Here bent gewijd, zo wijd ik ook deze voorwerpen en het zilver en goud als een vrijwillige gave aan de Here, de God van uw voorouders. Bewaak deze schatten goed! Laat er niets ontbreken wanneer u ze in Jeruzalem overhandigt aan de leidende priesters, de Levieten en de leiders van Israël. Zij zullen ze neerzetten in de tempel.’ Toen namen de priesters en de Levieten het zilver, het goud en de voorwerpen in ontvangst om ze naar Gods tempel in Jeruzalem te brengen. Op de twaalfde dag van de eerste maand braken wij ons kamp aan de rivier de Ahava op en vertrokken naar Jeruzalem. God was met ons: Hij beschermde ons onderweg tegen vijanden en bandieten. Zo kwamen wij veilig in Jeruzalem aan en namen drie dagen rust. Op de vierde dag na aankomst werden het zilver, het goud en de voorwerpen in de tempel gewogen. Dit gebeurde onder toezicht van priester Meremoth, de zoon van Uria. Hij werd geassisteerd door Eleazar, de zoon van Pinechas, Jozabad, de zoon van Jesua, en Noadja, de zoon van Binnuï. Zij waren allemaal Levieten. Zij telden en wogen alles en noteerden elk gewicht. Toen brachten de teruggekeerde ballingen brandoffers aan de God van Israël, zesennegentig rammen, zevenenzeventig lammeren en ten slotte twaalf bokken als zondoffer. De brieven met de bevelen van de koning werden overhandigd aan zijn commissarissen en gouverneurs in het gebied ten westen van de Eufraat. Zij gaven allemaal hun steun aan de herbouw van Gods tempel. Toen brachten de leiders van het volk mij een bezoek. Zij vertelden mij dat veel mensen, waaronder zelfs priesters en Levieten, hadden deelgenomen aan de gruwelijke gebruiken van de heidense volken die daar woonden. Zij hadden zich net zo gedragen als de Kanaänieten, Hethieten, Perizzieten, Jebusieten, Ammonieten, Moabieten, Egyptenaren en Amorieten. Want de Israëlitische mannen waren getrouwd met meisjes van heidense volken. En zij hadden ook hun zonen laten trouwen met meisjes van die andere volken. Het heilige volk van God had zich daardoor vermengd met heidense volken. Sommige leiders waren hierin zelfs voorgegaan. Toen ik dit hoorde, scheurde ik mijn kleren, trok mijn haar uit mijn hoofd en baard en ging diepverslagen zitten. Er verzamelde zich een grote groep mensen bij mij. Allen beefden van angst voor de God van Israël om deze zonde van de eerder teruggekeerde ballingen. Zo bleven wij verbijsterd zitten tot de tijd van het avondoffer. Ten slotte stond ik op. Vol schaamte en in gescheurde kleren knielde ik en hief mijn handen op naar de Here, mijn God, en bad: ‘O mijn God, wat schaam ik mij! Ik durf mijn hoofd niet op te heffen, mijn God, want wij hebben zwaar gezondigd. Ja, onze schuld is onmetelijk groot. De geschiedenis van ons volk vertelt van niets dan zonde. Daarom vielen wij en onze koningen en priesters in handen van heidense koningen. We werden gedood, gevangengenomen, beroofd en in het openbaar vernederd tot vandaag toe. Maar nu bent U ons genadig. U hebt een aantal van ons uit ballingschap naar Jeruzalem laten terugkeren. U hebt ons een tijd van vreugde en verademing gegeven in onze slavernij. Want al waren wij slaven, U hebt ons niet in de steek gelaten. Integendeel, U maakte dat de koningen van Perzië ons welgezind waren! Zij hielpen ons zelfs bij de herbouw van uw tempel. Zij stelden ons weer in het bezit van deze ommuurde stad Jeruzalem in Juda. Maar nu, o God, wat kunnen wij zeggen na dit alles? Wij hebben U immers opnieuw verlaten en uw geboden overtreden! De profeten hebben ons gewaarschuwd. Zij zeiden dat het land dat wij zouden krijgen, volkomen was bezoedeld door de gruwelijke gebruiken van de volken die er woonden. Daarom gebood U ons onze dochters niet met hun zonen te laten trouwen of onze zonen met hun dochters. We mochten deze volken op geen enkele manier helpen. Alleen als wij ons aan onze regel zouden houden, zouden wij een sterk volk worden en wonen in een welvarend land dat van geslacht op geslacht onze woonplaats zou zijn. Maar wat hebben wij nu gedaan? U hebt ons eerst voor onze overtredingen gestraft met ballingschap en daarbij gaf U ons veel minder straf dan wij hadden verdiend. Daarna liet U een groot aantal ballingen terugkeren. Maar nu hebben wij opnieuw uw geboden overtreden! Wij hebben huwelijken gesloten met mensen die gruwelijke dingen doen. U zult nu opnieuw toornig worden, zodat U ons allemaal vernietigt en niemand laat ontkomen. O Here, God van Israël, U bent een rechtvaardig God. Hier staan wij dan, als een groepje overlevende ballingen, vol schuld. U zult ons ongetwijfeld veroordelen. Hoe kunnen wij U zo onder ogen komen?’ Terwijl Ezra geknield op de grond voor de tempel lag en onder tranen bad en schuld bekende, verzamelde zich een grote menigte mannen, vrouwen en kinderen. Iedereen was in tranen uitgebarsten. Toen zei Sechanja, de zoon van Jehiël, van de familie Elam tegen Ezra: ‘Wij zijn onze God ontrouw geweest door zijn gebod te overtreden. Want wij zijn getrouwd met heidense vrouwen. Toch is er nog hoop voor Israël. Laten wij God plechtig beloven dat we van deze vrouwen zullen scheiden en hen met hun kinderen wegsturen. Wij zullen doen wat u en de anderen die God eerbiedigen, ons opdragen. Wij zullen Gods wetten gehoorzamen. Sta op en zeg ons hoe wij de zaak moeten rechtzetten. Treed krachtig op, wij staan achter u.’ Ezra stond op en liet de leiders van de priesters en van de Levieten en van het volk Israël zweren dat zij zouden doen wat Sechanja had voorgesteld. Daarna ging hij naar de kamer van Johanan, de zoon van Eljasib, in de tempel. Hij weigerde te eten of te drinken, want hij was diepbedroefd over de zonde die zij hadden begaan. Binnen drie dagen, op de twintigste van de negende maand, waren alle mannen van Juda en Benjamin gearriveerd. Zij gingen zitten op het plein voor de tempel. Zij rilden zowel van de ernst van de situatie als van de regenbuien. Toen stond de priester Ezra op en sprak hen toe: ‘U hebt gezondigd door met heidense vrouwen te trouwen. Nu zijn wij nog schuldiger dan eerst. Beken de Here, de God van uw voorouders, uw zonde. En doe wat Hij wil: scheid u af van die heidense volken rondom u en van die vrouwen.’ Alle mannen antwoordden: ‘Wij zullen doen wat u hebt gezegd. Maar dit is niet iets dat in een of twee dagen is geregeld. Want velen van ons hebben zich aan deze overtreding schuldig gemaakt. Bovendien regent het zo hard dat wij niet veel langer hier buiten kunnen blijven. Laten onze leiders rechtzittingen voor ons houden. Ieder die met een heidense vrouw is getrouwd, moet daar op een bepaalde tijd verschijnen met de leiders en rechters van zijn stad. Over elk geval zal een oordeel worden uitgesproken. Zo zullen wij aan Gods toorn ontkomen.’ Alleen Jonathan, de zoon van Asahel, en Jehazia, de zoon van Tikva, verzetten zich tegen dit voorstel. Zij vonden bijval bij Mesullam en de Leviet Sabbethai. Maar de teruggekeerde ballingen hielden zich aan dit besluit. Enkele familiehoofden werden door Ezra als rechters aangesteld. Op de eerste dag van de tiende maand begonnen zij rechtzittingen te houden. Op de eerste dag van de eerste maand hadden zij elke zaak behandeld waarin een Israëlitische man met een heidense vrouw was getrouwd. de zonen van Immer: Hanani en Zebadja; de zonen van Harim: Maäseja, Elia, Semaja, Jehiël en Uzzia; de zonen van Pashur: Eljoënai, Maäseja, Ismaël, Netanel, Jozabad en Elasa. De Levieten die schuldig waren: Jozabad, Semeï, Kelaja die ook wel Kelita genoemd wordt, Pethahja, Juda en Eliëzer. Van de zangers alleen Eljasib. Van de poortwachters: Sallum, Telem en Uri. Hier volgt een lijst van de gewone burgers die schuldig werden verklaard: Van de familie Paros: Ramja, Jezia, Malkia, Mijamin, Eleazar, Malkia en Benaja. Van de familie Elam: Mattanja, Zacharja, Jehiël, Abdi, Jeremoth en Elia. Van de familie Zattu: Eljoënai, Eljasib, Mattanja, Jeremoth, Zabad en Aziza. Van de familie Bebai: Johanan, Hananja, Zabbai en Athlai. Van de familie Bani: Mesullam, Malluch, Adaja, Jasub, Seal en Jeramoth. Van de familie Pahath-Moab: Adna, Chelal, Benaja, Maäseja, Mattanja, Besaleël, Binnui en Manasse. Van de familie Hasum: Mathnai, Mattatta, Zabad, Elifelet, Jeremai, Manasse en Simi. Van de familie Nebo: Jeïël, Matthithja, Zabad, Zebina, Jaddai, Joël en Benaja. Al deze mannen waren getrouwd met heidense vrouwen en sommige van deze vrouwen hadden kinderen. Memoires van Nehemia, de zoon van Hachalja. In de negende maand van het twintigste regeringsjaar van koning Arthahsasta van Perzië bezocht Hanani, een van mijn broers, mij terwijl ik in het paleis in Susan was. Hij was met nog enkele mannen uit Juda gekomen. Ik informeerde naar de omstandigheden in Jeruzalem en hoe het ging met de Judeeërs die uit ballingschap waren terugkeerd naar Jeruzalem. ‘Zij verkeren in grote moeilijkheden,’ antwoordden mijn bezoekers. ‘De stadsmuur van Jeruzalem ligt nog steeds in puin en de poorten zijn in vlammen opgegaan.’ Toen ik dat hoorde, ging ik zitten en barstte in tranen uit. Dagenlang was ik diepbedroefd. Ik weigerde te eten en bad voortdurend tot de God van de hemel. ‘Ach Here, God van de hemel,’ bad ik. ‘O grote en ontzagwekkende God. U, die uw beloften houdt en uw goedheid toont aan wie U liefhebben en uw geboden gehoorzamen. Luister toch naar mijn gebed! Zie toch dat ik dag en nacht tot U bid voor uw volk Israël. Ik belijd dat wij tegen U hebben gezondigd. Ook mijn familie en ik hebben gezondigd, want wij hebben de geboden die U ons door uw knecht Mozes hebt gegeven, niet gehoorzaamd. Wij zijn toch uw dienaren, het volk dat U door uw grote kracht hebt verlost! Ach Here, luister toch naar mijn gebed! En hoor naar de gebeden van de anderen die U van harte eren! Help mij als ik straks naar de koning ga. Ik wil hem om een gunst vragen, laat hij mij welgezind zijn.’ Ik was namelijk degene die altijd de wijn voor de koning inschonk. maar antwoordde: ‘Och majesteit, zou ik niet verdrietig zijn als de stad waar mijn voorouders zijn begraven, is verwoest en haar poorten zijn verbrand?’ De koning antwoordde, terwijl de koningin naast hem zat: ‘Hoe lang zal uw reis duren? Wanneer zult u terug zijn?’ Ik noemde hem een bepaalde tijd en hij gaf mij zijn toestemming! Ik vroeg hem nog een gunst: ‘Als het uwe majesteit behaagt, geef mij dan brieven mee voor de gouverneurs in het gebied ten westen van de Eufraat. Dan zullen zij mij ongehinderd door hun gebied naar Juda laten reizen. En geef mij alstublieft ook een brief voor Asaf, de koninklijke houtvester, met de opdracht mij hout te geven voor dakbalken, voor de poorten van de vesting bij de tempel, voor de stadsmuren en voor een huis voor mijzelf.’ De koning deed wat ik had gevraagd, want God hielp mij. Toen ik bij de gouverneurs ten westen van de Eufraat kwam, overhandigde ik hun de brieven van de koning. De koning had bovendien legerofficieren en ruiters meegegeven om mij onderweg te beschermen! Maar Sanballat, een Horoniet, en Tobia, een Ammoniet die bestuursambtenaar was, hoorden van mijn komst. Zij werden woedend omdat er iemand was gekomen met de bedoeling de Israëlieten te helpen. We trokken richting Slangenbron en Aspoort om de afgebroken stadsmuren en verbrande poorten te inspecteren. Vandaar gingen wij naar de Bronpoort en de Koningsvijver, maar mijn ezel kon door al het puin niet verder. Daarom klommen wij die nacht door het Kidrondal omhoog om de muur te inspecteren. Door de Dalpoort keerden wij weer terug. De stadsbestuurders wisten niet waar ik was geweest en wat ik had gedaan. Want tot nog toe had ik niemand iets over mijn plannen verteld. Niemand was ervan op de hoogte, ook de politieke en geestelijke leiders niet en zelfs zij niet die het werk zouden doen. Maar nu kwam ik ermee voor de dag. ‘U kent de trieste omstandigheden waarin wij verkeren,’ zei ik, ‘Jeruzalem ligt in puin en de poorten zijn verbrand. Laten wij de stadsmuur herbouwen, zodat wij niet langer deze schande hoeven te dragen!’ Ik vertelde hun van het verlangen dat God mij in het hart had gegeven en hoe het gesprek met de koning was verlopen. De mannen zeiden: ‘Goed! Wij zullen u helpen de muur te herbouwen!’ Vol ijver gingen zij aan de slag. Toen Sanballat, Tobia en de Arabier Gesem van mijn plan hoorden, lachten zij ons uit en zeiden spottend: ‘Wat gaan jullie doen? Tegen de koning in opstand komen?’ Maar ik antwoordde: ‘De God van de hemel zal ons helpen. Wij, zijn knechten, zullen de muur herbouwen, maar u hoort in Jeruzalem niet thuis, u kunt hier van oudsher geen rechten laten gelden.’ De hogepriester Eljasib en de andere priesters herbouwden de muur tot de Meatoren en de Hananeëltoren. Zij herstelden de Schaapspoort, brachten deuren aan en wijdden het geheel. Mannen uit Jericho waren naast hen bezig en daarnaast werkte Zakkur, de zoon van Imri. De zonen van Senaä herbouwden de Vispoort. Er kwamen een zoldering, deuren, sluitbalken en grendels in. Meremoth, de zoon van Uria, de zoon van Hakkoz, herstelde het volgende stuk muur. Mesullam, de zoon van Berechja, de zoon van Mesezabeël, en Zadok, de zoon van Baäna, werkten naast hem. Daar weer naast waren mannen uit Tekoa bezig, maar hun leiders staken geen hand uit om hen te helpen. Jojada, de zoon van Paséah, en Mesullam, de zoon van Besodja, repareerden de Oude Poort. Zij maakten een zoldering en brachten deuren, sluitbalken en grendels aan. Naast hen werkten Melatja uit Gibeon, Jador uit Meronoth en mannen uit Gibeon en Mispa, die onder het bestuur ten westen van de Eufraat vielen. Uzziël, de zoon van Harhaja, die goudsmid van beroep was, wijdde zich ook aan de herbouw van de muur en naast hem was Hananja, een zalfbereider, bezig. Vanaf dit punt tot de Brede Muur hoefde niets te worden gerepareerd. Refaja, de zoon van Hur, stadsbestuurder van een deel van Jeruzalem, werkte even verderop. Jedaja, de zoon van Harumaf, was bezig tegenover zijn eigen huis, met naast hem Hattus, de zoon van Hasabneja. De Bakoventoren plus een deel van de muur werden gerepareerd door Malkia, de zoon van Harim, en Hassub, de zoon van Pahath-Moab. Sallum, de zoon van Hallóhes, en zijn dochters herstelden een volgend gedeelte. Hij was de stadsbestuurder van een ander deel van Jeruzalem. De Dalpoort werd in oude staat teruggebracht door Hanun en de burgers van Zanóah. Deze poort kreeg deuren, sluitbalken en grendels. Zij herstelden ook vierhonderdvijftig meter muur tot de Aspoort. Malkia, de zoon van Rechab, bestuurder van het gebied Bet-Kérem, herbouwde de Aspoort en bracht deuren, sluitbalken en grendels aan. Sallum, de zoon van Kolhozé, bestuurder van het gebied Mispa, herbouwde de Bronpoort, zette er een nieuw dak op en plaatste deuren, sluitbalken en grendels. Bovendien repareerde hij de muur van de vijver Siloam in de richting van de koninklijke tuin. Hij verrichtte tevens reparaties aan de trappen die leidden naar het gedeelte van Jeruzalem dat ‘Stad van David’ heet. Verderop werkte Nehemia, de zoon van Azbuk, bestuurder van het halve gebied Bet-Zur. Hij was bezig met reparaties tot aan de koninklijke begraafplaats, het waterreservoir en het gebouw van de legeropleiding. Daarnaast werkte een groep Levieten onder toezicht van Rehum, de zoon van Bani. Dan kwam Hasabja, bestuurder van het halve gebied Kehila. Hij hield toezicht op de bouw van de stadsmuur in zijn eigen gebied. Verderop werkten hun familieleden onder leiding van Bavvai, de zoon van Henadad, bestuurder van de andere helft van Kehila. Ezer, de zoon van Jesua en tevens bestuurder van Mispa, herstelde een stuk stadsmuur tegenover de wapenopslagplaats, waar de muur een hoek maakt. Naast hem was Baruch, de zoon van Zabbai, ijverig bezig de muur te repareren van die hoek tot de ingang van het huis van de hogepriester Eljasib. Vanaf dit punt tot voorbij Eljasibs huis bracht Meremoth, de zoon van Uria, de zoon van Hakkoz, de muur in zijn oude staat terug. Aan het volgende gedeelte werkten de priesters die afkomstig waren uit de streek buiten Jeruzalem. Benjamin, Hassub en Azarja, de zoon van Maäseja, de zoon van Ananja, repareerden gedeelten naast hun eigen huis. Binnuï, de zoon van Henadad, was bezig vanaf Azarjaʼs huis tot de hoek. En Palal, de zoon van Uzai, was aan het werk vanaf die hoek tot de fundamenten van de hoge toren van het koninklijk paleis, naast de tuin van de gevangenis. Daarnaast werkte Pedaja, de zoon van Paros. De tempelknechten die op de heuvel Ofel woonden, repareerden de muur tot de oostelijk gelegen Waterpoort en de uitspringende toren. Vanaf deze toren tot de muur van de Ofel waren mannen uit Tekoa aan het werk. De priesters repareerden de muur vanaf de Paardepoort, ieder tegenover zijn eigen huis. Op enige afstand daarvan was Zadok, de zoon van Immer, bezig tegenover zijn huis. En op korte afstand van Zadok werkte Semaja, de zoon van Sechanja, de poortwachter van de Oostpoort. Hananja, de zoon van Selemja, en Hanun, de zesde zoon van Zalaf, herstelden een volgend stuk. Mesullam, de zoon van Berechja, was tegenover zijn eigen woning bezig. Nog weer verderop werkte Malkia, de goudsmid, tot aan het gebouw van de tempelknechten en handelaren, dat tegenover de Wachtpoort ligt. Toen hij daarmee klaar was, ging hij verder met het stuk muur tot de bovenzaal aan de hoek. En vanaf die hoek tot de Schaapspoort waren de goudsmeden en handelaars bezig met de herstelwerkzaamheden. Sanballat werd vreselijk kwaad toen hij hoorde dat wij de muur aan het herbouwen waren. Ja, razend was hij. Hij dreef de spot met ons en lachte ons uit, waar zijn vrienden en het Samaritaanse leger bij waren. ‘Wat denken die Judeeërs wel dat ze aan het doen zijn? Zij kunnen er niets van,’ zei hij spottend. ‘Denken ze dat dit karwei in één dag is geklaard, dat ze daar offers kunnen brengen? Kijk eens! Zelfs die oude stenen uit het puin proberen zij opnieuw te gebruiken!’ Tobia, die naast hem stond, deed er nog een schepje bovenop: ‘Als er maar een vos over die muur loopt, stort hij al in!’ Toen bad ik: ‘O God, hoor toch hoe wij worden uitgelachen! Laat hun spot op hun eigen hoofd terechtkomen, laat hen gevangen worden weggevoerd naar een vreemd land! Vergeef hun hun zonde niet, maar onthoud wat zij hebben misdaan. Want zij maken U belachelijk door ons die de muur herbouwen, te bespotten.’ Uiteindelijk was de muur klaar tot de helft van zijn oorspronkelijke hoogte. Er was heel hard aan gewerkt. Sanballat, Tobia, de Arabieren, Ammonieten en Asdodieten hoorden dat het herstel van Jeruzalems muren vorderde en de bressen zich begonnen te sluiten. Hierdoor raakten zij buiten zichzelf van woede. Zij smeedden een samenzwering en waren van plan Jeruzalem aan te vallen en paniek te zaaien. Maar wij baden tot onze God en wegens het dreigend gevaar lieten wij de muren dag en nacht bewaken. Enkele leiders zeiden: ‘Onze werklieden zijn aan het eind van hun krachten. Het is onbegonnen werk al dat puin alléén te verwijderen!’ Ondertussen hadden onze vijanden het plan ons onverwacht te overvallen en te vermoorden om zo het werk te verhinderen. Maar telkens kwamen er Judeeërs die tussen onze vijanden woonden, bij ons en zij waarschuwden ons wel tien keer voor wat zij tegen ons van plan waren. Daarom plaatste ik wachtposten uit elke familie op het laagstgelegen gedeelte van het terrein achter de muur. Deze mannen waren bewapend met zwaarden, speren en bogen. Nadat ik de hele situatie in ogenschouw had genomen, zei ik tegen de leiders en het volk: ‘Wees niet bang! Denk aan de Here, die groot en ontzagwekkend is. Vecht voor uw volk, uw vrouw en kinderen en uw huis!’ Onze vijanden hoorden dat wij op de hoogte waren van hun samenzwering en begrepen dat God hun plan had verijdeld. Nu konden wij allemaal weer aan de slag gaan. Iedereen ging weer terug naar zijn eigen werk. Vanaf dat ogenblik werkte de ene helft, terwijl de andere helft, gewapend met speren, schilden, bogen en pantsers, de wacht hield. De leiders stonden als één man achter hen die het werk uitvoerden. De sjouwers deden hun werk met één hand en hielden met de andere een werpspies vast. De bouwlieden hadden tijdens het bouwen steeds een zwaard aan hun heup hangen. En de hoornblazer bleef voortdurend bij mij om zonodig alarm te blazen. ‘Het werkterrein is zo uitgestrekt en we zijn zo ver van elkaar bezig,’ zei ik tegen de leiders en het volk, ‘dat u, zodra u alarm hoort blazen, snel naar mij moet komen, onze God zal Zelf voor ons strijden.’ Wij werkten van zonsopgang tot zonsondergang, terwijl steeds de helft van de mannen de wacht hield. Ik beval dat alle mensen met hun dienaren in Jeruzalem moesten overnachten. Dan konden de dienaren ʼs nachts wachtlopen en overdag werken. Al die tijd kwamen wij niet uit de kleren, ik niet, en mijn broeders, mijn dienaren en de wachters die bij mij waren, ook niet. Ook wij hadden onze wapens voortdurend binnen handbereik. Op een keer begonnen de bewoners van het platteland, mannen zowel als vrouwen, te protesteren tegen hun rijke medeburgers. Sommigen hadden namelijk niet genoeg voedsel voor hun kinderen. Anderen hadden hun akkers, wijngaarden of huizen moeten verpanden om aan geld voor voedsel te komen. Weer anderen hadden geld moeten lenen om belasting te kunnen betalen en als onderpand hadden ze hun akkers en wijngaarden moeten afstaan. ‘Wij zijn toch hun broeders en onze kinderen zijn toch niet minder dan die van hen,’ protesteerden zij. ‘Maar wij moeten onze kinderen als slaaf verkopen om aan geld te komen. We hebben zelfs al enkele dochters als slavin verkocht. Maar we kunnen hen niet terugkopen, want onze akkers en wijngaarden zijn ook aan die lui verpand.’ Ik werd erg boos toen ik dit hoorde. Nadat ik alles goed had overdacht, ging ik naar die voorname burgers en de bestuurders om hen terecht te wijzen. ‘Wat zijn dat voor een woekerpraktijken?’ vroeg ik. ‘Hoe dúrft u rente te vragen van uw volksgenoten?’ Ik liet de zaak in het openbaar voorkomen en tijdens de rechtzitting zei ik: ‘Voorzover we konden, hebben we onze broeders die aan vreemden verkocht waren, losgekocht. Maar nu dwingt u hen opnieuw slaaf te worden. Hoe vaak moeten wij hen nog loskopen?’ De beklaagden wisten niets tot hun verdediging te zeggen. Toen vervolgde ik: ‘Wat u doet, is niet goed. U moet eerbied hebben voor God. Wat zullen onze heidense vijanden van ons zeggen? Ook wij, mijn broeders en ik, hebben deze mensen geld en voedsel geleend. Laten wij hun die schuld kwijtschelden. Geef hun vandaag nog hun akkers, wijngaarden, olijfbomen en huizen terug. En zie af van betaling van rente over geleend geld, van koren, nieuwe wijn of olijfolie.’ Ze stemden toe en zeiden: ‘Wij zullen doen wat u zegt. We beloven dat wij alles zullen teruggeven en geen geld of goederen meer zullen vorderen.’ In aanwezigheid van de priesters liet ik hen zweren dat zij hun beloften zouden nakomen. Toen schudde ik de zakken van mijn mantel leeg en zei: ‘Zo zal God iedereen leegschudden die zich niet aan deze afspraak houdt, God zal hem uit zijn huis zetten en zijn bezittingen verbeurd verklaren.’ Het hele volk riep ‘Amen’ en loofde de Here. En iedereen hield zich aan zijn woord. Ik zou verder willen vermelden dat ik twaalf jaar gouverneur van Juda ben geweest. Mijn ambtsperiode liep van het twintigste tot het tweeëndertigste regeringsjaar van koning Arthahsasta. En al die tijd accepteerden mijn broers en ik geen enkele vorm van salaris van het volk Israël! Degenen echter die vóór mij gouverneur waren, legden het volk zware lasten op. Zij eisten dagelijks voedsel en wijn en een bedrag aan geld ter waarde van bijna een halve kilo zilver. Zelfs hun dienaren gedroegen zich als heer en meester over het volk. Maar uit eerbied voor en gehoorzaamheid aan God heb ik zoiets nooit gedaan. Ik werkte eveneens aan de herbouw van de stadsmuur zonder er rijker van te worden. Ook van mijn dienaren verlangde ik dat zij de handen uit de mouwen staken. En dat terwijl ik regelmatig honderdvijftig Judese leiders te eten had, naast alle bezoekers uit de ons omringende volken! Elke dag waren één rund, zes vette schapen en allerlei gevogelte nodig voor de maaltijd. Om de tien dagen moest mijn uitgebreide voorraad wijn worden aangevuld. Toch weigerde ik als gouverneur een bijdrage van het volk te vragen, want het maakte al een moeilijke tijd door. O mijn God, vergeet niet wat ik allemaal voor dit volk heb gedaan en zegen mij ervoor. Sanballat, Tobia, de Arabier Gesem en onze andere vijanden hoorden dat wij de muur bijna hadden herbouwd en dat er geen gaten meer in zaten. Maar wij hadden nog geen deuren in de poorten aangebracht. Zij stuurden mij een boodschap met het verzoek hen te ontmoeten in een van de dorpen in het dal Ono. Ik begreep dat zij van plan waren mij te vermoorden. Ik stuurde afgevaardigden terug met het antwoord: ‘Ik ben bezig met belangrijk werk! Waarom zou ik het stilleggen om u te bezoeken?’ Tot viermaal toe stuurden zij mij zoʼn verzoek en steeds gaf ik hetzelfde antwoord. De vijfde keer kwam Sanballats dienaar bij mij met een open brief. Daarin stond: ‘Gesem heeft mij verteld dat overal het gerucht de ronde doet dat de Judeeërs van plan zijn in opstand te komen en dat u dáárom de muur herbouwt. Hij beweert dat u hun koning wilt worden. U zou ook profeten in Jeruzalem hebben aangesteld die u moeten aanprijzen als de meest geschikte man voor het koningschap van Juda! U kunt er zeker van zijn dat men al deze interessante gegevens aan koning Arthahsasta zal doorspelen! Maar ik stel voor dat u eerst bij mij komt om de zaak door te praten.’ Mijn antwoord luidde: ‘Wat u schrijft, klopt niet. U bedenkt dat allemaal zelf!’ Zo probeerden zij ons bang te maken, zodat we met dit werk zouden stoppen. O God, geef mij kracht! Enige tijd later bezocht ik Semaja, de zoon van Delaja en een kleinzoon van Mehetabel. Hij zei dat hij een boodschap van God had ontvangen. ‘We moeten ons in de tempel verbergen en de deuren op slot doen,’ riep hij uit. ‘Vannacht zullen ze komen om u te vermoorden!’ Maar ik antwoordde: ‘Zou iemand als ik vluchten? Zou ik mijn leven op het spel zetten door de tempel binnen te gaan? Ik ben immers geen priester! Nee, dat doe ik niet!’ Ik merkte namelijk duidelijk dat God hem niet had gezonden. Sanballat en Tobia hadden hem omgekocht om deze profetie over mij uit te spreken. Hij moest mij bang maken en laten zondigen door de tempel in te vluchten. Dat zou voor hen een aanleiding zijn geweest mij een slechte naam te bezorgen. ‘O God,’ bad ik. ‘Vergeet niet de slechte daden van Tobia, Sanballat, de profetes Noadja en de andere profeten die probeerden mij angst aan te jagen.’ In de zesde maand was de muur klaar. Het had maar tweeënvijftig dagen gekost hem te herstellen. Onze vijanden en de omringende volken werden bang toen zij dit nieuws hoorden. Zij voelden zich vernederd en moesten erkennen dat het werk was verricht met de hulp van onze God. Tijdens die tweeënvijftig dagen gingen heel wat brieven heen en weer tussen Tobia en de rijke leiders van Juda. Want veel mannen uit Juda hadden hem trouw gezworen, omdat hij een schoonzoon was van Sechanja, de zoon van Arag en omdat zijn zoon Johanan was getrouwd met een dochter van Mesullam, de zoon van Berechja. Zij prezen hem in mijn aanwezigheid en briefden alles wat ik had gezegd aan hem over. Tobia stuurde mij dan ook een hele stapel dreigbrieven om mij bang te maken. Toen de muur was hersteld, liet ik de deuren aanbrengen en stelde poortwachters, zangers en Levieten aan. Het bestuur over Jeruzalem vertrouwde ik toe aan mijn broer Hanani en aan Hananja, de commandant van de vesting. Deze laatste was een betrouwbaar man en hij had veel ontzag voor God. Ik droeg deze twee op de poorten van Jeruzalem pas ruim na zonsopgang te openen. Zij moesten ze sluiten en vergrendelen wanneer de wachters nog op hun post stonden. Verder bepaalde ik dat de wachters zelf ook inwoners van Jeruzalem moesten zijn, dat zij regelmatig moesten wachtlopen en dat iedereen die naast de muur woonde, dat deel van de muur dat aan zijn eigen huis grensde, moest bewaken. Want de stad was groot, maar er waren weinig inwoners en er waren nog maar weinig huizen weer opgebouwd. Toen gaf mijn God mij de ingeving alle leiders en het gewone volk bij elkaar te roepen om zich te laten inschrijven in het bevolkingsregister en toen ontdekte ik ook de lijst met de namen van de families die het eerst naar Jeruzalem waren teruggekeerd. Daarin stond: Hier volgt een lijst met namen van Judese ballingen die terugkeerden naar Jeruzalem en de andere steden in Juda. Hun ouders waren door koning Nebukadnezar naar Babel gedeporteerd. De leiders waren: Zerubbabel, Jesua, Nehemia, Azarja, Raämja, Nahamani, Mordechai, Bilsan, Mispereth, Bigvai, Nehum en Baäna. Anderen die in die tijd terugkeerden, waren De teruggekeerde Levieten waren de familie Jesua, namelijk Kadmiël en de nakomelingen van Hodeva (74). Teruggekeerde zangers: de familie Asaf (148). Poortwachters die terugkeerden, waren: de families Sallum, Ater, Talmon, Akkub, Hatita en Sobai: in totaal 138 personen. Bij elkaar geteld waren er 392 tempelknechten en nakomelingen van Salomoʼs dienaren. In diezelfde tijd keerde nog een groep ballingen terug naar Jeruzalem. Deze mensen kwamen uit de Perzische steden Tel-Melah, Tel-Harsa, Kerub, Addon en Immer. Zij konden echter niet aantonen dat zij werkelijk Israëlieten waren. Tot deze groep behoorden de families Delaja, Tobia en Nekoda met in totaal 642 personen. Ook drie priesterfamilies gingen terug naar Jeruzalem. Het waren de families Habaja, Hakkoz en Barzillai. Die laatste familie heet zo sinds hun stamvader met een van de dochters van de Gileadiet Barzillai getrouwd is. Zij hadden 435 kamelen en 6720 ezels bij zich. Enkele leiders droegen bij aan de herbouw van de tempel. De gouverneur schonk 1000 gouden munten en 50 schalen en 530 stel onderkleren voor de priesters. Andere leiders schonken samen 20.000 gouden munten en 1100 kilo zilver. Het gewone volk gaf 20.000 gouden munten, 1000 kilo zilver en 67 stel onderkleren voor de priesters. De priesters, Levieten, poortwachters, zangers, tempelknechten en het gewone volk keerden terug naar hun eigen stad of dorp in Juda. Aan het begin van de zevende maand verzamelden alle Israëlieten zich op het plein voor de Waterpoort. Zij vroegen de priester Ezra voor te lezen uit de wet die de Here door Mozes aan Israël had gegeven. Toen de mensen zagen dat Ezra de boekrol opende, stond iedereen op. Ezra loofde de Here, de grote God, en het hele volk zei ‘Amen, amen!’ en hief de handen omhoog. Toen knielden zij, bogen diep en aanbaden de Here. Alle aanwezigen barstten in tranen uit bij het horen van de geboden uit de wet. Maar Ezra, die Gods wet kende, en ik als gouverneur en de Levieten die de uitleg gaven, zeiden tegen hen: ‘Huil niet op een dag als vandaag! Want vandaag is het een heilige dag voor de Here, uw God. Het is een feestdag, waarbij een feestmaal hoort! Stuur een deel van uw maaltijd naar de arme mensen. Wees niet verdrietig, maar put kracht uit de vreugde die de Here u geeft.’ Ook de Levieten kalmeerden het volk door te zeggen: ‘Wees stil en treur niet langer, want dit is een heilige dag!’ Toen gingen de mensen weg om een feestmaal klaar te maken en een deel ervan gaven zij weg aan anderen. Overal heerste grote vreugde, want de mensen hadden Gods woorden gehoord en begrepen. De volgende dag kwamen de familiehoofden, de priesters en de Levieten bij Ezra om de wet nader te bestuderen. Al lezend ontdekten zij dat de Here het volk Israël had opgedragen in hutten te wonen tijdens het Loofhuttenfeest. Dat feest viel juist in die maand! In alle steden, óók in Jeruzalem, moest worden bekendgemaakt dat de bevolking de bergen moest intrekken om takken van de olijfboom, olijfwilg, mirte, palm en andere loofbomen te halen. Daarvan moesten zij hutten maken waarin zij tijdens het feest konden wonen. Toen trokken de mensen naar de bergen, haalden er takken en bouwden hutten op de platte daken van hun huizen, op hun binnenplaats, op het plein voor de tempel, op het plein voor de Waterpoort of op het plein bij de Efraïm-poort. Alle teruggekeerde ballingen woonden in deze hutten gedurende de zeven dagen van het feest. Iedereen was uitgelaten van vreugde, want het was de eerste keer sinds de tijd van Jozua, de zoon van Nun, dat dit feest weer werd gevierd! Op elk van de zeven feestdagen werd uit de wet voorgelezen. En op de achtste dag was er een feestelijke slotbijeenkomst, zoals in de wet van Mozes was voorgeschreven. Op de vierentwintigste dag van dezelfde maand kwam het volk weer bijeen, deze keer om te vasten. De mensen droegen rouwkleding en hadden aarde op hun hoofd gestrooid. De Israëlieten gingen apart staan van de niet-Israëlieten. Gedurende enkele uren werden hun de wetten van de Here, hun God, voorgelezen. En in de drie daaropvolgende uren beleden zij hun zonden en die van hun voorouders. Zij bogen zich neer en aanbaden de Here. Enkele Levieten stonden op een verhoging de Here, hun God, te prijzen. Het waren Jesúa, Bani, Kadmiël, Sebanja, Bunni, Serebja, Bani en Kenani. De andere Levieten, Jesúa, Kadmiël, Bani, Hasabneja, Serebja, Hodía, Sebanja en Pethahja zeiden: ‘Sta op en loof de Here, uw God, want Hij leeft van eeuwigheid tot eeuwigheid! Onze God is veel groter dan wij ooit kunnen beseffen of onder woorden brengen. Prijs God: U alleen bent God. U hebt de hemel, de aarde en de zeeën gemaakt met alles wat daar leeft. U bent degene die aan alles leven schenkt en alle engelen in de hemel aanbidden U. U bent de Here, de God die Abram hebt uitgekozen. U hebt hem uit Ur der Chaldeeën gehaald en hem de nieuwe naam Abraham gegeven. Omdat U zag dat hij trouw was, hebt U met hem een verbond gesloten. U beloofde dat hij en zijn nakomelingen voorgoed het land zouden krijgen van de Kanaänieten, Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Jebusieten en Girgasieten. En U hebt gedaan wat U had beloofd, want U houdt U altijd aan uw woord. Ook hebt U de ellendige omstandigheden gezien waarin onze voorouders in Egypte verkeerden en hun wanhoopskreet gehoord, toen zij aan de Rietzee stonden. Voor de ogen van de farao en het Egyptische volk hebt U grote tekenen en wonderen gedaan. Want U wist hoe wreed zij uw volk behandelden. Door uw onvergetelijke daden hebt U grote bekendheid gekregen. U liet het water van de zee uiteengaan, zodat uw volk over het droge naar de overkant kon trekken! Daarna vernietigde U zijn achtervolgers in de diepe zee: zij zonken als een steen in de golven! Overdag leidde U onze voorouders met een wolkkolom en ʼs nachts met een vuurkolom. Zo wisten zij welke weg zij moesten nemen. U bent op de berg Sinaï neergedaald en hebt vanuit de hemel met hen gesproken. U gaf hun deze goede en betrouwbare wetten en geboden, waaronder het gebod de heilige sabbat te houden. En U beval hun door uw knecht Mozes dat zij zich aan al die geboden moesten houden. U gaf hun brood uit de hemel toen zij honger hadden en liet water uit een rots stromen, toen zij dorst kregen. Zij kregen van U de opdracht het land in bezit te nemen dat U hun onder ede had beloofd. Maar onze voorouders waren trotse, koppige mensen die weigerden naar uw geboden te luisteren. Zij wilden niet gehoorzamen en vergaten de wonderen die U voor hen had gedaan. Het werd nog erger: koppig als ze waren, stelden zij een nieuwe leider aan, die hen moest terugbrengen naar de slavernij in Egypte! Maar U bent een God die vergeeft, die genade schenkt en medelijden toont. U wordt niet snel toornig; integendeel, U bent vol liefde en genade. Daarom hebt U hen niet in de steek gelaten. Zelfs niet toen zij een beeld van een kalf hadden gemaakt en riepen: “Dit is onze God! Hij heeft ons uit Egypte gehaald!” Zij hebben zo ongelooflijk veel zonden gedaan en toch hebt U hen niet in de woestijn achtergelaten om te sterven. Want U hield zielsveel van hen. Dag in dag uit ging de wolkkolom voor hen uit en elke nacht wees de vuurkolom de weg. U hebt hun uw goede Geest gegeven om hen te onderwijzen. En U liet nooit na brood uit de hemel of water tegen de dorst te geven. U hebt hen veertig jaar lang in de woestijn onderhouden, nooit hebben zij gebrek geleden. Hun kleren raakten niet versleten en hun voeten niet opgezwollen. Daarna hielp U hen verschillende koninkrijken en volken te veroveren en liet uw volk tot in de verste uithoeken van het land wonen. Zij namen het land van koning Sichon van Chesbon en dat van koning Og van Basan volledig in bezit. U zorgde ervoor dat zij talrijke kinderen kregen, zoveel als er sterren aan de hemel staan. U bracht hen in het land dat U hun voorouders had toegezegd. Daar gingen zij wonen en U hebt hele volken aan hen onderworpen, ook de vroegere bewoners van het land, de Kanaänieten met hun koningen. Zij kwamen volkomen in de macht van uw volk. Uw volk heeft vestingsteden en vruchtbare grond veroverd. Zij hebben huizen vol goede gebruiksvoorwerpen, uitgehouwen waterbakken, wijngaarden, olijfbomen en talrijke vruchtbomen in bezit genomen. Er was voedsel in overvloed en zij leefden in weelderige omstandigheden dankzij uw grote goedheid. Maar desondanks werden zij ongehoorzaam. Zij kwamen tegen U in opstand en verwierpen uw wetten. Zij vermoordden de profeten die U had gestuurd om hen ertoe te brengen naar U terug te keren. Zij zondigden heel, heel erg. Toen liet U hen in handen van hun vijanden vallen en zij kregen het zwaar te verduren. In hun nood smeekten zij om hulp en U hoorde hen uit de hemel. U kreeg medelijden en stuurde mensen die hen verlosten van hun vijanden. Maar zodra ze weer in rust en vrede leefden, begonnen zij opnieuw te zondigen. Weer liet U hen in handen van hun vijanden vallen. Weer moesten zij leven onder vreemde overheersing. En toch, telkens wanneer zij om hulp riepen, hoorde U hen in de hemel. U toonde opnieuw medelijden en bevrijdde hen! Dit gebeurde keer op keer. U probeerde hen ertoe te bewegen uw wetten te gehoorzamen, maar zij waren koppig en weigerden naar uw geboden te luisteren. Zij bleven zondigen. Wie zich echter aan uw geboden houdt, zal leven! Jarenlang had U geduld met hen en uw Geest sprak door profeten om hen terecht te wijzen. Maar zij luisterden niet. Daarom leverde U hen opnieuw over aan de macht van de omringende volken. Maar uit medelijden hebt U niet voorgoed met hen afgerekend of hen in de steek gelaten, want U bent een genadige en liefdevolle God! Nu dan, grote, sterke en ontzagwekkende God, U die trouw blijft aan uw beloften en aan uw goedheid en liefde voor ons, wees dan niet onverschillig voor de ellende die wij hebben doorgemaakt! Wij en onze koningen, leiders, priesters, profeten en voorouders zijn door grote moeilijkheden getroffen. Dat begon al op de dag waarop de Syrische koningen ons overwonnen en het is nog steeds zo. Maar elke keer dat U ons strafte, deed U dat terecht: U was wél trouw, maar wij zondigden steeds. U gaf ons wat wij verdienden. Onze koningen, leiders, priesters en voorouders hebben uw geboden niet gehoorzaamd en sloegen uw waarschuwingen in de wind. Ondanks het feit dat U hun dit koninkrijk en nog andere zegeningen had geschonken, hebben zij U niet gediend. U gaf hun een ruim, rijk land, maar zij weigerden zich af te keren van hun kwade praktijken. Nu wonen wij als slaven in dit land vol overvloed dat U onze voorouders hebt gegeven! Als slaven te midden van rijkdom! De overvloedige opbrengst van het land gaat naar de koningen die U over ons laat heersen als straf voor onze zonden. Zij kunnen vrij beschikken over ons lichaam en ons vee en mogen met ons doen wat zij willen. Daarom voelen wij ons ellendig. Om al deze redenen beloven wij opnieuw God te zullen dienen! We zullen dit verbond op schrift stellen en het ondertekenen. Ook onze leiders, Levieten en priesters zullen hun handtekening eronder zetten.’ Hier volgen de namen van degenen die tekenden: gouverneur Nehemia, zoon van Hachalja, Zij tekenden allemaal uit naam van het hele volk, dus uit naam van de gewone mensen, de priesters, Levieten, poortwachters, zangers, tempelknechten en alle anderen die zich hadden afgescheiden van de heidense volken om God te dienen. Dit gold ook voor hun vrouwen en voor de kinderen die oud genoeg waren om het te begrijpen. Wij stemden allemaal van harte in met deze eed. En wij zwoeren dat de Oppermachtige Here ons mocht straffen als we ons niet aan alle wetten zouden houden die Hij ons door zijn knecht Mozes had gegeven. Wij beloofden ook dat wij onze zonen en dochters niet zouden laten trouwen met niet-Israëlitische vrouwen en mannen. Als niet-Israëlitische mensen graan of andere artikelen te koop zouden aanbieden op een sabbatdag of een andere heilige dag, spraken wij af niets van hen te kopen. Wij kwamen overeen dat wij eens in de zeven jaar het bouwland een jaar zouden laten braakliggen. In dat jaar zouden wij ook de schulden kwijtschelden. Verder spraken wij af jaarlijks een vast bedrag aan de tempel te geven. Want er was geld nodig voor het offerbrood, het dagelijkse spijs- en brandoffer en de viering van de sabbat, het begin van een nieuwe maand en andere feesten. Bovendien hadden we geld nodig om andere dingen te kopen die voor het werk in de tempel nodig waren. En er moest geld komen voor het offer voor de verzoening van Israëls zonden. Toen lootten wij erom welke families van priesters, Levieten of gewone mensen hout moesten leveren voor de brandoffers in de tempel. Dit gebeurde in overeenstemming met de voorschriften uit de wet en het hout moest jaarlijks op een vastgestelde tijd worden geleverd. Wij beloofden dat we elk jaar de eerste opbrengst van elke oogst naar de tempel zouden brengen. Wij zouden zowel de opbrengst van onze akkers als van onze vruchtbomen geven. En we spraken af onze oudste zonen en de eerstgeborenen van ons rundvee en ons kleinvee aan God te geven, zoals de wet vereist. We zouden ze bij de priesters brengen die in de tempel dienst deden. Zij zouden al het geschonken voedsel in de tempel opslaan. Dat was dus het beste deel van de graanoogst, de bijdragen voor de priesters en Levieten, de eerste vruchten en de eerste nieuwe wijn en olijfolie. Wij beloofden een tiende deel van de opbrengst van onze akkers aan de Levieten te geven. Zij moesten dat in onze steden op het platteland ophalen. Er zou altijd een priester, een nakomeling van Aäron, bij zijn wanneer de Levieten deze tienden ophaalden. Een tiende deel van al het opgehaalde voedsel ging naar de tempel en werd in de voorraadkamers opgeslagen. De wet zei dat het volk en de Levieten deze bijdragen, bestaande uit graan, nieuwe wijn en olijfolie, naar de tempel moesten brengen en in de daarvoor bestemde vaten opslaan. Dienstdoende priesters, poortwachters en zangers konden er dan gebruik van maken. Zo spraken wij af dat wij de tempel van onze God niet zouden verwaarlozen. De leiders van het volk hadden zich al op een vroeger tijdstip in Jeruzalem gevestigd. Via een loting werd nu een tiende deel van het volk uit de andere steden en dorpen van Juda en Benjamin aangewezen om er óók te gaan wonen. Daarnaast verhuisden enkele families vrijwillig naar Jeruzalem en werden hierom hoog geprezen. Hier volgt een lijst met de namen van de familiehoofden uit de provincie die naar Jeruzalem kwamen. De meeste priesters, Levieten, tempelknechten en nakomelingen van Salomoʼs dienaren bleven echter gewoon in de verschillende steden van Juda wonen. Mattanja, de zoon van Micha, de zoon van Zabdi, de zoon van Asaf, was de voorzanger die de lofprijzing bij het gebed inzette; Bakbukja en Abda, de zoon van Sammua, de zoon van Galal, de zoon van Jeduthun, stonden hem daarbij terzijde. Er woonden in totaal tweehonderdvierentachtig Levieten in Jeruzalem. Verder waren er honderdtweeënzeventig poortwachters. Zij stonden onder leiding van Akkub, Talmon en hun familieleden. De andere priesters, Levieten en het gewone volk woonden daar waar het land lag, dat aan de familie behoorde. Maar alle tempelknechten woonden op de heuvel Ofel in Jeruzalem, hun leiders heetten Ziha en Gispa. De man die toezicht hield op de Levieten in Jeruzalem en op degenen die dienst deden in de tempel, heette Uzzi en was een zoon van Bani, de zoon van Hasabja, de zoon van Mattanja, de zoon van Micha. Hij was een nakomeling van Asaf. Asafs nakomelingen werden tempelzangers. Er was een koninklijk besluit waarin de diensten van de zangers van dag tot dag geregeld werden. Pethahja, de zoon van Mesezabeël, een nakomeling van Zerach, een zoon van Juda, adviseerde de koning bij alle kwesties die betrekking hadden op het algemeen bestuur. Enkele afdelingen van Levieten die in Juda woonden, verhuisden naar het gebied van de stam Benjamin. Hier volgen de namen van de priesters die waren meegekomen met Zerubbabel, de zoon van Sealtiël, en Jesua: Seraja, Jeremia, De Levieten die meegingen, waren Jesua, Binnuï, Kadmiël, Serebja, Juda en Mattanja. Mattanja en zijn broers leidden de zangkoren. Bakbukja en Unni, ook familie van hen, vormden het koor dat de antwoorden zong. Van de familiehoofden van de priesters en Levieten werd tijdens de regering van koning Darius van Perzië een geslachtsregister opgesteld. Dat viel dus samen met de tijd van Eljasib, Jojada, Johanan en Jaddua, allemaal Levieten. In ‘Het Boek der Kronieken’ werden de namen van de Levitische familiehoofden genoteerd. Het werd bijgehouden tot de tijd van Johanan, de zoon van Eljasib. De leiders van de Levieten in die tijd waren Hasabja, Serebja en Jesua, de zoon van Kadmiël. Hun familieleden hielpen hen bij de lofdiensten en de dankdiensten zoals David, de man van God, had bevolen. De poortwachters die de wacht hielden bij de voorraadkamers bij de poorten, waren Mattanja, Bakbukja, Obadja, Mesullam, Talmon en Akkub. Deze mensen waren tijdgenoten van Jojakim, de zoon van Jesua, de zoon van Jozadak, en van mij, gouverneur Nehemia, en van de priester en geestelijk leider Ezra. De tijd brak aan waarin Jeruzalems nieuwe stadsmuur zou worden ingewijd. Alle Levieten kwamen naar Jeruzalem om te helpen bij de plechtigheden. Zij droegen bij aan de feestelijkheden door lofliederen te zingen, zichzelf begeleidend met bekkens, harpen en citers. Vanuit de omringende dorpen en de dorpen bij Netofa kwamen ook de zangers naar Jeruzalem. Anderen waren afkomstig uit Bet-Hagilgal en het gebied bij Gibea en Azmaveth, want zij hadden hun eigen dorpen rondom Jeruzalem gebouwd. De priesters en Levieten reinigden niet alleen zichzelf, maar ook het volk en de muur met zijn poorten. Toen klom ik met de leiders van Juda op de muur. Ik verdeelde de aanwezigen in twee koorgroepen, die elk in tegenovergestelde richting over de muur moesten lopen. Tijdens het lopen moesten zij lofliederen zingen. De eerste koorgroep trok rechtsom, in de richting van de Aspoort. Toen zij bij de Bronpoort kwamen, liepen zij rechtdoor en beklommen de trappen die langs Davids paleis omhoog leidden naar de Stad van David. Vandaar trokken zij naar de Waterpoort aan de oostkant van de stad. Ondertussen was de andere koorgroep, die waarin ik meeliep, in tegenovergestelde richting gegaan om hen te ontmoeten. We liepen van de Bakoventoren tot de Brede Muur en verder langs de Efraïmpoort, de Oude Poort, de Vispoort, de Hananeëltoren en de Meatoren naar de Schaapspoort. Wij hielden halt bij de Gevangenpoort. en de zangers Maäseja, Semaja, Eleazar, Uzzi, Johanan, Malkia, Elam en Ezer. Zij zongen luid en duidelijk onder leiding van koorleider Jizrahja. Op die vreugdevolle dag werden heel veel offers gebracht, want God had ons grote blijdschap geschonken. Ook de vrouwen en kinderen deelden in de feestvreugde. Het feestgedruis in Jeruzalem was tot in de verre omtrek te horen! Op die dag werden er mannen aangesteld die de verantwoordelijkheid kregen voor de voorraadkamers. Daarin werden de bijdragen voor de priesters en Levieten, de opbrengst van de eerste oogst en de tienden bijeengebracht. Deze mannen moesten daarin de wettelijk vastgestelde bijdragen van de akkers bij de steden opbergen, deze bijdragen waren bestemd voor de priesters en de Levieten, want het volk van Juda waardeerde hen en hun werk enorm. De mensen hadden ook grote achting voor de zangers en poortwachters. Deze hielpen de priesters en Levieten bij de erediensten en het nakomen van de reinigingsvoorschriften, zoals David en zijn zoon Salomo hadden bepaald. In de tijd van David en Asaf ligt de oorsprong van de dienst van de zangers die God met liederen eer en dank brengen. In de tijd van Zerubbabel en Nehemia, bracht het volk dagelijks voedsel naar de zangers, poortwachters en Levieten. De Levieten gaven op hun beurt een deel van wat zij hadden ontvangen aan de priesters, de nakomelingen van Aäron. In die tijd werd het volk voorgelezen uit de wetten van Mozes. Zij ontdekten daarin de bepaling dat Ammonieten en Moabieten zich niet bij de gemeenschap van God mochten aansluiten. De reden van dit verbod was dat zij destijds het volk Israël geen gastvrijheid hadden betoond. Zij hadden zelfs iets veel ergers gedaan: zij hadden Bileam gehuurd om Israël te vervloeken, maar onze God had de vervloeking in een zegen veranderd. Meteen nadat deze regel was voorgelezen, werden alle vreemdelingen uit de bijeenkomst verwijderd. Toen Eljasib dat deed, was ik niet in Jeruzalem, maar in Babel. In het tweeëndertigste regeringsjaar van koning Arthahsasta was ik namelijk teruggekeerd. Later kreeg ik opnieuw toestemming naar Jeruzalem te reizen. Bij mijn aankomst in Jeruzalem hoorde ik iets verschrikkelijks: Eljasib had voor Tobia een kamer in het tempelcomplex ingericht! Ik was hevig verontwaardigd en smeet alle spullen van Tobia de kamer uit. Ik gaf opdracht de kamer grondig schoon te maken en liet daarna de tempelschalen, spijsoffers en de wierook terugzetten. Ook hoorde ik nog iets anders: de Levieten hadden niet ontvangen wat hun wettelijk toekwam! Daarom waren zij en de zangers die de erediensten behoorden te leiden, teruggegaan naar hun eigen akkers. Onmiddellijk riep ik de leiders ter verantwoording. ‘Waarom wordt de tempel aan zijn lot overgelaten?’ zei ik boos. Toen liet ik alle Levieten terugroepen en droeg hun hun eigenlijke taak weer op. Daarna begonnen de mensen uit Juda, net als vroeger het tiende deel van hun koren, nieuwe wijn en olijfolie naar de voorraadkamers van de tempel te brengen. Ik gaf de priester Selemja, de geestelijk leider Zadok en de Leviet Pedaja de verantwoordelijkheid voor het beheer over de voorraadkamers. Ik stelde Hanan, de zoon van Zakkur, de zoon van Mattanja, aan als hun helper. Deze vier mannen stonden als zeer betrouwbaar bekend. Het was hun taak de ingekomen bijdragen eerlijk te verdelen onder de Levieten. O God, vergeet al het goede niet dat ik gedaan heb voor uw tempel en de eredienst. In die tijd zag ik dat sommige Judeeërs op de sabbat in de wijnpersen werkten. Zij haalden ook vrachten koren binnen op hun ezels en lieten hun ezels wijn, druiven, vijgen en andere producten dragen. Zij wilden ze die dag in Jeruzalem verkopen. Ik kwam hiertegen openlijk in verzet. Enkele mannen uit Tyrus die in Jeruzalem woonden, boden vis en andere waar te koop aan op de sabbat en er waren mensen die het kochten! Toen vroeg ik de leiders van Juda: ‘Waarom schendt u de sabbat? Herinnert u zich niet meer dat uw vaders dit ook hebben gedaan en dat onze God daarom al die ellende over ons en onze stad heeft laten komen? Moet ons volk nog strenger worden gestraft, omdat u toestaat dat de sabbat wordt ontheiligd?’ Ik bepaalde dat vanaf dat moment de stadspoorten moesten worden gesloten zodra het vrijdagavond donker werd. En ze mochten pas weer geopend worden wanneer de sabbat voorbij was. Ik liet de poorten bewaken door een paar van mijn dienaren. Zo wilde ik voorkomen dat op de sabbat koopwaar Jeruzalem kon binnenkomen. De handelaars en de andere kooplui overnachtten een- of tweemaal buiten Jeruzalem. Maar toen zei ik dreigend: ‘Waarom overnacht u daar bij de muur? Als dat nog één keer voorkomt, laat ik u arresteren!’ Dat was de laatste keer dat zij er op de sabbat waren. Daarna gaf ik de Levieten opdracht de reiniging te ondergaan en de poorten te bewaken, zodat niemand meer de sabbat kon schenden. O God, vergeet ook deze goede daad niet! Heb medelijden met mij, want U bent goed en liefdevol! In diezelfde tijd zag ik dat enkele Judeeërs waren getrouwd met vrouwen uit Asdod, Ammon of Moab. Veel van hun kinderen spraken alleen de taal van Asdod of een of andere vreemde taal, maar kenden geen woord Judees. Daarom riep ik ook deze Judeeërs ter verantwoording, vervloekte hen, sloeg enkelen en trok hun haren uit. Ik liet hen bij God zweren dat zij en hun kinderen nooit met niet-Judeeërs zouden trouwen. ‘Was dit niet precies de aanleiding voor de zonde die koning Salomo beging?’ riep ik uit. ‘Er was op de hele wereld geen vorst zoals hij en God hield veel van hem en maakte hem koning over heel Israël. Maar toch brachten vreemde vrouwen hem ertoe afgoden te aanbidden. Denkt u dat wij u zullen toestaan in dezelfde zonde te vervallen? U bent God ongehoorzaam geweest door met vreemde vrouwen te trouwen!’ Een van de zonen van Jojada, de zoon van de hogepriester Eljasib, was een schoonzoon van de Horoniet Sanballat. Daarom joeg ik hem de tempel uit. O God, vergeet niet dat zij het priesterschap en de plechtige beloften van de priesters en de Levieten hebben ontheiligd. Zo zuiverde ik ons volk van alle vreemde invloeden en droeg de priesters en Levieten ieder hun eigen taak op. Ik zorgde er ook voor dat het hout voor het altaar op vaste tijden werd geleverd en dat men het eerstgeboren vee en de opbrengst van de eerste oogst naar de tempel bracht. O God, vergeet mijn goede daden niet. Koning Ahasveros was een machtig koning. Hij heerste over het enorme rijk van Perzië en Medië. Dat strekte zich met zijn honderdzevenentwintig gewesten uit van India tot Ethiopië. In zijn derde regeringsjaar gaf de koning een onvoorstelbaar groot feest in zijn paleis in de stad Susan. Alle gouverneurs, topambtenaren en de hele legerleiding werden uitgenodigd. Uit alle delen van zijn rijk kwamen de gasten. De feestelijkheden duurden een half jaar. Het was één grote demonstratie van rijkdom, pracht en praal. Na afloop van deze festiviteiten gaf de koning een apart feest voor alle mannelijke leden van zijn hofhouding, van kamerheer tot keukenknecht. Zeven dagen lang vierden ze feest in de voorhof van de paleistuin. Groene, witte en blauwe gordijnen waren met linnen en purperen koorden vastgemaakt aan zilveren knoppen. Deze waren weer aan witmarmeren zuilen bevestigd. Gouden en zilveren rustbedden stonden op een mozaïekvloer van albast, witmarmer, parelmoer en stenen van allerlei kleuren. De gasten dronken uit gouden bekers, elk van een ander ontwerp. Er was koninklijke wijn in overvloed, zoals men van een koning mocht verwachten. Er gold maar één regel, namelijk dat er geen beperkingen waren. De koning had zijn hofmeesters opdracht gegeven aan ieders wensen tegemoet te komen. Tegelijkertijd gaf koningin Vasti een feest voor de vrouwen in het paleis. Op de laatste dag van het feest riep de halfdronken koning zijn zeven persoonlijke bedienden Mehuman, Bizta, Harbona, Bigta, Abagta, Zethar en Karkas bij zich. Hij beval hun koningin Vasti te halen. Zij moest haar kroon dragen, zodat alle gasten haar schoonheid konden bewonderen, want zij was een bijzonder mooie vrouw. Maar toen zij het bevel van de koning aan koningin Vasti overbrachten, weigerde zij te komen. Dit maakte de koning woedend. Hij raadpleegde echter eerst zijn adviseurs, want hij deed nooit iets buiten hen om. Het waren wijze mannen, die kennis bezaten van astrologie en rechtsgeleerdheid. Deze mannen heetten Karsena, Sethar, Admatha, Tarsis, Meres, Marsena en Memukan. Zij waren niet alleen de persoonlijke vrienden van de koning, maar ook zijn hoogste regeringsambtenaren. ‘Vertel mij wat ik moet doen,’ vroeg hij hun. ‘Wat moet er volgens de wet gebeuren met koningin Vasti, nu zij geen gevolg heeft gegeven aan het bevel dat ik haar door mijn hovelingen heb laten overbrengen.’ Memukan antwoordde namens de anderen: ‘Koningin Vasti heeft zich niet alleen tegen u misdragen, maar ook tegen al uw regeringsvertegenwoordigers en onderdanen. Deze daad zal algemeen bekend worden en overal zullen vrouwen hun man ongehoorzaam worden als zij horen wat koningin Vasti heeft gedaan. Nog voor deze dag om is, horen de vrouwen van alle ministers in het rijk hoe de koningin zich heeft misdragen. Zij zullen een voorbeeld aan haar nemen en hun echtgenoten net zo behandelen. Dit zal veel minachting en woede opwekken. Wij stellen voor dat u, als u het goed vindt, een koninklijk besluit uitvaardigt, een wet van Meden en Perzen, die niet kan worden herroepen. Daarin kondigt u aan dat koningin Vasti uit uw nabijheid wordt gebannen. En u maakt bekend een nieuwe koningin te zullen kiezen die zich waardiger gedraagt. Als dit besluit wordt afgekondigd in uw hele rijk, zullen alle mannen, ongeacht hun rang of stand, weer worden gerespecteerd door hun echtgenotes!’ De koning en de andere adviseurs vonden dit een uitstekend voorstel. Dus volgde hij Memukans raad op en stuurde brieven naar alle gewesten, elk in hun eigen taal. Hij benadrukte dat in huis de mannen de leiding hadden en hun gezag niet moesten laten betwisten. Nadat Ahasverosʼ woede was bedaard, begon hij na te denken over wat Vasti gedaan had en welke maatregelen er toen genomen waren. Daarom zeiden zijn hovelingen: ‘Laten wij de mooiste meisjes uit uw rijk uitzoeken en bij u brengen. Wij zullen in alle gewesten ambtenaren aanstellen om deze meisjes te selecteren voor de koninklijke harem. Hegai, de harembewaker, zal zorgen dat zij de beschikking krijgen over alle schoonheidsmiddelen. Het meisje dat u dan het best bevalt, zal koningin worden in plaats van Vasti.’ De koning vond dit een goed voorstel en liet het onmiddellijk uitvoeren. Nu woonde in Susan een Joodse man, Mordechai. Hij hoorde bij de stam Benjamin en was de zoon van Jaïr, de zoon van Simi, de zoon van Kis. Bij de verwoesting van Jeruzalem was hij gevangengenomen. Samen met koning Jechonja van Juda en vele anderen was hij door koning Nebukadnezar in ballingschap weggevoerd naar Babel. Mordechai was de pleegvader van een bijzonder knap en aantrekkelijk meisje, Hadassa, die in het Perzisch Esther werd genoemd. Zij was de dochter van zijn oom. Hij had haar na de dood van haar ouders als dochter aangenomen. Als gevolg van het koninklijk besluit werd ook Esther, samen met vele andere meisjes, naar de harem in het paleis in Susan gebracht. Hegai, die voor de harem verantwoordelijk was, raakte onder de indruk van haar schoonheid. Hij deed zijn best het haar naar de zin te maken en liet onmiddellijk speciale maaltijden en schoonheidsmiddelen voor haar komen. Zij kreeg de zeven beste dienaressen van het paleis. Hegai liet haar in het mooiste deel van de harem wonen. Maar Esther had niemand verteld dat zij een Joodse was. Mordechai had haar de raad gegeven haar afkomst geheim te houden. Haar pleegvader kwam elke dag naar de voorhof van de harem om te informeren hoe Esther het maakte en wat er met haar zou gebeuren. Voordat een meisje de nacht mocht doorbrengen met koning Ahasveros, moest zij eerst twaalf maanden lang een schoonheidsbehandeling ondergaan. Om te beginnen moest een meisje een half jaar mirre-olie gebruiken en daarna nog eens zes maanden speciale parfums en andere schoonheidsmiddelen. Wanneer het haar beurt was met de koning te slapen, kreeg zij de mooiste kleren en juwelen. Die moesten haar schoonheid beter laten uitkomen. ʼs Avonds werd zij meegenomen naar de vertrekken van de koning en ʼs ochtends naar een tweede harem gebracht. Daar woonden de vrouwen van de koning. Zij stonden onder de hoede van Saäsgaz, een andere hoveling van de koning. Een meisje bleef daar de rest van haar leven wonen zonder de koning ooit weer te zien, behalve wanneer zij goed bij hem in de smaak was gevallen en hij haar persoonlijk liet roepen, dan mocht zij terugkomen. Toen was Esther aan de beurt om naar de koning te gaan. Zij was de dochter van Abichaïl, die een oom van haar pleegvader Mordechai was. Zij volgde het advies op van Hegai, de harembewaker en kleedde zich volgens zijn aanwijzingen. Iedereen vond dat zij er prachtig uitzag! In de tiende maand van het zevende jaar dat Ahasverosʼ regeerde, werd Esther naar het paleis van de koning gebracht. De koning hield meer van haar dan van alle andere meisjes. Hij was zo verrukt over haar dat hij de koninklijke kroon op haar hoofd zette en haar tot koningin uitriep in de plaats van Vasti. Om deze heuglijke gebeurtenis te vieren, gaf hij een diner voor al zijn gouverneurs en regeringsambtenaren, hij gaf de gewesten een rustdag en deelde met gulheid geschenken uit. Enige tijd later gaf de koning opnieuw bevel om mooie, jonge meisjes bijeen te brengen. Intussen was Mordechai een vertrouwde verschijning in het paleis geworden. Esther had nog niemand verteld dat zij een Joodse was, want zij bleef Mordechai gehoorzamen, net als toen zij nog bij hem woonde. Toen Mordechai op zekere dag in het paleis aan het werk was, smeedden twee verbitterde poortwachters van het paleis een samenzwering. Het waren Bigtan en Teres. Zij wilden de koning vermoorden. Dit kwam Mordechai ter ore, hij speelde deze inlichtingen door aan koningin Esther en zij vertelde het namens Mordechai aan de koning. Er werd een onderzoek ingesteld, waarbij de twee mannen schuldig werden bevonden en opgehangen. Dit hele voorval werd onder het toeziend oog van de koning vastgelegd in de jaarboeken met de geschiedenis van koning Ahasveros. Korte tijd daarna benoemde koning Ahasveros Haman, de zoon van de Agagiet Hammedata, tot eerste minister. Hij was, na de koning, de machtigste man van het rijk. Alle dienaren van de koning maakten een zeer diepe buiging wanneer Haman passeerde, want zo had de koning het bevolen. Maar Mordechai weigerde te buigen en hem eer te bewijzen. ‘Waarom gehoorzaamt u de koning niet?’ vroegen de anderen hem elke dag weer. Maar hij bleef weigeren te buigen. Ten slotte vertelden zij het Haman om te zien of Mordechai zijn gedrag kon volhouden, want hij had als excuus aangevoerd dat hij een Jood was. Haman was woedend toen hij merkte dat Mordechai niet voor hem boog. Hij besloot niet alleen Mordechai te straffen, maar ook hard op te treden tegen diens volk, de Joden. Hij wilde alle Joden in Ahasverosʼ rijk uitroeien! In de eerste maand van het twaalfde regeringsjaar van Ahasveros bepaalde men wat de meest geschikte tijd voor deze actie was. Daartoe wierp men het lot, ook wel ‘poer’ genoemd. Het lot gaf de laatste maand van het volgende jaar aan als de beste tijd. Haman benaderde de koning over deze kwestie. ‘Er is een bepaald volk dat verspreid over al uw gewesten woont,’ begon hij. ‘Hun wetten verschillen van die van alle andere volken en deze mensen weigeren uw wetten te gehoorzamen. Daarom hoort u hen niet ongemoeid te laten. Als u het goed vindt, geef dan bevel dat zij moeten worden uitgeroeid. Om de kosten van deze zuivering te dekken, zal ik een bedrag ter waarde van driehonderdzestigduizend kilo zilver in de koninklijke schatkist storten.’ De koning keurde het plan goed. Hij nam, om zijn besluit te bevestigen, zijn zegelring van zijn vinger en gaf die aan Haman, de jodenhater. ‘Houd dat geld maar,’ zei hij. ‘Ga uw gang en doe met dat volk wat u wilt.’ Op de dertiende dag van de eerste maand liet Haman alle koninklijke secretarissen bij zich komen. Hij dicteerde hun brieven voor de gouverneurs en regeringsvertegenwoordigers in het hele rijk. De brieven waren voor elk gewest gesteld in hun eigen taal. Zij werden namens koning Ahasveros getekend en met zijn zegelring verzegeld. Koeriers brachten de brieven naar alle gewesten van het rijk. Zo werd overal dit bevel bekend: ‘Alle Joden, jong en oud, vrouwen en kinderen, moeten worden gedood op de dertiende dag van de twaalfde maand van het volgende jaar. Hun bezittingen mogen in beslag worden genomen.’ In de brief stond dat een afschrift van de brief als wet moest worden uitgevaardigd in elk gewest. Elk volk moest het horen. Dan zou iedereen weten wat hem die dag te doen stond. De koeriers vertrokken in grote haast, nadat het bevel eerst was bekendgemaakt in de stad Susan. En terwijl de koning en Haman samen rustig zaten te drinken, raakte de stad in rep en roer. Toen Mordechai hoorde wat er was gebeurd, scheurde hij zijn kleren, kleedde zich in een zak en strooide as op zijn hoofd als teken van zware rouw. Zo liep hij luid jammerend door de stad. Voor de paleispoort bleef hij staan, want het was verboden in rouwkleding het paleis binnen te gaan. In alle gewesten waar het besluit van de koning bekend was geworden, verkeerden de Joden in diepe rouw. Zij vastten, huilden en jammerden. Velen sliepen op een bed, gemaakt van zakken en as. Toen Esthers dienaressen en hovelingen haar vertelden van Mordechaiʼs gedrag, schrok zij hevig. Zij stuurde hem onmiddellijk andere kleren om de rouwkleding te vervangen. Maar hij weigerde deze aan te nemen. Toen liet zij Hathach komen, een van de hovelingen van de koning die was aangesteld als haar bediende. Zij droeg hem op Mordechai te vragen wat er aan de hand was en wat zijn gedrag te betekenen had. Hathach ging naar het plein voor de paleispoort waar Mordechai stond. Mordechai vertelde hem het hele verhaal. Hij noemde ook precies het bedrag dat Haman had beloofd aan de koninklijke schatkist te zullen schenken voor het uitmoorden van de Joden. Ook gaf hij Hathach een afschrift van het koninklijk besluit om de Joden uit te roeien. ‘Laat dit aan Esther zien,’ zei hij. ‘Leg haar uit wat er is gebeurd. Laat haar naar de koning gaan en hem om genade smeken voor haar volk.’ Hathach bracht Mordechaiʼs woorden over aan Esther. Zij stuurde hem opnieuw naar Mordechai met de volgende boodschap: ‘Iedereen weet dat als iemand, man of vrouw, zonder geroepen te zijn naar de koning gaat in de binnenste voorhof, hij gedoemd is te sterven. Tenzij de koning hem zijn gouden scepter aanreikt, dan is zijn leven veilig. Het is nu al een maand geleden sinds ik bij de koning ben geroepen.’ Mordechai liet het volgende antwoord geven: ‘Denk je dat jij in het paleis aan de dood zult ontsnappen, terwijl alle andere Joden worden vermoord? Als jij in een tijd als deze blijft zwijgen, zullen wij wel op een andere manier gered worden. Maar jij en je familie zullen omkomen. En wie weet of jij niet juist met het oog op deze tijd in het paleis bent terechtgekomen?’ Toen liet Esther aan Mordechai zeggen: ‘Roep alle Joden uit Susan bij elkaar en ga voor mij vasten. Eet of drink niet gedurende drie dagen en nachten. Mijn dienaressen en ik zullen hetzelfde doen. Daarna zal ik, ondanks het verbod, naar de koning gaan. Als ik dan moet sterven, dan zij het zo.’ Mordechai deed wat Esther hem had gevraagd. Drie dagen later trok Esther haar koninklijke gewaad aan en betrad de binnenste voorhof tegenover de koningszaal. De koning zat op zijn troon tegenover de ingang van de zaal. Toen viel zijn blik op koningin Esther in de binnenste voorhof. Meteen verwelkomde hij haar en reikte haar zijn gouden scepter. Esther kwam daarop dichterbij en raakte de spits van de scepter aan. De koning vroeg: ‘Wat is er, koningin Esther? Kan ik iets voor je doen? Al wilde je mijn halve koninkrijk hebben, ik zou het je geven.’ Zij antwoordde: ‘Als het uwe majesteit behaagt, nodig ik u en Haman uit voor een diner dat ik vandaag geef ter ere van u.’ De koning wendde zich tot zijn dienaren. ‘Ga vlug Haman halen,’ zei hij. Zo gingen Haman en de koning naar Esthers feestmaaltijd. Nadat de wijn was ingeschonken, vroeg de koning aan Esther: ‘Zeg mij nu wat je wilt en ik zal het je geven, al was het mijn halve koninkrijk!’ Zij antwoordde: ‘Ik heb één verzoek. Het is mijn grootste wens dat, als uwe majesteit mij een gunst wil bewijzen en mijn verzoek wil inwilligen, u morgen weer met Haman naar een diner komt dat ik voor u klaarmaak. Dán zal ik uw vraag beantwoorden.’ Vrolijk stond Haman na de maaltijd van tafel op. Toen hij echter Mordechai bij de poort zag zitten zonder zich te verroeren of op te staan, sloeg zijn humeur in één klap om. Hij werd razend. Maar hij wist zich te beheersen en ging naar huis. Hij liet zijn vrienden en zijn vrouw Zeres bij zich komen. Zij moesten aanhoren hoe hij begon op te scheppen over zijn grote rijkdom, zijn vele kinderen en de eervolle benoeming die de koning hem had verleend. Hij liep vreselijk te pronken met het feit dat hij de op één na machtigste man van het rijk was geworden. En alsof dit nog niet genoeg was, zei hij: ‘Bovendien heeft koningin Esther alleen de koning en mij uitgenodigd aan haar diner. En voor morgen zijn wij wéér uitgenodigd! Maar toch,’ voegde hij er somber aan toe, ‘valt dit alles in het niet als ik die Jood Mordechai bij de poort zie zitten. Die man weigert voor mij te buigen.’ Zijn vrouw Zeres en zijn vrienden gaven hem de raad een twintig meter hoge galg te bouwen. ‘Vraag de koning morgenochtend of Mordechai daaraan mag worden opgehangen,’ zeiden zij. ‘Daarna kun je vrolijk feestvieren met de koning op Esthers diner.’ Haman vond dit een prachtig plan en liet onmiddellijk een galg maken. Die nacht kon de koning niet in slaap komen. Daarom besloot hij zich wat te laten voorlezen. Hij vroeg om de jaarboeken met de geschiedenis van zijn koninkrijk. Op een gegeven moment hoorde hij de passage waarin stond dat Mordechai een samenzwering had ontmaskerd van Bigtan en Teres, twee poortwachters van het paleis. Die twee hadden het plan beraamd de koning te vermoorden. ‘Wat voor beloning hebben wij Mordechai hiervoor gegeven?’ vroeg de koning zijn dienaren. ‘Hij heeft nooit iets gekregen,’ antwoordden zij. ‘Wie is er op het ogenblik in de buitenste voorhof?’ vroeg de vorst. Nu was Haman juist de buitenste voorhof ingelopen. Hij was van plan de koning te vragen of hij Mordechai mocht ophangen aan de pasgebouwde galg. De dienaren antwoordden: ‘Haman staat buiten te wachten.’ ‘Laat hem binnenkomen,’ beval de koning. Toen Haman was binnengekomen, vroeg de koning: ‘Wat kan ik doen voor iemand aan wie ik graag eer wil bewijzen?’ Haman dacht bij zichzelf: ‘Aan wie anders zou de koning eer willen bewijzen dan aan mij?’ Daarom antwoordde hij: ‘Laat een koninklijk gewaad halen dat u zelf hebt gedragen. Laat ook een paard halen waarop alleen u rijdt en dat op zijn hoofd de koninklijke rozet draagt. Laat een van uw aanzienlijkste hofleden die man helpen dat gewaad aan te trekken. Daarna moet hij hem op uw paard door de stad leiden en voor hem uit roepen: “Dit doet de koning met de man aan wie hij eer wil bewijzen!” ’ ‘Prachtig!’, zei de koning tegen Haman. ‘Haal snel de kleren en het paard. Doe wat u hebt gezegd bij de Jood Mordechai. Hij bevindt zich bij de paleispoort. Doe precies wat u hebt voorgesteld.’ Toen haalde Haman de kleren en trok deze bij Mordechai aan. Hij hielp hem op het paard van de koning en leidde hem door de straten van de stad. ‘Zo doet de koning met de man aan wie hij eer wil bewijzen!’, riep hij steeds. Na afloop van dit eerbetoon ging Mordechai terug naar de Paleispoort. Maar Haman haastte zich diepvernederd naar huis. Hij vertelde zijn vrouw en vrienden wat hem was overkomen. Zij zeiden: ‘Als Mordechai een Jood is, lukken je plannen tegen hem nooit. En als je tegen hem blijft strijden, zal dat fatale gevolgen voor je hebben.’ Zij waren nog niet uitgesproken of enkele hofleden dienden zich aan om hem te begeleiden naar Esthers diner. De koning en Haman zaten aan bij het diner bij Esther. Nadat de wijn was ingeschonken, vroeg de koning opnieuw: ‘Welk verzoek heb je, koningin Esther? Wat wil je? Ja, wat het ook is, ik zal het je geven, zelfs al was het mijn halve koninkrijk!’ Eindelijk kwam de koningin met haar vraag voor de dag: ‘Als u mij een gunst wilt bewijzen, koning, en als het uwe majesteit behaagt, red dan mijn leven en dat van mijn volk! Want mijn volk en ik zijn verkocht om uitgeroeid te worden. Als wij als slaven verkocht waren, dan had ik misschien gezwegen, want dat zou uw belangen niet geschaad hebben.’ ‘Waar heb je het over?’ vroeg de koning verbaasd. ‘Wie durft het in zijn hoofd te halen jou iets aan te doen?’ ‘Daar zit de schurk,’ antwoordde Esther, ‘Haman is de vijand die ons bedreigt!’ Haman werd bleek van angst toen hij hun gezichten zag. Woedend sprong de koning van tafel op en liep de tuin in. Haman bleef achter om de koningin te smeken zijn leven te redden, want hij wist dat hij ten dode opgeschreven was. Hij viel neer op het rustbed waarop koningin Esther lag, juist op het moment waarop de koning uit de paleistuin terugkwam. ‘Wat?’ bulderde de koning. ‘Durf je ook nog de koningin in mijn paleis, onder mijn ogen aan te randen?’ Nadat de koning de beschuldiging had uitgesproken, bedekte men Hamans gezicht. Harbona, een van de hofleden, zei: ‘Majesteit, Haman heeft juist een twintig meter hoge galg laten bouwen. Daaraan wilde hij Mordechai ophangen, de man die uw leven heeft gered! De galg staat bij Hamans huis.’ ‘Hang Haman daaraan op,’ beval de koning. Zo vond Haman de dood aan de galg die hij voor Mordechai had gebouwd. Toen nam de woede van de koning af. Diezelfde dag schonk koning Ahasveros alle bezittingen van Haman, de jodenhater, aan koningin Esther. Mordechai werd bij de koning geroepen, want Esther had de koning verteld dat hij haar neef en pleegvader was. De koning deed zijn zegelring af die hij van Haman had teruggenomen. Hij gaf deze aan Mordechai en Esther stelde hem aan als beheerder van Hamans bezittingen. Esther ging opnieuw naar de koning en knielde voor hem neer. Onder tranen smeekte zij hem Hamans vreselijke plan tegen de Joden te verijdelen. De koning reikte haar weer zijn gouden scepter toe. Esther stond op en ging voor de koning staan. Zij zei: ‘Majesteit, als u mij een gunst wilt bewijzen en als u het met mij eens bent, stuur dan opnieuw een brief rond in uw rijk. Herroep daarin Hamans bevel om alle Joden in uw rijk uit te roeien. Want hoe zou ik het kunnen aanzien dat mijn volk wordt afgeslacht en uitgemoord?’ Koning Ahasveros zei tegen koningin Esther en de Jood Mordechai: ‘Ik heb Esther al Hamans bezittingen gegeven en hem laten ophangen, omdat hij probeerde de Joden uit te roeien. Nu mag u in mijn naam een brief opstellen waarmee de Joden naar uw mening het beste gediend zijn. Verzegel die brief met mijn zegel, zodat die niet kan worden herroepen.’ Onmiddellijk werden de secretarissen van de koning ontboden, op de drieëntwintigste dag van de derde maand. Mordechai dicteerde hun de brieven aan de Joden, de gouverneurs en andere regeringsvertegenwoordigers van alle honderdzevenentwintig gewesten, van India tot Ethiopië. Voor elk volk, ook voor de Joden, werden de brieven geschreven in hun eigen taal. Zij werden geschreven uit naam van koning Ahasveros, verzegeld met zijn zegel en met koeriers verstuurd. Deze reden op paarden uit de koninklijke stallen. Dit besluit gaf de Joden in alle steden toestemming zich te verenigen voor hun verdediging. Zij mochten hun aanvallers en hun gezinnen doden en hun bezittingen in beslag nemen. De dag die hiervoor voor alle gewesten van koning Ahasveros was uitgekozen, was de dertiende van de twaalfde maand. Een afschrift van dit schrijven moest overal als wet worden uitgevaardigd. Elk volk moest ervan op de hoogte worden gebracht. De Joden kregen de opdracht die dag klaar te staan om zich op hun vijanden te wreken. Op bevel van de koning vertrokken de koeriers met de grootste spoed. Zij stoven weg op paarden uit de koninklijke stallen. Ook in de stad Susan werd het besluit bekend gemaakt. Mordechai trok een purperen en linnen koninklijk gewaad aan. Hij zette een grote gouden kroon op zijn hoofd en sloeg een mantel van fijn linnen en purperen stof om. Zo verliet hij de koning. Hij liep door de straten van de stad die gevuld waren met juichende mensen. De Joden waren bijzonder blij en opgelucht. Iedereen bewees hun grote eer. In elke stad en elk gewest waar het koninklijk besluit werd bekend gemaakt, juichten de Joden van blijdschap. Zij gaven een feestmaal en riepen die dag tot feestdag uit. Talloze mensen deden alsof zij Joden waren, uit angst dat de Joden hun iets zouden aandoen. De dag brak aan waarop de twee besluiten van de koning van kracht werden. De vijanden van de Joden hadden gehoopt hen die dag te kunnen vermoorden. Maar de rollen werden omgekeerd: de Joden overweldigden hun belagers! Overal kwamen zij bij elkaar om zich te verdedigen tegen mogelijke aanvallers, maar niemand probeerde het. Iedereen was bang voor hen. Alle gewestelijke regeringsvertegenwoordigers, de gouverneurs en andere ambtenaren, kozen de kant van de Joden uit angst voor Mordechai, want hij was een belangrijk man geworden. Hij raakte meer en meer bekend in het hele rijk. Zijn invloed en macht werden steeds groter. Op die bewuste dag doodden de Joden al hun vijanden, ze konden doen wat ze wilden. Zij doodden zelfs vijfhonderd man in Susan. Maar van hun bezittingen bleven zij af. Die avond berichtte men de koning hoeveel mensen in Susan waren omgekomen. Hij liet koningin Esther bij zich komen. ‘De Joden hebben alleen al in Susan vijfhonderd man gedood,’ riep hij uit. ‘Ook Hamans tien zonen zijn gedood. Ik vraag mij af hoeveel slachtoffers dan wel in de andere gewesten zijn gevallen! Wil je mij soms nog iets vragen? Zeg het mij en ik zal het doen.’ Esther zei: ‘Als uwe majesteit het goedvindt, geef de Joden hier in Susan toestemming ook morgen hetzelfde te doen als vandaag. En laat de lichamen van Hamans tien zonen ophangen.’ De koning keurde dit voorstel goed en liet zijn besluit in Susan bekend maken. De lichamen van Hamans zonen werden opgehangen. De volgende dag verzamelden de Joden zich weer in Susan en doodden nog eens driehonderd man. Maar van de buit bleven zij af. Ondertussen hadden de Joden in de andere delen van het rijk zich verzameld om zich te verdedigen. Zij doodden vijfenzeventigduizend van hun tegenstanders. Maar de Joden raakten de buit niet aan. Dit gebeurde op de dertiende dag van de maand Adar. De volgende dag rustten zij uit en vierden vrolijk feest. Maar de Joden in Susan gingen ook de tweede dag nog door met het doden van hun vijanden. Zij rustten pas de dag erna en vierden toen feest. Daarom vieren de Joden die niet in een ommuurde stad wonen, jaarlijks die tweede dag als feestdag. Dat is een blijde dag waarop zij elkaar geschenken sturen. Mordechai schreef al deze gebeurtenissen op. Hij stuurde brieven naar de Joden in alle gewesten van koning Ahasveros, zowel dichtbij als veraf. Daarin spoorde hij hen aan jaarlijks de veertiende en de vijftiende dag van die maand tot feestdagen uit te roepen. Dit waren de dagen waarop de Joden werden verlost van hun vijanden. In deze maand werden rouw en verdriet veranderd in vreugde. De Joden moesten feestvieren, elkaar geschenken sturen en giften geven aan de armen. Zij stemden in met Mordechaiʼs voorstel en begonnen deze dagen jaarlijks te vieren. Zo hielden zij de herinnering levend aan de tijd waarin de jodenhater Haman, de zoon van de Agagiet Hammedata, zich wilde wreken op de Joden. Hij had het plan beraamd alle Joden te vermoorden op een dag die werd bepaald door het werpen van het lot, ook wel ‘poer’ genoemd. De feestdagen hadden ook het doel hen eraan te herinneren dat de koning tegenmaatregelen had genomen. Zodra hem deze zaak ter ore was gekomen, heeft hij schriftelijk bevolen dat Hamans plan op zijn eigen hoofd moest neerkomen. Haman en zijn zonen werden toen opgehangen. Daarom wordt dit feest ‘Poerimfeest’ genoemd, naar het Perzische woord ‘poer’, dat het lot werpen betekent. Op grond van Mordechaiʼs brief en hun eigen ervaringen stemden alle Joden in het hele rijk ermee in deze traditie in te stellen. Zij namen zich voor deze traditie door te geven aan al hun nakomelingen en aan allen die Joden werden. Zij besloten deze beide dagen, zonder ze ooit over te slaan, elk jaar te vieren. Het zou een jaarlijks terugkerende gebeurtenis zijn en van generatie op generatie worden gevierd in elk gezin op het platteland en in de steden. Zo zou de herinnering aan deze gebeurtenis nooit verdwijnen. Ondertussen had koningin Esther samen met de Jood Mordechai een brief geschreven. Daarin betuigde Esther haar volledige steun aan Mordechaiʼs eerste brief, waarin het Poerimfeest werd ingesteld. Bovendien werden brieven gestuurd naar alle Joden in de honderdzevenentwintig gewesten van Ahasverosʼ rijk. Zij kregen de beste wensen en de aansporing op deze twee dagen het Poerimfeest te vieren, zoals Mordechai en Esther hadden bepaald. De Joden hadden zelf al besloten deze traditie in ere te houden als een tijd van vasten en gebed. Esthers bevel bevestigde dus deze Poerimgebruiken. Het bevel werd in het wetboek opgeschreven. Koning Ahasveros legde niet alleen belasting op aan zijn onderdanen op het vasteland, maar ook aan die op de eilanden. Al zijn geweldige, indrukwekkende daden zijn opgeschreven in het boek ‘De Kronieken van de Koningen van Medië en Perzië.’ Daarin staat ook een nauwkeurige beschrijving van de hoge positie waartoe de koning Mordechai had verheven. Want de Jood Mordechai was, op koning Ahasveros na, de machtigste man van het rijk. Hij stond hoog in aanzien bij de Joden en was geliefd bij al zijn landgenoten. Want hij deed zijn best voor zijn volksgenoten en kwam op voor hun belangen. In het land Uz leefde een oprecht en vroom man. Hij heette Job. Hij had ontzag voor God en hield zich afzijdig van het kwaad. Om de beurt hielden Jobs zonen een feest en nodigden dan hun drie zusters uit. Bij dergelijke gelegenheden hielden zij uitbundige feestmaaltijden. Na afloop van die feesten, die soms wel enkele dagen duurden, riep Job zijn kinderen altijd bij zich en heiligde hen. Daarvoor stond hij vroeg op en bracht voor ieder van hen een brandoffer. Hij deed dat met de overweging: ‘Misschien hebben mijn zonen gezondigd en hebben zij God vervloekt.’ Dit was een vaste gewoonte van Job. Op een dag, toen de engelen zoals gewoonlijk voor de Here verschenen, kwam ook Satan, Gods tegenstander, met hen mee. ‘Waar komt u vandaan?’ vroeg de Here aan Satan. Deze antwoordde: ‘Ik heb een tocht gemaakt over de aarde.’ De Here vervolgde: ‘Hebt u ook mijn dienaar Job gezien? Zoals hij is er niemand anders op aarde, een eerlijk en vroom man die ontzag heeft voor God en met het kwaad niets te maken wil hebben.’ ‘Waarom zou hij ook, nu U hem zo goed beloont?’ antwoordde Satan. ‘U hebt hem, zijn huis en zijn bezit altijd beschermd tegen mogelijk onheil. Bij alles wat hij doet, hebt U hem voorspoed gegeven, kijk maar eens hoeveel vee hij heeft. Geen wonder dat hij zo trouw is. Maar neem hem zijn rijkdom maar eens af, dan zult U zien dat hij U midden in uw gezicht vervloekt!’ Een boodschapper bracht Job het volgende nieuws: ‘Uw ossen waren aan het ploegen, terwijl de ezels naast hen stonden te grazen. Toen vielen de Sabeeërs ons aan, zij namen de dieren mee en doodden alle knechten, behalve mij! Ik ben de enige die het heeft overleefd.’ Hij was nog niet uitgesproken of daar kwam nog een boodschapper. Die vertelde: ‘De bliksem heeft al uw schapen en de herders getroffen en verbrand! Ik ben de enige die in leven is gebleven.’ Ook hij werd onderbroken door een volgende onheilsbode: ‘Drie groepen Chaldeeën hebben uw kamelen gestolen en uw dienaren gedood! Ik ben de enige die het kan navertellen.’ Weer kreeg de boodschapper geen tijd om uit te spreken, want de volgende kwam binnenrennen met de boodschap: ‘Uw zonen en dochters zaten aan een feestmaaltijd in het huis van hun oudste broer. Toen stortte plotseling een zware storm vanuit de woestijn zich op het huis. Het dak van het huis stortte in en heeft hen allen gedood! Ik was de enige die kon ontsnappen om het u te vertellen.’ Job stond op, scheurde zijn kleren als teken van zijn verdriet, schoor zijn hoofd kaal en viel op de grond neer. ‘Naakt werd ik geboren,’ zei hij, ‘en ik zal naakt zijn wanneer ik sterf. De Here gaf mij alles wat ik bezat, Hij heeft het mij nu weer afgenomen. Gezegend is de naam van de Here.’ Het kwam niet bij Job op onder deze omstandigheden te zondigen en God de schuld te geven. De engelen verschenen opnieuw voor de Here en Satan was er ook weer bij. ‘Waar komt u nu vandaan?’ wilde de Here van Satan weten. ‘Ik heb een tocht over de aarde gemaakt,’ was Satans antwoord. ‘En, hebt u nu op mijn dienaar Job gelet?’ vroeg de Here. ‘Hij is een voortreffelijk man, hij heeft ontzag voor God en gaat het verkeerde uit de weg. Hij heeft zijn geloof in Mij behouden, ondanks dat u Mij overhaalde u toe te staan hem zonder reden kwaad te doen.’ ‘Doe met hem wat u wilt,’ antwoordde de Here, ‘maar laat hem in leven.’ Satan verliet de Here en trof Job met vreselijke zweren. Van top tot teen zat hij onder. Job pakte een potscherf om zich mee te krabben en ging buiten de poort midden in het stof en vuil zitten. Zijn vrouw zei tegen hem: ‘Blijf je nog steeds zo gelovig, ondanks alles wat je moet meemaken? Vervloek God toch en sterf!’ Maar hij antwoordde: ‘Dat is dom gepraat. Verwachten wij alleen maar goede dingen uit de hand van God en nooit tegenslag of moeilijke dingen?’ Ondanks al deze tegenslagen kwam er geen verkeerd woord over Jobs lippen. Toen drie vrienden van Job hoorden van het leed dat hem getroffen had, spraken zij af naar hem toe te gaan om hem te troosten en te bemoedigen. Het waren Elifaz uit Teman, Bildad uit Suach en Zofar uit Naäma. Job was zo veranderd dat zij hem van een afstand nauwelijks herkenden. Luid huilend scheurden zij hun kleren en gooiden stof in de lucht om hun verslagenheid kenbaar te maken. Zeven dagen en nachten zaten zij zwijgend bij hem op de grond. Niemand zei iets, want zij beseften dat zijn verdriet zo groot was dat woorden tekortschoten. Ten slotte verbrak Job het stilzwijgen en vervloekte de dag van zijn geboorte. Laat die dag voor altijd worden vergeten. Laat hem in de eeuwige duisternis verdwijnen, laat God die dag vergeten. Ja, laat de duisternis hem maar opslokken, hem overschaduwen met een donkere wolk en laat de zwartheid zijn licht overheersen. Laat hem maar van de kalender verdwijnen, zodat hij nooit meer wordt beschouwd als een dag van die maand in dat jaar! Laat het een doodse en vreugdeloze nacht zijn. Laten de geoefende vervloekers, die het zelfs wagen het zeemonster Leviatan op te hitsen, hem maar vervloeken. Laat de sterren van die nacht verdwijnen en laat hem verlangen naar het morgenlicht zonder het ooit te zien. Vervloek hem, omdat hij mijn moeders schoot niet gesloten hield en mij geboren liet worden, zodat ik nu al deze ellende met mijn eigen ogen moet zien. Waarom ben ik niet dood ter wereld gekomen of tijdens de geboorte gestorven? Waarom hebben knieën mij opgewacht, waarom borsten om mij te voeden? Was ik maar bij mijn geboorte gestorven, dan zou ik nu van de rust genieten Och, was ik maar een miskraam geweest, een kind dat nooit het levenslicht zag. Want in de dood maken de goddelozen geen moeilijkheden meer en hebben de vermoeiden rust. Daar komen zelfs de gevangenen tot rust, omdat er geen gevangenbewaarder is die hen dwarszit. Rijk en arm zijn daar gelijk en de slaaf is daar uiteindelijk vrij van zijn meester. Wat een vreugdevolle bevrijding als zij ten slotte toch sterven. Waarom laat God iemand geboren worden wiens leven uitzichtloos is, voor wie geen ontsnapping mogelijk is? Ik kan niet eten, want mijn keel zit dicht van het zuchten, mijn klachten vloeien als water over mijn lippen. Wat ik altijd heb gevreesd, is nu gebeurd. Ik vind geen vrede en geen stilte, rust ken ik niet, alleen ellende.’ Op deze klacht antwoordde Elifaz uit Teman: ‘Kun je het verdragen als iemand in deze situatie tegen je spreekt? Maar wie zou nu kunnen zwijgen? Maar nu de tegenslagen jou treffen, ben je verdrietig en geef je de moed op. Moet jij in een tijd als deze niet juist steun zoeken bij God en op Hem vertrouwen? Heb je dan niets aan het geloof dat God de oprechte mens helpt? Door Gods adem worden zij uit dit leven weggevaagd. Hoewel zij brullen als jonge leeuwen, zullen zij worden gebroken en vernietigd. De leeuw komt om door gebrek aan prooi en de welpen van de leeuwin worden verspreid en verdwalen. Er werd mij in het geheim iets toevertrouwd, als het ware in mijn oor gefluisterd. Een adem streek langs mijn gezicht, de wind deed mij huiveren. Hij stond stil, maar ik kon hem niet goed zien en ik hoorde een gedempte stem zeggen: “Is een gewone sterveling rechtvaardiger dan God? Reiner dan zijn Schepper?” ʼs Morgens leven zij, maar ʼs avonds zijn zij al dood. Voor altijd verdwenen, zonder dat ook maar iemand een gedachte aan hen schenkt. Hun levensdraad wordt doorgeknipt en zij sterven zonder iets bij het leven gewonnen te hebben.’ ‘Roep toch! Maar wie zal antwoord geven? Tot wie in de hemel kun je je richten? De dwaas ergert zich dood en een onverstandige sterft van jaloezie. Ik heb zelf gezien hoe het een dwaas goed ging, maar ook hoe plotseling het onheil over hem kwam. Zijn kinderen bleven eenzaam en vertrapt achter en er was niemand die voor hen opkwam. Zijn oogsten werden door hongerige mensen gestolen, zelfs het koren tussen de dorens, zijn rijkdom was een gemakkelijke prooi voor rovers. Want onheil komt niet zomaar uit de aarde opzetten, moeilijkheden groeien niet uit de grond op. Maar de mens wordt geboren voor moeite en ellende, net zo zeker als vonken omhoogschieten. Ik geef je deze raad: ga naar God en leg Hem de situatie voor. Want Hij doet machtige en onbegrijpelijke dingen, Hij verricht ontelbare wonderen. Hij geeft regen op de aarde en voorziet de velden van water. De nederigen brengt Hij tot aanzien en de bedroefden schenkt Hij geluk. Hij doorkruist de plannen van listige mannen, zodat zij die niet kunnen uitvoeren. God vangt de wijzen in hun eigen sluwheid, Hij zet een streep door hun plannen. Als blinden schuifelen zij door het daglicht, zij zien overdag niet beter dan ʼs nachts. God bevrijdt de armen uit de greep van deze onderdrukkers met hun kwaadsprekerij. Op die manier krijgen de armen hoop en wordt de goddelozen de mond gesnoerd. Hoe benijdenswaardig is een mens die door God streng wordt opgevoed. Wordt daarom niet boos als de Almachtige je om je zonde straft. Want nadat Hij wonden heeft toegebracht, verbindt en geneest Hij ze ook weer. Steeds weer zal Hij je redden, zodat het kwaad je niet raakt. Hij zal je beschermen voor de dood in tijden van honger en redden uit de macht van het zwaard in tijden van oorlog. Van kwaadsprekerij zul je niets te vrezen hebben, voor geweld hoef je niet bang te zijn. Je zult lachen om oorlogsgeweld en hongersnood, voor wilde dieren van de aarde hoef je niet bang te zijn. Ook zul je geen last hebben van stenen bij het ploegen van je akkers. Er zal vrede zijn tussen jou en de gevaarlijke wilde dieren. Je zult je geen zorgen hoeven te maken om je huis, er zal niets uit worden gestolen. Je zult vele kinderen krijgen en jouw nakomelingen zullen zo talrijk zijn als het gras. Pas op hoge leeftijd zul je sterven, evenals het koren zul je niet voortijdig worden geoogst. Uit ervaring weet ik dat dit allemaal waar is. Luister naar mijn raad, het is voor je eigen bestwil!’ Job antwoordde: ‘Als mijn zorgen gemeten konden worden en mijn verdriet gewogen kon worden, dan zouden zij zwaarder blijken dan het zand van duizend stranden. Daarom sprak ik zo overhaast! De Here heeft mij met zijn pijlen neergeschoten, zijn giftige pijlen zijn diep in mijn hart gedrongen. Al Gods rampen zijn op mij losgelaten! Dan zou ik toch nog troost vinden, vreugde kennen ondanks deze ondraaglijke pijn, want de woorden van de heilige God heb ik niet verwaarloosd. Och, waarom houdt mijn kracht mij nog op de been? Hoe kan ik het geduld opbrengen te wachten op mijn dood? Ben ik soms zo sterk als een steen? Is mijn lichaam soms van koper? Ik ben echt volkomen hulpeloos en heb geen enkele hoop meer! Wie geen medelijden heeft met een vriend die lijdt, toont geen ontzag voor de Almachtige. Maar waarom dan? Heb ik u ooit gevraagd mij een geschenk uit uw rijkdom te geven? Heb ik ooit uw hulp ingeroepen tegen vijanden en ruziemakers? Alles wat ik verlang, is een redelijk antwoord, dan zal ik zwijgen. Vertel mij maar wat ik verkeerd heb gedaan! Dat zou lijken op dobbelen om een hulpeloze wees of het verkopen van een vriend. Kijk naar mij! Zie ik eruit alsof ik u iets voorlieg? Heb medelijden, wees niet onrechtvaardig. Denk er nog eens goed over na, want u mag mij geen onrecht aandoen. Spreek ik soms kwaad? Denkt u soms dat ik met mijn mond niet kan onderscheiden wat verkeerd is?’ ‘Wat heeft de mens toch een hard leven op aarde. Zijn zijn dagen niet als die van een gehuurde arbeider? Zoals een slaaf naar schaduw verlangt en een arbeider in spanning uitziet naar de uitbetaling van zijn loon, zo heb ik ellendige maanden moeten doormaken, met lange en moeilijke nachten. Bij het naar bed gaan denk ik steeds: was het maar weer ochtend en dan lig ik te woelen tot het weer licht wordt. Mijn lichaam is vol wormen en zit onder het stof. Het is bedekt met vieze korsten. Ik ben niet om aan te zien. Mijn leven vliegt voorbij, de ene hopeloze dag na de andere. Mijn leven is in één zucht voorbij en van geluk blijft niets over. Jullie kunnen mij nu nog zien, maar niet lang meer. Spoedig zullen jullie zoeken, maar dan ben ik er niet meer. Zoals een wolk uiteen wordt gedreven en verdwijnt, zo verdwijnen ook de doden in hun graven. Nooit meer zullen zij terugkeren naar hun gezin en hun huis en in hun woonplaats zijn hun namen gauw vergeten. Ik moet praten over wat mij kwelt. Ik moet mijn verbitterde gevoelens kunnen uiten! O God, ben ik soms de zee of een monster, dat U mij constant laat bewaken? Ik word nog liever gewurgd dan dat ik in dit lichaam verder leef! Ik ben het zat! Ik wil niet voor altijd blijven leven! Laat mij toch die laatste dagen met rust! Is een mens het echt waard dat U altijd tijd en zorg aan hem besteedt? Moet U werkelijk elke morgen voor hem staan en hem elk moment van de dag op de proef stellen? Waarom laat U mij niet met rust, al is het maar voor even? Heb ik U iets aangedaan door mijn zonde, o God, Bewaker van de mensheid? Waarom hebt U mij als doelwit genomen en mijn leven tot een zware last gemaakt? Waarom vergeeft U mij mijn zonde niet en verlost U mij niet van mijn schuld? Want als dit zo doorgaat, zal ik gauw sterven en languit in het stof komen te liggen. Als U mij dan nog zoekt, ben ik er niet meer.’ Toen zei Bildad uit Suach tegen Job: ‘Hoe lang ga je zo nog door, Job, en blaas je woorden uit als een stormwind? Wil je zeggen dat God onrechtvaardig is? Als jouw kinderen tegen Hem gezondigd hebben, heeft Hij hen terecht gestraft. Maar als je God oprecht zoekt en de Almachtige om genade smeekt, als jij rein en oprecht bent, zal Hij opstaan, opnieuw voor je zorgen en jou je eigen plaats en woning teruggeven. Dan zal het verleden maar klein en gering schijnen, maar je toekomst zal groots zijn. Kijk eens naar de geschiedenis, leer toch van wat eerder heeft plaatsgehad. Wij werden gisteren geboren en weten haast niets, onze tijd op aarde glijdt als een schaduw voorbij. Van de wijsheid van vroegere generaties kun je veel leren. Luister naar hun ervaringen. Een mens zonder God vertrouwt op een spinnenweb. Alles waarop hij steunt, stort onder hem ineen. Als hij veilig denkt te zijn in zijn huis, stort het in. In het zonlicht lijkt hij krachtig en vruchtbaar als een groene plant, zijn takken spreiden zich uit over de hele tuin. Zijn wortels houden zich stevig vast aan een hoop stenen en wringen zich tussen die stenen door. Maar als de plant van zijn plaats wordt weggerukt, wordt hij daar niet eens gemist. Dat is alles wat hem te wachten staat. Een andere plant groeit op en neemt zijn plaats in. Begrijp het dan toch! God verwerpt een oprechte man niet en evenmin geeft Hij voorspoed aan boosdoeners. Eens zal Hij jouw mond weer laten lachen en je lippen zullen weer van vreugde juichen. De mensen die jou haten, zullen met schaamte worden vervuld en de goddelozen zullen worden vernietigd.’ Job antwoordde daarop: ‘Natuurlijk, dat weet ik ook wel. Je vertelt mij niets nieuws. Hoe zou een mens ooit rechtvaardig kunnen zijn in de ogen van God? Als de mens besluit met God van mening te verschillen, kan hij dan ook maar één vraag beantwoorden van de duizend vragen die God hem zal stellen? God is zo wijs en zo machtig. Wie heeft het ooit tegen Hem opgenomen en is daarbij ongedeerd gebleven? Hij verplaatst immers de bergen zonder dat de mensen het merken en keert hen in zijn toorn ondersteboven. Hij laat de aarde op haar fundamenten beven. De zon en de sterren schijnen niet als Hij dat niet wil. Hij spant de hemelen uit en loopt over de hoge golven van de zee. Hij heeft de Grote Beer gemaakt, de Orion en de Pleiaden en de sterrenstelsels aan de zuidelijke hemel. Hij doet ongelooflijke en ontelbare wonderen. Hij gaat onzichtbaar voorbij, Hij glipt langs mij heen, maar ik kan Hem niet zien! Als Hij de dood stuurt om iemand uit het leven weg te nemen, wie houdt Hem dan tegen? Wie durft Hem te vragen: “Wat doet U?” God matigt zijn toorn niet. Zelfs de oerkrachten van vóór de schepping buigen zich voor Hem. En wie ben ik dat ik van mening zou durven verschillen met de Almachtige God? Ik zou er niet eens de woorden voor kunnen vinden. Ook al was ik zonder zonden, dan nog zou ik geen woord kunnen zeggen, maar alleen smeken om genade bij de grote Rechter. Zelfs als Hij zou antwoorden op mijn roepen, zou ik niet kunnen geloven dat Hij naar mij zou luisteren. Want Hij teistert mij in een onweer en brengt mij zonder reden nog meer wonden toe. Hij laat mij nooit op adem komen en vult mij in plaats daarvan met bittere gedachten. Alleen Hij is sterk en rechtvaardig. Hij daagt iedereen uit: “Wie kan bewijzen dat Ik onrechtvaardig ben?” Maar ik? Ben ik rechtvaardig? Zelf zeg ik van niet. En ook al was ik volmaakt, dan zou God nog bewijzen dat ik goddeloos was. Ook al was ik absoluut onschuldig, dan zou ik daar nog niet aan durven denken. Ik veracht mijzelf om wat ik ben. Onschuldig en schuldig, het is voor Hem gelijk, want Hij vernietigt beiden. Hij spot met de wanhoop van de onschuldige, wanneer die wordt getroffen door rampen. Als de hele wereld in handen is van goddelozen, verblindt God de ogen van de rechters. Als Hij het niet is die dat doet, wie is het dan wel? De dagen van mijn leven gaan sneller dan een hardloper, ze vliegen voorbij zonder enige vreugde. Mijn levensjaren glijden voorbij als bootjes van riet, met de snelheid van de arend die op haar prooi afvliegt. Als ik zou besluiten mijn klachten tegen God te vergeten, een einde te maken aan mijn bedroefdheid en een vrolijk gezicht op te zetten, dan mag ik nog grotere tegenslagen verwachten. Want ik weet, God, dat U mij niet als onschuldig zult beschouwen. U zult mij toch veroordelen. Dus waarom zou ik proberen onschuldig te zijn? Zelfs al zou ik me wassen met het zuiverste water en mijn handen met loog reinigen om ze helemaal schoon te krijgen, dan nog zou U mij in de put gooien zodat zelfs mijn eigen kleren vies van me worden. Laat Hij toch ophouden mij te slaan, zodat ik niet langer in angst voor zijn straf hoef te leven! Dan zou ik zonder vrees tegen Hem kunnen spreken, maar zoals het er nu voorstaat, kan ik dat niet.’ ‘Ik ben het leven moe. Laat mij maar rustig klagen en mijn bitterheid en bedroefdheid onder woorden brengen. Ik zal tegen God zeggen: “Veroordeel mij niet zomaar, vertel mij tenminste waarom U het doet! Heeft U er wat aan dat U mij veracht en onder druk zet, een mens dat U Zelf hebt gemaakt, terwijl U tegelijkertijd vreugde en voorspoed geeft aan de goddelozen? U hebt mij gemaakt, maar toch vernietigt U mij. Ach, denk er toch alstublieft aan dat ik maar van stof ben gemaakt, wilt U mij al zo snel weer in stof veranderen? Als melk hebt U mij uitgegoten, als kaas hebt U mij laten stremmen. U gaf mij een huid en vlees en doorweefde mij met beenderen en spieren. U gaf mij het leven, was goed en vriendelijk voor mij en uw goede zorgen hebben mij bewaard. Als ik schuldig ben, wee mij! En als ik onschuldig ben, dan loop ik met mijn hoofd gebogen, want ik schaam mij en ben overspoeld door verdriet. Als ik met opgeheven hoofd zou rondlopen, springt U als een leeuw op mij en toont uw geweldige overmacht. Telkens weer getuigt U tegen mij, treft U mij met een steeds groter wordende toorn, steeds vijandiger stelt u zich tegen mij op. Maar waarom liet U mij dan toch geboren worden? Waarom liet U mij bij mijn geboorte niet sterven? Dan zou ik niets geweten hebben van dit ellendige bestaan! Ik zou direct vanuit de baarmoeder naar het graf zijn gebracht. een land dat zo donker is als de diepste duisternis van de nacht, een land van de schaduw van de dood, waar verwarring heerst en waar het helderste licht nog zo donker is als de nacht.” ’ Daarop zei Zofar uit Naäma tegen Job: ‘Deze woordenvloed vraagt gewoon om een antwoord! Iemand heeft toch geen gelijk alleen maar omdat hij zoveel praat? Moet ik mij stilhouden, terwijl ik je hoor zwetsen? Als jij met God spot, moet iemand er dan niet voor zorgen dat je je schaamt? Jij beweert dat je het ware geloof hebt en onschuldig bent in de ogen van God. Zei God maar eens wat Hij van jou denkt! Zorgde Hij er maar voor dat je zelf eens het geheim van de wijsheid zou begrijpen, want er zijn twee kanten aan de wijsheid. Luister! God straft jou ongetwijfeld veel lichter dan je werkelijk verdient! Ken je de gedachten en plannen van God? Kun je er door lang zoeken achter komen wat de grenzen van de Almachtige zijn? Die grenzen zijn hoger dan de hemel en dieper dan de hel. Maar wie ben jij dan dat je denkt die te kunnen zien? Zijn grootheid is uitgestrekter dan de aarde en breder dan de zee. Als Hij iemand achtervolgt, gevangen neemt en het gerechtshof bijeenroept, wie zou Hem dan een halt kunnen toeroepen? Want Hij kent alle zonden van de kwaadaardige mens, Hij ziet de zonde zonder er naar te zoeken. Dat een gewone sterveling wijs kan worden, is net zo onmogelijk als dat een ezelsveulen als mens ter wereld komt. alleen dan kun je je hoofd opheffen, zonder dat je bent verontreinigd door de smetten van de zonde. Alleen dan zul je de ellende kunnen vergeten. Dat alles zal dan tot het verleden behoren. Jouw bestaan zal wolkenloos worden, elke schaduwzijde zal zo helder worden als het morgenlicht. Jij zult moed putten uit je hoop. Je zult je rondom veilig weten en rustig kunnen gaan slapen. Zonder angst kun je gaan liggen en velen zullen van jouw kant hulp verwachten. Maar de goddelozen zullen niet kunnen ontsnappen, hun enige vooruitzicht is de dood.’ Daarop antwoordde Job: ‘Werkelijk, jullie hebben de wijsheid in pacht! Wanneer jullie sterven, zal het gedaan zijn met de wijsheid! Maar ik weet ook wel het een en ander, ik ben echt niet minder dan jullie. De dingen die jullie hebben gezegd, zijn zo algemeen dat iedereen mij die wel kan vertellen. Ik, de man die door God werd verhoord wanneer ik om hulp smeekte, ben belachelijk geworden in de ogen van mijn vrienden. Ze bespotten mij nu, mij, een rechtvaardig mens! Zij die in welvaart leven, maken degenen belachelijk die maar net het hoofd boven water kunnen houden. De tenten van de rovers worden met rust gelaten en zij die God uitdagen, menen Hem de wet te kunnen voorschrijven. Want het leven van elk levend wezen is in de hand van God, ook de adem van iedere sterveling. Net zoals mijn mond kan proeven of het eten lekker is, zo toetsen mijn oren of het waar is wat ik hoor. Oude mensen zijn wijs en een lang leven geeft wijsheid, beweert men. Maar alleen God heeft de ware wijsheid en de kracht. Alleen bij Hem kunnen we terecht voor raad en inzicht. Hoe groot is zijn macht! Wat Hij afbreekt, kan niet worden herbouwd. Als Hij een mens opsluit, is er geen kans op vrijlating. Als Hij de regen tegenhoudt, wordt de aarde een woestijn. Laat Hij de regenstromen los, dan raakt alles overspoeld! Ja, van Hem is de kracht en de overwinning! Misleiders en zij die worden misleid, zijn beiden zijn slaven. Hij maakt adviseurs en rechters tot dwazen. Hij vernedert koningen tot slaven en bevrijdt hun dienaren. Priesters voert Hij als slaven weg, Hij werpt machtigen omver. Hij snoert betrouwbare adviseurs de mond en berooft de leiders van hun inzicht. Hij giet smaad uit over edelen en maakt de sterken zwak. Hij legt de geheimen van de diepe duisternis bloot en verjaagt het licht met donkere schaduwen. Hij laat volken opkomen en vernietigt ze dan weer. Hij maakt ze groot om ze vervolgens weer tot niets terug te brengen. ‘Veel van de dingen die jullie beschreven, heb ik met eigen ogen zien gebeuren, met mijn oren heb ik ervan gehoord. Ik weet evenveel als jullie. Ik kan mij met jullie meten. Och, wat verlang ik ernaar rechtstreeks met de Almachtige te spreken. Ik wil dit alles met God Zelf bespreken. Want jullie proberen mij leugens aan te praten. Jullie zijn een stelletje kwakzalvers. Houd je alsjeblieft stil! Dat zou meer getuigen van wijsheid. Luister nu maar eens naar mij, naar mijn argumenten en pleidooi. Blijven jullie net doen alsof jullie namens God spreken, hoewel Hij nooit de dingen heeft gezegd die jullie Hem in de mond leggen? Zou God willen dat jullie Hem helpen door de waarheid voor Hem te verdraaien? Dachten jullie dat hij jullie niet doorheeft? Of denken jullie soms dat God net zo gemakkelijk te bedriegen is als de mensen? Hij zal jullie zeker terechtwijzen als je stiekem partijdig bent. Geeft zijn majesteit je geen angstig gevoel in het hart? Maakt zijn grootheid jullie niet heel klein? Die prachtige uitspraken die jullie deden, hebben evenveel waarde als as. Jullie verdediging is zo breekbaar als aardewerk! Wees nu eens stil en laat mij eens wat zeggen, wat de gevolgen van mijn uitspraken ook mogen zijn. Waarom denken jullie dat ik mijn leven in eigen hand neem en zeg wat ik denk? God zou mij kunnen doden om wat ik zeg en eigenlijk verwacht ik ook dat Hij dat zal doen. Toch wil ik mijn zaak met Hem bespreken. Ik heb daarbij het voordeel dat ik niet goddeloos ben, anders zou ik niet eens in zijn nabijheid kunnen komen. Luister goed naar wat ik ga zeggen en laat mij uitspreken. Mijn rechtszaak is zo goed als geregeld: ik weet dat ik in mijn recht sta. Wie is dat niet met mij eens? Als je zou kunnen aantonen dat ik mij vergis, zou ik mijzelf niet verder verdedigen en liever meteen sterven. O God, ik smeek U om twee dingen, alleen dan zal ik in staat zijn U onder ogen te komen. Trek uw hand van mij terug en jaag mij geen angst aan voor uw oordeel. Roep mij bij U en U zult zien hoe snel ik zal antwoorden. Of laat mij met U praten en U een antwoord geven. Zeg mij toch wat ik precies verkeerd heb gedaan. Maak mij duidelijk wat mijn zonde is! Waarom verbergt U Zich voor mij? Waarom houdt U mij voor een vijand? Wilt U een weggewaaid blad opjagen of een droge strohalm vervolgen? U beschuldigt mij van kwade dingen en haalt alle zonden uit mijn jeugd weer naar boven. ‘Wat is een mens toch kwetsbaar! Zijn leven is maar kort en onrustig. Net als een bloem bloeit hij maar een korte tijd om dan te verdorren, hij verdwijnt snel als de schaduw van een voorbijglijdende wolk. Moet U op die kwetsbare mens uw blik richten en hem ter verantwoording roepen? Hoe kunt U reinheid verwachten van iemand die uit onreinheid is geboren? Dat kan toch niet! U hebt de mens slechts een vastgestelde tijd van leven gegeven, het aantal maanden van zijn leven staat al van tevoren vast. Hij mag ook niet iets langer leven. Maar waarom geeft U hem dan niet een beetje rust? Wend uw blik af en geef hem toch een beetje voldoening, net als een gehuurde arbeider. Want voor een boom is er nog hoop. Als hij wordt omgehakt, ontstaan er wel weer nieuwe spruiten die uitgroeien tot takken. Maar wanneer de mens sterft, ligt hij neer, hij blaast de adem uit en is er niet meer. Och, verborg U mij maar tussen de doden en vergat U mij maar tot uw toorn was bedaard. Liet U mij maar links liggen om pas na enige tijd weer aan mij te denken. Als een mens sterft, zal hij dan weer herleven? Die gedachte zou mij hoop kunnen geven tijdens mijn harde bestaan; dan zou ik uitzicht hebben op verlossing. Dan zou U mij roepen en ik zou komen, U zou het zelfs fijn vinden met uw schepsel te spreken. U zou letten op elke stap die ik zet, maar niet al mijn fouten tellen, U zou ze allemaal wegstoppen in een zak en uitwissen. Voor hem is er alleen pijn en verdriet.’ Op deze uitspraken antwoordde Elifaz: ‘Je wordt beschouwd als een wijs man, maar je spreekt alleen maar nietszeggende woorden. Je bent gewoon een druktemaker! Het is niet goed zo te spreken, zulke woorden hebben geen enkele waarde. Daardoor veroordeel jij jezelf en niet ik, de woorden die je spreekt, getuigen tegen je. Weet je meer dan wij? Begrijp je meer dan wij kunnen begrijpen? Aan onze kant staan wijze bejaarde mannen die zelfs ouder zijn dan je vader. Is Gods troost niet genoeg voor jou? Zijn zijn woorden niet vriendelijk tegen jou gesproken? Waarom laat je je meeslepen door je zondige hart en vlammen je ogen zo? Je keert je tegen God en beschuldigt Hem in het wilde weg! Welk mens op aarde kan zo rein en rechtvaardig zijn als jij zegt? Als God zelfs de engelen niet volledig vertrouwt en zelfs de hemelen in zijn ogen niet volkomen rein zijn, waar blijft de mens dan met zijn verdorvenheid en zondigheid? De mens, die de zonde drinkt of het water is. een goddeloos mens heeft zijn hele leven met moeilijkheden te kampen. De geweldpleger heeft slechts enkele jaren de tijd. Hij wordt geplaagd door angstaanjagende geruchten en wanneer hij eindelijk rust heeft gevonden, wordt hij aangevallen door rovers. Hij gelooft niet dat hij nog ooit de duisternis kan ontvluchten en leeft voortdurend met de angst dat hij wordt vermoord. Hij zal niet rijk blijven en er niet in slagen zijn bezittingen uit te breiden. Nee, hij zal voor altijd in duisternis leven en de adem van God zal hem vernietigen, de vlammen zullen alles wat hij heeft, verteren. Laat hij niet langer vertrouwen op zinloze bezigheden en zichzelf niet meer voor de gek houden, want zinloosheid zal zijn enige beloning zijn. Vroeger dan hij denkt, zal dit werkelijkheid worden. Spoedig zal de volle nutteloosheid ervan tot hem doordringen. Want alles waarop hij vertrouwde, zal vergaan. Hij zal lijken op een onvruchtbare wijnstok en op een olijfboom zonder bloesem. Want de plannen van de goddelozen zijn onvruchtbaar, Gods vuur verteert de huizen van de omkopers. Het enige dat zij ter wereld brengen, is zonde en hun innerlijk brengt alleen bedrog voort.’ Jobs antwoord aan Elifaz luidde: ‘Ik heb dit allemaal al eens eerder gehoord. Fijne troost geven jullie! Komt er dan nooit een eind aan jullie ellenlange toespraken? Wat is er aan de hand dat jullie maar niet uitgepraat raken? Maar misschien zou ik op dezelfde manier spreken als jullie doen, als de rollen omgekeerd waren. Ik zou proberen met troostende woorden te helpen en het verdriet weg te nemen. Maar hoe ik mijzelf nu ook verdedig, mijn verdriet blijft. Al zou ik niets zeggen, dan hielp het nog niet. Och God, U hebt mij zó moe gemaakt en de mensen om mij heen weggevaagd. U hebt mij gegrepen en vernederd, als bewijs van mijn zonden, zeggen zij. Mijn eigen ellende klaagt mij aan. God valt mij aan en rukt woedend aan mijn vlees, tandenknarsend kijkt Hij op mij neer met zijn doordringende ogen. De mensen bespotten me en lachen mij uit, minachtend slaan zij mij in mijn gezicht. Allemaal spannen ze tegen mij samen. En God heeft mij overgeleverd aan de goddelozen, mij in handen gespeeld van kwaadwillende mensen. Ik leidde een rustig leven tot Hij mijn rust wreed verstoorde. Hij greep mij in mijn nek en wierp mij op de grond om mij te verpletteren. Ik was zijn weerloze doelwit. Zijn boogschutters omsingelen mij en schieten hun pijlen af. Mijn nieren worden doorboord en de grond om mij heen wordt doordrenkt met gal. Steeds weer valt Hij mij aan en stormt op mij af als een gewapende soldaat. Ik zit hier in rouwkleding en met stof op mijn hoofd. Mijn ogen zijn rood van het huilen en over mijn oogleden ligt de schaduw van de dood. Toch ben ik onschuldig en is mijn gebed oprecht. Och aarde, neem mijn bloed niet op! Laat geen einde komen aan mijn hulpgeroep! Maar tegelijkertijd zit de Getuige van mijn onschuld in de hemel, mijn Advocaat bevindt zich daar in de hoge. Mijn vrienden bespotten mij, maar ik laat God mijn tranen zien, Hem smekend naar mij te luisteren, zoals een man bij zijn buurman zou aandringen. Want het zal niet zolang meer duren voordat ik de weg ga waarlangs ik nooit meer zal terugkeren.’ ‘Mijn geest is gebroken en ik ben meer dood dan levend, het graf staat al voor mij open. Spotzieke lieden omringen mij en waar ik ook kijk, zie ik hen die mij beledigen. Als iemand zich laat omkopen om zijn vrienden aan te klagen, zullen zijn kinderen blind door het leven gaan. Hij heeft mij tot mikpunt van openlijke spot gemaakt, de mensen spugen mij in het gezicht. Mijn ogen zijn dof van het huilen en ik ben nog maar een schim van wie ik vroeger was. Oprechte mensen staan verbaasd als zij mij zien en de onschuldige keert zich tegen de goddeloze. De rechtvaardigen laten zich niet van de goede weg afbrengen, de mensen met reine harten worden steeds sterker. Maar jullie kunnen mij beter met rust laten, want ik zie onder jullie geen wijs mens. Mijn goede dagen behoren tot het verleden. Mijn verwachtingen zijn niet uitgekomen. Mijn hartenwensen zijn in rook opgegaan. Zij maken van de nacht een dag en zeggen wanneer het donker is: “Het wordt zo weer licht.” Zo verdraaien zij de waarheid. Waar is mijn hoop dan gebleven? Kan iemand nog enige hoop voor mij ontdekken? Nee, mijn hoop en mijn verwachtingen gaan met mij het graf in. Samen zullen wij in het stof rusten.’ Opnieuw antwoordde Bildad: ‘Hoe lang wil je dit woordenspel nog volhouden? Spreek toch eens verstandig als je wilt dat wij antwoord geven! Beschouw je ons soms als vee dat te stom is om te kunnen praten en denken? Denk je dat de aarde beeft, omdat jij jezelf verscheurt in je toorn? Moet voor jou de wereld veranderd worden, moeten de bergen voor jou opzij gaan? Toch blijft het waar dat de goddelozen snel aan hun einde komen en dat hun licht wordt gedoofd en hun vlam geblust. In elk huis waar de goddeloosheid heerst, zal het donker worden. De zelfbewuste stap van de goddeloze mens verslapt en hij zal het slachtoffer worden van zijn eigen plannen. Op elk pad dat hij kiest, ligt een valstrik voor hem klaar. Hij heeft een goede reden om bang te zijn, talloze gevaren liggen overal op de loer. Rampen overvallen hem wanneer hij zwak is. Het onheil vreet aan zijn huid, de dood zal hem verslinden. Hij zal uit zijn veilige huis worden weggesleurd en weggevoerd naar de koning der verschrikkingen. Zijn huis zal verdwijnen onder een vurige laag zwavel. Zijn wortels drogen op in de grond en zijn takken sterven af. Elke herinnering aan zijn aardse bestaan zal verdwijnen, niemand van zijn landgenoten zal zich hem herinneren. Hij zal vanuit het licht de duisternis worden ingedreven en uit de wereld worden weggejaagd. Hij heeft geen kinderen, geen afstammelingen onder zijn volk, geen enkele overlevende op de plaats waar hij eens woonde. Uit alle streken zullen zij beven van angst als zij zien welk lot hem treft. Ja, dat gebeurt met zondaars, met mensen die God de rug toekeren!’ Job gaf Bildad het volgende antwoord: ‘Hoe lang blijven jullie mij nog tergen en proberen mij met woorden te verpletteren? Jullie hebben nu al tienmaal verteld dat ik een zondaar ben! Schamen jullie je niet mij elke keer zo aan te vallen? Trouwens, als ik inderdaad verkeerd was, is dat in de eerste plaats mijn zorg. Als jullie zoʼn hoge dunk van jezelf hebben en mij erop wijzen dat ik schuldig ben, weet dan wel dat God mij heeft overweldigd en in zijn net heeft gevangen. Ik roep wel om hulp, maar Hij hoort mij niet. Ik schreeuw, maar een rechtvaardige behandeling krijg ik niet. God heeft mij de weg versperd en mijn licht veranderd in duisternis. Hij heeft mij van mijn eer beroofd en mij mijn kroon afgenomen. Van alle kanten heeft Hij mij afgebroken en nu is het met mij gedaan, mijn hoop heeft hij met wortel en tak uitgerukt. Zijn brandende toorn is tegen mij gericht en Hij beschouwt mij als een vijand. Hij stuurt zijn troepen om mijn tent te omsingelen en te belegeren. Mijn broers en mijn vrienden heeft Hij weggestuurd en zij zijn van mij vervreemd. Mijn familieleden zijn weggebleven en mijn vrienden hebben mij in de steek gelaten. Mijn gasten, ook mijn dienaren, behandelen mij als een vreemdeling. Ik roep mijn dienaar, maar hij komt niet, zelfs niet als ik hem smeek te komen. Mijn eigen vrouw heeft een afkeer van mijn adem en mijn broers vinden dat ik stink. Zelfs jonge kinderen hebben een afkeer van mij. Als ik ga staan om iets te zeggen, lachen zij mij uit! Mijn beste vrienden mijden mij. De mensen van wie ik hield, keren zich tegen mij. Ik ben vel over been en heb alleen mijn tandvlees overgehouden. Och mijn vrienden, heb toch medelijden met mij, want de hand van God heeft mij hard geslagen. Waarom achtervolgen jullie mij net zoals God doet? Krijgen jullie er nooit genoeg van mij te beledigen? Want ik weet dat mijn Verlosser leeft en dat Hij uiteindelijk mijn recht hier op aarde zal herstellen. Ook al is mijn lichaam dan geschonden, toch zal ik in dit lichaam God aanschouwen. Ja, ik zal Hem zelf zien, niet iemand anders, met mijn eigen ogen. O, wat verlangt mijn hart daarnaar! Hoe durven jullie mij te blijven beschuldigen, alsof ik al schuldig ben bevonden? Ik waarschuw jullie dat jullie gevaar lopen te worden gestraft voor wat jullie nu doen!’ Zofar uit Naäma zei: ‘Ik zal snel reageren, want ik ben geschokt. Je beledigt mij met je verwijt en mijn verstand zegt me dat ik daarop moet antwoorden. Ook al reikt de trots van de goddeloze zo hoog als de hemelen en loopt hij met zijn neus in de lucht, toch zal hij voor eeuwig omkomen en worden weggeworpen zoals zijn uitwerpselen. Zij die hem kenden, zullen zich afvragen waar hij is gebleven. Als een droom zal hij vervagen, als een visioen plotseling verdwijnen. Niemand zal hem ooit terugzien. In zijn woonplaats zullen ze hem zelfs niet eens missen. Zijn kinderen moeten bedelen bij de armen, omdat hij zijn rijkdom is kwijtgeraakt. Al zit de jeugdige levenskracht nog in zijn botten, die verdwijnt samen met hem in het stof. Hij geniet van zijn goddeloosheid, die hij langzaam in zijn mond laat smelten, er zacht op zuigend, bang dat de smaak zal verdwijnen. Maar het voedsel dat hij heeft gegeten, wordt als slangengif in zijn ingewanden. Hij zal de rijkdom die hij opslokte, weer moeten uitbraken. God laat niet toe dat hij het binnenhoudt. Het is een levensgevaarlijk vergif voor hem geworden. Hij zal geen plezier hebben van de dingen die hij heeft gestolen en niet genieten van de stromen olie, honing en room. Zijn inspanningen zullen niet worden beloond, aan de winst van zijn handel zal hij geen plezier beleven. Want hij heeft de armen onderdrukt en hun huizen in beslag genomen, waarop hij geen recht had. Omdat hij van binnen geen rust kent, helpen al zijn schatten hem uiteindelijk niets. Maar als er niets meer is om te stelen, komt een einde aan zijn welvaart. Te midden van zijn overvloed zal hij in moeilijkheden raken en zal het toppunt van ellende hem in het verderf storten. Terwijl hij nog bezig is zijn buik te vullen, zal Gods toorn al op hem neerkomen. Hij zal wegvluchten, maar een pijl zal zijn rug doorboren. De pijl wordt uit zijn lichaam getrokken en de scherpe punt komt uit zijn gal. De angsten van de dood overvallen hem. Zijn schatten zullen verloren gaan in de diepste duisternis. Een laaiend vuur zal zowel hem als zijn goederen verslinden en alles verteren wat hij nog over had. De hemelen zullen zijn zonden openbaar maken en de aarde zal tegen hem getuigen. Zijn rijkdom zal op de dag van Gods toorn in een vloedgolf wegspoelen. Dat is Gods bestemming voor de goddeloze, de erfenis die God hem geeft.’ Job antwoordde Zofar: Mijn klacht richt zich toch niet tot mensen, maar tot God. Daarom ben ik ook zo ongeduldig. Bekijk mij met afschuw en sla je hand verschrikt voor de mond. Als ik hier diep over nadenk, word ik er zelf bang van en begin ik te beven. Waarom bereiken de goddelozen een hoge leeftijd en wordt hun macht steeds groter? Tijdens hun leven zien zij hun kinderen en kleinkinderen opgroeien en volwassen worden. In hun huizen is vrede, angst is voor hen een onbekend gevoel en God straft hen niet. En dat alles ondanks het feit dat zij God afwezen en niets te maken wilden hebben met Hem en zijn leefregels. “Wat moeten we met de Almachtige God?” zeggen zij. “Waarom zouden wij Hem moeten gehoorzamen? Bidden tot Hem levert ons immers niets op?” Jullie zeggen dat zij hun welvaart niet in eigen hand hebben, daarom wil ik ook niets met hun raad en plannen te maken hebben. Hoe vaak gaat het licht van de goddelozen niet plotseling uit en treft God hen met rampen en verdriet! Zij worden als stro door de wind voortgejaagd, de storm rukt hen weg als kaf van het koren! Maar God zal ook hun kinderen straffen! Maar volgens mij moet de man die zondigt, zelf door God worden gestraft en niet zijn kinderen! Laat hij zelf de straf maar voelen! Ja, laat hem voor zijn eigen zonde boeten. Laat hem de toorn van de Almachtige maar aan den lijve voelen. Want als hij dood is, zal hij nooit meer in staat zijn van zijn gezin te genieten. Maar wie kan God, de opperste Rechter, terechtwijzen? De ander sterft in diepe ellende en armoede, terwijl hij nooit iets goeds heeft gekend. Beiden worden in dezelfde aarde begraven en door dezelfde wormen opgegeten. Ik weet precies wat jullie nu denken en hoe jullie mij nu onrecht willen aandoen. Jullie willen mij gaan vertellen over rijke en goddeloze mensen, die door hun zonden in het verderf werden gestort. Maar dan zeg ik: vraag het maar eens aan hen die veel hebben gereisd en zij zullen jullie hun verhalen vertellen. Bij zijn begrafenis wordt hij naar de plaats gebracht, waar de zachte aarde hem zal bedekken. Zo gaat het nu altijd, zo ging het voor hem en zo gaat het ook na hem. Hoe denken jullie mij dan te kunnen troosten met de onzin die jullie uitkramen. Al jullie antwoorden zijn niets dan leugens!’ Elifaz sprak voor de derde maal tegen Job: ‘Kan een gewone sterveling God van dienst zijn? Zelfs de meest wijze mens kan dat niet. Doet het de Almachtige ook maar enig plezier als jij rechtvaardig bent? Maakt het Hem iets uit of jij zonder zonden bent? Straft Hij je soms omdat je zo gelovig bent? Natuurlijk niet! Hij doet dat omdat je zo slecht bent! Je zonden zijn onmetelijk! Je moet bijvoorbeeld ten onrechte een onderpand hebben geëist van noodlijdende vrienden, ja, je moet mensen letterlijk en figuurlijk hebben uitgekleed. Je moet de dorstigen water en de hongerigen brood hebben geweigerd, terwijl je een vooraanstaand man was, een geëerd landeigenaar! Je stuurde weduwen weg zonder hen te helpen en hebt wezen van hun rechten beroofd. God is zo machtig, Hij woont hoger dan de hemelen, hoger dan de sterren. Maar dan zeg jij: “Daarom kan Hij niet zien wat ik doe. Hoe kan Hij door de dikke duisternis heen iets beoordelen? Want Hij is omringd door zware wolken, zodat Hij ons niet kan zien. Hij is ver boven ons verheven en wandelt door de hemelse zalen.” Want zij zeiden tegen God: “Laat ons met rust, God! Wat kunt U nu voor ons doen?” Maar tegelijkertijd vergaten zij dat Hij hun woningen met allerlei goede dingen had gevuld. Daarom moet ik niets hebben van de houding van de goddelozen. De rechtvaardigen zullen er getuige van zijn dat zij worden vernietigd, de onschuldigen zullen de goddelozen uitlachen en zeggen: “Kijk, onze vijanden en hun welvaart worden vernietigd door het vuur!” Houd op met God tegen te spreken! Word het met Hem eens, dan zul je uiteindelijk rust krijgen! Zijn welwillendheid zal je omringen, als je maar wilt toegeven dat je het bij het verkeerde eind had. Luister naar zijn woorden en berg die op in je hart. Als je terugkeert naar God en het verkeerde uit je leven wegdoet, zul je in ere worden hersteld. Als je je geldzucht opzijzet en je goud weggooit, zal de Almachtige Zelf je goudschat worden, Hij zal je zuiverste zilver zijn! Dan zul je je weer verheugen in de Here en opzien naar God. Je zult tot Hem bidden en Hij zal naar jou luisteren. Al je beloften aan Hem zul je nakomen. Wat je ook maar wenst, zal gebeuren! En hemels licht zal schijnen op de weg die voor je ligt. Wanneer mensen worden vernederd en jij zegt: “Help hen overeind,” dan zal Hij de vernederden redden en zelfs jou zal Hij verlossen wegens je reine handen.’ Job antwoordde Elifaz daarop: ‘Ook nu klinkt mijn klacht bitter, ik kan mijn zuchten nauwelijks onderdrukken. Och, wist ik maar waar ik God kon vinden, dan zou ik naar zijn troon gaan en daar met Hem spreken. Zou Hij mij overweldigen met zijn grote macht? Nee, Hij zou met alle begrip naar mij luisteren en mij niet meteen beschuldigen. Een eerlijk persoon zou daar voor mij bij Hem het woord kunnen doen en ik zou door mijn Rechter worden vrijgesproken. Maar mijn zoeken heeft geen resultaat. Ik zoek Hem overal, maar ik kan Hem niet vinden. Ik zoek Hem in het noorden, maar kan Hem daar niet vinden, ook niet in het zuiden. Ook daar houdt Hij Zich verborgen. Maar Hij weet precies wat mij allemaal overkomt en als Hij mij aan een onderzoek heeft onderworpen, dan zal Hij mij volkomen onschuldig verklaren, zo zuiver als goud! Ik heb Gods paden gevolgd en ben in zijn voetstappen getreden. Nooit en te nimmer ben ik afgedwaald. Ik heb zijn geboden niet afgewezen; integendeel, ik hield zelfs meer van zijn woorden dan van mijn dagelijks eten. Toch verandert Hij volgens mij niet van gedachten en wie zou Hem kunnen weerhouden van wat Hem voor ogen staat? Wat Hij wil doen, doet Hij ook. Daarom zal Hij met mij doen wat Hij Zich heeft voorgenomen en Hij is nog veel meer van plan. Geen wonder dat ik zo bang ben als ik voor Hem verschijn. Als ik eraan denk, slaat de angst mij om het hart. ‘Waarom opent God de rechtszitting niet om naar mijn verweer te luisteren? Waarom moeten zij die Hem kennen, zonder resultaat op Hem wachten? Er worden grenspalen verschoven, schaapskudden gestolen en geweid en zelfs de ezel van de wezen wordt weggehaald. De arme weduwe moet de enige os die zij bezit inleveren om een lening te kunnen krijgen. De hulpbehoevenden worden opzijgeschopt, zij mogen de weg niet versperren. Alle armen van het land worden in een hoek gedrukt. Net als de wilde ezels in de woestijn moeten de armen al hun tijd gebruiken om genoeg voedsel te bemachtigen. Zij worden de woestijn ingestuurd om voedsel te zoeken voor hun kinderen. Zij eten wat in het wild groeit en zoeken zelfs in de wijngaarden van de goddelozen naar achtergebleven druiven. ʼs Nachts liggen zij buiten in de kou zonder kleren of dekens om zich te verwarmen. Zij raken doorweekt door de stortregens die vanaf de bergen komen en bij gebrek aan een behoorlijk onderdak drukken zij zich tegen de rotswand aan. De goddelozen rukken vaderloze kinderen van hun moeders borst weg en nemen het kind van een arme als onderpand mee tot deze zijn schuld heeft afbetaald. Daarom moeten zij naakt, zonder enig kledingstuk, ronddwalen en worden zij gedwongen korenschoven te sjouwen terwijl zij zelf honger lijden. Zij moeten olijfolie persen tussen de stenen en druiven treden in de wijnpers, terwijl ze bijna neervallen van de dorst. Het gekreun van de stervenden stijgt op uit de stad en de gewonden schreeuwen om hulp, maar God schenkt geen aandacht aan het onrecht dat hun wordt aangedaan. De goddelozen komen in opstand tegen het licht en begrijpen niets van oprechtheid en goedheid. Inbrekers gaan er ʼs nachts op uit om hun werk te doen en overdag sluiten zij zich op, zij houden niet van daglicht. Voor al deze misdadigers is de donkere nacht als de morgen. Ze zijn vertrouwd met de verschrikkelijke dingen die in het donker gebeuren. Maar wat verdwijnen zij snel van de aardbodem! Het land dat zij bezitten, is vervloekt. Het is afgelopen met hun kwade praktijken in de wijngaarden. De dood verteert zondaars, zoals hitte en droogte de sneeuw laten verdwijnen. Zelfs de moeder van de zondaar zal hem vergeten. Hij is een welkome maaltijd voor de wormen en niemand zal nog aan hem denken. Want de goddeloze wordt gebroken als een boom door een storm. Zij hebben namelijk kinderloze en onvruchtbare vrouwen slecht behandeld. Zij weigeren hulpbehoevende weduwen te helpen. God overweldigt de machtigen en de goddelozen door zijn kracht, en al staan ze weer op, ze zijn hun leven niet meer zeker. En ook wanneer Hij hen met rust laat en zij zich veilig voelen, houdt Hij hun scherp in de gaten. Maar ook al staan zij nu in hoog aanzien, toch zullen zij net als alle anderen in een oogwenk verdwijnen, afgesneden als de halmen van het koren. Is er iemand die mij mijn ongelijk kan bewijzen? Wie kan aantonen dat ik een leugenaar ben en er volkomen naast zit?’ Bildad uit Suach antwoordde Job: ‘God is machtig en ontzagwekkend. Hij handhaaft de vrede in de hemel. Wie kan zijn legers tellen? Er is geen plek waar zijn licht niet schijnt. Hoe kan een gewone sterveling voor God gaan staan en beweren dat hij rechtvaardig is? Wie op aarde kan in ernst zeggen dat hij rein is? De heerlijkheid van God is zo groot dat zelfs de maan en de sterren vergeleken bij Hem in het niet vallen. Hoeveel minder is dan de mens! Die is immers slechts een worm in zijn ogen!’ Job antwoordde Bildad: ‘Wat zijn jullie toch waardevolle helpers! Wat ben ik blij dat jullie mij in mijn ellende een hart onder de riem hebt gestoken! Wat een wijsheden hebben jullie mij toevertrouwd. Jullie wijze woorden hebben een wereld van inzicht voor mij geopend! Hoe komen jullie op zulke briljante antwoorden? God spreidt de noordelijke hemel uit over een leegte en hangt de aarde op aan het niets. Hij verpakt de regen in zijn dikke wolken, zonder dat het wolkendek daardoor scheurt. Hij onttrekt met de wolken zijn troon aan het gezicht. Hij trekt een cirkel over het wateroppervlak, als een grens tussen licht en donker. Als Hij gaat dreigen, wankelen de pijlers van de hemel, geschrokken door zijn toorn. En door zijn macht wordt de zee rustig en trefzeker verplettert hij het zeemonster Rahab. Door zijn adem werd de hemel helder: zijn hand doorboorde de snel voortglijdende slang. Dit is nog maar de buitenste franje van zijn werken, waarvan we alleen maar een zwak gefluister horen. Wie zou dus kunnen standhouden onder het geweld van zijn donder?’ En Job vervolgde: ‘Ik zweer bij de levende God, die mij mijn rechten ontnam, ik zweer bij de Almachtige God, die mij zoveel verdriet heeft aangedaan: dat zolang ik leef door de adem van God, mijn lippen geen goddeloze dingen zullen zeggen en mijn tong niet zal liegen. Ik zal mij nooit, maar dan ook nooit, neerleggen bij jullie mening, tot mijn dood zal ik aan mijn onschuld blijven vasthouden. Ik ben geen zondaar en zal mijn rechtvaardigheid handhaven. Mijn geweten zal mij niet aanklagen zolang ik leef. Degenen die iets anders zeggen, zijn mijn goddeloze vijanden. Dat zijn slechte mannen. Want welke hoop heeft de goddeloze als God hem afsnijdt en hem zijn leven afneemt? Zal God naar zijn hulpgeroep luisteren als hij in moeilijkheden komt? En zal hij blij zijn met de Almachtige en Hem altijd aanroepen? Ik zal jullie iets leren over Gods doen en laten met de mens. Eigenlijk hoef ik dat helemaal niet te doen, want jullie weten net zoveel over Hem als ik, toch doen jullie allemaal van die onzinnige uitspraken. Dit is het lot dat de Almachtige heeft klaarliggen voor de goddeloze: als hij veel kinderen heeft, zullen die in de strijd sneuvelen en zijn nageslacht zal honger lijden. Degenen die dat overleven, zullen sterven door de pest en niemand, ook niet hun eigen vrouw, zal om hen rouwen. Ook al verdient een slechte man geld als water en heeft hij zoveel kleren dat hij elke dag iets anders kan dragen, de goede en onschuldige mensen zullen die kleren dragen en zijn geld onder elkaar verdelen. Elk huis dat door een goddeloze is gebouwd, is breekbaar als dat van een mot en zo lek als een hutje dat zo maar even wordt gebouwd. Hij gaat als een rijke naar bed, maar wordt wakker en merkt dat al zijn rijkdom is verdwenen. De angst overvalt hem en de nachtelijke stormen voeren hem weg. De oostenwind neemt hem op en voert hem weg en hij is er niet meer. Zo wordt hij van zijn plaats weggevaagd. Want God zal hem er genadeloos van langs geven. Hij zal snel van God willen wegvluchten. Onder handgeklap en gefluit zal hij zijn huis ontvluchten.’ Job vervolgde: ‘De mens weet waar hij zilver en goud kan vinden en hoe hij het moet zuiveren. Hij weet hoe hij ijzer uit de grond moet halen en koper uit steen moet smelten. De mens weet hoe hij uit de aarde voedsel kan verkrijgen, terwijl daar diep beneden een vuur brandt. Hij weet hoe hij edelgesteente en goudstof kan vinden, schatten die geen roofvogel kan zien, waar zelfs het oog van de gier niet scherp genoeg voor is. Geen enkel wild dier heeft ooit over die schatten gelopen, de leeuw heeft ze nog nooit met een klauw aangeraakt. De mens weet hoe hij een harde rots kapot kan krijgen en tot in de fundamenten van een berg kan doordringen. Hij hakt gangen in de rotsen en legt kostbare gesteenten bloot. Hij damt onderaardse stromen af en brengt aan het licht wat verborgen is. Maar hoewel de mens dit alles kan, weet hij niet waar hij wijsheid en inzicht kan vinden. En niet alleen weet hij niet hoe hij ze kan krijgen, maar uiteindelijk zijn ze ook niet onder de levenden te vinden. “Hier zijn ze niet,” zeggen de oceanen en de zeeën voegen daaraan toe: “Hier zijn ze ook niet.” Zij zijn niet te koop voor goud of zilver en ook niet voor al het goud van Ofir, kostbare onyx of saffieren. Wijsheid is oneindig veel waardevoller dan goud en kristal. Zij kan niet worden gekocht met gouden sieraden. Wijsheid is veel meer waard dan koraal en kristal, kostbaarder dan een zak vol parels. Topaas uit Ethiopië voldoet niet, net zo min als het puurste goud. Maar waar kunnen wij die wijsheid dan krijgen? Waar is echt inzicht te vinden? Want zij is onzichtbaar voor de ogen van al wat leeft, zelfs scherpe vogelogen kunnen haar niet ontdekken. Zelfs het verderf en de dood zeggen dat zij er alleen ooit geruchten over gehoord hebben. Toen Hij de kracht van de wind vaststelde en de grenzen van de oceanen bepaalde, toen Hij de wetten van de regen maakte en een pad voor het onweer baande, toen zag Hij de wijsheid en toetste haar, Hij peilde en doorgrondde haar. En dit zegt Hij tegen de hele mensheid: “Ontzag te hebben voor de Here, dat is de ware wijsheid, het vermijden van het kwaad, is inzicht.” ’ Job vervolgde: ‘Och, was het nog maar zoals vroeger, toen God mij beschermde, toen Hij de weg voor mij verlichtte en ik veilig door het donker kon lopen. Ja, zoals in mijn jongere jaren, toen in mijn huis de vertrouwelijke omgang met God voelbaar was, toen de Almachtige nog dicht bij mij was en ik mijn kinderen om mij heen had, toen mijn zaken goed liepen en er room in overvloed was en de rots stromen olijfolie voor mij opleverde! In die tijd liep ik nog naar de stadspoort en nam daar mijn plaats in tussen de gerespecteerde leiders. De jongeren zagen mij en deden een stap opzij en zelfs de ouderen gingen uit eerbied voor mij staan. Vooraanstaande mensen zwegen wanneer ik sprak en namen aan wat ik zei. Zelfs de hoogste ambtenaren in de stad bewaarden het stilzwijgen. Allen luisterden graag naar wat ik zei. Ieder die mij zag, sprak goed van mij. Want ik hielp als eerlijke rechter de armen in hun nood en de vaderloze kinderen, die verder niemand hadden om hen te helpen. Ik werd gezegend door de stervenden die ik terzijde stond, weduwen maakte ik weer blij. Alles wat ik deed, was oprecht en eerlijk, want ik hulde mij in rechtvaardigheid! Ik diende als ogen voor de blinde en als voeten voor de verlamde. Ik was als een vader voor de armen en ik kwam op voor de rechten van vreemdelingen. Ik sloeg de slagtanden van goddeloze onderdrukkers uit en dwong hen hun slachtoffers met rust te laten. Ik dacht: “Ik sterf vast en zeker een rustige dood in mijn eigen vertrouwde omgeving, na een lang en goed leven. De dauw zal de hele nacht op mijn takken liggen en ze voorzien van water. Steeds opnieuw zal men mij lof toezwaaien en steeds weer zal ik nieuwe energie ontvangen om met gemak mijn boog te spannen.” Iedereen luisterde naar mij en stelde prijs op mijn advies. Als ik sprak, zweeg iedereen vol verwachting. Als ik was uitgesproken, zeiden zij niets meer, want mijn woorden bevredigden hen. Zij verlangden naar mijn uitspraken, zoals mensen in de droge tijd naar regen verlangen. Met open mond vingen zij mijn woorden op als waren die een lenteregen. Als zij de moed lieten zakken, lachte ik hen toe en dat gaf hun weer nieuwe moed. Mijn opgewektheid betekende veel voor hen. Ik gaf richting aan hun leven en trad onder hen op als leider, als een koning die zijn leger bevelen geeft en als iemand die de rouwenden troost.’ ‘Maar nu word ik bespot door mensen die veel jonger zijn dan ik, jonge mannen wiens vaders niet goed genoeg zijn om op mijn herdershonden te passen. Trouwens, hoe zou de kracht van hun handen mij hebben kunnen helpen, nu hun levenskracht is vergaan? Uitgeput door de honger hebben zij ʼs nachts rondgezworven, in verschroeid land, in verlaten woestijnen. Daar eten ze de zoutige neerslag van het struikgewas en de wortels van de brem, omdat zij als dieven uit de beschaafde wereld zijn verdreven. Nu houden zij zich op in uitgedroogde rivierbeddingen, in grotten en tussen de rotsen. Zij maken geluiden als dieren die zich door het struikgewas bewegen en schuilen dicht bij elkaar onder de netels. Een laag en naamloos uitschot dat het land werd uitgeschopt. En nu ben ik het onderwerp van hun spotternij geworden, ze maken mij belachelijk! Zij hebben een hekel aan mij en willen niet bij mij in de buurt komen. Zij durven mij zelfs in het gezicht te spugen. Nu God de kracht uit mijn leven heeft weggenomen en mij met deze rampen treft, hebben deze jonge mannen helemaal geen eerbied meer voor mij, maar vernederen zij mij. Deze belagers dringen aan mijn rechterkant op, ze dwingen mij te vluchten, ze zetten de aanval in en willen mij vernietigen. Zij versperren mij de weg en doen al het mogelijke om mijn ondergang te bewerken, wetend dat ik niemand heb die mij kan helpen. Zij komen als één grote horde dreigend op mij af. Als golven stromen ze over mij heen, te midden van alle ellende. Ik word ontzettend bang. Zij houden mij in hun greep. Mijn waardigheid is verdwenen als een wolk die door een storm wordt meegevoerd. Het leven stroomt weg uit mijn ziel. Dagen vol ellende moet ik doormaken. Mijn trieste nachten zijn gevuld met pijn die voortdurend aan mijn botten knaagt. Ik lig de hele nacht te woelen en mijn hemd draait zich knellend om mijn lichaam. God heeft mij in de modder gegooid. Ik voel me alsof ik stof en as ben. Ik roep naar U, o God, maar U geeft geen antwoord. Ik sta voor U, maar U keurt mij geen blik waardig. U bent wreed geworden tegen mij en uw hand slaat mij met grote kracht. U geeft mij over aan een zware storm en slingert mij heen en weer in een vreselijk noodweer. Ik weet dat het uw bedoeling is mij te doden en me daar te brengen waar alle levenden uiteindelijk samenkomen. Heb ik soms de noodlijdenden niet geholpen, wanneer zij om hulp schreeuwden? Huilde ik niet mee met hen die het moeilijk hadden? Was ik niet diepbedroefd over het lot van de armen? Maar toen ik verwachtte dat het goede zou komen, kwam in plaats daarvan het kwade. Er kwam duisternis in plaats van licht. Mijn hart is bedroefd en rusteloos en ik zie op tegen de komende dagen vol ellende. Mijn huid is zwart en schilfert af. Mijn botten branden van de koorts. Mijn blijde en opgewekte stem klinkt nu als de stem van een rouwende.’ Daarop vervolgde Job ten slotte: ‘Ik had een overeenkomst gesloten met mijn ogen om nooit naar jonge vrouwen te kijken. Hij ziet alles wat ik doe en telt elke stap die ik zet. Als ik zou hebben gelogen en bedrogen, laat God mij dan maar in zijn eerlijke weegschaal wegen, dan zal Hij zien dat ik onschuldig ben. Als ik ooit heb verlangd naar de vrouw van een ander, mag mijn vrouw terechtkomen in het huis van een andere man en iemand anders haar nemen. Want dat zou een schanddaad zijn, een misdaad die moet worden bestraft. Het is een verterend vuur dat een mens in het verderf stort en alles zou uitroeien wat ik heb geplant. Want God heeft mij en ook mijn dienaar gemaakt. Hij heeft ons beiden geschapen in de buik van onze moeders. Als ik de armen verdriet heb gedaan en weduwen reden tot huilen heb gegeven, als ik arme wezen voedsel heb geweigerd —ik heb echter altijd wezen in ons huis opgenomen en hen verzorgd als mijn eigen kinderen en ik heb de weduwen altijd geholpen— als ik een wees heb uitgebuit omdat ik dacht dat niemand mij daarop zou betrappen; als ik een van deze dingen heb gedaan, mag mijn arm uit zijn gewricht worden getrokken! Laat dan mijn schouder maar worden ontwricht! Liever dat dan het oordeel van God af te wachten, want daarvoor ben ik banger dan voor enig ander ding. Want juist vanwege de majesteit van God heb ik al die misdaden nooit begaan. Als ik op geld heb vertrouwd, als mijn geluk berustte op rijkdom die ik met eigen handen heb verdiend, of als ik heb gekeken naar de stralende zon aan de hemel of naar de maan die als een edelsteen langs de hemel voortfonkelt, en mijn hart geen weerstand heeft kunnen bieden aan de verleiding om hen stiekem te aanbidden en hen met mijn hand een kus toe te werpen, dan zouden deze misdaden ook moeten worden gestraft. Want als ik zulke dingen had gedaan, zou dat betekenen dat ik de God van de hemel heb bedrogen. Als ik blij ben geweest over het ongeluk en de tegenslagen van mijn vijand —maar het is een feit dat ik nooit heb gezondigd door iemand te vervloeken— als een van mijn dienaren ooit honger heeft geleden —ik heb echter nooit een vreemde bij de deur weggestuurd, maar altijd iedereen met open armen ontvangen— of als ik net als Adam mijn zonden heb proberen te verbergen uit angst voor de minachting van het publiek en ik mijn mond heb gehouden en mezelf heb opgesloten, dan ben ik het waard te worden gestraft. Ach, was er maar iemand die naar mij wilde luisteren en de zaak van mijn kant wilde bekijken. Kijk, ik onderteken mijn verdediging met mijn handtekening. Laat de Almachtige nu maar eens bewijzen dat ik iets verkeerds heb gedaan en laat Hij maar een oordeel geven over de schriftelijke aanklacht die mijn vijanden tegen mij hebben ingediend. Ik zou die op mijn schouders willen nemen en als een kroon opzetten. Dan zou ik Hem precies vertellen wat ik heb gedaan en waarom, als een koning zou ik Hem tegemoet treden. laten er dan distels op dat land groeien in plaats van tarwe en onkruid in plaats van gerst.’ Met die woorden besloot Job zijn uitvoerige antwoord. De drie mannen wilden Job geen antwoord meer geven, omdat hij bleef volhouden dat hij onschuldig was. Toen werd Elihu, de zoon van de Buziet Baracheël uit de familie van Ram, kwaad omdat Job volhield dat hij onschuldig was tegenover God. Maar hij was ook boos op de drie vrienden van Job die hem wel hadden veroordeeld, maar zijn argumenten niet konden weerleggen. Elihu had nog niets gezegd omdat de drie anderen ouder waren dan hij. Maar toen hij zag dat zij geen antwoord meer wisten te geven, nam hij met een boos gezicht het woord en zei: ‘Ik ben jong en u bent oud, daarom heb ik mij stilgehouden en heb ik u niet durven zeggen wat ik ervan denk. Want ik dacht: laat de ouderen eerst aan het woord, zij zullen zeker ook wijzer zijn. Luister daarom naar mij, ik wil u ook mijn mening geven. En zeg nu niet dat alleen God en niet de mens hem van zijn zonde kan overtuigen. Job heeft met mij niet geredetwist en ik wil uw argumenten laten voor wat zij zijn. U zit daar volkomen perplex en weet geen antwoord meer. Moet ik mij dan stil blijven houden als u er het zwijgen toe doet? Nee, ook ik zal mijn mening geven. Ik kan mij namelijk nauwelijks meer stilhouden, mijn geest spoort me aan om te spreken. Ik voel mij als een wijnzak zonder aftapkraan die bijna op barsten staat. Ik moet mijn hart luchten, dus laat ik mijn antwoorden geven. ‘Luister alstublieft naar wat ik te zeggen heb, Job. Laat mij uitspreken, nu ik eenmaal het woord heb genomen. Ik zal in alle oprechtheid de waarheid spreken. De Geest van God heeft mij namelijk gemaakt en de adem van de Almachtige geeft mij leven. Aarzel niet mij een antwoord te geven als u dat kunt. Voor God ben ik volkomen gelijk aan u. Ik ben ook uit de aarde gevormd, net als u. U hoeft niet bang voor mij te zijn. Ik ben er niet de man naar u in het nauw te drijven. Ik heb u steeds weer horen zeggen: “Ik ben rein, ik heb niet gezondigd, ik ben onschuldig. En toch heeft God aanmerkingen op mij en beschouwt mij als zijn vijand. Hij legt ketens om mijn enkels en kijkt scherp naar elke beweging die ik maak.” Juist hierin hebt u ongelijk, dat u op deze wijze over God spreekt. Want God is veel groter dan de mens. Waarom klaagt u bij God dat Hij niet antwoordt? God spreekt wel degelijk—nu op de ene, dan op de andere wijze—hoewel de mens dat misschien niet opmerkt. Bijvoorbeeld in dromen en in nachtelijke visioenen als een diepe slaap komt over mensen die op bed liggen. Op zulke ogenblikken opent Hij hun oren en waarschuwt Hij hen God kan een mens echter ook terechtwijzen door een ziekte, zodat hij met voortdurende pijn in zijn botten in bed moet blijven en hij zijn eetlust verliest en zelfs voor het heerlijkste gerecht zijn neus optrekt. Dan zal zijn lichaam weer zo gezond worden als dat van een kind, fris en jeugdig. En als hij tot God bidt, zal God naar hem luisteren en hem antwoorden. Hij zal vreugde ervaren als hij het gezicht van de Here weer ziet en zijn rechtvaardigheid weer terugkrijgt. Tegen zijn vrienden zal hij later zeggen: “Ik had gezondigd, maar God gaf mij niet de straf die ik had verdiend. Hij liet mij niet sterven. Ik zal voortaan leven en veel meer van het licht genieten.” Ja, God doet vaak zulke dingen met de mens, tweemaal, zelfs driemaal zijn ziel terughalen uit de grafkuil, zodat hij het levenslicht kan blijven genieten. Let daar goed op, Job. Luister naar wat ik nog meer te zeggen heb. Maar als u nu al iets wilt zeggen, ga uw gang. Want ik zou zo graag willen dat uw onschuld wordt bewezen. Maar zo niet, luister dan naar mij. Houdt u stil, terwijl ik u wijsheid leer!’ Elihu vervolgde zijn toespraak: ‘Luister naar mij, wijze mannen. Onze oren kunnen woorden beoordelen zoals ons gehemelte de smaak van ons voedsel proeft. Zo moeten we ook beoordelen wat goed is en samen uitmaken wat juist is. Job heeft namelijk gezegd: “Ik ben onschuldig, maar God spreekt dat tegen. Hij doet mij onrecht. Ik word een leugenaar genoemd, ook al ben ik onschuldig. Ik onderga een vreselijke straf, terwijl ik toch onschuldig ben.” want hij zei: “Het heeft geen zin te leven zoals God het wil.” Luister naar mij, mannen met inzicht. U weet toch dat God niet zondigt, dat de Almachtige geen onrecht doet? Maar Hij vergeldt ieder naar zijn doen en laten. Het is gewoon ondenkbaar dat God verkeerd zou handelen of onrechtvaardig zou zijn. Alleen Hij heeft het gezag over de wereld. Als God zijn Geest zou terugtrekken en zijn adem zou terugnemen, komt er een eind aan al het leven en verandert de mensheid weer in stof. Als u dit maar wilde inzien en naar mijn woorden zou willen luisteren. Zou God kunnen regeren als Hij een afkeer heeft van rechtvaardigheid? Bent u van plan de Almachtige Rechter te veroordelen? Wilt u een oordeel uitspreken over God? Hij zegt toch zelfs tegen edelen en koningen: “U bent waardeloos en onrechtvaardig.” Want het maakt voor Hem geen enkel verschil hoeveel aanzien een mens geniet en Hij maakt geen onderscheid tussen arm en rijk. Hij heeft hen allen gemaakt. In een oogwenk sterven zij, ja, midden in de nacht verdwijnen de machtigen, weggenomen door een hand die niet aan een mens toebehoort. Want God let op het gedrag van alle mensen, Hij ziet alles en iedereen. Geen duisternis is diep genoeg om goddeloze mensen voor zijn ogen te verbergen. Daarom is geen langdurig onderzoek nodig om een mens voor God, de Rechter, te laten verschijnen. Zonder een onderzoek in te stellen, slaat God de hoogst geplaatsten neer en stelt Hij anderen in hun plaats aan. Hij kijkt naar wat zij doen en in één enkele nacht overvalt Hij hen en slaat vernietigend toe. Hij berecht hen in het openbaar als misdadigers. Want zij weigerden Hem te volgen en waren er de oorzaak van dat het hulpgeroep van de armen tot Hem doordrong. Ja, Hij hoort de kreten van mensen die worden onderdrukt. Als Hij Zich stilhoudt, wie zal daar iets van zeggen? Als Hij Zich niet onthult, wie zal Hem dan zien? Hij handelt op gelijke wijze met een volk als met een enkeling. Zo zorgt Hij ervoor dat er geen tiran aan het bewind komt die het volk in zijn greep houdt. Als iemand tegen God zegt: “Ik ben schuldig en zal mijn straf dragen, maar ik zal geen slechte dingen meer doen. Leer mij wat ik verkeerd heb gedaan, laat het mij zien als ik onrecht deed en ik zal het niet weer doen,” moet God naar uw mening het kwaad dan toch vergelden? U hebt geweigerd u te bekeren. Vertel het ons als u het weet, want u moet hier een uitspraak over doen, niet ik. Job verdient het voortdurend op de proef te worden gesteld om de wijze waarop hij tegen God heeft gesproken. Aan al zijn zonden heeft hij ook nog opstandigheid en verwaandheid toegevoegd. Voortdurend heeft hij wat tegen God in te brengen.’ Elihu vervolgde: Ik zal u een antwoord geven dat ook voor uw vrienden is bestemd. Kijk eens naar de hemel en de wolken hoog boven u. Als u zondigt, beïnvloedt dat God dan? Ook al zondigt u steeds weer, wat voor gevolgen zou dat voor Hem hebben? En als u zich goed gedraagt, is dat dan een groot geschenk voor Hem? Wordt Hij daar beter van? Uw zonden kunnen slechts uzelf raken en uw goede daden kunnen alleen stervelingen beïnvloeden. en ons meer wijsheid schenkt dan de landdieren en de vogels!” Maar als iemand dit tot Hem roept, antwoordt Hij nooit als een goddeloze uit trots tot Hem spreekt. God luistert niet naar hun lege pleidooi, de Almachtige let daar niet op. Hoeveel minder zal Hij aandacht aan u schenken, als u zegt dat u Hem niet ziet, dat uw zaak aan Hem is voorgelegd en dat u op Hem wacht. Maar omdat Gods toorn nu schijnbaar de zonde niet meteen afstraft en Hij zelfs het kwaad niet eens schijnt te zien, opent u opeens uw mond, Job. En alles wat u te zeggen hebt, is alleen maar onzin.’ Elihu vervolgde: ‘Heb nog even geduld, dan zal ik verder gaan. Want ik ben nog niet klaar met God te verdedigen! Ik zal u enkele wijsheden uit een ver verleden geven, die de rechtvaardigheid van mijn Schepper aantonen. Ik vertel u de waarheid, want ik ben een man met feilloos inzicht. God is almachtig en toch heeft Hij van niemand een afkeer! Zijn begrip en inzicht zijn volmaakt. Hij houdt de goddelozen niet in leven, maar geeft aan de onderdrukten hun rechten. De goede mensen negeert Hij niet, maar Hij verhoogt hen door hun een plaats te geven op eeuwige, koninklijke tronen. Als zij in moeilijkheden komen, tot slaaf worden gemaakt en er ellendig aan toe zijn, gebruikt Hij die moeilijkheden om hen erop te wijzen dat zij hebben gezondigd en zich te hoogmoedig hebben gedragen. Hij maakt dat zij luisteren naar zijn woord en berouw hebben over hun zonden. Als zij luisteren en Hem gehoorzamen, zullen zij worden gezegend met een gelukkig en voorspoedig leven. Als zij niet naar Hem willen luisteren, zullen zij ten onder gaan en sterven door hun gebrek aan gezond verstand. De goddelozen hebben haatgevoelens in hun hart. Zelfs als Hij hen vastbindt, roepen ze niet naar Hem om hulp. Zij sterven jong, na een leven van ontucht en verdorvenheid. Hij redt degenen die lijden en spreekt tot hen in hun ellende. Zo wil Hij ook u uit de nood uitleiden naar een ruime plaats zonder beperkingen, naar een tafel vol heerlijke gerechten. Maar nu wordt u beheerst door uw haatgevoelens over de goddelozen. U bent helemaal in de ban van rechtvaardigheid en oordeel. Pas op dat niemand u door rijkdom of omkoping verleidt. Zou uw rijkdom of uw machtige inspanning u voldoende steun kunnen geven en u uit de nood helpen? Verlang niet naar de nacht die volken wegsleurt van hun plaats. Laat het kwaad links liggen, want God bracht u deze ellende om ervoor te zorgen dat u niet in een slecht leven verviel. Kijk, God is almachtig. Kent u een betere leermeester dan Hij? Wie durft Hem wetten voor te schrijven of te zeggen dat wat Hij doet verkeerd is? Nee, u kunt Hem beter prijzen om zijn machtige daden, waarvan mensen hebben gezongen! Iedereen heeft deze machtige daden gezien en er van een afstand met verwondering naar gekeken. God is zo groot dat wij ons van Hem geen voorstelling kunnen maken. Niemand kan een begrip als “eeuwigheid” bevatten. Hij vangt de waterdruppels op en zeeft ze als regen uit de damp. Zo valt de regen uit de wolken naar beneden op de mensheid. Wie begrijpt iets van de wolkenformaties en van de donderslagen die er doorheen dreunen? Kijk eens hoe Hij het licht om Zich heen verspreidt en hoe Hij een deken legt over de diepten van de oceanen. Zo oordeelt Hij over de volken, zo geeft Hij de mensen voedsel in overvloed. In zijn handen houdt Hij de bliksemschichten en op bevel stuurt Hij elk ervan naar een bepaald doel. In de donder voelen wij zijn aanwezigheid naderen. Hij strijdt tegen het onrecht.’ Vervolg van het betoog van Elihu: ‘Daarom ben ik vervuld van ontzag. Luister goed naar de donder van zijn stem. Hij rolt langs de hemel en de bliksemschichten schieten naar alle kanten van de aarde. Zij worden gevolgd door het onophoudelijke dreunen van de donder, de ontzagwekkende stem van zijn majesteit. Zijn stem klinkt op een geweldige manier door in de donder. Wij kunnen de omvang van zijn macht niet bevatten. Want Hij geeft sneeuw en regen opdracht om op de aarde te vallen. Dan ligt al het menselijke werk stil, zodat men overal zijn macht kan zien. De wilde dieren verbergen zich tussen de rotsen of in hun holen. De storm komt op vanuit het zuiden en vanuit het noorden komt de kou. God blaast over de rivieren en zelfs de grootste wateroppervlaktes bevriezen. Hij laadt de wolken met waterdamp en uit diezelfde wolken komt zijn bliksem. Hij stuurt de bliksemschichten met zijn hand en overal op aarde doen zij wat Hij beveelt. Hij stuurt de wolken als straf of—in zijn liefdevolle goedheid—als bemoediging voor de mensen. Luister, Job, sta stil en kijk naar de machtige wonderen van God! Weet u hoe God de wolken in de hand houdt en hoe Hij de bliksem daaruit tevoorschijn laat schieten? Begrijpt u hoe de wolken zo volmaakt kunnen zweven? Het is het wonderlijke werk van de Alwetende. Weet u waarom u het warm krijgt wanneer de wind uit het zuiden komt en het zulk rustig weer is? Kunt u zoals Hij de hemelkoepel maken, die zo hard is als een gegoten spiegel? Want net zo min als wij in de zon kunnen kijken wanneer de wind alle wolken uit de lucht heeft weggedreven, zo min kunnen wij het oog richten op de ontzagwekkende majesteit van God, als Hij Zich vanuit de hemel over ons uitstort, gehuld in zijn duizelingwekkende pracht. Wij kunnen ons geen voorstelling maken van de macht van de Almachtige. Hij is zo rechtvaardig en goed dat Hij niemand zal onderdrukken. Geen wonder dat mensen overal ter wereld ontzag voor Hem hebben! Want zelfs de meest wijze man ter aarde maakt totaal geen indruk op Hem!’ Toen gaf de Here Job vanuit een storm zijn antwoord: ‘Wie is het die door onzinnig gepraat mijn besluiten onbegrijpelijk probeert te maken? Maak u maar klaar, zet u schrap, want Ik ga u vragen stellen om te zien wat u weet. Waar was u toen Ik het fundament legde voor deze aarde? Zeg het Mij, u weet immers zoveel! Weet u hoe haar afmetingen werden vastgesteld en wie dat alles heeft nagemeten? Kom, vertel op! sloot hen in door hun kusten vast te stellen en zei: “Tot zover en niet verder! Hier zullen uw trotse golven tot stilstand komen”? Hebt u ooit een nieuwe morgen opgeroepen en de zonsopgang in het oosten laten verschijnen? Hebt u het daglicht ooit bevolen zich tot de uithoeken van de aarde te verspreiden om zo een eind te maken aan het nachtelijk werk van de goddelozen? De aarde krijgt haar vorm zoals een zegel een klomp klei vormt, het oppervlak golft als de plooien van een kledingstuk. Zo worden de goddelozen gestoord in hun praktijken en wordt een halt toegeroepen aan de arm die klaar stond om toe te slaan. Bent u doorgedrongen tot de bronnen van de zee en hebt u de spelonken van haar onpeilbare diepte bezocht? Waar komt het licht vandaan en hoe kunt u daar komen? Of vertel Mij iets over de duisternis. Waar komt die vandaan? Kunt u haar grenzen bepalen of de plaats waar zij vandaan komt? Maar dat weet u natuurlijk allemaal al lang. Want u werd geboren voordat alles werd geschapen en u heeft zoʼn lange ervaring! Waar loopt de weg naar het punt waar het licht zich verdeelt? En waar ligt de oorsprong van de oostenwind? Heeft de regen een vader? Waar komen de dauwdruppels vandaan? Wie is de moeder van het ijs en van de rijp die neerdaalt uit de hemel? Hoe komt het dat water verandert in ijs, dat zo hard is als steen? Kunt u de Pleiaden aan elkaar vastbinden of de ketens van Orion losmaken? Kunt u de dierenriem op tijd laten schijnen en de Grote en Kleine Beer de weg wijzen? Kent u de wetten van het heelal en kunt u bepalen welke invloed zij op de aarde uitoefenen? Kunt u tot de wolken roepen en ervoor zorgen dat u doordrenkt wordt met regen? Kunt u de bliksem tevoorschijn roepen, die u dan vraagt: “Waar moet ik inslaan”? Wie heeft wijsheid gelegd in de wolken en aan de regen inzicht gegeven? ‘Kunt u de prooi verzorgen voor een leeuwin en de honger van haar jongen stillen, die in het hol of in het struikgewas liggen te wachten? Wie zorgt voor de raven wanneer hun jongen tot God roepen en hongerig door het nest kruipen? Weet u wanneer de berggeiten hun jongen werpen en de hinden moeten kalven? Hun jongen groeien op in het open veld, waarna zij hun ouders verlaten en nooit meer bij hen terugkeren. Wie laat de wilde ezels vrij rondlopen, wie heeft hun touwen losgemaakt? Ik heb hun een leefgebied gegeven in de wildernis en de zoutvlakten. Want zij lachen om het lawaai van de stad en het geschreeuw van drijvers. De bergweiden zijn hun grasland, daar zoeken zij naar groene blaadjes. Zal de wilde stier u willen dienen? Zal hij ʼs nachts bij uw voerbak blijven staan? Kunt u de stier voor het ploegen gebruiken? Zal hij de eg voor u trekken? Zult u op hem vertrouwen omdat hij zo sterk is? Zult u hem zelf laten uitmaken waar hij werkt? Kunt u hem gebruiken om uw graan binnen te brengen naar de dorsvloer? De struisvogel klapt vrolijk met haar vleugels, maar met haar slagpennen en veren is zij nog geen ooievaar. Zij legt haar eieren op de grond en laat ze warm worden in het zand. Ze vergeet daarbij dat iemand ze kan kapottrappen of dat de wilde dieren ze kunnen vernielen. Zij behandelt haar jongen hard alsof ze helemaal niet van haar zijn, zij vindt het niet erg ze te dragen en de eieren te leggen, want God heeft haar geen wijsheid of gezond verstand gegeven! Maar als zij opspringt om weg te rennen, verslaat zij het snelste paard met zijn berijder! Hebt u het paard zijn kracht en die prachtige manen gegeven? Hebt u hem het vermogen gegeven te springen als een sprinkhaan? Zijn gebries is angstaanjagend. Opgewonden stormt hij over het veld en is niet meer te houden wanneer het trompetgeschal klinkt. Bij het geluid van de hoorn begint hij te snuiven. Van ver ruikt hij de strijd. De strijdkreten en het geluid van de bevelen klinken hem vertrouwd in de oren. Weet u hoe een havik zijn vleugels naar het zuiden uitslaat? Vliegt de gier op uw bevel omhoog om op de hoge rotsen een nest te bouwen? Hij leeft dag en nacht op de rotsen en bouwt daar zijn nest als een onneembaar fort. Van daaruit bespiedt hij zijn prooi ver beneden hem. Zijn jongen in het nest leven van bloed, want waar gesneuvelden zijn, daar is de gier ook.’ De Here vervolgde: ‘Wilt u nog steeds redetwisten met de Almachtige en Hem verbeteren? Of is dit genoeg? Kan de man die Mij wilde bekritiseren, Mij nu ook de antwoorden geven?’ Job antwoordde God: ‘Ik ben een onwaardig mens, hoe zou ik U kunnen antwoorden? Ik leg mezelf het zwijgen op en zal niet voor de tweede maal spreken. Ik heb al veel te veel gezegd.’ Toen sprak God vanuit een wervelwind opnieuw tot Job en zei: ‘Maak u maar klaar, zet u schrap, Ik zal u opnieuw vragen stellen en daarop verwacht Ik wel een antwoord van u. Wilt u mijn rechtvaardigheid in twijfel trekken en Mij veroordelen, zodat u zichzelf vrij kunt pleiten? Bent u net zo sterk als God en kunt u net zo donderen met uw stem als Hij? Goed, trek uw staatsiegewaad dan maar aan en hul uzelf in majesteit en pracht. Geef uw woede de vrije loop! Laat hem losbarsten tegen alle trotse mensen. Verneder de hooghartigen met een enkele blik en vertrap de goddelozen op de plaats waar zij staan. Begraaf hen in het stof en laat de dood hun gezicht verstijven. Als u daartoe in staat bent, ben Ik het met u eens als u zegt dat uw eigen kracht u kan redden. Kijk eens naar het nijlpaard. Ik heb hem gemaakt, net zoals Ik u heb gemaakt. Hij eet gras als een os. Let eens op zijn krachtige lendenen en op zijn buikspieren. Zijn staart is zo recht als een ceder. De pezen van zijn dijen zijn stevig verstrengeld. Zijn botten lijken op koperen buizen en zijn ribben zien eruit als ijzeren staven. Hij is een van mijn eerste meesterwerken, alleen Ik kan hem in toom houden. De bergen geven hem hun beste voedsel, de andere wilde dieren spelen rustig bij hem in de buurt. Hij ligt onder de lotus, verscholen in het riet en in de schaduw van de wilgen aan de waterkant. Hij schrikt niet terug voor snelstromende rivieren, zelfs niet als de machtige stroomversnellingen van de Jordaan op hem af zouden komen. Niemand krijgt de kans hem in een ogenblik van onoplettendheid te overmeesteren door zijn ogen te bedekken of hem een ring door de neus te doen en hem daaraan weg te leiden. Kunt u het zeemonster Leviatan met een haak en een vislijn vangen? Of een lasso om zijn tong leggen? Kunt u hem met een touw door zijn neus in bedwang houden of zijn kaak met een pin doorboren? Zal hij u smeken om medelijden of u door vleiende woorden proberen om te praten? Zal hij zich er bij neerleggen dat u hem voor zijn verdere leven tot slaaf maakt? Kunt u hem net als een vogel in een huisdier veranderen en uw dochtertjes met hem laten spelen? Zullen de mannen die samen vissen hem aan de vishandelaren verkopen en zullen deze hem onder zich verdelen? Zal zijn huid worden doorboord met pijlen of kan iemand een harpoen in zijn kop planten? Als u hem met de hand wilt aanraken, zal het gevecht dat volgt u nog lang heugen en u zult dat geen tweede maal proberen. Nee, het is onmogelijk hem te vangen. Alleen al wanneer je naar hem kijkt, deins je terug.’ ‘Er is niemand die het waagt hem op te hitsen, laat staan dat er iemand is die wil proberen hem te overwinnen. En als niemand tegen hem is opgewassen, zou er dan wel iemand bestaan die het tegen Mij kan opnemen? Ik ben niemand iets schuldig. Alles onder de hemelen is van Mij. Ik mag niet vergeten de geweldige kracht van zijn ledematen en zijn elegante lichaamsbouw te noemen. Wanneer hij snuift, schieten lichtflitsen naar buiten. Zijn ogen gloeien als de eerste zonnestralen. Vuur springt uit zijn muil. Er komt rook uit zijn neusgaten, net als uit een kookpot die op een fel brandend vuur staat. Ja, zijn adem kan kolen laten ontbranden, vlammen schieten op uit zijn bek. In zijn nek schuilt een angstaanjagende kracht die overal verschrikking zaait. Zijn vlees is hard en stevig, niet zacht en vet. Zijn hart is zo hard als rots, als een molensteen. Als hij opstaat, slaat zelfs de sterkste mannen de angst om het hart. Zij vluchten weg voordat ze door hem worden verpletterd. Een zwaard is een nutteloos wapen tegen hem en ook andere wapens halen niets uit. Stokken zijn net zo goed als strohalmen en hij lacht als men speren naar hem toeslingert. Zijn buik is bedekt met schubben die zo scherp zijn als glasscherven en hij beweegt zich over het land voort als een dorsmachine. Nergens anders op aarde is een dier te vinden dat zo weinig angst hoeft te hebben. Hij is het meest trotse van alle dieren en heerser over hen allen.’ Daarna gaf Job de Here antwoord: ‘Ik weet dat U alles kunt en dat niemand U kan tegenhouden. U vraagt wie het is die op zoʼn onzinnige manier over uw besluiten sprak. Ik ben het. Ik praatte over dingen waarvan ik niets weet en die ik niet begreep, dingen die veel te ver boven mijn begrip uitgaan. U zei: “Luister, dan zal Ik wat zeggen. Laat Mij u enkele vragen stellen. Probeer die maar eens te beantwoorden!” Maar nu zeg ik: “Ik had al eerder van U gehoord, maar nu heb ik U gezien. Daarom walg ik van mijzelf en uit berouw verneder ik mij in stof en as.” ’ Nadat de Here tegen Job was uitgesproken, wendde Hij zich tot Elifaz uit Teman en zei: ‘Ik ben toornig op u en uw twee vrienden, want u had geen gelijk met wat u over Mij zei. Job had het wel bij het rechte eind. Neem nu zeven jonge stieren en zeven rammen, ga naar mijn dienaar Job en breng een brandoffer voor uzelf. Mijn dienaar Job zal voor u bidden en Ik zal naar hem luisteren, terwijl hij voor u bidt, en u niet straffen zoals Ik eigenlijk zou moeten doen om uw zonde en omdat u niet op de juiste wijze over Mij hebt gesproken, in tegenstelling tot mijn dienaar Job.’ Elifaz uit Teman, Bildad uit Suach en Zofar uit Naäma deden wat de Here hun had opgedragen. En de Here aanvaardde het gebed dat Job voor hen uitsprak. Toen Job voor zijn vrienden had gebeden, gaf de Here hem zijn rijkdom en geluk weer terug. Hij gaf hem zelfs tweemaal zoveel als vroeger. Daarna kwamen al zijn broers, zusters en zijn vroegere vrienden en bekenden naar zijn huis voor een feestmaal. Zij beklaagden hem om alles wat hij had moeten doormaken en troostten hem na alle ellende die de Here hem had bezorgd. Ieder bracht een geldgeschenk en een gouden ring voor hem mee. Op die manier zegende de Here Job aan het eind van zijn leven meer dan Hij aan het begin had gedaan. Want nu bezat hij veertienduizend schapen, zesduizend kamelen, duizend span ossen en duizend ezels. Nergens in het land waren zulke mooie vrouwen als de dochters van Job. Hun vader gaf hun ieder een stuk van de erfenis, net als hun broers. Job leefde daarna nog honderdveertig jaar en maakte nog mee dat zijn kleinkinderen en achterkleinkinderen werden geboren. Ten slotte stierf hij op heel hoge leeftijd en tevreden met zijn leven. Gelukkig is de mens die in de wandeling niet luistert naar de raad van slechte mensen, die niet blijft stilstaan op de weg van de zondaars en vermijdt te zitten bij hen die met God spotten. Integendeel, het is voor hem een vreugde te doen wat de Here van hem vraagt, dag en nacht is hij bezig met zijn woord. Hij lijkt op een boom die aan de oever van een beek staat. Wanneer het jaargetijde ervoor aanbreekt, draagt hij volop vrucht en zijn bladeren verwelken niet. Alles wat deze mens onderneemt, is een succes. Bij de zondaars ligt het echter anders! Die waaien uiteen als het kaf in de wind. Op de dag van het oordeel zullen zij niet veilig zijn, zij kunnen dan immers niet standhouden te midden van Gods trouwe volgelingen! Want de Here leidt de wegen van zijn volgelingen, terwijl de weg van de goddelozen rechtstreeks naar de afgrond voert. Wat zijn de ongelovige volken toch dwaas om tegen de Here op te staan! Het is onbegrijpelijk dat deze mensen proberen God te slim af te zijn! De machthebbers van deze wereld hebben hun hoofden bijeen gestoken en de leiders spannen samen tegen de Here en zijn gezalfde. ‘Kom op,’ zeggen zij, ‘laten wij onze boeien verbreken en onszelf bevrijden uit deze slavernij van God.’ Maar God in de hemel lacht wanneer Hij hen hoort. De Here bespot hun dwaze plannen. Hij zal hen in zijn toorn aanspreken. Zij zullen van angst voor Hem ineenkrimpen. ‘Dit is de Koning die Ik heb aangesteld,’ verklaart de Here dan, ‘en Ik heb Hem in Jeruzalem, mijn heilige stad, een troon gegeven.’ De Uitverkorene van de Here antwoordt vervolgens: ‘Ik zal de eeuwige bedoeling van de Here bekendmaken, want Hij heeft tegen Mij gezegd: “Jij bent mijn Zoon, Ik heb Je vandaag het leven gegeven. Vraag Mij wat Je wilt en Ik zal Je alle volken in bezit geven. Heers over hen met een ijzeren vuist, verbrijzel hen alsof het potten van aardewerk zijn.” ’ Wees daarom verstandig, koningen en heersers van deze aarde, en luister nu het nog kan! Dien de Here met eerbied en ontzag, verheug u in Hem met een bevend hart. Val voor zijn Zoon op uw knieën. Kus Hem, want als binnenkort zijn toorn ontbrandt, bent u verloren. Zij die hun vertrouwen op Hem stellen, zijn gelukkige en gezegende mensen! Een psalm van David toen hij op de vlucht was voor zijn zoon Absalom. Here, iedereen is tegen mij, velen willen mij kwaad doen. Ik heb zoveel vijanden. Velen zeggen dat God mij toch niet zal helpen. Maar Here, U bent mijn beschermende schild en U houdt mijn eer hoog. U bent mijn enige hoop! Alleen uw kracht houdt mij overeind. Ik schreeuwde het uit van ellende naar de Here en Hij hoorde mij in zijn heiligdom. Toen pas durfde ik rustig te gaan liggen en vredig te gaan slapen. Ik werd ook weer veilig wakker, want de Here hield de wacht over mij. En al staan nu aan weerszijden van mij tienduizenden vijanden, ik ben er niet meer bang voor. Ik roep dan: ‘Sta op, Here! Mijn God, red mij!’ En Hij zal hen dan in het gezicht slaan. Hij slaat hun de tanden uit de mond. Want de ware redding komt alleen van de Here. Hij zegent zijn volgelingen en geeft hun vrede. Een psalm van David voor de koordirigent. Te begeleiden met snarenspel. O God, luister naar mij nu ik tot U roep. U laat mij toch altijd tot mijn recht komen! Toen ik in de knel zat, hebt U mij ruimte gegeven. Heb ook nu medelijden met mij, luister naar mijn gebed! De Here God vraagt: ‘Mensenkinderen, wanneer houden jullie er mee op mijn eer te grabbel te gooien door levenloze afgoden te aanbidden? Hoelang blijven jullie nog zinloze dingen najagen? Het is allemaal bedrog!’ Luister goed: de Here heeft mij voor Zichzelf bestemd, daarom zal Hij naar mij luisteren en mij antwoord geven wanneer ik tot Hem roep. Als u boos wordt, zondig dan niet tegen de Here. Als u ʼs nachts wakker ligt, overdenk dan in alle rust zijn woord. Heb volkomen vertrouwen in de Here en bied Hem uw offers aan zoals die zijn voorgeschreven. Veel mensen zeggen dat God niet zal helpen. Here, toont U hun dat zij het mis hebben door uw licht op ons te laten schijnen! Ja, de blijdschap die U mij hebt gegeven, gaat dieper dan hun vreugde, wanneer zij in de oogsttijd hun rijke opbrengst overzien. Ik ga rustig liggen en slaap vredig in, ik weet dat alleen U mij beschermt, Here! Een psalm van David voor de koordirigent. Te begeleiden met fluitspel. O Here, wilt U mijn gebed aanhoren? Luister toch naar mijn smeken. God, U bent mijn Koning en ik richt mij tot U. Elke morgen kijk ik omhoog naar U en wacht op uw antwoord, en U hoort mij roepen. Ik weet dat slechtheid bij U geen standhoudt en dat geen enkele goddeloze op uw bescherming kan rekenen. Hoogmoedige zondaars kunnen uw onderzoekende blik niet doorstaan, omdat U hun slechte daden haat. Om hun leugens zult U hen vernietigen, U verafschuwt moord en bedrog, Here. Ik zelf mag dankzij uw genade en liefde uw tempel binnengaan. Met diep ontzag zal ik U eren. Here, wilt U mij leiden? Anders zullen mijn vijanden over mij zegevieren. Wilt U mij duidelijk maken wat ik moet doen en welke weg ik moet inslaan? Mijn tegenstanders zullen elke kans aangrijpen om mij in een kwaad daglicht te stellen. Wat uit hun mond komt, stinkt naar zonde en dood, zij gebruiken hun tong voor leugen en bedrog. Hun lippen spuwen dodelijk vergif. O God, spreek het ‘schuldig’ over hen uit! Vang hen met hun eigen valstrikken, verdrijf hen om de overvloed van hun overtredingen, want zij komen in opstand tegen U. Maar ieder die zijn vertrouwen op U stelt, zal zich verheugen. Zij zullen tot in eeuwigheid van vreugde juichen, omdat U hen beschermt. Dan zal ieder die U liefheeft, overlopen van blijdschap. Want U, Here, zegent uw volgelingen. U beschermt hen met uw schild van liefde. Een psalm van David voor de koordirigent. Te begeleiden met snarenspel en te zingen op de wijs van ‘De Achtste.’ O Here, nee, straf mij niet in het vuur van uw toorn! Heb medelijden met mij, Here, want ik ben maar een zwak mens. Genees mij, want mijn lichaam is ziek en mijn geest verward. Laat mij toch snel weer tot mijzelf komen! Kom, Here, red mijn ziel, red mij door uw goedheid. Want doden kunnen u geen eer bewijzen en in het dodenrijk kan niemand U loven. Het verdriet put mij uit, elke nacht wordt mijn kussen nat van de vele tranen. Mijn ogen staan dof en mijn blik is duister omwille van mijn vijanden. Verdwijn uit mijn ogen, zondaars, want de Here heeft mijn tranen gezien en mijn smeken gehoord. Hij zal mijn gebeden beantwoorden. Al mijn vijanden zullen voor schut staan, onverwachts in verwarring raken en beschaamd de aftocht blazen. Een klaaglied van David, dat hij voor de Here zong als reactie op de woorden van Kus (uit de stam Benjamin). Bij U zoek ik bescherming, Here, mijn God! U kunt mij redden uit de handen van hen die mij opjagen. Laten zij mij niet bespringen, zoals een leeuw zou doen, en mij verscheuren en wegslepen zonder dat iemand mij redt. Het zou iets anders zijn, Here, als ik zelf slechte dingen deed, als ik goed met kwaad vergold of iemand die mij vertrouwde, oneerlijk behandelde. Dan zou het terecht zijn als mijn vijanden mij wilden vernietigen, mij op de grond smeten en mijn leven vertrapten in het stof. Maar zo is het niet, Here! Stel uw toorn tegenover de woede van mijn vijanden. Kom erbij, Here, en eis het recht voor mij op! Laat alle mensen voor U aantreden, verhef U boven hen en spreek recht. Laat het recht openlijk over mij zegevieren! Geef mij eerherstel ten overstaan van allen, want ik ben onschuldig. Zorg toch dat er een einde komt aan al die slechtheid, Here. Zegen allen die U oprecht liefhebben. U, de rechtvaardige God, bent de Enige die alles doorziet in elk mensenhart. U beoordeelt motieven en gedachten. God is mijn schild en mijn verdediging. Hij redt wie eerlijk en oprecht is. God is een rechter die altijd eerlijk vonnist. Dag in, dag uit wordt zijn toorn opgewekt door slechte mensen. Hij zal zijn zwaard scherpen en hen verslaan, tenzij zij zich bekeren. Hij spant zijn boog en legt aan. Er liggen dodelijke pijlen op, die uit vuur bestaan. De zondaar beraamt een slecht plan, werkt het uit tot in alle duistere details en zo ontstaan leugen en bedrog. Hij valt zelf in de kuil die hij voor een ander groef. Het geweld dat hij tegen anderen beraamde, zal als een boemerang op hem terugslaan, zijn boosheid komt op zijn eigen hoofd neer. Ik prijs de Here en ben vol dankbaarheid omdat Hij goed en rechtvaardig is. Ik zal de naam van de Here lofprijzen. Hij is Here, de Allerhoogste. Een psalm van David voor de koordirigent. Te begeleiden met het muziekinstrument uit Gath. Here, onze God, de majesteit en glorie van uw naam vullen de gehele aarde en de hemelen vloeien ervan over. U hebt de kleine kinderen geleerd U volmaakt te prijzen. Hun voorbeeld zal uw vijanden en hen die op wraak zinnen, beschaamd doen staan en tot zwijgen brengen! Als ik ʼs nachts omhoog kijk naar de hemel en het werk van uw handen zie, de maan en de sterren, die U hun plaats gegeven hebt, wat is dan de mens, dat U zoveel om hem geeft? Wat is een mensenkind dat U Zich om hem bekommert? En U hebt hem een plaats vlak onder Uzelf gegeven, U hebt hem gekroond met heerlijkheid en eer. U hebt hem zelfs het beheer gegeven over alles wat U hebt gemaakt, alles staat onder zijn gezag: alle schapen en runderen en andere dieren in het veld, de vogels in de lucht en de vissen en andere wezens in de zee. O Here, onze God, de majesteit en glorie van uw naam vullen de hele aarde! Een psalm van David voor de koordirigent. Te zingen op de wijs van ‘De dood van de zoon.’ Here, ik prijs U met mijn hele hart. Ik vertel iedereen over de geweldige dingen die U doet. Ik loop over van blijdschap en vreugde dankzij U. Over U wil ik zingen, U bent God, de Allerhoogste! In uw nabijheid zullen al mijn vijanden neervallen en omkomen. U hebt mijn eerherstel bewerkt en mij bevestiging gegeven. Vanaf uw troon hebt U het recht laten zegevieren. De volken hebt U bedreigd en de slechte mensen vernietigd, zodat hun namen voor eeuwig zijn uitgewist. De vijanden zijn voor eeuwig veroordeeld! De Here zal hun steden vernietigen. Zelfs de herinnering eraan zal vervagen. Maar de Here zal eeuwig leven en op zijn rechterstoel de volken van deze aarde rechtvaardig oordelen. Ieder die wordt verdrukt, mag bij Hem komen. Hij is een schuilplaats voor wie in nood is. Ieder die uw liefde en genade kent, Here, zal zich voor hulp tot U richten. U laat iemand die zijn vertrouwen op U stelt niet in de steek. Prijs de Here die in Jeruzalem woont. Laat de hele wereld horen over zijn onvergetelijke daden. Hij die elke moord zal wreken, heeft een open oor voor hen die Hem aanroepen om recht te vinden. Als mensen in de problemen zitten en zijn hulp inroepen, negeert Hij hun gebeden niet. Here, heb medelijden met mij. Ziet U wel hoe ik lijd door hen die mij haten? Ruk mij weg voor de kaken van de dood, dan kan ik weer openlijk uw lof zingen en vol vreugde in Jeruzalem vertellen hoe U bevrijding brengt. De tegenstanders zijn in de kuil gevallen die zij voor anderen groeven, ze zijn in hun eigen val gelopen! De Here is beroemd om de wijze waarop Hij de slechte mensen met hun eigen wapens straft! Overdenk dit eens rustig! De goddeloze zal eenmaal naar het dodenrijk gaan. Zo vergaat het ook de volken die de Here vergeten. De armen zullen niet langer worden vergeten, hun verwachting zal niet meer de bodem ingeslagen worden. Kom Here, berecht en straf de volken, laat hen niet over U zegevieren! Laat hen maar beven van angst, zet ze maar op hun plaats, zodat zij beseffen dat zij mensen zijn! Waarom blijft de afstand tussen U en mij zo groot, Here? Het lijkt wel of U Zich juist voor mij verbergt wanneer ik U het meest nodig heb. Vol hoogmoed achtervolgt de goddeloze de arme. Laat het kwaad dat zij hebben bedacht, toch op deze mensen zelf neerkomen! Want mensen die U afwijzen pochen over alles wat zij willen en kunnen, zij wensen de hebzuchtige geluk, maar de Here verachten zij. Deze mensen, hooghartig en trots als zij zijn, denken dat er geen God is die rekenschap vraagt. In hun leven is geen plaats voor Hem. Hun manier van leven en werken brengt hun nog steeds geluk, terwijl zij er niet aan denken uw oordeel daarbij te betrekken. Dit valt helemaal buiten hun gezichtsveld. Ook over hun tegenstanders halen zij minachtend hun schouders op. Ze denken bij zichzelf: ‘Wie doet me wat? Het gaat ons toch al jarenlang goed, van vader op zoon?’ Bij het minste of geringste vloeken zij, altijd bedriegen en misleiden zij en bedenken zij onrecht. Zij bevinden zich vaak op geheime verblijfplaatsen, op afgelegen plekken vermoorden zij onschuldige mensen en zij loeren op weerloze mensen. Zij wachten hen stiekem op als een leeuw die zijn prooi bespringt. Zij leggen hinderlagen om arme mensen te vangen en trekken het net om hen aan. De ongelukkige wordt overweldigd door hun kracht en bezwijkt onder hun mishandelingen. God ziet het toch niet, denken zij bij zichzelf. En als Hij het al ziet, vergeet Hij het wel weer. Hij kan toch niet alles onthouden? Here, grijp toch in! O God, hef uw hand toch tegen hen op! Denk alstublieft aan de armen! Hoe komt het dat goddelozen U verachten? Zij denken dat U hen nooit ter verantwoording zult roepen. Here, U ziet wat zij doen. U weet wat een ellende en verdriet zij veroorzaken. Laat hen dan ook maar boeten, Here! De arme mensen vertrouwen zich geheel aan U toe. U bent de toevlucht voor wees en weduwe. U staat bekend als degene die de hulpelozen tegemoet komt en helpt. Breek de macht van de boosdoeners, Here, zodat zij niets meer kunnen. Vervolg hen tot er niet één meer in leven is. De Here is Koning, nu en tot in eeuwigheid! Zij die God niet volgen, moeten zijn land uit. Here, U kent het hart van de nederige mensen door en door. U kent hun wensen, uw hart gaat naar hen uit, U luistert naar hen. U doet recht aan wezen en verdrukten. Niemand krijgt meer de kans hen uit het land te verjagen. Een psalm van David voor de koordirigent. Ik zoek mijn bescherming bij de Here. Waarom zeggen jullie dan: ‘Vogel, zoek je schuilplaats in de bergen!’ Kijk zelf maar, de goddelozen leggen hun boog al aan de schouder en spannen de pijlen om de rechtvaardigen te treffen. Als zo de bodem onder iemands voeten wordt weggehaald, wat kan een rechtvaardige dan zelf nog doen? De Here woont in zijn heilige tempel, de troon van de Here is in de hemelen. Zijn ogen zien alles en beoordelen wat de mens doet. De Here stelt de oprechte mens op de proef, maar Hij haat slechte en gewelddadige mensen. Boven het hoofd van de slechte mensen trekken de wolken samen, vuur en zwavel hagelen op hen neer en een schroeiend hete wind wordt hun deel. Want de Here is rechtvaardig. Hij waardeert het oprechte handelen. Zij die Hem volgen, doen zijn wil. Daarom zijn zij in staat Hem recht in de ogen te kijken. Een psalm van David voor de koordirigent. Te zingen op de wijs van ‘De Achtste.’ Here, help ons! Gelovigen zijn er niet meer te vinden. Het begrip trouw zegt de mensen niets meer. Men is oneerlijk tegen elkaar, spreekt met dubbele tong en bedriegt de ander. Vernietig dat soort mensen maar, Here, ieder die zo handelt, al die mensen die zeggen: ‘Ik praat me overal uit, laat mij het maar zeggen— wie doet me wat?’ De Here zegt: ‘Ter wille van de onderdrukten en het hulpgeroep van de armen ga Ik nu optreden. Ieder die naar Mij uitziet, zal Ik in veiligheid brengen.’ Het woord van de Here is betrouwbaar, zo puur als zevenmaal gezuiverd zilver. Ik weet, Here, dat U uw woord altijd nakomt en dat U ons zult beschermen tegen deze onbetrouwbare mensen. De ongelovigen schijnen de overhand te hebben en het lijkt wel of alle mensen God ongehoorzaam zijn. Een psalm van David voor de koordirigent. Here, bent U mij helemaal vergeten? Hoelang nog houdt U Zich voor mij verborgen? Moet ik nog lang naar U uitzien? Dag in, dag uit schreeuwt mijn hart om U! Laat U mij nog lang overheersen door mijn vijand? Kijk toch naar mij om, Here, en laat mij eens iets van U mogen merken. U bent toch mijn God? Geef mij uw licht en kracht, zodat ik niet zal sterven. Zodat mijn vijand nooit kan zeggen: ‘Ik heb hem overwonnen!’ Want als ik val, staan zij om mij heen te juichen. Maar ik stel al mijn vertrouwen op uw goedheid en liefde. In mijn hart is vreugde omdat ik zeker weet dat U voor bevrijding zorgt. Ik wil een loflied voor de Here zingen, want Hij helpt mij altijd. Een psalm van David voor de koordirigent. Een dwaas zegt bij zichzelf: ‘Er bestaat helemaal geen God.’ De mensen begaan de ergste misdaden. Niemand doet wat goed is. Vanuit de hemel kijkt de Here op de mensen neer. Hij zoekt of er nog één verstandig mens bij is, iemand die Hem zoekt. Maar alle mensen zijn van Hem afgedwaald, met elkaar zijn zij het spoor bijster. Er is er zelfs niet één die doet wat goed is. Weten zij het dan niet, al die zondaars, al die mensen die van anderen niets heel laten? Geen van hen zoekt de Here. Opeens krijgen zij de schrik te pakken, paniek overvalt hun: het blijkt dat God de zijnen terzijde staat. Uiteindelijk kunnen zij tegen de arme mensen toch niet op, omdat de Here hen beschermt. Als Israël nu eens werd gered vanuit Jeruzalem! Dat zal ook gebeuren: wanneer eens de Here het volk redt, zal Jakob juichen en heel Israël van vreugde zingen. Een psalm van David. Wie mag in uw huis wonen, Here? Wie mag bij U zijn op uw heilige berg? Wie eerlijk en oprecht door het leven gaat en altijd de waarheid spreekt. Wie niet kwaadspreekt, zijn naaste geen kwaad doet en voorkomt dat een ander wordt belasterd. Degene die alles wat zonde is, afwijst en respect heeft voor wie God zoeken en ontzag voor Hem hebben. Als zo iemand in zijn eigen nadeel een belofte heeft gedaan, zal hij die toch nakomen. Hij zal zijn geld niet misbruiken voor woekerpraktijken en zich niet laten omkopen ten koste van onschuldigen. Wie zo door het leven gaat, kan op Gods bescherming rekenen. Een speciaal lied van David. Zorg voor mij, mijn God, ik zoek mijn bescherming bij U. Ik zei tegen de Here: ‘U bent mijn God, er is niets of niemand beter dan U. Als ik kijk naar de andere mensen die U volgen, wordt mijn hart warm van blijdschap. Mensen die afgoden nalopen, worden getroffen door veel ellende. Ik zal nooit aan hun afgoden offeren, zelfs hun namen zal ik niet noemen. Here, U bent alles wat ik bezit en ooit begeer U leidt mijn hele leven. U geeft mij meer dan ik nodig heb en alles wat ik van U ontvang, geeft mij grote vreugde.’ Ik loof de Here, die mij steeds de weg wees. Zelfs wanneer ik slaap, leidt Hij mij. Ik heb de Here altijd voor ogen, Hij leidt mij en houdt mij overeind. Daarom is er vreugde in mijn hart en ben ik gelukkig. Zelfs mijn lichaam is veilig bij Hem. U zult mij niet in het dodenrijk laten liggen. U zult het lichaam van uw beminde niet laten vergaan. U leert mij hoe ik leven moet, mijn grootste vreugde is dicht bij U te zijn. Uw liefde is er tot in eeuwigheid. Een gebed van David. Luister toch, Here, want ik vraag uw oordeel over een eerlijke zaak. Schenk mij uw aandacht en luister naar mijn smeekgebed. Ik kom bij U met een volkomen eerlijk hart en spreek oprecht tot U. Spreek uw oordeel over mij uit, want U weet wat goed en rechtvaardig is. Beoordeel mijn geweten, U kunt dat zelfs ʼs nachts doen. Test mij maar. U zult niets verkeerds bij mij vinden, waar ik ook over spreek. Zoals U mij hebt geleerd, ben ik ook nooit op pad gegaan met zondaars. Daarvoor heb ik gewaakt. Integendeel, ik heb alleen uw weg betreden en daarop liep ik met vaste tred. Maar nu roep ik naar U, juist naar U, mijn God, omdat ik weet dat U mij zult antwoorden. Luister alstublieft! Laat ook nu blijken hoe genadig en liefdevol U bent. Want U bevrijdt de mensen die bij U schuilen. Bescherm mij zoals een vader zijn geliefde kind beschermt. Laat ik mij in uw schaduw mogen verbergen. Want de ongelovigen willen mij de baas worden en mijn aartsvijanden dreigen mij in te sluiten. De stem van hun geweten leggen zij het zwijgen op en ze spreken op arrogante toon. Zij zijn overal om mij heen, waar ik ook ben. Hun enige bedoeling is mij te vernietigen. Mijn vijand lijkt op een leeuw, klaar om zijn prooi te bespringen. Of op een roofdier, weggedoken in zijn schuilplaats. Gaat U hem tegemoet, Here, en sla hem neer. Red mijn leven door uw zwaard. Sla hen met uw eigen hand, Here, die mannen van deze wereld, die buiten dit leven niets meer verwachten. Geef hun maar wat goed voor hen is. Laat zelfs hun nageslacht er nog last van hebben. Ik wil rechtvaardig blijven en U altijd kunnen aanzien. ʼs Morgens wil ik, denkend aan uw goddelijke heerlijkheid, blij en dankbaar wakker worden. Voor de koordirigent. Van David, de dienaar van de Here. Hij sprak deze woorden als een danklied voor de Here, toen Hij hem had verlost van zijn vijanden en ook van Saul. David zei toen: Ik heb U lief, Here, U bent mijn kracht. Here, U bent als een rots voor mij, als een sterk fort. Altijd bent U mijn bevrijder. Mijn God bent U, mijn rots, bij U schuil ik. Achter U, mijn schild, schuil ik weg. U verkondigt mijn redding en bij U mag ik veilig wonen. Ik roep het uit: lof zij de Here! Hij verloste mij van al mijn vijanden. Ik heb de dood in de ogen gezien, de nederlaag stond voor mij. Ik voelde mij al bijna gestorven en het einde naderde. Toen ik ten einde raad was, riep ik naar de Here, ik vroeg mijn God mij te helpen. Hij hoorde mij en reageerde op mijn hulpgeroep. Daarop begon de aarde te beven en te dreunen. De bergen sidderden, omdat Hij toornig werd. Rook en vuur verspreidden zich over de aarde. Hij daalde neer uit de hemel met onder zijn voeten de duisternis. Hij reed op een cherub en vloog op de vleugels van de wind. Hij hulde Zich in het duister, zodat Hij beschut was. In donker water en donkere wolken. De wolken verdwenen toen zijn glans naderde. Het regende hagel en vurige kolen. De Here liet de donder weerklinken. God, de Allerhoogste, liet zijn stem horen. Hij richtte zijn pijlen op mijn vijanden en joeg ze uiteen. Hij slingerde bliksemstralen en bracht verwarring onder hen. Door uw dreigen, Here, kwamen de rivierbeddingen bloot te liggen en zag men de fundamenten van de aarde. God reikte naar mij, pakte mij vast en trok mij uit het diepe water omhoog. Mijn vijand was erg machtig, maar God redde mij uit zijn hand. Hij hielp mij ontkomen aan hen die mij haten en die sterker waren dan ik. Toen het slecht met mij ging, liepen zij mij voor de voeten, maar de Here was een steun voor mij. Hij leidde mij uit de ellende en gaf mij de ruimte. Hij redde mij omdat Hij van mij hield. De Here deed dit omdat ik rechtvaardig ben. Hij hielp mij omdat geen kwaad aan mijn handen kleeft. Ik heb altijd op zijn weg gewandeld en ben nooit op een dwaalweg van God afgeraakt. Ik hield zijn wetten steeds in gedachten, vergat nooit een van zijn regels. Ik gedroeg mij altijd precies zoals Hij verwachtte en zorgde ervoor dat ik niet zondigde. De Here heeft mij overeenkomstig behandeld, Hij zag mijn zuiverheid. U bent trouw tegenover wie U trouw is en iemand die zuiver leeft, wordt door U op dezelfde manier tegemoet getreden. Aan de trouwe volgeling betoont U Zich trouw, maar voor de zondaar blijkt U een tegenstander. U verlost een volk dat in nood is, maar veracht trotse mensen. U zorgt ervoor dat mijn lamp blijft branden. U, Here, mijn God, bent het Licht in de duisternis. Samen met U durf ik een leger tegemoet te treden. Ja, met mijn God kan ik over muren springen. De weg van God is een volmaakte weg, het woord van de Here is zuiver als goud. God beschermt ieder die zijn heil bij Hem zoekt. Er is immers geen andere god dan de Here? Wie is zo sterk en krachtig als Hij? God geeft mij kracht en baant de weg voor mij. Hij maakt mij lichtvoetig als een hert, zodat ik overal kan gaan en geen weg onbegaanbaar voor mij is. Hij oefent mijn handen, zodat ik in oorlogstijd kundig de wapens kan hanteren. Ook hebt U, Here, mij het schild van het heil gegeven, ik voelde de steun van uw rechterhand. U boog Zich naar mij over en uw goedheid hielp mij te overwinnen. U gaf mij de ruimte om te lopen en ik stond stevig op mijn voeten. Ik achtervolgde mijn vijanden en rustte niet tot ik hen had vernietigd. Ik liep de vijand onder de voet en verpletterde hem. Hij kon niet meer opstaan. U hebt mij kracht en sterkte gegeven om de strijd aan te binden, U liet mij de een na de ander overwinnen. U zorgde ervoor dat mijn vijanden voor mij op de vlucht sloegen, ik heb hen gedood. Toen zij om hulp riepen, kwam er niemand om hen te redden. Zelfs de Here riepen zij aan, maar Hij hielp hen niet. Ik heb hen vernietigd tot er niets van over was. Zij waren niet meer terug te vinden. U liet mij ontsnappen aan de onlusten onder het volk. U hebt mij aangesteld tot koning over vele volken, die ik niet kende. Zij werden aan mij onderworpen. Zij hadden nog maar net van mij gehoord of zij gehoorzaamden mij al. Vreemdelingen gedroegen zich onderdanig tegenover mij. Vreemden verloren zo hun sterke positie en verlieten vol angst hun versterkte kastelen. De Here leeft! Ik prijs Hem. Hij is mijn rots en ik geef Hem de hoogste plaats. Hij is de God, die mij in veiligheid brengt. Hij is de God, die voor mij wraak heeft genomen en volken aan mij heeft onderworpen. Hij heeft mij uit de handen van mijn vijanden gered. Here, U hebt mij zelfs boven die vijanden gesteld. U redde mij uit de handen van gewelddadige mensen. Daarom prijs ik, ook onder die andere volken, uw naam en zing psalmen voor u. God redt de koning die Hij aanstelde, uit elke moeilijke situatie en toont zijn trouw aan hem die Hij heeft gezalfd, aan David en zijn nageslacht, voor altijd. Een psalm van David voor de koordirigent. De hemelen vertellen over Gods grote eer en het hemelgewelf spreekt over zijn scheppend werk. De ene dag vertelt het aan de volgende dag en de ene nacht aan de volgende nacht. Het is duidelijk dat dat geen echte woorden zijn, het is immers niet te horen. Toch hoort men die boodschap over de hele wereld, overal waar mensen wonen heeft het nieuws hen bereikt. Het is alsof God een tent heeft gemaakt voor de zon, die ʼs morgens, blij als een bruidegom, naar buiten gaat en zingend zijn weg betreedt als een gevierde held. De zon wandelt elke dag van het ene tot het andere einde van de aarde, alles ter wereld ervaart haar stralende gloed. De wet van de Here is volmaakt en goed, zij verandert ons leven. De woorden van de Here zijn altijd betrouwbaar, zij geven wijsheid aan de onwetende. Het bevel van de Here is een vreugde voor ons hart. Het gebod van de Here is zuiver en geeft ons een duidelijk inzicht. Het ontzag voor de Here is rein en blijft altijd bestaan. De voorschriften van de Here bevatten louter waarheid, zij zijn altijd rechtvaardig. Zij zijn veel kostbaarder dan goud en zoeter dan de zuiverste honing, vers uit de raat. De knecht van God neemt ze ernstig en leert ervan, het houden ervan levert de rijkste beloning op. God, vergeef mij ook mijn onbewuste zonden, want wie kent al zijn fouten? Ik ben uw dienaar, Here. Bewaar mij voor overmoedigheid. Geef dat die geen kans krijgt in mijn leven. Dan kan ik pas echt naar uw wil leven en zal ik niet zondigen. Ik bid U, Here, dat alles wat ik zeg met mijn mond en denk in mijn hart, naar uw wil mag zijn. Here, U bent mijn rots en mijn bevrijder. Een psalm van David voor de koordirigent. Ik bid dat de Here u in moeilijke tijden zal antwoorden, dat de naam van de God van Jakob u sterk zal maken. Ik bid dat Hij u te hulp komt vanuit zijn heiligdom en u steunt vanuit Jeruzalem. Ik bid dat Hij Zich al uw offers zal herinneren en uw brandoffer met blijdschap zal aannemen. Ik bid dat Hij u geeft wat uw hart verlangt en dat Hij al uw plannen laat gelukken. Wij willen juichen over de overwinningen die U geeft en in de naam van onze God de vlaggen omhoogsteken. Ik bid dat de Here al uw verlangens zal vervullen. Ik weet nu zeker dat de Here de koning die Hij heeft gezalfd, zal laten overwinnen. Vanuit de hemel geeft Hij hem altijd antwoord. Dat blijkt uit de machtige daden die Hij doet. Sommige mensen verwachten alles van hun strijdwagens, anderen snoeven over hun paarden, maar wij stellen onze verwachting op de naam van de Here, die onze God is. Die anderen komen allemaal ten val, maar wij blijven overeind en kunnen standhouden. Och Here, geef onze koning de overwinning! Ik bid dat de Here zal antwoorden wanneer wij tot Hem roepen. Een psalm van David voor de koordirigent. Here, de koning verheugt zich over uw macht, met vreugde spreekt hij over het heil dat U geeft. U vervulde zijn grootste wens. Wat hij U vroeg, hebt U hem niet geweigerd. U komt hem tegemoet met overvloed en geeft hem een prachtige gouden kroon. Hij vroeg U te mogen leven, dat stond U hem toe tot in hoge ouderdom. Dankzij U is hij beroemd en geëerd. U gaf hem aanzien en majesteit. U zegent hem rijk en geeft hem een hart vol blijdschap. Allemaal omdat de koning op de Here vertrouwt, door de goedheid en de liefde van God, de Allerhoogste, faalt hij niet. Here, U weet uw vijanden te vinden. Wie U haten, zullen niet aan U ontkomen. Wanneer U komt, Here, zullen zij door uw toorn verbranden, U zult hen vernietigen. In het vuur zullen zij omkomen. Zelfs hun kinderen zult U wegdoen van deze aarde en hun nageslacht zal niet bestaan. Als zij proberen U kwaad te doen en slechte plannen maken, zal dat hun niet lukken. U laat hen vluchten, U richt uw pijlen op hun gezicht. Toon uw kracht, Here, dan zullen wij liederen zingen tot uw eer. Een psalm van David voor de koordirigent. Te zingen op de wijs van ‘De hinde in de morgenstond.’ O God, mijn God, waarom hebt U mij verlaten? Ik schreeuw om uitkomst, maar die is ver van mij. Ik huil om hulp. O mijn God, ik roep overdag naar U, maar krijg geen antwoord. Ook ʼs nachts roep ik, maar ik krijg geen rust. U bent de heilige God, Israël eert U en brengt U hulde: op U vertrouwden onze voorouders en U redde hen. Zij riepen naar U en U hielp hen. U hebt hun vertrouwen niet beschaamd. Maar ik lijk meer op een worm dan op een man, mensen bespotten mij en het volk kijkt verachtelijk op mij neer. Ieder die mij ziet, lacht mij uit. Zij grijnzen verachtelijk en zeggen hoofdschuddend: ‘Breng het toch bij de Here, laat Hij u verlossen. Hij zal u vast wel redden, Hij houdt immers van u?’ U, Here, liet mij ter wereld komen. U legde mij veilig aan de borst van mijn moeder. Bij mijn geboorte werd ik aan U opgedragen, al sinds die tijd bent U mijn God. Laat er dan niet zoʼn afstand zijn tussen U en mij, want ik zit diep in de problemen en geen mens helpt mij. Ik sta midden tussen een hele groep stieren en ben omsingeld door buffels van Basan. Zij brullen tegen mij, met wijd geopende bekken. Het lijken verscheurende, brullende leeuwen. Ik voel mij als water dat wegloopt, al mijn beenderen zijn ontwricht. Mijn hart lijkt op gesmolten was, ik voel het bijna niet meer kloppen. Mijn keel is uitgedroogd en lijkt op een droge scherf. Mijn tong kleeft aan mijn verhemelte, ik heb het gevoel of U mij in het stof van de dood legt. Er staan honden om mij heen, misdadigers omringen mij. Zij doorsteken mijn handen en voeten. Ik kan mijn beenderen tellen. Zij vermaken zich door naar mij te komen kijken. Zij verdelen mijn kleren onder elkaar en loten wie mijn mantel mag hebben. Here, blijf toch niet zo ver van mij af staan. Kom snel bij mij en help mij! U bent immers mijn kracht? Red mijn leven en voorkom dat ik door het zwaard word gedood. Ik ben eenzaam zonder U. Wend het geweld van deze honden van mij af. Bevrijd mij uit de muil van de leeuw en bescherm mij tegen de horens van de buffels. U hebt mij antwoord gegeven! Ik zal mijn broeders uw naam bekendmaken, te midden van de gelovigen zal ik een lied zingen tot uw eer! U die ontzag voor de Here hebt, prijs zijn naam. Verhoog Hem, volk van Israël, heb diep ontzag voor de Here, volk van Israël! Want Hij veracht de zwakke niet. Hij is niet te goed om te helpen. Hij hoort het wanneer Hij te hulp wordt geroepen. Te midden van vele gelovigen zal ik U lofprijzen. Mijn geloften zal ik nakomen tegenover ieder die leeft in ontzag voor God. De armen zullen te eten hebben en geen honger meer kennen. Zij die de Here zoeken, zullen Hem loven en prijzen. Moge het u altijd goed gaan. Over de hele wereld zal men de Here leren kennen en zich tot Hem bekeren. Alle volken zullen voor U buigen. Het Koninkrijk is van de Here, Hij heerst over alle volken. Over de hele wereld zullen rijke mensen Hem aanbidden. Maar ook arme mensen, die zichzelf amper in het leven kunnen houden, knielen voor Hem neer. Het nageslacht zal Hem dienen en ieder vertelt zijn kinderen over Hem. Zij zullen zijn recht en goedheid doorgeven aan allen die nog geboren moeten worden, omdat Hij alles heeft volbracht. Een psalm van David. De Here is mijn herder, dus heb ik alles wat ik nodig heb! Hij laat mij uitrusten in een groene weide en wijst mij de weg langs kabbelende beekjes. Hij verfrist mijn innerlijk en leidt mij op de weg waar zijn recht geldt, tot eer van zijn naam. Zelfs als ik door een donker dal moet lopen, ben ik niet bang, want U bent dicht bij mij. Uw herdersstaf beschermt mij en begeleidt mij heel de weg. U bereidt een feestmaal voor mij, waar mijn vijanden bij zijn. U zalft mijn hoofd, als bij een persoonlijke gast, mijn beker vloeit over van uw zegen! Uw goedheid, liefde en trouw mag ik mijn hele leven ervaren en daarna mag ik voor eeuwig bij U wonen in uw huis. Een psalm van David. De aarde en al haar rijkdom zijn van de Here! Hij drong het water terug, zodat droog land tevoorschijn kwam. Wie kan de berg van de Here beklimmen en binnengaan in de plaats waar Hij woont? Wie kan voor de Here staan? Alleen zij die schone handen en zuivere harten hebben, die zich niet inlaten met oneerlijkheid en leugens. Zij zullen als een zegen van God zijn goedheid in hun leven ervaren. Die reikt Hij, hun verlosser, hun Zelf toe. Zij mogen voor de Here komen staan en Hem, de God van Jakob, hulde brengen. Ga toch open, eeuwenoude poorten, en laat de geëerde Koning binnen! Wie die geëerde Koning is? De Here, sterk en machtig, onoverwinnelijk in de strijd! Ja, zet de poorten wijd open en laat de geëerde Koning binnengaan. Wie die geëerde Koning is? Hij is de Here van alle hemelse legers. Hij is de Koning, die alle eer toekomt. Een lied van David. Mijn hele wezen is op U gericht, Here! Laat mij niet in de steek, Here, want ik vertrouw helemaal op U. Zorg dat mijn vijanden mij niet overwinnen. Niemand die in God gelooft en op Hem vertrouwt, zal in Hem teleurgesteld worden. Maar zij die zich onverschillig van u afkeren, zullen de nederlaag lijden. Toont U mij de paden waarover ik gaan moet, Here. Wilt U de wegen wijzen die U goed voor mij vindt? Wijst U mij de weg van uw waarheid. Ik wil van U leren, want U bent de God van wie ik mijn hulp verwacht. Op U vestig ik mijn hoop, elke dag van mijn leven. Wilt U naar mij kijken met ogen vol genade en vergeving, met eeuwige liefde en vriendelijkheid? Wilt U voorbijgaan aan de zonden die ik in mijn jeugd begaan heb, Here! De Here is goed en graag bereid hun die dreigen te verdwalen, de juiste weg te tonen. Hij zal de beste weg tonen aan hen die zich in hun afhankelijkheid tot Hem richten. Als wij Hem dan gehoorzamen, zal elk pad waarop Hij ons leidt, getooid zijn met zijn liefdevolle goedheid en waarheid. Maar Here! Ik heb zoveel zonden begaan! Och, wilt U die vergeven tot eer van uw naam? Waar is de man die ontzag heeft voor de Here? God zal hem leren hoe hij steeds de juiste keus kan maken. Hij mag leven onder Gods zegen en zijn kinderen zullen het land in bezit nemen. De vriendschap met God is voor hen die Hem eerbied bewijzen. Zij zullen de geheimen, verborgen in zijn beloften, leren kennen. Ik kijk voortdurend op naar de Here om zijn hulp te vragen, want alleen Hij kan mij redden. Kom toch, Here en toon mij uw genade, want ik ben eenzaam en diep wanhopig. Mijn zorgen nemen toe, lost U ze toch voor mij op! Kijk eens wat een zorgen ik heb! Voelt U mijn pijn? Vergeef mij mijn zonden! Ziet U hoeveel vijanden ik heb en hoe hartgrondig zij mij haten? Red mij uit hun handen en bevrijd mij uit hun macht! Och, laat toch nooit van mij gezegd kunnen worden dat ik vergeefs op U heb gehoopt! Voorzie mij van godsvrucht en integriteit alsof het mijn lijfwachten zijn, want ik verwacht dat U mij zult beschermen. O God, wilt U Israël bevrijden uit alle moeilijkheden? Een lied van David. Laat het recht over mij zegevieren, Here, want ik ben onschuldig. Ik vertrouwde op de Here zonder uit mijn evenwicht te raken. Stel mij maar op de proef, Here, en ga na of er iets fout is. Beoordeel mijn hele leven, ja, ook mijn gedachten. Ik houd steeds uw goedheid en liefde voor ogen. Ik ga mijn weg in uw waarheid. Nooit zoek ik contact met slechte mensen en de huichelaars mijd ik. Ik wil niet omgaan met misdadigers en zal mij nooit bemoeien met de goddelozen. Ik was mijn handen in onschuld en kom graag bij uw altaar, Here. Ik zing daar uit volle borst een lied om U te loven en vertel er over uw wonderen. Here, ik houd zoveel van uw huis, de plaats waar U Zelf immers woont! Laat mij niet met de zondaars en moordenaars verloren gaan. Aan hun handen kleeft de misdaad en zij nemen geschenken aan als verradersloon. Niets van deze dingen heb ik gedaan, verlos mij en toon mij uw genade. Ik ben op het rechte pad. Ik zal de Here prijzen in de samenkomsten. Een lied van David. De Here is mijn licht en mijn redder. Voor wie zou ik dan bang zijn? De Here is mijn levenskracht. Zou ik dan nog angst voor iemand hebben? Toen de misdadigers, mijn vijanden, kwamen om mij te vernietigen, zijn zij zelf gestruikeld en gevallen. Al komt een heel leger op mij af, ik word niet bang. Al wordt er oorlog tegen mij gevoerd, ik blijf toch vertrouwen! Ik heb de Here slechts één ding gevraagd, daar gaat mijn hele hart naar uit: dat ik mijn hele leven in het huis van de Here mag blijven. Om de lieflijkheid van de Here te kunnen zien en steeds meer over Hem te leren in zijn tempel. Want wanneer kwade tijden aanbreken, verbergt Hij mij in zijn hut. Hij verstopt mij in zijn tent, op een plaats die niemand kent. Hij zet mij hoog op een rots. Daarom kan ik mijn hoofd opheffen. Ik kijk over al mijn vijanden heen. Daarom wil ik Hem offers brengen met luid trompetgeschal. Ik wil zingen voor de Here, psalmen zingen voor Hem. Luister Here, hoe ik hardop naar U roep! Wees zo goed mij te antwoorden en geef mij genade. U Zelf laat mijn hart naar U vragen. Ik wil U zoeken, Here. Verberg U niet voor mij en stuur mij niet toornig weg. U bent altijd mijn hulp. Laat mij niet in de steek en stoot mij niet van U af, God van mijn heil. Al zouden mijn vader en moeder mij in de steek laten, de Here laat mij nooit alleen. Leer mij uw bedoelingen, Here, en laat mij op een vlakke weg lopen, zodat mijn vijanden mij niet kunnen pakken. Geef mij niet over aan mijn tegenstanders. Er wordt vals tegen mij getuigd en geweldenaars bedreigen mij. Gelukkig wist ik zeker dat de goedheid van de Here mij zou redden. Hij spaarde mijn leven! Wees sterk en wacht op de Here. Laat uw hart sterk zijn en krachtig door altijd op de Here te wachten. Door David. Ik roep naar U, Here, mijn rots. Keer U niet zonder te spreken van mij af. Want als U tegen mij blijft zwijgen, zal ik sterven. Luister toch naar mijn luide smeekbeden. Ik hef mijn handen naar U omhoog in uw heiligdom. Vernietig mij niet samen met de goddelozen of met andere misdadigers. Die spreken wel vriendelijk met anderen, maar in hun hart haten zij hen. Geef hun wat zij verdienen, loon naar werken. Vergeld hun naar hun handelwijze. De Here zal hen vernietigen en niet meer herstellen, omdat zij geen oog hebben voor wat Hij doet en niets begrijpen van zijn werken. Ik loof de Here, want Hij heeft mijn luide smeekbeden gehoord. De Here geeft mij zijn kracht, Hij is het schild waarachter ik schuil. Mijn hart heeft op Hem vertrouwd en Hij heeft mij geholpen. Mijn hart juicht en ik prijs Hem met mijn lied. De Here geeft zijn volk kracht. Hij is een beschermende vesting voor hem die Hij heeft gezalfd. Maak uw volk vrij en zegen wie van U zijn. Zorg voor hen als een herder voor zijn schapen en bescherm hen tot in eeuwigheid. Door David. Geef de Here eer, bewoners van de hemelen. Bewijs Hem eer en prijs zijn grootheid en zijn kracht. Prijs zijn naam en buig u neer voor zijn heilige verschijning. De stem van de Here klinkt over de zee. De Almachtige God laat de donder weergalmen. De Here beheerst de geweldige wateren. De stem van de Here is krachtig. De stem van de Here is glorieus. De stem van de Here laat de cederbomen breken, zelfs de ceders van de Libanon. De bomen van de Libanon springen op als kalveren en de bomen van de Hermon als woudossen. De stem van de Here splijt de vlammen. De stem van de Here laat de woestijnen sidderen. De woestijn van Kades beeft onder zijn stem. De stem van de Here doet hertenjongen geboren worden. De stem van de Here laat het schors van de bomen vallen. In zijn paleis brengt iedereen Hem eer. De Here was verheven boven de grote watervloed, Hij is de verheven Koning tot in eeuwigheid. De Here zal zijn volk kracht geven en zegenen door het vrede te geven. Een psalm van David. Een speciaal lied voor de inwijding van de tempel. Ik geef U alle eer en lof, Here, want U hebt mij uit de put gehaald. U zorgde ervoor dat mijn vijanden geen leedvermaak over mij konden hebben. Naar U heb ik geroepen om hulp, Here, mijn God, en U hebt mij genezen. U gaf mij het leven terug en redde mij van de dood. Ik hoefde nog niet te sterven. Laten al zijn volgelingen psalmen zingen voor de Here en zijn heilige naam loven en prijzen. Want zijn toorn duurt niet lang, maar zijn liefde mogen wij ons hele leven ervaren. ʼs Avonds is er droefheid, maar ʼs morgens klinkt gejuich. In mijn overmoed dacht ik altijd dat mij nooit iets zou overkomen, want U, Here, hield van mij en ik stond stevig als een berg. Maar zodra U Zich voor mij verborg, was ik alle houvast kwijt. Ik riep U, Here, en ik smeekte U om genade: ‘Wat heeft het voor zin als ik sterf en begraven word? Het stof kan U niet eren en prijzen of vertellen over uw trouw! Luister toch, Here, geef mij genade. Och Here, wilt U mij helpen?’ U veranderde mijn droevig gebed in een blij danklied. U nam mij mijn rouwkleding af en bekleedde mij met vreugde. Zodat ik voortdurend lofliederen voor U zou zingen. Here, mijn God, ik zal U altijd blijven prijzen. Een psalm van David voor de koordirigent. Ik verberg mij bij U, Here. Geef dat ik nooit tevergeefs bij U aanklop. Doe mij recht en bevrijd mij. Luister toch naar mij en red mij vlug. Wees voor mij als een rots die beschutting biedt, als een sterke burcht, zodat ik word gered. Want U bent voor mij een rots en een burcht, om de eer van uw naam zult U mij leiden op mijn weg. U zult mij redden uit de valstrik die voor mij was uitgezet. Ik vertrouw U helemaal. Mijn leven leg ik in uw handen, want U zult mij zeker bevrijden, Here, mijn trouwe God. Ik haat mensen die waarde hechten aan onbelangrijke en ijdele dingen. Zelf vertrouw ik alleen op de Here. Ik zing het uit en verblijd mij over uw goedheid en liefde. Want U hebt naar mij omgezien in mijn ellendige toestand, U kende mijn angst en spanningen. U zorgde ervoor dat de vijand mij niet de baas werd. U hebt mij alle ruimte gegeven. Ik kon gaan waar ik wilde. Help mij met uw genade, Here, ik heb het zó moeilijk! Alles in mij kwijnt weg van narigheid. Het verdriet overmant mij! Mijn leven gaat voorbij in verdriet en jarenlang leef ik zuchtend. Door mijn eigen slechtheid heb ik geen kracht meer over en lichamelijk ga ik alleen maar achteruit. Voor hen die het mij moeilijk maken, ben ik een mikpunt van spot geworden, vooral voor mijn buren. Vrienden en bekenden schrikken als zij mij zien. Wie mij op straat tegenkomt, maakt rechtsomkeert. Men denkt niet meer aan mij, het lijkt wel of ik dood ben voor anderen. Als gebroken servies ben ik, waardeloos. Ik hoor het wel hoe men achter mijn rug over mij praat. De achterklap: ‘Heb je hém gezien?’ Zij overleggen met elkaar en maken plannen mij van het leven te beroven. Toch is mijn vertrouwen op U gevestigd, Here, ik spreek het ook tegen U uit: ‘U bent mijn God. U bepaalt hoe lang ik leef, verlos mij van mijn vijanden en achtervolgers. Laat uw licht over mij, uw dienaar, schijnen en bevrijd mij door uw goedheid en trouw. Ik roep tot U, Here, beschaam mijn vertrouwen niet. Laat hen die zonder U leven, beschaamd staan. Breng hen tot zwijgen in het dodenrijk. Breng de leugenaars tot zwijgen. Die spreken toch alleen maar trots en smalend tegen uw volgeling. Wat een geweldige rijkdom wacht degenen die ontzag voor U hebben, allen die bij U schuilen. Zelfs de ongelovigen zullen het zien. U verbergt de uwen en beschermt hen tegen de aanvallen van de mensen. U neemt hen op in uw huis waar ze veilig zijn voor roddels.’ Alle eer is voor de Here, want Hij heeft mij op wonderbaarlijke wijze zijn goedheid en liefde getoond. Vooral toen ik het zo verschrikkelijk moeilijk had. Terwijl ik in mijn angst dacht dat U mij vergeten was, hebt U juist mijn luide smeekbeden gehoord. U hoorde mij om hulp roepen. Dit zeg ik tegen allen die God volgen: ‘Heb Hem van harte lief, want de Here zorgt voor hen die Hem trouw volgen, maar Hij rekent grondig af met de hoogmoedigen. Wees sterk, laat uw hart maar sterk en moedig zijn en blijf altijd op de Here hopen.’ Een leerzaam gedicht van David. Gelukkig is hij wiens misstap vergeven wordt en wiens zonden vergeten worden. Gelukkig is hij aan wie de Here zijn zonde niet toerekent en wiens innerlijk eerlijk en oprecht is. Zolang ik mijn zonde niet beleed, kwijnde ik weg. Ik was de hele dag tot tranen toe bewogen. Dag en nacht voelde ik hoe U tot mijn geweten sprak. Ik schrompelde in elkaar als bij grote hitte. Toen heb ik U al mijn zonden beleden en niets voor U verborgen gehouden. Ik zei: ‘Ik zal de Here alles opbiechten’ en toen hebt U mijn schuld vergeven. Laat iedere gelovige veel tot U bidden, nu U Zich nog laat vinden. Zelfs al komt grote ellende op hem af, dan nog zult U hem beschermen. U verbergt mij. U spaart mij voor moeilijke omstandigheden. U vult mijn hart met lofliederen over mijn bevrijding. ‘Ik, de Here, laat u zien welke weg u moet gaan. Ik geef u raad en houd mijn oog op u gericht. Gedraag u dus niet als een paard of een muildier, dat met bit en teugels in bedwang moet worden gehouden. Dat wil Ik niet.’ Iemand die zonder God leeft, krijgt veel zorgen en moeite te verduren. Maar wie op de Here vertrouwt, wordt door zijn liefde en goedheid omringd. Wees blij in de Here en zing een loflied, alle gelovigen! Laten allen die oprecht tegenover God staan het uitjubelen. Zing een loflied voor de Here, allen die met God leven! Het is goed als Gods kinderen Hem loven. Zing een loflied voor de Here met de citer, zing een psalm met de tiensnarige harp. Zing een nieuw lied voor de Here, begeleid door prachtig snarenspel. Want het woord van de Here is betrouwbaar en uit al zijn daden blijkt zijn trouw. God houdt van oprechtheid en eerlijkheid. De aarde loopt over van de goedheid en liefde van de Here. De hemelen werden door het woord van de Here gemaakt, alles wat er in is, ontstond door zijn adem. Hij brengt het water in de zeeën bijeen en slaat al het water op in zijn schatkamers. Laat de hele aarde ontzag hebben voor de Here, alle bewoners van de aarde moeten met eerbied voor Hem buigen. Want God sprak en toen was het er. Op zijn gebod stond alles er. De Here doorbreekt de plannen van de volken en voorkomt hun slechte voornemens. De wil van de Here blijft voor eeuwig bestaan. Zijn gedachten worden van generatie op generatie overgedragen. Gelukkig is het volk dat de Here als zijn God heeft, het volk dat Hij Zich als erfdeel koos. De Here kijkt uit de hemel neer en let op de mensen. Vanuit zijn woning kijkt Hij naar de bewoners op aarde. Hij die hen zelf heeft gemaakt, weet precies waarom zij doen wat zij doen. Een koning overwint niet door zijn grote leger, een held redt het niet door zijn grote kracht. Overwinning wordt niet bewerkt door paarden alleen. Wanneer een leger ontkomt, is dat echt niet dankzij de kracht van een paard. Let maar op, de Here waakt over hen die ontzag voor Hem hebben, en over hen die zijn goedheid en liefde verwachten. Zij weten dat zij alleen zo aan de dood kunnen ontkomen, dat alleen de Here hen bewaart voor hongersnood. Wij verwachten de Here met heel ons hart. Hij helpt en beschermt ons. Ja, ons hele hart juicht van vreugde en wij vertrouwen alleen op Hem. Here, laten uw goedheid en liefde ons nooit verlaten. En wij willen U altijd blijven verwachten. Een lied van David, gemaakt nadat hij zich bij Abimelech gedroeg als een krankzinnige, waardoor deze hem wegstuurde en hij ontkwam. Ik wil de Here voortdurend prijzen, mijn mond moet steeds overlopen van zijn eer. Mijn hele wezen beroemt zich op Hem, laten allen die bij Hem horen, zich met mij verheugen. Laten wij samen de Here grootmaken en zijn naam eren en prijzen. Toen ik de Here zocht, heeft Hij mij geantwoord. Hij heeft mij uit mijn vreselijke kwelling gered. Wie naar Hem opziet, straalt van vreugde en kan Hem met blijdschap aanzien. Ik was er zo ellendig aan toe, maar toen ik naar de Here riep, heeft Hij naar mij geluisterd. Hij verloste mij uit alle ellende. De Engel van de Here staat hen die ontzag voor Hem hebben, altijd bij en verlost hen. Probeer het maar, dan zult u ontdekken hoe goed de Here is. Gelukkig is degene die bij Hem bescherming zoekt. Heb diep ontzag voor de Here, alle gelovigen! Want wie Hem dienen, zullen nooit gebrek lijden. Zelfs sterke jonge leeuwen komen wel eens om van de honger, maar wie de Here zoekt, komt niets tekort. Kom maar, kinderen, en luister goed naar mij: ik zal u leren wat het betekent ontzag te hebben voor de Here. Wie van u houdt van het leven en wil graag gelukkig zijn? Houd dan uw tong in bedwang en laat geen leugen over uw lippen komen. Keer het kwaad de rug toe en doe wat goed is. Probeer in vrede te leven, streef daarnaar met heel uw hart. De Here laat voortdurend zijn oog rusten op zijn volgelingen, zijn oren horen elk hulpgeroep. Maar de Here keert Zich tegen hen die zondigen, van hen wil Hij niets meer weten. Wanneer zijn kinderen roepen, luistert de Here, Hij bevrijdt hen uit elke moeilijke situatie. De Here is heel dicht bij mensen met groot verdriet, Hij helpt hen die terneergeslagen zijn. Vele zorgen en problemen kunnen de gelovige treffen, maar de Here zal altijd voor uitredding zorgen. Hij beschermt zijn gebeente, er zal geen bot worden gebroken. De ongelovige zal sterven door het onheil en wie Gods kinderen haten, zullen daarvoor boeten. De Here bevrijdt zijn volgelingen en iemand die bij Hem bescherming zoekt, zal niet worden gestraft. Een lied van David. Here, als sommigen met mij argumenteren, wilt U dan voor mij antwoorden? Als iemand mij aanvalt, vecht U dan voor mij terug. Neem uw wapens op en kom mij te hulp! Val mijn achtervolgers aan. Laat mij weten dat U mij zult verlossen! Laat hen die mij willen doden, voor schut staan. Laat hen die slechte plannen tegen mij beramen, beschaamd afdruipen. Verstrooi hen als kaf in de wind, op het moment dat uw Engel hen neerslaat. Zij gaan op donkere, glibberige wegen en de Engel van de Here achtervolgt hen daarop. Want zonder aanleiding spanden zij een net voor mij en groeven een valkuil om mij te vangen. Ik hoop dat zij zonder het te merken zelf omkomen. Dat zij in hun eigen kuil zullen vallen. Ik verheug mij in de Here, ik zing een loflied over zijn hulp en bevrijding. Alles in mij juicht: Here, wie kan U evenaren? U bevrijdt arme en beproefde mensen van hun onderdrukkers en berovers. Leugenachtige getuigen nemen het woord en vragen mij dingen die ik helemaal niet weet. Zij vergelden goed met kwaad. Mijn ziel is eenzaam geworden. Zelf heb ik mij direct in rouwkleding gestoken toen zij ziek waren. Ik vernederde mij voor U met vasten wanneer mijn gebed niet verhoord werd. Ik liep rond alsof het mijn broer of mijn vriend betrof, ik ging in het zwart alsof mijn moeder was gestorven. Maar toen ík een keer in problemen zat, lachten zij om mij en liepen te hoop om mij te zien. Zelfs onbekenden begonnen mij te slaan en maakten mij onophoudelijk bespottelijk. Een heel stel ongelovige, spotlustige lieden bedreigde mij. Here, hoe lang laat U hen nog hun gang gaan? Verlos mij toch, ik ben eenzaam. Laten zij mij niet verslinden. Dan zal ik U te midden van alle gelovigen loven, U prijzen waar iedereen bij is. Laten mijn valse tegenstanders toch geen plezier over mij hebben! Er zijn er die mij zonder reden haten! Zij zijn niet op vrede uit. Zij maken slechte plannen, gericht tegen hen die in rust en stilte leven. Zij bedreigen mij en zeggen: ‘Ha! Wij hebben het wel gezien!’ U ziet alles, Here, wilt U optreden? Och Here, laat mij niet in de steek! Sta op en vecht voor mijn recht. God, mijn Here, voert U voor mij het woord in de rechtzaal. Laat uw recht over mij beslissen, Here, mijn God, zodat zij geen leedvermaak over mij kunnen hebben. Dat zij niet kunnen denken: ‘Ha! Nu gebeurt wat wij willen! Wij hebben hem eronder gekregen!’ Laten zij zich maar schamen, al die mensen die op mijn ondergang zitten te wachten. Ik hoop dat allen die mij verachten, te schande worden gemaakt. Maar ik wil dat alle mensen die verlangen naar mijn vrijspraak, zullen juichen en zich verheugen. Dat zij voortdurend de Here zullen grootmaken en zeggen: ‘De Here trekt Zich het lot van zijn geliefde dienaar aan.’ Zelf zal ik dag in, dag uit over uw rechtvaardigheid spreken en U loven en prijzen. Van David, de dienaar van de Here, voor de koordirigent. De zonde beïnvloedt de goddelozen, ze hebben geen enkel ontzag voor God. De goddeloze denkt heel wat van zichzelf, totdat het zover is dat zijn zonden aan het licht komen. Dan wordt hij een gehaat man. Alles wat hij zegt, is slecht en bedrieglijk. Verstandig en goed handelen is er niet bij. Zelfs in bed bedenkt hij nog allerlei kwaad, hij bevindt zich op de verkeerde weg en stelt zich open voor alles wat slecht is. Here, uw goedheid en liefde zijn zo groot, uw trouw is oneindig, niet te meten. Uw rechtsgevoel is als de bergen die U Zelf hebt gemaakt. Uw oordeel is als een grote overstroming. U bevrijdt mensen zowel als dieren, Here. Wat is het geweldig om uw goedheid en liefde te mogen ervaren, Here! Daarom komen talloze mensen bij U schuilen. Zij genieten van al het goede dat U hun biedt en U overspoelt hen met uw zegeningen. Want U bent de bron van al het leven: als wij in uw licht staan, zien wij de dingen duidelijk. Laten uw volgelingen voortdurend uw goedheid en liefde mogen ervaren en laten de eerlijke mensen mogen delen in uw rechtsgevoel. Zorg toch dat de hoogmoedige geen vat op mij krijgt en de goddeloze mij niet opjaagt. De mensen die slechte dingen doen, zijn gevallen, zij zijn neergeslagen en kunnen nooit meer opstaan! Een lied van David. Erger u niet aan zondaars, aan mensen die slechte dingen doen. Zij verdwijnen net zo snel als het gras en verwelken als eendagsbloemen. Stel heel uw vertrouwen op de Here en doe wat Hij goed vindt. Woon rustig in uw woonplaats en zorg dat u in alles trouw bent. Verheug u in de Here, dan zal Hij u geven wat u nodig hebt en waar u naar verlangt. Vertel alles wat u bezighoudt aan de Here en vertrouw Hem. Hij zal in alles voor u zorgen. Hij zal u openlijk recht verschaffen en uw oprechtheid aan het licht brengen. Word stil voor de Here en verwacht alles van Hem. Wees niet jaloers op wie slechte plannen beraamt en wie het ogenschijnlijk goed gaat. Word niet boos en laat elke vorm van kwaadheid schieten, wees ook nooit jaloers, want dat brengt u van kwaad tot erger. Eenmaal worden alle zondaars vernietigd, maar wie uitzien naar de Here, zullen alles ontvangen wat zij nodig hebben. Nog een klein poosje en dan zal de zondaar zijn verdwenen, dan zoekt u hem en ziet u hem niet meer. Maar wie nederig van hart is, zal in het land mogen wonen en genieten van een overvloedige vrede. De goddeloze beraamt slechte plannen tegen de gelovige, hij kan hem niet verdragen. Maar de Here lacht erom, Hij weet dat zijn tijd is gekomen. De zondaars grijpen naar de wapens om arme mensen te doden en de gelovigen te vernietigen. Zij zullen echter door hun eigen geweld worden vernietigd en hun wapens zullen kapot op de grond liggen. Het is beter met een eerlijk hart weinig te bezitten dan veel rijkdom te hebben en God niet te kennen. Want de Here zal de goddelozen machteloos maken en oprechte mensen ondersteunen. De Here zorgt voor zijn volgelingen en er wacht hun een geweldige toekomst. In moeilijke momenten zal Hij hen niet in de steek laten. Wanneer er hongersnood is, zal Hij voor voedsel zorgen. De goddeloze zal te gronde gaan. De tegenstanders van de Here zullen verdwijnen als bloemen op het veld, in rook opgaan. De goddeloze leent wel, maar geeft nooit terug. Maar de oprechte mens bekommert zich om een ander en geeft wat nodig is. Het is werkelijk waar: zij die door God gezegend zijn, mogen in het land wonen en het bezitten. Maar wie Hij vervloekt, wordt vernietigd. Als de Here instemt met iemands wijze van leven, zal Hij hem bevestigen in alles wat hij doet. Als zo iemand valt, stort hij niet naar beneden, omdat de Here zijn hand vasthoudt. Gedurende mijn hele, lange leven heb ik nog nooit een oprecht iemand gezien die door de Here werd verlaten. En ook diens kinderen ontbrak het aan niets. Zo iemand bekommert zich om anderen en geeft wat nodig is, ook zijn kinderen helpen waar dat nodig is. Houd u ver van het kwaad en doe wat goed is, want dan zult u altijd in dit land kunnen wonen. De Here heeft oprechtheid lief en Hij zal zijn volgelingen nooit in de steek laten. Hij zal hen altijd bewaren en beschermen. Maar de goddelozen vernietigt Hij. De oprechte mensen mogen het land in bezit nemen en er altijd blijven wonen. De oprechte mens spreekt wijze woorden en alles wat hij zegt, is eerlijk. In alles geldt voor hem de wet van God. Hij raakt nooit uit zijn evenwicht. De goddeloze zoekt naar een gelegenheid om de oprechte mens te vermoorden. De Here laat dat niet toe. De Here zorgt ervoor dat hij, als hij voor de rechter moet verschijnen, niet wordt veroordeeld. Zie onder alles uit naar de Here en blijf op zijn weg. Dan zal Hij u uitkiezen om het land in bezit te nemen en er altijd te wonen, en u zult de vernietiging van de goddelozen meemaken. Ik zag eens een goddeloos mens. Het leek heel wat en hij breidde zich uit als een grote woekerplant, maar opeens was hij weg. Ik zocht nog naar hem, maar kon hem niet vinden. Kijk maar eens naar de gelovige en let op de oprechte mens: vredelievende mensen hebben de toekomst. De zondaars worden echter allemaal vernietigd, ook hun kinderen hebben geen toekomst. Maar de redding van de oprechten komt van de Here, Hij beschermt hen in moeilijke tijden. De Here helpt hen ontkomen aan de goddelozen en bevrijdt hen. Dat komt doordat zij bij Hem schuilen. Een psalm van David, ter overdenking. Och, Here, straf mij niet in het vuur van uw toorn! Uw pijlen hebben mij geraakt en uw hand drukt op mij. Door uw toorn ben ik ziek geworden, door mijn zonde heb ik mijn gezondheid verloren. Mijn zonden zijn mij te veel geworden, zij vormen een grote last in mijn leven. Door mijn eigen dwaasheid zijn mijn wonden ontstoken, er komt pus uit. Ik ben een gebroken mens en ga gebukt onder mijn lasten. Ik draag alleen nog zwarte kleding. Mijn bekken is ontstoken, ik ben van top tot teen ziek. Ook ben ik helemaal uitgeput en gebroken, mijn hart gaat als een wildeman tekeer, ik schreeuw het uit! Here, de verlangens van mijn hart zijn voor U als een open boek, U hoort elke zucht die ik slaak. Mijn hart bonkt en ik voel mij krachteloos, zelfs mijn ogen begeven het. Vrienden en bekenden bemoeien zich niet met mij nu ik in de zorgen zit. Zelfs mijn familie wil mij niet meer zien. Er worden vallen voor mij gezet door de mensen die mij liever dood dan levend zien. Zij die mij in het ongeluk willen storten, spreken kwaad van mij en liegen voortdurend. Het lijkt wel of ik doof ben, ik hoor niets. Ik kan niet meer spreken, ik krijg mijn mond niet open. Ik ben inderdaad doof en krijg geen verweer over mijn lippen. Ik verwacht alles van U, Here! U zult mij zeker antwoorden, Here, mijn God. Ik dacht bij mijzelf: als zij maar geen leedvermaak over mij hebben, mij niet uitlachen als ik eens struikel. Het lijkt er inderdaad op dat ik zal struikelen, voortdurend denk ik aan al mijn ellende. Ik beken alles wat ik fout heb gedaan, ik verga van verdriet over al mijn zonden. Mijn tegenstanders leven gewoon door, zij hebben alle macht. Ontelbaar zijn de mensen die mij haten en ontrouw tegenover mij zijn. Zij vergelden mij goed met kwaad en bestrijden mij omdat ik het goede wil doen. Laat mij niet in de steek, Here! Och, mijn God, blijf niet zo ver van mij vandaan! Kom snel naar mij toe en help mij. Here, U bent mijn verlosser. Een psalm van David voor de koordirigent. Voor Jeduthun. Ik was van plan zorgvuldig te leven en ook in mijn spreken niet te zondigen. Ik wilde mijzelf in bedwang houden, zolang ongelovigen op mij letten. Ik zweeg en sprak geen woord, ik hield mijn mond en zei zelfs geen goede dingen. Mijn zorgen en problemen werden alleen maar groter. Het verteerde mij van binnen. Als ik zuchtte, laaide alles weer op. Toen sprak ik wel. Here, laat mij toch zien hoe het met mij afloopt, hoelang ik nog te leven heb. Toon mij maar dat ik eigenlijk niets voorstel. Want voor U is mijn leven niet langer dan enkele decimeters. Mijn leven stelt in uw ogen niets voor. Ieder mens is maar een ademtocht. Een mens gaat voorbij als een schaduw, als een zuchtje wind vliegt zijn leven weg. Mensen verzamelen van alles, maar beseffen niet dat anderen het na hun dood zullen nemen. Maar wat heb ik te verwachten, Here? Ik vertrouw geheel op U. Vergeef mij al mijn zonden, laten de dwazen niet over mij spotten. Ik kan niet spreken, ik zeg niets. Want U hebt alles voor mij gedaan. Neem al dit lijden van mij af, ik zal sterven als U Zich tegen mij verzet. Als U iemand straft voor zijn zonden, vergaat alles wat hem tot aanzien bracht, net zoals een mot een kledingstuk vernielt. Een mens is immers niets meer dan een ademtocht. Here, luister toch naar mijn bidden en hoor mijn smeken om hulp. Blijf niet zwijgen als ik moet huilen, want dan voel ik mij een vreemde bij U. Ver van U zoals mijn voorouders. Neem uw straf van mij af, zodat ik weer blij door het leven kan gaan, voor ik sterf en niet meer zal bestaan. Een psalm van David voor de koordirigent. Met verlangen keek ik uit naar de Here. Toen boog Hij Zich naar mij toe en hoorde mijn roepen om hulp. Hij trok mij omhoog uit de diepte van de zonde en uit de modder van de wereld. Hij zette mij stevig op mijn voeten, op een rots. Dankzij Hem wankel ik niet meer. Hij leerde mij een nieuw lied, een lofzang voor onze God. Ik hoop dat velen het merken en ook ontzag voor de Here zullen krijgen. Dat zij ook op Hem gaan vertrouwen. Gelukkig is de mens die zijn vertrouwen op de Here stelt en die zich niet wendt tot trotse mensen of leugenaars. Here, mijn God, uw wonderen zijn ontelbaar, uw zorg voor ons is groot. Niets is met U te vergelijken. Als ik over uw wonderen en zorgen zou willen vertellen, zou ik niet weten waar ik moest beginnen. Het gaat U niet om offers of geschenken, U vraagt niet om brandoffers of offers om zonden weg te nemen. Voor U telt mijn gehoorzaamheid. Toen zei ik: ‘Hier ben ik, in de wet werd al over mij geschreven. Mijn hele hart verlangt ernaar uw wil te doen, mijn God. Uw wet is mijn leven.’ Ik vertel de blijde boodschap van uw liefde en rechtvaardigheid in de samenkomsten. U weet Here, dat ik niet zal nalaten over U te spreken. Ik verzwijg uw rechtvaardigheid niet en spreek over uw trouw en bewaring. Aan grote groepen mensen vertel ik over uw goedheid en liefde en waarheid. Laat mij ruimschoots delen in uw medelijden. Laten uw goedheid en waarheid mij voortdurend beschermen. Want er komen talloze rampen over mij heen, mijn zonden overweldigen mij en ik weet er geen raad mee. Het zijn er zoveel, de moed zakt mij in de schoenen. Here, wilt U mij redden? Haast U en help mij, Here! Laten zij die mij naar het leven staan, zich diep schamen en afdruipen. Laten zij die mij in het ongeluk willen storten, terugdeinzen en belachelijk worden gemaakt. Laten zij die mij uitlachen met stomheid geslagen worden. Laten alle mensen die U zoeken over U jubelen en grote blijdschap over U hebben. Laat ieder die uw zorg ervaart zeggen: ‘De Here is groot!’ Al bezit ik niets en zit ik diep in de ellende, toch denkt de Here aan mij. Mijn God, U bent mijn helper en bevrijder. Kom snel, mijn God. Een psalm van David voor de koordirigent. Gelukkig is wie voor de zwakken zorgt. Als hemzelf eens onheil treft, zal de Here hem helpen. De Here zal hem beschermen en in leven laten. Anderen zullen hem prijzen. Zijn vijanden krijgen hem er niet onder. Als hij ziek wordt, zal de Here hem steunen. Tijdens zijn ziekte zal Hij zijn toestand verbeteren. Ik zei: ‘ Here, geef mij uw genade. Genees mij, want ik ben U niet gehoorzaam geweest.’ Mijn tegenstanders roddelen over mij en zeggen: ‘Wanneer denk je dat hij sterft? Eindelijk is hij dan verdwenen.’ Wanneer iemand mij opzoekt, spreekt hij met gladde tong. In zijn hart haat hij mij en zodra hij weer weg is, vertelt hij links en rechts leugens. Zij die mij haten, steken hun hoofden bij elkaar en fluisteren over mij: ‘Heb je het al gehoord? Hij heeft een dodelijke ziekte. Hij zal nooit meer van zijn ziekbed afkomen.’ Zelfs mijn beste vriend, die ik volledig vertrouwde en die regelmatig bij mij at, heeft zich tegen mij gekeerd. Here, wilt U mij genade schenken en mij beter maken? Dan zal ik het hun vergelden! Wanneer mijn tegenstander geen plezier meer over mij heeft, is dat voor mij de bevestiging dat U met liefde voor mij zorgt, en dat U mij kracht geeft, omdat ik niet tegen U gezondigd heb, en dat U mij voor altijd dicht bij U laat wonen. Geprezen zij de Here, de God van Israël! Tot in alle eeuwigheid. Amen. Een leerzaam gezang van de Korachieten voor de koordirigent. Zoals een hert naar water snakt, zo verlang ik naar U, God. Mijn hele innerlijk verlangt naar de levende God, wanneer zou ik voor Hem mogen verschijnen? Dag en nacht huil ik, ik proef alleen maar tranen, omdat men voortdurend aan mij vraagt waar mijn God is. Eens ging ik aan het hoofd van een grote menigte op weg naar het Huis van God. Het was een feestvierende menigte. Overal klonk gejuich en lofprijzing. Daar zal ik aan terugdenken en mijzelf mee opbeuren. Waarom ben ik toch zo onrustig en terneergeslagen? Ik moet alles alleen van God verwachten. Ik zal Hem zeker weer lofprijzen, mijn Bevrijder en mijn God! Steeds opnieuw ben ik terneergeslagen. Daarom dwing ik mijzelf aan U te denken en aan het land bij de Jordaan en het Hermongebergte. Zoals het water klinkt en het bruisen van de rivieren, zo treffen mij uw beproevingen. Overdag zal de goedheid en liefde van de Here bij mij zijn en ʼs nachts zal ik tot Hem zingen, bidden tot de God van mijn leven. Ik zal God, mijn rots, vragen: ‘Waarom vergeet U mij? Waarom moet ik terneergeslagen rondlopen, onderdrukt door mijn tegenstanders?’ Mijn vijanden bespotten mij en brengen mij de doodsteek toe door de hele dag maar te zeggen: ‘Waar is uw God nu?’ Waarom ben ik toch zo onrustig en terneergeslagen? Ik wil op God vertrouwen, eens zal ik Hem zeker weer loven, want Hij is mijn bevrijder en mijn God! Zorgt U voor mijn recht, God, en voert U mijn verdediging tegen een goddeloos volk, laat mij niet in de handen van oneerlijke mensen vallen. U bent immers de God tot wie ik kan vluchten? Waarom helpt U mij niet? Waarom moet ik terneergeslagen rondlopen, onderdrukt door mijn tegenstanders? Stuur uw licht en uw waarheid om mij te begeleiden. Laten zij mij naar uw heiligdom en naar uw woningen brengen. Want dan kan ik weer naar uw altaar gaan, naar U, die de God van mijn vreugde bent. Ik wil U lofzingen met mijn citer. U bent mijn God! Waarom ben ik toch zo onrustig en terneergeslagen? Ik wil op God vertrouwen, Hem wil ik lofprijzen, want Hij is mijn bevrijder en mijn God! Een leerzaam gezang van de Korachieten voor de koordirigent. God, onze ouders hebben ons steeds weer verteld hoe U in de geschiedenis met ons volk hebt gehandeld. Wij hebben het zelf gehoord. Eigenhandig hebt U de volken weggejaagd en onze voorouders in het land gezet. U hebt andere volken verdrukt en onze voorouders sterker laten worden. Zij hebben echt niet zelf het land veroverd, noch hun zwaard, noch hun lichamelijke kracht heeft hen bevrijd. Uw kracht en uw zorg hebben dat gedaan, omdat U hen liefhad. God, U bent mijn Koning, zorgt U toch voor de verlossing van uw volk! In uw kracht vellen wij onze tegenstanders en in uw naam lopen wij hen die tegen ons in opstand komen onder de voet. Ik vertrouw niet op mijn boog en verwacht geen verlossing van mijn zwaard. U hebt ons bevrijd van onze vijanden, hen die ons haten hebt U voor schut gezet. Wij beroemen ons voortdurend op onze God, uw naam zullen wij altijd prijzen. Toch hebt U ons weggestuurd en vernederd, U bent niet meegegaan met onze legers toen die optrokken. U zorgde ervoor dat wij voor onze vijanden moesten wijken, zij konden alles bij ons plunderen. U hebt ons overgeleverd als vee dat wordt geslacht. Wij zijn onder andere volken verdeeld geraakt. U hebt uw volk voor een spotprijs van de hand gedaan, van dat geld bent U niet rijk geworden. Onze buren roddelen over ons, U hebt ons bespottelijk gemaakt voor hen die rondom ons wonen. Onze schande is spreekwoordelijk geworden bij andere volken, ze schudden het hoofd om ons. Dag in, dag uit denk ik aan mijn schande, ik durf mij niet meer te vertonen vanwege de woorden van de roddelaars en de blikken van mijn vijanden en hen die op wraak uit zijn. Ondanks dit alles hebben wij U niet vergeten. Ook hebben wij het verbond met U nooit ontkend. Ons hart bleef op U gericht, wij bleven op het rechte pad. Desondanks hebt U ons op gevaarlijke plaatsen gebracht en tastten wij soms geheel in het duister. Als wij uw naam hadden vergeten en vreemde goden vereerd zouden hebben, zou God dat immers altijd merken? Hij kent immers elke uithoek van het menselijk hart? Werkelijk, ter wille van U zijn wij voortdurend in levensgevaar, wij worden beschouwd als schapen op weg naar het slachthuis. Word wakker! Waarom slaapt U, Here? Word toch wakker! Laat ons toch niet meer in de steek. Waarom keert U ons de rug toe? Waarom trekt U Zich onze ellende en moeiten niet aan? Wij stellen zelf niets meer voor en liggen hulpeloos op de grond. Sta op, Here, en help ons, bevrijd ons ter wille van uw goedheid en liefde. Een leerzaam gezang van de Korachieten voor de koordirigent. Te zingen op de wijs van ‘De Lelies.’ Een liefdeslied. Mijn hart trilt van vreugde. Ik lees mijn gedicht voor aan een koning. Mijn stem klinkt als de pen van een begaafde dichter. U bent mooier dan welk mens ook en wat u zegt is een lust voor het oor: het is duidelijk dat God u heeft gezegend. Gesp uw wapens aan, o held, alles wat uw eer en waardigheid onderstreept. Trek op en strijd voor eervolle zaken als waarheid, recht en nederigheid. Wij verwachten grote daden van u! U bent klaar voor de strijd, u beheerst de volken. Uw pijlen dringen tot in het hart van uw vijanden. Uw troon, o goddelijke koning, staat tot in eeuwigheid vast, uw bewind is een rechtvaardig bewind. U houdt van rechtvaardigheid en haat wetteloosheid. Daarom heeft uw God u met vreugdeolie gezalfd, u verkozen boven uw metgezellen. U bent gekleed in pracht en praal, u verheugt zich in lieflijke muziek uit prachtige paleizen. Prinsessen zijn uw geliefden, uw vrouw staat in het fijnste goud gehuld naast u. Luister goed, mijn dochter, denk niet meer aan uw volk en vergeet uw ouderlijk huis. Laat het verlangen van de koning naar u uitgaan. Hij is uw meester, voeg u naar hem. Dan zullen de rijken der aarde u, dochter van Tyrus, geschenken geven en naar uw gunst dingen. De koningsdochter is oogverblindend gekleed, haar gewaad is van goudbrokaat. Wanneer zij naar de koning gaat, draagt zij kleurrijk geborduurde japonnen. In haar gevolg zijn haar vriendinnen en meisjes van adel. Onder gezang en vreugdevol gejubel worden zij het paleis van de koning binnengebracht. Waar eens uw vaders stonden, zullen uw zonen staan. U zult hen aanstellen tot heersers in het hele land. Ik zal uw naam aan alle volgende generaties doorgeven, men zal u altijd blijven prijzen. Een lied van de Korachieten voor de koordirigent. Te zingen op de wijs van ‘De Jonkvrouwen.’ Bij God vinden wij bescherming, Hij is onze kracht. In de moeilijkste omstandigheden bleek steeds weer dat Hij ons te hulp komt. Daarom kennen wij ook geen angst, al nam de aarde een andere positie in en al scheurden de bergen die op de zeebodem staan. Laat het water maar bruisen en kolken, laten de bergen maar wankelen door de kracht van het water. Jeruzalem verblijdt zich over haar rivier, de stad van God die het heiligste huis van God, de Allerhoogste, is. God woont in haar, zij zal niet snel ten onder gaan. Elke dag opnieuw helpt God haar. Volken voeren oorlogen en koninkrijken wankelen, maar wanneer God zijn stem verheft, krimpt zelfs de aarde ineen. De Almachtige Here is met ons. De God van Jakob beschermt ons. Kom maar en kijk naar alles wat de Here heeft gedaan. Hij richt verwoestingen aan op aarde. Hij laat overal de oorlogen ophouden, breekt de wapens doormidden en verbrandt de strijdwagens. ‘Word rustig en weet dat Ik God ben. Ik ben de Hoogste onder alle volken, de Grootste op de hele aarde.’ De Almachtige Here is met ons, de God van Jakob beschermt ons. Een psalm van de Korachieten voor de koordirigent. Klap in uw handen, alle volken op aarde, juich voor God met lofliederen. De Here, de Allerhoogste, is beroemd en gevreesd, Hij is de grote Koning van de hele aarde. Hij laat ons andere volken overwinnen, wij heersen over andere landen. Hij zoekt voor ons een erfdeel uit, waar Jakob trots op zal zijn. God houdt van Jakob. God stijgt ten hemel onder juichende klanken, de Here stijgt ten hemel bij het geluid van schallende trompetten. Zing voor God, zing psalmen voor onze Koning, laten onze lofliederen voor Hem opklinken. God is immers Koning over de hele aarde! Zing voor Hem een psalm, een prachtig lied. God regeert vanaf zijn heilige troon over alle volken op aarde. De leiders van alle volken komen bij elkaar en sluiten zich aan bij het volk van Abrahams God. Want alle bescherming die de aarde biedt, is van God. Hij is de Allerhoogste. Een psalm van de Korachieten. De Here is groot en alle lof komt Hem toe in de stad van God op zijn heilige berg. De berg Sion is zo mooi doordat zij zo hoog gelegen is, een vreugde voor ieder die haar ziet. Zafon is werkelijk Sion, waar de stad van onze grote Koning ligt. In de paleizen van Jeruzalem maakt God Zich kenbaar, Hij beschermt ons. Let maar eens op: er was een samenzwering van koningen, met elkaar trokken zij op naar Jeruzalem. Maar zodra zij er kwamen en het zagen, waren zij verbijsterd. Van schrik sloegen ze op de vlucht. Zij sidderden angstig als een vrouw die een kind baart. U laat de schepen van Tarsis door de oostenwind vergaan. Eerst hadden wij ervan gehoord, maar later zagen wij het zelf in de stad van de Almachtige Here, in de stad van onze God: Hij houdt de stad in stand. Steeds opnieuw, o God, herinneren wij ons uw goedheid en trouw wanneer wij in uw tempel zijn. De eer die U toekomt, is net als uw naam, o God, zo groot dat die reikt tot aan het einde der aarde. U bent de bron van de rechtvaardigheid. De berg Sion is blij en de dochters van Juda juichen over uw rechtvaardigheid. Loop maar eens om Jeruzalem heen en tel haar wachttorens. Kijk eens goed naar haar muren en loop door haar paleizen. Dan kunt u het aan uw nakomelingen vertellen: kijk, zo is God. Hij is voor eeuwig onze God en tot de dag dat wij sterven is Hij bij ons en wijst ons de weg. Een psalm van de Korachieten voor de koordirigent. Luister, alle volken der aarde! Neem het goed in u op, alle wereldburgers, of u nu niets betekent of aanzienlijk bent, of u arm bent of rijk. Uit mijn mond hoort u wijsheid, wat uit mijn hart voortkomt, is puur inzicht. Ik zal u wijze spreuken laten horen en u bij het geluid van de citer geheimen vertellen. Waarom zou ik bang zijn als er dagen komen waarop het kwaad lijkt te overheersen? Als ik word belaagd door mijn vijanden die mij kwaad willen doen? Als mensen die hun vertrouwen op geld stellen en zich op hun rijkdom beroemen, mij naar het leven staan? Het is onmogelijk om een ander vrij te kopen met geld, om God een losgeld voor hem te betalen. De prijs voor een mensenleven is immers altijd te hoog. Het is onmogelijk dat iemand altijd blijft leven en nooit zou sterven. Steeds weer zien wij dat wijze mensen sterven en ook dat onredelijke en domme mensen allemaal sterven. Zij moeten hun aardse bezittingen aan anderen nalaten. Het ‘grootste’ wat zij tot stand brengen, is dat hun huizen jarenlang blijven staan en dat hun nageslacht daarin zal wonen. Of zij noemen hun land naar zichzelf. Maar hoeveel een mens ook bezit, hij zal toch eenmaal sterven, net als de dieren vergaat hij en er blijft niets over. Zo gaat het met degenen die op zichzelf vertrouwen. Zo is het einde van hen die zichzelf zo graag horen praten. Ze komen in het dodenrijk terecht en de dood zelf is daar hun herder. Wanneer een nieuwe morgen aanbreekt, zullen de oprechte mensen over hen heersen. Hun lichaam zal vergaan zodat zij geen aards huis meer hebben. Mijn leven zal echter door God worden bevrijd uit de macht van het dodenrijk, want Hij zal mij bij Zich opnemen. Maak u niet druk als iemand rijk wordt en zijn bezittingen alleen maar toenemen. Wanneer hij sterft kan hij niets meenemen en zijn bezit kan hem niet volgen. Al voelt hij zich tijdens zijn leven de gelukkigste man van de wereld, al prijst men u omdat u geniet van al het goede, toch zal hij sterven zoals zijn voorouders, die het licht nooit meer zullen zien. De mens die ondanks al zijn rijkdom geen inzicht heeft, is net als de dieren die tot stof vergaan. Een psalm van Asaf. De Here, de enig ware God, neemt het woord en roept naar de hele aarde, van oost tot west. God komt met een ongelooflijke, prachtige glans vanuit Jeruzalem naar ons toe. God is in aantocht en zal niet zwijgen, omdat Hij móet spreken. Een laaiend vuur gaat voor hem uit en om Hem heen davert een storm. God roept tot in de hemelen en naar de aarde om zijn volk te onderwijzen. Laten mijn volgelingen bijeenkomen, zij die mijn verbond erkennen en Mij hun offers brengen. De hemel zelf laat horen wat recht en gerechtigheid is, want God is de enige rechter. ‘Luister, mijn volk! Israël, Ik zal nu spreken en tegen u getuigen. Ik ben God, uw God. Ik wijs u niet terecht omdat u verzuimd zou hebben Mij offers te brengen. Want Ik heb al uw brandoffers gezien. Uit uw stallen neem ik geen stieren aan en ook geen bokken. Alle dieren in het bos zijn al van Mij, het vee dat op de berghellingen graast en al de rijkdom aan rundvee. Alle vogels die op de bergen nestelen, ken Ik en wat door het veld loopt, is al van Mij. Wanneer Ik honger heb, zal Ik u niet te hulp roepen, want alles op de hele wereld is van Mij. Eet Ik soms het vlees van geofferde stieren? Drink ik soms bloed van geofferde bokken? Breng lof en eer aan God: dat is pas een echt offer! Kom uw beloften na die u aan de Allerhoogste hebt gedaan. Roep Mij te hulp in moeilijke tijden, dan zal Ik u redden en u zult Mij loven en prijzen.’ Maar tegen de ongelovige zegt God: ‘Waarom bemoeit u zich met mijn wetten? Waarom spreekt u over mijn verbond? U bent immers alleen maar ongehoorzaam en laat mijn woord links liggen. U speelt onder één hoedje met de dieven, overspel is u niet vreemd. In uw drift slaat u de vreselijkste taal uit en met uw mond bedriegt u. U keert zich zelfs tegen uw eigen broer, u roddelt over uw moeders andere zoon. Terwijl u dit deed, zweeg Ik in alle talen. Nu verbeeldt u zich dat Ik met u ben en net zo denk als u. Ongelovige, die God vergeet, laat dit alles goed tot u doordringen, want anders zal Ik u vernietigen en kan niemand u meer redden. Wie Mij eert, brengt het ware offer. Aan wie die weg gaat zal Ik laten zien wat mijn heil inhoudt.’ Geef mij genade, o God, hoewel ik dat niet heb verdiend. Laat toch blijken hoe groot uw liefde en goedheid is. Wilt U door uw vergevende mildheid mijn zonden wegdoen? Reinig mij toch van deze zonde, die een smet op mij werpt. Ik weet dat ik heb gezondigd, steeds opnieuw gaan mijn gedachten terug naar deze daad, waarmee ik van uw pad afweek. Mijn God, ik heb tegen U gezondigd en uw gebod overtreden. Uw uitspraken zijn altijd rechtvaardig, uw oordelen zijn altijd zuiver. Ik weet dat ik vanaf mijn geboorte al een zondaar ben, ja zelfs vanaf het moment van mijn bevruchting. En U wilt dat uw waarheid wordt nagevolgd, tot diep in mijn hart. U geeft mij uw wijsheid, tot diep in mijn hart. Wilt U met hysop de zonde van mij afwassen, dan zal ik helemaal schoon zijn. Als U mij wast, ben ik witter dan sneeuw. Wilt U mij weer blijdschap en echte vreugde geven? Mijn lichaam en mijn ziel zijn terneergeslagen, maar U kunt mij weer oprichten en U laten prijzen. Let niet op mijn zonden en vernietig al mijn misstappen. Geeft U mij een zuiver hart, mijn God, en een nieuwe geest die mij innerlijk standvastig maakt. Stuur mij niet van u weg en laat uw Heilige Geest niet van mij wijken. Ik wil zo graag opnieuw de blijdschap over uw redding ervaren. Ik wil U volgen en mijn gehoorzaamheid aan U zal mij kracht geven. Dan zal ik ook aan andere zondaars laten zien wat uw wil is, zodat zij zich bekeren en U ook zullen volgen. Bevrijd mij van de schuld die ik op mij heb geladen, o God. U bent de God van mijn heil. Ik wil over uw rechtvaardigheid juichen. Here, stel mij in staat U openlijk lof en eer te geven. Want ik weet dat U er geen prijs op stelt dat ik U nu brandoffers zou brengen, daar gaat het U niet om. Het werkelijke offer waarop U wacht, is een aan U overgegeven geest van iemand die weet dat hij niet zonder U kan. En een hart dat geheel en al weet dat U de enige bent die helpen kan. Zulke mensen stuurt U nooit weg, mijn God. Wilt U Jeruzalem zegenen en haar muren herbouwen? Dan zullen de offers die volgens de wet worden gebracht, U genoegen doen. Dan zullen grote brandoffers aan U gebracht worden, hele stieren worden op uw altaar gebracht. Och geweldenaar, waarom denkt u dat het kwade u wel zal helpen? De liefde en goedheid van God houden nooit op en gelden dag en nacht. U bedenkt allerlei kwaad, uw tong is zo scherp als een scheermes. U bent een bedrieger! U geeft de voorkeur aan het kwaad boven het goede. U liegt liever dan dat u de waarheid spreekt. U hoort het liefst slechte taal en een mond die bedriegt. God zal u echter voor eeuwig verderven. Hij zal u uit uw huis wegslepen en een einde aan uw leven maken. De oprechte mensen die het zien, zullen ontzag voor God hebben en zeggen: ‘Kijk, zo vergaat het degene die niet op God vertrouwt, maar denkt dat zijn rijkdom hem wel zal redden. Die rijkdom waardoor hij zich sterk waande, werd zijn ondergang.’ Ik groei echter op als een altijd groene olijfboom in Gods huis. Onophoudelijk vertrouw ik op Gods goedheid en liefdevolle zorg. Ik zal U altijd loven en prijzen, omdat U mij steeds weer redt. Ik verwacht het alleen van U, samen met al uw volgelingen, want uw naam is groot en goed. Een leerzaam gedicht van David voor de koordirigent. Op de wijs van ‘De rietpijp.’ Dwaze mensen denken dat God niet bestaat. Ze doen vreselijk onrechtvaardige dingen. Zelfs niet één ervan doet wat goed is. God kijkt vanuit de hemel naar alle mensen. Hij zoekt of er misschien één bij is die verstandig is, wellicht één die God zoekt. Maar allemaal hebben zij zich van Hem afgekeerd. Allemaal hebben zij Hem verlaten, niemand van hen doet goed, nog niet een. Weten zij dan helemaal niets, al die zondaars? Zij eten mijn volk op alsof het brood is. Zij piekeren er niet over God aan te roepen. Zij schrikken terwijl er niets te schrikken is. God strooit de beenderen van uw vijanden uit, u laat hen beschaamd staan. God heeft hen al verworpen. Wij zien uit naar de redding van Israël, die vanuit Jeruzalem zal komen. Wanneer God zijn volk redding biedt, zal Jakob jubelen en Israël vol vreugde zijn. O God, bevrijd mij door uw sterke naam. Laat uw kracht mij recht verschaffen. O God, luister naar mijn gebed, hoor toch naar de woorden van mijn mond. Vreemde mensen keren zich tegen mij, geweldenaars willen mij doden. Zij denken niet aan God. Maar God is mijn helper, de Here geeft mij kracht en steunt mij. God zal mij wreken tegenover de mensen die mij naar het leven staan. Vernietig hen in uw trouw aan mij. Graag zal ik U offers brengen, ik doe dat uit dankbaarheid aan U. Here, ik zal uw naam loven en prijzen, want U bent zo goed voor mij. God heeft mij bevrijd uit alle angst en gevaar en nu kan ik met vreugde naar mijn vijanden kijken. Een leerzaam gedicht van David voor de koordirigent. Te begeleiden door een snaarinstrument. O God, luister naar mijn gebed. Wend U niet van mij af als ik tot U smeek. Geef mij aandacht en geef mij antwoord, ik zwerf rusteloos rond, kreunend in mijn ellende. Dat komt allemaal door het rumoer van de vijand, doordat de ongelovige mij kwelt. Zij storten mij in het ongeluk en vallen mij woedend aan. Mijn hart begeeft het bijna, doodsangst overvalt mij. Angst en beven zijn mijn deel en de schrik verlamt mij. Had ik maar vleugels als een duif, dan vloog ik weg en zocht elders een plek om te wonen. Dan zou ik ver weg vliegen en in de woestijn overnachten. Ik zou snel een plaats vinden die mij tegen de rukwinden en stormen beschut. Breng hen in de war, Here, geef dat zij elkaar niet meer verstaan. Want er is alleen nog maar geweld en ruzie in de stad. Dag en nacht dwalen zij door de stad en over haar muren. Er is veel ongeluk en moeite waar te nemen. Er is onheil in de stad, op pleinen en in straten, overal is terreur en bedrog. Mijn tegenstander die mij belaagt, is geen vijand van buitenaf, dat zou ik nog wel kunnen verdragen. Het is niet iemand die mij altijd al haatte, die nu tegen mij opstaat, want dan zou ik nog wel een schuilplaats weten te vinden. Maar het is een goede vriend, iemand als ik die ik altijd heb vertrouwd. Wij gingen zo vertrouwelijk met elkaar om, samen gingen we met alle feestgangers naar Gods huis. Hij heeft de dood verdiend, laat hem levend het dodenrijk in gaan. Hij woont te midden van slechtheid, zijn innerlijk is er vol van. Maar ik weet wat ik moet doen: ik roep naar God, de Here zal mij bevrijden. ʼs Morgens, ʼs middags en ʼs avonds bid en smeek ik, ik stort mijn hart voor Hem uit. Hij luistert naar mij. Hij bevrijdt mijn ziel en geeft mij vrede, ondanks de strijd die om mij heen woedt. Velen keren zich tegen mij. God, de Allerhoogste, zit op de troon en luistert naar mij. Hij zal mijn tegenstanders vernietigen, al die mensen die van God niet willen weten en Hem niet willen kennen. De tegenstander valt de mensen aan met wie hij eerder vrede sloot, hij komt zijn afspraken niet na. Zijn woorden zijn glad en vriendelijk, maar in zijn hart gloeit de wraak. Zijn uitspraken strelen het gehoor, maar in feite zijn het getrokken zwaarden. Breng al uw moeilijkheden bij de Here. Hij zorgt altijd voor u. Hij zal nooit toelaten dat een volgeling van Hem struikelt of valt. O God, ik weet dat U uw tegenstanders zult vernietigen, allen die uit zijn op bloedvergieten en bedriegen. Zij zullen niet oud worden. Maar ik stel heel mijn vertrouwen op U. Een waardevol lied van David voor de koordirigent. Te zingen op de wijs van: ‘De duif op verre eilanden.’ Dit lied schreef hij nadat de Filistijnen hem bij Gath gevangennamen. Wees mij nabij, o God, en geef mij uw genade, want de mensen trappen mij tegen de grond. De hele dag brengen mijn tegenstanders mij in het nauw. Mijn vijanden tergen mij de hele dag. Tallozen staan nu boven mij en strijden tegen mij. Juist als alles mij angst aanjaagt, stel ik op U mijn vertrouwen. Op U, mijn God. Ik prijs uw woord. Ik vertrouw op God en ken geen angst, wat zouden mensen mij kunnen aandoen? Zij verdraaien voortdurend mijn woorden, zij beramen kwade plannen tegen mij. Zij willen mij overvallen en bespioneren mij. Zij letten op elke stap die ik zet in de hoop mij te kunnen doden. Zouden zij die zoveel slechts en zoveel zonden doen, kunnen ontkomen? O God, vernietig hen. U neemt mijn zwerftochten waar en kent elke traan die ik stort. Alles staat immers in uw boek? Als ik U te hulp roep, zullen mijn vijanden terugdeinzen. Ik weet zeker dat God mij zal helpen. Ik loof en prijs het woord van God. Ik loof en prijs het woord van de Here. Ik vertrouw op God en ken geen angst. Wat zou een mens mij kunnen aandoen? Ik heb U geloften gedaan, o God. Ik zal ze nakomen met offers waarmee ik U zal loven en prijzen. Want U hebt mij bevrijd van de dood, mij het leven teruggegeven. U hebt mij weer in ere hersteld. Nu mag ik weer leven voor Gods aangezicht in zijn licht, dat leven geeft. Een lied van David voor de koordirigent. Te zingen op de wijs van: ‘Vernietig niet.’ Een waardevol lied, dat hij schreef nadat hij voor Saul vluchtte in de grot. Wees mij nabij, o God, en geef mij uw genade, mijn ziel vindt alleen maar bescherming bij U. Ik schuil in de schaduw van uw vleugels, tot het gevaar is geweken. Ik roep tot God, de Allerhoogste, die mij bevrijden zal. Hij zal mij hulp sturen vanuit de hemel en mij verlossen. Hij zal de man die mij naar het leven staat, tot een mikpunt van spot maken. God zal de waarheid aan het licht brengen en zijn goedheid en liefde tonen. Ik voel mij als voor de leeuwen gegooid, ik ben omringd door mensen die mijn bloed willen zien. Hun tanden zien er uit als speren en scherpe pijlen. Hun tong is een scherp zwaard. Laat uw grootheid zien tot boven de hemelen, o God, toon de hele aarde uw geweldige majesteit. Zij hebben een val voor mij gezet om mij levend te vangen. Zij hebben een kuil voor mij gegraven, maar zijn er zelf in gevallen. O mijn God, U stelt mij gerust, mijn hart is weer tot rust gekomen. Ik zal liederen en psalmen voor U zingen. Word wakker, mijn ziel! Word wakker, harp en citer! Samen zullen wij de nieuwe dag tegemoettreden. Here, ik zal U de lof en eer brengen onder alle volken. De hele wereld zal mijn lofpsalmen horen tot uw eer. Uw goedheid en liefde zijn onmetelijk, verder dan de hemel reiken zij. Uw trouw is niet te vatten, die reikt verder dan de wolken. Laat uw grootheid zien tot boven de hemelen, o God, toon de hele aarde uw geweldige majesteit. Een waardevol lied van David voor de koordirigent. Te zingen op de wijs van: ‘Vernietig niet.’ Machtigen, spreekt u werkelijk recht? Leidt u de mensen op de juiste weg? Nee, u zet de mensen juist aan tot slechte daden. Hoe meer geweld op aarde hoe beter, vindt u. De ongelovigen willen al vanaf hun geboorte Gods wegen niet volgen. De leugenaars liegen al sinds zij hun moeders lichaam verlieten. Zij zijn venijnig als slangen en luisteren met dovemansoren. Zij luisteren naar niemand, hoe wijs iemand ook is. O God, vernietig hen toch, maak hen machteloos als een jonge leeuw waarvan de hoektanden verwijderd zijn, Here. Laat niets van hen overblijven, zoals ook niets overblijft van water dat in de grond wegzakt. Laat hun wapens onbruikbaar zijn. Laat hen vergaan als een smeltende slak die zijn weg niet kan vervolgen, of als een misgeboorte die nooit het daglicht heeft kunnen zien. God vernietigt hen, eerder dan een kookpot de hitte opmerkt van het vuur van brandende dorens. De rechtvaardige is blij als hij ziet hoe alles wordt gewroken, hij wast zijn voeten in het bloed van de goddelozen. Iedereen zal dan bevestigen dat er toch een beloning is voor wie God volgt. Er is op aarde maar één God en Hij zorgt voor recht en gerechtigheid. Een waardevol lied van David voor de koordirigent. Te zingen op de wijs van: ‘Vernietig niet.’ Hij schreef dit lied nadat Saul zijn huis had omsingeld met de bedoeling hem te doden. O mijn God, bevrijd mij toch van mijn vijanden. Bescherm mij tegen hen die mij naar het leven staan. Red mij uit de handen van deze zondaars en bewaar mij voor deze mannen die mijn bloed willen zien. Kijk maar, zij staan mij naar het leven, zij sturen de sterksten eropuit om mij te vermoorden. Ik heb toch niet tegen U gezondigd, Here? Zonder dat er aanleiding toe is, komen zij op mij af. Word toch wakker, kijk dan en kom mij te hulp. Here, U bent de God van de hemelse legers, de God van mijn volk Israël. Kom en straf alle ongelovigen. Schenk uw genade niet aan verraderlijke zondaars. Elke avond komen zij terug en lopen als huilende honden door de stad. Zij bespotten U en mij, hun woorden zijn een aanval op wat heilig is. Zij denken dat niemand dat hoort. U, Here, lacht hen uit! U bespot al die ongelovigen. U bent al mijn kracht! Ik let alleen op U, want God is als een burcht voor mij, bij Hem kan ik schuilen. Mijn God van liefde en trouw zal mij tegemoetkomen. God, laat mij met blijdschap neerzien op al die mensen die het mij moeilijk maakten. Dood hen niet, want dan zou mijn volk hen vergeten. Maar laat hen door uw ingrijpen doelloos ronddwalen. Laat hen maar vallen, o Here, achter U kunnen wij wegschuilen. Alles wat zij zeggen, is zonde. Zij denken dat zij onaantastbaar zijn. Neem hen gevangen om die hoogmoed, maar ook om de vloeken en leugens die zij uitspreken. Vernietig hen in uw toorn, dood hen zodat wij hen nooit meer zullen zien en zij er niet meer zijn. Dan zullen zij beseffen dat God regeert in Israël en ook in de rest van de wereld. Elke avond komen zij terug en lopen als huilende honden door de stad. Zij zwerven rond om eten te vinden en als zij niet genoeg vinden, worden zij agressief. Maar ik wil uw kracht bezingen. Reeds ʼs morgens vroeg jubel ik het uit over uw goedheid en trouw. Want U bent voor mij als een burcht, een wijkplaats voor als het mij te moeilijk wordt. Mijn God, U bent mijn sterkte, voor U wil ik lofliederen zingen. God is voor mij een veilige burcht, Hij betoont mij zijn goedheid en trouw. O God, U hebt ons verstoten, uiteengescheurd, uw toorn over ons uitgestort: keer U weer naar ons toe! U hebt het land laten trillen en scheuren. Het staat te wankelen. Ons volk heeft door U zwaar geleden, U hebt ons bedwelmde wijn laten drinken. Aan hen die ontzag voor U hebben, hebt U een eigen vaandel gegeven zodat zij zich kunnen verzamelen om te strijden tegen de boogschutters. Zo zijn uw volgelingen gereed voor de strijd. Laat ons overwinnen, want dat hangt alleen van U af. Geef ons toch antwoord! God heeft vanuit zijn heilige plaats tot ons gesproken. Ik juich van vreugde en zal Sichem verdelen. Ik ga het dal van Sukkot opmeten. Gilead en Manasse zijn van mij en Efraïm is mijn helm. Juda is de staf waarmee ik regeer. Moab is mijn wasbak, Edom vertrap ik met mijn sandalen en over Filistea triomfeer ik. Wie brengt mij naar de versterkte vesting? Wie begeleidt mij naar Edom? U bent het, o God, U die ons eerst had verstoten. Wilt U, o God, optrekken met onze legers? Help ons tegen de vijand, want hulp van mensen stelt niets voor. Met de hulp van God kunnen wij dapper strijden, Hij zal onze vijanden verslaan. Een lied van David voor de koordirigent. Te zingen bij snarenspel. Hoort U mijn smeken wel, o God? Luister toch naar mijn gebed. Vanuit de verste uithoek van het land roep ik U, ik kan niet meer! Wilt U mij naar een plaats brengen waar ik zelf niet kan komen? Een plaats waar ik veilig ben? U hebt mij immers altijd beschermd, bij U schuilde ik altijd tegen de vijand. Laat mij toch altijd in uw huis mogen blijven. Laat mij bij U mogen schuilen, veilig onder uw vleugels. O God, U hebt mijn geloften gehoord, al uw volgelingen ontvangen uw erfenis. Geef de koning een lang leven en laat zijn nageslacht altijd regeren. Geef dat hij U ook altijd trouw zal volgen, laten uw goedheid, liefde en trouw hem altijd beschermen. Dan zal ik voortdurend uw lof zingen en elke dag mijn geloften nakomen. Een psalm van David voor de koordirigent. Voor Jeduthun. Ja, mijn hart keert zich naar God, mijn redding komt uit zijn hand. Hij is werkelijk mijn rots en mijn bevrijder, Hij is als een burcht voor mij, niets krijgt mij uit mijn evenwicht. Hoe lang blijft de vijand nog aanvallen? Zij zullen allemaal omvergelopen worden, als een muur die omvalt en neerstort. Ja, zij overleggen met elkaar hoe zij hem kunnen neervellen. Zij houden van de leugen, met hun mond spreken zij vriendelijke taal, maar in hun binnenste vervloeken zij mij. O, mijn ziel, zoek uw rust alleen bij God. Van Hem verwacht ik alles. Hij is werkelijk mijn rots en bevrijder, Hij is als een burcht voor mij, niets krijgt mij uit mijn evenwicht. God zorgt voor mijn redding en redt ook mijn eer. Hij is mijn sterke rots. Alleen bij God kan ik altijd schuilen. Hij beschermt mij. Volk, stel altijd uw vertrouwen alleen op Hem. Vertel Hem alles en houd niets voor Hem verborgen. Bij God kunnen wij altijd schuilen. Hij beschermt ons. Mensen stellen in Gods ogen zo weinig voor: armen zijn als een ademtocht en rijken vaak onwaarachtig. Als Hij hen weegt, gaat de weegschaal omhoog, zo gering is de mens vergeleken bij Hem. Hecht geen waarde aan verdrukking, verwacht niets van onrechtmatige opbrengsten, en als u rijk wordt, laat het uw leven met God dan niet beïnvloeden. God heeft het Zelf gezegd, meermalen heb ik het gehoord: alle kracht komt van God. Here, ook de goedheid en trouw komen alleen van U. Iedereen ontvangt van U loon naar werken. Een psalm van David, die hij schreef in de woestijn van Juda. God, mijn God, ik zoek U overal, mijn hart dorst naar U. Ook mijn lichaam verlangt naar U in dit dorre, droge land, waar geen water is. Ik heb U in uw heiligdom gezien, ik zag uw kracht en majesteit. Uw goedheid en trouw overtreffen het leven zelf. Ik zal met mijn mond uw naam grootmaken. Mijn leven lang wil ik U prijzen, mijn handen naar U opheffen wanneer ik bid. Er is niets anders waarnaar ik verlang, er komen prachtige lofliederen over mijn lippen, ook ʼs nachts als ik wakker lig en over U nadenk. Want U bent mij altijd te hulp gekomen. Ik jubel het uit vanuit de beschermde plaats waar U mij in leven houdt. Alles in mij richt zich op U. Ik kan niet zonder U, uw hand houdt mij vast. Maar de mensen die op mijn ondergang uit zijn, zullen in de diepte van de aarde worden neergelaten. Zij zullen omkomen door het zwaard en ten prooi vallen aan de wilde dieren. Maar de koning verheugt zich in God, ieder die bij Hem zweert, zal reden tot vreugde hebben en zich op Hem kunnen beroemen, want Hij brengt de leugenaar tot zwijgen. Een psalm van David voor de koordirigent. Luister naar mij, o God, als ik met mijn zorgen bij U kom. Bescherm mijn leven tegen de aanvallen van de vijand. Verberg mij als de misdadigers iets tegen mij beramen, als de zondaars het op mij gemunt hebben. Zij scherpen hun tong alsof het een zwaard is en schieten hun boosaardige taal als pijlen op mij af. Vanuit hun schuilplaats schieten zij op onschuldigen. Niets en niemand ontzien zij. Zij wagen het kwade dingen te doen en spreken er zelfs over valstrikken te zetten. Zij denken dat niemand hen ziet. Zij zijn op slechte dingen uit en zeggen: ‘Nu is het zover, het plan is goed doordacht.’ Ja, het hart van de mens is ondoorgrondelijk. Maar God kan hen onverwacht treffen. Als Hij een pijl afschiet, is het altijd raak, zij zijn gewond. Zij struikelen over hun eigen woorden. Wie hen ziet, schudt misprijzend het hoofd. Dan zullen alle mensen ontzag hebben voor God en voor alles wat Hij doet. Met ontzag zien zij op naar zijn werk. De oprechte mens verheugt zich in de Here en vindt bij Hem bescherming. Alle eerlijke mensen beroemen zich op Hem. Een psalm van David, een lied voor de koordirigent. U komt toe dat wij in stille verwondering naar U opzien, o God. Wij willen U in Jeruzalem lofliederen zingen. Geloften willen wij U betalen. U hoort al onze gebeden en alles wat leeft, mag dan ook tot U komen. Het kwaad dreigde mij te overmeesteren, maar U vergeeft mij mijn zonden. Gelukkig is de man die U uitkiest. U laat hem bij U komen en bij U wonen. Al het goede van uw huis zal ons in overvloed ten deel vallen, al het heilige in uw tempel. U antwoordt ons in oprechtheid met grote daden, God, U bevrijdt ons. De hele aarde kan op U vertrouwen, U bent er tot in de verste zeeën. Met uw kracht hebt U de bergen stevig geplant, vastgezet door uw sterkte. U laat de zeeën tot kalmte komen, zowel het bruisen van de golven als het geschreeuw van de volken. Daarom zijn alle mensen, tot in de uithoeken van de aarde, bang voor de tekenen die U doet. Van oost tot west brengt men U eer en lof. U komt naar ons toe en geeft ons land een overvloedige oogst. U maakt ons rijk. De beek van God is gevuld met water. U laat het koren groeien, zoals U alles laat groeien. U geeft het water op de akkers, doordrenkt de voren op het land. Uw regen laat onze gewassen groeien. U zegent de gewassen. Door uw goedheid wordt onze oogst bekroond, U geeft ons overvloed. De rijpe gewassen golven op de akker, de heuvels juichen over U. De vruchtbare streken zijn bezaaid met kudden, in de dalen groeit welig het koren. Heel het land jubelt en zingt. Heel deze overvloed is er dankzij U. Een psalm, een lied voor de koordirigent. Laat de hele aarde God lof toezingen. Zing psalmen over de grote heerlijkheid van zijn naam. Breng Hem de eer en de lof toe. Zeg maar tegen God: alles wat U doet, is beroemd door uw macht en grootheid. Daarom doen zelfs uw vijanden of zij U eren. Laat de hele aarde U aanbidden. Laat zij psalmen zingen ter ere van U en uw heilige naam. Kom maar en kijk naar wat God allemaal doet, groot is zijn reputatie om wat Hij voor de mensen doet. Hij maakte land droog door de zee te laten opdrogen, het volk ging te voet dwars door de rivier. Daar aanbaden wij Hem die in eeuwigheid regeert door zijn grote kracht. Laat niemand tegen Hem in opstand komen. Volken, prijs onze God, zing luid uw lofliederen tot zijn eer. Hij gaf ons het leven weer en verhinderde dat wij vielen. U hebt ons beproefd, o God, ons gezuiverd zoals men zilver zuivert. U hebt ons in een net laten vangen en ons een zware last te dragen gegeven. Er reden mensen over onze hoofden en wij gingen door water en vuur, maar U hebt ons naar een land met overvloed gebracht. Ik zal mijn brandoffers in de tempel brengen, ik kom mijn geloften na die ik U gedaan heb. Ik deed U die geloften toen ik in grote moeilijkheden verkeerde. Ik breng U brandoffers van jonge, vetgemeste kalveren, de geur van rammen stijgt naar U omhoog. Ik offer U runderen en geiten tegelijk. Kom en luister! Ik wil ieder die ontzag voor God heeft, vertellen wat Hij allemaal voor mij heeft gedaan. Nog maar net had ik Hem aangeroepen, of Hij gaf mij al een loflied in de mond. Als mijn motieven onzuiver waren geweest, zou de Here echt niet hebben geluisterd. Maar God heeft wel degelijk geluisterd: Hij heeft mijn luide smeekbeden verhoord. Ik prijs God omdat Hij mijn gebed aannam. Hij wees mij niet af en heeft mij ook zijn liefdevolle goedheid niet onthouden. Een psalm voor de koordirigent. Een lied dat met snaarinstrumenten moet worden begeleid. Ik bid dat God ons zijn genade zal geven en ons zal zegenen. Dat Hij Zichzelf aan ons zal openbaren. Dan zullen de mensen op aarde weten wat uw wil is en alle volken zullen door U worden bevrijd. Ik bid dat alle volken U zullen loven en prijzen, o God, dat zij werkelijk allemaal U zullen eren. Dat de volken zich in U zullen verheugen en juichen zullen omdat U elk volk rechtvaardig oordeelt en uw weg wijst. Ik bid dat alle volken U zullen loven en prijzen, o God, dat zij werkelijk allemaal U de lof mogen brengen. Wij mochten een rijke oogst binnenhalen omdat God, die onze God is, ons zo rijk zegent. God zegent ons opdat de hele aarde ontzag voor Hem heeft. Een psalm van David. Een lied voor de koordirigent. Als God aantreedt, vluchten zijn vijanden alle kanten uit, zij snellen weg om Hem niet te hoeven zien, alle mensen die Hem haten. U verdrijft hen. Zoals rook uit elkaar drijft en was in de warmte smelt, zo blijft van de ongelovigen niets over als God eraan komt. Maar de gelovigen zijn blij als zij God zien en juichen voor Hem. Met veel vertoon van blijdschap laten zij dat blijken. Zing voor God, zing psalmen ter ere van zijn naam. Maak een effen weg voor Hem die door de vlakten nadert. Zijn naam is Here, jubel het uit voor Hem. Hij is een vader voor ouderloze kinderen en komt op voor de rechten van de weduwen, Hij is God, die woont in zijn heilig huis. God, die eenzame mensen weer familie geeft en gevangenen bevrijdt en welstand geeft, maar opstandigen laat Hij achter Zich in een dor en droog land. Mijn God, toen U voor ons volk uittrok en ons voorging in de wildernis, toen trilde de aarde en de hemel droop omdat U Zich toonde, zelfs de Sinaï beefde toen zij U zag, U, de God van Israël. U gaf ons een overvloed, vele goede dingen gaf U ons, o God. Toen het land uitgeput was, gaf U het nieuwe kracht. Uw volk putte daaruit. U hielp ons die er zo ellendig aan toe waren, met uw goedheid en trouw. Het machtige woord van de Here werd over ons uitgesproken en het goede nieuws werd ons door velen gebracht. De koningen van de vijandelijke legers vluchtten allemaal en de vrouwen konden de buit verdelen. Zou u tussen de schaapskooien blijven liggen? U zult zijn als duiven met zilveren vleugels en gouden slagpennen. Toen de Almachtige God de koningen verjoeg, leek de berg Salmon wit als sneeuw. De berg van God lijkt op de bergen van Basan, met hun vele toppen. Waarom kijken jullie, toppen van Basan, zo jaloers naar de berg die God uitkoos om er te wonen? Luister, de Here zal daar voor eeuwig blijven wonen. God bezit vele duizenden strijdwagens. Vanaf de Sinaï is de Here zijn huis binnengegaan. U bent naar de hemel gegaan en hebt gevangenen met U meegenomen. U hebt geschenken ontvangen voor de mensen, zelfs voor de opstandigen onder hen. U wilt bij hen wonen, Here God. Wij prijzen de Here, elke dag opnieuw staat Hij ons bij. Deze God geeft ons bevrijding. Die God is een God die altijd voor uitkomst zorgt. De Oppermachtige Here bewaart ons voor de ondergang. Luister, God vernietigt zijn vijanden, Hij doodt de mensen die blijven zondigen. De Here heeft beloofd onze vijanden aan ons over te leveren, waar dan ook vandaan. Al moest Hij hen van de zeebodem weghalen. Opdat Israël de overwinning heeft en zelfs de honden hun deel krijgen van de vijand. O God, ik zie de feestelijke optocht ter ere van U gaan, iedereen loopt voor U, mijn God en mijn Koning, naar uw heilig huis. Vooraan lopen de zangers, daarachter de muzikanten met de snaarinstrumenten. Dan de jonge meisjes met hun tamboerijnen. Met prachtige liederen prijzen zij God, de Here, die Israël steeds weer kracht en leven geeft. Ik zie daar de jongste stam, Benjamin, die een groot regeerder is. En de leiders van Juda, wat zijn het er veel! En daar de leiders van Zebulon en Naftali. Uw God gaf u de macht. O God, laat ons maar zien hoe groot uw macht is, waardoor U ons de overwinning gaf. De koningen bieden U geschenken aan voor uw tempel in Jeruzalem. Bedreig het ongedierte in het riet, de talloze stieren en kalveren van de volken. Allen die uit zijn op geldelijk gewin. Laat de volken die op oorlog uit zijn, uitzwermen naar alle kanten. Er komen hooggeplaatsten uit Egypte aan en de mensen uit Ethiopië wenden zich tot God en roepen Hem aan. Laten alle koninkrijken die er zijn, voor God lofliederen zingen. Zing psalmen voor de Here. Hij is meester over alle hemelen en alomtegenwoordig. Luister! Zijn machtige stem klinkt. Geef God alle eer. Hij is onze sterkte. Hij regeert over Israël. Zijn kracht omspant alles. O God, uw roem en eer zijn befaamd. Men weet dat U in uw heilig huis woont. De God van Israël geeft alle kracht en sterkte aan zijn volk. Wij loven en prijzen onze God! Een lied van David voor de koordirigent. Te zingen op de wijs van: ‘De Lelies.’ Bevrijd mij, o God, want het water stijgt mij naar de lippen. Ik zak weg in het moeras en kan er niet staan. Ik sta in water waar ik de bodem niet kan voelen en het stroomt over mijn hoofd. Ik ben moe van het roepen en mijn keel is schor. Mijn ogen zijn moe van het uitkijken naar mijn God. De mensen die mij haten, zijn niet te tellen, het zijn er meer dan de haren op mijn hoofd. En er is geen reden voor hun haat. Mijn tegenstanders, die mij willen vernietigen, zijn zo machtig. Ik moet hun teruggeven wat ik niet van hen heb geroofd. O God, U kent mij, een klein en dwaas mens. U ziet al mijn zonden. Niets is voor U verborgen. Laten uw volgelingen niet door mij hun vertrouwen in U kwijtraken, Oppermachtige Here, U die Heer bent over de hemelse legers. O God, laten de mensen die U zoeken, niet door mijn toedoen in U beschaamd worden. Ter wille van U verdraag ik de schande. Ik bedek mijn gezicht uit schaamte. Mijn vrienden kennen mij niet meer en mijn broers herkennen mij niet. Van mijzelf blijft niets over, omdat ik alles geef voor uw huis. De beledigingen van hen die U haten, kwamen op mij terecht. Ik huilde terwijl mijn hele hart zich op U richtte, maar het werd mij als schande aangerekend. Ik trok rouwkleding aan, maar zij lachtten mij uit. De leiders van de stad praten met elkaar over mij en tijdens drinkgelagen drijven zij de spot met mij. Maar ik zal op de juiste tijd tot U bidden, Here, o God, geef mij uw trouwe hulp als een antwoord daarop in uw goedheid en liefde. Trek mij uit dit moeras, voordat ik zink. Red mij van mijn haters en uit dit diepe water. Zorg toch dat het water mij niet boven het hoofd stijgt, dat ik niet naar de bodem word getrokken en verdrink. Geef mij antwoord, Here, want ik weet hoe groot uw goedheid en trouw zijn. Kom naar mij toe met uw liefdevolle ontferming. Verberg U niet voor mij, ik ben uw dienaar en ik ben vreselijk bang. Antwoord mij toch snel! Kom naar mij toe en bevrijd mij. Verlos mij, zodat mijn tegenstanders beschaamd staan. U ziet toch hoe ik word bespot, hoe beschaamd ik ben en tot schande gemaakt. U weet precies wie mij dit allemaal aandoen. De spot breekt mijn hart en ik ben nog maar heel zwak. Ik verwachtte medelijden te ontmoeten, maar vond het niet. Tevergeefs wachtte ik op iemand die mij troostte. Zij gaven mij gif te eten en lieten mij, toen ik dorst had, azijn drinken. Laat het lekkere eten een valstrik voor hen worden en laat hun tafelgenoten hen verraden. Verslechter hun ogen, zodat zij niets meer kunnen zien. Geef dat hun heupen verzwakken, zodat zij niet meer kunnen lopen. Stort uw toorn over hen uit, laat de gloed daarvan hen vernietigen. Verander hun woonplaats in een woestenij en maak hun tenten onbewoond. Want wie door U wordt geslagen, wordt door hen achtervolgd. Zij sturen verhalen de wereld in over het verdriet van hen die door U werden getroffen. Laat hun schuld maar hand over hand toenemen, zodat zij geen aanspraak kunnen maken op uw gerechtigheid. Verwijder hun namen uit uw boek, waarin ieder vermeld staat die bij U hoort. Zorg dat hun naam niet naast die van een gelovige staat. Ik verkeer in grote ellende en groot verdriet. Laat uw heil mij beschermen, o God. Ik zal een loflied zingen en de naam van God prijzen. Ik zal Hem roemen door de liederen die ik tot zijn eer zing. Dat zal de Here meer vreugde geven dan een rund of een stier met horens en hoeven. Zij die zich dankbaar aan God onderwerpen, zullen het zien en zich erover verheugen. U die God zoekt, zult er nieuwe moed uit putten. Want de Here luistert wel naar de armen die Hem aanroepen en Hij ziet niet neer op de mensen die gevangen zitten. Laat de hele schepping, hemel, aarde en zeeën, Hem eer brengen en prijzen. Want God zal Jeruzalem bevrijden en de steden van Juda weer opbouwen. Dan zullen zij weer daarin wonen en het land opnieuw bezitten. De kinderen van zijn dienaren zullen het land erven en het zal worden bewoond door mensen die zijn naam liefhebben. Een lied van David voor de koordirigent. Bij het gedenkoffer. O God, kom mij snel bevrijden! Help mij toch, Here! Laat de mensen die mij willen ombrengen, beschaamd staan, laten zij die mij in het ongeluk willen storten, terugdeinzen en beschaamd staan. Laten zij die mij uitlachen, maar weglopen van schaamte. Laat allen die U zoeken, juichen en jubelen, zich in U verblijden. Laten zij die U en uw redding liefhebben, voortdurend U loven en grootmaken. O God, ik zit in grote moeilijkheden en ben een arm mens. Kom toch snel naar mij toe. Alleen U kunt mij helpen en verlossen. Kom snel, Here, en wacht niet langer! Bij U kan ik wegschuilen, Here. Stel mij nooit teleur. Verlos mij door uw rechtvaardigheid. Luister naar mij en bevrijd mij. U bent voor mij als een rots, waarin ik wonen kan, als een huis waar ik met vertrouwen naar toe ga. U stelt mij dat huis ter beschikking, zodat ik veilig kan wonen. Want U bent mijn bevrijder en mijn rots. O God, verlos mij uit de handen van de ongelovigen, uit de beklemmende greep van de gewelddadige misdadigers. Ik verwacht alles van U. Almachtige Here, van kindsbeen af heb ik alleen op U vertrouwd. Toen mijn moeder mij nog verwachtte, steunde ik al op U. Vanaf die tijd hebt U mij al geholpen. Al mijn lofliederen zijn alleen voor U. Velen dachten dat ik die wonderen zelf deed, maar U was degene tot wie ik altijd vluchtte. Ik kan alleen maar liederen tot uw eer zingen, de hele dag spreek ik over uw grootheid. Stuur mij niet weg nu ik ouder ben geworden. Zult U mij niet verlaten nu ik minder kracht over heb? Ik heb U nodig, want mijn tegenstanders hebben het over mij, zij die mij willen doden, overleggen met elkaar. Zij zeggen: ‘God heeft hem in de steek gelaten. Laten we hem opjagen en grijpen, er is toch niemand die hem te hulp komt.’ Och, mijn God, blijf niet zo ver van mij af staan, haast U toch mij te helpen. Laat hen die mij naar het leven staan, voor schut staan en worden vernietigd. Laat hen die mijn ondergang voor ogen hebben, zelf te schande gemaakt en bespot worden. Ik blijf U verwachten, ik zal alleen maar meer en meer U de eer geven. Ik zal spreken over uw rechtvaardigheid en recht, dag in, dag uit vertellen hoe U bevrijdt. Ik kan er niet over ophouden. Overal waar ik kom, zal ik spreken over de macht en majesteit van de Almachtige Here. Alleen over uw rechtvaardigheid zal ik vertellen. O God, sinds ik een kind was, hebt U mij alles geleerd, tot op de dag van vandaag vertel ik anderen over uw wonderen. Nu ben ik oud en grijs, mijn God, laat mij nu niet in de steek! Ik zal deze nieuwe generatie vertellen over uw macht. Wie het maar horen wil, vertel ik over uw kracht. Uw rechtvaardigheid en recht zijn oneindig, o God. U hebt grote dingen tot stand gebracht. Wie kan zich met U meten, o God? U hebt mij door heel veel moeilijke omstandigheden en problemen laten gaan, maar ik weet dat U mij uit al die situaties zult bevrijden. U zult mij weer helemaal in ere herstellen. Wilt U komen en mij troosten? Wilt U mij weer aanzien geven? Dan zal ik met de harp lofliederen voor U zingen, want U bent trouw, mijn God. Ik zal psalmen voor U zingen bij de citer, voor U, die de Heilige van Israël bent. Ik zal jubelen en psalmen voor U zingen. U hebt mij innerlijk bevrijd. De hele dag door zal ik spreken over uw rechtvaardigheid. En de mensen die uit waren op mijn ondergang, zullen zich diep schamen en afdruipen. Een psalm van Salomo. O God, doe recht aan de koning en toon uw rechtvaardigheid aan zijn zoon. Laat hij rechtvaardig over uw volk regeren en zuiver rechtspreken, ook over de armen. Laten de bergen de vrede voor het volk aandragen en de heuvels spreken over de zuivere rechtspraak. Laat de koning de armsten uit de samenleving hun rechten geven en hen werkelijk helpen. Maar laat hij de onderdrukker veroordelen. Laat ieder, zolang de zon schijnt en de maan ʼs nachts aan de hemel staat, ontzag voor U hebben. Van generatie op generatie. Laat de koning zijn als een milde regenbui die neerdaalt op de akkers en de aarde bevochtigt. Laat onder zijn regering de oprechte mens tot bloei komen en laat er altijd vrede zijn. Laat hem heersen van oost tot west en van noord tot zuid. Laten de nomaden in de woestijn zich voor hem buigen en zijn tegenstanders voorover in het stof vallen. Laten de koningen uit Tarsis en de andere buurlanden hem geschenken brengen. De koningen van Seba en Saba moeten hem belasting betalen. Laten alle koningen zich voor hem buigen en alle volken aan hem onderworpen zijn. De koning zal zeker de arme die om hulp roept, bevrijden en ook de armzalige die door niemand wordt geholpen. Hij zal zich ontfermen over ieder die klein en arm is, hen allen nabij zijn en bevrijden. Elke vorm van onderdrukking en geweld zal hij voor hen wegnemen. Zij zullen kostbaar zijn in zijn ogen. De koning zal grote voorspoed kennen. Men zal hem goud uit Seba brengen. Ook zal men voor hem bidden, dag in, dag uit. De hele dag door zal men hem het goede toewensen. Het land zal overvloedige graanoogsten kennen. Op de bergen bloeien de gewassen met rijke vruchten, net als op de Libanon. De mensen in de stad bloeien als de gewassen op aarde. De naam van de koning zal niet worden vergeten. Zolang de zon haar licht op aarde geeft, zal men zijn naam kennen. Laten alle volken elkaar het beste wensen met zijn naam en hem eren. Alle lof en eer is voor de Here God, de God van Israël, tot in eeuwigheid. Alleen Hij doet wonderen. Voor eeuwig zal zijn heerlijke naam worden geloofd en geprezen. Laat de hele aarde vol zijn met zijn aanwezigheid. Ja, laat het zo zijn. Amen. Hier eindigen de gebeden van David, de zoon van Isaï. Een psalm van Asaf. God is zeker goed voor zijn volk Israël, Hij is goed voor alle mensen die een zuiver hart bezitten. Wat mijzelf betreft: bijna had ik het rechte pad verlaten, bijna was ik uitgegleden. Dat komt doordat ik jaloers was op de trotse mensen, toen ik zag hoe voorspoedig de ongelovigen leefden. Zij lijken geen problemen te kennen, ook lichamelijk niet: zij zien er gezond en weldoorvoed uit. Zij weten niet wat zorgen zijn en niemand legt hun een strobreed in de weg. Daarom dragen zij hun trots als een halsketting en pronken zij met geweld alsof het dure kleren zijn. Hun gezicht is pafferig van het vet. Zij verbeelden zich van alles. Zij steken overal de spot mee en spreken kwaadaardig over het onderdrukken van andere mensen. Hun taal is gezwollen, trots en uit de hoogte. Zij zetten een grote mond op tegen God en verachten de mensen. Het volk houdt rekening met hen en zij profiteren ervan. Zij zeggen: ‘God kan niet alles weten. De Allerhoogste heeft wel iets anders te doen dan Zich met ons te bemoeien.’ Kijk, zo leven nu de ongelovigen. Zonder zorgen worden zij alleen maar rijker en rijker. Voor niets heb ik zuiver geleefd, mij ver gehouden van onrecht. De hele dag word ik gekweld, elke morgen voel ik mijn straf. Als ik echter net zo had gehandeld en gesproken, hoorde ik niet meer bij U. Ik heb mij het hoofd gebroken hoe dit mogelijk was. In mijn ogen was het onbegrijpelijk en onaanvaardbaar. Maar uiteindelijk ging ik Gods huis binnen en zag hoe het met de ongelovigen afliep. Werkelijk, U laat hen op gladde wegen lopen en uitglijden. U laat hen ten slotte ineenstorten en een ruïne worden. In een oogwenk veranderen zij en bekijkt ieder hen met afgrijzen. Dan zijn ze weg, omgekomen door rampen. Zoals een droom na het ontwaken niet echt blijkt te zijn, zo ontkent U, Here, hun bestaan als U erbij wordt betrokken. Toen bitterheid in mijn hart opkwam en ik opstandig en geprikkeld was, reageerde ik als een dwaas zonder inzicht. Ik gedroeg mij onredelijk tegenover U. Toch zal ik altijd bij U blijven, U houdt mij stevig vast. Door uw raadgevingen zal ik mij laten leiden en wanneer ik eenmaal sterf, mag ik in uw heerlijkheid bij U komen. Wie of wat heb ik, buiten U, nog nodig? Als ik U heb, heb ik verder niets nodig en verlang ik niets meer. Noch op aarde, noch in de hemel. Al zou ik geestelijk en lichamelijk bezwijken, mijn hart vertrouwt op God, Hij is mijn rots. Voor eeuwig houdt Hij mij vast. Het is duidelijk: wie niet met U leven, gaan hun ondergang tegemoet. U vernietigt ieder die U verlaat en andere goden dient. En ik? Ik ben gelukkig als ik dicht bij God ben. De Almachtige Here is mijn toevluchtsoord. Ik wil iedereen over uw werk vertellen. Een leerzaam gedicht van Asaf. O God, waarom stuurt U ons bij U weg? Waarom ontbrandt uw toorn tegen ons, de schapen van uw kudde? Houd toch in gedachten dat wij van U zijn, U hebt ons volk uitgekozen als uw eigen volk. En in Jeruzalem hebt U uw woning gekozen. Kom toch naar de puinhopen en kijk hoe uw tegenstanders uw heilig huis hebben verwoest. Zij maakten lawaai in uw tempel en hebben er hun eigen afgoden neergezet. Het leek wel of er iemand met een bijl was tekeergegaan. Met allerlei werktuigen hebben zij het houtsnijwerk in uw tempel vernield. Zij hebben de tempel in brand gestoken en uw woning helemaal platgebrand, nu is het geen heilige plaats meer. Zij maakten plannen om het hele volk te onderdrukken en hebben alle heiligdommen in het land verbrand. Nu hebben wij geen zichtbare tekenen van de eredienst meer en er is geen profeet meer te bekennen. Niemand van ons weet hoelang dit nog moet duren. Hoelang zal de vijand nog de spot met ons drijven, o God? Zal hij U altijd blijven bespotten? Waarom doet U niets? Waarom slaat U hen niet neer? Uw hand is toch machtig? Vernietig hen toch! Toch is God al sinds mensenheugenis onze Koning! Hij zorgt overal voor bevrijding. U hebt de zee gespleten door uw kracht, U hebt de zeemonsters vernietigd. U hebt de koppen van het zeemonster Leviatan vermorzeld en als voedsel aan de dieren in de woestijn gegeven. U laat bronnen en beken ontspringen en stromen, U laat ook de altijd stromende rivieren opdrogen. De dag is van U en ook de nacht is uw bezit. U hebt het licht en de zon geschapen. U hebt de grenzen van land en water vastgesteld. Zomer en winter hebt U gemaakt. Kijk toch eens, Here, hoe de tegenstanders U bespotten, dit dwaze volk wil niet naar U luisteren. Bescherm uw volk tegen de heidenen, lever uw volk niet aan hen uit. Spaar het leven van uw volgelingen, die er jammerlijk aan toe zijn. Denk aan het verbond dat U met hen sloot, want overal steekt het geweld de kop op. Stel hen die onderdrukt worden, niet teleur. Laten de armen en verdrukten reden hebben uw naam te loven en te prijzen. Kom er toch bij, o God! Voert U de strijd voor ons. En denk eraan hoe die dwaze ongelovigen U de hele dag bespotten. Vergeet niet hoe uw vijanden tegen U schreeuwen, hoe zij die niet bij U willen horen, tegen U tieren. Het stijgt allemaal omhoog tot U. Een psalm van Asaf. Een lied voor de koordirigent. Te zingen op de wijs van: ‘Verderf niet.’ Wij loven en prijzen uw naam, o God, want uw naam is onder ons. Er wordt veel gesproken over alle wonderen die U doet. Wanneer Ik de tijd daarvoor gekomen acht, zal Ik volmaakt rechtspreken. Al schudt de aarde op haar grondvesten en wankelen alle mensen, toch heb Ik haar vast neergezet op haar pilaren. Ik heb de trotse mensen gewaarschuwd: ‘Wees niet hoogmoedig’ en zei tegen de ongelovigen: ‘Wees niet koppig, gedraag u niet weerbarstig tegenover Mij en wees niet trots.’ Want uw waarde wordt niet bepaald door een invloed van deze aarde, niet uit dit of dat land of uit die woestijn. God is de Rechter. De een wordt door Hem teruggewezen en op zijn plaats gezet, de ander wordt door Hem geprezen en hooggeacht. In de hand van de Here bevindt zich een beker. Daarin bruist de rijk gemengde wijn. God schenkt die beker helemaal leeg, tot op de bodem toe. Alle ongelovigen op deze aarde moeten daaruit drinken. Maar ik? Ik wil alles wat ik over God weet, bekendmaken. Ik wil lofliederen zingen voor de God van Jakob. Alle koppigheid en hoogmoed van de ongelovigen doe ik ver van mij. Maar oprechte mensen zullen in ere worden hersteld. Een psalm van Asaf. Een lied voor de koordirigent. Te begeleiden met snaarinstrumenten. Iedereen in Juda kent God. Heel Israël eert en verheerlijkt Hem. Zijn huis staat immers in Jeruzalem en Hij woont op de berg Sion. Daar heeft Hij de wapens van de vijand vernietigd. De geweldige bergen kunnen zich niet met U meten in pracht en heerlijkheid. U versloeg de sterke vijanden. Zij sliepen gewoon in. Geen van al die dappere krijgers had nog kracht om tegen U op te staan. Toen U Zich liet zien, God van Jakob, konden noch paarden noch strijdwagens meer iets beginnen. U bent groot en beroemd, niemand kan in leven blijven als uw toorn ontbrandt. Vanuit de hemel hebt U geoordeeld en de aarde werd helemaal stil van ontzag. Toen stond God op als rechter en bevrijdde al de oprechte mensen op aarde. Werkelijk, zelfs uw tegenstanders moeten U eer brengen. U houdt ze in toom. Doe uw geloften aan de Here, uw God. Kom ze ook na. Iedereen moet Hem offers en gaven brengen, want Hij is beroemd en gevreesd. God verslaat alle tegenstanders, allen vrezen Hem. Een psalm van Asaf voor de koordirigent. Voor de tempelzangers. Ik roep naar God, ik richt mij tot Hem en verlang ernaar dat Hij naar mij luistert. Als ik het moeilijk heb, zoek ik de Here. De hele nacht strek ik mijn handen naar Hem uit en word het wachten niet moe. Alleen Hij kan mij troosten. Als ik aan God denk, moet ik kreunen. Ik word overmeesterd door het verlangen naar zijn hulp. Ik kan er niet van slapen en ben zo onrustig dat ik niet kan bidden. Ik denk aan vroeger, aan de jaren die voorbijgingen. Ik herinner mij mijn blijde musiceren van toen, ik pieker over het verschil tussen toen en nu. Heeft de Here mij dan voor altijd afgewezen? Zal Hij mij geen genade geven? Zijn zijn goedheid en trouw voor altijd opgehouden? Geldt zijn belofte niet meer voor de komende generaties? Vergeet God ons zijn genade te geven? Heeft Hij de liefde en het medeleven uit zijn hart gebannen? Ik moet zeggen dat het mij groot verdriet doet dat God, de Allerhoogste, van gedachten verandert. Toch blijf ik mij de grote wonderen van de Here herinneren. Alles wat U in het verleden hebt gedaan, zal ik gedenken. Ik wil over uw werk spreken en nadenken over alles wat U deed. O God, uw wegen zijn altijd goed en heilig. Wie is zo groot als U, onze God? U bent de God die wonderen doet. U hebt de volken uw macht laten zien. U hebt uw volk op een machtige manier bevrijd. Alle zonen van Jakob en Jozef en hun nageslacht. Toen het water U zag, o God, beefde en sidderde het. De wolken lieten de regen neervallen en de donder rolde langs de hemel. Uw pijlen werden afgeschoten. Het gedreun van de donder rolde langs de hemel. De bliksemschichten verlichtten de hele aarde. Alles sidderde en beefde. U maakte een weg dwars door de zee, een pad door het water heen. Daardoor konden uw voetsporen later niet worden gevonden. U leidde uw volk als een schaapskudde, met Aäron en Mozes als herders. Een leerzaam gedicht van Asaf. Luister mijn volk, naar wat ik u leer. Luister goed naar wat mijn mond zegt. Ik wil wijze dingen zeggen en u vertellen wat van oudsher nog een geheim was. Wat wij weten, hebben wij van onze ouders gehoord. Zij vertelden het ons. Wij vertellen het weer door aan ons nageslacht, kinderen en kleinkinderen. Wij vertellen hun over de grote daden van de Here, over zijn kracht en over de wonderen die Hij heeft gedaan. Hij richtte in ons land gedenktekens op die aan Hem herinnerden en gaf ons volk zijn wet, de wet van Israël. Hij gaf onze voorouders bevel het aan de kinderen door te geven. Zodat steeds het volgende geslacht het zou horen. Ieder kind dat werd geboren, moest het weten. Daarop zouden zij het weer aan hun kinderen doorvertellen. Zodat elke generatie haar vertrouwen op God zou stellen, dat zij Gods werk nooit zouden vergeten en zijn regels zouden naleven. Opdat zij niet als hun voorouders zouden worden, want dat waren opstandige en eigenwijze mensen. Onevenwichtig in hun optreden en ontrouw tegenover God. De zonen van Efraïm, die zo goed waren in het boogschieten, kwamen niet in het veld toen er moest worden gevochten. Zij hielden Gods geboden niet en weigerden zijn wet te gehoorzamen. Zij dachten niet aan alles wat Hij had gedaan en vergaten zijn wonderen, die zij toch hadden gezien. Hun voorouders hadden zelf zijn wonderen gezien die Hij in Egypte had gedaan, in de stad Zoan. Hij spleet het water in tweeën en leidde het volk er dwars doorheen. Het water stond als een dam aan weerszijden van hen. Overdag leidde Hij hen door een wolk die hen voorging, en ʼs nachts door een helder licht. Hij liet in de woestijn het water uit de rotsen komen, zodat zij meer dan voldoende te drinken hadden. Zo liet Hij een waterbeek uit een rots stromen, het water kwam als een rivier naar beneden. Toch bleven zij tegen Hem zondigen, daar in die woestijn bleven zij opstandig tegen God. Zij daagden Hem uit door naar lekker eten te vragen. Zij verzetten zich tegen God en zeiden: ‘Kan God ons in de woestijn ook te eten geven? Kijk, Hij sloeg wel tegen een rots, zodat er rijkelijk water uit stroomde, maar zou Hij ons dan ook wel brood kunnen geven of het hele volk van vlees kunnen voorzien?’ Toen de Here dit hoorde, werd Hij zeer verontwaardigd. Hij ontbrandde in woede tegen de Israëlieten. Want zij geloofden niet in Hem en vertrouwden niet op zijn hulp. Toen liet Hij een bevel uitgaan naar de wolken en opende de sluizen van de hemel, Hij liet het manna als voedsel op hen neerdalen: koren uit de hemel. Zo aten zij het brood van de engelen. Hij gaf hun zoveel te eten dat iedereen genoeg had. Toen liet Hij een flinke oostenwind opsteken en ook de zuidenwind wakkerde Hij aan. Het vlees kwam op hun hoofden neer, het was zoveel dat het op regen leek. Talloze vogels kwamen neer. Zij vielen in het tentenkamp op de grond, rond hun woningen. Het volk at het en had meer dan genoeg. Zo voldeed God aan hun verlangen. Terwijl zij hun mond nog niet leeg hadden, werden zij alweer opstandig tegen God. Maar toen werd God heel boos op hen en richtte een ware slachting aan onder de jonge mannen van het volk. Maar zij leerden hier niets van. Zij gingen door met zondigen en vertrouwden niet op God, wiens wonderen zij hadden gezien. Toen bracht Hij dood en verderf onder hen. Pas wanneer Hij hen doodde, gingen zij weer naar Hem vragen. Dan zochten zij hun God en bekeerden zich. Dan dachten zij er pas weer aan dat God hun rots was en dat God, de Allerhoogste, hen bevrijdde. Maar zij logen en bedrogen Hem met wat zij zeiden. Zij bleven niet bij Hem en waren Gods verbond al weer ontrouw. Maar de barmhartige God vergaf hun zonden en vernietigde hen niet. Vele malen nam Hij zijn woede van hen weg en vergold hun zonden niet. Hij dacht eraan dat zij maar mensen waren, vluchtige ademtochten die niet meer terugkomen. Wat waren zij in de woestijn vaak opstandig tegen Hem en beledigden zij Hem daar. Steeds weer daagden zij God uit en deden zij de Heilige God van Israël verdriet. Zij herinnerden zich zijn macht niet, hoe Hij hen eens bevrijd had. Hoe Hij in Egypte, in de stad Zoan, zijn wonderen en tekenen had gedaan. Hij veranderde het water van de Nijl in bloed, hetzelfde deed Hij met de zijrivieren, zodat niemand kon drinken. Hij stuurde steekvliegen die hun het leven onmogelijk maakten en kikkers die overal zaten. Alle gewassen op de akkers werden kaalgevreten door ongedierte en daarna kwamen er nog sprinkhanen. De hagel vernielde de druivenoogst en de ijzel bevroor de moerbeibomen. Ook het vee stierf door de hagel en de kudden door de bliksem. Hij liet over heel Egypte zijn brandende toorn neerkomen, zijn boosheid en angstaanjagende woede. Zo ging zijn toorn over heel Egypte. Hij beschermde hen niet tegen de dood, maar gaf hen prijs aan de pest. Alle oudste zonen in Egypte stierven. Hij verzamelde zijn volk, zoals men schapen verzamelt. Als een kudde leidde Hij hen het land Egypte uit, de woestijn in. Hij bracht de Israëlieten veilig verder en zij kenden geen angst, want God had al hun vijanden laten verdrinken. Hij bracht hen naar heilig terrein, naar de berg die Hij voor Zichzelf had uitgekozen, de Sinaï. Hij verjoeg de volken die zij tegenkwamen. Hij gaf Israël hun bezittingen en liet de twaalf stammen in hun tenten wonen. Maar zij bleven God uitdagen en waren opstandig tegen God, de Allerhoogste. Zij hielden zich ook niet aan zijn leefregels. Zij gingen afgoden dienen en werden ontrouw, zoals eens hun voorouders. Zij beantwoordden niet aan zijn eisen. Zij tergden Hem met hun afgodenaltaren en maakten Hem jaloers met hun beeldendienst. God hoorde alles en ontstak in toorn. Hij steunde het volk niet langer. Hij gaf de tabernakel over in vijandige handen. Hij verliet hem. Dit sieraad van God kwam in handen van de vijand. Zijn volk kwam terecht in oorlogen, Hij was boos op zijn volk. De jonge mannen kwamen om en de schoonheid van de meisjes werd niet meer bezongen. De priesters werden gedood en de weduwen konden niet meer huilen. Toen werd de Here wakker, net als een soldaat die van de wijn in slaap gevallen was. Hij sloeg zijn tegenstanders van achteren neer en versloeg hen smadelijk. Hij kwam niet terug bij de stammen van Jozef. Efraïm werd niet meer uitgekozen. Hij koos de stam van Juda, de berg Sion, waarvan Hij zoveel houdt. Daar bouwde Hij zijn nieuwe huis, het stond er net zo vast als de aarde na de schepping. Zijn knecht David koos Hij uit en Hij haalde hem weg achter de schapen. Hij hoefde geen schapen meer te weiden, maar nu een volk. Het volk van Jakob, Israël, werd zijn nieuwe kudde. David weidde het volk met een oprecht hart en gaf het kundig leiding. Een psalm van Asaf. O God, ongelovigen zijn bij ons binnengedrongen en hebben uw heiligdom, de tempel, onteerd. Zij hebben Jeruzalem vernield. De dode lichamen van uw dienaren hebben zij als voedsel aan de vogels gegeven. De wilde dieren hebben de lijken van uw volgelingen te eten gekregen. Zij hebben hun bloed als water laten weglopen rondom Jeruzalem. Niemand heeft hen begraven. De omwonenden spreken smalend over ons. Onze buren bespotten ons en maken ons belachelijk. Hoelang moet dit nog duren, Here? Hoelang zal uw toorn op ons blijven? Uw jaloezie branden als een vuur? Vier uw toorn maar bot op de volken die U niet willen kennen, over de landen waar men U niet eert en aanroept. Die hebben uw volk onder de voet gelopen en Jeruzalem verwoest. Laat de zonden van onze voorouders niet op onze hoofden neerkomen, kom naar ons toe met uw vergeving en liefde, wij zijn zo zwak geworden. O God die ons bevrijdt, help ons toch ter wille van U Zelf. Verlos ons en doe onze zonden weg ter wille van uw naam. Dan kunnen de heidenen tenminste niet zeggen: waar blijft hun God nu? Toon ons hoe U wraak neemt op deze heidenen wegens de dood van uw volgelingen. Luister naar het zuchten van de gevangenen, red hen die ten dode zijn opgeschreven, red hen door uw sterke arm. Straf de buurlanden zevenvoudig voor de spot die zij met U dreven, Here. En wij—uw volk, dat door U wordt geleid— zullen U altijd loven en prijzen. Onze kinderen en kleinkinderen zullen spreken over uw grootheid. Een psalm voor de koordirigent. Te zingen op de wijs van: ‘De Leliën.’ Deze psalm is door Asaf gemaakt, als een getuigenis. Luister, Herder van Israël, U leidt immers uw geliefde volk als een kudde schapen. U woont boven de engelen. Kom in al uw stralende heerlijkheid naar ons toe. Laat uw kracht de stammen Efraïm, Benjamin en Manasse voorgaan en red ons. O God, maak ons volk weer tot een eenheid. Laat uw licht schijnen, want dan zullen wij worden bevrijd. Here, God van de hemelse legers, blijft uw toorn nog lang gericht tegen uw volk, ondanks onze gebeden? Hun tranen doorweekten het brood dat zij aten en mengden zich met het water dat zij dronken. De omringende landen ruziën spottend over ons, onze tegenstanders steken de gek met ons. O God van de hemelse legers, maak ons volk weer tot een eenheid. Laat uw licht over ons schijnen, dan zullen wij bevrijd worden. U hebt in Egypte ons volk als een wijnstok uitgegraven, daarna hebt U hier de volken verdreven en ons in dit land geplant. U hebt dit land, deze grond, voor ons klaargemaakt, zodat wij ons er thuis voelden en ons er als volk konden vestigen. Wij hebben ons genesteld op de bergen en in de schaduw van de bomen gezeten, de bomen die U hebt geplant. Het volk zwermde uit naar alle kanten, tot aan de Eufraat toe. Waarom hebt U onze grenzen opengezet? Nu worden wij steeds aangevallen. Vreemde volken vallen ons aan en plunderen ons. O God van de hemelse legers, kom toch bij ons terug. Kijk vanuit de hemel op ons neer, let erop hoe het met uw volk is. Wij zijn het volk dat U naar dit land hebt gebracht, dankzij U zijn wij ook een groot volk geworden. Alsof wij vuilnis zijn, worden wij bedreigd door branden, als U ons helpt, kan de tegenstander niets meer doen. Bescherm het volk van uw keuze, de mensen die U tot een groot volk hebt gemaakt. Dan zullen wij U niet meer verlaten. Als U ons bevrijdt, zullen wij U zoeken, loven en prijzen. Here, God van de hemelse legers, maak ons volk weer tot een eenheid. Laat uw licht over ons schijnen, dan zullen wij bevrijd worden. Een psalm van Asaf voor de koordirigent. Te begeleiden met het muziekinstrument uit Gath. Jubel over God, Hij is onze kracht. Loof en prijs de God van Jakob. Zing een lied met de tamboerijn. Laat harp en citer meeklinken. Blaas op de trompet wanneer het nieuwe maan is en ook bij volle maan, want God denkt aan u. Dat is een voorschrift in Israël, de God van Jakob heeft deze regel ingesteld. Hij stelde dit in toen het volk Egypte verliet, toen Hij hen uitleidde. Onvermoede woorden hoor ik: ‘Ik heb de last van hun schouders genomen, zij hoefden geen manden meer te sjouwen. In uw moeilijkheden hebt u Mij geroepen en Ik heb u bevrijd. Ik gaf u antwoord vanuit de schuilhoeken van de donder. Bij het water van Meriba heb Ik u op de proef gesteld. Luister, mijn volk! Ik wil u op het hart drukken, Israël, dat u altijd naar Mij moet luisteren. Er mag bij u geen afgod te vinden zijn, het is u verboden te buigen voor een heidense afgod. Ik ben de Here, Ik ben uw God. Ik heb u uit Egypte weggevoerd. Alles wat u nodig hebt, geef Ik u. Mijn volk heeft echter niet naar Mij geluisterd, de Israëlieten kwamen tegen Mij in opstand. Ik heb hen hun eigen gang laten gaan, eigenwijs als zij zijn. Zij zijn de weg gegaan die zij voor zichzelf hadden uitgestippeld. Ach, luisterde mijn volk maar naar Mij! Bewandelde het volk Israël mijn wegen maar! Ik ben bereid hun tegenstanders te vernietigen en Mij tegen hun vijanden te keren. De mensen die niet in de Here geloven, zouden net doen alsof zij Hem eerden. Er zou aan hun straf geen einde komen. Hij zou hun het mooiste koren als voedsel geven. Inderdaad, Ik zou u zoveel honing hebben gegeven dat u niet meer op kon.’ Een psalm van Asaf. God staat te midden van de bijeenkomst van de goden, Hij treedt in hun midden als rechter op. Het lijkt wel of U de ongelovigen recht verschaft en ons niet. Hoelang moet dat nog duren? Spreek uw oordeel uit over armen en wezen, laat het recht zegevieren voor de armzaligen en hen die niets hebben. Bevrijd de man die wordt vernederd en de arme, red hen uit de handen van de misdadigers. Zij zijn dom en kunnen niets vatten, zij lopen in het donker en de aarde wankelt onder uw voeten. Toch heb Ik gezegd: ‘U bent goden, kinderen van de Allerhoogste, allemaal.’ Net als andere mensen zullen zij sterven en vallen als overwonnen koningen. Kom, God, spreek recht over de aarde. Alle volken zijn immers van U? Een psalm van Asaf. Laat iets van U horen, o God. Spreek toch en blijf niet werkeloos toezien. Uw tegenstanders gaan tekeer. De mensen die U haten, krijgen de overhand. Zij beramen aanslagen tegen uw volk en overleggen hoe zij uw volgelingen kunnen aanvallen. Zij zeggen tegen elkaar: ‘We gaan dat hele volk uitroeien. Niemand kent dan nog het volk van Israël.’ Zij waren het al snel eens en hebben een verdrag gesloten om gezamenlijk tegen U op te staan. De Edomieten en Ismaëlieten, de Moabieten en de Hagarenen. De Gebalieten, Ammonieten en Amalekieten, en ook de Filistijnen, samen met de inwoners van de stad Tyrus. Ook Assur kwam erbij, het helpt de nakomelingen van Lot. Doe met hen maar hetzelfde als U met de Midjanieten deed en als met Sisera. Of zoals met Jabin bij de rivier de Kison. Zij werden bij Endor verslagen en gedood, hun lijken dienden als mest voor het land. Dood hun leiders, zoals U met de koningen Oreb en Zeëb hebt gedaan. Doe met hun koningen hetzelfde als U deed met de Midjanitische koningen Zebah en Zalmuna. Want zij wilden uw land in bezit nemen. Mijn God, laat hen zweven als de zaadjes van een distel, blaas hen weg als kaf dat door de wind wordt verdreven. Zoals het vuur een bos verbrandt en de vlammen de bergen roodgloeiend maken, achtervolg hen zo met uw storm, jaag hun schrik aan met uw wervelwind. Maak hen te schande, misschien zullen zij dan ooit nog eens naar U zoeken, Here. Laten zij zich schamen en door schrik overmand worden, laat hen door de grond gaan van berouw. Dan zullen zij eindelijk beseffen dat U de Here bent, dat U de Allerhoogste bent op de aarde. Een psalm van de Korachieten voor de koordirigent. Te begeleiden met het muziekinstrument uit Gath. Here van de hemelse legers, wat zijn uw woningen prachtig! Ik smacht van verlangen om bij U te komen. Mijn ziel en mijn lichaam zingen uw lof, de lof van de God die leeft. Uw ogen zien zelfs een mus die een plekje zoekt om te nestelen, zelfs het nest van de zwaluw ontgaat U niet, noch haar jongen. Ook zij zijn welkom in uw tempel, Here van de hemelse legers. U bent mijn Koning en mijn God. Gelukkig zijn de mensen die heel dicht bij U leven, zij zingen lofliederen voor U. Gelukkig zijn de mensen die uw kracht kennen en ervaren, zij weten hoe zij op uw weg moeten blijven. Wanneer zij in hun leven door een donker dal gaan, ontspringen daar opeens allemaal bronnen. Problemen veranderen in zegeningen. Zij leven door uw kracht en worden altijd door U beschermd. Zij ontmoeten God in Sion, waar Hij woont. Och Here, God van de hemelse legers, luister toch naar mijn gebed. Luister goed naar mij, God van Jakob. God, U beschermt ons. Kijk naar de man die U hebt uitgekozen. Ik ben liever maar heel kort bij U, dan jarenlang in een omgeving waar men U niet kent. Ik heb liever de minste plaats in uw huis dan een ereplaats in een huis waar men met U spot. God de Here is het licht in mijn leven. Hij beschermt mij altijd. Hij schenkt vergeving en herstelt ons in ere. Mensen die volkomen naar zijn wil leven, worden rijk door Hem gezegend. Here van de hemelse legers, gelukkig is hij die zijn vertrouwen op U stelt. Een psalm van de Korachieten voor de koordirigent. U bent altijd goed geweest voor uw land, Here. U hebt het volk van Jakob uit de ellende gered. U hebt de zonden van het volk vergeven en bedekt. U hebt uw verontwaardiging laten varen en U afgekeerd van uw grote toorn. Bevrijd ons nu weer, o God, U bent onze verlosser. Laat uw weerzin tegen ons varen. Blijft U altijd tegen ons? Geldt uw toorn ook voor alle komende geslachten? Wilt U ons volk weer tot leven brengen, zodat alle mensen over U kunnen juichen? Och Here, laat uw goedheid en trouw toch zien, verlos ons. Ik wil luisteren naar wat de Here God zegt. Hij spreekt over vrede tot de Israëlieten en tot allen die bij hen horen. Maar zijn oordeel wacht hun, als zij zich weer van Hem afkeren. Het is werkelijk waar dat Hij mensen bevrijdt die ontzag voor Hem hebben. Waar zij wonen, heerst vrede en geluk. Daar komt men goedheid, liefde en trouw tegen. Er heerst vrede omdat er rechtvaardig wordt geregeerd. Uit de aarde komt trouw voort en vanuit de hemel komt de rechtvaardigheid. De Here geeft altijd het goede en op onze akkers groeien de gewassen overvloedig. De rechtvaardigheid gaat voor God uit. Die bepaalt zijn weg. Een gebed van David. Buig U tot mij over, Here, en geef mij antwoord. Ik ben in grote moeilijkheden en zeer te beklagen. Bescherm mij, ik heb immers diep ontzag voor U? U bent mijn God. Bevrijd uw dienaar die zijn vertrouwen op U stelt. Mijn God, geef mij uw genade. De hele dag door roep ik naar U. Geef mij uw vreugde, mijn God, ik richt mij helemaal op U. Here, U bent zo goed en vergeeft graag. Ieder die U aanroept, mag zich koesteren in uw goedheid en liefde. Here, luister toch naar mijn gebed, neem mijn smeken ter harte. In tijden van grote moeite en zorgen roep ik naar U, omdat U mij altijd antwoord geeft. Geen van de afgoden kan zich met U meten, Here. Niemand kan uw werk evenaren. Eenmaal zullen alle volken, die allemaal door U zijn gemaakt, naar U toekomen en voor U neerknielen, Here. Dan zullen zij allemaal uw naam eren. Want U bent een grote God en U doet wonderen. Alleen U, mijn God, kunt dat doen. Here, leer mij hoe ik uw wil kan doen, zodat ik oprecht zal leven. Geef dat ik niet innerlijk verdeeld zal zijn, maar alleen U zal dienen. Here, mijn God, ik wil U met mijn hele hart prijzen en altijd alleen uw naam de eer geven. U bewijst mij zoveel goedheid en liefde, U hebt mij gered van de godverlatenheid. Help mij, God, want mijn tegenstanders keren zich tegen mij. Misdadigers willen mij doden. Aan U denken zij niet. Here, U bent een God die genade geeft en vol medelijden en liefde naar mij omziet. Ook bent U heel geduldig en toont mij uw liefde, goedheid en trouw. Kom naar mij toe en geef mij uw genade. Geef uw dienaar kracht en bevrijd de zoon van uw dienares. Laten mijn vijanden zien dat U mij helpt en redt. Dan zullen zij zich schamen omdat U, Here, mij hebt geholpen en getroost. Een psalm van de Korachieten. Een lied. Jeruzalem ligt op de heilige bergen. De Here houdt van haar poorten, meer dan van alle andere steden in het land Israël. Stad van God! Er zijn geweldige dingen over u te vertellen. Wanneer Ik de namen noem van Egypte, Babel, Filistea, Tyrus of zelfs van Ethiopië, is er altijd wel iemand die daar geboren is. Maar van Jeruzalem zal worden gezegd dat er velen geboren zijn. God, de Allerhoogste, zal Zelf deze stad zegenen. Wanneer de Here de volken registreert, schrijft Hij erbij: ‘Dit volk is hier geboren.’ Tijdens hun feesten en onder het dansen zingen zij: ‘Mijn hart ligt in Jeruzalem.’ Een psalm van de Korachieten voor de koordirigent. Te zingen bij ziekte en droefheid. Het leerzame gedicht werd gemaakt door de Ezrahiet Heman. Here, U bent de God die mij redt. Dag en nacht roep ik U aan en kom ik tot U. Laat mijn gebed U toch bereiken, luister toch naar mij! Nog meer ziekten en tegenslagen kan ik niet verdragen. Ik heb het gevoel dat ik ga sterven. Men beschouwt mij als iemand die de dood nabij is, alle kracht is uit mij geweken. Eigenlijk hoor ik al bij de gestorvenen, de mensen aan wie U niet meer denkt en die door U zijn vergeten. U hebt mij door de diepste diepte en door de donkerste duisternis gevoerd. U hebt Zich tegen mij gekeerd en ik kan dat niet verdragen. Ik heb het gevoel alsof U mij tegen de grond hebt geslagen. U hebt ervoor gezorgd dat mijn kennissen mij niet meer willen zien en van mij gruwen. Ik zie geen uitweg meer. Ik weet niet meer waar ik het zoeken moet. Dag in, dag uit bid ik tot U, Here. Mijn handen strek ik naar U uit. Kunt U wonderen onder de doden doen? Kunnen de geesten van de gestorvenen U prijzen? Spreekt men in het graf over uw liefde en goedheid? Blijkt uw trouw waar lichamen vergaan? Kan uw grote macht dan in de duisternis worden bekendgemaakt? Blijkt uw rechtvaardigheid dan daar waar alles en iedereen wordt vergeten? Toch roep ik naar U, Here. Ik leg alles ʼs morgens voor U neer. Here, waarom verwerpt U mij? Waarom wilt U mij niet zien? Van jongs af aan heb ik het moeilijk en ben ik vaak ernstig ziek. Het is aan mij te zien hoe U mij beproeft, ik weet mij geen raad meer. Uw toorn gaat als vuur over mij heen en ik word vernietigd door wat U mij aandoet. Ik kan er niet aan ontkomen, alles komt op mij af. U hebt ervoor gezorgd dat vrienden en kennissen mij niet meer willen kennen, ik hoor van niemand meer iets. Een leerzaam gedicht van de Ezrahiet Ethan. Ik wil alleen nog maar zingen van de goedheid en genade van de Here, van alles wat Hij voor mij heeft gedaan. Van generatie op generatie zal ik getuigen van uw trouw. Ik zeg dan: uw goedheid en liefde gelden eeuwig, tot in de hemel blijkt hoe trouw U bent. De Here zegt: Ik heb een verbond gesloten met de man die Ik heb uitgekozen, dat heb Ik gezworen aan mijn dienaar David. Ik zei tegen hem: Ik zal uw nageslacht blijven zegenen, van generatie op generatie zullen uw kinderen op de troon blijven. Here, daarom wordt uw grote macht tot in de hemel geprezen. Alle gelovigen loven U om uw trouw. Kan in de hemel iemand zich meten met de Here? Is er op aarde een god als onze Here? God dwingt ontzag en respect af van de heilige engelen die Hem omringen. Here, God van de hemelse legers, wie is zo groot en machtig als U? Uw trouw omgeeft U. U beheerst de woede van de zee, als de golven hoog oprijzen, brengt U ze tot rust. U hebt Egypte vernietigd en al uw vijanden door uw kracht verspreid. De hemel is van U en ook de aarde behoort U toe. U hebt de wereld en alles wat erop leeft, geschapen. Van noord tot zuid hebt U alles gemaakt. De bergen juichen U toe. Uw arm is machtig en uw hand is sterk. Uw rechterhand is de hoogste op aarde. Alles wat U doet, is recht en rechtvaardig. Goedheid, liefde en trouw zijn alleen op U van toepassing. Gelukkig is het volk dat U eert, Here, zij gaan hun weg met U, in uw licht. De hele dag prijzen zij uw naam en dankzij uw rechtvaardigheid staan zij sterk. Want U bent het kenmerk van hun kracht, door uw liefde en goedkeuring ontvangen wij een hoge positie. De Here beschermt ons en de Heilige God van Israël is onze Koning. In het verleden hebt U tegen uw volgelingen gezegd: ‘Ik heb mijn hulp toegezegd aan een dapper man, één man uit uw volk koos Ik speciaal uit. Ik vond mijn dienaar David en heb hem met gewijde olie gezalfd. Mijn hand zal hem ondersteunen en mijn arm zal hem sterk maken. De vijand zal hem niet in zijn macht krijgen en geen misdadiger zal hem kwaad kunnen doen. Integendeel, Ik zal zijn tegenstanders voor hem vernietigen. Wie hem haten, zullen Mij tegenkomen. Maar al mijn trouw en liefde zijn voor hem. Dankzij Mij bekleedt hij een hoge positie. Ik geef hem zelfs gezag over zeeën en rivieren. Hij zal Mij zijn Vader noemen. Ik zal zijn God zijn en de rots waar hij zijn redding vindt. Ik zal hem behandelen als een oudste zoon, als een van de hoogste koningen op aarde. Mijn goedheid en liefde zijn blijvend voor hem, mijn verbond met hem kan niet meer worden verbroken. Zijn nageslacht zal altijd blijven bestaan en zijn troon is onaantastbaar. Als zijn zonen mijn wetten negeren en niet meer leven volgens mijn leefregels, als zij mijn voorschriften ontwijden en mijn geboden niet meer houden, zal Ik hen straffen en allerlei plagen sturen. Maar mijn goedheid en liefde voor hem blijven onveranderd, Ik blijf hem trouw. En ook mijn verbond met hem blijf Ik trouw, dat is Mij heilig. Wat Ik heb beloofd, zal Ik doen. Ik heb het immers eens bij Mij Zelf gezworen! Ik kan David niet in de steek laten. Zijn nageslacht zal altijd voortleven en zijn troon is onwankelbaar, net als de zon. Net als de maan zal hij er altijd zijn, want Hij die vanuit de hemel getuigt, is trouw.’ Maar toch hebt U uw uitverkorene van U weggedaan en hem verworpen. U bent boos op hem geworden. U hebt uw verbond met uw dienaar vernietigd en hem de kroon van het hoofd gestoten. Zijn muren hebt U afgebroken en zijn sterke burchten tot puin gemaakt. Mensen die langskwamen hebben zijn bezittingen geplunderd. Zijn buren dreven de spot met hem. Zijn tegenstanders bleken sterker en zijn vijanden overwonnen hem. Ook zijn zwaard gaf hem geen overwinning en hij moest zich in de oorlogen gewonnen geven. Er was geen eer meer voor hem over en zijn troon hebt U omver geworpen. Hij werd vroeg oud en werd met schande overladen. Moet dit nog lang duren, Here? Blijft U Zich voor mij verbergen? Blijft uw toorn branden als het heetste vuur? Denk er alstublieft aan dat ik maar een vergankelijk mens ben. U hebt de mensen Zelf geschapen, dus U weet hoe kort zij leven. Er is immers geen mens die niet zal sterven? Niemand kan toch ontkomen aan het dodenrijk? Waar zijn nu de blijken van uw genade, Here? U hebt die eens aan ons toegezegd, zelfs met een eed aan David gezworen. Kijk toch, Here, hoe uw dienaren worden bespot en hoe alle volken ons uitlachen. Hoe ook uw tegenstanders de spot met ons drijven, Here. Zij drijven de spot met hem die door U tot koning is gezalfd! Alle lof en eer is voor de Here, tot in eeuwigheid. Laat ieder die dit hoort daarmee instemmen. Amen. Deze psalm is een gebed van Mozes, de vriend van God. Here, van generatie op generatie hebben wij onze hulp en kracht bij U gezocht. Al voordat U de bergen schiep, was U God. Voordat U de aarde schiep, was U God. Vanuit de eeuwigheid van oudsher tot in de eeuwigheid in de verre toekomst, bent U God. U laat de mens sterven en vergaan tot stof. U zegt: ‘Word weer stof, mensenkinderen.’ Duizend jaar betekenen niets voor U, zij zijn voor U als wat een dag is voor ons, voor U zijn ze in een oogwenk voorbij. Jaren gaan aan U voorbij als een kort moment van insluimeren bij het ontwaken ʼs morgens, als gras dat snel groeit. ʼs Morgens groeit en bloeit het nog en ʼs avonds verdort het alweer. Precies zo vergaat het ons als uw toorn over ons komt. Deze vernietigt ons. U ziet onze zonden scherp voor U. Onze meest verborgen zonden komen bij U aan het licht. Zo eindigt ons leven onder uw boosheid. De jaren van ons leven gaan als een zucht voorbij. Onze gemiddelde leeftijd is zeventig jaar. Alleen de zeer sterke mensen worden tachtig jaar. Alles waarop wij trots waren, blijkt toch alleen maar moeite en verdriet met zich mee te brengen. Het leven vliegt voorbij en voor we het weten zijn we gestorven. Wie kent de kracht van uw toorn en de omvang van uw ergernis? O God, leer ons zo te leven dat wij ons uiteindelijk de wijsheid eigen maken. Kom toch terug, Here! Hoe lang moet het nog duren? Heb toch medelijden met uw dienaren. Laat ons ʼs morgens vroeg al uw goedheid en liefde mogen ervaren, dan zullen wij juichen en elke dag met blijdschap beleven. Geef ons blijdschap naar de mate waarin wij moeite en verdriet hebben gekend. Zovele jaren waren vol zorg en verdrukking. Laat uw dienaren uw werken zien, ik bid dat hun kinderen uw majesteit mogen aanschouwen. Here, onze God, stort uw liefdevolle vriendelijkheid over ons uit. Zegen het werk dat wij doen. Ja, wij bidden U om uw zegen over alles wat wij ondernemen. Wie schuilt bij God, de Allerhoogste, kan rustig slapen, want de Almachtige beschermt hem. Ik getuig daarvan en zeg tegen de Here: U bent mijn toevlucht, bij U ben ik veilig en geborgen. U bent mijn God en ik vertrouw alleen op U. Hij beschermt u tegen verraderlijke vallen en houdt vreselijke ziekten ver van u. Onder zijn vleugels vindt u bescherming en een toevluchtsoord. Zijn trouw is uw schild en weert de aanvallen van de tegenstander. U hoeft niet te vrezen voor de angsten van de nacht, noch voor de scherpe aanvallen overdag. En ook niet voor de pest, die zich in de duisternis verspreidt of voor de vernietiging die in de middag toeslaat. Al sneuvelen duizend mensen aan uw linkerkant of tienduizend rechts van u, u wordt gered. U zult het zelf zien, de straf treft alleen de ongelovigen. U, Here, bent mijn toevluchtsoord. U hebt God, de Allerhoogste, als beschermer gekozen. Tegenslag zal u niet treffen en ziekten zullen ver van u blijven. Hij zal zijn engelen bevelen voor u te zorgen en u te beschermen, waar u ook gaat. Zij zullen u op handen dragen en u zult niet struikelen. Zelfs als u een leeuw tegenkomt of op een adder trapt, gebeurt er niets. De Here zegt: Ik zal hem verlossen, omdat hij zoveel van Mij houdt. Ik zal hem beschermen, omdat hij Mij kent en mijn naam eert. Als hij Mij roept, zal Ik hem antwoord geven. Als hij het moeilijk heeft, zal Ik bij hem zijn. Ik zal hem bevrijden en in ere herstellen. Ik zal hem een lang leven geven en hem mijn grootheid tonen. Een psalm voor de sabbat. Het is goed de Here te prijzen. God, Allerhoogste, het is goed lofliederen te zingen tot eer van uw naam. Het is goed ʼs morgens vroeg al te spreken over uw goedheid en liefde en ʼs nachts over uw trouw. Het is goed om U te loven met de snaarinstrumenten: de harp en de citer of het tiensnarige instrument. Er is grote blijdschap in mijn hart, Here, als ik denk aan alles wat U doet. Ik juich over alles wat U hebt gemaakt. Here, alles wat U doet is ontzagwekkend, uw gedachten zijn heel diep en wijs. Een mens zonder verstand begrijpt het niet en ook dwazen kunnen er niet bij. Het lijkt wel of bij de ongelovigen alles voor de wind gaat, of zondaars alleen maar gezondheid en voorspoed kennen. Maar toch zult U ze vernietigen. Alleen U, Here, neemt de hoogste positie in. Voor eeuwig. Kijk, Here, uw vijanden zullen vernietigd worden. Alle zondaars zullen worden verspreid over de aarde. U hebt mij sterk gemaakt en mij U toegeëigend. Als mensen het op mij voorzien hebben, ken ik geen angst. Inderdaad hoor ik verhalen over zondaars die uit zijn op mijn ondergang. Gods volgelingen zullen groeien en bloeien als palmbomen, hoog opgroeien als de cipressen in de bossen van de Libanon. Als zij eenmaal zijn geplant in het huis van de Here, groeien zij dicht bij Hem op. Ook als zij al heel oud zijn, zal hun leven nog vruchtbaar zijn, zij lijken op gezonde, jonge mensen. Zij vertellen over de Here, hoe rechtvaardig en oprecht Hij is. Hij is de rots waarop ik leun. Hij kent geen onrecht. De Here is de grote Koning, Hij is bekleed met koninklijke waardigheid. Zijn gordel is kracht. De wereld kan niet wankelen als God haar beschermt. Al van eeuwigheid af regeert U op uw troon, deze staat vast gefundeerd. Here, het water bruist, het laat zijn stem horen en zingt bruisend tot uw eer. En boven het daverende geluid van al dat water, van al die zeeën, is de grootheid van de Here zichtbaar. Alles wat U zegt, is waar. Wij kunnen U vertrouwen. Alles aan U is heilig als een waardevol sieraad. Dat blijft zo tot in eeuwigheid, Here. Here, U bent de enige die het recht heeft wraak te nemen. Kom met uw licht naar ons toe. U bent de grote rechter van deze aarde. Sta op en spreek uw oordeel uit over alle hoogmoedige mensen. Hoelang mogen de ongelovigen nog blij zijn dat zij het wel alleen kunnen, Here? Zij spreken smalend en hooghartig, al die zondaars denken dat zij het hoogste woord kunnen voeren. Zij lopen uw volk onder de voet, Here. Zij onderdrukken uw land. Zij plegen moord en doodslag onder de vreemdelingen, de weduwen en wezen. Zij denken bij zichzelf: ‘De Here ziet het toch niet, ach, Jakobs God heeft wel iets anders te doen.’ Laten alle onverstandigen maar eens opletten. Dwazen, ga uw hersens maar eens gebruiken! Denkt u nu echt dat God, die het oor maakte, Zelf niet horen kan? Of dat de Maker van het oog Zelf niets ziet? Hij leert de volken hoe zij moeten leven, daarom zal Hij hen ook straffen. Hij geeft de mensen immers alles wat zij nodig hebben? De Here weet precies wat in de mensen omgaat: het is allemaal nutteloos. Gelukkig is de man die door U wordt getuchtigd, Here. Die van U onderricht krijgt in uw wetten. Hij zal rust ervaren in moeilijke tijden, zelfs als zijn vijand een val voor hem opzet. De Here laat zijn volk niet in de steek, Hij blijft naar hen omzien. Er zal weer eerlijk recht worden gesproken en alle oprechte mensen zullen zich daarbij aansluiten. Wie verdedigt mij tegen deze slechte mensen? Wie komt voor mij op tegen deze zondaars? Als de Here mij niet had geholpen, had niemand meer iets van mij gehoord. Juist toen ik dacht dat ik het niet meer aankon, ervoer ik de kracht van uw goedheid en liefde, Here. Terwijl allerlei gedachten in mij omgingen, waren het juist uw troostwoorden die mij opbeurden. Zou U iets te maken hebben met de plaats waar de zonde zetelt? Waar men zogenaamd uit eerlijkheid het grootste onheil aanricht? Dat soort mensen loert op het leven van de oprechte mensen, zij veroordelen onschuldigen. Maar ik vond mijn toevlucht bij de Here, Hij was mij tot een burcht. Mijn God is mijn rots. Hij heeft hun het kwaad vergolden. Hij vernietigde hen in hun zonde. Hij is de Here, onze God. Kom, laten wij lofliederen zingen tot eer van de Here, laten wij Hem loven, want Hij is de rots van ons heil. Laten wij met lofliederen naar Hem toegaan, met snaarinstrumenten Hem prijzen. De Here is een machtige God, de grote Koning. Er is niemand zoals Hij. Hij beheerst de diepten van deze schepping en reikt met zijn hand tot aan de toppen van de bergen. De zee en het land zijn van Hem, want Hij heeft beide gemaakt. Kom, laten wij ons buigen, knielen en ons neerwerpen voor de Here, die ons heeft gemaakt. Hij is onze God en wij horen bij het volk dat Hij leidt. Als schapen volgen wij Hem. Luister toch elke dag naar wat Hij u zegt. ‘Wees niet koppig, zoals de mensen bij Massa en Meriba, indertijd in de woestijn. Uw voorouders hebben Mij toen uitgedaagd. Zij stelden Mij op de proef, hoewel zij mijn macht hadden gezien in wat Ik deed. Veertig jaar lang heeft uw volk Mij moeite gegeven. Ik ergerde Mij aan hen. Ten slotte zei Ik: “Dit volk loopt voortdurend van Mij weg, het wil Mij niet volgen.” Daarom heb Ik, toen Ik toornig was, gezworen dat het geen rust bij Mij zou vinden.’ Zing een nieuw lied voor de Here, laat de hele aarde maar meezingen. Zing een loflied voor de Here tot eer van zijn naam, vertel ieder over zijn uitredding, dag in, dag uit. Vertel alle volken hoe groot Hij is en welke machtige wonderen Hij doet. De Here is immers groot en machtig? Hij is het waard van harte te worden geprezen, roemrucht is zijn naam. De goden van alle andere volken zijn maar afgoden, de Here heeft de hemel gemaakt. Zijn grootheid en macht gaan voor Hem uit en zijn kracht en eer omringen Hem. Laten alle mensen, van elk volk en elke generatie, de Here eer geven. Laten zij allemaal zijn macht en kracht prijzen. Prijs de grootheid van de naam van de Here. Kom naar zijn huis en breng Hem uw offers. Doe uw mooiste kleren aan en buig u voor de Here neer. Laat de hele aarde beven als Hij komt. Zeg tegen de volken: de Here is de grote Koning. De wereld is stevig gefundeerd. God zal een rechtvaardig oordeel over de volken uitspreken. Er is blijdschap in de hemel en de aarde jubelt het uit. De zee bruist van vreugde, samen met alles wat erin is. Ook de velden en alles wat daarop leeft, verheugen zich. De bomen in de bossen jubelen. Dat is voor de Here, want Hij komt om zijn oordeel over de aarde uit te spreken. Hij zal in oprechtheid over de wereld rechtspreken en zijn trouw aan alle volken bekendmaken. De Here is de grote Koning. Laat de aarde daarom juichen en de landen aan de kust zich erover verblijden. Om Hem heen zijn wolken en duisternis. Recht en rechtvaardigheid vormen de basis waarop Hij regeert. Zijn macht en majesteit vernietigen zijn vijanden. De hele wereld wordt door Hem verlicht als door bliksemschichten, de aarde beeft voor Hem. Als de Here verschijnt, smelten de bergen als was voor Hem. Hij is Heer over de hele aarde. Zijn rechtvaardigheid klinkt door alle hemelen en alle volken zullen Hem zien. Iedere afgodendienaar zal beschaamd staan, zij zullen zich op hun zogenaamde goden niet kunnen beroemen. Zelfs die moeten eenmaal voor Hem buigen. Het volk van Israël is blij over Hem en ziet zijn grootheid. De dochters van Juda juichen U toe om de wijze waarop U rechtspreekt, Here. U, Here, bent immers God, de Allerhoogste. Boven U is er niemand op aarde. U troont hoog boven alle goden. Als u van de Here houdt, haat dan elke vorm van kwaad. God beschermt zijn kinderen en behoedt hen voor elke goddeloze invloed. Gods volgelingen mogen in het licht leven en Hij geeft vreugde in het hart van allen die Hem oprecht volgen. Als u bij God hoort, verheug u dan in Hem. Wees blij en prijs zijn grote en heilige naam. Een psalm. Zing een nieuw lied voor de Here. Hij heeft zoveel wonderen gedaan. Hij overwint altijd, want Hij is machtig en sterk. De Here vertelt hoe Hij redding biedt, alle volken ter wereld kunnen nu zien hoe rechtvaardig Hij is. Hij heeft zijn goedheid, liefde en trouw getoond aan het volk van Israël. Alle volken ter wereld hebben kunnen zien hoe God redding biedt. Laat de hele aarde voor de Here juichen. Breek maar uit in gejubel en zing psalmen en lofliederen voor Hem. Gebruik bij uw zang ook de citer om de Here te loven. Laat de citer maar klinken en zing er krachtig bij. Laat ook de trompetten en bazuinen schallen. Juich en jubel met elkaar voor de Here, de grote Koning. Laat de zee maar golven en bruisen, al haar onstuimigheid mag tonen hoe groot Hij is. De hele wereld en al haar bewoners moeten weten wie Hij is. De rivieren klappen in de handen en de bergen heffen een jubelend loflied aan voor de Here. Eens zal Hij komen en recht spreken over de hele aarde. Hij zal een rechtvaardig oordeel over de wereld uitspreken en elk volk eerlijk beoordelen. De Here is de eeuwige Koning. Laten alle volken dat goed beseffen en eerbied voor Hem hebben. Zijn troon is boven de cherubs. De aarde is aan Hem onderworpen en moet zich met diep ontzag onder Hem stellen. De Here woont in Jeruzalem. Hij is hoog verheven boven alle volken. Laten zij daarom ook uw grote en heilige naam prijzen. God is een heilige God. De koning, door U aangesteld, houdt van eerlijke rechtspraak. U hebt het volk een zuivere wet gegeven. U hebt het een rechtvaardige wetgeving geschonken. Maak de Here, onze God, groot. Onderwerp u aan Hem en buig voor Hem neer. Alleen Hij is heilig. Mozes en Aäron waren zijn eerste priesters en ook Samuël kende Hem bij zijn naam. Zij gingen vertrouwelijk met Hem om en als zij Hem riepen, antwoordde Hij hun. Hij sprak met hen in de wolkkolom, zij hebben altijd gedaan wat Hij zei. Zijn woord was voor hen wet. Here, U hebt hun altijd antwoord gegeven. O mijn God, U hebt hun altijd vergeven, hoewel U wel strafte als dat nodig was. Maak de naam van de Here, onze God, groot. Onderwerp u aan Hem en buig voor Hem neer, want de Here, onze God, is een heilige God. Een psalm bij het lofoffer. Laat de hele aarde voor de Here jubelen. Laat de hele aarde de Here met blijdschap dienen. Kom bij Hem en zing een loflied. Bevestig dat u weet dat de Here de enige God is. Hij heeft alles gemaakt, ook ons en wij zijn van Hem. Wij zijn zijn volk en Hij zorgt voor ons. Zing een loflied wanneer u de tempelpoort ingaat. Laat het in zijn voorhof klinken en prijs zijn naam. De Here is goed voor ons. Zijn goedheid reikt tot in de eeuwigheid. Hij blijft trouw van generatie op generatie. Een psalm van David. Ik wil een lied zingen over goedheid, liefde en rechtvaardigheid. Voor U, Here, wil ik een psalm zingen. Ik zorg ervoor dat ik zuiver leef. Komt U naar mij toe? Ik leef oprecht en eerlijk. Ik denk niet aan onzuivere dingen. Ik haat de levenswandel van de zondaars. Daar houd ik mij verre van. Iemand met een zondig hart moet ver van mij wegblijven en misdadigers wil ik niet kennen. Wie stiekem kwaadspreekt over zijn kennissen, wil ik vernietigen. Wie hoogmoedig en trots is, kan ik niet verdragen. Ik ben op zoek naar eerlijke mensen, die mogen bij mij wonen. Wie zuiver leeft, mag mij dienen. Bedriegers mogen niet in mijn huis komen en leugenaars kan ik niet zien! Elke dag opnieuw vernietig ik de ongelovigen in dit land en in Jeruzalem wil ik de zondaars uitroeien. Deze psalm is het gebed van iemand die in diepe ellende zit, geen raad meer weet en zijn hart uitstort bij de Here. Here, luister toch naar mijn gebed, ik bid dat mijn hulpgeroep U bereikt. Verberg U niet voor mij, nu het mij allemaal te veel wordt, luister toch naar mij. Antwoord mij toch snel, nu ik U roep. Want ik word zo snel oud en mijn botten doen zeer, zij gloeien. Mijn hart is dor als dood gras en alle eetlust is verdwenen. Door al mijn verdriet voel ik mij lichamelijk een wrak. Ik voel mij als een pelikaan in de woestijn, hulpeloos. Alsof ik een steenuil ben die in de ruïnes zit. Ik kan niet slapen en lijk op een vogel, alleen op een dak. Mijn tegenstanders bespotten mij voortdurend. Mijn naam geldt als een vloek voor wie mijn bloed wel kunnen drinken. Ik eet as in plaats van brood en mijn tranen mengen zich met het water dat ik drink. Dat komt allemaal doordat U uw toorn en ergernis over mij hebt uitgegoten, eerst nam U mij op en toen gooide U mij weer neer. Mijn dagen zijn stil en duister en ik verga. Here, U heerst echter tot in eeuwigheid. Uw naam zal nooit worden uitgewist en blijft altijd bestaan. Eens zult U Zich over Jeruzalem komen ontfermen. De tijd is aangebroken om uw stad genade te geven. Uw dienaren houden van deze stad en hebben medelijden met de puinhopen die er liggen. Dan zullen alle volken ter wereld eerbied en ontzag hebben voor de naam van de Here. Alle heersers zullen uw grootheid erkennen. Dan zal de Here Jeruzalem herbouwen en er met zijn grootheid en macht gaan wonen. Dan zal Hij de gebeden van de armen aanhoren en Zich tot hen overbuigen. Laten we dit opschrijven voor de komende generaties. Het volk dat dan leeft, zal de Here prijzen. Want de Here heeft hoog vanuit zijn heilige hemel neergezien op de aarde. Hij hoorde het klagen en huilen van de gevangenen en bevrijdde hen die ten dode waren opgeschreven. Daarom zal men in Jeruzalem over de Here vertellen en zijn naam groot maken. Dan zullen alle volken en koninkrijken bij elkaar komen en de Here dienen. Halverwege mijn leven heeft Hij mijn kracht afgenomen. Ik leef nog maar kort. Ik zeg tegen Hem: mijn God, laat mij nog niet sterven, ik ben nog veel te jong. Maar U bestaat al eeuwen. In het begin hebt U de aarde gemaakt en ook de hemel was uw werk. Dit alles zal eenmaal verdwijnen, maar U blijft altijd aanwezig. Alles slijt weg als oude kleren, maar U blijft dezelfde. Aan uw bestaan komt geen einde. De nakomelingen van uw dienaren kunnen veilig leven. Het volk dat uit hen voortkomt, zal altijd veilig onder uw hoede blijven. Een psalm van David. Met hart en ziel wil ik de Here prijzen en zijn heilige naam loven. Mijn ziel, prijs de Here en vergeet vooral nooit wat Hij allemaal voor goeds heeft gedaan. Hij vergeeft mij al mijn zonden en geneest mij van elke ziekte. Hij geeft mij het leven terug. Hij schenkt mij zijn goedheid, trouw en liefdevolle medelijden. Hij overstelpt mij met zegeningen en ik voel mij weer jong als vroeger. De Here helpt allen die verdrukt worden, Hij laat het recht voor hen zegevieren. Aan Mozes vertelde Hij zijn bedoelingen en het volk van Israël mocht zijn grote daden zien. De Here is vol medelijden, vergeving en genade. Hij heeft geduld en zijn goedheid en trouw zijn overvloedig. Hij blijft niet altijd boos op ons, eens komt daar een einde aan. Hij behandelt ons niet naar wat wij door onze zonden verdienen. Hij stelt het goede tegenover onze tekortkomingen. Zo groot en machtig als de hemel boven de aarde verheven is, net zo groot en machtig zijn zijn goedheid en trouw voor wie eerbied en ontzag voor Hem hebben. Hij neemt onze zonden van ons af en doet ze zo ver weg dat wij het niet kunnen peilen. Eigenlijk net zo ver als het oosten van het westen verwijderd is. Zoals een vader met liefde voor zijn kinderen zorgt, zo zorgt de Here voor wie ontzag voor Hem hebben. Hij kent ons en weet dat wij beperkt zijn. Het leven van de mens is maar kort, net als een bloem bloeit hij even, maar als de wind erover blaast, is er niets meer over. Maar de goedheid en trouw van de Here zijn eeuwig en gelden voor wie eerbied en ontzag voor Hem hebben. Zijn rechtvaardigheid is voor hun nageslacht. Voor wie zijn wil doen en met zorg hun levensweg met Hem gaan. De troon van de Here staat in de hemel, Hij is Koning over alles. Laten alle engelen de Here loven en prijzen. Zij zijn sterke helden die zijn woord uitvoeren en luisteren naar zijn stem. Laten alle hemelse legers de Here prijzen. Zij zijn de dienaren die zijn wil uitvoeren. Laat alles wat de Here heeft gemaakt Hem prijzen, overal waar Hij heerst. Met hart en ziel wil ik de Here prijzen. Met hart en ziel wil ik de Here prijzen. Here, mijn God, wat bent U groot! U bent omringd door pracht en majesteit. God kleedt Zich in het licht alsof het een mantel is. De hemel wordt door Hem als een tent opgezet. In de wateren maakt Hij zijn zalen. De wolken zijn de wagen waarop Hij rijdt en Hij wandelt op de vleugels van de wind. De windrichtingen zijn zijn boodschappers en het vlammende vuur dient Hem. De aarde werd door Hem vast neergezet, zij zal niet omvallen. U hebt de diepten van het water bedekt als met een kleed. Het water reikte zelfs tot boven de bergen. Het stroomde weg op uw gezag. Voor uw stem, die klonk als de dreiging van de donder, vloeide het snel weg. De hoge bergen en de diepe dalen ontstonden precies waar U ze hebben wilde. U hebt aan het water grenzen gesteld, die niet worden overschreden. De aarde heeft niets meer te vrezen. God laat de bronnen ontspringen en het water als kleine beekjes langs de berghellingen naar beneden stromen. Alle dieren lessen hun dorst daaraan, ook de wilde ezels. De vogels nestelen in de bomen langs de oevers en zingen het hoogste lied. God voorziet de bergen van water. De aarde kan alleen maar vrucht dragen dankzij U. God laat het gras groeien als voedsel voor het vee. Ook andere gewassen voor de mensen, zodat zij brood kunnen eten. Ook de wijn komt zo uit de aarde voort, die doet de mensen goed. Ja, door brood en wijn worden de mensen gezond en sterk. De ceders in de Libanon zijn van de Here. Ook zij ontvangen ruim voldoende water. De vogels nestelen erin. De ooievaars hebben hun nesten in de cipressen. Hoog in de bergen leven de steenbokken en de klipdassen kunnen veilig wonen op de rotsen. God laat de maan en de zon op hun vaste tijden opgaan en ondergaan. Wanneer U de duisternis laat invallen, begint de nacht en alle dieren laten van zich horen. Jonge leeuwen willen op jacht naar voedsel, zij vragen God hun eten te geven. Wanneer het ʼs morgens licht wordt, gaan zij slapen in hun hol. Dan beginnen de mensen te leven en te werken tot de avond valt. U hebt zo geweldig veel gemaakt, Here. U hebt alles met wijsheid gemaakt. De hele aarde is vol van uw schepping. De zee bijvoorbeeld, groot en uitgestrekt ligt zij daar vol kleine en grote dieren, ontelbaar zijn ze. Er varen schepen op. Het grote zeemonster Leviatan leeft in de zee, hij is als speelgoed voor U. Alles wacht op U. U geeft elk dier op zijn tijd te eten. Als U hun dat geeft, bewaren zij het. Als U eten geeft, zullen zij allemaal genoeg hebben. Maar als U niet verschijnt, worden zij vernietigd. Als zij geen adem meer krijgen, sterven zij. Dan worden zij weer stof. Maar als U uw Geest stuurt, worden zij gemaakt en alles op aarde lijkt nieuw te worden. De macht en majesteit van de Here blijven tot in eeuwigheid. De Here is blij met alles wat Hij heeft gemaakt. Als Hij naar de aarde kijkt, begint die te trillen. Als Hij de bergen aanraakt, roken de vulkanen. Mijn leven lang zal ik zingen voor de Here. Zolang ik adem heb, zal ik lofliederen zingen voor mijn God. Ik bid dat Hij Zich verheugt over mijn gedachten. Ik zal altijd met vreugde aan de Here denken. Eens zullen alle zondaars en ongelovigen niet meer bestaan op deze aarde. Met hart en ziel prijs ik de Here. Halleluja! Prijs de Here, bid tot Hem. Vertel alle volken wat Hij heeft gedaan. Zing lofliederen voor Hem. Getuig van alle wonderen die Hij doet. Zijn grote en heilige naam is u tot steun, laat ieder die op de Here vertrouwt, blij zijn over Hem. Vraag alles aan de Here en laat zijn kracht u tot steun zijn, blijf voortdurend in contact met Hem. Herinner u alle wonderen die Hij heeft gedaan. Denk nog eens na over de bijzondere dingen die Hij in het verleden deed en hoe Hij oordeelde. U bent het nageslacht van zijn dienaar Abraham en kinderen van Jakob. Hij heeft u uitgekozen. De Here is onze God en Hij oordeelt alles op aarde. Het verbond dat Hij met u sloot, zal Hij nooit vergeten, Hij sloot het met het hele volk Israël, voor altijd. Evenmin vergeet Hij ooit zijn verbond met Abraham en de belofte aan Isaak. Zijn woord was een stevig houvast voor Jakob en een eeuwige afspraak met Israël. Eenmaal zei Hij immers: Ik geef u het land Kanaän, het zal voor altijd van u zijn, als een erfdeel dat niemand anders toekomt. Toen zij nog maar met weinig mensen waren, en als nomaden van land naar land trokken, liet Hij niet toe dat ook maar iemand hen te na kwam en onderdrukte. Ter wille van hen werden koningen door Hem gestraft. ‘Kom niet aan de mensen die Ik heb gezalfd en laat mijn profeten geen kwaad overkomen.’ Voordat Hij een hongersnood over het land liet komen, zodat er geen brood meer was, liet God een man voor het volk uitgaan: Jozef werd verkocht als slaaf. Hij kwam geboeid in de gevangenis terecht, zijn voeten in het blok. Dat duurde totdat God zijn woord liet uitkomen. De Here zorgde dat hem recht werd gedaan. De koning van Egypte stuurde een boodschap naar de gevangenis dat hij moest worden vrijgelaten, de machtige heerser gaf hem de vrijheid terug. Hij gaf Jozef zijn vertrouwen en een hoge positie, hij werd zelfs onderkoning. Jozef mocht alle bezittingen beheren en de leiders van Egypte leerden veel van zijn wijsheid. Toen Jakob en zijn familie naar het land Egypte waren gekomen en daar als vreemdelingen tussen de mensen woonden, maakte God het volk steeds groter. Ook werd het machtiger dan wie ook. Daardoor maakte Hij dat de tegenstanders het volk gingen haten en hen met list tegemoet traden. Toen stuurde God zijn dienaar Mozes en diens broer Aäron, die Hij ook had uitgekozen. Zij deden voor de ogen van de Egyptenaren de wonderen die Hij hun had voorzegd. God stuurde de donkere duisternis en er was geen hand voor de ogen te zien. Maar zij sloegen er geen acht op. God maakte bloed van al het water in Egypte en alle vissen stierven. Het land werd overspoeld door kikvorsen, zelfs tot in het koninklijk paleis. God zei dat er steekvliegen zouden komen en het hele land wemelde ervan. Geen plek ontkwam aan de muggen. Hij veranderde hun regen in hagelstenen, de hagel en het vuur dat er tussenin op aarde neerkwam, vernietigden alle gewassen. God vernietigde hun wijnstokken, vijgebomen en alle andere bomen. Op zijn woord kwamen er sprinkhanen over het land, ontelbaar veel. Al het groene gewas en alle andere gewassen op het land werden weggevreten. Ten slotte doodde Hij alle oudste zonen in heel Egypte, de stamhouders, op wie ieder zijn hoop had gevestigd. God leidde zijn volk met goud en zilver het land Egypte uit, niemand bleef achter. In Egypte was men blij dat zij gingen, want de Israëlieten hadden de Egyptenaren grote angst aangejaagd. God gaf daarop een wolk die het volk leidde en ʼs nachts had het een vuurzuil als lichtbaken. Toen zij erom vroegen, gaf Hij hun kwartels als vlees te eten. En elke dag was er meer dan voldoende manna, dat uit de hemel naar beneden kwam. Daarvan bakten zij brood. Toen God een rots liet splijten, was er meer dan genoeg water. Er ontstond in die woestijn zelfs een rivier. En dat deed Hij allemaal omdat Hij zijn dienaar Abraham een belofte had gedaan. God was blij toen Hij zijn volk uitleidde, alle mensen van Israël trouwens ook, zij zongen het uit. Hij gaf zijn volk het land van de volken die eerst in Kanaän woonden. Zij konden er zo van oogsten. Wel verlangde God van hen dat zij zijn geboden zouden naleven en zijn wet trouw zouden navolgen. Prijs de Here! Halleluja! Prijs de Here. Hij is een goede God, want zijn goedheid en liefde zijn eeuwig. Zou er iemand zijn die alle goede daden van de Here kan omschrijven? Die Hem alle eer kan brengen waarop Hij recht heeft? Gelukkig zijn de mensen die rechtvaardig leven, die altijd eerlijk en oprecht optreden. Denk toch aan mij, Here. U houdt immers van uw volk? Red mij! Dan zal ik alle zegeningen die U voor uw volk hebt weggelegd, ook mogen zien. Dan kan ik mij met uw volk verheugen en dankbaar zijn met het land dat U ons hebt gegeven. Net als onze voorouders hebben wij heel erg gezondigd. Wij hebben niet geleefd en gehandeld volgens uw wil. Onze voorouders in Egypte hechtten geen waarde aan uw wonderen. Zij dachten niet aan de zeer vele zegeningen waarmee U hen overlaadde. Integendeel, zij kwamen tegen U in opstand bij de Rietzee. God verloste hen echter toch, ter wille van zijn eigen naam. Zo werd zijn grote kracht zichtbaar. Hij had de macht over die Rietzee en maakte er een droge weg doorheen. Zo liepen zij door die watermassa alsof het een woestijn was. God verloste zijn volk uit de macht van hun achtervolgers, die overspoeld werden door het water van de Rietzee: niemand van hen bleef in leven. Toen pas geloofden zij Hem op zijn woord, zij zongen lofliederen voor Hem. Maar al gauw vergaten zij weer wat Hij allemaal had gedaan, zij vroegen God niet om raad. Zij wilden afgoden gaan vereren in de woestijn en zo daagden zij God uit daar in die woestenij. Zij kregen van Hem wat zij wilden, maar een deel van het volk kwam om. In het kamp werden zij jaloers op Mozes en Aäron, die door de Here waren uitgekozen. De aarde ging open en Datan werd verzwolgen, en met hem ook Abiram en degenen die met hem gezondigd hadden. Het vuur verbrandde allen die God hadden uitgedaagd. Toen maakten zij bij de berg Horeb een gouden kalf, zij knielden ervoor neer alsof het een god was. God, de Allerhoogste, ruilden zij in voor een beeld van een grasetende koe! Zij vergaten God, die hen uit Egypte had bevrijd en daarvoor grote wonderen had verricht, al die prachtige wonderen in Egypte en bij de Rietzee. Op dat moment nam de Here Zich voor hen te vernietigen. Maar Mozes, zijn vriend, kwam voor hen tussenbeide en voorkwam het. Het prachtige land waar zij naar toe gingen, verwierpen zij en ze geloofden niet wat God had gezegd. Zij mopperden in hun tenten en luisterden niet naar wat de Here zei. Toen werd Hij werkelijk toornig en zwoer een eed dat Hij hen allemaal in de woestijn zou laten sterven. Ook hun nageslacht zou Hij uiteindelijk onder vreemde volken laten sterven, hen wegvoeren naar vreemde landen. Toen zij Baäl-Peor gingen aanbidden en zelfs de offers van doden aten. Toen zij Hem uitdaagden en kwetsten door alles wat zij deden, brak er een plaag uit. Maar de priester Pinechas kwam naar voren, vond de schuldigen en strafte hen. Toen hield de plaag ook op. Deze goede daad van hem is nooit vergeten, altijd zal God Zich dit blijven herinneren. Bij het water van Meriba maakten de Israëlieten Hem opnieuw boos. Door hun schuld ging Mozes ook zondigen. Zij waren opstandig tegen de Geest van God en zonder nadenken sprak hij toen. Ook roeiden zij de volken die in het land woonden niet allemaal uit, hoewel de Here dat toch duidelijk had bevolen. In plaats daarvan lieten zij zich in met die heidense volken en namen dingen van hen over. Zij dienden hun afgoden en dat werd uiteindelijk hun ondergang. Hun zonen en dochters offerden zij aan de boze geesten. Zo vloeide het onschuldige bloed van hun eigen kinderen. Zij offerden hen aan de afgoden van het land Kanaän en het land werd ontheiligd door deze bloedschuld. Door alles wat zij deden, verontreinigden zij zich voor God. Door wat zij deden, pleegden zij overspel: zij verlieten God en volgden de afgoden. Toen brandde de toorn van de Here tegen hen los. Hij walgde van zijn volk en hun land. Daarom gaf Hij hen over in de macht van vreemde volken, hun vijanden overheersten hen. Zij zuchtten onder de verdrukking en overmacht van hun tegenstanders. Zo redde God hen vele keren, maar zij bleven hun eigen weg gaan. Uiteindelijk was er geen redden meer aan. Telkens echter wanneer God hun onderdrukking zag en hun kermen hoorde, herinnerde Hij Zich zijn verbond met hen. Dat was in hun voordeel. Dan kreeg God, in zijn grote goedheid en trouw, medelijden met hen. Steeds vonden zij Hem en warmden zich aan zijn liefde en vergeving. Hun ontvoerders stuurden hen zelfs weer terug naar hun land. Bevrijd ons, Here! U bent onze God. Breng ons weer bij elkaar uit alle landen waarheen wij zijn weggevoerd. Dan kunnen wij weer met elkaar uw heilige naam prijzen en U alle eer brengen. De Here, de God van Israël, komt alle eer toe! Van eeuwigheid tot eeuwigheid! Laat het hele volk dat bevestigen en ‘amen’ zeggen. Prijs de Here! Prijs de Here! Hij is een goede God. Want zijn goedheid en liefde blijven eeuwig bestaan. Laat ieder die door de Here is bevrijd, dit blijven zeggen. Hij heeft hen immers bevrijd uit de macht van de vijand? Hij heeft hen teruggehaald uit alle verre landen, uit oost en west, uit noord en zuid. Er waren mensen die ronddwaalden in de woestijn, op eenzame plaatsen. Zij hadden geen plek om te wonen. Door honger en dorst waren zij aan het eind van hun krachten. Toen riepen zij in hun ellende tot de Here en Hij redde hen uit al hun angst. Hij liet hen lopen op een goed begaanbare weg die leidde naar een stad waar ook voor hen een huis was. Laten zij de goedheid en liefde van de Here prijzen en Hem ook eren om alle wonderen die Hij voor de mensen heeft gedaan. Maar ook omdat Hij de dorstige mensen te drinken heeft gegeven en de hongerigen heeft voorzien van voedsel. Er waren ook mensen die in de duisternis moesten leven. Zij zaten, lichamelijk of geestelijk, vastgebonden. Dat kwam doordat zij niet wilden luisteren naar wat God zei. Zij wisten het zelf beter! Zij sloegen de raadgevingen van God, de Allerhoogste, in de wind. Daarom had Hij hen in de moeilijkheden gebracht. Toen zij vielen, was er niemand die hen hielp. Toen riepen zij in hun ellende tot de Here en Hij redde hen uit al hun angst. Hij leidde hen uit die diepe duisternis waarin zij leefden, en verbrak alles waarmee zij zaten vastgebonden. Laten zij de goedheid en liefde van de Here prijzen en Hem ook eren om alle wonderen die Hij voor de mensen heeft gedaan. Maar ook omdat Hij de koperen deuren heeft opengebroken en de metalen sloten ervan heeft vernietigd. Ook waren er mensen die dwaas handelden. Wegens hun zondige leven en hun oneerlijkheid werden zij gemarteld. Zij walgden bij het zien van eten en stonden al met één been in het graf. Toen riepen zij in hun ellende tot de Here en Hij redde hen uit al hun angst. Hij kwam en sprak met hen, Hij maakte hen beter en rukte hen weg voor de kaken van de dood. Laten zij de goedheid en liefde van de Here prijzen en Hem ook eren om alle wonderen die Hij voor de mensen heeft gedaan. Maar laten zij Hem ook lofoffers brengen en juichend over zijn werk vertellen. Er waren ook mensen die met hun schepen alle zeeën bevoeren en overal handel dreven. Zij zagen het machtige scheppingswerk van de Here en wat Hij in de zeeën had gemaakt. Soms, als Hij sprak, stak er een storm op die de golven hoog opzweepte. Dan gingen zij met schip en al omhoog met de golven en even later weer diep naar beneden, zij waren dan doodsbang. Zij vielen om en liepen als dronkemannen. Er bleef van al hun fiere stoerheid niets meer over. Toen riepen zij in hun ellende tot de Here en Hij redde hen uit al hun angst. Hij zwakte de storm af tot een zacht ruisende wind en de golven kalmeerden. Zij waren blij omdat alles weer tot rust kwam. God Zelf bracht hen veilig naar de haven van bestemming. Laten zij de goedheid en liefde van de Here prijzen en Hem ook eren om alle wonderen die Hij voor de mensen heeft gedaan. Maar laten zij Hem ook prijzen tegenover de leiders van het volk en Hem de eer geven wanneer zij later alles vertellen. Hij bepaalt of een waterrijk gebied een woestijn wordt en bronnen opdrogen en tot droog land worden. Of dat vruchtbaar land zoute grond wordt, omdat de bewoners slecht zijn. Maar Hij maakt ook woestijnen tot vruchtbare streken en in droge, gebarsten grond laat Hij bronnen ontspringen. Daar laat Hij hongerige mensen wonen en zij bouwen daar een stad. Zij zaaien akkers in en leggen wijngaarden aan. De opbrengst dient als voedsel. God zegent hen en laat hen uitgroeien tot een groot volk. Ook het vee neemt aanzienlijk toe. Maar als er rampen en slechte tijden komen, wordt dat volk weer kleiner en verdwijnt. Er komt schande over de machthebbers, zij dwalen rond zonder doel. God beschermt echter de armen, Hij behoedt hen voor verdrukking en breidt hun families uit. De oprechte mensen zijn blij als zij dit zien. Oneerlijkheid trekt toch altijd aan het kortste eind. Wie denkt dat hij wijs is, moet goed op deze dingen letten, en vooral nooit de goedheid en zegeningen van de Here over het hoofd zien. Een psalm van David. Ik voel mij veilig en rustig bij U, mijn God! Ik verlang ernaar voor U lofliederen te zingen. Vooruit, harp en citer! Nog voor de zon opkomt, wil ik al spelen. In tegenwoordigheid van alle volken, Here, wil ik U prijzen en eren. Voor vreemde volken wil ik psalmen over U zingen. Uw goedheid en liefde zijn onmetelijk, zij gaan hoger dan het blauw van de hemel. Uw trouw is net zo min op te meten als de afstand tot de wolken. Maak Uzelf maar groot tot in alle hemelen, mijn God. Uw macht en majesteit zullen over de hele wereld worden gezien. Wilt U ons antwoorden? Wilt U ons de overwinning bezorgen, zodat uw volgelingen worden bevrijd? God heeft in zijn heilige woning gesproken en ik juich over zijn antwoord. Ik zal Sichem verdelen en het dal van Sukkot opmeten. Gilead en Manasse zijn van mij en Efraïm is mijn helm. Juda is de staf waarmee ik regeer. Moab is mijn wasbak, Edom vertrap ik met mijn sandalen en over Filistea triomfeer ik. Wie brengt mij naar de versterkte vesting? Wie begeleidt mij naar Edom? U bent het, o God, U die ons eerst had verstoten. Wilt U, o God, optrekken met onze legers? Help ons tegen de vijand, want hulp van mensen stelt niets voor. Met de hulp van God kunnen wij dapper strijden, Hij zal onze vijanden verslaan. Een psalm van David voor de koordirigent. Mijn God, die ik loof, blijf niet langer zwijgen. Mijn tegenstanders hebben bedrieglijke taal tegen mij gesproken, dingen die tegen uw wil ingaan. Zij liegen. De haat druipt van hun woorden af en zij zijn opstandig tegen mij, zonder enige reden. Ik heb hen liefgehad, maar als dank keren zij zich tegen mij. Ik wend mij echter tot U, alleen door gebed wil ik dit oplossen. In plaats van goed spreken zij kwaad over mij en geven mij haat als beloning voor al mijn liefde. Stel een ongelovige rechter over mijn tegenstander aan en laat de aanklager naast hem staan. Laat het hof hem maar schuldig verklaren. Zijn gebed wordt hem tot zonde. Laat hem jong sterven en laat een ander zijn taak overnemen. Zijn kinderen zullen wezen worden en zijn vrouw gaat het leven verder als weduwe door. Laten zijn kinderen maar overal ronddwalen en bedelen voor de kost, zij zullen overal weggejaagd worden. De man bij wie hij schulden heeft, zal zijn bezit opeisen, laten vreemdelingen maar plunderen wat hij met veel moeite bij elkaar verzamelde. Ik hoop dat er niemand is die hem nog enige liefde bewijst, dat niemand zorgt voor zijn tot wees geworden kinderen. Zijn nageslacht moet worden uitgeroeid, zijn naam mag in de volgende generatie al niet meer bestaan. De zonden van zijn ouders en voorouders moeten de Here voor ogen blijven staan. Laat de Here Zich deze voortdurend herinneren, want dan zal Hij elke herinnering aan hen vernietigen. Want mijn tegenstander piekerde er niet over om wie dan ook maar liefde te bewijzen. Integendeel, hij vervolgde de armen, de ellendigen en de zwakken om hen te doden. Laten de vloeken die hij zo graag uitsprak maar over hemzelf komen. Hij wilde niet over de zegen praten: laat die nu dan ook maar ver van hem blijven. De vloek was als een mantel om hem heen: laat die hem nu helemaal vervullen, tot hij er ziek van wordt. Laat die vloek nu maar helemaal om hem heen zijn, als een riem die hij dag en nacht draagt. Ik hoop dat de Here mijn tegenstanders op deze manier zal belonen, dat dit zal gebeuren met ieder die kwaad van mij spreekt. Here, mijn God, wilt U met mij omgaan tot eer van uw naam? Red mij toch, want ik weet hoe groot uw goedheid en liefde zijn. Zelf ben ik er ellendig aan toe en ik ben arm. Mijn hart ligt als een gewond dier in mijn lichaam. Als een langer wordende schaduw zal ik straks verdwijnen, ik word weggeschud alsof ik een lastige sprinkhaan ben. Doordat ik niet eet, trillen mijn knieën en ik ben mager geworden. Ik ben een bespotting voor anderen. Wie mij ziet, bekijkt mij hoofdschuddend. Here, mijn God, help mij toch en bevrijd mij. Dat past immers bij uw goedheid en uw liefde? Dan zullen anderen erkennen dat U dit hebt gedaan. Here, zij zullen dan zeggen dat uw hand mij behulpzaam was. Ook al vervloeken zij mij, wilt U mij zegenen? En als zij zich boven mij willen stellen, wilt U hen dan te schande zetten? Laat ik mij in U verheugen. Overdek mijn tegenstanders met schaamte en laat hun schande hen omhullen. Zelf zal ik hardop de Here loven en prijzen, velen zullen het horen. Want God helpt de armen en verlost hen van hun onderdrukkers. Een psalm van David. Dit sprak de Here tot mijn Heer: ‘Kom naast Mij zitten, aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden aan u onderworpen heb.’ De Here laat u machtig heersen vanuit Sion. U bent de overwinnaar over al uw tegenstanders. Uw volk volgt u graag als u het oproept voor de strijd. Al heel vroeg in de morgen verschijnen de sterke jongemannen in prachtige kleding. De Here heeft een eed afgelegd waarvan Hij nimmer spijt krijgt: ‘U bent de eeuwige priester, zoals ook Melchisedek mijn priester was.’ De Here is aan uw rechterzijde en verlaat u niet. Op de dag van zijn toorn vernietigt Hij de koningen van deze aarde. Hij spreekt het vonnis over de ongelovigen uit en de lijken stapelen zich op. Hij vernietigt hen, waar zij ook zijn. Onderweg lest Hij zijn dorst bij een beek en Hij draagt het hoofd fier opgeheven. Prijs de Here! Met mijn hele hart prijs ik de Here te midden van de gelovigen en in de samenkomsten. Alles wat de Here heeft gemaakt, is geweldig groot en wie Hem liefhebben, zullen daar voortdurend over nadenken. Alles wat Hij doet, beschrijft zijn macht en heerlijkheid en majesteit. Hij blijft tot in eeuwigheid de rechtvaardige. Hij wil ook dat wij altijd zijn wonderen in herinnering houden. De Here is vol genade en liefdevol meeleven. Wie ontzag voor Hem hebben, ontvangen voedsel van Hem. Nooit zal Hij zijn verbond vergeten. Hij toonde zijn volk zijn kracht en grote daden, door hun het hele land te geven dat voorheen aan de heidenen toebehoorde. Alles wat Hij doet, bevat waarheid en rechtvaardigheid. Elk woord dat Hij beveelt, is betrouwbaar. Wat Hij zegt, staat voor eeuwig vast. Hij doet het ook en het is altijd getrouw aan de waarheid en volkomen oprecht. Hij heeft zijn volk bevrijd, zijn verbond ligt voor eeuwig vast. Zijn naam is heilig en alle ontzag waard. Het diepe ontzag voor de Here is de eerste voorwaarde om ware wijsheid te verkrijgen. Ieder die ontzag voor de Here heeft, krijgt van Hem verstand en inzicht. De eer van de Here wordt voor eeuwig hoog gehouden. Prijs de Here! Gelukkig is ieder die ontzag heeft voor de Here en van harte bereid is zijn geboden na te volgen. Zijn nageslacht zal op aarde machtig worden. Alle oprechte mensen worden gezegend. De Here voorziet hen van alles wat zij nodig hebben en rijkdom wordt hun deel. Zijn rechtvaardigheid houdt eeuwig stand. God laat zijn licht schijnen voor de gelovigen, ondanks de duisternis waarin zij soms leven. Hij geeft hun genade en recht en ook zijn liefdevolle meeleven. Iemand die zich om anderen bekommert en leent waar dat nodig is en eerlijk zaken doet, zal het goed gaan. Hij zal sterk in het leven staan. De Here zal aan hem denken. Hij is niet bang voor kwaadsprekers. In zijn hart is rust en vrede, hij vertrouwt volledig op de Here. Zijn hele houding is onwankelbaar en angst kent hij niet. Zijn tegenstanders bekijkt hij met blijdschap. Hij geeft veel weg aan de armen, zijn rechtvaardig handelen houdt voor altijd stand, met blijdschap en eer wordt hij omringd. De ongelovige ergert zich aan hem als hij dat alles ziet. Hij knarst met zijn tanden, machteloos. Wat de goddelozen willen, wordt altijd tenietgedaan. Prijs de Here! Dienaars van de Here, loof en prijs zijn naam! Laat de naam van de Here worden geprezen en geëerd, nu en tot in eeuwigheid. Over de hele aarde moet de naam van de Here worden geprezen. De Here staat boven alle mensen en volken. Hoog boven de hemelen troont zijn heerlijkheid. Is iemand te vergelijken met de Here? Met onze God, die zo onmeetbaar hoog woont? Met onze God, die zo heel laag moet neerzien om te zien wat in de hemel en op aarde gebeurt? Hij helpt kleine mensen opstaan uit het stof en armen tilt Hij op uit de modder. Hij laat hen zitten bij de vooraanstaanden uit het volk. Onvruchtbare vrouwen verandert Hij in gelukkige moeders. Prijs de Here! Toen het volk Israël wegtrok uit Egypte en het volk verliet dat een vreemde taal sprak, koos God het gebied van Juda uit als zijn heilige woonplaats, het land Israël was zijn gebied. De Rietzee zag het volk komen en week uiteen om het door te laten. Hetzelfde gebeurde met de Jordaan: ook die stremde haar water en bood een doorgang. De bergen leken op springende schapen en de heuvels op dartelende lammetjes. Waarom week de zee uiteen? Waarom bood de Jordaan een doorgang? Waarom leken de bergen op springende schapen en de heuvels op lammetjes? Laat de hele aarde beven als de Here komt, beven wanneer de God van Jakob zijn gezicht laat zien. Want Hij veranderde de rots in een waterbron en droge, dorre stenen gaven water. Here, wij verdienen geen eer. Alleen uw naam komt alle eer toe vanwege uw goedheid, liefde en trouw. De heidenen zeggen: ‘Waar is hun God nu?’ Onze God woont in de hemel en doet wat Hem goeddunkt. Hun afgodsbeelden zijn van zilver en goud, vervaardigd door gewone mensen. Die beelden kun je zien: zij hebben een mond, maar zeggen geen woord. Ook hebben ze oren aan het beeld gemaakt, maar die kunnen toch niet horen. En een neus, maar die ruikt niets. De handen die eraan zitten, voelen niets. En de voeten verzetten geen stap. Ook de keel kan geen geluid voortbrengen. Wie beelden maakt zal eenmaal net zo doods zijn als zijn maaksels. Zo gaat het ook met ieder die op die beelden vertrouwt. Israëlieten, stel uw vertrouwen op de Here. Hij is voor hen een helper en stelt Zich beschermend voor hen op. Nageslacht van Aäron, stel uw vertrouwen op de Here Hij is voor hen een Helper en stelt Zich beschermend voor hen op. Als u ontzag hebt voor de Here, stel dan ook uw vertrouwen op Hem. Hij is voor u een Helper en stelt Zich beschermend voor u op. De Here denkt aan ons, Hij geeft de zegen. Hij geeft zegeningen aan het volk van Israël, aan het nageslacht van Aäron en aan ieder die ontzag voor de Here heeft, klein en groot. Ik bid dat de Here u veel kinderen geeft, zowel aan u als aan uw kinderen. U bent rijk gezegend door de Here, die hemel en aarde heeft gemaakt. De hemel is de woonplaats van de Here en de aarde gaf Hij aan de mensen. Dode mensen kunnen de Here niet prijzen, vanuit het dodenrijk kan niemand Hem eren. Wij, de levende mensen, mogen echter de Here loven en prijzen: nu en tot in eeuwigheid. Ik houd zoveel van de Here, altijd hoort Hij mij als ik mij smekend tot Hem richt. Hij wil ook graag naar mij luisteren, daarom zal ik nooit nalaten Hem aan te roepen. Toen de dood mij omknelde en de angst voor de dood mij aangreep, was ik wanhopig en vreselijk benauwd. Toch heb ik toen de naam van de Here geroepen. Ik zei: ‘Och Here, red mij toch!’ De Here is rechtvaardig en geeft genade voor recht. God buigt Zich met liefde en medelijden over tot de mens. De Here zorgt voor eenvoudige mensen. Hoe zwak ik ook was, toch heeft Hij mij bevrijd. Mijn hart kan weer helemaal tot rust komen, omdat de Here voor mij heeft gezorgd. U hebt mij voor de kaken van de dood weggerukt, mijn tranen gedroogd en elke steen waarover ik kon struikelen voor mij weggenomen. Ik leef dicht bij de Here en ik mag leven! Ik bleef op Hem vertrouwen, zelfs toen ik in grote moeilijkheden verkeerde, zelfs toen ik zo bang was dat ik geen mens meer vertrouwde. Hoe kan ik iets voor de Here terugdoen? Hij heeft zoveel goeds voor mij gedaan! Ik zal overal vertellen dat Híj mij heeft bevrijd. Ik zal met eerbied spreken over de naam van de Here. Wat ik de Here heb beloofd, zal ik ook doen in aanwezigheid van het hele volk. Als een van zijn volgelingen sterft, raakt dat de Here heel diep. Werkelijk, Here, ik ben uw dienaar, de zoon van uw dienares. U hebt mij vrij gemaakt. Ik zal U lofoffers brengen en uw naam aanroepen. Alles wat ik de Here heb beloofd, zal ik nakomen. Zijn hele volk zal het zien. Ik zal dat doen in de voorhof van het huis van de Here, in het midden van Jeruzalem. Prijs de Here! Prijs de Here, alle volken! Laten alle mensen Hem loven! Want Hij stort zijn goedheid en liefde machtig over ons uit. De Here is trouw tot in eeuwigheid. Prijs de Here! Prijs de Here, want Hij is een goede God. Zijn goedheid en liefde zijn eeuwig. Laat eerst het volk van Israël zeggen: ‘Zijn goedheid en liefde zijn eeuwig.’ Laat dan het nageslacht van Aäron zeggen: ‘Zijn goedheid en liefde zijn eeuwig.’ En laat nu ieder die ontzag heeft voor de Here, zeggen: ‘Zijn goedheid en liefde zijn eeuwig.’ Toen ik het heel erg moeilijk had, heb ik de Here aangeroepen. Hij heeft mij antwoord gegeven en mij bevrijd. Ik kon het allemaal weer aan. De Here is dicht bij mij, ik ben nergens meer bang voor. Want wat kan een mens mij nu nog aandoen? De Here is dicht bij mij en mijn vrienden, daarom kan ik neerzien op mijn tegenstanders. Het is het beste te leven onder de bescherming van de Here, dat biedt meer zekerheid dan wanneer men op mensen vertrouwt. Het is het beste te leven onder de bescherming van de Here, dat biedt meer zekerheid dan wanneer men het verwacht van machthebbers. Toen ik van alle kanten werd ingesloten, heb ik de vijand neergeslagen in de naam van de Here. Toen zij mij omringden, heb ik ze in de naam van de Here neergeslagen. Het leek wel alsof ik door een zwerm bijen werd aangevallen, maar ik heb ze uitgerookt, ik heb hen neergeslagen in de naam van de Here. U hebt mij flink te pakken gehad, ik was zelfs gevallen. Maar de Here hielp mij. De Here is mijn kracht en ik zing een loflied voor Hem. Hij heeft mij bevrijd. Luister! Vanuit de huizen van de gelovigen klinken overwinningsliederen en lofzangen. De rechterhand van de Here is sterk en doet grote dingen. De rechterhand van de Here helpt mensen overeind. De rechterhand van de Here is sterk en doet grote dingen. Ik kom niet om in de strijd, maar zal overleven en iedereen vertellen wat de Here heeft gedaan. De Here heeft mij pijnlijk gestraft, maar Hij heeft mij in leven gelaten. Laat mij zien waar de rechtvaardigheid is, dan zal ik daar naar binnen gaan. Ik wil de Here prijzen. De rechtvaardigheid is waar de Here woont, de gelovigen mogen bij Hem komen. Ik prijs U, want U hebt mij gehoord en geantwoord. U hebt mij gered. De steen die door de bouwers was afgekeurd, is juist de hoeksteen geworden. Zo heeft de Here het gewild en wij zien dat als een groot wonder. Deze dag heeft de Here gemaakt, het is goed dat wij deze dag jubelen en grote blijdschap ervaren. Here, geef ons bevrijding! Here, geef ons welvaart. Gezegend is hij die komt in de naam van de Here. Wij zegenen u vanuit het huis van de Here. De Here is onze God. Hij zorgt ervoor dat wij in het licht kunnen leven. Zet de lofoffers maar vast klaar naast het altaar. Bind ze eraan vast. U bent mijn God, ik zal U prijzen. Mijn God, U bent de Allerhoogste! Prijs de Here, Hij is een goede God! Zijn goedheid en liefde zijn eeuwig. Gelukkig zijn de mensen die een zuiver leven leiden en zich houden aan de wet van de Here. Gelukkig zijn de mensen die Hem dienen en zijn woord bewaren in hun hart. Gelukkig zijn de mensen die geen misdaden begaan, maar leven zoals God wil. U hebt ons uw bevelen gegeven met de bedoeling dat wij ons daaraan houden. Ik wilde wel dat ik zo standvastig was, dat ik altijd uw regels zou naleven. Dan zou ik mij nooit hoeven te schamen als ik uw wet las. Met een eerlijk en oprecht hart zal ik U prijzen, als ik anderen les geef over rechtvaardige wetten. Ik zal mij houden aan uw leefregels. Laat mij niet in de steek. Hoe kan een jonge man zuiver leven? Als hij zich laat leiden door uw woord. Met mijn hele hart wil ik U volgen. Helpt U mij om niet van U af te dwalen. Ik vul mijn hart met uw woorden, dat is de enige manier om niet te zondigen en U geen verdriet te doen. Here, U bent het zo waard te worden geprezen! Leer mij alles over uw wet. Ik spreek over alle wetten die U hebt gemaakt. Ik ben zo blij als ik veel over U mag spreken. Dat geeft mij meer vreugde dan aardse rijkdom. Ik wil blijven nadenken over uw leefregels en zal U trouw volgen. Uw gebod geeft mij de grootste vreugde. Ik zal uw woord nooit vergeten. Ik ben uw dienaar, bewaart U mij, dan kan ik mij mijn hele leven houden aan uw woord. Open mijn ogen, zodat ik alle wonderen in uw wet kan ontdekken. Hier op aarde voel ik mij slechts een vreemdeling, laat uw gebod niet voor mij zijn verborgen. Alles in mij verlangt voortdurend naar uw voorschriften. Mensen die eigenzinnig van uw wet afdwalen, worden door U bedreigd en zijn al vervloekt. Wilt U elke vorm van spot en schande bij mij weghouden, want ik ben trouw aan alles wat U zegt. Zelfs al zouden koningen gezamenlijk een aanslag op mij beramen, dan nog zou ik, uw dienaar, alleen maar uw wetten overdenken. Alles wat U hebt gezegd en wat in uw woord staat, is voor mij een grote vreugde en ik laat mij door uw woorden raad geven. Ik merk hoe mijn hart aan deze aarde hangt, geef mij het leven door uw woord. Ik heb U alles verteld wat ik heb gedaan en U hebt mij ook antwoord gegeven. Leer mij nu hoe ik naar uw wil kan leven. Laat mij begrijpen wat U in uw wet bedoelt, zodat ik kan nadenken over alle wonderen die U doet. Mijn hart huilt van verdriet en wanhoop, helpt U mij overeind door uw woord. Wilt U mij op het rechte pad houden? Geef mij in uw genade uw wetten. Ik kies ervoor de waarheid te volgen. Daarom denk ik voortdurend aan uw leefregels. Ik houd mij vast aan alles wat U gezegd hebt, Here. Stel mij niet teleur. Ik zal de weg van uw wet volgen, omdat U mij alle levensruimte geeft. Leer mij, Here, hoe ik de weg van uw wet kan volgen. Dan zal ik mij mijn leven lang daaraan houden. Maak mij verstandig, want dan kan ik uw wet houden zoals U wilt. Met mijn hele hart wil ik mij aan uw wet houden. Laat mij lopen op het pad van uw geboden, dat maakt mij gelukkig. Ik wil zo graag dat mijn hart uitgaat naar alles wat U gezegd hebt en niet naar geld verdienen. Help mij niet naar zinloze dingen te kijken. Ik wil in dit leven gelukkig worden door U te volgen. Ik ben uw dienaar en heb diep ontzag voor U. Wilt U laten blijken dat uw beloften waar zijn? Ik ben bang voor schande. Neemt U die angst toch weg, want uw geboden zijn zo goed. Heus, ik verlang naar uw bevelen. Laat U mij toch zuiver leven door uw rechtvaardigheid. Ik bid dat U mij uw goedheid en liefde laat ervaren, Here. En bevrijdt U mij zoals U hebt beloofd. Dan weet ik iets terug te zeggen als men mij bespot, want ik wil alleen zo spreken dat het overeenstemt met uw woord. Laat mij uw woorden van waarheid spreken. Ik heb vertrouwen in uw besluiten. Ik wil mij onafgebroken houden aan uw wet, mijn leven lang. Dan ga ik mijn weg onbevangen en zonder belemmering, omdat ik mij richt naar uw woord. Zelfs voor koningen kan ik dan over uw wet spreken zonder mij te schamen. Ik geniet van uw wet en houd van haar. Daarom strek ik mijn handen uit naar uw geboden, waarvan ik zoveel houd. Dan denk ik rustig na over alles wat U hebt vastgelegd. Denk aan wat U tegen mij hebt gezegd, ik ben immers uw dienaar en U hebt mij hoop gegeven. Dat troost mij in alle ellende die ik meemaak. Uw beloften geven mij weer leven. Ongelovigen kunnen mij nog zo bespotten, ik stap niet af van uw wet. Here, als ik denk aan alles wat U sinds mensenheugenis hebt voorgeschreven, voel ik mij getroost. De goddeloze mensen die uw wet links laten liggen, brengen mij tot grote verontwaardiging. Uw leefregels zijn muziek voor mij, zolang ik hier op aarde woon, ik voel mij hier een vreemdeling. Als ik ʼs nachts wakker lig, denk ik aan uw grote naam, Here, en ook dan houd ik mij aan uw wetten. Dat heb ik van U ontvangen, omdat ik uw leefregels zorgvuldig bewaar. De Here heeft Zichzelf aan mij gegeven, ik heb ook beloofd mij altijd aan uw woord te houden. Ik verlang er met mijn hele hart naar dat U mij goed gezind bent, geef mij uw genade zoals U hebt beloofd. Ik denk na over mijn levensweg en haast mij om uw woord te volgen. Zonder aarzelen haast ik mij te doen wat U voorschrijft. Hoewel de ongelovigen om mij heen mij voortdurend willen vangen, vergeet ik niet wat U in uw wet zegt. Rond middernacht sta ik op om U te prijzen voor uw rechtvaardige wetten en geboden. Ik ga mijn weg samen met alle mensen die ook ontzag voor U hebben en die leven volgens uw gebod. De aarde is vol van uw goedheid en liefde, Here. Leer mij alles over uw wetten. U hebt mij, uw dienaar, het goede gegeven. Precies, Here, zoals uw woord dat aangeeft. Geef mij een goed onderscheidingsvermogen en verstand, want ik stel mijn vertrouwen op uw wet. Voordat ik in moeilijkheden kwam, dwaalde ik vaak van U af. Maar nu houd ik mij alleen nog aan wat U zegt. U bent een goede God en doet het goede voor de mensen. Leer mij alles wat U van de mensen wilt. Ongelovigen schuiven mij allerlei leugens in de schoenen, maar ik houd mij met mijn hele hart vast aan uw wet. Zij hebben harten van steen, maar ik ervaar vreugde als ik aan uw wet denk. Het is goed dat ik grote moeilijkheden heb doorgemaakt, want daardoor heb ik U en uw wet beter leren kennen. Uw woorden gaan voor mij ver boven grote rijkdommen aan goud en zilver. U hebt mij met uw eigen handen gemaakt. Maak mij verstandig, zodat ik alles over uw wet kan leren. Andere mensen die ook diep ontzag voor U hebben, zijn blij als zij mij zien en meemaken, omdat ik op uw woord vertrouw. Here, ik weet dat uw oordeel een rechtvaardig oordeel is. Dat U mij trouw bleef in al mijn ellende. Ik bid dat uw goedheid en liefde mij zullen troosten. Dat hebt U mij, uw dienaar, immers beloofd? Laat uw liefdevolle meeleven mij bereiken, zodat ik leven kan. Ik verheug mij in uw wetten. Laat de ongelovigen toch tot inzicht komen en zich schamen, omdat zij mij onterecht kwaad deden. Ik denk voortdurend aan wat U mij hebt opgedragen. Wilt U mensen die diep ontzag voor U koesteren en uw wet kennen, naar mij toe sturen? Ik wil met volledige toewijding uw wet naleven, zodat ik mij nooit hoef te schamen. Alles in mij verlangt naar uw bevrijding, zoals U hebt beloofd. Mijn ogen kijken verlangend uit naar de vervulling van uw belofte, wanneer komt U om mij te troosten? Ik ben oud en onaantrekkelijk geworden, maar toch heb ik uw wet niet vergeten. Hoe lang laat U mij nog in leven? Wanneer gaat U nu eens wraak nemen op mijn vijanden? Ongelovigen, die zich niet interesseren voor uw wet, hebben een kuil voor mij gegraven. U bent toch trouw aan alles wat U hebt beloofd? Help mij toch! Zij achtervolgen mij terwijl ik niets heb gedaan. Het is hun bijna gelukt mij te doden, maar ik heb mij vastgehouden aan uw bevelen. Laat ik mogen leven in overeenstemming met uw goedheid en liefde. Dan zal ik blijven spreken over uw grote daden. Here, uw woord blijft eeuwig bestaan tot in de hemelen toe. U bewijst uw trouw aan elke generatie. U hebt ook de aarde gemaakt, zodat die stevig gegrondvest is. Vandaag de dag staat alles vast volgens uw voorschriften. Alles is aan U onderworpen. Als ik niet voortdurend de vreugde van uw wet had ervaren, was ik in alle moeilijkheden ten onder gegaan. Nooit zal ik uw wetten vergeten, want juist door die wetten hebt U mij het leven weer gegeven. Ik ben uw eigendom, bevrijd mij. Ik verlang naar uw opdrachten. Ongelovigen zijn er op uit mij te vernietigen, maar ik let uitsluitend op uw woord. Ik heb gezien hoe alles, hoe geweldig ook, eens een einde heeft. Maar ik weet dat uw geboden oneindig zijn. Wat houd ik veel van uw wet! Ik denk er de hele dag over na. Uw geboden geven mij meer wijsheid dan mijn vijanden hebben. Want ik heb ze altijd bij me. Ik heb meer verstand dan de mensen die mij eens lesgaven, omdat ik voortdurend uw woorden overdenk. Ik heb meer inzicht dan de oude mensen, omdat ik uw bevelen zorgvuldig bewaar. Ik zorg ervoor dat ik niet op het verkeerde pad kom, zo kan ik mij houden aan uw woord. Ik volg uw voorschriften nauwgezet op, alles leer ik van U. Alles wat U zegt, is heerlijk om naar te luisteren. Het klinkt zoeter dan honing. Door uw wet heb ik inzicht gekregen en daarom haat ik de leugen. Uw woord is een stralend licht, dat mij de weg door het leven wijst. Ik heb een eed afgelegd en daar wil ik mij aan houden. Ik heb daarbij toegezegd dat ik mij altijd zal houden aan uw rechtvaardige wetten. Ik heb zulke grote moeilijkheden. Here, geef mij toch het leven weer door uw woord. Ik spreek ongedwongen over U, Here, en hoop dat U daar genoegen in hebt. Leer mij alles over uw wetten. Ik zal nooit uw wet vergeten, ook al is mijn leven voortdurend in gevaar. Ongelovigen proberen mij te vangen, maar ik blijf bij wat U hebt gezegd. Alles wat U hebt gezegd, heb ik als een blijvend erfdeel gekregen. Ik ben er heel erg blij mee. Ik verlang ernaar altijd te doen wat U hebt gezegd, mijn leven lang. Ik heb een hekel aan aarzelende mensen, maar houd zielsveel van uw wet. Bij U kan ik schuilen en U beschermt mij. Ik verwacht het van uw beloften. Kom mij niet te na, misdadigers, want ik wil mij houden aan het gebod van mijn God. U hebt beloofd mij te zullen ondersteunen. Doet U dat nu ook, zodat ik blijf leven. Stel mij niet teleur. Geef mij uw kracht en bevrijd mij. Dan zal ik mij blijven verheugen in uw geboden. Ieder die zich niet aan uw wet houdt, doet U ver van U weg. Wat zij zeggen en doen is zinloos. Alle goddelozen op aarde worden eens door U weggevaagd. Ook dat is voor mij een reden uw wet lief te hebben. Ik ben bang voor uw oordeel, mijn hele lichaam trilt van angst. Ik heb altijd eerlijk en oprecht geleefd, laten mijn vijanden mij niet in hun macht krijgen. Stelt U Zich garant voor mij en zorg ervoor dat ongelovigen mij niet achtervolgen. Ik verlang ernaar U te zien en uw rechtvaardig woord te horen. Wilt U met uw goedheid en liefde met mij omgaan en mij alles leren over uw wetten. Ik ben uw dienaar, maak mij verstandig, zodat ik uw wetten kan begrijpen. Here, voor U is de tijd aangebroken om op te treden, want men heeft uw wetten overtreden. Ik houd van uw geboden, meer dan van het mooiste goud. Daarom geloof ik ook dat al uw bevelen rechtvaardig zijn, ik haat de leugen. Alles wat U hebt gezegd, is geweldig en heerlijk. Daarom onthoud ik alles wat ik van U hoor. Door te luisteren naar uw woord, komt er licht en duidelijkheid in mijn leven. Zelfs onverstandige mensen ontwikkelen inzicht. Ik smacht van verlangen naar alles wat U gebiedt. Kom bij mij en geef mij uw genade. Mensen die van U houden, mogen zich immers daarop beroepen? Doet U mij wandelen op mijn levenspad, zoals U hebt beloofd. Houd het onrecht ver van mij. Bevrijd mij uit de onderdrukking van mijn vijanden, dan zal ik voortaan alles doen wat U hebt bevolen. Ik ben uw dienaar, laat uw licht over mij schijnen en leer mij alles wat ik van U moet weten. Mijn tranen vloeien als rivieren en mijn verdriet is groot, omdat mijn volk niet leeft volgens uw wet. Here, U bent rechtvaardig en uw leefregels zijn betrouwbaar. Toen U ons uw geboden gaf, was dat in oprechtheid en het getuigde van uw grote trouw. Ik word beheerst door het verlangen U te dienen, temeer omdat mijn vijanden U in de steek laten. Uw woorden zijn volkomen zuiver. Ik, uw dienaar, heb ze van harte lief. Ik ben maar gering en niemand acht mij hoog, maar ik denk voortdurend aan uw geboden. Uw rechtvaardigheid is eeuwig en alleen uw wet is de waarheid. Ook al overkomt mij allerlei ellende en achtervolging, juist dan zijn uw geboden voor mij een vreugde. Alles wat U hebt gezegd, bevat rechtvaardigheid voor altijd. Als U mij verstandig maakt, kan ik werkelijk leven. Here, ik roep met mijn hele hart naar U, antwoord mij toch. Ik zal uw geboden naleven. Ik roep naar U, bevrijd mij! Dan zal ik elk gebod van U in ere houden. Nog voor de zon opkomt, roep ik U te hulp. Ik verwacht een woord van U. Nog voor de nachtwakers aan het werk gaan, zie ik al weer uit naar uw belofte. Wilt U met uw liefde en goedheid naar mij luisteren? Here, als uw recht mij leidt, kan ik leven. Om mij heen zijn mensen die in zonde leven, van uw wet willen zij niets weten. U bent dichtbij mij, Here. Ik weet dat al uw woorden waar zijn. Uit uw woorden weet ik dat U van het begin af aan alles een vaste plaats hebt gegeven. Let toch op mijn moeilijkheden en bevrijd mij. Ik zal uw wet echt niet vergeten. Wees rechter over mij en red mij. U hebt beloofd mij nieuw leven te geven. De ongelovigen zullen niet worden gered, want zij willen zich niet aan uw leefregels houden. Uw liefdevolle meeleven is zo groot, Here. U hebt bevolen dat ik het leven weer zou krijgen. Het aantal vijanden dat mij achtervolgt, is groot, toch zal ik niet van uw woorden afwijken. Ik voel weerzin als ik mensen zie die van U zijn afgeweken, want zij houden zich niet aan wat U zegt. Ziet U wel hoeveel ik van uw wet houd? Here, laten uw goedheid en liefde weer nieuw leven geven. Nergens in uw woord is iets onwaars, alles is de waarheid. Al uw rechtvaardige geboden zijn eeuwig. Zonder aanleiding word ik achtervolgd door koningen, maar uw woord is het enige dat ik vrees, daarvoor heb ik ontzag. Ik ben zo blij met uw woord, alsof onverwachte rijkdom mij in de schoot valt. Ik heb een hartgrondige hekel aan leugens, daarentegen houd ik heel veel van uw wet. Zeven keer per dag prijs ik U, omdat U ons een rechtvaardige wet hebt gegeven. Mensen die van uw wet houden, ervaren een diepe vrede in het hart. Er staat hun niets in de weg. Here, ik verwacht alleen uitredding van U en houd mij aan uw geboden. Ik houd mij met mijn hele wezen aan uw woorden, ik heb ze oprecht lief. Ik blijf trouw aan uw wetten en regels, want U weet wat goed voor mij is. Here, ik bid dat U mij zult horen. Wees trouw aan wat U hebt gezegd en maakt U mij verstandig. Laat mijn aanhoudend bidden U bereiken. Bevrijd mij zoals U hebt beloofd. Overal waar ik kom, zal ik U steeds prijzen, want U leert mij alles wat U goed vindt. Ik zal een lied zingen over wat U zegt, omdat alles wat U gebiedt, rechtvaardig is. Laat uw hand mij te hulp komen, want ik kies ervoor uw geboden na te volgen. Ik verlang naar uw bevrijding, Here. Uw wet maakt mij gelukkig. Laat mij leven en U prijzen. Laten uw leefregels mij tot steun zijn. Soms dwaal ik rond als een schaap dat de herder niet meer kan vinden. Zoekt U mij dan op, ik zal uw geboden nooit vergeten. Een bedevaartslied. Toen ik in nood zat, riep ik naar de Here en Hij gaf mij antwoord. Here, neem mij in bescherming tegen de leugenaars! Leugenaars, wat denkt u van Hem te kunnen verwachten? Pijlen van een scherpschutter en brandend hout van de bremstruik. Dat doet pijn. Ik vind het zo erg dat ik in een onbekend land moet verblijven en moet wonen bij een ver en vreemd volk. Ik woon al veel te lang tussen deze mensen die zelfs vrede haten. Zelf ben ik altijd op vrede uit, maar als ik daarover spreek, worden zij opstandig en willen zij vechten. Een bedevaartslied. Ik kijk omhoog naar de bergen. Waar vandaan kan ik hulp verwachten? De Here helpt mij. Hij heeft immers de hemel en de aarde gemaakt? Hij zal voorkomen dat u valt, want Hij is uw beschermer en slaapt nooit. Werkelijk, de beschermer van het volk Israël slaapt nooit! De Here is uw beschermer. Zoals uw schaduw u nooit verlaat, blijft ook Hij altijd bij u. Overdag zal de zon u geen kwaad doen, ʼs nachts de maan niet. Altijd is Hij bij u. De Here beschermt u tegen elk kwaad, Hij beschermt uw leven. De Here beschermt u, waar u ook gaat. Niet alleen vandaag, maar altijd, tot in eeuwigheid. Een bedevaartslied van David. Wat was ik blij toen men mij voorstelde samen naar het huis van de Here te gaan. Jeruzalem, wij staan in uw poorten. Jeruzalem is een goed gebouwde stad, waar de stammen van het volk naar toe gaan. Alle stammen die bij de Here horen. Het is een voorschrift voor het volk de Here te prijzen. Want in Jeruzalem wordt rechtgesproken en het huis van David is er gevestigd. Bid voor de vrede van Jeruzalem, dat ieder die van de stad houdt, rust mag ervaren. Laat er vrede heersen binnen de muren en rust in elke stadswijk. Ter wille van mijn broers en vrienden zeg ik tot de stad: ‘laat er vrede in u zijn.’ En ter wille van het huis van onze Here God zal ik het goede zoeken voor de stad Jeruzalem. Een bedevaartslied. Ik kijk omhoog naar mijn God, die in de hemel woont. Zoals knechten wachten op het bevel van hun meester en een dienstmeisje wacht op het teken van haar meesteres, richten wij onze ogen op de Here, onze God, en verwachten van Hem genade. Geeft U ons genade, Here, en helpt U ons. Want wij hebben al te veel minachting ontmoet. Wij werden overladen met spot van ongelovigen en trotse mensen hebben ons met minachting behandeld. Meer kunnen wij niet verdragen. Een bedevaartslied van David. Laat Israël het volgende zeggen: was de Here niet steeds bij ons? Was de Here niet steeds bij ons, toen wij werden aangevallen door vreemde mensen? Zij hadden ons wel levend kunnen verslinden, toen zij in hun woede op ons afkwamen. Wij hadden kunnen verdrinken in een woeste rivier. Het kolkende water had zich dan boven ons gesloten. Maar prijs de Here! Hij liet dat niet toe. Dankzij Hem kregen zij ons niet te pakken. Wij ontkwamen, zoals een vogel wegglipt uit het net van de vogelvanger. De valstrik is kapot en wij zijn ontsnapt. Wij vinden hulp bij de Here. Hij heeft de hemel en de aarde gemaakt. Een bedevaartslied. Wie in alles op de Here vertrouwt, is onwankelbaar als de berg van Jeruzalem, die er voor altijd is. Zoals rondom Jeruzalem bergen liggen, zo is de Here rondom zijn volk. Niet alleen nu, maar altijd en tot in de eeuwigheid. Want het land van de gelovigen zal niet onder de tirannie van de goddeloze vijand blijven zuchten. De gelovigen zullen dan ook niet komen tot onrechtmatige daden. Here, wilt U het goede doen voor eerlijke, goede mensen? Als iemand echter van de rechte weg afdwaalt, zal hij, samen met de ongelovigen, door de Here worden vernietigd. Laat er vrede zijn in Israël! Een bedevaartslied. Als de Here de ballingen laat terugkomen in Jeruzalem, zal het net zijn of wij dromen. Dan breken wij uit in gejuich en iedereen lacht van blijdschap. Dan zullen zelfs de ongelovige volken rondom ons zeggen dat de Here wonderen bij ons doet. De Here heeft inderdaad grote wonderen onder ons gedaan. Wat waren wij blij! Here, wilt U een ommekeer geven in onze situatie? Wie met verdriet in het hart huilend hun akkers inzaaien, ervaren tegen de oogsttijd vaak grote vreugde. Ook al huilt iemand terwijl hij op pad is om te zaaien, zeker is dat hij blij lachend de rijke schoven zal wegdragen. Een bedevaartslied van Salomo. Als de Here de bouw van een huis niet zegent, is alle moeite nutteloos. Ook staat de wachter voor niets op wacht, als niet de Here de werkelijke bescherming over de stad geeft. Het is zinloos als u vroeg opstaat en tot diep in de nacht ploetert. God geeft zijn kinderen wat zij nodig hebben in de slaap. Kinderen zijn een geschenk van de Here. Hij beloont u met een nageslacht. Zoals de pijl in zijn hand de soldaat zekerheid geeft, beloven ook uw kinderen veel voor de toekomst. Gelukkig is degene wiens koker vol zit met zulk soort pijlen. Hij heeft de zekerheid ook in zijn ouderdom veilig te zijn. Een bedevaartslied. U bent een gelukkig mens als u ontzag hebt voor de Here en doet wat Hij wil. Uw werk zal u voldoende opleveren om van te leven. Het gaat goed met u en u bent heel gelukkig. Uw vrouw die bij u woont, zal vruchtbaar zijn. Uw zonen zitten bij u aan tafel. Luister, al die zegeningen zijn voor wie diep ontzag heeft voor de Here. Ik bid dat de Here u vanuit Jeruzalem zal zegenen, dan zult u zien hoe goed het met de stad is, zolang u leeft. En u zult zien hoe goed het is met uw kleinkinderen. Laat er vrede zijn in Israël! Een bedevaartslied. Laat Israël het volgende zeggen: sinds de tijd dat ons volk ontstond, zijn wij onderdrukt. Van het begin af aan hebben zij ons in moeilijkheden gebracht, maar zij hebben ons niet overwonnen. Zij hebben ons onderdrukt en zelfs gemarteld. Maar de Here, die rechtvaardig oordeelt, heeft de touwen waarmee de ongelovigen ons hadden vastgebonden doorgesneden. Alle volken die Jeruzalem haten, zullen te kijk worden gezet en wegvluchten. Zij lijken op gras dat op de daken groeit en al is verdord voor het wordt uitgetrokken. Het kan zelfs niet meer als hooi dienen. Voor zulke mensen geldt niet de zegenwens: ‘Ik bid dat de Here u zegent.’ Ook niet: ‘Wij zegenen u in de naam van de Here.’ Een bedevaartslied. Ik zit zo diep in de put, Here, en ik roep naar U. Luister naar mij, Here. Laten uw oren naar mij luisteren. Here, als U al onze zonden blijft onthouden, kunnen wij immers niet blijven leven? Maar ik weet dat U vergeeft, zodat iedereen ontzag voor U zal hebben. Ik verwacht alles van de Here. Ik ken zijn woord en heb er alle vertrouwen in. Ik zie uit naar de Here. Ik zie naar Hem uit met nog meer verlangen dan de nachtwachter uitkijkt naar de nieuwe morgen. Laten de Israëlieten al hun vertrouwen op de Here stellen, want de Here is rijk aan goedheid en liefde. Hij zorgt voor de bevrijding. Hij zal het volk Israël bevrijden van al zijn zonden. Een bedevaartslied van David. Here, ik stel mijzelf niet boven anderen en kijk niet trots om mij heen. Ik bemoei mij niet met zaken die te hoog gegrepen zijn of die ik niet kan begrijpen. Innerlijk ben ik tot rust gekomen en ik houd van de stilte. Zo rustig als een kind zit op zijn moeders schoot, zo rustig voel ik mij van binnen. Laat het volk Israël al zijn vertrouwen op de Here stellen, nu en voor altijd. Een bedevaartslied. Here, denk toch aan alle moeite die David heeft doorstaan. Hoe hij heeft gezworen aan de Here en een belofte heeft gedaan aan de machtige God van Jakob. Hij zei: ‘Ik meen het, ik zal mijn huis niet meer binnengaan en niet meer naar bed gaan, en ik zal de slaap niet vatten eer ik voor de Here een plaats heb gevonden, waar Hij kan wonen. Een woonplaats voor de machtige God van Jakob.’ Weet u, wij hoorden in Efrata al over zijn woning spreken en vonden haar in de velden van Jaär. Laten wij zijn huis binnengaan en ons diep voor Hem buigen. Here, sta op en ga naar uw rustplaats, U en de ark die spreekt van uw kracht. Laten uw priesters zich kleden in rechtvaardigheid en uw volgelingen jubelen over uw grootheid. Keer U niet af van uw uitverkorene, ter wille van uw dienaar David. De Here heeft David een kostbare belofte gedaan die Hij nooit zal verbreken. Hij zei: een van uw eigen nakomelingen zal Ik koning maken. Als uw zonen zich aan mijn wet houden en spreken over alles wat Ik hun leer, zullen ook hun kinderen weer regeren. Want de Here heeft Jeruzalem uitgekozen. Daar wilde Hij graag wonen. Hij zei: ‘Dit is de plaats waar Ik altijd rust zal vinden. Hier wil ik graag wonen. Het eten in deze stad zal Ik zegenen en de armen die er wonen, zal Ik volop te eten geven. De priesters van Jeruzalem zullen mijn bevrijding kennen en de gelovigen zullen blij jubelen. In Jeruzalem zal Ik David sterk maken. Door hem die Ik uitkies, zal het licht schijnen. Zijn vijanden zal Ik met schande overladen, maar hij zelf zal een stralende kroon dragen.’ Een bedevaartslied van David. Kijk eens hoe goed en waardevol het is als broeders in vrede met elkaar omgaan. Dat is net zo kostbaar als de olie waarmee Aäron werd gezalfd en die van zijn baard af op zijn kleding vloeide. Het is net zo kostbaar als de dauw van de berg Hermon die de bergen van Jeruzalem bevloeit. Dat is de plaats waaraan de Here zijn zegen verbindt en het leven tot in eeuwigheid. Een bedevaartslied. Kom, laten alle dienaren van de Here die ʼs nachts dienstdoen in de tempel, de Here loven. Hef uw handen omhoog naar het heilige huis en loof de Here. De Here geve u zijn zegen vanuit Jeruzalem. Hij heeft de hemel en de aarde gemaakt. Prijs de Here! Dienaren van de Here, loof zijn naam! U bent immers voortdurend in het huis van de Here of in de voorhof van het huis van mijn God? Prijs de Here! De Here is een goede God. Zing lofliederen voor zijn naam, zijn naam is de liefde zelf. De Here heeft Jakob uitgekozen en het volk Israël is van Hem. Zeker, ik weet dat de Here een grote God is, dat onze God de Allerhoogste God is. In de hemel en op aarde, in de diepten van de zee, overal doet de Here wat Hem goeddunkt. Hij laat ver weg op aarde de damp opstijgen. Hij voegt de bliksem bij de regen en stuurt de wind er op uit vanuit zijn schatkamers. Hij doodde elke eerstgeborene in Egypte, zowel bij de mensen als bij de dieren. Hij deed al die tekenen en wonderen in Egypte voor de farao en zijn dienaren. Hij versloeg grote menigten tegenstanders en doodde machtige koningen, zoals koning Sichon van de Amorieten en koning Og van Basan. Hij veroverde alle koninkrijken in het land Kanaän. Hun land gaf God aan zijn volk Israël. Here, uw naam blijft tot in eeuwigheid bestaan en alle generaties zullen aan U denken. De Here is rechtvaardig voor zijn volk, met liefde zorgt Hij voor zijn dienaren. De andere volken maakten eigenhandig hun gouden en zilveren afgodsbeelden. Al hebben die een mond, zij kunnen niets zeggen. Zij hebben ogen, maar zien niets. Zij hebben oren, maar die kunnen niet horen. En ademen kunnen zij helemaal niet. De mensen die die beelden hebben gemaakt en ieder die op die beelden vertrouwt, zullen net als die beelden worden: dood. Laat het hele volk Israël de Here prijzen. Laat het nageslacht van Aäron de Here prijzen. Laat het nageslacht van Levi de Here prijzen. Laat ieder die ontzag heeft voor de Here, Hem prijzen. Laat de Here worden geprezen in Jeruzalem. Want Hij woont in Jeruzalem. Prijs de Here! Prijs de Here! Hij is een goede God. Want zijn goedheid en liefde zijn eeuwig. Prijs God, Hij staat boven alle goden. Want zijn goedheid en liefde zijn eeuwig. Prijs de Here, die boven allen staat. Want zijn goedheid en liefde zijn eeuwig. Hij doet grote wonderen, niemand kan wat Hij kan doen. Want zijn goedheid en liefde zijn eeuwig. Hij maakte met kennis en inzicht de hemelen. Want zijn goedheid en liefde zijn eeuwig. Hij maakte de zeeën op aarde. Want zijn goedheid en liefde zijn eeuwig. Ook het licht maakte Hij. Want zijn goedheid en liefde zijn eeuwig. De zon als machthebber over de dag. Want zijn goedheid en liefde zijn eeuwig. En maan en sterren als heersers in de nacht. Want zijn goedheid en liefde zijn eeuwig. Hij doodde elke eerstgeborene in Egypte. Want zijn goedheid en liefde zijn eeuwig. Hij leidde het volk Israël het land Egypte uit. Want zijn goedheid en liefde zijn eeuwig. Dat gebeurde door zijn kracht en onder zijn leiding. Want zijn goedheid en liefde zijn eeuwig. Hij maakte een droog pad dwars door de Rietzee. Want zijn goedheid en liefde zijn eeuwig. Zo liet Hij het volk Israël oversteken. Want zijn goedheid en liefde zijn eeuwig. Maar de farao en zijn leger verdronk Hij in de Rietzee. Want zijn goedheid en liefde zijn eeuwig. Hij leidde zijn volk door de woestijn. Want zijn goedheid en liefde zijn eeuwig. Hij versloeg koningen en grote volken. Want zijn goedheid en liefde zijn eeuwig. Machtige koningen doodde Hij. Want zijn goedheid en liefde zijn eeuwig. Koning Sichon bijvoorbeeld van de Amorieten. Want zijn goedheid en liefde zijn eeuwig. En koning Og van Basan. Want zijn goedheid en liefde zijn eeuwig. Hun land schonk Hij aan zijn volk. Want zijn goedheid en liefde zijn eeuwig. Het werd het eigendom van zijn dienaar Israël. Want zijn goedheid en liefde zijn eeuwig. Toen wij werden vernederd, heeft Hij ons geholpen. Want zijn goedheid en liefde zijn eeuwig. Hij heeft ons bevrijd van onze vijanden. Want zijn goedheid en liefde zijn eeuwig. Alles wat leeft, wordt door Hem gevoed. Want zijn goedheid en liefde zijn eeuwig. Prijs God, de Allerhoogste, want zijn goedheid en liefde zijn eeuwig. Wij zaten aan de rivier in de stad Babel en huilden toen wij aan Jeruzalem dachten. Onze citers hadden wij daar aan de takken van een wilg gehangen, omdat onze bewakers wilden dat wij zouden zingen. Ondanks dat zij ons sloegen, wilden zij een vrolijk lied horen. ‘Vooruit,’ zeiden zij, ‘zing eens een lied over Jeruzalem!’ Maar hoe kunnen wij nu in een vreemd land een lied voor de Here zingen? Mijn rechterhand mag verlamd raken, als ik Jeruzalem zou vergeten! Als ik Jeruzalem niet zou bezingen als de mooiste en hoogste stad, zou mijn tong krachteloos in mijn mond mogen liggen. Neem wraak, Here, op de Edomieten die Jeruzalem hebben verwoest. Zij zeiden tegen elkaar: ‘Wij breken die stad tot op de bodem af!’ Volk van Babel, binnenkort zal uw eigen land worden verwoest. Wij prijzen hen die vergelding zullen uitoefenen over wat u ons hebt aangedaan. Wij prijzen degene die nu úw kinderen tegen de rotsen te pletter zal gooien. Een lied van David. Met mijn hele hart zal ik U prijzen en roemen. Ik daag de machtigen uit en zing psalmen voor U. In uw heilige tempel wil ik op mijn knieën gaan en uw naam eren om uw goedheid, liefde en trouw. Want U hebt tot eer van uw naam al uw beloften ingelost. Toen ik U aanriep, hebt U mij antwoord gegeven. U gaf mij nieuwe moed en kracht om verder te gaan. Here, eenmaal zullen alle koningen van deze aarde U prijzen, wanneer zij hebben gehoord wat U zegt. Zij zullen liederen zingen over alles wat de Here doet, want zijn macht en majesteit zijn onmetelijk groot. De Here is hoog verheven en ziet vol liefde neer op ieder die zich van zijn kleinheid bewust is. Maar trotse mensen wil Hij niet kennen. Wanneer ik in grote moeite en zorgen verkeer, houdt U mij vast. U houdt de woede van mijn vijanden bij mij weg en bevrijdt mij door uw kracht. De Here zal ervoor zorgen dat alles goed voor mij afloopt. Here, uw goedheid en liefde zijn eeuwig. Laat het werk dat U bent begonnen, niet halverwege ophouden. Een psalm van David voor de koordirigent. Here, U ziet alles van mij, U kent mij helemaal zoals ik ben. U weet het als ik zit en als ik weer opsta, vanuit de hemel weet U wat ik denk. U ziet waar ik heen ga en weet wanneer ik ga liggen. Alles wat ik doe, is voor U bekend. Elk woord dat ik uitspreek kent U al, Here. U bent bij mij, naast mij, voor mij, achter mij. Uw hand rust op mij. Het is voor mij onmogelijk dat te begrijpen. Het is zo wonderlijk, zo hoog. Hoe zou ik mij kunnen verbergen voor uw Geest, waar zou ik naar toe moeten om U te ontvluchten? Als ik naar de hemel ging, zag ik U daar. Als ik neerdaalde in het dodenrijk, zou ik U ook daar ontmoeten. Zelfs als ik vleugels had en ging wonen aan de andere kant van de zee, zou ik U daar ontmoeten. U zou mij vasthouden en uw rechterhand zou mij stevig leiden. Stel dat ik zei dat de duisternis op mij kon vallen, dan zou het nog licht om mij heen zijn. Ook de duisternis kan niets voor U verbergen. Voor U is de nacht net zo licht als de dag en duisternis betekent niets voor U. U hebt mij immers in de buik van mijn moeder gemaakt? Mijn hele lichaam werd door U geweven. Ik prijs U, omdat U mij zo prachtig hebt gemaakt. Alles wat U doet, is wonderbaarlijk. Alles in mij getuigt daarvan. U zag elk van mijn botten, terwijl zij in het verborgene werden gemaakt. U zag mij al toen ik nog geen vorm had. Elke dag van mijn leven stond toen al in uw boek opgeschreven. Wat betekenen uw gedachten veel voor mij, mijn God. Zij zijn ontelbaar. Zelfs als ik ze zou proberen te tellen, blijken het er nog meer te zijn dan de zandkorrels. Ik ben voortdurend in uw nabijheid. Mijn God, wilt U uw tegenstanders doden? Moordenaars, blijf uit mijn buurt! Zij zeggen boosaardige dingen tegen U en gebruiken uw naam voor hun leugens. Zij zijn uw vijanden. Ik moet immers wel de mensen haten die U haten, Here? Ik heb een diepe afkeer van mensen die tegen U in opstand komen. Ik voel een diepe haat tegen hen en beschouw hen als mijn eigen vijanden. God, houdt U mij in het oog en ken mijn hart. Toets mij. U mag alles weten wat er in mij omgaat. Let op of ik soms de verkeerde weg opga. Leid mij op uw weg, die naar uw eeuwigheid voert. Een psalm van David voor de koordirigent. Here, bescherm mij tegen de misdadigers en houd mij uit de handen van hen die geweld liefhebben. Zij beramen slechte plannen en zijn voortdurend uit op oorlog. Hun tong is zo scherp als die van een slang en hun lippen spuwen dodelijk gif. Here, bescherm mij tegen de aanvallen van de ongelovigen en houd mij uit de handen van hen die geweld liefhebben. Zij zijn van plan mij te laten struikelen. Hoogmoedige mensen zetten vallen voor mij, valstrikken en netten om mij te vangen. Maar ik zeg tegen de Here: ‘U bent mijn God.’ Here, luister toch naar mijn bidden en smeken. Almachtige Here, U bevrijdt mij door uw kracht. U beschermt mijn leven wanneer de oorlog uitbreekt. Here, voorkom dat mijn vijanden hun zin krijgen. En laat, als zij mij aanvallen, hun aanslag mislukken. Het kwaad van de mensen om mij heen en de slechte dingen die zij zeggen, zullen hun zelf overkomen. Laat het gloeiende kolen op hen regenen, laat hen in een vuurkuil vallen waar ze nooit meer uitkomen. De roddelaar heeft geen recht van leven in dit land en ik hoop dat het ongeluk de misdadiger inhaalt. Ik ben ervan overtuigd dat de Here het opneemt voor de armen en verdedigt wie het moeilijk hebben. Het is duidelijk dat de oprechte mensen uw naam zullen prijzen, zij mogen in uw nabijheid leven. Een psalm van David. Och Here, ik schreeuw het uit tot U, kom mij snel te hulp. Luister naar mijn stem als ik U aanroep. Laat mijn gebed U als een reukoffer bereiken. Laten mijn opgeheven handen voor U als een avondoffer zijn. Here, help mij niet te snel te spreken, zorgt U ervoor dat geen verkeerd woord over mijn lippen komt. Laat mijn hart het kwade uit de weg gaan, zorg dat ik nooit goddeloze dingen doe. Houd mij ver van de misdadigers en help mij de verleiding te weerstaan om te delen in hun overvloed. Als ik word geslagen door iemand die oprecht is, weet ik dat hij het uit liefde doet. Als hij mij terechtwijst, doet mij dat goed. Ik zal er op letten. Ik zal blijven bidden, ook als men mij kwaad doet. Al vallen zij in de handen van hun rechters, dan nog zullen zij mij alleen maar goede dingen horen zeggen. Zoals een rots zich splijt en de aarde openscheurt, zo liggen onze beenderen verspreid voor de ingang van het dodenrijk. Ik kijk alleen maar uit naar U, Here, mijn God. Ik weet dat U mij beschermt, lever mij niet aan hen uit. Bescherm mij voor de strikken die zij hebben gezet, voor de valkuilen die misdadigers voor mij hebben gegraven. Ik hoop dat de ongelovigen zelf in die kuilen terechtkomen, allemaal, terwijl ik eraan voorbij ga. Een leerzaam gedicht van David. Hij schreef dit gebed toen hij zich in de grot verborg. Hardop roep ik naar de Here en ik smeek Hem naar mij te luisteren. Ik stort mijn hele hart voor Hem uit, al mijn ellende vertel ik Hem. Als alles mij te veel wordt, weet U hoe ik verder moet. Men zet vallen voor mij op het pad dat ik moet gaan. Ik kijk naar rechts en zie uit naar hulp, maar geen mens kijkt naar mij om. Ik heb geen plek om te schuilen en niemand vraagt hoe het met mij gaat. Here, ik roep naar U: ‘U bent de beste plaats om te schuilen. U houdt mij in leven. Luister naar mijn smeekgebed, ik ben zo verzwakt. Bevrijd mij van de vijanden die mij achtervolgen, zij zijn veel sterker dan ik. Leid mij uit deze diepe ellende, dan zal ik uw naam prijzen. Als U mij redt, zullen oprechte mensen om mij heen komen staan.’ Een psalm van David. Here, luister naar mijn bidden, hoor toch hoe ik smeek. U bent trouw en rechtvaardig, antwoord mij dan ook. Oordeel uw dienaar niet, want geen mens is in uw ogen rechtvaardig. Mijn vijand achtervolgt mij. Hij wil mij doden en mij het dodenrijk injagen, de duisternis in. Ik weet mij geen raad meer en ben zo verschrikkelijk bang. Ik denk aan vroeger en aan wat U toen allemaal deed. Alles wat U hebt gedaan en gemaakt, trekt aan mijn geestesoog voorbij. Ik strek mijn handen naar U uit. Ik verlang naar U zoals droog land naar water verlangt. Geef mij snel antwoord, Here, want ik houd het niet meer uit. Verberg U niet voor mij, want dan kan ik beter sterven. Laat mij ʼs morgens vroeg al uw goedheid en liefde ervaren. Ik vertrouw U volkomen. Laat mij weten welke weg ik moet inslaan. Alles in mij richt zich op U. Here, bevrijd mij van mijn tegenstanders, ik vlucht naar U. Leer mij te doen wat U van mij vraagt. U bent mijn God, de goedheid Zelf. Uw Geest leidt mij op een effen weg. Here, laat mij leven tot eer van uw naam. U bent rechtvaardig. Haal mij uit deze ellende en moeilijkheden. Betoon uw goedheid en liefde en vernietig mijn tegenstanders. Ik ben uw dienaar. Slaat U ieder neer die mij naar het leven staat. Van David. Ik prijs de Here, Hij ondersteunt mij. Hij maakt mij klaar voor de strijd, gereed om aan te vallen. God betoont mij zijn goedheid en liefde. Hij beschermt mij. Hij bevrijdt mij en geeft mij een schuilplaats. Achter Hem kan ik schuilen. Hij laat mij volken overwinnen. Here, hoe is het mogelijk dat U zelfs naar kleine mensen omziet? Waarom zijn zij U zoveel waard? Zoals een ademtocht voorbijglijdt en in het niets verdwijnt, vliegt ook een mensenleven voorbij. Here, kom uit uw hoge hemel naar beneden en raak de vulkanen aan zodat zij uitbarsten. Zwaai uw bliksemschichten in het rond, schiet uw pijlen af zodat zij in verwarring raken. Kom met uw macht uit de hoge hemel en verlos mij uit dit grote gevaar, uit de macht van vreemde volken. Liegen en bedriegen is voor hen zo gewoon. Mijn God, ik wil voor U een prachtig, nieuw lied zingen. Onder begeleiding van de harp zal ik psalmen voor U zingen. U geeft koningen de overwinning en verlost mij, uw dienaar David, van de vreemde overheersing. Verlos mij uit de overheersing van de vreemde volken, zij liegen en bedriegen alsof geen waarheid bestaat. Laat onze zonen opgroeien als sterke jonge mannen en onze jonge vrouwen worden als de fraaiste beeldhouwwerken. Geef ons voldoende voedselvoorraden, van alles wat wij nodig hebben. Laat onze schaapskudden enorm groot worden. Laat ons vee gezonde jongen werpen. Laat er vrede in het land zijn en geen aanleiding tot paniek of vluchten. Het volk dat zo kan leven, is een gelukkig volk! Het volk dat de Here God aanbidt, is een gelukkig volk! Een loflied van David. Mijn God, ik zal U roemen. U bent mijn Koning. Uw naam wil ik mijn leven lang loven. Elke dag zal ik U eren en uw naam prijzen zolang ik leef. De Here is een grote God en Hem komt alle eer toe. Voor ons mensen is niet te begrijpen hoe groot Hij is. Van generatie op generatie zal men U prijzen om wat U doet. Men zal dan vertellen over uw grote daden. Ik wil vertellen over uw geweldige heerlijkheid en uw machtige wonderen. Die gaan over uw macht en roem. Ik wil vertellen hoe groot U bent. Laat uw grote goedheid geroemd worden en juichende liederen worden gezongen over uw rechtvaardigheid. De Here geeft genade en ontfermt Zich liefdevol. Hij heeft een onmetelijk geduld en is groot in zijn goedheid en liefde. De Here is goed voor iedereen en vol liefde ontfermt Hij Zich over alles wat Hij heeft gemaakt. Alles wat U hebt gemaakt, prijst U, Here. Ook allen die U liefhebt, zullen U loven. Zij vertellen over uw goddelijk koningschap en over uw grote macht. Zo zullen alle mensen horen over uw grote daden en over de geweldige majesteit van uw koningschap. Uw koningschap is eeuwig, U heerst over elke generatie. De Here ondersteunt ieder die dreigt te vallen. Ieder die gebukt gaat, helpt Hij overeind. Alle ogen zijn op U gericht, U voorziet ieder op zijn tijd van voedsel. Als U uw hand opendoet, maakt U iedereen gelukkig. De Here is rechtvaardig in alles wat Hij doet. Zijn goedheid en liefde stralen af van alles wat Hij maakt. De Here is dichtbij ieder die Hem aanroept met een zuiver hart. Mensen die ontzag voor Hem hebben, komt Hij tegemoet. Hij hoort hun roepen om hulp en redt hen. De Here zorgt voor ieder die van Hem houdt, maar Hij vernietigt de ongelovigen. Zonder ophouden wil ik vertellen over de grootheid van de Here. Tot in de eeuwigheid zal alles wat leeft zijn heilige naam eren. Prijs de Here! Laat alles in mij de Here prijzen! Ik wil de Here eren zolang ik leef. Ik wil psalmen zingen voor mijn God, zolang ik daarvoor de adem heb. Stel uw vertrouwen niet op machthebbers. Zij kunnen u niet redden. Want als zulke mensen sterven, blazen zij de laatste adem uit en bestaan niet meer. Vanaf dat moment kunnen zij niets meer doen. Gelukkig is hij die zijn hulp ontvangt van de God van Jakob, die alles verwacht van de Here, zijn God. Want God heeft de hemelen en de aarde gemaakt en de zeeën met alles wat daarin zwemt. Hij is trouw tot over de grenzen van de dood heen. Hij doet recht aan onderdrukte mensen en geeft voedsel aan wie honger lijden. De Here bevrijdt de gevangenen van hun boeien. De Here laat blinden weer zien en beurt mensen op die gebukt gaan onder zorgen. Hij houdt van oprechte mensen. De Here beschermt mensen die in een ander land vertoeven en Hij zorgt voor weduwen en wezen. Ongelovigen helpt Hij echter niet. Hun wegen maakt Hij tot dwaalwegen. De Here is Koning tot in eeuwigheid. Jeruzalem, uw God is er voor elke nieuwe generatie. Prijs de Here! Prijs de Here! Het is goed psalmen te zingen voor onze God. Ja, dat klinkt mooi en een loflied komt Hem ook toe. De Here bouwt Jeruzalem weer op en brengt de ballingen terug naar Israël. Mensen met een gebroken hart vinden bij Hem genezing, Hij heelt alle wonden. Hij weet precies hoeveel sterren aan de hemel staan, Hij kent ze zelfs bij hun naam. Onze Here is een grote God en zijn kracht is geweldig groot. Zijn kennis strekt zich onmetelijk ver uit. De Here bemoedigt wie zich bescheiden opstellen, maar de goddelozen zet Hij te schande. Zing een loflied voor de Here en begeleid de psalmen die u voor God zingt, met een citer. Want Hij laat de wolken langs de hemel drijven en regen op aarde neerdalen. Hij laat op de bergen het jonge gras uitlopen. Hij zorgt voor het voer voor onze dieren, zelfs voor de jonge raven die roepen in het nest. Hij hecht geen waarde aan sterke paarden of de kracht van een man. De Here hecht er waarde aan dat mensen ontzag voor Hem hebben en vertrouwen op zijn goedheid en liefde. Jeruzalem, beroem u op de Here! Berg Sion, prijs uw God! Hij zorgt er immers voor dat uw poorten goed vergrendeld zijn. Hij zegent de kinderen in uw stad. Hij geeft vrede in het land en zorgt voor rijke oogsten. Hij stuurt zijn bevelen de aarde rond en zijn woord gaat met grote snelheid. De sneeuw ligt als wol op de aarde en rijp ligt als gestrooide as op de gewassen. De ijzel valt in stukken op de grond. Als Hij de kou stuurt, kan niemand zich redden. Maar als God zijn woord stuurt, smelt alles weg. Als Hij de wind laat waaien, stroomt het water weer. Hij heeft Jakob zijn woord gegeven en het volk van Israël kreeg van Hem wetten en leefregels. Met geen ander volk heeft Hij dat gedaan. Daarom kennen zij zijn leefregels niet. Prijs de Here! Prijs de Here! Geef eer aan de Here in de hemel, prijs zijn naam die hoog verheven is. Prijs Hem, engelen! Prijs Hem, hemelse legers! Prijs Hem, zon en maan! Prijs Hem, alle sterren, die zoveel licht geven! Prijs Hem, alle hemelen en al het water dat de hemel omspant! Laat alles de naam van de Here prijzen! Want op zijn bevel werd alles gemaakt. Hij heeft alles vastgesteld voor altijd. Hij gaf aan alles een wetmatigheid, die geen ervan overtreedt. Prijs de Here op aarde! Prijs Hem, alle grote dieren in de zee en alle diepe zeebodems! Prijs Hem, vuur en hagel, sneeuw en mist, en ook u, stormen, die zijn woord uitvoeren! Prijs Hem, bergen en heuvels, boomgaarden en cederbomen! Prijs Hem, wilde dieren en het vee, kruipende dieren en vogels! Prijs Hem, alle koningen op aarde en alle volken! Prijs Hem, alle heersers en machthebbers op aarde! Prijs Hem, jonge mannen en meisjes, jonge en oude mensen samen! Laat iedereen de naam van de Here prijzen! Want alleen zijn naam is waard geprezen te worden. Zijn macht en heerlijkheid strekken zich uit over hemel en aarde. Want Hij heeft zijn volk een hoge positie gegeven: ieder die Hem liefheeft, kan Hem prijzen. Alle Israëlieten, het volk dat Hij dicht nabij blijft. Prijs de Here! Prijs de Here! Zing een nieuw lied voor de Here, prijs Hem in de samenkomsten van de getrouwen. Laat Israël blij zijn als het aan zijn maker denkt. Laten alle inwoners van Jeruzalem jubelen over hun Koning. In een reidans kunnen zij zijn naam prijzen. Met tamboerijn en citer psalmen voor Hem zingen. Want de Here houdt van zijn volk. Hij bemoedigt en bevestigt de mensen die zich aan Hem onderwerpen. Laten de gelovigen Hem eren en voor Hem jubelen. Zelfs als zij in bed liggen, juichen zij nog over hun God. In hun mond zijn de lofprijzingen voor God. In hun hand hebben zij een tweesnijdend zwaard. Daarmee kunnen zij wraak nemen op de vreemde volken en ongelovige volken afstraffen. Hun koningen zullen zij geboeid gevangennemen en de leiders in ijzeren boeien slaan. Zo wordt het vonnis dat God voorheen voorspelde, aan hen voltrokken. Dat is de eer voor hen die God trouw bleven. Prijs de Here! Prijs de Here! Loof God in zijn heilige hemel, prijs Hem om de machtige hemel die Hij maakte. Prijs Hem om de geweldige dingen die Hij heeft gedaan. Prijs Hem omdat Hij zo geweldig groot is! Prijs Hem met het schallen van de trompetten, prijs Hem met de harp en citer. Prijs Hem met reidans en tamboerijnen. Prijs Hem met fluiten en snaarinstrumenten. Prijs Hem met klinkende cimbalen, prijs Hem met schallende cimbaalslagen. Laat alles wat adem heeft, de Here prijzen! Prijs de Here! Dit zijn de spreuken van Salomo, zoon van David en koning van Israël. Hij schreef deze spreuken om de mensen te leren hoe zij moesten leven. Hoe zij moesten handelen in allerlei omstandigheden. Want hij wilde dat zij verstandig zouden zijn en eerlijk en oprecht in hun hele levenswijze. ‘Ik wil de eenvoudige wijsheid geven,’ zei hij. ‘En ik wil de jonge mensen waarschuwen voor problemen die zij in hun leven zullen ontmoeten.’ Zo kan een wijze nog wijzer worden en merkt een verstandig mens dat er nog veel te leren valt, voordat hij deze spreuken goed begrijpt en weet wat er achter de woorden van een wijze schuilt. Maar de basis van alle kennis is het eerbiedig ontzag voor de Here. Alleen dwazen schatten Gods lessen en wijsheid niet op hun waarde. Mijn zoon, luister naar de wijze lessen van je vader. Zoek je houvast in wat je moeder je geleerd heeft. Dat zal je in het leven verder helpen. Mijn zoon, als zondaars proberen je over te halen, doe dan niet met hen mee. Ook niet als zij zeggen: ‘Kom op, we nemen er een stel te pakken, wat maakt het uit als zij onschuldig zijn? Wij maken hen af en jagen ze de dood in. Zij hebben genoeg geld en spullen, dus wij kunnen een flinke slag slaan. Reken maar dat jij je deel krijgt, want de buit is voor ons allemaal.’ Mijn zoon, trek niet met zulke mensen op. Blijf liever bij hen uit de buurt. Zij hebben weinig goeds in de zin en gebruiken maar al te graag geweld. Als een vogel het vangnet ziet, vliegt hij weg. Maar deze mannen niet. Zij stellen hun leven in de waagschaal en vormen zo een bedreiging voor zichzelf. Want wie zich zo probeert te verrijken, gaat aan die gewelddadige hebzucht ten onder. De wijsheid is niet moeilijk te vinden en wordt als het ware van de daken geschreeuwd. Zij is te horen in de drukte op de straten, op de plaatsen waar mensen samen zijn. Op de toegangswegen van de stad roept zij: ‘Slechte mensen, hoelang blijft u nog prat gaan op uw slechtheid? En spotters, hoelang blijft u genieten van uw eigen sneren? Hoelang blijven dwazen de wijsheid negeren? Laat mijn vermaning een les voor u zijn. Want ik zal u laten zien wat ik wil en wat ik denk. Als verfrissend water stromen mijn woorden u tegemoet. Ik riep, maar u luisterde niet en niemand zag hoe ik mijn hand uitstak. Mijn raad hebt u naast u neergelegd en mijn vermaning wees u van de hand. Daarom zal ik lachen wanneer u valt en de spot met u drijven als u in het nauw zit. Mijn spotgelach zal u in de oren klinken, wanneer uw leven snel en meedogenloos wordt verwoest en u niets anders overblijft dan angst en uitzichtloosheid. Ja, dan zullen ze mij roepen, maar geen antwoord krijgen. Zij zullen hun best doen mij te vinden, maar zonder resultaat. Zij wilden immers niets weten van kennis en inzicht, van eerbiedig ontzag voor de Here? Zij legden mijn adviezen naast zich neer en wezen mijn vermaningen af. Daarom moeten zij de gevolgen dragen en ondervinden wat zij zich op de hals hebben gehaald. Want hun onwil wordt hun dood en hun voorspoed zal bedrieglijk blijken, ook die kan hun val niet voorkomen. Maar wie wel naar mij luistert, hoeft zich nergens zorgen om te maken en hoeft niet bang te zijn voor het kwaad.’ Mijn zoon, luister naar wat ik zeg en schat mijn aanwijzingen op hun waarde. Dan krijg je een oor voor de echte wijsheid en zal je verstand worden gescherpt. Als je inzicht probeert te krijgen en er wijsheid in je woorden doorklinkt, als je dat beschouwt als een zeer groot goed en moeite doet om het te verkrijgen, zul je merken wat eerbiedig ontzag voor de Here betekent. Dan zul je God werkelijk leren kennen. Want de Here is de bron van alle wijsheid. Uit alles wat Hij zegt, spreekt wijsheid en verstand. Hij geeft oprechte mensen houvast en is een beschermer van hen die zuiver leven. Die mensen blijven op de goede weg, de weg die Hij voor hen effent. Zo leer je begrijpen wat rechtvaardigheid is, wat eerlijkheid is en welke levensweg de juiste is. Wanneer je je die wijsheid eigen hebt gemaakt en geniet van je kennis, dan denk je na voordat je iets zegt en die bedachtzaamheid zal je beschermen. Beschermen tegen de man die slechte dingen zegt. Beschermen tegen hen die niet in oprechtheid geloven. Beschermen ook tegen de boosdoeners die lachen om allerlei wandaden, die de goede weg verlieten en kozen voor hun eigen kronkelpad. Beschermen ook tegen de vrouw die niet de jouwe is, maar met gevlei probeert jou in te palmen. Die vrouw die haar eigen man verlaat en daardoor zowel haar man als God ontrouw is. Want wat zij doet, leidt naar de dood. Wie met haar naar bed gaat, komt niet meer terug en zal de weg naar het leven niet vinden. Blijf dus de goede weg bewandelen en volg het voorbeeld dat oprechte mensen je geven. Want de aarde is voor hen die zuiver leven en God zal de oprechten nooit verlaten. Maar hun die zonder God door het leven gaan en zich niet aan Hem of aan hun naaste storen, staat uitroeiing te wachten. Zij worden vernietigd. Mijn zoon, onthoud alles wat ik je leer en bewaar mijn geboden in je hart. Zij zullen je leven verlengen, goed als ze zijn voor lichaam en geest. Houd liefde en trouw in ere! Draag Gods geboden als een sieraad en prent ze in je hart en geheugen. Dat levert je genegenheid en instemming van God en de mensen op. Vertrouw met heel je hart op de Here en verwacht het niet van je eigen verstand. Laat God delen in alles wat je doet, dan kan Hij je levensweg bepalen. Ga niet op je eigen oordeel af, maar koester ontzag voor de Here en ga het verkeerde uit de weg. Dat werkt als een medicijn voor je lichaam en dringt diep in de botten door. Vereer de Here met wat je bezit en geef Hem zijn deel van je inkomsten. Dan zullen je schuren te klein zijn en vloeit de most over de randen van je perskuip. Mijn zoon, ga niet voorbij aan de tucht van de Here en laat de moed niet zakken als Hij je straft. Want de Here straft degene van wie Hij houdt, net zoals een vader zijn zoon straft die hij liefheeft. Gelukkig is de mens die de wijsheid zoekt en haar vindt, en die met verstand leert leven. Want wijsheid brengt meer op dan handel in zilver, meer dan het delven van goud. Zij is meer en beter dan edelstenen, meer waard dan alles waarvan je ooit droomt. Zij gaat gepaard met hoge ouderdom, rijkdom en aanzien. Want wijsheid brengt liefde voort en is een voedingsbodem voor vrede en welzijn. De wijsheid is als een boom van het leven voor wie haar bezit. Gelukkig zijn zij die zich aan de wijsheid vasthouden. Want met wijsheid maakte de Here de aarde en het heelal getuigt van zijn verstand. Met zijn kennis gaf Hij het diepe water vorm, maakte Hij wolken die de dauw op aarde brengen. Mijn zoon, verlies de wijsheid niet uit het oog! Houd haar vast en toon bedachtzaamheid bij alles wat je doet. Dat geeft leven aan je ziel en siert je in ieders ogen. Dat geeft je zicht op je levensweg, zodat je niet hoeft te struikelen. Als je gaat liggen, zal niets of niemand je doen schrikken, je kunt gaan liggen en rustig slapen. Wees niet bang voor plotselinge schrik, laat je niet van de wijs brengen door de ondergang van de goddelozen. Want de Here zal een betrouwbaar helper blijken te zijn. Hij zal niet toestaan dat je iets overkomt. Geef, als je kunt, ieder wat hem toekomt. Zeg niet tegen je naaste: ‘Kom morgen maar terug,’ als je hem het gevraagde ook direct kunt geven. En beraam geen kwade plannen tegen iemand die volledig op jou vertrouwt. Bind niet zonder reden de strijd aan met iemand die je niets in de weg heeft gelegd. Wees niet jaloers op iemand die met ellebogenwerk in deze maatschappij vooruitkomt. Dat mag geen voorbeeld voor je zijn. Van zo iemand heeft de Here een afkeer. Vertrouwelijk omgaan doet Hij alleen met mensen die oprecht zijn. De Here vervloekt het huis van de goddelozen, maar zegent het huis van de rechtvaardigen. Terwijl Hij spotters bespot, is Hij genadig voor de zachtmoedigen. Voor wijzen is eer weggelegd, voor dwazen schande. Luister naar de lessen van een vader, mijn kinderen. Luister goed, want zij leren je verstandig te leven. Mijn lessen zijn goed, dus houd ze in gedachten en pas ze toe. Mijn vader hield veel van mij en ik was mijn moeders lieveling. Mijn vader onderwees mij en zei: ‘Sluit mijn woorden in je hart, want als je je aan mijn geboden vasthoudt, zul je leven. Word wijs en ontwikkel een goed beoordelingsvermogen en gezond verstand, zorg dat je dit nooit vergeet! Die wijsheid zal je beschermen, door haar lief te hebben zal zij je bewaren. De wijsheid is het hoogste bezit, word dus wijs en ga verstandig om met je bezit. Houd de wijsheid hoog, dan zal zij jou verhogen. Zij zal je eer brengen, wanneer je haar toepast en je hoofd tooien met een prachtige kroon.’ Luister naar mij, mijn zoon, en neem mijn woorden ter harte. Dan zul je een lang en goed leven hebben. Ik leer je de weg van de wijsheid en zet zo je voeten op de rechte weg. Dan hoef je niet moeizaam je weg te zoeken en zul je niet struikelen. Houd mijn wijze lessen in gedachten, vergeet ze niet, want de wijsheid beïnvloedt je hele leven. Zet geen voet op de weg van de goddelozen, laat het pad van de boosdoeners links liggen. Sla die wegen niet in, maar loop eraan voorbij. Want zij kunnen de slaap niet vatten, als zij niet iets verkeerds hebben gedaan. Konden zij niet iemand dwarszitten, dan wil de slaap niet komen. Want het brood dat zij eten en de wijn die zij drinken, hebben zij niet eerlijk verkregen. Maar het gedrag van oprechte mensen werpt een helder licht om zich heen, zelfs bij klaarlichte dag. De goddelozen tasten echter rond in het duister, zonder te weten waarover zij struikelen. Luister naar mij, mijn zoon, en stel je open voor wat ik zeg. Houd wijsheid, verstand en kennis voor ogen, berg ze weg, diep in je hart. Want zij geven leven aan wie hen vinden en zijn een medicijn voor het hele lichaam. Bescherm je hart boven alles, want uit je hart komt alles voort wat je doet. Zondig niet door wat je zegt, laten je lippen geen verkeerde dingen zeggen. Houd je ogen gericht op de weg vóór je en dwaal niet af naar links of rechts. Houd goed in de gaten waar je voeten gaan, zodat de weg die je volgt de goede is. Doe geen stap naar links of rechts en zet geen voet op de verkeerde weg. Mijn woorden getuigen van wijsheid, mijn zoon, dus luister goed naar mijn verstandige lessen. Dan leer je bedachtzaam te leven en kun je mijn wijsheid met anderen delen. Want de vrouw die niet de jouwe is, fluistert lieve woordjes met haar gladde tong. Maar trap je erin, dan leer je dat schijn bedriegt, want wat ten slotte overblijft, is bitterheid. Zij volgt een weg die naar de dood leidt, haar voeten brengen haar rechtstreeks naar de hel. Haar woorden en daden draaien je een rad voor de ogen, zodat je haast ongemerkt de levensweg verlaat. Maar, kinderen, luister naar mij en houd je aan wat ik zeg. Blijf bij haar vandaan en ga niet naar haar huis. Laat je eer en aanzien niet bij haar achter, stel je beste jaren niet in de waagschaal en lever jezelf niet uit aan meedogenloze mensen. Geef vreemden niet de kans om op jouw zak te teren en je zuurverdiende geld erdoor te jagen. Zodat je het ten slotte, wanneer je lichamelijk en geestelijk aan het eind bent, niet uitschreeuwt: ‘Waarom haatte ik die wijze lessen? Waarom luisterde ik niet naar vermaning en vergat wat mijn leermeesters mij leerden? Ik had mij bijna diep schuldig gemaakt voor ieders ogen.’ Drink water uit je eigen voorraadvat, helder vocht uit je eigen bron. Laten je fonteinen niet naar buiten spuiten, noch je waterstromen de straten overspoelen. Laat ze alleen van jou zijn en deel ze niet met een vreemde. Je waterbron zal gezegend zijn en wees blij en tevreden met je jonge vrouw. Zij is lieflijk en charmant. Laten haar borsten je steeds weer het hoofd op hol brengen en laat je overspoelen door haar liefde. Mijn zoon, waarom zou je het bij een vreemde zoeken en liefde bedrijven met een onbekende? Want de Here ontgaat niets en zijn ogen volgen iedereen, waar hij ook gaat. De goddeloze zal in zijn eigen kwaad verstrikt raken, zijn zonden zullen hem als boeien omknellen. Hij zal sterven, omdat hij waarschuwing en wijsheid afwees, en ronddwalen in de doolhof van zijn dwaasheden. Doe dan het volgende, mijn zoon: breng de zaak snel in het reine, want je naaste heeft een vordering op jou. Bezoek de schuldeiser en zeg hem dat je zult betalen en dwing de schuldenaar, voor wie je borg staat, alsnog het geld bijeen te brengen. Slaap daar niet eerst een nachtje over, maar regel zulke zaken snel. Want op dat moment ben je de prooi van de eiser, zoals hert en vogel prooi zijn van de jager. Dus breng jezelf in veiligheid. Neem een voorbeeld aan de mieren, luiaard! Kijk eens naar hun nijvere arbeid en word wijs. Want ook al hebben mieren dan geen leider, toch leggen zij ʼs zomers voedselvoorraden aan en verzamelen zij hun eten in de oogsttijd. Hoelang blijf je nog op je rug liggen, luiaard? Wanneer word je eindelijk eens wakker? Nog even slapen, nog even soezen, nog even lekker liggen, maar dan komt de armoede over je en maar al te snel zul je gebrek lijden. Een nietsnut en dwarsligger kun je gemakkelijk herkennen, je hoeft hem alleen maar aan te horen. Let maar op hoe hij kijkt, hoe hij met zijn voeten stampt en met zijn vinger wijst. Waar zijn hart vol van is, loopt zijn mond van over. Hij heeft voortdurend kwaad in de zin en zorgt altijd voor onenigheid. Daarom zal hij snel aan zijn einde komen; wat hem treft, is ongeneeslijk. Er zijn veel dingen die de Here haat en zeker zeven waarvan Hij een afkeer heeft: hoogmoed, liegen, moorden, slechte plannen smeden, met plezier kwaad doen, vals getuigen en verdeeldheid zaaien onder broeders. Mijn zoon, houd je vast aan de geboden die je vader je gaf, aan de wet waarnaar je moeder leefde. Berg ze diep in je hart en leef ernaar, zodat ze je zullen sieren. Zij zijn een gids op je levensweg, een beschermer wanneer je slaapt en een raadgever wanneer je wakker wordt. Want het gebod is een lamp en de wet een licht, en om de weg naar het leven te vinden, zijn wijze waarschuwingen nodig. Zij beschermen je tegen de slechte vrouw en de gladde tong van een vreemdelinge. Laat haar schoonheid niet doordringen tot je hart en pas op dat ze je niet vangt met haar verleidelijke ogen. Want de omgang met een hoer heeft tot gevolg dat je droog brood eet en bij zoʼn overspelige vrouw is zelfs je ziel in het geding. Zou iemand die met vuur speelt, zich niet branden? Iemand die op kolen loopt, geen blaren op zijn voeten krijgen? Dat geldt ook voor degene die zijn handen niet van andermans vrouw kan afhouden: die zal zijn straf zeker niet ontlopen. Dan komt iemand die steelt omdat hij honger heeft, er beter vanaf. Is hij eenmaal opgespoord, dan moet hij misschien zelfs met alles wat hij bezit, dubbel en dwars terugbetalen. Maar iemand die overspel pleegt, heeft zijn verstand verloren, want daaraan gaat ook de ziel kapot. Schade en schande zijn zijn deel, zijn wandaad wordt niet meer vergeten. Jaloezie is een vuurgloed in een man en overspel wordt niet vergeven, wel gewroken. Van verzoening wil hij niet weten, wat je hem ook aanbiedt. Mijn zoon, denk aan wat ik heb gezegd en houd mijn geboden voor ogen bij alles wat je doet. Gehoorzaamheid aan mijn geboden zal je het leven geven, dus moet mijn wet alles voor je betekenen. Leg die wet nooit opzij, maar berg haar diep in je hart. Beschouw de wijsheid als je zuster en het verstand als een goede vriend. Dan kunnen zij je beschermen tegen die vrouw die niet van jou is, die vreemdelinge die jou met lieve woordjes tracht te paaien. Ik keek uit mijn raam, door mijn tralievenster, en zag, terwijl ik mijn ogen langs de onverstandigen liet gaan, een jongen die erg dom bezig was. Hij liep over straat, naderde haar woning en liep er naartoe. Het schemerde, het was bijna nacht. Een vrouw kwam hem tegemoet, gekleed zoals bij haar beroep paste, doortrapt en op haar hoede. Zij was ongezeglijk en losbandig en verbleef maar zelden in haar eigen huis. Soms liep ze door de stad, soms hing ze op een straathoek rond. Zij vloog hem om de hals, kuste hem en zei met een stalen gezicht: ‘Ik had beloofd dankoffers te brengen en vandaag ben ik mijn belofte nagekomen. Daarom was ik op zoek naar jou en, gelukkig, ik heb je gevonden! Ik heb de mooiste zachte tapijten op mijn bed gelegd, een prachtig bewerkt bed heb ik, met het fijnste Egyptische linnen. En daar overheen heb ik mirre, aloë en kaneel gesprenkeld. Dus laten we elkaar beminnen, het hoofd op hol jagen, de hele nacht en met plezier de liefde bedrijven. Mijn man is niet thuis en komt voorlopig ook niet terug. Hij heeft flink wat geld meegenomen en zei mij dat het nog wel even duurde voor hij weer thuiskwam.’ Voor haar stortvloed van woorden ging hij door de knieën, haar vleiend gepraat miste zijn uitwerking niet. Hij liep haar achterna, als een koe naar het slachthuis, als een misdadiger op weg naar het schavot, als een vogel die snel op de strik afvliegt, zonder te beseffen dat dat hem het leven kost, totdat de pijn hem als een mes door het lichaam gaat. Wel, kinderen, luister naar mij! Laat je hart niet afdwalen naar haar levenswijze, zet geen voet op de weg die zij volgt. Want zij heeft al heel wat gewonden neergeslagen en de lijst van haar slachtoffers is lang. Haar huis leidt rechtstreeks naar de dood. Hoor je de wijsheid niet roepen en klinkt de stem van het verstand niet overal? Vanaf verhogingen, langs de wegen en op kruisingen, waar zij staat, bij de poort, aan de ingang van de stad, en aan elke deur roept zij: ‘Ik roep u, mannen, en richt mij tot alle mensenkinderen. Kom tot bezinning, onverstandigen, stel uw hart open, onwijzen! Luister, ik heb een belangrijke boodschap voor u, ik spreek over eerlijke zaken. Mijn mond spreekt alleen maar waarheid, ik verafschuw leugens. Uit alles wat ik zeg, spreekt oprechtheid en niets gemeens of verkeerds. Het is overduidelijk voor verstandige mensen en mensen die inzicht hebben, zullen mij goed begrijpen. Mijn lessen geven u meer dan zilver, deze kennis is kostbaarder dan puur goud. Edelstenen vallen in het niet bij de wijsheid, zelfs uw stoutste dromen vallen daarbij in het niet. Ik, de wijsheid, ga gepaard met een helder verstand en ik maak mij kennis en bedachtzaamheid eigen. Eerbiedig ontzag voor de Here houdt in dat u het kwaad, de trots, de hoogmoed, de goddeloosheid en leugens haat. Raad en blijvende wijsheid zijn het mijne, ik ben het verstand en bezit alle kracht. Door mij regeren koningen en bepalen bestuurders wat rechtvaardig is. Door mij heersen de heersers, de edelen en alle rechters op aarde. Ik heb lief wie mij liefhebben en wie mij ijverig zoeken, zullen mij ook vinden. Ik ga samen met rijkdom en aanzien, duurzaam bezit en gerechtigheid. Wat ik voortbreng, is beter dan zuiver goud, dan het allerpuurste goud en wat ik opbreng, is beter dan het zuiverste zilver. Ik laat iemand wandelen op de weg van de gerechtigheid, midden op de goede wegen. Zij die mij liefhebben, erven een onvervreemdbaar bezit en ik vul hun schatkamers. Ik was het bezit van de Here, toen Hij begon te werken, vanaf het prilste begin. Ik ben gemaakt in het begin van de tijd, ik was er al voor de aarde bestond. Ik was er al vóór de diepe wateren er waren, de bronnen, met hun overvloed aan water. Voordat de bergen werden neergezet en heuvels zich verhieven, ben ik geboren. Hij had de aarde en de velden nog niet gemaakt, nog geen zandkorreltje. Maar toen Hij de hemelen schiep, was ik erbij en ook toen Hij de diepe wateren maakte. Toen Hij de wolken hun plaats gaf en de diepe waterbronnen aan banden legde. Toen Hij de zee inperkte, zodat de wateren Hem gehoorzaamden, en Hij de aarde grondvestte. Ik was als een zuigeling bij Hem, dag in, dag uit spelend onder zijn oog. Spelend in zijn wereld, op zijn aarde, mijn vreugde delend met de mensenkinderen. Nu dan, kinderen, luister naar mij! Want gelukkig zijn zij die doen wat ik voorschrijf. Luister naar mijn lessen en word wijs, onttrek u niet aan mijn onderwijs. Gelukkig is hij die naar mij luistert, die voortdurend in mijn buurt is en mij niet uit het oog wil verliezen. Want wie mij vindt, vindt het leven en oogst de goedkeuring van de Here. Maar wie tegen mij zondigt, brengt schade toe aan zijn ziel, allen die God en zijn wijsheid haten, hebben de dood lief.’ De wijsheid heeft een huis voor zichzelf gebouwd en zeven pilaren gemaakt. Het vlees is gebraden, de wijn staat klaar en de tafel is gedekt. Zij heeft haar dienstmeisjes eropuit gestuurd en haar uitnodiging klinkt overal in de stad. Wie slecht is, moet er zeker heen. Tegen de onverstandigen zegt zij: ‘Kom, eet van mijn brood en drink de wijn die ik heb klaargezet. Keer alles wat slecht is de rug toe en leef, kies voor de weg van de ware wijsheid.’ Wie een spotter terechtwijst, krijgt alleen maar problemen. Wie een goddeloze bestraft, wordt schandalig behandeld. Straf de spotter niet, want dan zal hij u gaan haten. Bestraft u echter een wijze, dan zal hij u dankbaar zijn. Onderricht u de wijze, dan wordt hij nog wijzer. Onderwijst u de rechtvaardige, dan wordt hij verstandiger. Eerbiedig ontzag voor de Here is de basis van alle wijsheid en het kennen van God geeft meer inzicht. Want de wijsheid verlengt uw leven en God zal er jaren aan toevoegen. Als u wijs bent, plukt u daar zelf de vruchten van. Bent u een spotter, dan draagt u de gevolgen alleen. Een dwaze vrouw is losbandig, zij is onverstandig en heeft geen inzicht. Zij zit bij haar huisdeur op een stoel, op een in het oog lopende plaats. En voorbijgangers die haar geen blik waardig keuren, roept zij toe: ‘Wie onverstandig is, moet hier komen! Gestolen water smaakt goed, gestolen brood nog beter.’ Maar die voorbijganger weet niet dat haar huis het voorportaal van de hel is. De spreuken van Salomo. Een verstandige zoon is een genoegen voor zijn ouders, maar een dwaze zoon doet hun verdriet. Oneerlijk verkregen vermogen levert niets op, maar zijn oprechtheid redt een mens van de dood. De Here zorgt dat een rechtvaardig mens geen honger lijdt, maar de goddeloze neemt Hij alles af. Iemand die zich niet ten volle inzet, wordt arm. Maar wie zich inspant, wordt rijk. Wie in de zomer zijn oogst binnenhaalt, is een verstandige zoon. Maar de zoon die in de oogsttijd slaapt, maakt zichzelf te schande. Rechtvaardige mensen worden gezegend, goddelozen worden door hun eigen onrecht tot zwijgen gebracht. De nagedachtenis van een rechtvaardige brengt zegen voort, maar van de naam van de goddeloze blijft niets over. Een wijs mens neemt Gods geboden aan, maar de dwaze prater loopt in de val. Wie oprecht leeft, leidt een zeker bestaan, maar wie verkeerde wegen bewandelt, wordt ontdekt en ontmaskerd. Een slinkse boosdoener bezorgt anderen verdriet en een dwaze prater loopt zijn ondergang tegemoet. De woorden van een rechtvaardige zijn een bemoediging, maar goddelozen worden door hun eigen onrecht tot zwijgen gebracht. Haat leidt tot onrust en ruzies, de liefde bedekt echter al het menselijk falen. Op de lippen van een verstandig mens ligt wijsheid, de onverstandige verdient alleen maar straf. Een wijs mens verzamelt steeds meer inzicht, maar de woorden van een dwaas kunnen voortdurend onheil aanrichten. De rijke vertrouwt volledig op zijn bezit, terwijl arme mensen niets hebben. Alles wat een rechtvaardige doet, bezorgt hem voordeel. Wat de goddeloze verdient, leidt tot zijn ondergang. Wie wijze lessen ter harte neemt, loopt op de weg van het leven, maar wie ze in de wind slaat, brengt anderen op een dwaalspoor. Wie heimelijk zijn naaste haat, is schijnheilig in zijn spreken. Wie roddelt, is een zot. Iemand die zijn tong niet in bedwang heeft, zondigt met zijn woorden. Iemand die nadenkt voor hij spreekt, is bedachtzaam en verstandig. De woorden van een rechtvaardige zijn goud waard, die van een goddeloze zijn waardeloos. Van de woorden van een rechtvaardig mens kunnen velen leren, maar dwazen sterven door gebrek aan inzicht. Alleen de zegen van de Here maakt een mens rijk, niet zijn eigen zwoegen. Zoals een boosdoener genoegen heeft in misdaden, verheugt een verstandig mens zich in wijsheid. Waar de goddeloze bang voor is, gebeurt nog ook. Maar God geeft de rechtvaardigen waar zij naar verlangen. Verzwolgen door een wervelwind zal de goddeloze verdwijnen, de rechtvaardige staat echter op een sterk fundament. Wat azijn is voor de mond en scherpe rook voor de ogen, is een lui mens voor zijn werkgever. Eerbiedig ontzag voor de Here verlengt uw leven, terwijl de goddelozen jong zullen sterven. De hoop van de rechtvaardigen gaat gepaard met blijdschap, maar de toekomstverwachting van de goddelozen valt in duigen. De oprechte mens put kracht uit wat de Here doet, maar voor de boosdoener leidt dat tot zijn ondergang. De rechtvaardige mens zal tot in eeuwigheid niet aan het wankelen worden gebracht, maar van de goddelozen blijft niets over. De woorden van een rechtvaardige zijn vol wijsheid, maar de leugenaar wordt vernietigd. De rechtvaardige zal het goede zeggen, maar een goddeloze spreekt alleen slechtheid. De Here verafschuwt een weegschaal waaraan geknoeid is, maar een zuiver gewicht is goed in zijn ogen. Op trots volgt altijd schande, op nederigheid volgt wijsheid. De oprechtheid is een betrouwbare gids voor een eerlijk mens, maar trouwelozen gaan te gronde aan hun eigen slechtheid. Aardse bezittingen helpen niet tegen Gods woede, alleen oprechtheid is voor Hem van waarde. De rechtvaardigheid van een oprecht mens maakt hem duidelijk welke weg hij moet gaan, maar de goddeloosheid van een goddeloos mens brengt hem ten val. Eerlijke mensen worden gered door hun oprechtheid, maar oneerlijke mensen raken verstrikt in hun slechtheid. Wanneer een goddeloos mens sterft, komt een eind aan al zijn verwachtingen en ook zijn grootste hoop laat hem in de steek. De rechtvaardige wordt uit de verdrukking bevrijd, waarna de goddeloze zijn plaats inneemt. De huichelaar brengt met zijn woorden zijn naaste ten val, maar de rechtvaardige wordt door wijsheid gered. De inwoners van een stad zijn blij dat het de rechtvaardigen goed gaat en als de goddelozen ten val komen, gaat een gejuich op. Oprechte mensen zijn een zegen voor een stad en doen die groeien en bloeien, de invloed van goddelozen is echter vernietigend. Een mens zonder verstand kijkt op zijn naaste neer, maar een verstandig man houdt zijn mond. Wie roddels verspreidt, maakt geheimen bekend, maar een tactvol en betrouwbaar mens bedekt zoʼn zaak. Wordt een land niet verstandig geregeerd, dan zet het verval in, met veel goede adviseurs blijft een land echter welvarend. Als iemand zich voor een onbekende heeft borggesteld, zal hem dat zeker opbreken. Om een onbezorgd leven te leiden, kan men zich beter niet garant stellen. Een vrouw krijgt eer door haar bevalligheid, een man krijgt rijkdom door zijn kracht. Een zachtaardig en vriendelijk mens doet zichzelf goed, maar een wreed mens schaadt zichzelf. Alles wat een goddeloze doet, is nutteloos, maar er is een beloning voor hem die goed doet. Zo leidt de gerechtigheid naar het leven, terwijl de boosdoener zichzelf de dood injaagt. De Here verafschuwt slechte mensen, maar wie oprecht leeft, vindt genade in zijn ogen. De boosdoener en zijn nageslacht zullen niet ongestraft blijven, maar God redt de kinderen van de oprechten. Een mooie vrouw die haar verstand niet gebruikt, lijkt op een gouden ring in de neus van een varken. Rechtvaardige mensen hopen alleen op het goede, maar goddeloze mensen staat Gods toorn te wachten. Gulle en goedgeefse mensen krijgen toch steeds meer, maar wie gierig is, wordt steeds armer. Een weldoener is een zegen en wordt daarvoor rijk beloond en iemand die zijn gaven over anderen uitgiet, zal van het goede worden voorzien. Wie te weinig koren geeft, wordt door het volk vervloekt, maar de verkoper wordt gezegend. Wie ijverig goed doet, zal goed ontmoeten, maar wie het kwade doet, krijgt het op zijn eigen hoofd terug. Wie op zijn rijkdom vertrouwt, komt ten val, maar wie dat niet doet, is rechtvaardig en het zal hem voor de wind gaan. Wie zijn huishouden niet in de hand houdt, zal arm worden. Hij wordt afhankelijk van degene die zijn huishouden wel goed voor elkaar heeft. Wat de rechtvaardige voortbrengt, is als een boom die leven geeft. Wie wijs is, brengt mensen tot God. De rechtvaardige ontvangt op aarde zijn beloning, dus ontlopen goddeloze en zondaar hun straf zeker niet! Wie de onderwijzing naar waarde schat, weet ook de opgedane kennis te waarderen. Wie echter de bestraffing haat, is onverstandig. Een goed mens vindt genade in de ogen van de Here, maar een boosdoener beschouwt Hij als een goddeloze, die zijn straf verdient. De goddeloosheid doet de mens geen goed, maar de rechtvaardigen blijven standvastig, als een boom met sterke wortels. Een goede vrouw is een sieraad voor haar man, maar een vrouw die zich onverstandig gedraagt, maakt het leven van haar man kapot. De gedachten van rechtvaardige mensen zijn goed, maar wat de goddelozen uitbroeden is bedrog. Woorden van goddeloze mensen zijn gericht op bloedvergieten en geweld, maar als een oprechte spreekt, brengt dat redding. De goddelozen worden uitgeroeid zonder een spoor na te laten, maar de rechtvaardige blijft bestaan. Wie laat zien dat hij verstandig is, wordt door iedereen geprezen, maar wie niet oprecht is, wordt een voorwerp van verachting. Beter een bescheiden mens met één knecht, dan een opschepper die niet genoeg te eten heeft. De rechtvaardige zorgt goed voor al zijn dieren, maar goddelozen zijn wreed en kennen geen medelijden. Wie zijn land bewerkt, heeft steeds genoeg te eten. Wie echter leeglopers volgt, is onverstandig. De goddeloze geniet van de kwaadaardigheid, maar de wortels van de rechtvaardige doen hem groeien en bloeien. De boosdoener raakt verstrikt in zijn leugens, maar de rechtvaardige wordt gered uit de moeilijkheden. Als iemand goede dingen zegt, geeft dat grote voldoening. Op hard werken volgen de zegeningen. De dwaas denkt dat hij leeft zoals het hoort, maar het is beter goede raad te volgen en niet op eigen inzicht te vertrouwen. De dwaas toont zijn woede zonder na te denken, terwijl een bedachtzaam mens zich vooralsnog beheerst. Wie de waarheid spreekt, toont duidelijk wat is gebeurd, maar een vals getuige verdraait de zaak. Sommigen slaan met hun kwetsende woorden als een zwaard om zich heen, maar wat de wijze zegt, kwetst niet en is heilzaam. Iemand die de waarheid spreekt, blijft altijd overeind. Bedrog is slechts een tijdelijke zaak, want eerlijk duurt het langst. Het hart van wie zint op kwaad, is vol bedrog, maar wie vreedzaamheid adviseert, kent blijdschap. Rechtvaardige mensen gaan niet ten onder aan de tegenslagen, maar goddelozen wacht een heilloos einde. De Here verafschuwt leugens, maar wie waarachtig leeft, vindt genade in Gods ogen. Een bedachtzaam en verstandig mens laat zich niet voorstaan op zijn kennis, maar onverstandigen slaan dwaasheid uit. Vlijtige mensen houden zelf het roer in handen. Wie dat niet doet, wordt overheerst en betaalt belasting aan een vreemde. Zorgen maken het hart van een mens verdrietig, maar een bemoedigend woord maakt het weer blij. Een rechtvaardige is beter dan zijn naaste, maar de goddeloze heeft geen inzicht en komt op een dwaalweg. De bedrieger zal niet genieten van wat hij zich heeft toegeëigend, maar een vlijtig mens verdient de opbrengst van zijn werk. Gerechtigheid brengt leven, maar de zonde leidt tot de dood. Een verstandige zoon luistert aandachtig naar zijn vaders lessen, maar een spotter slaat bestraffing in de wind. Van wijze en vrome woorden zal ieder het goede gebruiken, maar trouwelozen staat geweld te wachten. Wie zijn tong bedwingt, behoudt zijn leven, maar lichtvaardig spreken wordt bestraft. De luiaard is wel begerig, maar krijgt niets. Een vlijtig mens kent echter overvloed. De rechtvaardige mens haat leugens, maar de goddeloze maakt zich gehaat en zet zichzelf voor schut. De gerechtigheid beschermt wie oprecht leven, maar zondaars komt hun goddeloosheid duur te staan. Er zijn mensen die zich rijk voordoen, maar in werkelijkheid niets hebben. Anderen gedragen zich als armen, maar zijn in werkelijkheid rijk. Het losgeld voor een welgestelde is zijn rijkdom, een arme kent zoʼn bedreiging niet. Het geluk en de vreugde van de rechtvaardigen zullen steeds toenemen, terwijl de lamp van de goddelozen wordt gedoofd. Door trots en stijfkoppigheid ontstaat veel ruzie, daarom getuigt het van wijsheid als men zich wil laten gezeggen en onderwijzen. Oneerlijk verkregen vermogen kent geen lang leven, maar wie met ijverig werken zijn kost verdient, zal zijn bezit vermeerderen. Lang moeten uitzien naar iets moois maakt het hart bedroefd, maar een vervulde wens doet leven als een levensboom. Wie Gods woord en zijn lessen veracht, komt dat duur te staan. Maar wie daar eerbiedig ontzag voor koestert, zal worden beloond. De lessen van een wijze zijn een bron van leven en helpen dodelijke vallen te ontlopen. Een verstandig mens wordt gerespecteerd, maar iedereen mijdt trouweloze mensen. Wie verstandig is, handelt voorzichtig en oordeelkundig, een zot spreidt louter dwaasheid ten toon. Een onbetrouwbare bode zal het slecht vergaan, maar een trouw gezant is een zegen. Wie niet van het goede onderwijs wil horen staat armoe en schande te wachten, maar wie zich laat berispen zal worden geëerd. Een wens die vervuld wordt, is iets heerlijks, maar de zot verafschuwt het idee dat hij het kwade moet nalaten. Wie met verstandige mensen omgaat, wordt verstandig. Wie met slechte mensen omgaat, vergaat het slecht. De zondaars zullen hun straf niet ontlopen, maar de rechtvaardige mens wordt door God beloond. Het bezit van een goed mens is een erfenis voor zijn kleinkinderen, maar dat van de zondaar is voor de rechtvaardige bestemd. Het werk van de armen levert veel voedsel op, maar er zijn sommigen die door gebrek aan inzicht tekort komen. Wie nooit straft, bederft zijn zoon. Maar wie zijn zoon liefheeft, straft hem reeds op jonge leeftijd. De rechtvaardige eet en wordt verzadigd, maar de maag van de goddelozen blijft rammelen. Iedere verstandige vrouw zorgt goed voor haar huishouden en gezin, terwijl dwaze vrouwen dat met eigen handen afbreken. Iemand die oprecht leeft, geeft blijk van eerbiedig ontzag voor de Here. Wie dat niet doet, veracht Hem. De woorden van een dwaas zijn als een zweep die anderen maar ook de dwaas zelf ranselt. De wijze wordt echter beschermd door wat hij zegt. Als er geen ossen zijn, blijven voederbak en tafel leeg, maar is er wel een os, dan komt er loon naar werken. Een eerlijke getuige zal niet liegen, maar een vals getuige is een bron van leugens. De spotter zoekt vergeefs naar wijsheid, maar de kennis wijst de verstandige de weg. Laat een zot links liggen, want van hem zijn geen verstandige woorden te verwachten. De wijsheid toont een verstandig mens welke weg hij volgen moet, maar het onverstand van de zot brengt hem en anderen op een dwaalspoor. Iedere dwaas zal zijn zonde verbloemen of daar misschien niet zwaar aan tillen, maar oprechte mensen komen eerlijk uit voor wat zij fout deden. Elk hart kent zijn eigen verdriet en een ander kan zijn vreugde niet begrijpen. Alles wat de goddeloze tot het zijne rekent, wordt verwoest. Het bezit van de oprechte zal echter toenemen. Soms denkt iemand op de goede weg te zijn, maar blijkt die naar de dood te voeren. Het hart kan bedroefd zijn, ook al lacht het gezicht, die lach kan eindigen in een traan. Wie God verlaat, zal de gevolgen in zijn leven merken, maar een goed mens is tevreden. Een onverstandig mens kan men alles wijsmaken, maar een schrander mens denkt na bij wat hij doet. De wijze koestert ontzag en laat het kwaad links liggen, de zot is zorgeloos en kent geen angst. Een heethoofd doet snel domme dingen en een man die gemene dingen doet, wordt gehaat. Onverstandige mensen valt dwaasheid ten deel, maar kennis zal de verstandigen sieren. De kwaden moeten buigen voor de goeden, evenals de goddelozen voor de deuren van de rechtvaardigen. Wie arm is heeft niet veel vrienden, maar bij de rijke zijn ze niet te tellen. Wie op zijn naaste neerkijkt, zondigt, maar gelukkig is hij die zich ontfermt over mensen die het moeilijk hebben. Graven kwaadstichters niet hun eigen graf? Maar wie goed doet, wordt gewaardeerd en dankbaar bejegend. Eerlijk en hard werk levert iets op, nutteloos geklets niet. Het sieraad van de verstandigen is hun rijkdom, dwaasheid blijft de dwaasheid van de zotten. Een eerlijke getuige kan levens redden, een vals getuige kan iemand door bedrog de dood injagen. Eerbiedig ontzag voor de Here geeft een sterk vertrouwen en Hij zal zijn kinderen een veilig toevluchtsoord bieden. Het eerbiedig ontzag voor de Here is een bron van leven en helpt dodelijke vallen te ontlopen. Een groot volk geeft een koning aanzien, maar een tekort aan onderdanen leidt tot zijn ondergang. Een geduldig mens geeft blijk van veel verstand, maar een heethoofd zet zichzelf voor schut. Een zuiver hart doet goed aan eigen en andermans leven, maar haat en nijd bederven alles. Wie een arme onderdrukt, raakt ook zijn Schepper. Wie echter hulpbehoevenden steunt, eert Hem. De goddeloze wordt het slachtoffer van zijn eigen kwaad, maar de rechtvaardige gaat zelfs vol vertrouwen de dood in. In het hart van een verstandig mens ligt wijsheid, zelfs dwazen moeten dat erkennen. Als er rechtvaardigheid heerst, wordt een volk geëerd, maar als de zonde hoogtij viert, is dat een schande voor een land. Een verstandige dienaar wordt door de koning goed behandeld, maar als een dienaar zich slecht gedraagt, zal hij de woede van de koning oproepen. Een zachtmoedig antwoord sust de woede, maar een tactloze uitspraak roept de woede juist op. Een verstandig mens weet zijn kennis goed te vertolken, maar de woorden van een zot zijn een bron van dwaasheid. Gods ogen zien alles, al het kwade én al het goede. Gezonde woorden zijn als een boom van leven, verkeerde woorden richten echter schade aan. Een dwaas zal de lessen van zijn vader negeren, maar wie luistert naar de terechtwijzingen van zijn vader, toont zich verstandig. Het huis van de rechtvaardige bergt vele schatten, maar de goddeloze doet zichzelf schade aan. Verstandige mensen strooien kennis om zich heen, terwijl het hart van de dwaas een dwaalspoor kiest. De Here verafschuwt het offer van de goddelozen, maar een oprecht gebed doet Hem goed. De Here verafschuwt goddeloos gedrag, maar wie zich toelegt op oprechtheid, zal Hij liefhebben. Onderwijs en berisping zijn onaangenaam voor wie de goede weg verlaat. Wie terechtwijzing haat, gaat de dood tegemoet. De diepten van de hel zijn voor de Here als een open boek, dus kan Hij de harten van de mensen zeker peilen! Een spotter houdt er niet van als hij bestraft wordt en mijdt daarom verstandige mensen. Een vrolijk hart geeft een blij gezicht, maar een treurig hart knakt de geest. Een verstandig hart verlangt naar kennis, maar de dwaas put uit een bron van dwaasheid. Een bedrukt mens lijdt een triest leven, maar een vrolijk hart geeft levenslust. Weinig bezit met een eerbiedig ontzag voor de Here is beter dan veel rijkdom en een onrustig geweten. Een eenvoudig maal in een liefdevolle sfeer is beter dan een overvloedig diner met een liefdeloze sfeer. Een lichtgeraakt mens veroorzaakt ruzie, een geduldig mens zorgt voor verzoening. Een luiaard is vol dorens en distels, maar voor een oprechte wordt de weg gebaand. Een verstandige zoon geeft zijn vader veel vreugde, maar een dwaas veracht zijn moeder. Een onverstandig mens beleeft plezier aan zijn eigen dwaasheid, maar een verstandig mens zoekt de goede weg. Zonder goede raad gaan plannen teniet, maar veel adviseurs doen plannen slagen. Een passend antwoord maakt de spreker blij en wat is een woord goed op zijn tijd! De levensweg leidt de verstandige naar boven, hij blijft buiten bereik van het dodenrijk beneden. De Here richt een hoogmoedige ten gronde, maar voor de weduwe springt Hij in de bres. De Here verafschuwt de gedachten van een boosdoener, maar woorden uit liefde gesproken zijn zuiver. Een oneerlijk mens brengt onrust in zijn eigen huis, maar wie smeergeld haat, zal leven. Een rechtvaardige denkt voordat hij spreekt, een goddeloze spuit volop vuile taal. De Here houdt goddelozen op een afstand, maar het gebed van rechtvaardigen zal Hij verhoren. Vriendelijke ogen maken het hart blij en een goed bericht schenkt nieuwe moed. Wie luistert naar opbouwende terechtwijzingen, bevindt zich in wijs gezelschap. Wie de berisping verwerpt, doet zich zelf tekort, maar wie luistert, krijgt verstand en wijsheid. Eerbiedig ontzag voor de Here leidt tot wijsheid en nederigheid leidt tot eerbetoon. Een mens kan van alles van plan zijn, maar de Here bepaalt de loop van de gebeurtenissen. Een mens doet wat hem het beste lijkt, maar de Here weet wat daarbij in hem omgaat. Leg uw werk in de handen van de Here, dan zullen uw plannen werkelijkheid worden. De Here heeft alles met een doel gemaakt, ook de goddeloze voor de dag van de straf. De Here verafschuwt alle hooghartigen, zij en hun nakomelingen zullen hun straf niet ontlopen. Door liefde en trouw wordt de misdaad vergeven en uit ontzag voor de Here mijdt men het kwaad. Als iemand leeft zoals de Here wil, laat Hij het zelfs in orde komen met zijn vijanden. Beter weinig, maar met oprechtheid, dan oneerlijk verkregen rijkdom. Een mens bepaalt in zijn hart wat hij wil doen, maar de Here heeft het laatste woord. De koning is scherpzinnig en zijn vonnissen zijn goed. De Here hanteert de weegschaal van het recht, de gewichten komen uit zijn handen. Koningen moeten een afkeer hebben van goddeloosheid, want alleen oprechtheid is een goede basis voor de troon. Koningen moeten rechtvaardige uitspraken liefhebben, zij houden van mensen die de waarheid spreken. De woede van de koning leidt tot de dood, wie wijs is, weet die woede te stillen. De vriendelijkheid van de koning geeft leven, zijn gunst is als een langverwachte regen. Het is beter wijsheid te krijgen dan puur goud, beter uitnemend inzicht te hebben dan zilver. De oprechte mens moet een weg volgen waarop geen kwaad ligt. Wie goed uitkijkt waar hij gaat, beschermt zijn leven. Trots komt voor de vernietiging en hoogmoed voor de val. Het is beter bescheiden te zijn met vriendelijke mensen dan de buit te delen met trotse mensen. Wie Gods woord ter harte neemt, zal het goede vinden, gelukkig is hij die op de Here vertrouwt. Iemand met een wijs hart zal verstandig worden genoemd en zijn woorden zullen goede lessen in zich bergen. Het verstand van goede leermeesters is een bron van leven, maar de lessen van de dwazen leiden naar de dood. Het hart van een verstandig mens laat hem wijze woorden spreken, en die vormen een overvloed van wijze lessen. Vriendelijke uitspraken zijn als een honingraat, zoet voor de ziel en medicijn voor het lichaam. Iemand kan van zichzelf denken dat hij goed leeft, maar toch leidt zijn levensweg naar de dood. Een arbeider moet hard werken omdat hij anders niets te eten heeft. Zijn maag zet hem tot werken aan. Een boosdoener heeft altijd kwaad in de zin, zijn woorden kwetsen, alsof het brandende pijlen waren. Een slecht mens is een constante bron van ruzie en een stiekeme roddelaar weet zelfs de beste vriendschap kapot te maken. Een gewelddadig mens tracht ook de ander aan te steken en leidt hem zo op de verkeerde weg. Hij sluit zijn ogen om zich beter te kunnen concentreren op zijn slechte plannen en voert ze ook uit, met samengeknepen lippen. Grijze haren zijn het sieraad van hen die de goede weg bewandelen. Een geduldig mens is beter dan een sterk mens, en wie zichzelf goed in bedwang heeft, is sterker dan de man die steden inneemt. Het lot wordt weliswaar ongezien geworpen, maar de Here bepaalt hoe het valt. Een stuk droog brood, in alle rust gegeten, is beter dan een overvloedige maaltijd waar ruzie heerst. Een verstandige knecht heeft zeggenschap over een onverstandige zoon en wordt beloond met een deel van de erfenis. Zilver wordt gezuiverd in een smeltkroes, goud in een smeltoven, maar alleen de Here weet wat in een mensenhart leeft. Een boosdoener luistert naar kwade plannen en een leugenaar naar leugens. Wie een arme in het nauw drijft of bespot, kwetst op die manier diens Schepper, leedvermaak blijft niet ongestraft. Het sieraad van oude mensen zijn hun kleinkinderen en het sieraad van de kinderen zijn hun ouders. Zoals goede woorden niet passen bij een dwaas, past ook de leugen niet bij een prins. Een geschenk is prettig voor degene die het krijgt, maar ook de gever heeft er voordeel van. Wie fouten vergeeft, maakt vrienden. Maar wie oude koeien uit de sloot haalt, raakt zelfs zijn beste vriend kwijt. Het levert meer op een verstandige te berispen dan een dwaas honderdmaal te slaan. Een onhandelbaar mens koestert kwade plannen, daarom stort God hem in het verderf. Je kunt beter een berin tegenkomen die haar jong kwijt is, dan een dwaas die zijn woede de vrije loop laat. Wie goed met kwaad vergeldt, brengt straf over zichzelf en zijn familie. Het begin van een ruzie is als een dijk die doorbreekt, bemoei u er dus niet mee, voordat u en anderen er in worden gemengd. De Here verafschuwt wie de goddeloze rechtvaardigt en ook wie de rechtvaardige schuldig verklaart. De dwaas heeft weliswaar geld genoeg om wijsheid te kunnen kopen, maar hij heeft er niets aan. Het ontbreekt hem gewoon aan verstand. Een echte vriend blijft altijd een vriend en in de tegenspoed blijkt de ware vriendschap. Alleen een onverstandige stelt zich met een handslag borg voor zijn naaste. Wie van ruzie en onenigheid houdt, geeft blijk van liefde voor de zonde. Wie boven zijn stand leeft, staat een diepe val te wachten. Wie onbetrouwbaar is, kan niet gelukkig worden. Wie zondigt door wat hij zegt, stort zich in het ongeluk. Wie een zot verwekt, zal dat berouwen en er is weinig vreugde weggelegd voor de vader van een dwaas. Een blij hart doet het lichaam goed, maar een ontmoedigde geest maakt ziek. De goddeloze laat zich omkopen om het recht geweld aan te doen. Een verstandig mens is aan zijn gezicht te herkennen, maar de ogen van een dwaas dwalen alle kanten op. Een onverstandige zoon doet zijn vader verdriet, hij is een bitter verdriet voor haar die hem ter wereld bracht. Het is al niet in de haak een rechtvaardige te beboeten, laat staan een prins te laten slaan. Iemand die zijn verstand goed gebruikt, houdt zijn tong in bedwang, hij is bedachtzaam en scherpzinnig. Want een dwaas die zijn mond houdt, wordt voor wijs gehouden. Zolang hij zijn mond houdt, denkt men dat hij verstandig is. Iemand die meent het alleen te weten, zoekt zijn eigen voordeel, hij verwerpt de wijze raad van anderen. De dwaas heeft geen behoefte aan verstand, zijn dwaze hart ligt open. Met de goddeloze komt ook de verachting en met de misdaden komt de schande. Een verstandig man zegt diepzinnige dingen, de bron van wijsheid voedt een beek die nooit droog valt. Het is niet goed om in een rechtszaak een schuldige onschuldig te verklaren en daardoor een oprecht mens te benadelen. De dwaas veroorzaakt ruzie, zijn woorden hitsen op tot handgemeen. Zijn grote mond breekt hem op en hij raakt verstrikt in zijn eigen woorden. Naar de woorden van een roddelaar wordt gretig geluisterd, zij glijden zachtjes naar binnen en zetten zich vast in het gemoed van de toehoorders. Een luiaard is net zo erg als een man die zijn geld over de balk smijt. De Here is een sterke toren, zijn naam is kracht. De rechtvaardige zal bij Hem zijn toevlucht zoeken en veilig zijn. Een rijke voelt zich sterk door zijn bezit, hij maakt zichzelf wijs dat zijn geld hem beschermt zoals een hoge muur. Wie hooghartig is, komt ten val, maar nederigheid wordt altijd gevolgd door eer. Wie antwoord geeft voordat de vraag is uitgesproken, wordt als een dwaas beschouwd. Een moedig hart is de mens tot steun, zowel in geestelijk als lichamelijk lijden, maar wie zal een ontmoedigd hart tot steun zijn? Wie verstandig is, wil toenemen in kennis, hij is gespitst op wijze woorden. Een goed geschenk geeft iemand de ruimte en opent deuren naar vooraanstaanden. De eerste pleiter in een rechtszaak schijnt gelijk te hebben, maar de woorden van de wederpartij werpen pas volledig licht op de zaak. Het werpen van het lot maakt een einde aan geschillen en brengt scheiding tussen de partijen. Een broeder die zich onrechtvaardig behandeld voelt, is een hardnekkiger tegenpartij dan een sterke en opstandige stad. Geschillen tussen broeders sluiten deuren, zoals grendels de paleispoorten afsluiten. Iemands woorden vullen zijn hart, met goede dingen als het goede woorden zijn, met kwade dingen als het kwade woorden zijn. Op de tong liggen zowel dood als leven: wie aan een van beide de voorkeur geeft, zal de vruchten daarvan plukken. Vindt u een goede vrouw, dan hebt u het goed getroffen, beschouw haar als een geschenk van de Here. De arme smeekt, maar de rijke spreekt harde woorden. Wie veel vrienden heeft, raakt geruïneerd, maar een echte vriend is meer waard dan een broer. Een arme die zuiver leeft, is beter dan een dwaas die vuile taal uitslaat. Als iemand graag iets wil ondernemen, maar het inzicht ervoor mist, leidt het tot niets. Wie niet uitkijkt waar hij loopt, zondigt maar al te snel. De dwaasheid van een mens zal hem opbreken, waarna hij de Here de schuld daarvan geeft. Rijkdom bezorgt een mens veel vrienden, maar een arme raakt vaak zelfs zijn laatste vriend kwijt. Een valse getuige blijft niet ongestraft, een leugenaar zal zijn straf niet ontlopen. Velen richten hun smeekbeden aan het adres van een mild en vriendelijk mens, want iedereen is een vriend van hem die geschenken geeft. Als de broeders van een arme hem al snel de rug toekeren, hoe gemakkelijk zullen zijn vrienden hem dan in de steek laten! Hij loopt hen achterna en probeert met hen te praten, maar krijgt bij hen geen gehoor. Wie verstandig wil worden, heeft het goede met zichzelf voor, hij gebruikt zijn verstand om het goede te vinden. Een valse getuige ontloopt zijn straf niet en een leugenaar wordt in het verderf gestort. Weelde en overvloed horen niet bij een dwaas, dat is net zoiets als een dienaar die over koningen heerst. Een verstandig mens wordt niet snel kwaad, het siert hem dat hij over onrecht heen kan stappen. De woede van een koning lijkt op het brullen van een jonge leeuw, maar is die koning iemand goedgezind, dan is hij mild als zachte dauw. Een dwaze zoon is een ramp voor zijn vader en het gekijf van een vrouw is een aanhoudende kwelling. Huis en goederen zijn een erfenis van de ouders, maar een verstandige vrouw is een gave van de Here. Luiheid maakt een mens steeds slaperiger en wie niets uitvoert, zal honger lijden. Wie naar Gods geboden leeft, beschermt zichzelf. Wie zijn leefregels de rug toekeert, zal sterven. Wie de arme mensen helpt, is een vreugde voor de Here, Hij zal hem daarvoor belonen. Straf uw zoon, zolang dat nog helpt, maar laat het uit uw hoofd hem te doden. Iemand die onbeheerst is, zal zelf zijn straf moeten dragen. Probeert u hem te helpen, dan wordt het alleen maar erger. Luister naar raad en berisping, zodat u uiteindelijk toch verstandig wordt. In het hart van een mens leven vele verborgen gedachten, maar wat de Here besluit gebeurt. Ieder mens wil wel graag goeddoen, het is beter arm te zijn dan een leugenaar. Eerbiedig ontzag voor de Here geeft leven, want wie daarvan vol is, kan voldaan en rustig leven, hij hoeft nergens bang voor te zijn. Een luiaard houdt zijn handen liever in zijn zakken, hij is nog te lui om ermee te eten. Bestraf een spotter, want dat is een les voor anderen. Als je een verstandige berispt, dan krijgt hij inzicht. Wie zijn eigen vader ruïneert en zijn moeder verjaagt, maakt zichzelf en zijn ouders te schande. Mijn zoon, als je toch niet van plan bent om verstandige raad op te volgen, luister dan maar helemaal niet. Een boosdoener laat zich niets gelegen liggen aan de wet, de goddeloze slobbert gretig van de ongerechtigheid. De spotters staat straf te wachten en het zal slagen regenen op de ruggen van dwaze mensen. Wijn maakt een mens overmoedig en sterke drank zorgt voor veel opwinding, het is niet verstandig te veel te drinken. De woede van een koning jaagt de mensen evenveel schrik aan als het gebrul van een jonge leeuw. Wie met hem de strijd aanbindt, speelt met zijn leven. Het is een eer voor een man als hij ruzies vermijdt, alleen een dwaas mengt zich in geschillen. Vanwege de naderende winter laat de luiaard het ploegen na, om er in de oogsttijd achter te komen dat er voor hem niets te oogsten valt. Het hart van een verstandig man is een onuitputtelijk reservoir van wijsheid. Wie verstandig is, tracht van hem te leren. De meerderheid van de mensen gaat prat op eigen goedheid, maar is er nog wel een trouw mens te vinden? Het leven van een rechtvaardige ademt zijn oprechtheid, zijn kinderen zijn gelukkig te prijzen. Een koning die vanaf zijn troon rechtspreekt, haalt met één oogopslag recht en onrecht uit elkaar. Is er iemand die kan zeggen: ‘Ik heb mijn hart gereinigd en ben gezuiverd van mijn zonde’? De Here heeft een afkeer van veel dingen, maar van deze twee zeker: ongelijke gewichten en ongelijke inhoudsmaten. Een jongen geeft zich, in zijn kinderlijkheid, gemakkelijk bloot en toont zo wat hij in zich heeft, of zijn daden oprecht en eerlijk zullen zijn. De Here heeft veel dingen gemaakt, ogen om mee te zien en oren om mee te horen. Wees niet lui en slaperig, anders wacht u de armoede. Als u uw ogen openhoudt, zult u genoeg hebben om in uw lichamelijke behoeften te voorzien. ‘Dat lijkt me niets, het is niets waard,’ zal de koper roepen, maar wanneer de koop gesloten is, wrijft hij zich tevreden in de handen. Goud en robijnen zijn er in overvloed, maar wijze en goede woorden zijn een schaars en kostbaar goed. Heeft iemand zich garant gesteld voor een onbekende, neem dan zijn mantel als onderpand. Onrechtmatig verkregen goed smaakt aanvankelijk zoet, maar verandert ten slotte in een mondvol scherpe stenen. Goede adviezen brengen gedachten tot uitvoer. Bind de strijd pas aan na overleg. Een roddelaar maakt zaken bekend die verborgen moesten blijven, bemoei u daarom niet met mensen die u uitspraken ontlokken. Wie zijn ouders vervloekt, zal alles verliezen en achterblijven in een inktzwarte duisternis, zonder enig lichtpunt. Snel vergaarde rijkdom verliest ten slotte zijn waarde. Zeg niet dat u het onrecht zult wreken, wacht liever op de Here, want Hij zal u bijstaan. De Here verafschuwt ongelijke gewichten en een weegschaal waarmee geknoeid is, is een zonde. De Here bepaalt het leven van de mens, dus hoe zou de mens zijn levensweg kunnen begrijpen? Mensen maken gemakkelijk de fout God iets te beloven, om daarna pas te beseffen wat zij hebben gezegd. Een verstandige koning ontdoet zich van goddelozen en straft hen zwaar. De Here heeft de mens het vermogen gegeven zelf een licht te werpen op zijn diepste gedachten en beweegredenen. Goedheid en liefde voor de waarheid zijn van levensbelang voor de koning, op die goedheid steunt zijn troon. Het sieraad van de jeugd is kracht, dat van de ouderen het grijze haar. Alleen zware straffen kunnen een boosdoener zuiveren, alleen slagen die hem diep treffen, kunnen zijn innerlijk veranderen. Het hart van de koning ligt in de hand van de Here, als een waterloop kan het naar alle kanten worden gebogen, zodat de koning precies doet wat de Here wil. Mensen leven zoals zij denken dat het goed is, maar de Here kijkt dieper, Hij ziet wat in het hart omgaat. Rechtvaardigheid en wetshandhaving zijn in de ogen van de Here beter dan offers. Hooghartige blikken, trotse harten en alles wat een goddeloze nog meer doet, is zonde. Een vlijtig mens krijgt alles wat hij nodig heeft, ja, zelfs nog meer dan dat, maar armoede wacht hem die heel snel heel veel wil hebben. Wie met leugen en bedrog zijn fortuin wil maken, hoeft niet op succes te rekenen en stelt zijn leven in de waagschaal. De goddelozen worden met gelijke munt terugbetaald, omdat zij weigeren ieder het zijne te geven. Een slecht mens leidt een zondig leven en een goed mens leeft tot eer van God. Het is beter op een hoek van het platte dak te wonen, dan in één huis met een ruziezoekende vrouw. De goddeloze is helemaal gericht op zondigen, zelfs zijn naaste of vriend ontziet hij daarbij niet. Als een spotter gestraft wordt, komt hij weer op het goede pad en wordt verstandig. Als een verstandig mens onderwezen wordt, dan neemt hij dat ter harte. De rechtvaardige doet er goed aan op te letten hoe het de goddeloze vergaat, want God zal de goddelozen in het verderf storten. Wie zijn oren dichtstopt voor het hulpgeroep van de armen, wordt zelf ook niet verhoord, wanneer hij om hulp roept. Een geschenk dat onopvallend wordt gegeven, helpt de woede bekoelen. Een oprecht mens vindt voldoening in rechtvaardigheid, maar voor boosdoeners is dat een verschrikking. Een mens die de goede weg verlaat, kan tot de doden worden gerekend. Wie uitsluitend pleziertjes najaagt, staat armoede te wachten. Wie houdt van drank en overdaad, wordt nooit rijk. De goddeloze moet boeten in plaats van de rechtvaardige, de trouweloze boet voor de oprechte. Het is beter in de woestijn te wonen dan bij een ruziënde en kijvende vrouw. De wijze beschikt over voldoende geld en heerlijk ruikende olie, een dwaas mens zou dat er in korte tijd doordraaien. Wie zijn best doet ieder het zijne te geven en gul te zijn, krijgt alles wat hij nodig heeft, het leven en aanzien. Een wijze weet een sterke stad te bedwingen en overwint de sterke mannen waarop de stad vertrouwde. Wie zijn mond en tong in bedwang houdt, vrijwaart zich van problemen. Een hoogmoedige opschepper, in feite een spotter, laat zich leiden door hooghartigheid en drift. De manier van leven van de luiaard leidt hem naar de ondergang, hij weigert met zijn handen te werken. De begerige hunkert de hele dag naar meer en mooier, maar de rechtvaardige geeft ieder het zijne en houdt niets achter. Het offer van een goddeloze is op zichzelf al een gruwel, laat staan als hij een offer brengt met in zijn achterhoofd een schandelijk plan. Een valse getuige loopt de dood in de armen, maar een man die eerlijk vertelt wat hij weet, is overwinnaar. Een goddeloze doet zijn eigen zin, maar een oprecht mens leeft bewust met God. Geen menselijke wijsheid, verstand of overleg is te vergelijken met de Here. Je kunt wel paarden optuigen voor de strijd, maar de Here beslist wie overwint. Een goede reputatie is belangrijker dan grote rijkdom, goed bekend staan is belangrijker dan zilver en goud. Rijke en arme mensen leven met elkaar en hebben elkaar nodig, de Here heeft hen allemaal gemaakt. Een bedachtzaam en verstandig mens ziet het dreigende gevaar en verbergt zich, maar onverstandigen blijven gewoon doorgaan en worden dus gestraft. De beloning voor nederigheid en eerbiedig ontzag voor de Here bestaat uit rijkdom, aanzien en uitzicht op het leven. Wie de verkeerde weg gaat, vindt struikelblokken op zijn weg. Wie bij God blijft, ontloopt dat alles. Leer een kind al vroeg wat hij moet weten, dan zal hij later daarnaar leven. De rijke heerst over de arme en wie leent staat in het krijt bij de uitlener. Wie onrecht zaait, zal problemen maaien, zo zal zijn woede tot een einde komen. Wie vriendelijk is, zal worden gezegend, hij deelde immers zijn brood met de hongerige. Verdrijf de spotter, dan komt er een einde aan de ruzie, het beschamende meningsverschil zal ophouden. De koning is een vriend van de man met een oprecht hart, die oprechte gedachten tot uitdrukking brengt. De ogen van de Here waken over de ware wijsheid, maar Hij keert Zich krachtig tegen de mensen die Hem ontrouw zijn. De luiaard verzint allerlei uitvluchten. ‘Ik kan niet gaan werken,’ zegt hij, ‘er loopt een leeuw buiten. Dat is mij te gevaarlijk.’ Vleiende woorden van een onbekende vrouw zijn als een diepe gracht, wie zich de woede van de Here op de hals haalt, valt daarin. Onbezonnenheid is kenmerkend voor de jeugd, alleen straf kan iemand daarvan bevrijden. Wie zichzelf verrijkt door de arme uit te buiten en gelijk een rijke geschenken geeft, zal zelf met de armoede kennismaken. Luister goed naar deze wijze uitspraken en stel uw hart open voor mijn kennis en inzicht. Want het is goed als u die in uw hart sluit, dan zullen ze ook uw woorden beïnvloeden. Ik geef deze wijsheden aan u door, zodat u leert de Here in alles te vertrouwen. Heb ik u geen hoogstaande dingen geschreven, vol wijze raad en diep inzicht? Zo kunt u kennismaken met de zekerheid die de waarheid biedt, dan kunt u hen die u om raad vragen, naar waarheid antwoorden. Beroof de arme niet omdat hij arm is, verpletter de noodlijdende niet voor de rechtbank. Want de Here zal als hun beschermer optreden en hun berovers doden. Mijd het gezelschap van een driftkop en ga niet om met een heethoofd, anders loopt u het risico net zo te worden, wat u naar de ondergang voert. Schaar u niet onder degenen die met een handklap te kennen geven zich garant te stellen voor schulden. Want waarom het risico lopen dat de schuldeiser uw bed afneemt, omdat u niet kunt betalen? Houd u aan de morele grenzen die al van oudsher gelden. Kent u iemand die een goed vakman is? Hij zal succes hebben en voor koningen werken. Wanneer u bij een hooggeplaatste aan tafel zit, let dan op wat u wordt voorgezet. Beheers u als u een liefhebber van lekker eten bent, laat u niet het hoofd op hol brengen door dat heerlijke eten, want weelde is maar al te verlokkelijk. Doe geen moeite rijk te worden, u kunt uw gaven beter voor iets anders gebruiken. Staar u niet blind op rijkdom, die in feite niets voorstelt. Rijkdom is ook maar vergankelijk. Zoals een vogel opvliegt, kan het weer verdwijnen. Eet niet bij een vrekkig en jaloers mens, staar u niet blind op al zijn heerlijke eten. Hij houdt zijn gedachten voor zichzelf en al nodigt hij u vriendelijk uit, in zijn hart meent hij dat niet. U zou er spijt van krijgen dat u daar gegeten hebt en uw vriendelijke woorden zouden zijn verspild. Praat niet tegen een dwaas, want hij heeft geen enkele waardering voor de wijsheid van uw woorden. Houd u aan de morele grenzen die al van oudsher gelden en blijf van de bezittingen van wezen af. Want God, hun Verlosser, is sterk, Hij zal hen tegen u in bescherming nemen. Open uw hart voor wijze lessen en spits uw oren als er verstandig wordt gesproken. Aarzel niet een jongen te straffen, van een pak slaag gaat hij echt niet dood. Door hem af en toe te straffen kunt u hem voor de ondergang behoeden. Mijn zoon! Reken maar dat ik blij ben als ik zie dat je je verstandig gedraagt. Als ik je oprechte dingen hoor zeggen, zindert de blijdschap door mij heen. Wind je niet op over zondaars, leef voortdurend in eerbiedig ontzag voor de Here. Want je kunt er zeker van zijn dat je een beloning wacht, je komt niet bedrogen uit als je op God vertrouwt. Luister goed, mijn jongen! Wees verstandig en richt je volledig op Gods wil voor je leven. Houd je afzijdig van drinkebroers en veelvraten, want dat soort mensen staat armoede te wachten, hun roes brengt hen tot de bedelstaf. Luister naar je vader die je heeft verwekt, en kijk niet op je moeder neer, wanneer zij oud geworden is. Maak je de waarheid eigen tot elke prijs en houd haar, koste wat het kost, vast. Hetzelfde geldt voor wijsheid, onderwijzing en verstand. Een rechtvaardige zoon doet zijn vader enorm veel plezier. Wie een wijze zoon krijgt, mag blij en dankbaar zijn. Maak je vader blij en ook je moeder die jou ter wereld bracht. Mijn zoon, stel je hart voor mij open en let goed op hoe ik leef. Want een hoer is een diepe, verraderlijke gracht en een vrouw die niet van jou is, is een smalle put waaruit geen ontsnapping mogelijk is. Als een rover loert zij rond en zij is de oorzaak dat velen God ontrouw worden. Wie klagen steen en been? Wie maken doorlopend ruzie en raken zonder reden verwond? Wie bekijken de wereld door roodomrande ogen? Dat zijn de mensen die zich tot in de kleine uurtjes te buiten gaan aan wijn en sterke drank. Verlang niet naar de wijn, die rood fonkelt en heerlijk geurt in de beker, die drinkt wel heel gemakkelijk, maar bijt uiteindelijk als een slang en spuwt gif als een adder. Dan ga je kijken naar dingen die niet van jou zijn, en je mond zal vuile taal spuien. Je voelt je dan alsof je op een schip bent en alles draait om je heen. Je zult zeggen: ‘Ze hebben me geslagen en op me losgebeukt zonder dat ik iets merkte. Wanneer word ik weer wakker? Ik ben hard toe aan een slokje wijn.’ Wees niet jaloers op de boosdoeners en houd je afzijdig van hen, in hun hart huist verwoesting en hun woorden klinken onheilspellend. Een huisgezin wordt opgebouwd met wijsheid en door verstand in stand gehouden, inzicht en bedachtzaamheid vullen het met liefde en kostbaarheden. Een verstandig man bezit een sterke geest en inzicht is belangrijker dan brute kracht. Want door goed overleg kun je de oorlog in jouw voordeel beslissen, betrouwbare adviseurs zijn de basis van de overwinning. Een dwaas gaat alle wijsheid boven de pet, daarom zwijgt hij in besprekingen. Wie van plan is iets verkeerds te doen, wordt een uitvinder van schandelijke verzinsels genoemd. De gedachten van een dwaas zijn zonde, de mens verafschuwt een spotter. Ga je door de knieën wanneer het erop aan komt, dan blijkt je kracht tekort te schieten. Bevrijd hen die weggeleid worden om gedood te worden, doe alles om hun leven te redden. Als je zegt: ‘Ik kan er ook niets aan doen,’ zal God, die de harten ziet en de diepste beweegredenen kent, dan niet beter weten? Want God zal de mensen vergelden naar wat zij hebben gedaan. Eet honing, mijn zoon! Want die is goed en smaakt zoet. Net zo zoet is de wijsheid voor jou en als je je die wijsheid eigen maakt, wacht je een beloning, je hoop op God is dan niet tevergeefs. Goddeloze! Loer niet op de rechtvaardige! Gebruik geen geweld tegen zijn woonplaats. Want de rechtvaardige kan vaak vallen, maar zal net zo vaak weer opstaan. De goddelozen zullen echter over hun eigen wandaden struikelen. Wees niet blij wanneer je vijand ten val komt, voel geen vreugde wanneer hij struikelt. Want als de Here dat ziet, kan Hij daar boos om worden en zijn toorn van je vijand afnemen. Wind je niet op over boosdoeners en word niet jaloers op goddeloze mensen, want de boosdoener krijgt geen beloning en het leven van de goddeloze is maar kort. Koester ontzag voor de Here en voor de koning, mijn zoon, sluit je niet aan bij rebellen en opstandelingen. Want zij zullen onverwacht vernietigd worden en wie weet welke straf hun wacht? Ook de volgende spreuken zijn afkomstig van wijzen. Het is verkeerd om in de rechtspraak partijdig te zijn. Wie een goddeloze onschuldig verklaart, wordt door de oprechte mensen vervloekt en haalt zich de woede van alle volken op de hals. Maar wie hem veroordelen, zal het goed gaan, zij worden gezegend met voorspoed. Men kust degene die oprechte antwoorden geeft. Zorg eerst voor werk buitenshuis en houdt u bezig met uw akker, voordat u aandacht aan uw woonhuis besteedt. Treed niet zomaar op als getuige tegen uw naaste, want een onjuist getuigenis is niet goed. Zeg niet: ‘Ik behandel hem net zoals hij mij behandelt, ik vergeld een man naar wat hij doet.’ Ik liep langs de akker van een luiaard en langs de wijngaard van een onverstandig mens: hij stond vol distels en werd overwoekerd door onkruid, de stenen muur er omheen was afgebrokkeld. Ik zag dat en nam het ter harte, ik trok daar mijn les uit. Nog even slapen, een beetje soezen, nog eventjes lekker liggen, uw armoede is in aantocht en de gebrekkige omstandigheden overvallen u. Hier volgen nog meer spreuken van Salomo. Zij werden opgetekend door de mannen van koning Hizkia van Juda. God ontleent eer aan zaken die Hij verborgen houdt, maar koningen ontlenen eer aan het doorgronden van een zaak. De hoogte van de hemel, de diepte van de aarde en de beweegredenen van koningen zijn voor velen ondoorgrondelijk. Haal het schuim van het zilver af, dan blijft de goede grondstof voor de smelter over. Verwijder de goddeloze uit het bijzijn van de koning, dan zal zijn troon steunen op gerechtigheid. Doe u voor de koning niet beter voor dan u bent, doe niet net alsof u ook een vooraanstaand man bent. Want het is beter dat men tegen u zegt: ‘Kom hier naar boven,’ dan dat men u vernedert waar iedereen bij is. Stort u niet overhaast in geschillen, want mogelijk begaat u dan domheden, wanneer uw naaste u op de vingers tikt. Hebt u een geschil met uw naaste, probeer dat dan eerst onderling bij te leggen en maak niet openbaar wat hij liever voor zich wil houden. Doet u dat wel, dan wijst men u met de vinger na. Een smet die niet snel wordt vergeten. Goede en toepasselijke woorden zijn als gouden appels op zilveren schalen. Een wijze berisping aan een open oor is als een gouden oorbel, een halsketting van het zuiverste goud. Een trouwe gezant is voor zijn zender als een koele drank voor de oogsters, want zijn boodschap doet zijn heer goed. Iemand die zich laat voorstaan op de vrijgevigheid die hij niet bezit, is als een veelbelovende wolkenpartij, waaruit echter geen druppel regen valt. Een gezagsdrager laat zich door vriendelijk geduld overtuigen, een vriendelijk woord weet zelfs het hardste hart te vermurwen. Hebt u honing gevonden, eet dan niet meer dan u lust, anders gaat het u misschien tegenstaan en spuugt u het weer uit. Loop bij uw naaste de deur niet plat, anders krijgt hij misschien genoeg van u en gaat u haten. Iemand die vals getuigt tegen zijn naaste, is als een hamer, een zwaard en een scherpe pijl. Een onbetrouwbare vriend is in tijden van nood net zo nutteloos als een gebroken tand voor het kauwen en een verstuikte enkel voor het lopen. Wie vrolijk doet bij een verdrietig mens, is net zo onverstandig als iemand die ʼs winters geen jas aantrekt of azijn op loog giet. Als uw vijand honger heeft, geef hem dan te eten. Heeft hij dorst, geef hem dan te drinken. Zo stapelt u gloeiende kolen op zijn hoofd en de Here zal u daarvoor belonen. De noordenwind brengt regen, roddel en achterklap leiden tot boze gezichten. Het is beter om op een hoek van het platte dak te wonen, dan onder één dak met een ruziënde vrouw. Goed nieuws uit een ver land is als koel water voor een vermoeid en dorstig mens. De rechtvaardige die faalt voor de ogen van de goddelozen, lijkt op een fontein die modder spuit, of op een verstopte bron. Te veel honing eten is niet goed, maar het doorgronden van moeilijke zaken strekt een mens tot eer. Iemand die zichzelf niet in de hand heeft, is als een stad zonder beschermende muur. Eer past net zomin bij een dwaas als sneeuw past bij de zomer en regen bij de oogsttijd. Een ongegronde vervloeking treft geen doel, hij zweeft weg als een mus, vliegt op als een zwaluw. De zweep is er voor het paard, het bit is er voor de ezel en de roe is er voor de rug van de dwaas. Ga niet in op de woorden van een dwaas, anders verlaagt u zich tot zijn niveau. Weerleg de woorden van een dwaas, anders denkt hij misschien dat hij nog gelijk heeft ook. Wie zijn woorden laat overbrengen door een dwaas, maakt het zichzelf moeilijk en berokkent zich schade. Een spreuk in de mond van een dwaas is net zo kreupel als de slappe benen van een verlamde. Wie een steen in de slinger vastbindt, zodat hij niet kan worden geworpen, doet hetzelfde als iemand die een dwaas aanzien geeft. Een dronkaard kan net zomin omgaan met een doorn in zijn hand als een dwaas met een spreuk. Wie dwazen en onbekenden in dienst neemt, lijkt op een boogschutter die in het wilde weg schiet. Zoals een hond terugkeert naar zijn eigen braaksel, houdt de dwaas vast aan zijn onverstand. Hebt u een man gezien die zichzelf als wijs beschouwt? Welnu, van een dwaas mag u meer verwachten dan van hem. De luiaard gebruikt alle mogelijke uitvluchten, desnoods beweert hij dat een gevaarlijke leeuw op straat loopt. Zoals een deur op zijn scharnieren draait, zo draait de luiaard zich om in zijn bed. De luiaard houdt zijn handen liever in zijn zakken, hij is nog te beroerd om ermee te eten. De luiaard acht zichzelf wijzer dan alle verstandige mensen om hem heen. Een voorbijganger die zich in een ruzie mengt die hem niet aangaat, is net zo gevaarlijk bezig als iemand die een hond uitdaagt. Wie zonder aanleiding als een razende zijn pijlen en bedreigingen om zich heenwerpt, is te vergelijken met iemand die zijn naaste bedriegt en dan zegt: ‘Ach, ik deed het toch voor de grap?’ Zonder hout gaat het vuur uit, zo houdt ook de ruzie op als de roddelaar verdwijnt. Zoals kolen het vuur doen opgloeien en hout het vuur laat vlammen, zo laat een ruziezoeker ruzies opvlammen. Naar de woorden van een roddelaar wordt gretig geluisterd. Zij zetten zich vast in het gemoed van de toehoorders. Een boosaardig hart achter vriendelijk klinkende woorden is als een waardeloos voorwerp, overtrokken met een laagje zilver. Wie haatdragend is, laat dat van buiten niet merken, maar in zijn hart gaat heel wat anders om. Geloof zijn smeekbeden niet, want u zou gruwen als u in zijn hart kon kijken. Ook al tracht iemand zijn haatgevoelens te maskeren, zijn kwade voornemens zullen aan het licht komen. Wie een kuil graaft voor een ander, zal er zelf invallen. Wie iemand met een steen wil verpletteren, zal zelf onder die steen terechtkomen. Een leugenaar haat degene tegen wie hij zich keert en gladde praatjes richten een mens te gronde. Verheug u niet bij voorbaat over de dag van morgen, want u weet niet wat een dag zal brengen. Laat u liever door een ander prijzen, dat is beter dan dat u zichzelf prijst. Een steen is zwaar en zand gewichtig, maar de woede van een dwaas is zwaarder om te dragen. Boosheid en overmatige woede brengen wreedheid voort, maar zij zijn nog niets vergeleken bij jaloezie. Een openlijke bestraffing is beter dan dat iemand zwijgt uit liefde. De berispingen van iemand die van u houdt, worden ingegeven door vriendschap. Maar vriendelijkheid van iemand die u haat, komt voort uit bedrog. Iemand die zojuist gegeten heeft, taalt niet meer naar lekker eten, maar honger maakt rauwe bonen zoet. Zoals een uit het nest gevallen vogel rondzwerft, zo doolt een man rond die zijn vaderstad verliet. Geurige olie maakt het hart blij, net zoals de goede raad die de ene vriend de andere geeft. Verlaat uw vriend en die van uw vader niet, maar wendt u in tijden van tegenspoed niet tot uw broeder. Want een goede buurman is beter dan een ver familielid. Wees verstandig, mijn zoon, en maak mijn hart blij, dan kan ik wie mij aanvalt van repliek dienen. Een bedachtzaam en verstandig mens ziet het dreigend gevaar en verbergt zich, maar de onverstandigen blijven gewoon doorgaan en worden dus gestraft. Heeft iemand zich garant gesteld voor een onbekende, neem dan zijn mantel als onderpand. Wie zijn kennis al ʼs morgens vroeg luidruchtig en joviaal een groet toeroept, zal met argwaan bekeken worden. Een lekkend dak bij zware regen is net zo erg als een ruziënde vrouw. Zij is net zo ongrijpbaar als de wind, netzomin te verbergen als de geurige olie die u op uw rechterhand strijkt. Zoals ijzer met ijzer wordt geslepen, zo scherpt de ene mens de ander. Wie goed voor de vijgenboom zorgt, zal de vijgen ervan eten. Wie zorg heeft voor zijn heer, wordt gerespecteerd. Zoals het water het uiterlijk van een mens weerspiegelt, geeft het hart van een mens zijn innerlijk weer. Hel en verderf zijn nooit te verzadigen, datzelfde geldt voor de verlangens van een mens. Zoals de smeltkroes het zilver toetst en de oven het goud, zo wordt een mens getoetst door zijn reputatie. Al stamp je een dwaas in een mortier met een vijzel, midden tussen het gestampte graan, toch raakt hij zijn dwaasheid niet kwijt. Doe uw best om elk schaap in uw kudde te kennen, let goed op uw have en vee. Want rijkdom duurt niet eeuwig en aanzien en rijkdom gaan niet vanzelfsprekend over van vader op zoon. Wanneer het gras opkomt en begint te bloeien, moeten de gewassen op de berghellingen worden geoogst. De huiden en de wol van uw lammeren kunt u gebruiken voor kleding, met de bokken kunt u betalen voor de grond. Bovendien is de geitenmelk grondstof van veel voedsel voor u, uw gezin en uw personeel. Goddelozen vluchten, ook als ze niet worden achtervolgd, maar iedere rechtvaardige heeft de moed van een jonge leeuw. Als de inwoners van een land veel zondigen, volgen de koningen elkaar in snel tempo op, maar verstandige en wijze onderdanen maken lange regeerperioden mogelijk. Een arme man die andere armen onderdrukt, lijkt op een verwoestende slagregen die alle gewassen op het veld neerslaat. Wie de wet de rug toekeren, hebben bewondering voor de goddelozen, maar wie naar de wet leven, binden de strijd tegen hen aan. Boosdoeners begrijpen niet wat de Here van hen verwacht, maar zij die naar de Here luisteren, beseffen dat maar al te goed. Een arme die oprecht en eerlijk leeft, is beter dan een zondaar, ook al is die rijk. Wie leeft naar de wet, is een verstandige zoon. Maar wie het gezelschap van brassers zoekt, bezorgt zijn ouders schande en verdriet. Wie zijn rijkdom verzamelt door woekerrente en te hoge prijzen, doet al dat werk, zonder het te beseffen, voor degene die zich over de armen ontfermt. Wie weigert naar de wet te luisteren, moet weten dat God zijn gebed verafschuwt. Wie oprechten ompraat en op het verkeerde pad brengt, stort zelf in de kuil die hij voor hen groef. Wie God volgen, zullen echter gelukkig worden. Een rijk man doet wat hem goeddunkt, maar de arme die verstandiger is dan hij, kijkt dwars door zijn rijkdom en weelde heen. Wanneer het de rechtvaardigen goed gaat, gaat het het hele land goed, maar bij de opkomst van de goddelozen verbergen de mensen zich uit angst. Wie niet voor zijn zonden uitkomt, kent geen voorspoed, maar wie ze belijdt en zijn leven betert, kan rekenen op liefde en genade. Gelukkig is hij die ontzag heeft voor de Here, maar wie opstandig blijft, wordt in het verderf gestort. Een goddeloze leider van een arm volk gaat tekeer als een brullende leeuw en een grommende beer. Een onverstandige koning bezorgt zijn onderdanen veel onderdrukking, maar wie niet alles opoffert aan geldelijk gewin, wordt oud. Wie een moord op zijn geweten heeft, zal tot zijn dood toe vluchten. Laat niemand hem daarvan weerhouden! Wie oprecht leeft, wordt gered, maar wie van twee walletjes wil eten, zal ten val komen. Wie zijn land bebouwt, krijgt genoeg te eten, maar wie met leeglopers optrekt, staat armoede te wachten. Wie betrouwbaar is, zal volop worden gezegend, maar wie ten koste van alles rijk wil worden, zal zijn straf niet ontlopen. Partijdig zijn is niet goed, maar al voor een stuk brood is men ertoe bereid. Wie nietsontziend rijkdom najaagt, wordt een gierig en kwaadaardig mens. Hij weet het nog niet, maar armoede staat hem te wachten. Wie wordt berispt, zal merken dat hem dat goed doet en dat het beter is dan wanneer hij naar de mond wordt gepraat. Wie zijn ouders berooft en zegt: ‘Daar is niets verkeerds aan,’ is slecht en staat gelijk aan een misdadiger. Een onbescheiden mens is een aanstichter van ruzie, maar wie op de Here vertrouwt, gaat het goed. Wie op eigen oordeel vertrouwt, is een dwaas, maar wie op Gods wijsheid bouwt, ontkomt aan de straf. Wie een arme geeft, zal zelf geen gebrek lijden, maar wie de nood van de armen niet wil zien, zal veelvuldig worden vervloekt. Wanneer de goddelozen aan de macht komen, verbergen de mensen zich uit angst, maar wanneer die goddelozen omkomen, gaat het de rechtvaardigen weer goed. Een man die ondanks veelvuldige waarschuwingen weigert zijn leven te beteren, komt onverwacht ten val. Wanneer de rechtvaardigen aan de macht komen, voelt het volk zich tevreden, maar onder het bewind van een goddeloze wordt het volk verdrukt. Een vader is blij met een verstandige zoon, maar een hoerenloper jaagt zijn geld erdoor. Een koning houdt zijn land gezond door rechtvaardig te regeren, maar een corrupte koning leidt zijn land naar de ondergang. Iemand die zijn naaste stroop om de mond smeert, misleidt hem. Een boosdoener zit gevangen in zijn eigen kwaad, maar de rechtvaardige leeft blij en zingt van vreugde. Een rechtvaardige rechter spant zich in voor de armen, de goddeloze beseft echter niet dat hij de arme moet helpen. Spotters zijn een schandvlek en een gevaar voor een stad, wijze mensen weten Gods toorn echter af te wenden. Het is zinloos als een verstandig mens een dwaas voor de rechter sleept. Of hij nu vriendelijk is of kwaad, de dwaas is toch niet tot rede te brengen. Bloeddorstige lieden hebben een hekel aan eerlijke mensen, maar oprechten trachten hun leven te redden. Een dwaas schreeuwt van woede, een verstandig mens beheerst zich en komt tot rust. Een leider die naar leugens luistert, heeft goddeloze dienaars. De overeenkomst tussen een arm mens en een machthebber is dat beiden van God het licht in de ogen hebben gekregen. Een koning die de rechten van de arme serieus neemt, is zeker van zijn macht. Straf en berisping leiden tot wijsheid, maar een kind dat aan zichzelf wordt overgelaten, wordt een schande voor zijn ouders. Groeit het aantal goddelozen, dan neemt ook de zonde toe, maar de rechtvaardigen zullen hen overleven. Als u uw zoon bestraft, komt hij goed terecht, hij zal u reden tot blijdschap geven. Als het volk Gods boodschap niet meer hoort, raakt het uit de koers. Gelukkig is hij die naar Gods wet leeft. Een knecht luistert nauwelijks naar berisping. Hij hoort u wel, maar trekt zich er niets van aan. Kent u iemand die onbezonnen spreekt? Zoʼn man is nog dommer dan een dwaas. Als u te goed bent voor een knecht, denkt hij ten slotte dat hij dezelfde rechten heeft als uw zoon. Iemand die snel kwaad wordt, lokt ruzie uit en een opvliegend mens zondigt maar al te gemakkelijk. Hoogmoed komt voor de val, maar een nederig mens wordt gewaardeerd. Wie met een dief de buit deelt, schaadt zichzelf. Hetzelfde geldt voor iemand die een vloek hoort en daar niets van zegt. Angst voor mensen is een valstrik, maar wie op God vertrouwt, is onaantastbaar. Veel mensen verwachten hun heil van hooggeplaatsten, maar de Here heeft het laatste woord. Een oprecht mens verafschuwt een boosdoener, op zijn beurt heeft de boosdoener een afkeer van mensen die eerlijk leven. Dit zijn de woorden van Agur, de zoon van Jake—het zijn woorden van God. De strijder zegt: ‘God, ik heb zoveel moeite gedaan, ik kan niet meer! Ik schiet tegenover iedereen tekort en het ontbreekt mij aan verstand. Ik heb geen wijsheid verkregen en begrijp ook niets van alles wat heilig is.’ Wie ging er naar de hemel en kwam weer terug? Wie houdt de wind stevig vast? Wie heeft al het water in een mantel gebonden? Wie gaf de aarde haar vorm en omtrek? Hoe heet Hij en hoe heet zijn Zoon? Zeg het mij als u het weet. Gods woorden zijn puur en zuiver, Hij beschermt ieder die op Hem vertrouwt. Voeg niets aan zijn woorden toe, want dan straft Hij u, omdat u een leugenaar bent. God, ik heb twee dingen aan U gevraagd en geef mij die alstublieft voordat ik sterf: houd ongeloof en leugens bij mij weg, geef mij armoe noch rijkdom, maar alleen wat ik nodig heb. Want als ik verzadigd zou zijn, zou ik U misschien verloochenen door te zeggen: ‘Wie is de Here?’ En als ik arm was, zou ik misschien gaan stelen en daardoor uw naam oneer aandoen. Klaag een knecht niet aan bij zijn meester, anders vervloekt hij u misschien en beschouwt God u als schuldig. Er zijn mensen die hun ouders vervloeken, mensen die zichzelf goed vinden, maar in werkelijkheid zondig zijn, mensen die hooghartig om zich heen kijken en anderen verachten, mensen die hun tanden als zwaarden en hun kiezen als messen gebruiken, om daarmee de noodlijdenden en de armen te vermalen. De bloedzuiger heeft twee dochters: ze zijn onverzadigbaar en willen steeds meer. Drie dingen zijn absoluut niet te verzadigen, voor de volgende vier dingen is het nooit genoeg: het graf, een onvruchtbare baarmoeder, de aarde die nooit genoeg water heeft, en het vuur. Geen van die vier zegt ooit: ‘Nu is het genoeg.’ Het oog waaruit minachting voor een vader spreekt of dat opstandig kijkt naar een moeder, wordt uitgepikt door de raven bij de beek, wordt voedsel voor de jonge adelaars. Veel dingen zijn voor mij onbegrijpelijk, de volgende vier kan ik niet bevatten: een adelaar die hoog aan de hemel zweeft, een slang die moeiteloos over een gladde rots kruipt, een schip dat veilig door de golven vaart en wat gebeurt tussen een man en zijn jonge vrouw. En minstens zo onbegrijpelijk is het gedrag van een vrouw die overspel pleegt: zij zondigt, kleedt zich weer aan en zegt: ‘Ik heb niets verkeerds gedaan.’ Mensen hebben een afschuw van veel dingen en de volgende vier dingen zijn onverdraaglijk: een knecht die macht krijgt, een dwaas die in weelde leeft, een verbitterde vrouw die toch trouwt en een dienares die de plaats van haar meesteres inneemt. De volgende vier zijn weliswaar klein, maar hebben van God grote wijsheid gekregen: de mieren hebben weliswaar geen verstand, maar zijn toch zo verstandig in de zomer hun voedsel te verzamelen, klipdassen mogen dan redeloze dieren zijn, maar hebben wel hun hol in de rotsen, hoewel sprinkhanen geen leider hebben, trekken zij op in geordende groepen, de hagedis is met de hand te pakken, maar leeft zelfs in koninklijke paleizen. Er zijn veel indrukwekkende dingen op aarde, de volgende vier bijvoorbeeld: een oude leeuw, een bejaarde koning der dieren die voor niemand aan de kant gaat, een soepel rennende windhond, een trotse bok en een onoverwinnelijke koning. Hebt u in uw woede dwaas gehandeld of hebt u kwaad in de zin, zwijg dan en voer uw plan niet uit! Want door melk te karnen ontstaat boter, door te hard op de neus te drukken ontstaat een bloedneus en door woede op te wekken ontstaat ruzie. Koning Lemuël van Massa schreef de levenslessen op die zijn moeder hem leerde. Wat zal ik je vertellen, mijn zoon, die uit mij geboren werd, om wie ik zoveel geloften deed? Lever jezelf niet uit aan de vrouwen en zet je zinnen niet op oorlogvoering en het veroveren van koninkrijken. Het is niet goed als koningen te veel wijn drinken, Lemuël, en drankzucht past niet bij hen, want als de koning te veel drinkt, loopt hij gevaar de rechtvaardigheid uit het oog te verliezen, wat de onderdrukten kan benadelen. Geef sterke drank maar aan iemand die in de put zit, wijn aan iemand die erg verdrietig is, want wanneer zij drinken, vergeten zij hun armoede en zorgen. Kies de kant van de onmondigen, van hen die buiten hun schuld gevaar lopen. Spreek en vel een rechtvaardig vonnis, geef de onderdrukten en noodlijdenden hun recht. Wie is zo gelukkig een goede vrouw te vinden? Zij is immers veel meer waard dan de duurste edelstenen? Haar man vertrouwt volledig op haar en het zal hem aan niets ontbreken. Zij benadeelt hem nooit, doet haar hele leven goed. Ze zoekt wol en vlas, die ze met rappe handen verwerkt. Zoals een koopman zijn handelsschepen uitzendt, zorgt zij dat zij over al het nodige beschikt, ook al moet dat van ver komen. In de vroege morgen, wanneer het nog donker is, staat zij op en zorgt dat haar gezin en het personeel kunnen eten. Als zij haar zinnen heeft gezet op een bepaalde akker, krijgt zij hem ook, met wat zij verdient plant ze een wijngaard. Vlijtig gaat zij aan het werk, zij is met opgestroopte mouwen aan de slag. Zij merkt dat haar werk vruchten afwerpt en het is dan ook vaak nacht voordat zij gaat slapen. Snel schieten haar handen over haar spinnewiel, vaardig schikken zij het vlas. Ze staat altijd klaar om een noodlijdende te helpen, iedereen kan op haar hulp rekenen. Zij maakt zich geen zorgen om haar gezin wanneer de winter komt, want zij heeft voor mooie en warme kleding gezorgd. Zij maakt voor zichzelf prachtige tapijten en draagt kleren van fijn linnen en prachtig gekleurde stoffen. Haar man is een gezien figuur op de plaatsen, waar recht wordt gesproken en is een van de leiders van het land. Zij maakt linnen kleding en verkoopt die en levert gordels aan de koopman. Kracht en waardigheid stralen van haar af en zij ziet elke nieuwe dag met vertrouwen tegemoet. Uit haar woorden spreekt wijsheid en de wil om goed te doen. Zij weet precies wat in haar huishouding gebeurt en op luiheid zul je haar niet betrappen. Haar kinderen kijken tegen haar op en haar man prijst zich gelukkig en zegt: ‘Er zijn veel goede vrouwen, maar jij overtreft ze allemaal!’ Uiterlijke schoonheid is bedrieglijk en verdwijnt, maar een vrouw die ontzag heeft voor de Here, verdient bewondering en lof. Haar goede daden zullen haar eer en erkenning opleveren, zelfs van hooggeplaatste mensen. De schrijver van dit boek wordt Prediker genoemd. Hij is koning in Jeruzalem en zoon van David. Naar mijn mening is niets van blijvende waarde, alles is zinloos. Want wat bereikt een mens met al zijn harde werken hier op aarde? Generaties gaan en generaties komen, maar er verandert niets wezenlijks. De zon komt op en gaat onder en haast zich rond de aarde om opnieuw op te gaan. De wind blaast vanuit het zuiden en het noorden, hier en daar, steeds wisselend van kracht en richting, zonder ooit een doel te bereiken. De rivieren monden uit in de zee, maar de zee raakt nooit vol. Het water keert weer terug naar de rivieren en vloeit weer naar de zee. Alles is onuitsprekelijk vermoeiend. Hoeveel wij ook zien, het is nooit genoeg. Hoeveel wij ook horen, tevreden zijn wij nooit. De geschiedenis herhaalt zich steeds weer. Niets is werkelijk nieuw, alles is al eens gezegd of gedaan. Kunt u iets nieuws aanwijzen? Hoe weet u of het eeuwen geleden ook al niet bestond? Wij kunnen niet meer achterhalen wat in vroeger tijden gebeurde en toekomstige generaties zullen zich niet meer herinneren wat wij in onze tijd hebben gedaan. Ik, Prediker, was koning van Israël en regeerde vanuit Jeruzalem. Ik nam mij voor de zin van alles wat onder de hemel gebeurde, te willen begrijpen. Dat is een vermoeiende bezigheid die God de mens heeft gegeven om hem nederig te maken. Alle arbeid is een opeenvolging van zinloosheid, het bouwen van luchtkastelen. Wat verkeerd is, kan niet worden goedgepraat en wat niet bestaat, kan niet worden onderzocht, het heeft geen enkel nut na te denken over wat had kunnen gebeuren. Ik zei tegen mijzelf: ‘Kijk, ik heb meer onderzocht dan welke andere koning ook die voor mij in Jeruzalem regeerde. Ik ben wijzer en heb meer inzicht.’ Daarom deed ik mijn uiterste best wijs te zijn in plaats van dwaas, maar nu realiseer ik mij dat zelfs dát een luchtkasteel is. Want hoe wijzer ik werd, des te bezorgder werd ik. Hoe meer iemand weet, des te meer verdriet hij heeft. Ik zei tegen mijzelf: ‘Vooruit, geniet van het leven en vermaak je zo goed mogelijk.’ Maar ik merkte dat ook dat zinloos was. Want het is dwaas om de hele tijd te lachen. Plezier maken heeft immers geen enkel nut. Daarom besloot ik, na lang nadenken, voldoening te zoeken in het drinken van veel wijn. Ondertussen bleef ik mijn doel, het zoeken naar wijsheid, scherp voor ogen houden. Ik probeerde het met die dwaasheid om er zo achter te komen wat voor de meeste mensen het enige geluk in hun leven betekent. Daarna probeerde ik bevrediging te vinden in het uitvoeren van grootse dingen, zoals het bouwen van huizen en aanleggen van wijngaarden, tuinen, parken en boomgaarden voor mijzelf en de waterreservoirs die nodig waren om alle aangeplante gewassen van water te voorzien. Daarna kocht ik slaven en slavinnen en ook hun kinderen werden mijn slaven. Ik fokte grote kuddes vee, meer dan een koning vóór mij ooit had bezeten. Ik verzamelde zilver en goud door belastingen te heffen van vele koningen en gebieden. Ik liet zangers en zangeressen optreden en genoot het gezelschap van veel vrouwen. Ik werd machtiger en rijker dan enige andere koning vóór mij in Jeruzalem, maar bij dat alles bleef ik mijn wijsheid houden. Ik nam alles wat ik wilde en ontzegde mijzelf geen enkel plezier. Ik merkte zelfs dat hard werken mij goed deed. Het plezier dat ik daarin had, was dan ook de enige beloning die ik voor al mijn inspanningen kreeg. Toen ik terugkeek op alles wat ik had ondernomen, leek het mij echter allemaal nutteloos. Het was weer een najagen van dromen en nergens was iets werkelijk waardevols te vinden. Toen begon ik de wijsheid en de dwaasheid met elkaar te vergelijken. Wat doet de nieuwe koning met het werk van zijn voorganger? Wel heb ik gezien dat wijsheid waardevoller is dan dwaasheid, net zoals het licht beter is dan de duisternis, want een wijze ziet wat hij doet, maar een dwaas dwaalt in het donker. Maar tegelijk merkte ik dat er één ding was dat zowel de wijze als de dwaas overkwam: ik sterf net zo goed als de dwaas. Welke waarde heeft mijn wijsheid dan? Zo kwam ik erachter dat zelfs de wijsheid slechts betrekkelijke waarde heeft. Want de wijze en de dwaas sterven allebei en in de toekomst worden beiden vergeten. Daarom heb ik een hekel gekregen aan het leven: al het werk op aarde stond mij tegen. Alles schijnt nutteloos, dwaas en het najagen van dromen te zijn. Ik kreeg een gevoel van afkeer toen ik bedacht dat ik alle vruchten van mijn harde werken aan anderen moest nalaten. Want wie kan mij vertellen of mijn zoon een wijs man of een dwaas zal zijn? En toch zal alles aan hem worden gegeven, het lijkt zinloos. Daarom begon ik eraan te twijfelen of alles waarvoor ik zoveel moeite had gedaan, dat wel waard was. Want ook al zou ik mijn hele leven besteden aan het zoeken naar wijsheid, kennis en vaardigheden, ik moet het toch allemaal nalaten aan iemand die er niets voor heeft gedaan, dat is niet alleen dwaas, maar ook erg onrechtvaardig. Wat krijgt een mens dus als beloning voor al zijn werk? Dagen, gevuld met zorgen en verdriet en rusteloze, doorwaakte nachten. Een ontmoedigend idee. Daarom besloot ik dat een mens niets beters kan doen dan genieten van eten en drinken, bij al het werk dat hij doet. Toen realiseerde ik mij dat ook dat genoegen afkomstig is uit de hand van God. Wie kan zonder Hem eten of vrolijk zijn? Want God geeft een mens die Hem bevalt wijsheid, kennis en vreugde, maar van iemand die Hem niet bevalt, neemt God zijn rijkdom af en geeft het aan hen die Hij graag mag. En ook dit is weer een voorbeeld van de zinloosheid van luchtkastelen bouwen. Voor alles bestaat een bepaalde tijd: een tijd om te worden geboren en een tijd om te sterven, een tijd om te planten en een tijd om te oogsten, een tijd om te doden en een tijd om te genezen, een tijd om te verwoesten en een tijd om te herbouwen, een tijd om te huilen en een tijd om te lachen, een tijd om te treuren en een tijd om te dansen, een tijd om stenen weg te gooien en een tijd om stenen bij elkaar te zoeken, een tijd om te omhelzen en een tijd om niet te omhelzen, een tijd om te vinden en een tijd om te verliezen, een tijd om iets te bewaren en een tijd om iets weg te gooien, een tijd om te scheuren en een tijd om te herstellen, een tijd om stil te zijn en een tijd om te spreken, een tijd om lief te hebben en een tijd om te haten, een tijd van oorlog en een tijd van vrede. Wat bereikt iemand nu werkelijk door hard te werken? Ik heb hierover nagedacht met betrekking tot alle soorten werk die God de mensheid heeft gegeven. Voor alles wat Hij heeft gemaakt, bestaat een geschikt moment. Ook al heeft God het besef van de eeuwigheid in het hart van de mensen geplant, toch kan de mens al Gods werk, vanaf het eerste begin tot het absolute einde, niet overzien. Daarom trek ik de conclusie dat er niets beters voor een mens is dan blij te zijn en plezier in het leven te scheppen, zolang hij kan. En daarnaast dat hij zou moeten eten en drinken en zou moeten genieten van alle vruchten van zijn werk, omdat dat alles een geschenk van God is. En ik weet dat alles wat God doet, onherroepelijk is, er kan niets aan worden toegevoegd of van worden afgedaan, God heeft daarbij voor ogen dat de mens ontzag moet hebben voor de Almachtige God. Wat er nu is, was er lang geleden ook al, en wat nog gaat gebeuren, is al eerder gebeurd. Wat in het verre verleden gebeurde en toen verdween, brengt God weer terug. Verder merkte ik dat overal op aarde de misdaad zich onder het oog van de justitie afspeelt en dat zelfs de rechtbanken corrupt zijn. Ik zei bij mijzelf: ‘God zal op het juiste moment alles wat de mens doet, beoordelen, zowel het goede als het kwade.’ En toen besefte ik dat God de wereld haar zondige gang laat gaan om de mensheid op de proef te stellen en de mensen te laten zien dat zij in feite niets beter zijn dan de dieren. Want mensen en dieren ademen allebei dezelfde lucht in en sterven ook allebei. De mensheid heeft in feite dus niets vóór op de dierenwereld, wat zinloos eigenlijk! Zij gaan allemaal naar dezelfde plaats, het stof waaruit zij kwamen en waarnaar zij ook weer moeten terugkeren. Want wie kan bewijzen dat de geest van de mensen opstijgt en de geest van de dieren neerdaalt in het stof? Op die manier kwam ik erachter dat er voor een mens niets beters bestaat dan vreugde te scheppen in zijn werk, want daarom is hij hier. Niemand kan hem van iets laten genieten na zijn dood, daarom moet hij er nú van genieten. Daarna keek ik naar alle verdrukking en verdriet op aarde, ik zag de tranen van de onderdrukten, er was niemand die hen hielp. Hun onderdrukkers gebruikten veel geweld, maar er was niemand die de onderdrukten hielp. Ik kwam tot de slotsom dat de doden beter af zijn dan de levenden. En het beste af zijn zij die nooit werden geboren en al het kwaad en onrecht op aarde niet zullen zien. Vervolgens ontdekte ik dat succes meestal voortkomt uit afgunst en jaloezie. Maar ook dat is dwaasheid. De dwaas weigert te werken en verhongert daardoor bijna. Beter nu en dan een beetje rust, dan steeds maar hard werken en zinloos gejaag. Ik constateerde nog een zinloze zaak op aarde. Daarbij gaat het om de mens die helemaal alleen is, zonder zoon of broer, maar die toch keihard werkt om meer rijkdom te krijgen. Maar aan wie moet hij dat alles nalaten? En waarom ontzegt hij zich nu zoveel? Het is allemaal nutteloos en ontmoedigend. Twee mensen kunnen door samenwerking meer bereiken dan een. Als er een valt, helpt de ander hem overeind. Maar als er een valt en hij is alleen, zit hij in moeilijkheden. In een koude nacht kunnen twee mensen onder één deken elkaar verwarmen, maar hoe zou iemand in zijn eentje warm moeten worden? Iemand die alleen staat, kan worden aangevallen en verslagen, maar twee mensen kunnen elkaar te hulp komen en zo de overwinning behalen, drie is zelfs nog beter, want een koord dat uit drie strengen is gevlochten is niet gemakkelijk te breken. Het is beter een arme, maar wijze jongere te zijn dan een oude en dwaze koning die alle goede raad van de hand wijst. Want zoʼn jongere zou uit de gevangenis kunnen komen om koning te worden, ook al werd hij arm geboren. Iedereen wil zoʼn jongere graag helpen, omdat hij de nieuwe machthebber wordt. Hij kan de leider van miljoenen mensen worden en een goede heerser voor zijn onderdanen zijn. Maar dan groeit rond hem een nieuwe generatie op die hem weer aan de kant wil zetten. Dus ook hiervan blijkt weer de dwaasheid en zinloosheid. Neem uzelf in acht als u naar de tempel, Gods huis, gaat. Het is beter om rustig te luisteren dan ondoordacht te offeren, zoals een dwaas wel doet, die zich er niet van bewust is dat dat verkeerd is. Denk eerst na voor u iets zegt en doe God geen overhaaste beloften. Want Hij is in de hemel en wij slechts hier op aarde. Zeg daarom alleen het hoognodige. Net zoals te veel drukte u nachtmerries bezorgt, zo gaat u door te veel gepraat verkeerde dingen zeggen. Als u met God spreekt en Hem zweert dat u iets voor Hem zult doen, stel dat dan niet uit, want God heeft een hekel aan ondoordachte beloften. Kom uw belofte aan Hem na. Het is veel beter niet te zeggen dat u iets zult doen, dan het wel te zeggen en het daarna toch niet te doen. In dat geval zondigt u met uw mond. Probeer u niet te verdedigen door de priester van God te vertellen dat het allemaal een misverstand was. Dat zou God boos maken, Hij zou dan wel eens een eind kunnen maken aan uw voorspoed in het leven. Dromen en veel gepraat zijn er al genoeg, heb liever ontzag voor God. Als u ziet dat een arme door rijken wordt onderdrukt en dat overal in het land het recht geweld wordt aangedaan, wees dan niet verbaasd. Want iedere beambte houdt rekening met zijn chef en de hogere beambten luisteren ook weer naar hun superieuren. En boven al die mensen staat de koning. En als die koning nu maar toegewijd is aan zijn land! Iemand die van geld houdt, heeft nooit genoeg. Wat een dwaasheid om te denken dat geld gelukkig maakt. Hoe meer u hebt, des te meer mensen ervan willen profiteren. Dus wat is het voordeel van rijkdom, behalve dan toekijken hoe het geld u door de vingers glipt? Een man die hard werkt, slaapt goed, of hij nu veel of weinig eet, maar de rijken maken zich zorgen en lijden aan slapeloosheid. Er is nog een groot kwaad dat ik gezien heb en dat veel leed met zich meebrengt, als een rijke verandert in een vrek. Als die rijkdom door een ongeluk verloren gaat, is er niets om aan de zoon na te laten. Zo iemand sterft net zo arm als hij op de wereld gekomen is. Hij heeft alles voor niets gedaan en laat niets na. Dit alles is triest en ellendig, want zoals hij in de wereld is gekomen, zo moet hij ook heengaan. Wat heeft al die moeite opgeleverd? Het was een triest bestaan, vol verdriet, ziekte en ergernis. Maar er is tenminste nog één goed ding voor een mens, hij mag genieten van lekker eten en drinken en andere prettige dingen bij al het harde werken dat hij doet in de korte tijd die God hem laat leven. En natuurlijk is het ook goed als een mens rijkdom heeft gekregen van God en bovendien de gezondheid bezit om ervan te kunnen genieten. Houden van je werk en je plaats in het leven te aanvaarden, dat is werkelijk een geschenk van God. Iemand die dat doet, denkt er niet vaak aan dat hij maar kort leeft, want God geeft hem vreugde. Er is nog een groot kwaad dat ik op vele plaatsen heb gezien. God heeft sommige mensen grote rijkdom en veel aanzien gegeven, zodat zij alles kunnen krijgen wat zij wensen, maar God laat hem er niet van genieten, alles komt bij anderen terecht. Dat is zinloos en triest. Als een man honderd kinderen heeft en heel oud wordt, maar hij kan er niet van genieten en hij krijgt niet eens een fatsoenlijke begrafenis, dan vind ik dat hij beter af was geweest als hij dood was geboren. Want al was zijn geboorte dan zinloos geweest en was hij naamloos in duisternis geëindigd, zonder ooit de zon te hebben gezien of van haar bestaan te hebben geweten, dan was dat toch beter dan een heel oude, maar ongelukkige man te zijn. Al leeft een man tweeduizend jaar, maar zonder van het goede in dit leven te genieten, wat heeft hij daar dan aan? Zowel wijzen als dwazen besteden hun leven aan het bijeenschrapen van voedsel, zonder dat zij ooit genoeg schijnen te krijgen. Welk voordeel heeft een wijze vergeleken met een dwaas? Wat heeft een arme eraan te weten wat er allemaal bereikt kan worden in dit leven? Het is beter te genieten van wat je hebt, dan altijd maar meer te willen. Dat is dwaas en heeft geen enkel nut. Wat voor mens men ook is, al lang geleden was bekend wat er van hem zou worden. Daarom heeft het totaal geen nut met God in discussie te gaan over uw levensbestemming. Hoe meer woorden u gebruikt, des te minder betekenen zij, waarom zou u dus nog veel zeggen? Wie kan zeggen hoe iemand zijn tijd het beste kan gebruiken in de weinige dagen van zijn vluchtige leven? Wie weet wat voor de toekomst het beste is, als hij dan al dood is? Want wie kan in de toekomst kijken? Een goede reputatie is beter dan het duurste parfum. De dag waarop iemand sterft, is beter dan de dag van zijn geboorte. Het is beter uw tijd te besteden aan begrafenissen dan aan feesten. Want ook u zult eens sterven en het is goed daaraan te denken nu u er nog de tijd voor hebt. Verdriet is beter dan blijdschap, want verdriet is beter voor je ziel. Een wijs mens denkt vaak aan de dood, terwijl een dwaas zich alleen maar zorgen maakt over de vraag hoe hij dit moment het prettigste kan doorbrengen. Het is beter kritiek te krijgen van een wijs man dan lof te ontvangen van een dwaas. Want het compliment van een dwaas is net zo snel verdwenen als een stuk papier in het vuur en het is dom daarvan onder de indruk te raken. De wijze man wordt een dwaas als hij zich laat omkopen, het ondermijnt zijn inzicht. Iets afmaken is beter dan met iets beginnen. Geduld is beter dan trots. Erger je niet, want ergernis is iets voor dwazen. Vraag niet waarom het vroeger beter was dan nu, zoʼn vraag getuigt niet van wijsheid. Wijsheid en bezit zijn goede zaken in het leven. Zowel met wijsheid als met geld kunt u veel bereiken, maar wijsheid stelt u in staat in leven te blijven. Kijk eens hoe God te werk gaat en probeer niet zijn werk te veranderen: niemand kan recht maken wat Hij gebogen heeft. Geniet van de voorspoed zoveel u kunt en als er moeilijker tijden aanbreken, bedenk dan dat God zowel het een als het ander geeft. Wij weten niet hoe de toekomst zal zijn. In dit zinloze leven heb ik alles gezien wat er te zien valt, ook het feit dat goede mensen jong sterven en sommige slechte mensen heel oud worden. Wees daarom niet al te goed en niet al te wijs. Waarom zou u zichzelf vernietigen? Aan de andere kant moet u ook niet al te slecht zijn, wees geen dwaas. Waarom zou u sterven voor het uw tijd is? Voor wie ontzag voor God heeft, is het het beste de middenweg te kiezen tussen verstandig en dwaas zijn. Een wijs man is sterker dan de bestuurders van tien grote steden. Nergens op aarde is een mens te vinden die altijd het goede doet en nooit zondigt. Luister geen gesprekken af. U zou wel eens kunnen horen dat uw dienaar u verwenst. U weet toch hoe vaak u zelf anderen verwenst! Ik heb mijn best gedaan wijs te zijn. Ik verklaarde: ‘Ik zál wijs zijn,’ maar het hielp niet. Wijsheid ligt te ver weg en is moeilijk te vinden. Ik zocht overal, vastbesloten de wijsheid en de reden voor alle gebeurtenissen te vinden en mijzelf te bewijzen dat zonde dwaasheid is en dat dwaasheid gelijk staat aan waanzin. Ik ontdekte iets dat bitterder is dan de dood: een vrouw die tot ontucht wil verleiden, zij is een valstrik en een vangnet. Wie met God leeft, ontsnapt daaraan, maar zondaars raken in haar web verstrikt. Dit is mijn conclusie, zegt de Prediker, stap voor stap bereikte ik dit resultaat, na in elke richting te hebben gezocht: één op de duizend mensen met wie ik sprak, kan als wijs worden beschouwd. Onder hen bevond zich echter geen enkele vrouw. En ik kwam erachter dat God de mens eenvoudig heeft gemaakt en dat de mens zelf allerlei ingewikkelde dingen bedenkt. Wat is het heerlijk wijs te zijn, dingen te begrijpen, te bestuderen en te kunnen uitleggen! Wijsheid legt een glans over het gezicht van een mens en verzacht zijn hardheid. Gehoorzaam de koning zoals u hebt gezworen te doen. Probeer niet onder uw plichten uit te komen en verzet u niet tegen hem, want wat de koning wil, gebeurt toch wel. Achter het bevel van de koning staat een grote macht, waaraan niemand kan twijfelen en waartegen niemand is opgewassen. Wie de geboden gehoorzaamt, zal niets overkomen. De wijze weet wanneer en hoe hij moet handelen. Voor alles is een tijd en een manier, ook al drukken de problemen van een mens zwaar op hem, want wie weet wat er komen gaat? Wie kan het hem vertellen? Niemand kan zijn geest ervan weerhouden hem te verlaten, geen enkel mens heeft de mogelijkheid zijn sterfdag te verzetten, want aan die duistere strijd ontkomt niemand. Het zal duidelijk zijn dat de goddeloosheid van een mens hem bij die gelegenheid niet te hulp komt. Ik heb diep nagedacht over alles wat plaatsvindt op deze aarde, waar de mensen de mogelijkheid hebben elkaar kwaad te doen. Ik heb gezien hoe goddeloze mensen eervol werden begraven, terwijl rechtvaardige mensen de heilige stad Jeruzalem moesten verlaten en vergeten werden. Ook dat is zinloos. Omdat God zondaars niet onmiddellijk straft, denken veel mensen dat zij rustig kwaad kunnen doen. Maar ook al blijft een mens, na honderd keer te hebben gezondigd, gewoon leven, toch weet ik heel goed dat zij die God vrezen beter af zijn. Maar de goddelozen daarentegen zullen geen lang en gelukkig leven leiden: hun levensdagen zullen als schaduwen voorbijschieten, omdat zij geen ontzag voor God hebben. Er gebeurt iets vreemds hier op aarde: sommige rechtvaardige mensen worden behandeld alsof zij zondaars zijn en sommige zondaars alsof zij rechtvaardig zijn. Ook dat is een vreemde en zinloze zaak. Daarom lijkt het mij beter dat een mens geniet van zijn leven, want niets is beter dan dat een mens geniet van eten en drinken. De vreugde is het enige dat de mens heeft bij al het harde werk tijdens het leven dat God hem geeft. Terwijl ik naar wijsheid zocht, keek ik oplettend naar alles wat op aarde gebeurde, de voortdurende activiteit die dag en nacht doorging: ik zag in dat geen mens Gods werk hier op aarde kan begrijpen. Zelfs de meest wijze man, die zegt dat hij het begrijpt, vergist zich. Ook dit onderzocht ik grondig: het feit dat gelovige en wijze mensen afhankelijk zijn van Gods wil, niemand weet of hij liefde of haat zal ontmoeten. Men weet niets van tevoren. Iedereen krijgt te maken met dezelfde ervaringen, of hij nu goed of slecht, godsdienstig of niet godsdienstig, werelds of gelovig is. Ieder deelt in hetzelfde lot en dat lijkt onrechtvaardig. Daarom doen de mensen slechte en dwaze dingen en kiezen zij hun eigen onverstandige weg, want het ontbreekt hun aan hoop, het enige dat de toekomst hun brengt, is de dood. Er bestaat alleen hoop voor de levenden. U kunt beter een levende hond dan een dode leeuw zijn! Want de levenden weten tenminste dat zij op zekere dag zullen sterven. Maar de doden weten van niets, zij hebben geen loon meer te verwachten. Er wordt niet meer aan hen gedacht. Wat zij tijdens hun leven deden—liefhebben, haten, benijden—is allang vergeten en zij hebben niets meer van doen met wat hier op aarde gebeurt. Ga daarom maar gewoon door met eten en drinken en wees er blij mee, want zo heeft God het altijd al gewild. Draag feestkleren en zorg dat u er goed verzorgd uitziet. Geniet van een gelukkig leven met de vrouw van wie u houdt gedurende de dagen van uw voorbijglijdende leven, want dat komt u toe in dit leven, bij alle moeite die u zich op aarde getroost. Benut alle mogelijkheden die je krijgt om iets te doen, want in de dood waar u naar toe gaat, bestaat geen werk, geen voorbereiding, geen weten en geen begrijpen. Opnieuw keek ik over de aarde en ik zag dat de snelste man niet altijd de wedstrijd wint, dat de sterkste niet altijd als overwinnaar uit de strijd komt, dat wijze mensen vaak arm zijn en mensen met grote vaardigheden niet als vanzelfsprekend beroemd zijn. Alles komt neer op geluk, op het juiste moment op de juiste plaats zijn. Een mens weet nooit wanneer hem iets zal overkomen. Hij is als een vis die in het net wordt gevangen en als een vogel die in een strik komt vast te zitten. Bij het observeren van het menselijke maakte ook het volgende een diepe indruk op mij: een klein stadje met slechts enkele inwoners werd belegerd door een koning met zijn leger. In dat stadje woonde een wijze, arme man, die wist wat er moest gebeuren om de stad te redden, maar niemand dacht eraan hem om raad te vragen. Toen besefte ik dat men de arme wijze veracht en niet naar hem luistert, ook al is wijsheid beter dan kracht. Maar toch zijn de rustige woorden van een wijze man beter dan de kreten van een koning van dwazen. Wijsheid is beter dan oorlogstuig, maar één dwaas bederft veel goeds. Dode vliegen zullen zelfs een pot zalf doen stinken. Ja, een kleine dwaasheid kan veel wijsheid en aanzien tenietdoen! Het hart van een wijs man laat hem het goede doen, maar het hart van een dwaas leidt hem naar het kwaad. Waar de dwaas ook heen gaat, steeds ontbreekt het hem aan verstand, zodat iedereen merkt dat hij een dwaas is. Als u van uw meerdere de wind van voren krijgt, neem dan geen ontslag. Een rustig optreden kan fouten voorkomen. Er is nog een slecht ding dat ik zag toen ik de wereld in het voorbijgaan bekeek, een droevige zaak, die koningen en heersers betreft: ik heb gezien hoe onnadenkende mensen groot gezag kregen en verstandige mensen hun verdiende ereplaats werd onthouden. Ik heb zelfs dienaren zien rijden, terwijl vorsten te voet gingen als dienaren. Wie een put graaft, kan erin vallen. Wie een oude muur sloopt, kan gebeten worden door een slang. Terwijl u aan het werk bent in een mijn, kunnen vallende stenen u verpletteren. Elke slag van uw bijl kan gevaarlijk zijn. Een botte bijl vraagt veel van uw krachten, wees wijs en slijp het blad. Als een slang bijt vóór de bezwering, dan baat de bezweerder niet. Het is prettig om naar wijze woorden te luisteren, maar als een dwaas het woord neemt, voert hem dat naar de ondergang. Omdat hij al vanuit een dwaas uitgangspunt begint, is zijn conclusie pure onzin! Een dwaas vertelt iedereen precies wat er gebeuren gaat, maar bestaat er werkelijk iemand die kan vertellen wat de toekomst brengt? Een dwaas raakt ondersteboven van een klein beetje werk, omdat hij niet eens weet hoe hij het moet aanpakken. Wee het land waarvan de koning een kind is en waarvan de leiders al in de ochtenduren dronken zijn! Gelukkig is het land waarvan de leiders edel zijn en alleen eten en drinken om op krachten te komen en niet om zich te bedrinken. Door luiheid raakt het dak lek, waarna de dakbalken al snel beginnen te rotten. Sommigen eten alleen voor hun plezier en drinken wijn om vrolijk te worden, dat kun je doen als je geld hebt. Vervloek nooit de koning, zelfs niet in gedachten en doe dat ook niet bij een rijke man, want een klein vogeltje zal hun gaan vertellen wat u hebt gezegd. Laat uw vermogen over de zeeën varen: na geruime tijd zal het bij u terugkomen. Verdeel uw geld over zeven of acht ondernemingen, want u weet niet wat voor onheil er nog komen kan. Als de wolken zwaar zijn, komt er regen, een boom blijft liggen waar hij valt. Als u steeds blijft wachten op de beste omstandigheden, krijgt u nooit iets gedaan. De wegen van God, die alles maakt, zijn net zo ondoorgrondelijk als die van de wind en als de manier waarop het leven groeit in de buik van een vrouw. Blijf uw zaad uitzaaien, want u weet nooit welk deel zal gaan groeien, misschien komt alles wel op. Het licht is heerlijk, het is een weldaad voor de ogen om de zon te zien schijnen. Als iemand een hoge leeftijd bereikt, laat hij dan genieten van elke dag van zijn leven, maar laat hij er ook aan denken dat de eeuwigheid nog veel langer duurt en dat daarbij vergeleken, alles wat hier beneden gebeurt, zeer betrekkelijk is. Jongeman, het is heerlijk om jong te zijn! Geniet van elke minuut! Doe alles wat u wilt, pak alles wat u krijgen kunt, maar vergeet niet dat u van alles wat u doet, ook verantwoording moet afleggen tegenover God. Ga niet zitten tobben, leef gezond en bedenk dat uw jeugd, net als het morgenrood, snel voorbijgaat. Laat de verrukking van het jong-zijn u er niet toe verleiden uw Schepper te vergeten. Eer Hem in uw jeugd, voordat de moeilijke jaren aanbreken waarin u niet meer met volle teugen van het leven geniet. Dan is het te laat om aan Hem te denken, als u de zon, het licht, de maan en de sterren nauwelijks meer kunt zien met uw oude ogen en u geen zilveren randje meer om de donkere wolken zult kunnen ontdekken. Want er komt een tijd dat uw handen zullen beven van ouderdom, uw sterke benen zwak zullen worden, u niet genoeg tanden meer hebt om goed te kunnen eten en u ook langzaam blind begint te worden, dat uw oren doof worden en uw stem zachter klinkt, dat u de vogels nog maar nauwelijks kunt horen fluiten. U zult hoogtevrees hebben en bang zijn om te vallen, een oude man met witte haren, die zich voortsleept, zonder lichamelijke behoeften. Want de mens staat voor de deur van de dood en nadert zijn eeuwige huis, terwijl de klagers over straat lopen. Denk in uw jonge jaren aan uw Schepper, voordat het zilveren koord van uw leven losschiet, de gouden schaal wordt gebroken, de kruik bij de put in stukken valt en het scheprad in de put onklaar raakt, voor het stof terugkeert naar de aarde zoals het was, en de geest terugkeert naar God, die hem gaf. Alles is betrekkelijk, zegt de Prediker, uiterst betrekkelijk. En omdat de Prediker zo wijs was, ging hij verder met het volk te onderwijzen in alles wat hij wist, hij verzamelde spreuken en rangschikte die. Want de Prediker was niet alleen een wijs man, maar ook een goede leraar, hij gaf zijn kennis niet zomaar door aan het volk, maar deed dat op een manier die de mensen boeide. De woorden van een wijze man zijn als sporen van een ruiter die een paard tot actie aanzetten. Zij bevatten grote waarheden die ons gegeven zijn door één Herder. Maar, mijn zoon, wees gewaarschuwd: er komt geen einde aan het schrijven van boeken. Het bestuderen daarvan wordt ten slotte zeer vermoeiend. Dit is mijn uiteindelijke conclusie: heb ontzag voor God en volg zijn geboden op, want dat is de opdracht voor ieder mens. God zal ons doen en laten namelijk beoordelen, ook alle verborgen dingen, of ze nu goed of slecht waren. Het allermooiste lied van Salomo. Ik verlang ernaar dat hij mij kust. Zijn liefde is mij meer waard dan de heerlijkste wijn. Uw zalfolie geurt verrukkelijk, nog heerlijker is de klank van uw naam. Daarom houden de jonge meisjes van u. Voer mij met u mee, laten we ons haasten. De koning nam mij mee naar zijn vertrekken. Wij willen jubelen en blij zijn met u. Uw liefde gaat de vreugde van de wijn ver te boven. Het is terecht dat men zoveel van u houdt! Ik ben bruin en charmant om te zien. Meisjes van Jeruzalem, ik ben zo bruin als de tenten van Kedar en de gordijnen van Salma. Let er maar niet op dat ik zo bruin ben, de zon heeft mij verbrand. Mijn broers hebben mij ruw behandeld, ik moest hun wijngaarden bewaken. Maar mijzelf heb ik niet goed bewaakt. Mijn liefste, zeg me waar je je kudden weidt en waar ʼs middags je schapen rust houden. Er is immers geen reden mij te sluieren, zoals wanneer ik bij de kudden van je vrienden kom? Jij bent de mooiste van alle vrouwen. Als je niet weet waar ik weid, volg dan gewoon het spoor van de kudde. Laat je geiten maar grazen bij de nachtverblijven van de herders. Allerliefste, ik vergelijk je met de mooiste merrie voor de wagen van de farao. Je wangen komen mooi uit tussen de sieraden die je draagt. En je hals rijst zo fraai op boven de halssieraden. Ik zal gouden sieraden voor je laten maken met zilveren ballen erin. Zolang de koning aan tafel zit, kun je de geur van mijn nardusparfum ruiken. Mijn liefste rust tussen mijn borsten als een bundel mirre. Mijn liefste lijkt in mijn ogen op een tros bloemen in de wijngaarden van Engedi. Wat vind ik je mooi, mijn allerliefste! Je bent zo mooi, je ogen zijn zo teer als duiven. Ik vind jou ook mooi, mijn liefste. Het is heerlijk om met jou samen te zijn. Wij liggen samen tussen het gebladerte. De ceders om ons heen zijn de balken van ons huis en de cipressen vormen een muur om ons heen. Ik ben een narcis uit Saron, een lelie in het dal. Als ik naar mijn allerliefste kijk te midden van andere meisjes, zie ik een blanke lelie tussen distelstruiken. Als ik mijn liefste zie zitten tussen de andere jonge mannen, zie ik een appelboom tussen gewone loofbomen. Ik verlang ernaar in zijn schaduw te zitten en zijn vruchten te proeven. Hij heeft mij naar het wijnhuis gebracht en ik koesterde mij in zijn liefde. Geef mij rozijnenkoekjes om aan te sterken en appels om nieuwe energie te krijgen, want door de liefde ontbreekt mij elke kracht. Met mijn hoofd lig ik op zijn linkerarm. Zijn rechterarm is om mij heen. Meisjes van Jeruzalem, let op wat ik jullie met nadruk zeg. Kijk daarbij naar de gazellen en hinden op het veld. Zij kunnen jullie een les leren. Loop niet vooruit op de liefde, overhaast niets. Laat de liefde zichzelf openbaren als de tijd daarvoor gekomen is. Luister! Daar komt mijn liefste. Hij springt door de bergen en komt huppelend over de heuvels aan. Mijn liefste loopt als een gazel of een hertenjong. Kijk, nu staat hij achter de muur van ons huis en kijkt door de ramen. Hij spreekt tegen mij: sta nu op, mijn allerliefste. Jij bent voor mij de mooiste. Kom, ga met me mee. Kijk maar, de winter is voorbij en ook de regentijd is over. De bloemen ontluiken op de velden. Nu is de tijd om te zingen aangebroken. Overal hoor je het koeren van de tortelduiven. De eerste vijgen rijpen aan de bomen en de bloeiende druivenstruiken geuren. Sta op, mijn allerliefste. Je bent zo mooi, kom met me mee. Jij bent mijn duifje, verborgen in de rotsspleten. Laat me je gezicht zien en je stem horen. Je stem klinkt zo zoet en je gezicht is zo lief. Vang de jonge vossen die onze wijngaarden ruïneren. De druiven bloeien nu immers? Mijn liefste en ik zijn van elkaar. Hij weidt zijn kudde in de bloeiende velden. Hij gaat wanneer de avondwind opsteekt en de schaduwen langer worden. Kom dan naar mij toe en doe als de gazel, mijn liefste. Of als een jong hert dat rondspringt in de bergen. In mijn slaap zocht ik mijn liefste. Ik zocht en zocht, maar kon hem niet vinden. Ik wilde opstaan en in de stad naar hem zoeken. In mijn droom zocht ik mijn liefste op de straten en pleinen, maar vond hem niet. De nachtwakers vonden mij tijdens hun nachtelijke ronde. Ik vroeg of zij mijn liefste soms gezien hadden. Amper waren zij weg of ik vond mijn liefste eindelijk! Ik klampte mij aan hem vast en liet hem niet meer los tot ik hem bij mij thuis gebracht had. Ik ging met hem de kamer van mijn moeder binnen. Meisjes van Jeruzalem, let op wat ik jullie met nadruk zeg. Let daarbij op de gazellen en hinden op het veld. Zij kunnen jullie een les leren. Loop niet vooruit op de liefde, overhaast niets. Laat de liefde zichzelf openbaren als de tijd daarvoor gekomen is. Wat komt daar aan vanuit de woestijn? Het lijken wel rookzuilen, geurend naar wierook en mirre en allerlei ander reukwerk dat de kooplieden verkopen. O kijk! Het is de draagstoel van koning Salomo, hij is omringd door de zestig dapperste helden uit het leger. Zij zijn allemaal goed getraind en dragen op de heup een zwaard om paraat te zijn bij nachtelijke aanvallen. Koning Salomo heeft voor zichzelf een draagkoets laten maken van hout uit de bossen van de Libanon. De spijlen heeft hij van zilver laten maken en de leuning van puur goud. De zitting is bekleed met dieprode stof. De binnenkant van de koets is bekleed met prachtige geschenken, die de meisjes van Jeruzalem de koning uit liefde hebben gegeven. Vooruit, meisjes van Jeruzalem, haast u om koning Salomo te zien. Hij draagt de kroon die zijn moeder hem op zijn trouwdag gaf. Die dag zal hij nooit vergeten, dat was voor hem een vreugdevolle dag. Mijn allerliefste, wat vínd ik je mooi! Je bent zo mooi! Door je sluier heen lijken je ogen op tere duiven. En zoals je haar neergolft langs je hoofd, lijkt het op een deinende kudde geiten die langs de hellingen van de Gilead naar beneden komt. Je tanden zijn zo prachtig glanzend en wit, stralend en regelmatig lachen zij mij tegemoet. Je lippen zijn zo rood, ik houd van je mond. Door je sluier heen zie ik je slapen, als de rode helften van een granaatappel. Je hals torent fier omhoog, net als de Davidstoren, die gebouwd is om duizend schilden van dappere strijders op te hangen. Je borsten zijn net twee jonge gazellen die grazen in een veld vol lelies. Ik wil naar die berg met mirre en die heuvel vol wierookgeur tot de avond valt en de schaduwen verdwijnen. Mijn allerliefste, alles aan jou is zo mooi. Er is geen gebrek of onregelmatigheid aan jou te vinden. Mijn bruid, kom bij me vanaf de Libanon. Kom naar beneden van de toppen waarop jij leeft: de Amana, de Senir en de Hermon. Kom tevoorschijn uit het hol van de leeuw en van de berg waarop de panter woont. Mijn zusje, mijn bruid, ik ben helemaal in jouw ban. Na één blik van jou kon ik je niet meer vergeten. Alleen je sieraden al maakten dat ik de jouwe wilde zijn. Mijn zusje, mijn bruid, jouw liefde is mij alles waard. Die smaakt mij beter dan de lekkerste wijn. De geur van jouw zalfolie is heerlijker dan die van specerijen. Mijn bruid, je lippen glanzen alsof er honing op ligt. Onder je tong proef ik melk en honing. De geur van je kleding lijkt op de geuren van de Libanon. Mijn zusje, mijn bruid, je bent nu nog als een tuin zonder toegang, als een waterput afgedekt met een deksel, een bron die verzegeld is. Maar wat uit jou voortkomt, is een boomgaard met granaatappelbomen met prachtige rijpe vruchten en bloemen en nardusplanten. Nardus, saffraan, kalmus, kaneel, allerlei soorten wierook, mirre, aloë en nog andere soorten specerijen. Jij bent de fontein die de tuinen besproeit, de bron die helder, sprankelend water geeft, een beek vanuit de Libanon. Steek op, noordenwind! Zuidenwind, waai door mijn tuin! Laten alle geuren zich vermengen. Laat mijn liefste naar mijn tuin komen en van de heerlijke vruchten genieten. Ik ben bij mijn zuster, mijn bruid, gekomen als in een tuin. Ik heb mirre en balsem geplukt en at honing uit de raat. Ik dronk wijn en melk. Mijn vrienden, kom erbij! Eet en drink met mij mee. In mijn droom hoorde ik hoe mijn liefste aan mijn deur klopte. Hij riep mij: ‘Mijn zusje, mijn allerliefste, doe open. Ik hou van je, jij bent alles voor mij. Mijn haar is helemaal nat van de dauw.’ ‘Dat kan ik toch niet doen?’ antwoordde ik. ‘Ik ben al klaar voor de nacht. Moet ik mij dan weer aankleden? Ik ben al gewassen, straks word ik weer vuil.’ Mijn liefste stak zijn hand door de deuropening en toen kon ik hem niet weerstaan. Ik stond op om hem open te doen. Mijn handen beefden toen ik de grendels losmaakte. Ik ontsloot de deur voor mijn liefste, maar toen die open ging, was hij verdwenen! Terwijl hij tegen mij sprak, trilde ik van opwinding. Ik ging naar hem op zoek, maar kon hem nergens vinden. Als ik zijn naam riep, kreeg ik geen antwoord. Ik kwam de mannen tegen die ʼs nachts de wacht houden over de stad. Zij sloegen en mishandelden mij. Zij rukten mij mijn sluier af. Meisjes van Jeruzalem, ik zeg het jullie met nadruk: als jullie mijn liefste vinden, weten jullie wat je dan tegen hem moet zeggen? Dat mijn liefde voor hem mij te veel wordt. Maar allermooiste van alle vrouwen, wat is er dan zo bijzonder aan uw liefste? Wat heeft hij meer dan een ander dat u ons met zoʼn sterke nadruk toespreekt? Mijn liefste blaakt van gezondheid. Je haalt hem er zo tussenuit, al zijn er tienduizend mannen. Als fijn gezuiverd goud is hij te onderscheiden van alle anderen. Zijn haar is zwart en krullend. Hij heeft prachtige ogen die lijken op badende duiven. Zijn wangen geuren naar kruiden en zijn lippen lijken op lelies waar de mirre vanaf stroomt. Zijn armen zijn als goud, bedekt met blauwe edelstenen. Zijn lichaam lijkt wel een ivoren beeldhouwwerk, overdekt met saffieren. Zijn benen lijken op zuilen, gehouwen uit wit marmer, met voeten van zuiver goud. Zijn lichaam is fier als de ceders in de Libanon. Zijn kussen zijn zoet en liefdevol, alles aan hem is prachtig. Meisjes van Jeruzalem, nu weten jullie hoe mijn liefste, mijn vriend, is. Allermooiste onder de vrouwen, waar is uw liefste dan heengegaan? Weet u niet waar hij naartoe is? Wij willen best samen met u gaan zoeken. Mijn liefste is naar zijn tuin gegaan, hij geniet van de geurende kruiden en plukt er lelies voor zijn plezier. Ik ben van mijn liefste en mijn liefste behoort mij toe. Hij houdt ervan tussen de lelies te wandelen. Mijn allerliefste, wat ben je mooi. Je lijkt op de stad Tirza en bent bekoorlijk als Jeruzalem zelf. Er gaat kracht en sterkte van je uit. Kijk niet zo naar mij, je ogen brengen mij in verwarring. Je haar lijkt op een deinende kudde geiten die neerdaalt langs de hellingen van de Gilead. Je tanden zijn zo prachtig glanzend en wit, stralend en regelmatig lachen ze mij tegemoet. Door je sluier heen kan ik je slapen zien aan weerszijden van je voorhoofd. Ze zijn zo fraai. Er zijn zestig koninginnen en tachtig bijvrouwen. Bovendien zijn er talloze jonge meisjes aan het hof. Maar mijn allerliefste is uniek. Zij is volmaakt en prachtig om te zien. Zij is haar moeders enige dochter. Die is dan ook heel gelukkig met haar. Jonge meisjes benijden haar, koninginnen en bijvrouwen spreken vriendelijk en waarderend over haar. ‘Wie is zij toch?’ vragen zij zich af. ‘Zij heeft de schoonheid van een nieuwe morgen, de zuiverheid van de lichtende maan en straalt als het zonlicht zelf. Er gaat kracht en sterkte van haar uit.’ Ik ging naar de notengaard en keek uit over de bloesems in het dal, ik keek of de druivenstruik al uitliep en of de granaatappelbomen groeiden. Ik ben helemaal van slag, op een wagen van de koning werd ik meegenomen. Dans, meisje uit Sulem! Dans heen en weer, zodat wij u goed kunnen bekijken! Waarom wilt u naar dat meisje uit Sulem kijken alsof zij een parade loopt? Och, prinses, wat loop je sierlijk! De welvingen van je lichaam lijken door een meesterbeeldhouwer ontworpen. Je navel lijkt op een sierlijke kelk, waar een heerlijke wijn in hoort. Je buik lijkt op een schoof tarwe, versierd met lelies. Je borsten zijn zo mooi als twee jongen van de gazellen. Je hals rijst als een ivoren toren op en je ogen lijken op de diepglanzende vijvers van Chesbon die bij de poort Bath-Rabbim liggen. Je neus is zo fraai als de toren van de Libanon die over de stad Damascus uitziet. Je hoofd steekt fier omhoog als de berg Karmel en je haar glanst koperrood. De koning kijkt er geboeid naar. Wat is de liefde heerlijk! Heerlijker dan alle andere dingen waarnaar men kan verlangen. Je slanke lichaam lijkt op een dadelpalm waaraan de borsten als dadeltrossen bloeien. Ik zei dat ik die palmboom wilde beklimmen en de trossen ervan plukken wilde. Je borsten lijken op rijpe druiventrossen. De geur van je adem doet mij denken aan de geur van appels. Je gehemelte is heerlijker dan de beste wijn… …laat die wijn naar mijn liefste toevloeien, zodat hij hem slapend kan drinken. Ik behoor toe aan mijn liefste, ik verlang naar hem. Kom, mijn liefste, laten wij samen het veld ingaan en overnachten in een van de dorpen. Of laten wij heel vroeg de wijngaard ingaan en kijken of de wijnstokken al uitlopen, of de knoppen al openspringen en de granaatappelbomen al bloeien. Daar zal ik mij aan je geven. Ik ruik de geur van de liefdesappels en overal groeien de heerlijkste vruchten. Mijn liefste, ik heb ze voor jou bewaard. Ach, was je maar een broer van mij, gezoogd door dezelfde moeder als ik. Als ik je dan buiten ontmoette, kon ik je zomaar kussen. Niemand zou dat vreemd vinden. Dan kon ik je gewoon naar mijn moeders huis brengen, naar het huis van haar die mij alles leerde. Ik zou je heerlijke wijn aanbieden, jonge wijn van mijn granaatappels. Mijn hoofd ligt op zijn linkerarm en met zijn rechterarm omarmt hij mij. Meisjes van Jeruzalem, ik zeg het jullie met nadruk! Waarom willen jullie vooruit lopen op de liefde en haar overhaasten als de tijd daarvoor nog niet is aangebroken? Wie komt daar uit de woestijn aanlopen, ondersteund door haar liefste? Onder de appelboom heb ik je gewekt. Daar heeft je moeder je ontvangen, zij heeft jou gebaard. Houd mij dicht tegen je aan, ik wil altijd in jouw armen blijven. Want de liefde is zo sterk als de dood. De hartstocht laat niet meer los, net zo min als het dodenrijk dat doet. Het vuur van de hartstocht brandt met hete vlammen, door de Here ontstoken. Geen water kan die liefde doven, geen rivier kan de liefde wegspoelen. Zelfs als iemand al zijn bezittingen bood in ruil voor de liefde, zou hem dat niet baten. Met minachting zou hem de deur worden gewezen. Wij hebben een klein zusje, zij heeft zelfs nog geen borsten. Wat moeten wij doen als op een dag iemand om haar komt? Als zij zich in reinheid bewaart, zullen wij haar daarvoor prijzen. Maar als zij zich te gemakkelijk geeft, zullen wij dat verhinderen. Ik heb mijzelf in reinheid bewaard tot nu toe. Nu ben ik voor hem degene die zich volkomen geven wil. Salomo had in Baäl-Hamon een wijngaard. Hij liet die bewaken, omdat hij van grote waarde was. Mijn wijngaard is voor mijzelf alleen. Al uw overvloed laat ik u, Salomo. Mijn allerliefste, die in een lusthof woont, laat mij je stem horen. Mijn vrienden luisteren mee. Mijn liefste, kom snel naar mij toe. Doe als de gazelle of als een jong hert op bergen vol heerlijk struikgewas. Dit zijn de boodschappen die Jesaja, de zoon van Amoz, kreeg in visioenen tijdens de regeringsperiodes van de Judese koningen Uzzia, Jotham, Achaz en Hizkia. In deze boodschappen liet God Jesaja zien wat er zou gebeuren met Juda en Jeruzalem. Luister, hemel en aarde, naar wat de Here zegt: de kinderen die Ik heb opgevoed en voor wie Ik zo lang en liefdevol heb gezorgd, hebben zich van Mij afgekeerd. Het rund en de ezel kennen hun eigenaar en zijn dankbaar als hij hun eten geeft, maar bij mijn volk Israël is daar geen sprake van. Zij zien niet in dat Ik voor hen zorg. Wat een zondig volk is het! De Israëlieten lopen krom onder de zware last van hun schuld. Zij zijn net zulke boosdoeners als hun voorouders. Van jongs af aan zijn ze slecht geweest en hebben zij de Here de rug toegekeerd en de Heilige, de God van Israël, links laten liggen. Zij hebben zich afgekeerd en zich zo van Mij vervreemd. O mijn volk, hebt u nog niet genoeg straf gehad? Waarom dwingt u Mij steeds weer u te slaan? Blijft u dan altijd opstandig? U bent van top tot teen ziek en verzwakt, overdekt met wonden, striemen en builen, die niet zijn verbonden of met zalf zijn verzacht. Uw land is één grote puinhoop, uw steden zijn platgebrand. Terwijl u toekijkt, vernietigen en plunderen buitenlanders alles wat ze tegenkomen. U staat daar hulpeloos en verlaten als een hutje van een bewaker op het land, nadat de oogst is binnengehaald. Even machteloos als een omsingelde stad. Als de Here van de hemelse legers niet had ingegrepen om enkelen van ons in leven te laten, dan zouden wij vernietigd zijn als Sodom en Gomorra. Ja, dat is een goede vergelijking! Luister, leiders van Israël, mannen van Sodom en Gomorra, naar wat de Here te zeggen heeft. Zet uw oren goed open! Ik heb genoeg van al uw offers, stop er maar mee. Ik wil uw rammen en het vet van uw gemeste kalveren niet meer. Het bloed van uw stieren, schapen en bokken doet Mij geen genoegen meer. Waarom brengt u Mij offers als u toch geen berouw hebt over uw zonden? Ik walg van de geur van het reukwerk dat u voor Mij verbrandt. Uw heilige vieringen van de nieuwe maan en de sabbat en uw speciale vastendagen, ja, al uw bijeenkomsten zijn huichelachtige vertoningen! Ik wil daar niets mee te maken hebben. Ik haat ze uit de grond van mijn hart. Ik kan ze niet meer zien! Vanaf nu luister Ik niet meer als u met opgeheven handen bidt. Hoe vaak u dat ook doet, Ik luister niet, want uw handen zijn de handen van moordenaars, aan die handen kleeft het bloed van onschuldige slachtoffers. Ga u wassen, maak u schoon! Maak een eind aan uw misdaden, ga het kwaad uit de weg! Leer goed te doen, wees rechtvaardig en help de armen, de wezen en de weduwen. Kom en laten we kijken wie er gelijk heeft, zegt de Here. Al waren uw zonden rood als scharlaken, Ik maak ze wit als sneeuw. Al waren ze vuurrood, ze zullen worden als witte wol. Laat Mij u helpen en gehoorzaam Mij, dan zal het land u volop te eten geven! Maar als u Mij de rug blijft toekeren en weigert naar Mij te luisteren, zullen uw vijanden u doden. Ik, de Here, heb gesproken. Jeruzalem, u was eens mijn trouwe echtgenote! En nu pleegt u overspel met vreemde goden! Eens was u een stad die bekend was om gerechtigheid en rechtvaardigheid, maar nu zijn uw inwoners moordenaars geworden! Eens was u een stuk puur zilver, maar nu is het zilver vermengd met onzuivere bestanddelen. Eens was u als een edele wijn, maar nu is die wijn met water vermengd. Uw leiders zijn opstandelingen en gaan om met dieven! Zij zijn omkoopbaar en hebzuchtig, rechtvaardigheid tegenover wezen en weduwen is er niet meer bij. Daarom zegt God, de Here van de hemelse legers, de Machtige van Israël: Ik zal mijn toorn over u, mijn vijand, uitgieten! Ik zal u in een smeltoven omsmelten en de slakken die daarvan overblijven, zal Ik met bijtend loog zuiveren! En daarna zal Ik u weer goede raadgevers en eerlijke rechters geven, zoals u die vroeger had. Dan zal uw stad weer ‘stad van de gerechtigheid’ en ‘trouwe burcht’ worden genoemd. Zij die naar de Here terugkeren, zullen door recht worden verlost. Maar overtreders en zondaars zullen worden verpletterd en zij die de Here verlaten, zullen sterven. U zult zich diep schamen en blozen als u denkt aan al die keren dat u in uw tuinen met de ‘heilige’ eiken offers bracht aan de afgoden. U zult zich voelen als een boom die zijn bladeren verliest en als een tuin zonder water. De sterksten onder u zullen verdwijnen als stro dat verbrand wordt, uw slechte daden zijn de vonk die het stro aansteekt en er zal niemand zijn die het vuur blust. Dit is een andere boodschap van de Here aan Jesaja over Juda en Jeruzalem: In de laatste dagen zullen Jeruzalem en de tempel van de Here een grote aantrekkingskracht op de wereld uitoefenen en mensen uit vele landen zullen daar naar toe trekken om de Here te aanbidden. ‘Kom,’ zullen zij tegen elkaar zeggen, ‘laten wij naar de berg van de Here gaan om de tempel van de God van Israël te bezoeken. Hij zal ons leren hoe wij moeten leven en wij zullen Hem gehoorzamen.’ Want in die tijd zal de Here vanuit Jeruzalem de hele wereld onderwijzen en regeren. Hij zal rechtspreken tussen de volken en machtige, ver weg gelegen naties terechtwijzen. Oorlogstuig zal worden omgebouwd tot landbouwwerktuigen. Geen enkel volk zal nog een ander volk aanvallen, want alle oorlogen zullen verleden tijd zijn, en niemand zal meer worden opgeleid tot soldaat. Och Israël, laten wij wandelen in het licht van de Here en zijn wetten gehoorzamen! De Here heeft u verstoten, omdat u vreemde invloeden uit het oosten binnenhaalt, zoals magie en contact met de boze geesten, zoals dat ook bij de Filistijnen is. Israël heeft grote schatten aan zilver en goud en grote hoeveelheden paarden en wagens. Bovendien wemelt het land van de afgoden. Zij maken zelf hun afgodsbeelden en aanbidden die dan! Groot en klein, alles buigt voor die beelden en God zal hun de zonde niet vergeven. Verberg u in de grotten, verberg u voor de verschrikkelijke majesteit van de Here, want er komt een tijd dat trotse blikken worden neergeslagen en dat trotse mannen zich buigen, in die dagen zal alleen de Here verheven zijn. Die dag zal de Here van de hemelse legers alles wat trots en hoogmoedig is, vernederen. De hoge ceders van de Libanon en de machtige eiken van Basan zullen zich buigen. Alle hoge bergen en heuvels, elke hoge toren en steile muur, alle grote zeeschepen met kostbare lading: alles zal die dag door de Here worden verwoest. Alle menselijke verwaandheid zal moeten buigen en alleen de Here zal verheven zijn. En alle afgoden zullen spoorloos verdwijnen. Als de Here van zijn troon opstaat om de aarde te bestraffen, zullen zijn vijanden een goed heenkomen zoeken in rotsspleten en grotten, uit angst voor zijn indrukwekkende glorie en majesteit. Dan zullen de mensen eindelijk hun gouden en zilveren afgoden afdanken en voor de ratten en de vleermuizen gooien in een overhaaste vlucht naar de rotsholen en bergspleten om te ontkomen aan de verschrikkelijke glorie en majesteit van de Here, wanneer Hij opstaat om de aarde te bestraffen. Stel toch geen vertrouwen in de mens, klein als hij is en afhankelijk van zijn ademhaling. Hij stelt niets voor! God, de Here van de hemelse legers zal de voedselvoorraden en de watervoorraden van Jeruzalem en Juda uitputten en hun leiders doden. Hij zal hun legers, rechters, profeten, oudsten, legeraanvoerders, zakenlieden, advocaten, magiërs en waarzeggers vernietigen. De koningen van Israël zullen kinderen lijken en met willekeur regeren. Er zal totale anarchie heersen. Men zal elkaar vertrappen, buren zullen buren bestrijden, de jongeren zullen in opstand komen tegen ouderen en nietsnutten zullen fatsoenlijke mensen belachelijk maken. In die dagen zal een man tegen zijn broer zeggen: ‘Jij hebt een mantel, wees daarom onze leider en neem deze puinhoop onder je hoede.’ ‘Nee!’ zal hij antwoorden. ‘Ik kan jullie niet uit het slop halen! Ik heb geen eten of kleding. Je moet mij niet tot leider maken!’ Israëls regering is machteloos en Juda kan niets doen, omdat zij in woord en daad tegen de Here zijn opgestaan en Hem niet willen vereren, zij beledigen openlijk zijn glorie. De uitdrukking op hun gezichten getuigt tegen hen en laat zien dat zij schuldig zijn. Zij spreken onbekommerd over hun zonden, net als men in Sodom deed, zij schamen zich er zelfs niet voor. Het loopt slecht met hen af, maar het is hun eigen schuld. Maar met de rechtvaardige en godvrezende man gaat het goed, een grote beloning staat hem te wachten. Maar met de goddeloze loopt het slecht af, ook hij krijgt zijn verdiende loon. Ach mijn volk! Uw verdrukkers zijn nog maar kinderen en vrouwen overheersen u. Uw leiders zijn misleiders geworden! Zij maken de rechte weg die vóór u lag tot een doolhof. Maar de Here maakt Zich klaar voor zijn rechtszaak waarin Hij de volken als beklaagden oproept! De eersten die de Here zal aanklagen, zijn de oudsten en de edelen, want zij hebben de armen beroofd. Zij hebben hun huizen met hun buit gevuld. ‘Wat bezielt u dat u mijn volk vertrapt en weerlozen mishandelt?’ zal de Here van de hemelse legers hun vragen. Daarna zal Hij de verwaande vrouwen van Jeruzalem berechten. Zij schrijden door de straten met hun neus in de lucht en met rinkelende ringen om hun enkels. Begerig lonken zij naar de mannen. De Here zal een plaag sturen die hun schedels schurftig maakt en hen openlijk vernederen. Zij zullen onder het lopen niet langer zelfverzekerd rinkelen. Want de Here zal hun mooie sieraden wegnemen, hun halskettingen en armbanden en hun prachtige sluiers. Verdwenen zijn dan hun hoofddoeken en enkelbanden, hoofdbanden, oorringen en parfums, hun ringen en juwelen, hun feestkleding, mantels, omslagdoeken, diademen en tasjes, hun spiegeltjes, de fijne lingerie en de prachtige jurken. In plaats van heerlijk naar parfum te ruiken, zullen zij stinken, in plaats van gordels zullen zij touwen gebruiken, hun prachtig gekapte haar zal uitvallen en zij zullen zakken dragen in plaats van mooie jurken. Al hun schoonheid zal verdwijnen en wat overblijft, is schaamte en vernedering. Hun echtgenoten zullen in de strijd sneuvelen. De vrouwen zullen huilend op de grond zitten, omdat ze geruïneerd zijn. In die tijd zullen zo weinig mannen in leven zijn gebleven dat zeven vrouwen om één man zullen vechten en zeggen: ‘Laat ons allemaal met u trouwen! Wij zullen voor ons eigen voedsel en onze eigen kleding zorgen, laat ons slechts uw naam dragen, zodat onze vernedering wordt tenietgedaan.’ Er komt een dag dat de Here een loot zal laten uitspruiten tot sieraad en glorie. De weelderige vrucht van het land zal tot eer zijn voor allen in Israël die aan het onheil zijn ontkomen. Allen die de verwoesting van Jeruzalem zullen overleven, zullen bij Gods volk horen. Hun namen staan geschreven bij de levenden. Dan zal de Here het vuil van de dochters van Sion hebben afgewassen en het bloed van Jeruzalem zal vanuit haar midden zijn weggespoeld door een geest van oordeel en van vuur. Dan zal de Here een beschutting geven over de berg Sion en alle bijeenkomsten van het volk dat daar samenkomt. Een wolk overdag en een vuurgloed in de nacht. Het zal voor hen een schaduw zijn tegen de hitte van de dag en een schuilplaats tegen storm en regen. Nu wil ik een lied zingen voor mijn geliefde over een wijngaard. Mijn geliefde had een wijngaard op een vruchtbare heuvel. Hij bewerkte de grond, haalde alle stenen en stukken rots eruit en beplantte hem met de beste wijnstokken. Hij bouwde een uitkijktoren en hakte een wijnpers uit in de rotsen. Toen wachtte hij op de oogst, maar de druiven die groeiden, waren wild en zuur en niet de zoete druiven die hij had verwacht. Wel, inwoners van Jeruzalem en Juda, u hebt gehoord hoe de zaak ligt! Spreek nu uw oordeel uit! Wat had Ik nog meer kunnen doen? Waarom gaf mijn wijngaard Mij wilde druiven in plaats van zoete? Weet u wat Ik nu met mijn wijngaard ga doen? Ik ga de omheining afbreken, zodat hij weer een deel van de wildernis wordt en de schapen en het vee hem kunnen vertrappen. Ik zal de planten niet meer snoeien en het onkruid niet langer wieden, zodat alles wordt overwoekerd met distels en dorens. Ik zal de wolken opdracht geven geen regen meer te laten vallen. Ik heb u het verhaal verteld van Gods volk. Dat is de wijngaard, waarover werd gesproken. Israël en Juda zijn planten die Hij met zorg beheert. Hij verwachtte rechtvaardigheid te oogsten, maar het werd onrecht. Hij verwachtte rechtsbetrachting, maar het werd rechtsverkrachting. U koopt zoveel huizen en akkers voor uzelf dat anderen geen plaats hebben om te wonen. Maar de Here van de hemelse legers heeft uw lot bezegeld, ik hoorde Hem zeggen: ‘Veel mooie huizen zullen verwoest en verlaten liggen, zelfs de grootste zullen niet meer bewoond worden.’ Een wijngaard van veertig are zal nog geen vier liter druivensap opleveren en een grote berg zaaigoed zal slechts een kleine hoeveelheid olie opleveren! Wee hen die al vroeg in de morgen sterke drank drinken en deelnemen aan drinkgelagen die tot diep in de nacht doorgaan. Zij zorgen voor prachtige muziek op hun grote feesten, de orkesten spelen uitstekend! Maar aan de Here en wat Hij doet, denken zij niet. Daarom zal Ik u in ballingschap sturen naar een plaats ver van hier. Want Ik heb veel voor u gedaan, maar u beseft dat niet en het kan u ook niets schelen. Uw beroemde en edele mannen zullen verhongeren en het gewone volk zal omkomen van dorst. Het dodenrijk opent zijn keel, spert zijn muil wijd open voor deze kostelijke prooi. De massa wordt opgeslokt, alle feestvierders en dronkaards. Op die dag zullen de hoogmoedigen hun ogen neerslaan en de trotsen worden vernederd, maar de Here van de hemelse legers wordt boven allen verheven, want Hij alleen is heilig, rechtvaardig en goed. In die dagen zullen schapen tussen de ruïnes grazen en zullen vreemdelingen de puinhopen doorzoeken, op zoek naar iets van hun gading. Wee hen die met wandaden ongerechtigheid naar zich toe trekken en de zonde achter zich aanslepen, zoals een paard een wagen trekt. Die de Heilige van Israël bespotten en uitdagen hen te bestraffen. ‘Maak voort en straf ons, Here,’ zeggen zij. ‘Laat ons kennismaken met uw oordeel!’ Wee hen die zeggen dat goed slecht is en dat slecht goed is, dat duisternis licht is en licht duisternis, dat bitter zoet is en zoet bitter. Wee hen die van zichzelf denken dat zij wijs en schrander zijn! Wee de ‘helden van de wijn’, die opscheppen over de hoeveelheid sterke drank die zij kunnen hebben. Zij laten zich omkopen om het recht geweld aan te doen, zij spreken de schuldige vrij en gooien de onschuldige in de gevangenis. Daarom zal God hen doen verdwijnen als stro dat op het vuur wordt gegooid. Hun wortels zullen verrotten en hun bloesems verdorren, want zij hebben de wetten van God verworpen en het woord van de Heilige van Israël veracht. Daarom is de toorn van de Here tegen zijn volk opgelaaid, daarom heeft Hij zijn hand opgeheven om het te slaan. De bergen zullen huiveren en de rottende lijken van zijn volk zullen als vuilnis in de straten liggen. Maar desondanks zal zijn toorn niet bekoelen. Zijn hand blijft uitgestrekt om hen te slaan. Hij zal de volken die ver weg wonen, een teken geven. Van de uiteinden van de aarde fluit Hij hen naar Zich toe en zij zullen haastig naar Jeruzalem komen. Zij worden niet vermoeid en struikelen of slapen niet, hun heupgordels blijven gesloten en de riemen van hun sandalen zijn sterk. Hun pijlen zijn scherp, hun bogen staan gespannen, er spatten vonken van de hoeven van hun paarden en de wielen van hun strijdwagens draaien als een wervelwind. Zij brullen als leeuwen en storten zich op hun prooi. Zij overvallen mijn volk en voeren het gevankelijk weg, zonder dat er iemand is die het redt. Zij storten zich als een onheilspellende golf over hun slachtoffers. Er ligt een sluier van duisternis en angst over heel Israël. Het licht is verduisterd door donkere wolken. In het jaar dat koning Uzzia stierf, zag ik de Here! Hij zat op een hoge troon en de tempel was gevuld met zijn glorie. Boven Hem zweefden machtige serafs met zes vleugels. Met twee vleugels bedekten zij hun gezichten, met twee andere bedekten zij hun voeten en met de andere twee vlogen zij. In een groot koor riepen zij elkaar toe: ‘Heilig, heilig, heilig is de Here van de hemelse legers, de hele aarde is met zijn glorie gevuld.’ Een machtig koor was het! De tempel trilde op zijn grondvesten en het heiligdom vulde zich met rook. Toen zei ik: ‘Ik ben ten dode opgeschreven, ik moet zwijgen want ik heb onreine lippen. En nu heb ik de Koning gezien, de Here van de hemelse legers.’ Toen vloog een van de serafs naar het altaar en pakte er met een tang een gloeiende kool uit. Hij raakte met de gloeiende kool mijn lippen aan en zei: ‘Nu deze kool uw lippen heeft aangeraakt, is uw ongerechtigheid verdwenen. Al uw zonden zijn u vergeven.’ Toen hoorde ik de Here vragen: ‘Wie zal Ik als boodschapper naar mijn volk sturen? Wie zal namens Ons gaan?’ En ik zei: ‘ Here, stuurt U mij! Ik zal gaan!’ En Hij zei: ‘Ja, ga maar. Zeg dit tegen mijn volk: “Hoewel u mijn woorden herhaaldelijk hoort, zult u ze niet begrijpen. Ook al kijkt u oplettend toe als Ik mijn werk volbreng, dan nog zult u niet weten wat het te betekenen heeft.” Maak hun hart onverschillig, stop hun oren dicht en sluit hun ogen. Ik wil niet dat zij zien, horen of begrijpen, dan kunnen zij niet naar Mij terugkeren en genezen worden.’ Toen zei ik: ‘Hoelang moet dat duren, Here?’ En Hij antwoordde: ‘Net zolang tot hun steden zijn verwoest en er niemand meer woont. Tot hun land een woestenij is geworden en zij allemaal als slaven naar verre landen zijn weggevoerd en het hele land Israël uitgestorven is! Zelfs al blijft slechts een tiende deel over, een schamel restant, dan zal ook dat worden aangevallen en verwoest. Toch zal het zijn als een omgehakte boom waarvan de stronk blijft staan en voor nieuw leven zorgt.’ Tijdens de regering van Achaz, de zoon van Jotham en kleinzoon van Uzzia, werd Jeruzalem aangevallen door koning Rezin van Syrië en koning Pekah van Israël. Deze laatste was de zoon van Remalia. Maar Jeruzalem werd niet ingenomen, de stad hield stand. Toch beefden de harten van de koning en zijn volk, net zoals bomen van het bos beven voor de wind, toen zij hoorden dat Syrië en Israël bondgenoten waren geworden in de strijd tegen Juda. Toen zei de Here tegen Jesaja: ‘Zoek koning Achaz op, samen met uw zoon Schear-Jaschub.’ Schear-Jaschub betekent: een rest zal terugkeren. ‘U kunt hem vinden aan het einde van het aquaduct dat de bron Gihon met het bovenste reservoir verbindt, dichtbij de weg die naar het bleekveld loopt. Zeg tegen hem: wees rustig en onbevreesd. Laat uw hart niet ineenkrimpen voor deze twee rokende stukken brandhout, voor de woede van Rezin en Pekah. Ja, de koningen van Syrië en Israël trekken ten aanval tegen u en zeggen: wij zullen Juda binnenvallen, zodat de bevolking in paniek raakt. We veroveren het en roepen de zoon van Tabeal tot koning over hen uit. Maar de Here God zegt: daar komt niets van in, het gebeurt niet. Damascus blijft slechts de hoofdstad van Syrië en koning Rezin zal er niet in slagen zijn grondgebied uit te breiden. En binnen vijfenzestig jaar zal ook Efraïm ophouden te bestaan. Samaria blijft slechts de hoofdstad van Efraïm en koning Pekah zal zijn macht niet vergroten. Gelooft u Mij niet? Maar als u wilt dat Ik u bescherm, zult u op Mij moeten leren vertrouwen.’ Verder liet de Here koning Achaz de volgende boodschap overbrengen: ‘Vraag om een wonderteken van de Here, uw God. Vraag wat u maar wilt, diep beneden in de onderwereld of hoog in de hemel.’ Maar de koning weigerde. ‘Nee,’ zei hij, ‘ik wil de Here niet op de proef stellen.’ Toen zei Jesaja: ‘O huis van David, u vindt het niet genoeg het geduld van mensen op de proef te stellen, u stelt het geduld van de Here ook nog op de proef! Goed dan, de Here zal Zelf een teken vaststellen: een maagd zal een kind krijgen en zij zal het kind Immanuël noemen (dit betekent “God is met ons”). Tegen de tijd dat dit kind niet langer melk drinkt en het onderscheid tussen goed en slecht kent, zullen de twee koningen voor wie u zo bang bent (de koningen van Israël en Syrië) beiden dood zijn. En hun land zal ontvolkt zijn. Maar later zal de Here een vreselijke vloek over u, uw volk en uw gezin brengen. Er zal een terreur heersen die zijn weerga alleen had in de tijd toen Juda en Efraïm uit elkaar gingen, de machtige koning van Assur zal hier komen met zijn enorme leger. Op dat moment zal de Here het leger van Opper-Egypte en dat van Assur naar Zich toe fluiten, zodat ze als een zwerm vliegen op u neerstrijken. In grote horden zullen zij het hele land overspoelen en zelfs doordringen in verlaten kloven en grotten en de moeilijk doordringbare, doornige gedeelten van het land. Net zoals zij de vruchtbare en openliggende gebieden zullen binnendringen. Op die dag zal de Here dit “scheermes” ter hand nemen—dit leger van Assur, dat u aan de overkant van de Eufraat hebt gehuurd om u te redden—en het gebruiken om alles wat u bezit af te scheren, uw land, uw oogsten en uw inwoners. Wanneer er niets meer te plunderen is, zal het land er uitzien als een kaalgevreten weiland. De schaapskudden en het vee zullen vernietigd zijn en een boer zal zich gelukkig prijzen als hij nog een kalf en twee stuks kleinvee over heeft. Maar het overvloedige grasland zal zorgen dat het vee veel melk geeft en de overlevenden zullen leven van de melkproducten en wilde honing. In die tijd zullen de voormalige prachtige wijngaarden veranderen in met doornige gewassen begroeide wildernissen. Het hele land zal één groot doornenveld zijn, een jachtgebied dat wemelt van de wilde dieren. Niemand zal het in zijn hoofd halen de vruchtbare heuvels te betreden, waar eens de beste gewassen groeiden, want alles is daar overwoekerd met dorens en distels. Slechts het vee, de schapen en de geiten zullen daar grazen.’ De Here gaf mij opnieuw een boodschap: ‘Maak een groot schrijfbord en schrijf daarop in duidelijk leesbaar schrift: Snelle Roof, Vlugge Buit.’ Ik vroeg de priester Uria en Zacharia, de zoon van Jeberechja, die beiden bekend stonden als eerlijke mannen, toe te kijken terwijl ik het opschreef, zodat zij konden getuigen dat ik het had opgeschreven. Toen had ik gemeenschap met mijn vrouw. Zij werd zwanger en kreeg een zoon en de Here zei: ‘Noem hem: Snelle Roof, Vlugge Buit. Deze naam voorzegt dat binnen enkele jaren, nog voordat dit kind “vader” of “moeder” kan zeggen, de koning van Assur Damascus en Samaria zal verslaan en hun rijkdommen zal bemachtigen.’ Toen sprak de Here opnieuw tegen mij en zei: ‘Omdat de Israëlieten het rustig kabbelende water uit de Siloachvijver weigeren en het beter vinden het leger van Assur tegen koning Rezin en koning Pekah te hulp te roepen, De Here heeft mij nadrukkelijk gezegd: ‘U mag onder geen beding akkoord gaan met de plannen van Juda om zich aan Syrië en Israël over te geven. Laat niemand u een verrader noemen, omdat u God trouw blijft. Raak niet in paniek als u ziet wat de mensen om u heen doen, als zij eraan denken dat Syrië en Israël u gaan aanvallen. U hoeft voor niemand bang te zijn, alleen voor de Here van de hemelse legers! Als u voor Hem ontzag hebt, hoeft u voor niemand anders bang te zijn. Hij zal uw toevlucht zijn, maar ook de steen waaraan Israël en Juda zich stoten, waarover ze struikelen door zijn zorg te weigeren. Velen zullen struikelen en verpletterd worden. Schrijf alles op wat Ik ga doen,’ zegt de Here, ‘en verzegel het voor de toekomst. Vertrouw het toe aan een godvrezende man die het weer kan doorgeven aan godvrezende mensen die hem opvolgen.’ Ik zal op God vertrouwen, ik wacht op het moment dat de Here ons te hulp komt, ook al verbergt Hij Zich nu. Ik en de kinderen die God mij gegeven heeft, hebben symbolische namen die de plannen van de Here van de hemelse legers met zijn volk onthullen: Jesaja betekent ‘De Here zal zijn volk redden’, Schear-Jaschub betekent ‘Een restant zal terugkeren’ en Maher-Schalal Chaz-Baz betekent ‘Uw vijanden zullen spoedig zijn vernietigd.’ Dus waarom probeert u de toekomst te leren kennen door spiritisme en waarzeggerij? Luister niet naar dat geklets en gemompel. Kunnen de levenden van de doden iets over de toekomst leren? Waarom vraagt u het uw God niet? ‘Vergelijk de woorden van deze waarzeggers met het woord van God!’ zegt Hij. ‘Als hun boodschappen van de mijne verschillen, komt dat doordat Ik hen niet heb gestuurd, want er is geen licht of waarheid in hun binnenste. Mijn volk zal zonder uitzicht ronddolen, struikelend, terneergeslagen en hongerig. En omdat zij honger hebben, zullen zij in woede uitbarsten, hun gebalde vuisten naar de hemel heffen en hun koning en hun God vervloeken. Waar zij ook kijken, overal zullen zij moeilijkheden, dreiging en een beangstigende duisternis zien die hen geheel zal omsluiten. Maar de nacht zal verjaagd worden en er zal geen donkerheid meer zijn voor het land dat verdrukt werd. Zoals Hij aanvankelijk smaad heeft gebracht over het land van Zebulon en Naftali, brengt Hij later glorie over het gebied aan de weg naar zee, aan de andere zijde van de Jordaan, het woongebied van de heidenen.’ ‘Het volk dat in de duisternis leeft, zal een groot Licht zien, en over hen die wonen in het land waar de dood heerst, zal een Licht opgaan. Want Israël zal weer groot worden gemaakt en blij zijn, zoals men in de oogsttijd blij is of zoals overwinnaars blij zijn als zij de buit verdelen. Want God zal de ketens van dit volk breken en de zweep die het slaat, kapot maken zoals Hij ook deed toen grote groepen Midjanieten door Gideons kleine bende werden verslagen. Op die glorieuze dag van vrede zal het oorlogstuig niet meer worden gebruikt, de met bloed doordrenkte mantels en de dreunende laars zullen worden verbrand. Want een Kind is ons geboren, een Zoon werd ons gegeven en de heerschappij zal op zijn schouders rusten. Dit zullen zijn koninklijke titels zijn: Wonderbare Raadgever, Machtige God, Eeuwige Vader, Vredevorst. Aan zijn vredevolle bewind zal nooit een einde komen. Vanaf de troon van zijn vader David zal Hij rechtvaardig regeren. Hij zal alle volken van de wereld rechtvaardigheid en vrede brengen. En dit alles zal gebeuren omdat de brandende liefde van de Here van de hemelse legers zich heeft voorgenomen dit te doen! Want na al deze straffen zult u zich niet bekeren en u niet naar Hem, de Here van de hemelse legers, toekeren. Want de leiders hebben het volk langs dwaalwegen steeds verder naar de ondergang gevoerd. Daarom beleeft de Here geen genoegen aan hun jonge mannen en heeft Hij zelfs geen medelijden met de weduwen en de wezen. Want zij zijn huichelaars en uit hun monden komt alleen dwaasheid. Daarom is zijn toorn nog niet bekoeld en heeft Hij zijn hand nog dreigend opgeheven. Hij zal al deze verdorvenheid, deze dorens en distels, verbranden. De vlammen zullen ook de bossen in de as leggen en alles zal in rook opgaan. Het land is zwartgeblakerd door dat vuur, door de toorn van de Here van de hemelse legers. Het volk valt ten prooi aan de vlammen. Iedereen vecht tegen zijn broeder om zijn eten te stelen, maar niemand heeft ooit genoeg. Ten slotte zullen zij zelfs het vlees van hun verwanten eten! Manasse tegen Efraïm en Efraïm tegen Manasse en die beiden tegen Juda. Zelfs door dit alles zal Gods toorn nog niet zijn bekoeld en blijft zijn hand dreigend tegen hen opgeheven.’ ‘Wee de onrechtvaardige rechters en zij die slechte wetten uitvaardigen,’ zegt de Here, ‘zodat er geen gerechtigheid is voor de armen, weduwen en wezen. Zelfs zij worden door hen beroofd. En wat zult u doen als Ik vanuit een ver land de verwoesting op u afstuur? Tot wie zult u zich wenden om hulp? Waar zullen uw schatten veilig zijn? Ik zal u niet helpen, u zult voortstrompelen als gevangenen en tussen de verslagenen op de grond liggen. En zelfs dan is mijn toorn nog niet bekoeld en blijft mijn hand dreigend opgeheven. Assur is de zweep van mijn toorn, zijn militaire kracht is mijn wapen tegen dit goddeloze en vervloekte volk. Hij zal hen tot slaven maken, hen uitplunderen en als vuil onder zijn voeten vertrappen. Maar de koning van Assur zal niet weten dat Ik hem stuurde. Hij zal eenvoudig denken dat hij mijn volk aanvalt als onderdeel van zijn plan om de wereld te veroveren. Hij zal aankondigen dat al zijn aanvoerders spoedig koningen over de veroverde gebieden zullen zijn. “Wij zullen Kalno vernietigen, net als Karchemis,” zal hij zeggen, “en Hamath zal net als Arpad tegen ons ten onder gaan. Samaria zullen wij vernietigen, net zoals wij het Damascus deden. Wij hebben menig koninkrijk ten val gebracht dat machtiger afgoden kende dan die van Samaria en Jeruzalem. Als wij Samaria en zijn afgoden hebben vernietigd, zullen wij ook Jeruzalem met zijn afgoden te gronde richten”.’ Nadat de Here de koning van Assur heeft gebruikt om zijn doel te bereiken, zal Hij Zich tegen het volk van Assur keren en de Assyriërs op hun beurt straffen, want zij zijn trotse en hooghartige mensen. Zij beweren: ‘Wij hebben door eigen kracht en wijsheid deze oorlogen gewonnen. Met onze eigen kracht braken wij de muren kapot, vernietigden het volk en droegen hun schatten weg. In onze grootheid beroofden wij het volk van zijn schatten als iemand die een vogelnest leegrooft en wij verzamelden koninkrijken als een boer die eieren raapt. Niemand kan een vinger naar ons uitsteken of zijn mond openen om tegen ons te piepen!’ Maar de Here zegt: ‘Zal de bijl er prat op gaan dat hij meer kracht heeft dan de man die hem hanteert? Is de zaag machtiger dan de man die zaagt? Kan een stok slaan zonder een hand die hem vasthoudt? Kan een wandelstok uit zichzelf lopen?’ Om uw grootspraak, koning van Assur, zal de Here God van de hemelse legers uw trotse legereenheden vernietigen als door een verterend vuur. God, het Licht en de Heilige van Israël, zal het vuur en de vlam zijn die hen zal vernietigen. In een enkele nacht zal Hij die Assyriërs die het land Israël hebben verwoest, verbranden als dorens en distels. Het machtige leger van Assur lijkt op een groot woud, maar toch zal het worden vernietigd. De Here zal hen vernietigen, hun ziel en hun lichaam, zoals een zieke die langzaam wegkwijnt. Slechts enkele leden van dat machtige leger zullen overblijven, zo weinig dat een kind hen zou kunnen tellen! Uiteindelijk zullen de overlevenden in Israël en Juda dan hun vertrouwen weer stellen in de Here, de Heilige van Israël. In plaats van angstig te zijn voor degenen die hen sloegen. Een restant van hen zal terugkeren naar de machtige God. Want al waren de Israëlieten zo talrijk als het zand aan het strand van de zee, slechts een klein deel van hen zal op dat moment zijn overgebleven om terug te keren. Uw ondergang staat vast en daaruit vloeit gerechtigheid voort. Ja, de Here God van de hemelse legers heeft nu al vast besloten hen te verteren, zodat alle volken het kunnen zien. Daarom zegt de Here God van de hemelse legers: ‘O mijn volk in Jeruzalem, wees niet bang voor de Assyriërs als zij u onderdrukken, zoals de Egyptenaren lang geleden deden. Het zal niet lang duren, binnen korte tijd zal mijn toorn tegen u bekoelen en dan zal mijn toorn zich tegen hen keren om hen te vernietigen.’ De Here van de hemelse legers zal zijn engel sturen om hen in een machtige slag te verslaan, zoals in de tijd dat Gideon de Midjanieten bij de rots Oreb versloeg of zoals toen God de Egyptische legers in de zee liet verdrinken. Op die dag zal God de last van de schouders van zijn volk afnemen. Hij zal het bevrijden van het slavenjuk en dat juk vernietigen. Schreeuw van angst, inwoners van Gallim! Geef de waarschuwing door aan Laïs, want het machtige leger is in aantocht. Arm Anathoth, wat een wreed lot staat u te wachten! Daar vluchten de inwoners van Madmena, de inwoners van Gebim maken zich klaar om er vandoor te gaan. Maar de vijand houdt halt bij Nob en blijft daar de rest van de dag. Hij schudt zijn vuist tegen Jeruzalem op de berg Sion. Maar dan, kijk, kijk! De Here, de Here van alle hemelse legers, hakt die machtige boom om! Hij vernietigt heel dat enorme leger, groot en klein, officieren en manschappen. Hij, de Machtige, zal de vijand omhakken zoals de bijl van een houthakker de bomen in de bossen van de Libanon omhakt. Maar uit de stronk van Isaï, de omgehakte boom van David, zal een scheut groeien, een nieuwe vrucht bloeit op uit zijn wortels. En de Geest van de Here zal op Hem rusten, de Geest van wijsheid en inzicht, van raad en kracht, de Geest van kennis en van ontzag voor de Here. Ontzag voor de Here zal zijn lust en leven zijn. Hij zal niet rechtspreken op grond van wat aannemelijk lijkt of op grond van valse getuigenis of van horen zeggen. De armen en verdrukten zal Hij verdedigen. Maar Hij treft de aarde met het zwaard van zijn mond en doodt de schuldigen met zijn adem, want Hij zal bekleed zijn met rechtvaardigheid en trouw. Dan zullen de wolf en het lam bij elkaar liggen en er zal vrede heersen tussen panter en geit. Kalveren en mestvee zullen veilig tussen de leeuwen kunnen lopen en een klein kind zal hen hoeden. De koeien zullen tussen beren grazen, jonge beertjes zullen bij kalveren liggen en de leeuwen zullen net als de koeien gras eten. Babyʼs zullen veilig tussen giftige slangen kruipen en een klein kind kan rustig zijn hand in een nest met giftige adders steken. Op heel mijn heilige berg zal niemand schade aanrichten of iets vernietigen, want zoals het water de zee vult, zal de aarde vol zijn van de kennis van de Here. In die beslissende tijd zal een nakomeling van Isaï opstaan als een banier en over de volken regeren. Hun hoop zal op Hem gevestigd zijn, alle volken zullen naar Hem toekomen, want het land waar Hij woont, is een glorieuze plaats. In die tijd zal de Here voor de tweede keer een restant van zijn volk terugbrengen naar het land Israël. Zij zullen komen vanuit Assur, Egypte, Pathros, Ethiopië, Elam, Babel, Hamath en uit alle ver afgelegen kustlanden. Hij zal een banier voor hen oprichten tussen de volken waarheen ze zijn weggevoerd. Hij zal de verstrooide Israëlieten bijeenbrengen vanuit alle hoeken van de aarde. Dan zal er ten slotte een einde komen aan de jaloezie tussen Israël en Juda, zij zullen elkaar niet langer bestrijden. Samen zullen zij de volken in het oosten en het westen aanvallen. Zij zullen hun krachten bundelen om hen te vernietigen en zij zullen Edom, Moab en Ammon onderwerpen. De Here zal een pad door de Rode Zee droogleggen en zijn hand over de Eufraat bewegen en een machtige wind sturen die haar zal verdelen in zeven afzonderlijke beekjes die gemakkelijk kunnen worden overgestoken. Hij zal een gebaande weg vanuit Assur maken voor het restant dat daar is overgebleven, net zoals Hij voor heel Israël deed toen het uit Egypte terugkeerde. Op die dag zult u zeggen: ‘Ik loof U, Here! Uw toorn was op mij, maar nu troost U mij. Kijk, God is gekomen om mij te redden! Ik zal vertrouwen en niet bang zijn, want de Here is mijn kracht en mijn lied, Hij is mijn heil. Wat is het een vreugde om te drinken uit zijn fontein van heil!’ Op die wonderbaarlijke dag zult u zeggen: ‘De Here zij gedankt! Geprezen zij zijn Naam! Vertel de wereld over zijn liefdevolle daden. Want Hij is machtig! Zing voor de Here, want Hij heeft wonderbaarlijke dingen gedaan. Maak zijn glorie over de hele wereld bekend. Laten alle inwoners van Jeruzalem met vreugde juichen, want groot en machtig is de Heilige van Israël, die onder u woont.’ Dit is de profetie die God aan Jesaja, de zoon van Amoz, over Babel gaf. Laat de vlaggen en de vaandels wapperen als de vijand tot de aanval overgaat. Roep naar hen, Israël, en geef een teken wanneer zij optrekken tegen Babel om de paleizen van de rijken en de machthebbers te vernietigen. Ik, de Here, heb mijn heilige legers bevel gegeven, Ik heb mijn helden opgeroepen mijn vonnis te voltrekken, ze juichen over mijn overwinning. Luister eens naar het rumoer in de bergen! Luister naar het geluid van het marcherende leger! Het is het lawaai en de roep van vele volken. Vanuit verre landen heeft de Here van de hemelse legers hen daar gebracht. Zij zijn de wapens die zijn hand tegen u, o Babel, hanteert. Zij dragen zijn toorn met zich mee en zullen uw hele land met de grond gelijk maken. Jammer, want de tijd van de Here is nu gekomen, de tijd dat de Almachtige u verwoest. Uw armen zijn verlamd door angst. De moedigste harten smelten en zijn bang. De angst grijpt u met pijnlijke scheuten, zoals de weeën een zwangere vrouw overvallen. U kijkt elkaar radeloos aan, de schrik staat op uw gezicht te lezen. Want kijk, de dag van de Here is in aantocht, de vreselijke dag van zijn verbolgenheid en vurige toorn. Het land zal worden vernietigd, evenals alle zondaars. De hemelen boven hen zullen donker zijn. De sterren, de zon en de maan zullen geen licht geven. En Ik zal de wereld straffen voor haar kwaad, alle inwoners voor hun zonden. Ik zal de arrogantie van de trotse man en de hooghartigheid van de rijke neerslaan. Mensen zullen schaars zijn als goud, zeldzamer dan het goud van Ofir. Want Ik zal de hemelen door elkaar schudden in mijn vreselijke toorn en de aarde zal van haar plaats worden gebracht. De legers van Babel zullen vluchten totdat zij uitgeput zijn. Zij trekken terug naar hun eigen land als een hert dat wordt achtervolgd door honden. Zij dwalen rond als schapen die alleen zijn gelaten door hun herder. Wie niet vlucht, zal neergestoken worden. Hun kinderen zullen voor hun ogen worden verpletterd, hun huizen geplunderd, hun vrouwen verkracht. Want Ik zal de Meden tegen Babel opzetten en geen enkel bedrag in zilver of goud zal hen kunnen afkopen. De aanvallende legers zullen geen medelijden hebben met de jonge mensen van Babel, met babyʼs of met kinderen. Zo zal Babel, het luisterrijkste van alle koninkrijken, de bloem van de Chaldese cultuur, net zo volledig worden verwoest als Sodom en Gomorra, toen de Here vuur uit de hemel stuurde. Babel zal voor eeuwig worden vernietigd. Generatie na generatie zal voorbij gaan, maar het land zal nooit meer worden bewoond. De nomaden zullen er zelfs geen kamp opslaan. En de herders zullen hun schapen er niet laten overnachten. Wilde woestijndieren zullen het bewonen en huilende beesten zullen zich in de vervallen huizen ophouden. Er zullen struisvogels leven en geesten zullen er komen om te dansen. Hyenaʼs en jakhalzen zullen in de paleizen rondlopen. De dagen van Babel zijn geteld, de dag van de verwoesting is nabij. Maar de Here zal Zich over de Israëlieten ontfermen, zij zijn nog steeds het volk dat Hij heeft uitgekozen. Hij zal hen terugbrengen en zij zullen zich weer in het land Israël vestigen. Mensen van vele nationaliteiten zullen zich bij hen voegen en hun bondgenoten zijn. De volken van de wereld zullen hen helpen bij hun terugkeer en zij die in hun land komen wonen, zullen hen dienen. Door hen tot slaven te maken, zal Israël niet langer in slavernij verkeren, Israël zal over zijn vijanden heersen! Op die prachtige dag dat de Here zijn volk bevrijdt van zorgen en angst, van slavernij en ketens, zult u spottend tegen de koning van Babel zeggen: ‘Tiran, eindelijk krijgt u uw verdiende loon! Want de Here heeft uw verdorven macht vernietigd en uw slechte bewind te gronde gericht. U vervolgde mijn volk met uw schrikbewind en hield de volken in de greep van de angst. U ontketende een meedogenloze vervolging.’ Maar nu is er vrede en rust in de hele wereld! Overal heerst uitbundige vreugde! Zelfs de bomen van het bos, de cipressen en ceders van de Libanon, zingen dit blijde lied: ‘Uw macht is gebroken. Niemand zal ons nu nog omhakken, eindelijk hebben wij rust.’ De bewoners van het dodenrijk lopen te hoop om u te ontmoeten als u hun domein betreedt. Wereldleiders en de machtigste koningen van de aarde die al lang geleden zijn gestorven, zijn daar om u te ontmoeten. Eenstemmig roepen zij: ‘Nu bent u net zo zwak als wij, u bent nu een van ons!’ Uw macht en kracht zijn verdwenen, zij zijn met u begraven. De klanken van prachtige muziek in uw paleis zijn weggestorven, de wormen zijn voortaan uw matras, de maden uw deken! U bent nu uit de hemel gevallen, morgenster, zoon van de dageraad! U bent op de aarde neergeveld, hoewel u vele volkeren op aarde overwon. Want u zei bij uzelf: ‘Ik zal de hemel bestormen en hoger dan de sterren heersen. Ik zal de hoogste troon bestijgen. Ik zal zetelen op de berg van de samenkomst, ver weg in het noorden. Ik zal opklimmen tot in de hoogste hemelen en gelijk zijn aan de Allerhoogste.’ Maar in plaats daarvan zult u in het diepst van het dodenrijk worden geworpen. Allen die zich daar bevinden, zullen u aanstaren en vragen: ‘Kan dit degene zijn die de aarde en de koninkrijken van de wereld op hun fundamenten deed schudden? Kan dit degene zijn die de wereld in een woestijn herschiep, die steden met de grond gelijk maakte en niet het minste medelijden had met zijn gevangenen?’ De koningen van de volken liggen eervol in hun graven, maar uw lichaam is weggegooid als een afgekeurde tak, het ligt in een open graf, bedekt met de lichamen van hen die in de slag werden gedood. Het ligt als een kadaver op straat, vertrapt en verscheurd door paardenhoeven. Voor u zal geen gedenkteken worden opgericht, want u vernietigde uw eigen land en moordde uw eigen volk uit. Uw zoon zal u niet opvolgen als koning. Dood de kinderen van deze zondaar. Geef hun niet de kans weer op te staan en het land weer te veroveren of de steden van de wereld te herbouwen. ‘Ikzelf heb Mij tegen hem gekeerd,’ zegt de Here van de hemelse legers, ‘en Ik zal voorkomen dat zijn kinderen of kleinkinderen ooit op zijn troon zullen zitten. Ik zal van Babel een verlaten land maken, waar roerdompen zich thuisvoelen in de poelen en de moerassen. Ik zal het land schoonvegen met de bezem van de vernietiging,’ zegt de Here van de hemelse legers. Hij heeft gezworen dat Hij dit zal doen, want dit is zijn plan. ‘Ik heb besloten het Assyrische leger te vernietigen als het zich in Israël bevindt. Ik zal de Assyriërs neerslaan op mijn bergen. Mijn volk zal niet langer hun slavenvolk zijn. Dit is mijn plan voor de hele aarde. Ik zal het uitvoeren met mijn enorme macht die over de hele wereld reikt.’ De Here, de God van de hemelse legers, heeft gesproken, wie kan zijn plannen veranderen? Als Hij zijn hand opheft, wie zal Hem dan tegenhouden? Dit is de boodschap die ik kreeg in het jaar waarin koning Achaz stierf. Lach niet te vroeg, Filistijnen, ook al is de koning die u onderdrukte, dood. Die stok is gebroken, dat wel, maar zijn zoon is een groter gevaar dan de vader ooit is geweest! Want uit de slang wordt een adder geboren en die brengt een vurige draak voort die u zal vernietigen! Ik zal de armen van mijn volk veilig hoeden en zij zullen in mijn weide grazen! De behoeftigen zullen in vrede kunnen gaan liggen. Maar wat u betreft, u zal Ik met de honger en het zwaard uitroeien. Jammer, Filistijnse steden, want uw lot is bezegeld. Uw hele land is veroordeeld. Want uit het noorden nadert een rookkolom: een leger in gesloten gelederen. Welk antwoord heeft men de boden van het volk te geven? Dit: God heeft Jeruzalem een hecht fundament gegeven en Hij heeft Zich voorgenomen de armen van zijn volk binnen haar muren een veilige schuilplaats te geven. Dit is Gods profetie over Moab. Uw steden Ar en Kir zullen in één nacht worden verwoest. Uw onderdanen in Dibon gaan naar hun tempels om te treuren om het lot van Nebo en Medeba, zij scheren uit rouw hun hoofdhaar en hun baard af. In zakken gekleed lopen zij door de straten en vanuit elk huis is het geklaag van de rouwenden te horen. De kreten vanuit Chesbon en Eleale worden tot in Jahas vernomen. De moedigste strijders van Moab schreeuwen het uit van angst. Met pijn in het hart denk ik aan Moab! Haar inwoners vluchten naar Soar en Eglath-Selisia. Huilend gaan zij langs de weg naar Lubith omhoog en hun geklaag is op de weg naar Horonaïm nog te horen. Zelfs de Nimrim-rivier wordt een woestenij. Het gras verdort en de kwetsbare planten verwelken. De vertwijfelde vluchtelingen nemen alleen dat mee wat zij van hun bezittingen kunnen dragen en vluchten over de Wilgenbeek. In het land Moab, van het ene tot het andere eind, wordt gerouwd en geklaagd. Het water van de Dimon is rood gekleurd door bloed, maar Ik zal nog meer rampen over de Dimon laten gaan. Leeuwen zullen jagen op wie ontsnapte of achterbleef. Stuur vette lammeren als geschenk naar de heerser van het land. Laat deze vanaf de rotsen in de woestijn naar Jeruzalem gaan. Want de Moabitische vrouwen zullen achterblijven aan de oevers van de rivier de Arnon als opgejaagde vogels die hun nest zijn kwijtgeraakt. Zij zullen smeken om raad en hulp: ‘Verleen ons asiel en bescherm ons. Verraad onze verblijfplaats niet aan onze achtervolgers. Is dit het trotse Moab waarover wij zoveel hebben gehoord? Zijn hooghartigheid en overmoed, trots en zelfoverschatting zijn helemaal verdwenen! Daarom zullen de Moabieten om hun eigen lot treuren. Ja, Moab, u zult rouwen om de nederlaag van Kir-Haréseth, om de verlaten boerderijen van Chesbon en de wijngaarden van Sibma. De vijandelijke leiders hebben de wijngaarden die zich uitstrekten tot aan Jazer in de woestijn en waarvan de ranken zelfs tot voorbij de zee bij Jazer reikten, vernield. Daarom huil ik om Jazer en om de wijngaarden van Sibma. Mijn tranen zullen vloeien om Chesbon en Eleale, want uw zomerfruit en uw oogst zijn vertrapt. De blijdschap is weg, de vreugde om de oogst is verdwenen. Het blijde zingen in de wijngaarden zal niet meer worden gehoord. Het persen van de druiven in de wijnpersen ligt voor altijd stil. Ik heb een einde gemaakt aan al hun oogstvreugde. Ik zal diep in mijn binnenste huilen om Moab en Kir-Heres. De Moabieten zullen vertwijfeld bidden tot hun afgoden op de heuveltoppen, maar dat zal niets helpen, zij zullen in hun tempels naar hun afgoden schreeuwen, maar er zal niemand komen om hen te redden. Dit is Gods profetie over Damascus, de hoofdstad van Syrië. Kijk, Damascus is verdwenen! Het is niet langer een stad, het is een puinhoop, een grote ruïne geworden! De steden van Aroër zijn verlaten. Schapen liggen daar rustig en onbevreesd, want er is niemand die hen wegjaagt. De kracht van Israël en de macht van Damascus zullen ophouden te bestaan en het restant van Syrië zal worden vernietigd. ‘Het zal hen net zo vergaan als het de pracht van Israël verging,’ zegt de Here van de hemelse legers. Ja, de glorie van Israël zal verbleken als de armoede het land binnenkomt. Israël zal er verarmd bijliggen zoals de afgemaaide korenvelden in het dal van Refaïm. Och, slechts enkelen van het volk zullen overblijven, net zoals de olijven die in de bomen achterblijven na de oogst, twee of drie in de hoogste takken, vier of vijf aan de buitenste twijgen. En pas dan zullen zij aan God, hun Schepper, denken en hun blik richten op de Heilige van Israël. Op die dag zullen zij niet langer hun afgoden om hulp vragen en zij zullen wat hun eigen handen hebben gemaakt, niet meer aanbidden. De afbeeldingen van Astarot en de zonnegoden zullen hen niet langer respect inboezemen. Hun grootste steden zullen net zo verlaten zijn als de verre beboste heuvels en de bergtoppen. Zij zullen lijken op uitgestorven steden waaruit de inwoners zijn gevlucht toen de Israëlieten in aantocht waren. Waarom? Omdat u zich hebt afgekeerd van de God die u kan redden, de rots die uw toevluchtsoord is. U heeft mooie gewassen geplant voor vreemde goden, maar hoewel zij zo goed gedijen dat zij op de morgen dat u ze plant al bloeien, zal de oogst verloren gaan op de dag waarop u alleen maar rampspoed en onherstelbaar leed zult oogsten. Wee de legers die in de richting van Gods land denderen! Al bulderen zij als grote golven die zich op het strand storten, God zal hun het zwijgen opleggen. Zij worden uiteengejaagd als kaf dat door de wind wordt weggeblazen, als opwaaiend stof in een storm. ʼs Avonds voelt Israël zich nog bedreigd, maar de volgende morgen zijn haar vijanden dood. Dat is het verdiende loon van hen die het volk van God beroven. Wee u, land aan de bovenstroom van de Nijl dat gonst van de insecten! Land dat ambassadeurs in snelle boten langs de Nijl stuurt! Laat uw snelle gezanten naar u terugkeren. Naar een groot en soepel volk dat overal wordt gevreesd. Een veroverend en vernietigend volk, van wie het land verdeeld is door rivieren. Dit is de boodschap die u wordt gestuurd: als de oorlogsvlag gehesen wordt op de berg, laat dan de hele wereld goed opletten! Als er op de trompet geblazen wordt, luister dan goed! Want de Here heeft mij het volgende verteld: ‘Vanuit mijn woonplaats kijk Ik onbewogen toe, roerloos als de verzengende hitte op het middaguur of als nevel in de hitte van de oogsttijd. Maar voordat zij de aanval hebben ingezet en terwijl hun plannen als druiven rijpen, zal Ik u afsnijden, zoals een snoeimes wilde scheuten afsnijdt. Hun machtige leger zal dood op het slagveld achterblijven als een prooi voor de roofvogels en de wilde dieren. De gieren zullen de hele zomer lichamen uit elkaar scheuren en de wilde dieren zullen de hele winter op botten knagen.’ Maar er zal een tijd komen waarin dat sterke en machtige land dat wijd en zijd wordt gevreesd, dat veroverende en vernietigende volk van wie het land verdeeld is door rivieren, geschenken zal brengen naar de tempel van de Here van de hemelse legers in Jeruzalem, op de berg Sion. Dit is Gods profetie over Egypte. Kijk, de Here komt naar Egypte, rijdend op een snelle wolk, de afgoden van Egypte beven en de harten van de Egyptenaren smelten van angst. Ik zal hen tegen elkaar opzetten: broer tegen broer, vriend tegen vriend, stad tegen stad, provincie tegen provincie. Zijn wijze raadslieden raken in paniek, zij weten niet meer wat zij moeten doen, zij smeken hun afgoden om wijsheid en vragen mediums en waarzeggers om raad. Ik zal Egypte overleveren aan een harde, wrede meester, aan een strenge koning, zegt de Here God van de hemelse legers. Het water van de Nijl zal niet meer stijgen en het land overspoelen. De rivierarmen zullen uitdrogen en de bevloeiingskanalen zullen stinken naar rottend riet. Alle groen langs de rivier zal verdorren en verwaaien. De gewassen zullen verdrogen, alles gaat dood. De vissers zullen zuchten en morren, omdat zij niets te doen hebben. Zij die met haken en netten vissen vangen, zullen zonder werk zitten. De wevers zullen geen katoen hebben, omdat de oogsten mislukken. Hooggeplaatsten en gewone arbeiders, allemaal zullen zij radeloos en moedeloos zijn. De raadgevers van Zoan zijn erg onverstandig! Zelfs hun beste raad aan de koning van Egypte is fout en onverstandig. Zullen zij blijven pochen op hun wijsheid? Zullen zij de farao durven wijzen op de generaties van wijze mannen, waaruit zij zijn voortgekomen? Wat is er gebeurd met uw wijze adviseurs, farao? Waar is hun wijsheid gebleven? Als zij werkelijk wijs zijn, laten zij u dan vertellen wat de Here met Egypte gaat doen. De ‘wijze mannen’ uit Zoan zijn verdwaasd en die uit Memphis zijn gewoon verwarde bedriegers. Zij die Egypte moesten leiden, brachten het op een dwaalspoor. De Here heeft hun denken vertroebeld, zodat Egypte ten val komt. Egypte wankelt als een dronkaard die nauwelijks op zijn benen kan staan. Egypte is onmachtig, haar daadkracht is verdwenen, niemand kan haar de goede weg wijzen. In die tijd zullen de Egyptenaren zijn als vrouwen, zij zullen sidderen van angst onder de opgeheven vuist van God. Alleen al het uitspreken van de naam Juda zal hun de stuipen op het lijf jagen. Want de Here van de hemelse legers heeft plannen tegen hen gemaakt. Dan zullen vijf Egyptische steden de Here van de hemelse legers gaan volgen en zij zullen Hebreeuws beginnen te spreken. Eén ervan zal ‘Heres’ (Stad van de nederlaag) worden genoemd. In die tijd zal midden in Egypte een altaar voor de Here staan en aan de grens een monument voor de Here. Dit zal een teken van trouw aan de Here van de hemelse legers zijn. En als zij de Here te hulp roepen tegen onderdrukkers, zal Hij hen een verlosser sturen en die zal hen bevrijden. De Here zal de Egyptenaren de kans geven Hem te leren kennen. Ja, zij zullen de Here kennen en Hem hun offers en geschenken geven, zij zullen God beloften doen en die ook houden. Zo zal de Here Egypte eerst slaan en daarna weer genezen! Want de Egyptenaren zullen zich tot de Here bekeren en dan zal Hij naar hun bidden luisteren en hen genezen. In die tijd zullen Egypte en Assur verbonden zijn door een verkeersweg en de Egyptenaren en Assyriërs zullen ongehinderd tussen beide landen op en neer reizen en zij zullen dezelfde God aanbidden. Israël zal hun bondgenoot zijn. Zij zullen zich gedrieën aaneensluiten en Israël zal hun tot zegen zijn. Want de Here zal Egypte en Assur zegenen ter wille van hun vriendschap met Israël. Hij zal zeggen: ‘Gezegend zij Egypte, mijn volk. Gezegend zij Assur, het land dat Ik heb gemaakt. Gezegend zij Israël, mijn erfdeel!’ In het jaar waarin koning Sargon van Assur zijn veldmaarschalk naar de Filistijnse stad Asdod stuurde en deze de stad innam, gaf de Here Jesaja, de zoon van Amoz, de opdracht: ‘Trek uw profetenmantel en uw sandalen uit en blijf zo rondlopen.’ Jesaja deed wat de Here hem opdroeg en liep op blote voeten ongekleed rond. Toen zei de Here: ‘Mijn dienaar Jesaja, die nu drie jaar lang naakt en op blote voeten heeft rondgelopen, is het symbool van de vreselijke rampen, die Ik over Egypte en Ethiopië zal brengen. Want de koning van Assur zal de Egyptenaren en Ethiopiërs gevankelijk wegvoeren, naakt en op blote voeten. Jong en oud zullen met blote billen lopen, tot schande van Egypte. Hoe ontmoedigd zullen de Filistijnen dan zijn, want zij rekenden op de “kracht van Ethiopië” en op hun “machtige bondgenoot” Egypte! En zij zullen zeggen: “Als Egypte zoiets kan overkomen, welke kans hebben wij dan nog”?’ Dit is Gods profetie over Babel. Het onheil komt als een stormwind over u heen vanuit de angstaanjagende woestijn, als een wervelwind uit de Negev-woestijn. Ik zie een dreigend visioen, het is vreselijk om te zien! God vertelt mij wat Hij gaat doen. Ik zie u, geplunderd en vernietigd. Elamieten en Meden zullen deel hebben aan de overwinning. Babel zal vallen en het gekerm van de volken die het onderdrukte, zal ophouden. Mijn maag komt in opstand en brandt van pijn, pijn als van een barende vrouw. Mijn benen worden slap als ik hoor wat God van plan is, ik krimp ineen, verblind door angst. De schrik overvalt mij en mijn hart bonst als een razende. De schemering, waarvan ik vroeger zo genoot, maakt mij nu bang. Kijk! Zij maken alles klaar voor een feestelijke maaltijd! Ze dekken de tafels met voedsel en schuiven hun zetels bij om te gaan eten. Snel, snel, grijp uw schilden en maak u klaar voor de strijd! U wordt aangevallen! Och, mijn geslagen en vertrapte volk. Ik heb u alles verteld wat de Here van de hemelse legers, de God van Israël, tegen mij heeft gezegd. Dit is Gods profetie over Edom. Iemand uit uw midden blijft naar mij roepen: ‘Wachter, hoe ver is de nacht gevorderd? Wachter, hoe ver is de nacht gevorderd?’ En de wachter antwoordt: ‘De ochtend breekt aan, maar maar dan komt er weer een nieuwe nacht. Keer terug naar God, dan kan ik u beter nieuws bezorgen. Zoek naar Hem, keer daarna terug en vraag het mij opnieuw!’ Dit is Gods profetie over Arabië. Karavanen van de Dedanieten, u zult u verschuilen in de wouden van Arabië. Volk van Tema, breng deze dorstige vluchtelingen voedsel en water. Zij zijn gevlucht voor getrokken zwaarden, scherpe pijlen en de verschrikkingen van de oorlog! ‘Binnen een jaar,’ zegt de Here, ‘zal er een einde komen aan de overmacht van hun vijand, de machtige stam van Kedar. Slechts enkelen van hun gevreesde boogschutters zullen overblijven.’ De Here, de God van Israël, heeft gesproken. Dit is Gods profetie over Jeruzalem, Dal van het visioen: wat is er aan de hand? Wat is iedereen aan het doen? Waarom rennen ze de daken op en waar staan ze naar te kijken? De hele stad is in opschudding. Wat is er mis in deze rumoerige en uitgelaten stad? De doden die overal liggen, zijn niet gevallen in de strijd, niet eervol gesneuveld! Al uw leiders vluchtten, zij gaven zich zonder verweer over. De mensen probeerden nog te ontkomen, maar ook zij werden gepakt. Laat mij alleen, dan kan ik huilen. Probeer niet mij te troosten. Laat mij huilen om de ondergang van mijn volk. Och, wat een vreselijke dag! Een dag van verwarring en verwoesting, een dag van God, de Here van de hemelse legers! De muren van Jeruzalem worden omver gehaald en de doodskreten echoën tussen de berghellingen. God heeft zijn beschermende zorg teruggetrokken. U rent naar het arsenaal om wapens te halen! God, de Here van de hemelse legers, riep u op tot berouw, tot huilen en rouwen. Hij wilde dat u uw hoofden zou scheren uit berouw over uw zonden. Dat u in zakken gekleed zou gaan als teken van spijt. Maar nee, u zingt en danst en speelt. U houdt feesten waar flink gedronken wordt. ‘Laten wij eten en drinken en vrolijk zijn,’ zegt u. ‘Wat maakt het nog voor verschil, morgen zullen wij sterven.’ De Here van de hemelse legers heeft mij geopenbaard dat deze zonde u tot de dag van uw dood niet zal worden vergeven. Want de Here, die het mogelijk heeft gemaakt dat u zo weelderig bent gekleed, zal u met geweld wegslingeren en u in gevangenschap sturen, hoe sterk u ook bent! Hij zal u als een bal weggooien naar een groot, onherbergzaam land. Daar zult u sterven. Uw uiterlijk was glorieus, maar u bent een schandvlek voor het koningshuis! Ja, Ik ontneem u uw ambt,’ zegt de Here, ‘en u verliest uw hoge positie. In uw plaats zal Ik mijn dienaar Eljakim, de zoon van Hilkia, aanstellen. Hij zal uw ambtsgewaad en titel dragen, uw waardigheid zal de zijne worden. Hij zal een vader zijn voor de inwoners van Jeruzalem en heel Juda. Hij zal de sleutel van het huis van David dragen. Niemand zal kunnen openen of sluiten zonder zijn toestemming. Ik zal hem een betrouwbare steunpilaar van mijn volk maken en hem steeds meer verantwoordelijkheden geven en vooral zijn familie zal in zijn roem delen en daarvan profiteren.’ Maar de Here zal die steunpilaar die zo vast in de grond verankerd lijkt te zijn, eruit trekken! Hij zal losraken en omvallen en alles wat erop steunt, zal met hem vallen, want de Here heeft gesproken. Dit is Gods profetie over Tyrus. Huil, schepen van Tyrus, die vanuit verre landen op de thuisreis zijn! Huil om uw haven, want hij is verdwenen! De geruchten die u op Cyprus hoorde, zijn waar. Schaam u, Sidon, bolwerk van de zee. Want nu bent u kinderloos! Als dit nieuws Egypte bereikt, zal het veel angst veroorzaken. Vlucht naar Tarsis, mannen van Tyrus, en huil onderweg. Deze verlaten ruïne is alles wat overbleef van uw eens zo luisterrijke stad. Het einde van een roemruchte geschiedenis. Denk eens aan alle kolonisten die u naar verre landen stuurde! Wie heeft deze ramp over Tyrus gebracht? Over dit land dat koninkrijken schiep en wiens inwoners de belangrijkste kooplieden ter wereld waren? De Here van de hemelse legers heeft dit gedaan, om uw trots te vernietigen en zijn verachting te tonen over de hooggeplaatsten onder de mensen. Zeil maar verder, schepen van Tarsis, want uw haven is er niet meer. De Here strekt zijn hand uit over de zee, Hij doet de koninkrijken van deze aarde beven, Hij geeft bevel de vestingen in Kanaän te verwoesten. Hij zegt: ‘U, onteerde maagd, dochter van Sidon, zult nooit meer blij of sterk zijn. Zelfs als u naar Cyprus vlucht, zult u geen rust vinden.’ Want het zullen de Babyloniërs en niet de Assyriërs zijn die Tyrus aanvallen. Zij zullen het belegeren, de paleizen met de grond gelijk maken en het herscheppen in een ruïne. Huil maar, schepen van Tarsis, want uw thuishaven is verdwenen! Ja, na zeventig jaar zal de Here Tyrus weer laten opleven, maar zij zal niet anders zijn dan vroeger, zij zal weer terugkeren op haar slechte wegen en hoererij bedrijven met de koninkrijken van de wereld. Maar de winst van haar handelstransacties zal aan de Here gewijd worden. Zij zal geen voorraad kunnen opslaan, maar het zal tot voedsel en kleding dienen voor hen die bij de Here wonen. Kijk! De Here maakt de aarde weer leeg, Hij vernielt haar. Hij verandert haar aanzien en verstrooit wie daarop wonen. Priesters en volk, dienaren en meesters, slavinnen en meesteressen, kopers en verkopers, leners en uitleners, schuldenaars en schuldeisers, niemand zal worden gespaard. De aarde zal verlaten en leeggeroofd zijn, zo heeft de Here het besloten. Daarom rust Gods vloek op hen, zij worden aan de vertwijfeling overgelaten en de aanhoudende droogte vernietigt hen. Slechts enkelen zullen het overleven. Alle dingen die het leven mooi maken, verdwijnen. De druivenoogst mislukt, er is geen wijn meer en wie blij was, zucht en treurt. De melodieuze klanken van de harp en de vrolijke tonen van de citer worden niet meer gehoord, de vrolijke dagen zijn voorbij. De blijdschap van wijn en zang zijn niet meer, de sterke drank geeft een bittere smaak in de mond. De stad is een chaos, alle huizen en winkels zijn gesloten om plunderaars buiten te houden. In de straten roepen mensen om wijn, de vreugde is verdwenen en de blijdschap is uit het land verbannen. De stad is een puinhoop, haar poorten zijn vernield. Want het zal de aarde en alle volken vergaan als bij het afslaan van de olijven en bij de nalezing van de oogst. Maar alle overgeblevenen zullen de stem verheffen en zingen van blijdschap, vanuit het westen zal men de majesteit van God prijzen en in het oosten zal men die lofprijzing beantwoorden. Hoor ze zingen voor de Here, overal ter wereld. Zij zingen over de glorie van de rechtvaardige! Maar mijn hart is zwaar van verdriet, want het kwaad voert nog steeds de boventoon en overal heerst nog het bedrog. Angst, valkuilen en valstrikken zijn nog steeds uw lot, o bewoners van de aarde. Als u angstig vlucht, zult u in een kuil vallen en als u uit die kuil weet te vluchten, zult u in een val lopen, want de vernietiging valt vanuit de hemel op u, de aarde beeft onder uw voeten. De aarde wankelt gevaarlijk, alles is verloren en verward. De aarde zwaait heen en weer als een dronkaard en schudt als een tent in een storm. Zij valt en zal niet meer opstaan, want de zonden drukken als een zware last op haar. Op die dag zal de Here de gevallen engelen in de hemel straffen, evenals de trotse heersers van de landen op aarde. Zij zullen worden bijeengedreven als gevangenen en in een kerker worden opgesloten tot zij zijn berecht en veroordeeld. Dan zal de Here van de hemelse legers zijn troon op de berg Sion zetten en glorieus regeren in Jeruzalem. Voor de ogen van alle oudsten van zijn volk zal daar zoʼn glorie heersen dat de heldere lichten van zon en maan erdoor verbleken. Here, ik zal uw naam eren en prijzen, want U bent mijn God, U doet zulke wonderbaarlijke dingen! U hebt uw plannen lang geleden vastgesteld en nu hebt U ze uitgevoerd, precies zoals U Zich had voorgenomen. Een machtige stad hebt U veranderd in een ruïne. Van het sterkste fort hebt U slechts puinhopen laten overblijven. Het paleis van de vreemdeling hebt U doen verdwijnen. Het zal nooit worden herbouwd. Daarom zullen sterke naties beven van angst voor U, meedogenloze volken gehoorzamen U en prijzen uw naam. Maar voor de armen, o Here, bent U een schuilplaats in de storm, een schaduw tijdens de hitte. Een toevluchtsoord tegen genadeloze volken die lijken op een slagregen die een aarden wal doorweekt en laat instorten. Zoals een heet en droog land door de schaduw van wolken wordt verkoeld, zo zult U de trots van meedogenloze volken bekoelen. Hier op de berg Sion in Jeruzalem zal de Here van de hemelse legers een indrukwekkend feest houden voor iedereen op aarde, een prachtig feest met heerlijk voedsel, met wijn van een goed jaar en het beste vlees. Dan zal Hij de schemer van hopeloosheid en de sluier van de dood die over de volken van de aarde ligt, wegnemen, Hij zal de dood voor altijd opslokken. De Here God zal alle tranen afvegen en voor altijd de beledigingen en de spot tegen zijn land en volk wegnemen. De Here heeft gesproken, Hij zal dit zeker doen! Op die dag zullen de mensen verklaren: ‘Dit is onze God, op wie wij vertrouwden en op wie wij wachtten. Hij is gekomen om ons te redden, laat ons daarom blij zijn over onze bevrijding!’ Want de goede hand van de Here zal op Jeruzalem rusten en Moab zal als stro onder zijn voeten worden vertrapt en worden achtergelaten om te verrotten. Gods hand zal hen wegduwen zoals een zwemmer het water met zijn handen wegduwt. Hij zal een einde maken aan hun trots en slechte daden. De hoge, steile muren van Moab zullen worden vernield en tot stof worden verpulverd. In die tijd zal het hele land Juda dit lied zingen: Onze stad is sterk! Wij worden omringd door de muren van zijn redding! Open de poorten voor iedereen, want allen die rechtvaardig en trouw aan de Here zijn, mogen binnenkomen. Degenen die op Hem blijven vertrouwen, die vaak hun gedachten aan de Here wijden, zal Hij in volkomen vrede laten leven! Vertrouw altijd op de Here God, want de Oppermachtige Here is uw eeuwige toevlucht. Hij vernedert de trotsen en haalt de muren van de hoogmoedige stad om, ze wordt onder de voet gelopen, vertrapt door de armen en machtelozen. Maar voor de goede mensen is het pad niet steil en ruw! God geeft hun geen ruw en verraderlijk pad, maar effent de weg voor hen. O Here, wij vinden het heerlijk om uw wil te doen! Ons hart verlangt ernaar uw naam te prijzen. Zelfs ʼs nachts zoek ik naar U, vastbesloten zoek ik naar God, want als U als rechter naar de aarde komt, zullen de mensen zich van hun verdorvenheid afkeren en doen wat goed is. Ook al vergeeft U hen, de goddelozen leren het nooit, zelfs in het land waar rechtvaardigheid heerst blijven zij zondigen en merken zij uw majesteit niet op. Zij luisteren niet naar uw dreigementen en negeren uw dreigend opgeheven hand. Laat hun zien hoe na uw volk U aan het hart ligt. Misschien zullen zij zich dan schamen! Ja, laat hen verbranden door het vuur dat U had bestemd voor uw vijanden. Here, geef ons uw vrede, want alles wat wij bezitten en zijn, is van U afkomstig. O Here, onze God, andere heren heersten over ons, maar nu aanbidden wij U alleen. Degenen die wij vroeger dienden, zijn dood en vergeten, zij zullen nooit meer terugkeren. U keerde Zich tegen hen en vernietigde hen en zij zijn al lange tijd vergeten. Prijs de Here! Hij heeft ons tot een machtig volk gemaakt. Hij heeft de grenzen van ons land uitgebreid! Here, in onze wanhoop zochten wij U. Toen uw straf ons trof, riepen wij U aan. Wat misten wij uw aanwezigheid, Here! Wij leden als een vrouw die een kind ter wereld brengt en daarbij schreeuwt en ineenkrimpt van de pijn. Ook wij zijn ineengekrompen van vreselijke angst, maar het baatte niet. Al onze pogingen konden ons niet verlossen. Desondanks weten wij één ding zeker, zij die het eigendom van God zijn, zullen opnieuw leven. Hun lichamen zullen weer opstaan en zij zullen zingen van blijdschap! Want Gods levenslicht zal als dauw op hen vallen! Ga naar huis, mijn volk, en doe uw deuren op slot! Verberg u een korte tijd, totdat de toorn van de Here tegen uw vijanden voorbij is. Kijk! De Here komt uit de hemelen om de mensen van de aarde te straffen voor hun zonden. De aarde zal de moordenaars niet langer verbergen. De schuldigen zullen worden gevonden. Op die dag zal de Here zijn vreselijke, flitsende zwaard nemen en Leviatan, het snel bewegende reptiel, de kronkelende slang, de draak van de zee, doden. Laat op die dag van Israëls vrijheid dit lied worden gezongen: Israël is mijn wijngaard, Ik, de Here, zal de mooie druiventrossen verzorgen en opkweken, elke dag zal Ik ze water geven en dag en nacht zal Ik de wacht houden tegen alle vijanden. Mijn toorn tegen Israël is verdwenen. Als Ik dorens en distels vind die haar lastig vallen, zal Ik ze verbranden, tenzij deze vijanden vrede met Mij sluiten en mijn bescherming zoeken. Er zal een tijd komen dat Israël wortelschiet, uitbot en bloeit en de hele wereld met haar vruchten vult! En waarom deed God dat? Om haar zonden te verzoenen en haar te ontdoen van haar afgodenaltaren en afgoden. De ommuurde steden zullen stil en verlaten zijn, de huizen verwaarloosd. Er zal gras in de straten groeien en koeien zullen in de stad grazen en de twijgen en takken afbreken. Mijn volk is als de dode takken van een boom die worden afgebroken en onder etenspotten worden opgestookt. Deze mensen vormen een onverstandige natie, een dom volk, want zij keren zich van God af. Daarom zal Hij die hen maakte, geen medelijden hebben en hen niet genadig zijn. Toch zal er een tijd komen dat de Here hen één voor één bij elkaar zoekt als met de hand uitgezocht koren. Hij zal hen overal vandaan opnemen van zijn grote dorsvloer die tussen de Eufraat en de Egyptische grens ligt. Op die dag zal er op de grote trompet worden geblazen en zij die naar Assur of Egypte verbannen waren, zullen gered worden en naar Jeruzalem terugkeren om de Here op zijn heilige berg te aanbidden. Wee de stad Samaria, omringd door haar vruchtbare vallei. Samaria, de trots en vreugde van de dronkaards van Israël! Wee haar schoonheid, de gekroonde glorie van dronkaards, het is een bloem die verwelkt! De Here is sterk en machtig, Hij is als een hagelstorm, een vernietigende orkaan, als een alles wegspoelende vloedgolf, Hij zet de hele aarde naar zijn hand. Eens zal de oogstrelende schoonheid van Samaria, omringd door een vruchtbare vallei, plotseling verdwenen zijn. Zij zal gretig worden weggeplukt, zoals een vroege vijg wordt weggeplukt en gretig opgegeten! Uiteindelijk zal dan de Here van de hemelse legers Zelf hun gekroonde glorie zijn, de prachtige diadeem voor wie er van zijn volk zijn overgebleven. Hij zal de rechters een verlangen naar rechtvaardigheid geven en grote moed aan de soldaten die bij de poort weten stand te houden. Maar ook Jeruzalem wordt door dronkaards geleid! Haar priesters en profeten wankelen en waggelen. Zij maken domme fouten en begaan grote vergissingen. Hun tafels liggen vol met braaksel, overal ligt vuil. ‘Wie denkt Jesaja wel dat hij is,’ zeggen de mensen, ‘om op zoʼn toon tegen ons te spreken! Zijn wij soms kleine kinderen, net oud genoeg om te praten? Hij vertelt ons steeds weer hetzelfde, gebod op gebod, regel op regel, dan weer dit en dan weer dat!’ Werkelijk, om tot dit volk te spreken zal God buitenlanders sturen, mensen die in onverstaanbare talen spreken! Zij zouden rustig kunnen leven in hun eigen land, maar zij wilden niet naar Hem luisteren. De Here zal het daarom steeds opnieuw voor hen uitspellen. Het keer op keer in simpele bewoordingen vertellen, elke keer als Hij de kans heeft. Maar toch zullen zij over deze simpele en oprechte boodschap struikelen en vallen. Zij zullen worden gebroken en vertrapt en gevangengenomen. Luister daarom goed naar de woorden van de Here, spottende heersers in Jeruzalem. U zegt: ‘Wij hebben een afspraak gemaakt met de dood en een verdrag met het dodenrijk, om gedekt te zijn tegen de stormvloed die over ons komt. Wij hebben de leugen als een schuilplaats en verstoppen ons achter bedrog.’ Maar de Here God zegt: ‘Kijk, Ik plaats een steen als fundament in Sion, een kostbare hoeksteen die Ik heb uitgekozen, en wie zijn vertrouwen daarin stelt, hoeft nooit meer een andere toevlucht te zoeken. Ik zal met het meetsnoer en het paslood van de rechtvaardigheid het fundament dat u maakte, controleren. Het ziet er wel goed uit, maar de hagelstorm van Assur zal die onbetrouwbare schuilplaats vernietigen, als een watervloed zal hij het wegvagen. Ik zal uw verbond met de dood en het dodenrijk tenietdoen, zodat u in de grond wordt gestampt als de vijand uw land binnenstormt. Steeds weer zal die stormvloed komen opzetten en u meevoeren, totdat uiteindelijk de vreselijke waarheid van mijn waarschuwingen tot u zal doordringen.’ Het bed dat u hebt gemaakt, is veel te kort om op te liggen, de dekens zijn te smal om u te bedekken. De Here zal plotseling in toorn verschijnen, net als op de berg Perazim en in het dal bij Gibeon, om iets vreemds en ongewoons te doen. Spot daarom niet meer, anders wordt uw straf alleen maar zwaarder. Want God, de Here van de hemelse legers, heeft mij duidelijk gezegd dat Hij vastbesloten is het land te vernietigen. Plant hij uiteindelijk niet verschillende soorten kruiden en koren, elk op een apart stuk grond? Hij weet precies wat hij moet doen, want God heeft het hem laten zien en begrijpen. Hij dorst niet alles op dezelfde manier. Voor dille wordt geen dorsslede gebruikt, maar een stok. Komijn wordt niet gedorst met een wagenrad, maar met een roede, heel voorzichtig. Koren voor brood wordt niet helemaal geplet, maar alleen kort gedorst. Zo zal ook Here van de hemelse legers in zijn wijsheid niet eindeloos, zonder maat, straffen. Wee Jeruzalem, de stad van David. Jaar na jaar brengt u uw vele offers, maar Ik zal een zwaar gericht over u laten gaan. U zult huilen en veel verdriet hebben. Want Jeruzalem zal dan haar bijnaam, Vuuraltaar, eer aandoen: het zal een altaar worden dat bedekt is met bloed. Ik zal uw vijand zijn. Ik zal Jeruzalem omsingelen en haar belegeren met forten om haar te vernietigen, zoals eens David deed. Uw stem zal als een geest vanuit de aarde fluisteren als u zich onder de grond verstopt. Maar plotseling zullen uw meedogenloze vijanden worden weggedreven als kaf in de wind. In een oogwenk zal Ik, de Here van de hemelse legers, Mij op hen werpen met donder, aardbevingen, wervelwinden en vuur. Alle volken die Jeruzalem bestrijden, zullen als een droom verdwijnen! Zoals iemand die honger heeft van eten droomt, maar toch hongerig blijft en iemand die versmacht van de dorst, over drinken droomt maar nog steeds dorst heeft als hij wakker wordt. Zo zullen uw vijanden dromen van een glorieuze overwinning en er geen behalen. Verbaast u dat? Gelooft u het niet? Ga uw gang dan maar en wees blind als u dat wilt! U bent dronken, maar niet van het drinken. U waggelt, maar niet door de wijn! Want de Here heeft een geest van diepe slaap over u uitgegoten. Hij heeft uw ogen, dat zijn de profeten en uw geestelijke leiders, gesloten, zodat al deze toekomstige gebeurtenissen een gesloten boek voor hen zijn. Als u het aan iemand geeft die kan lezen, zegt hij: ‘Ik kan het niet lezen, want het is verzegeld.’ En als u het aan iemand geeft die niet kan lezen, zegt die: ‘Het spijt me, ik kan niet lezen.’ En daarom zegt de Here: ‘Deze mensen eren God met de mond, maar in hun hart moeten zij niets van Mij hebben. Hun godsdienst is slechts door mensen opgelegd en aangeleerd. Daarom zal Ik de wijsheid van de wijze mensen wegnemen en het inzicht van de verstandigen benevelen.’ Wee degenen die hun plannen voor God proberen te verbergen, die Hem niet op de hoogte stellen van hun doen en laten! ‘God kan ons toch niet zien,’ zeggen zij bij zichzelf. ‘Hij weet niet wat er aan de hand is!’ Wat halen zij zich toch in het hoofd! Is Hij, de pottenbakker, niet veel belangrijker dan de potten die Hij maakt? Durft u tegen Hem zeggen: ‘Hij heeft ons niet gemaakt?’ Binnenkort zal de wildernis van de Libanon een boomgaard zijn, een prachtig, weelderig woud. Op die dag zullen doven de woorden van de Schrift horen en vanuit hun diepe duisternis zullen blinden mijn plannen zien. De nederigen zullen blij zijn om de Here en de armen zullen juichen vanwege de Heilige van Israël. De gewelddadigen zullen verdwijnen en de spotters verstommen. Allen die slechte dingen beramen, zullen worden gedood, zij die er bij het minste of geringste op los slaan, die vanuit een hinderlaag de rechter die hen veroordeelde, overvallen en slaan en zij die elk excuus gebruiken om oneerlijk te zijn. Daarom zegt de Here, die Abraham verloste: ‘Mijn volk zal niet langer verbleken van schrik of te kijk worden gezet. Want als Jakob en zijn kinderen zien wat Ik in hun land heb gedaan, zullen zij mijn naam vrezen en prijzen. Zij zullen de Heilige van Israël loven en ontzag voor Hem hebben.’ Zij die dwaalden zullen tot inzicht komen en dwarsliggers zullen kennis verwerven. Wacht maar, koppige kinderen, zegt de Here, u vraagt iedereen om raad behalve Mij en besluit precies dat te doen wat Ik niet wil. U sluit u aan bij ongelovigen en maakt zo uw zonde steeds groter. Want zonder Mij iets te vragen, hebt u zich om hulp tot Egypte gewend en hebt u op de bescherming van de farao vertrouwd. Maar u zult zwaar worden teleurgesteld, want hij kan zijn beloften om u te redden niet waarmaken. Want al komen uw onderhandelaars naar Zoan en Hanes, ze zullen niets bereiken, dat volk heeft niets te bieden. Ze krijgen er geen hulp, maar alleen teleurstelling en schande! Door onherbergzame streken waar leeuwen en giftige slangen leven, trekken zij langzaam naar Egypte. Met ezels en kamelen, beladen met kostbare schatten, waarmee de hulp van Egypte moet worden betaald. Maar Egypte zal er niets voor teruggeven. Want Egyptes beloften zijn waardeloos, daarom zeg Ik van Egypte: ‘Niets doen is haar sterkste zijde.’ Ga nu en schrijf op wat Ik zeg over Egypte, zodat het tot het eind der tijden vaststaat. Want als u het niet opschrijft, zullen zij zeggen dat Ik hen nooit heb gewaarschuwd. ‘Welnee,’ zullen zij zeggen, ‘dat hebt U ons nooit verteld!’ Het zijn koppige rebellen. Daarom is dit het antwoord van de Heilige van Israël: ‘Omdat u mijn woorden veracht, maar in plaats daarvan vertrouwt op leugen en bedrog en u weigert zich te bekeren, zal de ramp plotseling op u neerkomen, als een muur die onverhoeds scheurt en in elkaar stort. Alles komt in een oogwenk naar beneden. God zal u weggooien als een gebroken bord, Hij zal niets en niemand sparen. Er zal geen brokstuk overblijven dat groot genoeg is om er kolen mee uit de haard te pakken of er water mee uit de vijver te scheppen.’ Want de Here God, de Heilige van Israël, zegt: ‘Alleen door naar Mij terug te keren en op Mij te wachten, kunt u worden gered. In rust en vertrouwen ligt uw kracht, maar dat wilt u niet.’ ‘Nee,’ zegt u, ‘wij halen onze hulp wel uit Egypte, daar zullen ze ons snelle paarden geven om mee te vluchten.’ Wel, snel vluchten zúlt u, maar met dezelfde snelheid zullen uw vijanden u achtervolgen! Een van hen zal duizend man van u achtervolgen! Vijf van hen zullen u totaal uit elkaar slaan, zodat er geen twee van u meer bij elkaar zullen zijn. U zult zijn als eenzame bomen op de verre bergtoppen. Desondanks wacht de Here nog steeds tot u bij Hem komt, zodat Hij u zijn liefde kan tonen, Hij zal u veroveren om u te zegenen, precies zoals Hij heeft gezegd. Gezegend zijn allen die op Hem wachten tot Hij hen te hulp komt. Och mijn volk in Jeruzalem, u hoeft niet meer te klagen en te huilen, want Hij zal genadig voor u zijn als Hij uw hulpgeroep hoort. Hij zal u antwoorden. Ook al bezorgde Hij u een tijd van angst en onderdrukking, Hij zal bij u zijn om u te onderwijzen. Met uw eigen ogen zult u uw Leraar zien. Als u Gods paden verlaat en afdwaalt, zult u een stem achter u horen zeggen: ‘Nee, dit is de weg, hier moet u lopen.’ U zult al uw zilveren en gouden afgodsbeelden vernielen, ze weggooien als voorwerpen die u niet wilt aanraken. ‘Weg ermee!’ zult u zeggen. Dan zal God u zegenen met regen in de zaaitijd, met overvloedige oogsten en mals grasland voor uw vee. De ossen en jonge ezels waarmee u het land bewerkt, zullen verrijkt en goed verzorgd voer krijgen. Op die dag dat God uw vijanden vernietigt, zal Hij u waterstromen geven die langs elke berg en elke heuvel naar beneden klateren. De maan zal net zo helder schijnen als de zon en het licht van de zon zal zo fel zijn als het licht van zeven dagen bij elkaar! Zo zal het zijn als de Here zijn volk geneest en de wonden die Hij heeft geslagen, verzorgt. Kijk, de Here komt van ver weg, vlammend van toorn, omringd door omhoogrijzende dikke rook. Zijn lippen zijn gevuld met razende toorn, zijn woorden zijn verterend als vuur. Zijn adem stort zich als een waterval over hen allen uit en vaagt hen weg. Hij zal de trotse volken uitzeven, hen een bit tussen de tanden leggen en naar hun verderf leiden. Maar het volk van God zal een vreugdelied zingen, als de liederen die ʼs nachts opklinken als de heilige feesten worden gevierd. Zijn volk zal een blij hart hebben, als een fluitspeler die een groep pelgrims aanvoert naar Jeruzalem, de berg van de Here, de rots van Israël. En de Here zal zijn machtige stem laten horen en in zijn toorn zijn hand op zijn vijanden laten neerkomen met verterend vuur, overstromingen, verschrikkelijke stormen en grote hagelstenen. De stem van de Here zal de Assyriërs straffen, wanneer Hij hen met een stok slaat. En telkens weer zal de Here de gesel op hen laten neerkomen, zoals iemand de maat van trommels en lieren slaat. De offerplaats staat al enige tijd klaar, het brandhout is hoog opgestapeld. De adem van de Here, heet als het vuur uit een vulkaan, zal het hout aansteken. Wee hen die naar Egypte gaan om hulp, die vertrouwen op paarden, strijdwagens en machtige ruiters in plaats van op de Heilige van Israël en Hem niet om raad vragen. In zijn wijsheid brengt Hij een groot kwaad over zijn volk en Hij verandert niet van gedachten. Hij keert Zich tegen zijn volk om hun slechtheid en tegen ieder die hun helpt. Want deze Egyptenaren zijn slechts mensen, geen God! Hun paarden zijn van vlees, geen machtige geesten! Als de Here zijn vuist tegen hen balt, zullen zij struikelen en vallen, samen met degenen die zij wilden helpen. Zij zullen allen te gronde worden gericht. Daarom, mijn volk, keer terug naar Hem van wie u zo ver bent afgedwaald. Ik weet dat de dag zal komen dat ieder van u zijn gouden en zilveren afgodsbeelden zal weggooien die u in uw zondigheid hebt gemaakt. Dan zullen de Assyriërs worden vernietigd, maar niet door zwaarden van mensen. Het ‘zwaard van God’ zal hen verslaan. Zij zullen in paniek op de vlucht slaan. De sterke, jonge Assyriërs zullen worden weggeleid als slaven. Zelfs hun aanvoerders zullen beven van schrik en op de vlucht slaan wanneer zij de oorlogsvaandels van Israël zien, zegt de Here. Want de vlam van God brandt helder in Jeruzalem. Kijk, een koning die rechtvaardig regeert en leiders die zich aan de wetten houden, zij beschermen Israël tegen storm en wind, zij zijn als een rivier die de woestijn bevloeit en als een rots die schaduw geeft in een heet en onvruchtbaar land. Dan zullen de ogen van Israël zich uiteindelijk wijd openen voor God, zijn volk zal naar zijn stem luisteren. Zelfs de heethoofden zullen vol gevoel en begrip zijn en zij die stotteren van onzekerheid, zullen zich duidelijk uitspreken. Op die dag zullen dwazen en bedriegers niet meer geëerd worden. Iedereen zal een dwaas herkennen en huichelaars zullen niemand meer om de tuin kunnen leiden. Hun leugens over God en hun bedrog tegenover de hongerigen zal voor iedereen duidelijk zichtbaar zijn. Ook dat zij de dorstigen het water onthouden. De oneerlijkheid van bedriegers zal worden aangetoond, evenals de leugens die zij gebruiken om de arme in rechtzaken te benadelen als deze voor zijn recht opkomt. Maar edele mensen zullen edele daden willen doen en daarin volharden. Luister, vrouwen die lui rondhangen in zorgeloze rust, luister naar mij: binnenkort—over iets meer dan een jaar—zult u zich plotseling zorgen gaan maken. Want de wijnoogst en de fruitoogst zullen mislukken. Beef, vrouwen van het gemakkelijke leven, doe uw mooie kleren uit en trek een rouwgewaad aan. Sla uzelf op de borst en weeklaag om uw heerlijke akkers die spoedig vervallen zullen raken en om de kostelijke wijnen van vorige jaren. Uw land zal overwoekerd worden door dorens en distels. Uw mooie huizen en gelukkige steden zullen verdwijnen. Paleizen zullen leeg zijn, de drukke steden verlaten. Kudden wilde ezels en geiten zullen grazen op de berghellingen, waar nu nog de uitkijktorens staan, totdat ten slotte de Geest vanuit de hoge over ons wordt uitgegoten. Dan wordt de woestijn tot een boomgaard en die tot een ware lusthof. Mijn volk zal in veiligheid leven, ongestoord wonen. In het bos is het koel en uw stad ligt laag in de vlakte. U bent gelukkig en rijk gezegend als u zaait op de oevers en u uw vee in groene weiden laat grazen. Wee u, verrader. Alles om u heen hebt u verwoest, maar niet uzelf. U verwacht van anderen dat zij hun beloften aan u houden, terwijl u hen wel bedriegt! Maar nu zult ook u worden bedrogen en verwoest. Maar wilt U, Here, ons genadig zijn, want wij hebben onze hoop op U gevestigd. Wees elke dag onze sterkte en onze redding in moeilijke tijden. De vijand slaat op de vlucht als hij uw stem hoort. Als U opstaat, vluchten de volken. Zoals sprinkhanen de velden en wijngaarden afstropen, zo zal Jeruzalem het verslagen leger afstropen! De Here is zeer machtig en woont hoog in de hemel. Hij geeft Jeruzalem gerechtigheid, goedheid en rechtvaardigheid. Een overvloed van heil ligt in een veilige plaats voor Juda opgeslagen, samen met wijsheid, kennis en ontzag voor God. Uw gezanten huilen van bittere teleurstelling, want de vredesregeling is verworpen. Uw wegen zijn verlaten en er zijn geen reizigers meer. Het vredesverdrag is verbroken en zij bekommeren zich niet om de beloften die zij in het bijzijn van getuigen hebben gedaan, zij hebben voor niemand respect. Het hele land Israël is in grote nood, de Libanon is verwoest, de Saron is een wildernis geworden, Basan en de Karmel zijn leeggeplunderd. Maar de Here zegt: Ik zal opstaan en mijn kracht en glorie laten zien. U, Assyriërs, zult niets bereiken met al uw inspanningen. Uw adem is een vuur dat u zelf zal verteren. Uw legers zullen tot kalk worden verbrand, als dorens die worden afgesneden en op het vuur gegooid. Luister naar wat Ik heb gedaan, of u ver weg of dichtbij woont, erken mijn macht! De zondaars onder mijn volk beven van angst. ‘Wie van ons,’ schreeuwen zij, ‘kan leven in de nabijheid van dit allesverterende, eeuwige vuur?’ Ik zal u vertellen wie hier kan leven: allen die eerlijk en rechtvaardig zijn, die geen winst willen maken door bedrog, die zich niet laten omkopen, die weigeren te luisteren naar hen die moorden beramen en die het kwaad niet kunnen aanzien. Dergelijke mensen zullen worden verhoogd. De rotsen van de bergen zullen hun veilige schuilplaats zijn, zij zullen voedsel krijgen en water naar behoefte. Uw ogen zullen de koning zien in al zijn glorie en zijn uitgestrekte land aanschouwen. U zult terugdenken aan die tijd van onderdrukking, toen de Assyrische aanvoerders buiten uw muren de torens telden en schatten hoeveel de gevallen stad hun zou opleveren. Maar zij zullen binnenkort allemaal weg zijn. Deze harde, gewelddadige mensen met hun onverstaanbare taal zullen verdwijnen. In plaats daarvan zult u een vreedzaam Jeruzalem zien, een plaats waar God wordt aanbeden, een rustige en veilige stad, als een tent die stevig vaststaat. Daar zal de Here ons zijn macht tonen en daar stromen brede rivieren waarop geen vijandelijke schepen te zien zijn. Want de Here is onze rechter, onze wetgever en koning. Hij zal ons redden. De zeilen van de vijand flapperen tegen gebroken masten en kunnen niet meer strak worden gespannen. Hun buit zal worden verdeeld onder het volk van God, zelfs de verlamden zullen hun aandeel krijgen. Het volk van Israël zal niet langer zeggen: ‘Wij zijn ziek en hulpeloos,’ want de Here zal zijn volk de zonden vergeven en het zegenen. Kom hier en luister, volken van de aarde, laat de hele wereld en alles wat erop leeft, mijn woorden horen. Want de Here is toornig tegen de volken. Hij keert zijn toorn tegen hun legers. Hij zal hen volledig vernietigen en blootstellen aan een slachting. Hun doden zullen niet worden begraven en de stank van rottende lichamen zal het land vullen en hun bloed zal langs de berghellingen naar beneden vloeien. In die tijd wordt de hemel als een boekrol opgerold. De sterren zullen als bladeren vallen, net als het verwelkte blad van de wijnstok en het dorre gebladerte van de vijgenboom. In de hemel wordt het zwaard van de Here scherp gemaakt. Kijk, nu daalt het op Edom neer, het volk dat ik heb vervloekt. Het zwaard van de Here is bevlekt met bloed en druipt van vet, alsof het gebruikt is voor het slachten van lammeren en geiten voor de offerdienst. Want de Here zal een grote slachting aanrichten in Edom. Hun leger zal het onderspit delven, alsof het ging om wilde stieren en buffels. Het land zal worden doordrenkt met het bloed en de aarde zal glimmen van vet. Want het is de dag van de wraak, het jaar van vergelding voor wat Edom Israël heeft aangedaan. De rivieren van Edom zullen gevuld zijn met brandende pek en de grond zal met vuur zijn bedekt. Deze berechting van Edom zal nooit eindigen. De rook zal blijven opstijgen. Het land zal van generatie op generatie verlaten blijven liggen, nooit zal zich daar meer iemand vestigen. De pelikanen en roerdompen, uilen en raven zullen er voortaan leven. Want God zal de verwoesting breed uitmeten en de leegheid van het land vaststellen. Hij zal zijn edelen op de proef stellen en vaststellen dat niemand van hen het koningschap waard is. Het zal ‘Niemandsland’ worden genoemd en de vorsten van dat land zullen verdwenen zijn. Dorens zullen de paleizen overwoekeren en in de burchten zullen netels en distels groeien. Alleen jakhalzen en struisvogels zullen zich daar nog op hun gemak voelen. Er zullen wolven en hyenaʼs zijn. Hun gehuil zal klinken in de stilte van de nacht. De nachtmonsters zullen daar elkaars schreeuw beantwoorden en de boze geesten zullen daar komen rusten. De pijlslang zal haar eieren leggen, ze uitbroeden en haar jongen koesteren. Gieren zullen er komen, in paren. Zoek het op in het Boek van de Here en ontdek alles wat Hij zal gaan doen, Hij zal geen enkel detail vergeten, want de Here heeft het gezegd en zijn Geest zal zorgen dat het allemaal zo gebeurt. Hij heeft het land verkend en verdeeld onder die wezens, zij zullen het voor altijd bezitten, van generatie op generatie. Zelfs de wildernis en de woestijn zullen in die dagen blij zijn, de woestijn zal een zee van bloemen zijn. Er zal een overvloed van bloemen, gezang en vreugde zijn! De woestijnen zullen net zo groen worden als de bergen van de Libanon. Lieflijk als de bergweiden van de berg Karmel en de grasvlakten van Saron, want de Here zal daar zijn glorie uitspreiden, de majesteit van onze God. Versterk de verslapte handen en geef kracht aan knikkende knieën. Bemoedig de angstigen. Zeg hun: ‘Wees sterk, wees niet bang, want uw God komt om wraak te nemen op uw vijanden. Hij komt om u te redden.’ En wanneer Hij komt, zal Hij de ogen van de blinden openen en de oren van de doven laten horen. De verlamde zal opspringen als een hert en wie niet kon praten zal jubelen en zingen! In de wildernis zullen bronnen opwellen en in de woestijn zullen rivieren gaan stromen. Het gloeiende zand zal veranderen in een meer, het dorstige land in waterbronnen. Waar de woestijnjakhalzen leven, zal gras en riet groeien! En er zal een hoofdweg door dat verlaten land lopen die ‘Heilige weg’ zal worden genoemd. Iemand met een boos hart mag die weg niet betreden. God zal daar met u gaan, zelfs de onnozele kan die weg onmogelijk mislopen. Langs die weg zullen geen leeuwen op de loer liggen noch andere roofdieren, alleen de verlosten zullen erop wandelen. Zo zullen al de vrijgekochten van de Here naar Sion huiswaarts kunnen gaan, liederen van eeuwige vreugde zingend. In de stad zullen zorgen en verdriet tot het verleden behoren, alleen vreugde en blijdschap zullen daar heersen. In het veertiende regeringsjaar van koning Hizkia trok koning Sanherib van Assur ten strijde tegen de ommuurde steden van Juda en veroverde ze. Toen zond hij zijn persoonlijke vertegenwoordiger met een groot leger vanuit Lachis naar Jeruzalem om daar met koning Hizkia te onderhandelen. Hij sloeg zijn kamp op bij de waterleiding van de hoogstgelegen bron, langs de kant van de weg naar het bleekveld. De hofmaarschalk Eljakim, de zoon van Hilkia, Sebna, de secretaris van de koning en de kanselier Joah, de zoon van Asaf, verlieten de stad om met hem te onderhandelen over een wapenstilstand. De Assyrische gezant droeg hun op terug te gaan en Hizkia de volgende boodschap over te brengen: ‘De machtige koning van Assur zegt dat het onverstandig van u is te denken dat de koning van Egypte u te hulp zal komen. Wat zijn de beloften van de farao waard? Woorden zijn waardeloos als er kracht nodig is, maar toch vertrouwt u op hem voor hulp en bent u tegen mij in opstand gekomen! Egypte is een onbetrouwbare bondgenoot. Het is een scherpe stok die uw hand zal doorboren als u erop leunt. Ieder die zich tot dit land wendde om hulp, heeft dat ondervonden. Maar misschien zegt u: “Wij vertrouwen op de Here onze God!” Maar is Hij niet degene die door uw koning werd beledigd, toen die zijn tempels en altaren in de heuvels liet weghalen en iedereen in Juda alleen bij de altaren in Jeruzalem liet aanbidden? En wat meer is, denkt u dat ik hierheen ben gekomen zonder dat de Here mij daartoe opdracht heeft gegeven? Hij zei tegen mij: “Ga daarheen en vernietig het”!’ Toen zeiden Eljakim, Sebna en Joah tegen hem: ‘Spreekt u alstublieft Aramees, want wij verstaan dat goed. Spreek liever geen Hebreeuws, want anders verstaan de mensen op de muur het ook.’ Maar hij antwoordde: ‘Mijn meester wil dat iedereen in Jeruzalem dit hoort en niet alleen u. Hij wil dat zij weten dat, als u zich niet overgeeft, de stad zal worden belegerd, totdat iedereen zo hongerig en dorstig is, dat hij zijn eigen uitwerpselen eet en zijn urine drinkt.’ Toen schreeuwde hij in het Hebreeuws naar de Judeeërs die op de muur stonden te luisteren: ‘Luister naar de woorden van de machtige koning van Assur: laat u niet door Hizkia om de tuin leiden, hij kan niets doen om u te redden. Laat u niet door hem bepraten als hij zegt dat u op de Here moet vertrouwen, omdat die wel zal verhinderen dat de koning van Assur overwint. Luister niet naar Hizkia, want de koning van Assur doet u een aantrekkelijk voorstel: geef mij een geschenk als teken van uw overgave, open de poorten en kom naar buiten. Ik zal ervoor zorgen dat u uw eigen woning met tuin zult behouden en uit uw eigen waterput drinkt, totdat ik u in ballingschap zal wegvoeren naar een land dat heel veel op dit land lijkt, een land met goede korenoogsten en wijnoogsten, een land van overvloed. Laat u niet misleiden door Hizkia als hij zegt dat de Here u van mijn legers zal verlossen. Heeft een god van een ander volk ooit gezegevierd over de legers van de koning van Assur? Herinnert u zich wat met Hamath en Arpad gebeurde? Hebben hun goden hen gered? En Sefarvaïm en Samaria? Waar zijn hun goden nu? Heeft ooit een van de goden van al die landen zijn volk uit mijn macht gered? Niet één! En denkt u nu echt dat die God van u Jeruzalem uit mijn macht kan verlossen?’ Maar de mensen bewaarden het stilzwijgen en gaven geen antwoord, want Hizkia had hun gezegd niet te reageren. Toen keerden de hofmaarschalk Eljakim, de zoon van Hilkia, Sebna, de secretaris van de koning, en de kanselier Joah, de zoon van Asaf, terug naar Hizkia. Zij hadden hun kleren gescheurd als teken van hun wanhoop en vertelden Hizkia wat er was gebeurd. Toen koning Hizkia de uitslag van het overleg te horen kreeg, scheurde hij zijn kleren als teken van verdriet en trok een boetekleed aan. Hij ging naar de tempel om te bidden. Tegelijkertijd stuurde hij zijn hofmaarschalk Eljakim en zijn secretaris Sebna met de oudere priesters, allen gehuld in rouwgewaden, naar de profeet Jesaja, de zoon van Amoz. Zij brachten hem de volgende boodschap van Hizkia: ‘Wij worden vandaag in het nauw gedreven, afgestraft en vernederd. Er heerst een spanning als voor de geboorte van een kind. Maar misschien heeft de Here, uw God, de lasterende woorden van de afgezant van de koning van Assur gehoord, toen hij de levende God bespotte. God zal dat niet ongestraft laten. Hij zal hem zeker ter verantwoording roepen. Bid daarom voor ons die zijn overgebleven!’ Die boodschap brachten zij aan Jesaja over. En Jesaja gaf als antwoord: ‘Vertel koning Hizkia dat de Here zegt: “Laat u niet van de wijs brengen door de woorden van de dienaar van de koning van Assur, noch door zijn godslastering. Want de koning zal een bericht uit Assur ontvangen, waaruit blijkt dat zijn aanwezigheid daar dringend gewenst is. Hij zal terugkeren naar zijn eigen land, waar Ik hem zal laten doden.” ’ Na het overleg verliet de Assyrische afgezant Jeruzalem om verslag uit te brengen aan zijn koning. Die had Lachis intussen verlaten om Libna te belegeren. Op datzelfde moment hoorde de Assyrische koning echter dat koning Tirhaka van Ethiopië op het punt stond hem met een leger (vanuit het zuiden) aan te vallen. Direct daarop stuurde hij boodschappers terug naar Jeruzalem om Hizkia het volgende te vertellen: ‘Laat die God op wie u vertrouwt, u niet misleiden met de belofte dat de koning van Assur Jeruzalem niet zal innemen! Denk maar aan wat overal gebeurde, waar de koningen van Assur kwamen, zij versloegen iedereen die tegen hen opstond. Denkt u dat het u anders zal vergaan? Redden hun goden de steden Gozan, Haran, Rezef of de bewoners van Eden in Telassar? Nee, de Assyrische koningen versloegen hen vernietigend! En denk aan wat gebeurde met de koning van Hamath, de koning van Arpad en de koningen van de steden Sefarvaïm, Hena en Ivva.’ Onmiddellijk nadat koning Hizkia deze brief had gelezen, ging hij ermee naar de tempel en spreidde hem uit voor de Here en bad met de woorden: ‘Och Here van de hemelse legers, God van Israël, die troont boven de cherubs, U alleen bent de God van alle koninkrijken op aarde. U alleen maakte de hemel en de aarde. Luister als ik smeek, kijk naar mij als ik bid. Kijk naar deze brief van koning Sanherib, want hij heeft de levende God bespot. Het is waar, Here, dat de koningen van Assur al deze volken hebben vernietigd, zoals in deze brief staat. Zij wierpen hun goden in het vuur, want het waren geen goden, maar slechts beelden die mensen hadden gemaakt van hout en steen. Natuurlijk konden de Assyriërs dergelijke goden vernietigen. Maar Here, onze God, red ons toch van zijn macht. Dan zullen alle koninkrijken op aarde weten dat U God bent, U alleen.’ Toen stuurde Jesaja deze boodschap naar koning Hizkia: ‘De Here, de God van Israël zegt: “Dit is mijn antwoord op uw gebed tegen koning Sanherib van Assur.” De Here zegt tegen hem: “Mijn volk, Vrouwe Sion, lacht u uit en bespot u. Achter uw rug schudt zij haar hoofd. Weet u wel wie u beledigd en bespot hebt? Tegen wie u uw stem hebt verheven? Tegen wie u uw geweld en uw trots hebt gericht? Tegen de Heilige van Israël! U stuurde uw boodschappers om de Here te bespotten. U zei: ‘Ik trok met mijn machtige legers op tegen de volken in het westen. Ik hakte de grootste ceders en mooiste cipressen om. Ik veroverde hun hoogste bergen en vernietigde hun dichtste wouden.’ U schept op over de waterputten die u in menig veroverd land liet graven en zelfs Egypte met zijn vele legers is geen obstakel voor u! Maar beseft u nu nog niet dat Ik het was die dit lang geleden heb beslist? Dat Ik het was die in vroegere tijden de basis legde voor uw huidige macht? Ik heb dit alles volgens mijn plan laten gebeuren en daarbij hoorde dat u ommuurde steden in puinhopen zou veranderen. Daarom boden die mensen zo weinig tegenstand en waren zij zoʼn gemakkelijke prooi voor u. Zij waren kwetsbaar als het gras, als tere bloemen die u onder uw voeten vertrapt, als gras op de daken, geel verbrand door de zon. Maar Ik ken u goed, heel uw doen en laten, Ik weet hoe u tegen Mij tekeerging. Vanwege uw uitdagende woorden heb Ik een haak in uw neus en een bit in uw mond gelegd waarmee Ik u naar uw eigen land zal laten terugkeren. U zult via dezelfde weg teruggaan als u hier kwam.” ’ Toen zei God tegen Hizkia: ‘Hier is het bewijs dat Ik deze stad uit de macht van de koning van Assur verlos: nog dit jaar zal hij het beleg opbreken. Dit jaar en het volgende zult u leven van wilde gewassen, maar het derde jaar zult u kunnen zaaien en oogsten. Degenen die in Juda zijn overgebleven, zullen weer wortelschieten in de aarde van hun eigen land en daar ook vrucht dragen en zich vermenigvuldigen. Want een restant zal Jeruzalem verlaten om het land opnieuw te bevolken, de macht van de Here van de hemelse legers zal zorgen dat dit alles gebeurt. En wat de koning van Assur betreft: zijn legers zullen Jeruzalem niet binnenkomen, ze zullen er geen pijlen op afschieten, niet buiten de poorten marcheren en geen wal tegen de muren opwerpen. Hij zal naar zijn eigen land terugkeren via de weg waarlangs hij kwam en hij zal geen stap binnen deze stad zetten,’ zegt de Here. ‘Ik zal deze stad beschermen, haar redden ter wille van mijn naam en die van mijn dienaar David.’ Die nacht ging de Engel van de Here naar het kamp van de Assyriërs en doodde honderdvijfentachtigduizend soldaten. Toen de overlevenden de volgende morgen wakker werden, zagen zij overal om zich heen lijken liggen. Toen keerde koning Sanherib van Assur naar zijn eigen land, naar zijn woonplaats Ninevé terug. Op een dag, toen hij bad in de tempel van zijn god Nisroch, doodden zijn zonen Adrammelech en Sarezer hem met hun zwaarden. Zij ontkwamen naar het land Ararat en de zoon van Sanherib, Esarhaddon, volgde hem als koning op. In de tijd dat deze gebeurtenissen plaatshadden, werd Hizkia ernstig ziek. De profeet Jesaja zocht hem op en gaf hem de boodschap van de Here: ‘Regel uw zaken, want uw einde nadert, u zult niet herstellen van deze ziekte.’ Toen Hizkia dat hoorde, draaide hij zijn gezicht naar de muur en bad: ‘Och Here, herinnert U Zich niet meer dat ik U altijd trouw ben geweest en ik altijd heb geprobeerd U te gehoorzamen in alles wat U zei?’ En hij huilde. Daarom stuurde de Here een andere boodschap naar Jesaja: ‘Ga naar Hizkia en zeg hem: “De Here God van uw voorvader David hoort uw bidden en ziet uw tranen. Hij zal u nog vijftien jaar laten leven. Hij zal u en deze stad uit de macht van de koning van Assur verlossen. Ik zal u beschermen,” ’ zegt de Here, ‘en dit is het bewijs dat Ik, de Here, dit woord dat Ik heb gesproken ook echt zal doen: Ik zal de schaduw van de zon op de zonnewijzer van Achaz tien graden laten teruggaan!’ En de zon liep de tien graden terug die hij al had afgelegd! Toen koning Hizkia weer beter was, schreef hij een gedicht over deze gebeurtenis: ‘Mijn leven is pas half voorbij en ik moet het al verlaten. Ik betreed het dodenrijk, verloren zijn mijn toekomstige jaren. Ik zal de Here nooit meer zien in het land der levenden. Mijn vrienden in deze wereld moet ik achterlaten. Mijn leven wordt weggeblazen als een herderstent, het wordt afgesneden zoals een wever zijn werk van het weefgestoelte afsnijdt. In één dag komt mijn leven aan een zijden draad te hangen. Ik kon de hele nacht niet slapen van verdriet, het was alsof leeuwen mij verscheurden. In het nauw gedreven, tjilp ik als een zwaluw en kir ik als een duif. Ik kijk verlangend omhoog en roep: “Och Here, ik ben bang, help mij toch.” Maar wat moet ik zeggen? Want Hij stuurde deze ziekte. Ik ben verbitterd en ik kan de slaap niet vatten. Och Here, uw leefregels zijn goed, zij zorgen voor leven en gezondheid. Genees mij en breng mij weer tot leven! Ja, nu begrijp ik dat deze bitterheid goed voor mij is geweest. U hebt mij liefdevol uit de macht van de dood verlost. U hebt mij al mijn zonden vergeven. Want doden kunnen U niet prijzen. Zij die in het graf zijn, kennen geen hoop en vreugde. De levenden, alleen de levenden, kunnen U prijzen zoals ik nu doe. Laten de vaders het aan hun kinderen doorvertellen. Denk u eens in! De Here genas mij! Van nu af aan zal ik, zolang ik leef, elke dag in de tempel van de Here lofliederen zingen op de muziek van de instrumenten.’ Jesaja had tegen Hizkiaʼs dienaren gezegd: ‘Neem een plak gedroogde vijgen en wrijf daar de ontstoken plek mee in, dan zal hij weer beter worden.’ En Hizkia had gevraagd: ‘Welk teken zal de Here mij geven als bewijs dat Hij mij zal genezen?’ Korte tijd later stuurde Merodach-Baladan, de zoon van Baladan en koning van Babel, Hizkia een geschenk en zijn beste wensen, want hij had gehoord dat Hizkia van een zware ziekte was genezen. Hizkia stelde dit gebaar erg op prijs en leidde de afgezanten uit Babel rond in het paleis. Hij liet hen zijn schatkamers zien, die gevuld waren met zilver, goud, specerijen en parfums. Ook zijn wapenvoorraad en al zijn andere schatten liet hij zien. Toen kwam de profeet Jesaja bij de koning en vroeg: ‘Wat hebben die mannen gezegd? Waar komen zij vandaan?’ ‘Zij komen uit het verre Babel,’ gaf Hizkia als antwoord. ‘Wat hebben zij in uw paleis gezien?’ vroeg Jesaja. Hizkia antwoordde: ‘Ik heb hun al mijn bezittingen laten zien, al mijn kostbare schatten.’ Toen zei Jesaja tegen hem: ‘Luister naar deze boodschap van de Here van de hemelse legers: “Er komt een tijd dat alles wat u hebt, alle schatten die uw voorouders hebben verzameld, naar Babel zal worden weggevoerd. Niets zal er overblijven. Ook enkele van uw eigen zonen zullen worden weggevoerd om dienst te doen in het paleis van de koning van Babel.” ’ ‘Het woord van de Here dat u hebt gesproken, is goed,’ zei Hizkia, want hij dacht bij zichzelf: ‘Gedurende mijn leven zal er in elk geval vrede heersen!’ Troost, o ga mijn volk troosten, zegt uw God. Spreek met tederheid tegen Jeruzalem en zeg haar dat de dagen van verdrukking voorbij zijn. Haar zonden zijn vergeven en de Here zal tweemaal zoveel zegeningen geven als zij voor die tijd straf kreeg. Luister! Ik hoor de stem van iemand die roept: ‘Baan een weg in de woestijn voor de Here, maak een rechte weg door de wildernis. Vul de dalen op en vlak de heuvels af, maak de bochtige paden recht en zorg dat alle oneffenheden vlak worden gemaakt. Alle schepselen zullen de glorie van de Here zien.’ De Here heeft gesproken, zo zal het gebeuren. De stem zegt: ‘Roep!’ ‘Wat moet ik roepen?’ vraag ik. ‘Roep dat de mens is als gras en dat zijn pracht verwelkt als een veldbloem. Het gras verdort en de bloem verwelkt onder de adem van God. En zo gaat het ook met de vergankelijke mens. Dor wordt het gras en bloemen verwelken, maar het woord van onze God houdt voor eeuwig stand.’ Roeper van het goede nieuws, roep vanaf de bergtoppen naar Jeruzalem! Roep maar harder—wees niet bang—en vertel de steden van Juda dat hun God in aantocht is. Ja, de Here God komt met macht, Hij zal met strakke hand regeren. Kijk, Hij heeft zijn beloning bij Zich en zijn vergelding gaat voor Hem uit. Als een herder zal Hij zijn kudde weiden: Hij zal de lammeren in zijn armen dragen en de ooien voorzichtig leiden. Wie hield de oceanen in zijn hand en grensde de hemel af tussen duim en pink? Wie kent het gewicht van de aarde en weegt de heuvels en de bergen? Wie adviseert de Geest van de Here, leert Hem iets of geeft Hem raad? Heeft Hij ooit iemands raad nodig gehad? Moet Hem worden gezegd wat goed of beter is? Nee, want alle volken van de aarde zijn niets vergeleken bij Hem, zij zijn slechts een druppel in een emmer, een stofje op een weegschaal, de eilanden wegen niet meer dan een korreltje zand. De wouden van de Libanon kunnen niet genoeg brandstof leveren voor een offer dat groot genoeg is om Hem te eren. En ook de dieren van de Libanon zijn niet genoeg om aan onze God te offeren. Volken betekenen niets voor Hem, in zijn ogen zijn zij minder dan niets. Hoe kunnen wij God beschrijven? Waarmee kunnen wij Hem vergelijken? Met een afgodsbeeld? Een gegoten beeld, overtrokken met goud en met zilveren kettingen om zijn hals? Een man die te arm is om zoʼn dure god te kopen, zal een boom opzoeken die niet verrot en daarna iemand huren die er een gezicht in uithakt. En dat is dan zijn god, een god die zelfs niet kan bewegen! Weet u het niet? Bent u doof voor de woorden van God, de woorden die Hij uitsprak voordat de geschiedenis van de wereld begon? Hebt u het nooit gehoord en begrepen? God troont boven het rond van de aarde. Voor Hem zijn haar bewoners als sprinkhanen. Hij hangt de hemel op als een gordijn en daar maakt Hij zijn tent van. Hij veroordeelt de machtigen van de aarde en maakt hen tot nietige wezens. Nauwelijks zijn zij geplant en schieten zij wortel in de aarde of Hij blaast hen omver. Zij verdorren en de wind neemt hen mee alsof zij stro zijn. ‘Met wie wilt u Mij vergelijken? Wie is aan Mij gelijk?’ vraagt de Heilige. Kijk omhoog naar de hemel! Wie maakte al deze sterren? Als een herder die zijn schapen leidt, ze bij hun namen roept en telt om te zien of er niet één verdwaald is, zo gaat God om met de sterren en planeten! Waarom zegt u dan, Jakob, en overlegt u, Israël: ‘De Here let niet op mij en komt niet op voor mijn recht’? Begrijpt u het dan nog niet? Weet u nu nog niet dat de eeuwige God, de schepper van de verste uithoeken van de aarde, nooit moe of lusteloos wordt? Niemand kan de diepten van zijn begrip peilen. Machtelozen en vermoeiden maakt Hij sterk, de zwakken geeft Hij kracht. Luister zwijgend naar Mij, landen langs de kust. Laat de volken sterke argumenten naar voren brengen. Kom maar hier en neem het woord. Laten we er een rechtszaak van maken. Wie deed deze rechtvaardige opstaan vanuit het oosten? Hij riep hem en stelde hem tot overwinnaar. God gaf hem vele volken als buit, vele koningen werden aan hem onderworpen. Zij werden als stof voor zijn zwaard en als kaf voor zijn boog. Hij achtervolgde hen, maar ging zelf veilig op een weg die hij niet eerder had betreden. Wie heeft deze machtige dingen gedaan, het leven van generaties bestuurd, terwijl zij elkaar opvolgden? Ik ben het, de Here, de eerste en de laatste, steeds dezelfde in macht. De landen aan de overzijde van de zee kijken angstig toe. Verre landen sidderen en mobiliseren hun legers. Iedere man bemoedigt zijn buurman met de woorden: ‘Maak je geen zorgen. Houd moed!’ Maar zij haasten zich om een nieuwe afgod te maken. De beeldhouwer maant de goudsmid tot haast en de smid helpt bij het aambeeld. ‘Mooi,’ zeggen zij, ‘het schiet goed op. Nu kunnen we de armen eraan solderen.’ Voorzichtig voegen zij de onderdelen samen en maken het geheel dan vast met spijkers, zodat het niet omvalt! Maar wat u betreft, Israël, u bent van Mij, Ik heb u uitgekozen. Want u bent nakomelingen van Abraham en hij was mijn vriend. Ik heb u vanuit de uithoeken van de aarde teruggeroepen en gezegd dat u Mij alleen moest dienen, want Ik heb u gekozen en zal u niet in de steek laten. Wees niet bang, want Ik ben met u. Kijk niet angstig om u heen, want Ik ben uw God. Ik zal u kracht geven en u helpen, Ik zal u overeind houden met mijn heilrijke rechterhand. Kijk, al uw woedende vijanden kijken verward om zich heen en staan te schande. Ieder die u kwaad wil doen, zal sterven. U zult hen tevergeefs zoeken, zij zullen allemaal verdwenen zijn. Ik houd u bij de rechterhand—Ik, de Here, uw God—en zeg tegen u: wees niet bang, Ik ben hier om u te helpen. Ook al kijkt iedereen op u neer, wees niet bang, Israël, arm volk, want Ik zal u helpen. Ik ben de Here, uw verlosser, Ik ben de Heilige van Israël. Ik zal van u een nieuw en scherpgetand dorswerktuig maken om uw vijanden uiteen te scheuren en hen te vermalen tot kaf. U zult hen in de lucht gooien en de wind zal hen wegblazen, wervelwinden zullen hen uit elkaar slaan. Maar u zult vol zijn van de vreugde in de Here en u zult u beroemen op de God van Israël. Als de armen en behoeftigen tevergeefs water zoeken en hun tongen uitgedroogd zijn van de dorst, zal Ik hen antwoorden als zij naar Mij roepen. Ik, Israëls God, zal hen nooit of te nimmer in de steek laten. Vanaf de heuvels zal Ik grote rivieren naar beneden laten stromen. Het water zal in de dalen voor hen opspuiten! In de woestijnen zullen waterplassen zijn en door bronnen gevoede rivieren zullen over de uitgedroogde grond vloeien. Ik zal bomen planten: ceders, acaciaʼs, olijfbomen, cipressen, platanen en dennebomen—op onvruchtbare grond. Iedereen zal dit wonder zien en begrijpen dat de hand van de Here, de Heilige van Israël, het deed. Kunnen de afgoden dat ook van zichzelf zeggen? Laten ze maar komen en tonen wat ze kunnen, zegt God, de koning van Israël. Geef hun de kans te vertellen wat in de afgelopen jaren is gebeurd en wat de toekomst ons zal brengen. Als jullie goden zijn, vertel dan maar eens wat de toekomst voor ons in petto heeft. Of doe een machtig wonder, waarbij onze monden van verbazing openvallen. Maar nee! Jullie zijn minder dan niets en kunnen ook niets. Ieder die voor jullie kiest, verafschuw Ik. Maar Ik heb Kores vanuit het noorden en het oosten in beweging gezet, hij zal de strijd met de volken aanbinden en mijn naam aanroepen en Ik zal hem koningen en prinsen laten overwinnen. Hij vertrapt hen, zoals een pottenbakker zijn klei. Wie heeft u, naast Mij, nog meer verteld dat dit zou gaan gebeuren? Wie anders heeft dit aangekondigd en u zo gedwongen toe te geven dat hij gelijk had? Niemand anders! Niemand heeft er een woord over gezegd! Ik was de eerste die Jeruzalem vertelde: ‘Kijk! Kijk! Er is hulp in aantocht! Ik zal Jeruzalem een blijde boodschap doen horen.’ Geen van de afgoden heeft u dit verteld. Geen van hen gaf antwoord toen Ik het hun vroeg. Kijk, het zijn stomme, waardeloze voorwerpen, uw afgoden met hun gegoten beelden zijn zo leeg als de wind. Let op mijn dienaar, die Ik mijn steun geef, die Ik heb uitgekozen, Hij verheugt mijn hart. Ik heb Hem mijn Geest gegeven en Hij zal rechtspreken over de volken. Hij zal geen ruzie maken en niet schreeuwen, op straat zal niemand zijn stem horen. Hij zal het geknakte riet niet breken, de kwijnende vlam zal Hij niet doven, Hij zal recht doen aan wie onrecht is gedaan. Hij zal niet rusten voordat waarheid en rechtvaardigheid overal op aarde heersen en verre overzeese volken hun vertrouwen op Hem hebben gesteld. De Here God, die de hemelen schiep en uitstrekte en die de aarde maakte en alles wat erop leeft, degene die iedereen die op aarde leeft, adem en geest geeft, zegt tegen zijn dienaar: ‘Ik, de Here, heb U geroepen om mijn rechtvaardigheid te tonen. Ik bescherm en steun U, want Ik heb U aan mijn volk gegeven als een persoonlijke bevestiging van mijn verbond met hen. U zult ook een licht zijn dat de volken naar Mij toeleidt. U zult de ogen van de blinden openen en gevangenen uit hun donkere kerker bevrijden. Ik ben de Here! Dat is mijn naam en Ik zal mijn glorie niet aan iemand anders geven, Ik zal de lof die Mij toekomt, niet delen met gesneden beelden. Alles wat Ik profeteerde, is uitgekomen en nu zal Ik opnieuw profeteren. Ik zal U vertellen wat in de toekomst gaat gebeuren, voordat het echt gebeurt.’ Zing een nieuw lied voor de Here, zing zijn lof, allen die in de verste uithoeken van de aarde leven! Zing, o zee! Zing, allen die in verre overzeese landen wonen! Voeg u bij het koor, steden in de woestijn, Kedar en Sela! En u ook, bewoners van de bergen. Laten de kustlanden in het westen de Here eer bewijzen en zijn grote macht bezingen. De Here zal een machtig strijder zijn, een krijgsman voor zijn tegenstanders. Hij zal een strijdkreet slaken en hen overwinnen. Hij heeft lang gezwegen en Zich ingehouden. Maar nu zal Hij zijn toorn de vrije loop laten, Hij zal roepen en hijgen als een vrouw die een kind baart. Hij zal bergen en heuvels met de grond gelijk maken en het groen op de hellingen verschroeien. Hij zal de rivieren en waterplassen laten opdrogen. Hij zal het blinde Israël langs een pad laten lopen dat het nog nooit heeft gezien. Hij zal de duisternis voor haar verlichten en de weg voor haar effenen. Hij zal haar niet in de steek laten. Maar zij die op afgoden vertrouwen en hén goden noemen, zullen bedrogen uitkomen, zij zullen terugdeinzen. O, mijn volk, wat bent u blind en doof ten opzichte van God! Waarom wilt u niet luisteren? Waarom wilt u het niet zien? Wie ter wereld is zo blind als mijn knecht, die is voorbestemd mijn boodschapper van de waarheid te zijn? Wie is zo blind als mijn ‘gekozene,’ de ‘dienaar van de Here ’? U ziet en begrijpt wat goed is, maar u slaat er geen acht op en doet het niet, u hoort het, maar wilt niet luisteren. De Here heeft zijn grote en heerlijke wet gegeven. Hij was van plan de wereld daarmee te laten zien dat Hij rechtvaardig is. Maar wat ziet zijn volk eruit, zij die de hele wereld de glorie van zijn wet moesten laten zien, zij zijn beroofd en gevangengenomen, uitgezogen en tot slaaf gemaakt. Iedereen kon met hen doen wat hij wilde en er was niemand die hen te hulp kwam. Wil niet een van u de les van de geschiedenis leren en inzien wat een ellende u in de toekomst te wachten staat? Wie liet Israël beroven en verwonden? Was het de Here niet? Het is de Here tegen wie zij zondigden, want zij wilden niet gaan waarheen Hij hen stuurde en weigerden naar zijn wetten te luisteren. Daarom stortte de Here zoʼn vreselijke toorn over zijn volk uit en trof het met oorlog. Al worden de Israëlieten omringd door vuur en branden zij zich, dan nog zullen zij niet begrijpen waarom God het doet, want zij nemen zijn woord niet ter harte. Maar nu, Israël, zegt de Here, die u heeft geschapen: wees niet bang, want Ik heb u vrijgekocht, Ik heb u bij uw naam geroepen, u bent van Mij. Als u door diepe wateren moet, zal Ik bij u zijn. Als u rivieren moet oversteken, zult u niet verdrinken! Als u door het vuur loopt, zult u niet worden verbrand, de vlammen zullen u niet verteren. Want Ik ben de Here, uw God en redder, de Heilige van Israël. Ik gaf Egypte, Ethiopië en Seba als een losprijs in ruil voor uw vrijheid. Anderen stierven, zodat u kunt leven, Ik ruilde hun levens voor de uwe, want u bent kostbaar voor Mij en Ik schat het bezit van u hoog, Ik houd van u. Wees niet bang, want Ik ben bij u. Ik zal u uit alle windstreken om Mij heen verzamelen. Ik zal mijn zonen en dochters van de uithoeken van de aarde terugbrengen naar Israël. Allen die Mij hun God noemen, zullen komen, want Ik heb hen tot mijn eer gemaakt, Ik heb hen geschapen. Breng hen naar Mij terug, blind als zij zijn en doof voor mijn roepen, ook al kunnen zij horen en zien. Verzamel alle volken! Welke van hun afgoden heeft ooit dergelijke dingen voorspeld? Kunnen zij voorspellen wat er morgen gebeurt? Waar zijn de getuigen die hen zouden hebben horen spreken? Als er geen getuigen zijn, moeten zij toegeven dat alleen God de toekomst bekendmaakt. En Ik heb getuigen, Israël, zegt de Here! U bent mijn getuigen en dienaren, gekozen om Mij te kennen en te geloven en te begrijpen dat alleen Ik God ben. Er bestaat geen andere God, die is er nooit geweest en zal er ook nooit zijn. Ik ben de Here en er bestaat geen redder buiten Mij. Keer op keer heb Ik u mijn woord laten horen en mijn macht getoond. Ik ben toch geen vreemde voor u? Als u wilt, kunt u van Mij getuigen! Van eeuwigheid tot eeuwigheid ben Ik God. Niemand kan Mij tegenhouden bij wat Ik doe. De Here, uw verlosser, de Heilige van Israël, zegt: ter wille van u zal Ik een leger ten strijde laten trekken tegen Babel dat het land vrijwel ongedeerd zal binnenvallen. De grootspraak van de Babyloniërs zal veranderen in angstkreten. Ik ben de Here, uw Heilige, Israëls schepper en koning. Ik ben de Here, die een weg baande door het water, een pad door het midden van de zee. Ik liet het machtige leger van de Egyptenaren met al zijn strijdwagens en paarden uitrukken, zodat het nu dood onder de golven ligt, de levens uitgedoofd als kaarsen. Maar dat is nog niets vergeleken met wat Ik nu ga doen! Want Ik ben iets heel nieuws van plan. Kijk, Ik ben er al mee begonnen. Ziet u het niet? Ik zal een weg maken door de wildernis van de wereld waarover mijn volk naar huis kan terugkeren. Ik zal rivieren voor mijn volk laten ontspringen in de woestijn! De wilde dieren in de vlakten zullen Mij bedanken, ook de jakhalzen en de struisvogels, omdat Ik hun water geef in de wildernis, ja, bronnen in de woestijn, zodat mijn volk dat Ik heb uitgekozen, kan worden verfrist. Ik heb Israël voor Mijzelf gemaakt en daarom zal dit volk Mij op een dag voor het oog van de hele wereld eren. Mijn volk, toch wilt u Mij niet om hulp vragen, u hebt genoeg van Mij! U hebt Mij de lammeren voor het brandoffer niet gebracht, u hebt Mij geen eer bewezen met offers. Toch heb Ik maar zelden om offers en reukwerk gevraagd! Ik heb u niet als een slavenvolk behandeld. U hebt Mij geen zoetgeurende wierook gebracht, noch Mij genoegen gedaan met het vet van de offers. Nee, u hebt Mij alleen met uw zonden bezwaard, Mij geplaagd met al uw ontsporingen. Ik ben het die ter wille van Mijzelf uw zonden wegdoe en er nooit meer aan zal denken. En herinner Mij aan deze belofte van vergeving, want wij moeten eens met elkaar gaan rechtspreken over uw zonden. Bepleit uw zaak, zodat Ik u kan vergeven. Vanaf uw stamvader zondigden uw voorouders tegen Mij. Al uw priesters en leiders overtraden mijn wet. Daarom heb Ik uw priesters afgezet en Israël vernietigd, het volk aan de schande overgegeven. Luister naar Mij, mijn dienaar Israël die Ik gekozen heb: de Here, die u heeft gemaakt en die u van eeuwigheid kent, zal helpen. Hij zegt: dienaar van Mij, wees niet bang. Jeruzalem, mijn uitverkorene, wees niet bang. Want Ik zal u meer dan voldoende water geven voor uw dorstige land en uitgedroogde grond. En Ik zal mijn Geest en mijn zegeningen over uw kinderen uitgieten. Zij zullen opgroeien als mals, sappig gras en als wilgen langs de rivier. ‘Ik ben het eigendom van de Here,’ zullen zij trots zeggen, sommigen zullen de naam van Jakob gebruiken, anderen zullen eigenhandig schrijven: ‘Ik ben van de Here ’ en met ere de naam van Israël noemen. De Here, de koning van Israël, zegt—ja, Israëls verlosser, de Here van de hemelse legers, zegt het: Ik ben de eerste en de laatste, er bestaat geen andere God. Wie anders kan u vertellen wat in de toekomst gaat gebeuren? Laten zij het u vertellen als zij dat kunnen en zo hun macht tonen. Laten zij hetzelfde doen als Ik, alles wat Ik al sinds het verre verleden doe. Wees vooral niet bang, heb Ik het u niet steeds verteld? U bent mijn getuigen, bestaat er een andere God buiten Mij? Nee! Ik ken er geen! Er bestaat geen andere rots. Wat zijn zij die beelden als hun goden vereren toch dom! Hun hoop blijft onbeantwoord. Zij zijn er zelf getuige van dat dit zo is, want hun beelden zien en horen niets. Geen wonder dat zij die die beelden aanbidden, zo beschaamd zijn. Wie anders dan een dwaas maakt zijn eigen god, een beeld dat hem geen steek verder kan helpen! Allen die deze beelden vereren, zullen beschaamd staan voor de Here, samen met al die houtbewerkers—gewone mensen—die beweren dat zij een god hebben gemaakt. Zij zullen delen in elkaars angst als zij daar staan. De smid staat bij het vuur een bijl te maken. Met volle kracht slaat hij op het metaal. Hij krijgt honger en dorst, wordt amechtig en zwak. Dan pakt de houtbewerker de bijl en gebruikt hem om een god te maken. Hij meet het blok hout en tekent de omtrekken van een man op het hout, waarna hij het uithakt. Nu heeft hij een prachtig beeld, dat echter niet uit zichzelf van zijn plaats kan komen. Hij hakt cederbomen om, kiest cipressen en eiken uit en plant de zilverberk in het bos, waar de regen hem voldoende water geeft om op te groeien. En als hij de boom een tijd heeft verzorgd, gebruikt hij een deel van het hout om zijn vuur mee te stoken, waaraan hij zich warmt en waarop hij zijn brood bakt. En dan maakt hij van het overblijvende hout een afgodsbeeld, een god die door mensen moet worden vereerd! Een beeld om voor op de knieën te vallen en te aanbidden! Een deel van de boom verbrandt hij om zijn vlees op te braden en zich warm te houden, voor zijn voeding en comfort. En van het overgebleven hout maakt hij zijn god, een houten beeld. Dan valt hij ervoor op zijn knieën, vereert en aanbidt het. ‘Verlos mij,’ zegt hij. ‘U bent mijn god!’ Waanzin is het! God heeft hun ogen gesloten zodat zij niets kunnen zien en heeft hun verstand afgestompt, zodat zij niets begrijpen. Het komt niet bij de man op om na te denken en zich af te vragen: ‘Het is eigenlijk maar een stuk hout. Ik heb het verbrand om warmte te krijgen en maakte er mijn brood en vlees op klaar. Hoe kan de rest dan een god zijn? Moet ik op mijn knieën vallen voor een blok hout?’ Die arme, misleide ziel zit op zijn knieën voor de as, hij vertrouwt op iets dat hem nooit of te nimmer kan helpen. Toch kan hij het niet opbrengen zich af te vragen: ‘Is dit ding, dit beeld dat ik in mijn hand houd, een leugen?’ Denk erom, Israël, want u bent mijn dienaar, Ik maakte u en Ik zal niet vergeten u te helpen. Ik heb uw zonden laten verdwijnen als ochtendmist in de middagzon! Keer terug naar Mij, want Ik heb de losprijs voor u betaald. Zing, hemel, want de Here heeft dit wonderbaarlijke gedaan. Roep, aarde, barst uit in een lied, bergen en wouden. Ja, elke boom, want de Here heeft Jakob verlost en in Israël wordt Hij verheerlijkt! De Here, uw verlosser, die u maakte, zegt: alle dingen werden door Mij gemaakt, Ik strekte de hemelen uit. Ik maakte de aarde en alles wat zich daarop bevindt. Ik laat zien dat alle valse profeten leugenaars zijn, door iets anders te laten gebeuren dan wat zij zeggen. Ik laat wijze mannen het tegenovergestelde adviseren van wat zij zouden moeten en maak hen zo tot dwazen. Maar wat mijn profeten zeggen, doe Ik. Als zij zeggen dat Jeruzalem zal worden bevrijd en dat de steden van Juda weer zullen worden bewoond, zal het zo gebeuren! Als Ik tegen de rivieren zeg: ‘Val droog!’ vallen ze droog. Als Ik van Kores zeg: ‘Hij is mijn herder,’ dan zal hij zeker doen wat Ik zeg, en Jeruzalem en de tempel zullen worden herbouwd, want Ik heb het gezegd. Dit is de boodschap van de Here aan Kores, Gods gezalfde, die Hij heeft uitgekozen om vele landen te veroveren. God zal zijn rechterhand kracht geven en hij zal de kracht van machtige koningen breken. Deuren gaan voor hem open, geen poort blijft voor hem gesloten. Ik zal voor u uitgaan en de bergen vlak maken, koperen stadspoorten met ijzeren grendels zal Ik voor u openbreken. En Ik zal u verborgen schatten geven, heimelijk bewaarde kostbaarheden. En u zult weten dat Ik dit doe: Ik, de Here, de God van Israël. Ik roep u bij uw naam. Ter wille van mijn dienaar Jakob, mijn uitverkoren volk Israël, heb Ik u voor dit werk geroepen, u bij uw naam geroepen. Ik gaf u een erenaam, hoewel u Mij niet kende. Ik ben de Here, er bestaat geen andere God. Ik zal u kracht geven om overwinningen te behalen, ook al kent u Mij niet. De hele wereld, van oost tot west, zal weten dat er geen andere God bestaat. Ik ben de Here en er bestaat niemand anders. Ik alleen ben God. Ik formeer het licht en schep de duisternis. Ik zorg voor vrede en doe het onheil komen. Ik, de Here, doe deze dingen. Hemelen, druppel van boven. Wolken, laat gerechtigheid stromen. Aarde, open uw schoot, opdat het heil en de vrede groeien mogen. Ik, de Here, heb het bewerkt. Wee degene die zijn schepper bestrijdt. Durft de pot ruzie te maken met zijn maker? Zegt de klei tegen degene die haar kneedt: ‘Stop, u doet het verkeerd!’ of roept de pot: ‘U kunt er niets van!’ Wee het pasgeboren kind dat tegen zijn vader zegt: ‘Waarom hebt u mij verwekt?’ en tegen zijn moeder: ‘Waarom hebt u mij gebaard?’ De Here, de Heilige van Israël, Israëls schepper, zegt: welk recht hebt u om vraagtekens te zetten achter wat Ik doe? Wie denkt u dat u bent om Mij bevelen te geven over het werk van mijn handen? Ik maakte de aarde en schiep daarop de mens. Met mijn handen strekte Ik de hemel uit en Ik gaf bevelen aan de sterren die aan de hemel staan. Ik heb hem laten opstaan om mijn gerechtigheid te laten vervullen en Ik zal de weg voor hem effenen. Hij zal mijn stad herbouwen en mijn gevangengenomen volk bevrijden, zonder daarvoor een beloning te krijgen! De Here zegt: de Egyptenaren, Ethiopiërs en Arabieren zullen aan u onderworpen zijn. Zij zullen met hun handelswaar bij u komen en het zal van u zijn. Zij zullen u als gevangenen in ketens volgen, voor u op de knieën vallen en zeggen: ‘Uw God is de enige God die er is!’ Werkelijk, God van Israël, U bent een God die Zich verborgen houdt en U bent een God die bevrijdt. Allen die beelden aanbidden, zullen worden teleurgesteld en zich diep schamen. Maar Israël zal voor altijd door de Here worden gered, zij zullen in alle eeuwigheid niet worden teleurgesteld in hun God. Want zo zegt de Here, die de hemelen heeft geschapen, Hij is God, die de aarde heeft gevormd en toebereid—Hij heeft haar niet als een woestenij geschapen—opdat zij bewoond zou zijn: Ik ben de Here en er bestaat geen andere God! Ik heb in het openbaar grote beloften gedaan, Ik fluister geen geheimzinnige dingen in één of andere donkere hoek, zodat niemand kan horen wat Ik eigenlijk bedoel. En Ik heb Israël niet gezegd Mij tevergeefs te zoeken, want Ik, de Here, spreek eerlijk en open en wat Ik zeg, is betrouwbaar. Verzamel u en kom hier, allen die aan de veroveringen zijn ontkomen. Wat een onwetenden, wat een onverstandigen zijn het die met houten afgodsbeelden rondlopen en goden aanbidden die hen niet kunnen helpen! Laat de bewijzen maar eens horen die u meent te hebben van het nut van het aanbidden van afgodsbeelden! Wie anders dan God heeft tevoren gezegd dat die dingen zouden gaan gebeuren? Welke afgod heeft u dat ooit verteld? Want er bestaat geen andere God dan Ik—een rechtvaardige God en een redder—nee, niet één! Laat de hele wereld zich, wanneer het om verlossing gaat, tot Mij wenden. Want Ik ben God, er bestaat geen andere God. Ik heb bij Mijzelf gezworen—en mijn woord terugnemen doe Ik niet, want het is een waar woord—dat elke knie voor Mij zal buigen en dat elke tong zal zweren bij mijn naam. ‘In de Here ligt al mijn gerechtigheid en kracht,’ zullen de mensen verklaren. Allen die zich tegen Hem verzetten, zullen tot Hem komen en zich schamen. In de Here worden alle generaties van Israël gerechtvaardigd en zij zullen zich op Hem beroemen. De afgodsbeelden van Babel, Bel en Nebo, worden op wagens weggevoerd! Maar kijk! De trekdieren struikelen! De wagen slaat om en de beelden vallen op de grond! Is dat het beste wat zij kunnen? Die goden konden hun eigen beelden niet redden, ze zijn in gevangenschap weggesleept. Luister naar Mij, alle Israëlieten die zijn overgebleven, Ik heb u geschapen en sinds uw geboorte voor u gezorgd. Uw leven lang zal Ik uw God zijn. Ook al wordt uw haar grijs van ouderdom, Ik maakte u en Ik zal voor u zorgen. Ik zal u voorthelpen en uw redder zijn. Met wie in de hele hemel en op de hele aarde ben Ik te vergelijken? Wie kunt u vinden die gelijk is aan Mij? Zij die veel geld uit hun buidel schudden en een massa zilver kunnen afwegen, huren een goudsmid en betalen zich arm om een god te laten maken! Dan vallen zij op hun knieën en aanbidden hem! Op hun schouders dragen zij hem rond en als zij hem ergens neerzetten blijft hij daar, want hij kan zich niet bewegen! En als iemand tot hem bidt komt er geen antwoord, want die god kan hem niet uit zijn problemen helpen. Vergeet dit niet, u die van de levende God bent afgevallen, en neem het ter harte. En vergeet ook niet hoe vaak Ik u overduidelijk heb verteld wat in de toekomst ging gebeuren. Want Ik ben God, Ik alleen, en er bestaat geen ander zoals Ik. Ik verkondig u van het begin af aan de afloop van wat er gebeuren gaat. Wat Ik heb bepaald, zal gebeuren zoals Ik heb besloten. Ik zal die snelle roofvogel uit het oosten roepen, de man die Ik heb verkoren, die van ver komt. Hij zal komen en doen wat Ik zeg. Luister naar Mij, koppige mannen die u verre houdt van mijn heil. Want Ik bied u mijn verlossing aan. Niet in de verre toekomst, maar nu! Ik sta klaar om u te redden. Jeruzalem zal Ik verlossen en Israël weer in luister herstellen. Och onoverwinnelijk Babel, kom in het stof zitten. Uw dagen van glorie, luister en hoog aanzien zijn voorbij. O dochter van de Chaldeeën, u zult nooit meer een lieflijke prinses zijn, teer en wondermooi. Pak de handmolen en maal het koren, leg uw sluier maar af, schort uw jurk op en loop zo voor schut. U zult beschaamd zijn als u ontbloot door rivieren zult waden. Ik zal wraak op u nemen en geen genade kennen. Dat zegt onze verlosser, die Israël uit de macht van Babel zal redden, Here van de hemelse legers is zijn naam, de Heilige van Israël. Zit stil in de duisternis, Babel, u zult nooit meer ‘De koningin onder de koninkrijken’ worden genoemd. Want Ik was boos op mijn volk Israël en strafte het door het in uw macht te geven. Maar u kende geen genade. Zelfs grijsaards liet u zware vrachten dragen. U dacht dat uw heerschappij nooit zou eindigen, koningin van de wereld. U gaf helemaal niets om mijn volk en dacht er niet aan op te treden tegen mensen die het kwaad deden. O genotzuchtig koninkrijk, in wellust en onbezorgdheid levend met het idee dat u de wereld regeert. Luister naar het vonnis van mijn rechtbank over uw zonden. U zegt: ‘Ik alleen ben God! Ik zal nooit weduwe worden, nooit mijn kinderen verliezen.’ Welnu, die twee dingen zullen u op hetzelfde moment overkomen. Twee dingen zult u op één dag te verwerken krijgen: weduwschap en het verlies van uw kinderen, ondanks al uw occultisme en toverkunsten. U waande zich veilig in uw verdorvenheid. Uw ‘wijsheid’ en ‘kennis’ brachten u er toe te denken dat u aan niemand verantwoording hoefde af te leggen. Daarom zal de ramp zich bliksemsnel over u voltrekken en wel zo snel dat u niet weet waar hij vandaan komt. Er zal geen zoenoffer te brengen zijn die dit ongekende kan afweren. Roep de horden boze geesten maar op die u al die jaren hebt aanbeden. Doe een beroep op hen om u te helpen opnieuw angst in veler harten te zaaien. U hebt raadgevers genoeg, uw astrologen en sterrenkundigen die u proberen te vertellen wat in de toekomst gebeuren gaat. Maar zij zijn net zo nutteloos als gedroogd gras dat verbrand wordt. Zij kunnen zichzelf niet eens verlossen! Van hen zult u echt geen hulp krijgen. Zij zijn een kolenvuur waaraan u zich niet kunt warmen en dat geen licht geeft om bij te zitten. Al uw vroegere handelspartners zullen wegglippen en verdwijnen, niemand zal in staat zijn u te helpen. Steeds weer heb Ik u verteld wat in de toekomst zou gebeuren. Ik had dat nog niet gezegd of Ik liet mijn woorden werkelijkheid worden. Ik wist hoe hard en opstandig u bent. Uw nek is onbuigzaam als ijzer en uw hoofd hard als koper. Daarom vertelde Ik u van tevoren wat Ik ging doen, zodat u nooit zou kunnen zeggen: ‘Mijn afgod deed dit, mijn beeld liet het gebeuren!’ U hebt mijn aankondigingen gehoord en gezien hoe zij werkelijkheid werden, maar u weigert het toe te geven. Nu zal Ik u nieuwe dingen vertellen waarover Ik nog niet eerder heb gesproken. Geheimen die u nog nooit hebt gehoord. Dan kunt u niet zeggen: ‘Dat wisten wij allang!’ Ja, Ik zal u geheel nieuwe dingen vertellen, want Ik weet wat voor trouwelozen u bent, opstandelingen vanaf uw vroegste jeugd, door en door trouweloos. Ter wille van Mijzelf en van de eer van mijn naam zal Ik mijn toorn bedwingen en u niet wegvagen. Ik zal u louteren, niet als zilver, maar in de smeltoven van de ellende zal ik u beproeven. In mijn eigen belang zal Ik u mijn toorn besparen en u niet vernietigen. Als Ik dat wel zou doen, zouden de heidenen zeggen dat hun goden Mij hebben overwonnen. Ik sta mijn eer aan niemand af. Luister naar Mij, mijn volk, mijn uitverkorenen! Ik alleen ben God, Ik ben de eerste, Ik ben de laatste. Mijn hand legde de fundamenten voor de aarde, de palm van mijn rechterhand strekte de hemelen boven u uit, Ik roep ze en ze komen tevoorschijn. Kom allemaal bijeen en luister! Welke van al uw afgoden heeft u ooit verteld: ‘De Here houdt van de man die Hij zal gebruiken om een eind te maken aan het Babylonische rijk. Hij zal de legers van de Chaldeeën onder de voet lopen.’ Maar Ik zeg het. Ik heb hem geroepen, Ik heb hem dit laten doen en zal hem daarbij helpen. Kom dichterbij en luister goed. Ik heb u altijd duidelijk verteld wat zou gaan gebeuren, zodat u het allemaal goed kon begrijpen. En nu heeft de Here God door zijn Geest mij deze boodschap voor u gegeven: de Here, uw verlosser, de Heilige van Israël, zegt: Ik ben de Here, uw God, die u leert wat goed voor u is en die u de paden wijst waarlangs u moet lopen. Och, had u toch maar naar mijn geboden geluisterd! Dan had u vrede gehad als een kalmstromende rivier en als golven van gerechtigheid. Dan was u even talrijk geworden als het zand langs de zeeën van de wereld, te veel om te tellen. Dan was uw vernietiging niet nodig geweest. Verlaat Babel zingend en roep de einden van de aarde toe dat de Here zijn dienaren, het volk van Jakob, heeft verlost. Zij hadden geen dorst toen Hij hen door de woestijnen leidde, Hij spleet de rots en het water gutste eruit, zodat zij konden drinken. Maar, zo zegt mijn God, voor de goddelozen is er geen vrede. Luister naar mij, bewoners van verre landen: de Here riep mij, voordat ik werd geboren. Vanuit de schoot van mijn moeder riep Hij mij bij de naam. God zal de veroordelingen die ik u laat horen, scherp als zwaarden maken. Hij heeft mij verborgen in de schaduw van zijn hand, ik ben als een scherpe pijl in zijn pijlkoker. Hij zei tegen mij: ‘U bent mijn dienaar, Israël. In u zal Ik mijn glorie laten zien!’ Ik antwoordde: ‘Maar mijn werk voor hen lijkt zo nutteloos, ik heb mijn krachten voor hen ingezet, maar ik kreeg geen enkele reactie. Mijn beloning laat ik aan God over.’ Toen sprak de Here, die mij in de schoot van mijn moeder vormde als zijn dienaar. Hij gaf mij de opdracht zijn volk Israël bij Hem terug te brengen en heeft mij de kracht en het aanzien gegeven om deze taak uit te voeren. De Here zei: ‘U zult meer doen dan alleen Israël bij Mij terugbrengen. Ik zal u maken tot een licht voor alle volken van de wereld, om redding te brengen tot in de verste uithoeken van de aarde.’ De Here, de redder en Heilige van Israël, zegt tegen hem die diep wordt veracht, van wie de mensen een afkeer hebben en die onderworpen is aan aardse heersers: ‘Koningen zullen opstaan als u voorbij komt, prinsen zullen diep buigen, omdat de Here u heeft uitgekozen, Hij, de trouwe Here, de Heilige van Israël, kiest u uit.’ Zij zullen geen honger of dorst lijden, de brandende zon en de schroeiende woestijnwinden zullen hen niet meer bereiken, want de Here zal hen leiden naar waterbronnen. Ik zal mijn bergen voor hen tot vlakke paden maken, de wegen zullen dalen overbruggen. Kijk, mijn volk zal vanuit het oosten, het noorden en het westen terugkeren.’ Hemelen zing van blijdschap, jubel, o aarde. Barst uit in een lied, o bergen, want de Here heeft zijn volk getroost en zal medelijden hebben met zijn volk dat zo zwaar verdrukt werd. Toch zeggen zij: ‘De Here heeft ons verlaten, Hij is ons vergeten.’ Nooit! Kan een moeder haar kleine kind vergeten en niet van haar eigen zoon houden? Ook al zou dat kunnen, dan zou Ik u nog niet vergeten. Kijk maar, Ik heb uw naam in mijn handpalm gekerfd, de verwoeste muren van Jeruzalem staan Mij voortdurend voor ogen. Uw herbouwers zullen binnenkort komen en allen wegjagen die u verwoestten. Kom en zie, de Here zegt: zo waar als Ik leef, al uw vijanden zullen komen om uw slaven te zijn. Zij zullen zijn als uitgestalde juwelen, als de sieraden van een bruid. Zelfs de meest troosteloze gedeelten van uw verlaten land zullen spoedig wemelen van uw mensen en uw vijanden die u tot slaven maakten, zullen ver weg zijn. De generaties die in ballingschap zijn geboren, zullen terugkomen en zeggen: ‘We hebben meer ruimte nodig! Het is hier overbevolkt!’ Dan zult u denken: ‘Wie heeft mij dit allemaal gegeven? Want het merendeel van mijn kinderen was gedood en de rest werd in ballingschap weggevoerd, mij eenzaam achterlatend. Wie bracht hen ter wereld? Wie voedde hen voor mij op?’ De Here God zegt: ‘Ik zal de vreemde volken een teken geven en zij zullen uw zonen in hun armen en uw dochters op hun schouders bij u terugbrengen. Koningen en koninginnen zullen u dienen, zij zullen in al uw behoeften voorzien. Zij zullen tot op de grond voor u buigen en het stof van uw voeten likken, dan zult u weten dat Ik de Here ben. Zij die het van Mij verwachten, zullen nooit beschaamd worden.’ Wie kan een prooi uit de handen van een machtige man grijpen? Wie kan van een tiran eisen dat hij zijn gevangenen vrijlaat? Maar de Here zegt: ‘Zelfs de gevangenen van de machtigste en hardvochtigste tiran zullen worden bevrijd, want Ik zal vechten tegen hen die u bevechten en Ik zal uw kinderen redden. Ik zal uw vijanden hun eigen vlees te eten geven en zij zullen dronken worden van de stromen van hun eigen bloed. De hele wereld zal goed weten dat Ik, de Here, uw redder en verlosser ben, de Machtige van Israël.’ De Here vraagt: ‘Heb Ik u soms verkocht aan schuldeisers? Bent u daarom niet hier? Is uw moeder weg omdat Ik van haar scheidde en haar wegstuurde? Nee, u hebt uzelf verkocht door uw zonden. En uw moeder werd genomen als betaling voor uw schulden. Was Ik te zwak om u te redden? Is het huis daarom stil en leeg wanneer Ik thuiskom? Heb Ik niet langer de macht om te verlossen? Nee, dat is niet de reden! Want Ik kan de zee bestraffen en droogleggen! Ik kan rivieren in woestijnen veranderen, zodat overal stervende vissen liggen. De hemel doe Ik in het zwart gaan als in een rouwgewaad.’ De Here God heeft mij zijn woorden van wijsheid gegeven zodat ik weet wat ik tegen al deze terneergeslagen mensen moet zeggen. Elke morgen maakt Hij mij wakker en opent Hij mijn verstand voor zijn woorden. De Here God heeft tegen mij gesproken en ik heb geluisterd, ik was niet opstandig en keerde Hem niet de rug toe. Ik ontblootte mijn rug voor de zweep en keerde mijn wangen toe aan wie mijn baard uittrokken. Ik verborg mij niet voor de schande, ook al spuwden zij mij in het gezicht. Omdat de Here God mij helpt, word ik niet ontmoedigd. Omdat ik vast van plan ben zijn wil te doen, geef ik geen krimp en ik weet dat ik niet beschaamd zal staan. Hij die mij recht doet, is dichtbij. Wie zal mij nu durven bestrijden? Waar zijn mijn vijanden gebleven? Laten zij eens tevoorschijn komen! Kijk, de Here God staat voor mij! Wie zal mij schuldig verklaren? Al mijn vijanden zullen worden vernietigd als oude kleren die door de motten worden opgegeten! Wie onder u vreest de Here en gehoorzaamt zijn dienaar? Als zulke mannen in de duisternis lopen, verstoken van enig licht, laten zij dan de Here vertrouwen en steunen op hun God. Maar u die leeft in uw eigen licht, u die zich aan uw eigen vuren warmt in plaats van aan Gods vuur, mijn hand zal u treffen en op een bed van smarten zult u moeten liggen. Luister naar Mij, allen die rechtvaardigheid najagen, die de Here zoeken! Denk aan de mijn waaruit u werd gedolven en aan de rots waaruit u werd gehakt! Ja, denk aan uw voorouders Abraham en Sara van wie u afstamt. U maakt zich zorgen omdat u met zo weinigen bent, maar Abraham was helemaal alleen toen Ik hem riep. En toen Ik hem zegende, groeide hij uit tot een machtig volk. Want de Here zal Israël opnieuw zegenen en haar woestijnen laten bloeien. Haar troosteloze wildernis zal mooi worden als de tuin van Eden. Vreugde en blijdschap, dankbaarheid en heerlijke liederen zullen daar de boventoon voeren. Luister naar Mij, mijn volk, luister, Israël, want van Mij gaat onderwijzing uit en de waarheid die Ik doe kennen, verlicht de volken. Mijn heil en gerechtigheid zijn in aantocht, uw redding is nabij. Ik zal de volken regeren, zelfs de eilanden verwachten Mij en verlangen naar mijn krachtig optreden. Kijk omhoog naar de hemel en naar de aarde onder uw voeten, want de hemel zal als rook verdwijnen, de aarde verslijt als een kledingstuk en de aardbewoners zullen als vliegen sterven. Maar mijn redding geldt voor eeuwig, mijn rechtvaardig bewind zal nooit sterven of eindigen. Luister naar Mij, u die het verschil tussen goed en kwaad kent en die mijn wet in uw hart draagt. Wees niet bang voor verachting door de mensen of voor hun bespottingen. Want de mot zal hen vernietigen als kledingstukken, de worm zal hen opeten als wol, maar mijn gerechtigheid en heil zullen eeuwig duren, mijn reddend heil van generatie op generatie. Toon op dit moment uw kracht, o Here. Laat U zien als in de dagen van weleer toen U Egypte, de draak van de Nijl, versloeg. Bent U vandaag niet dezelfde machtige God die de zee drooglegde en er een pad doorheen maakte voor hen die U had bevrijd? Zo zullen al de vrijgekochten van de Here naar Sion huiswaarts kunnen gaan, liederen van eeuwige vreugde zingend. In de stad zullen zorgen en verdriet tot het verleden behoren, alleen vreugde en blijdschap zullen daar heersen. Ik, Ik ben het die u troost en deze vreugde geeft. Waarom bent u bang voor gewone stervelingen? Die verdorren als gras en verdwijnen. Dat komt omdat u de Here, uw maker, vergeet. Hij heeft de sterren over de hemel verspreid en de aarde gemaakt. Blijft u bang voor onderdrukking door mensen en leeft u de hele dag in angst voor hun woede? Waar zijn die belagers en hun woede dan? Binnenkort, al heel snel, zult u, gevangenen, worden vrijgelaten. De kerker, verhongering en dood zullen uw lot niet zijn. Want Ik ben de Here uw God, de Here van de hemelse legers, die dwars door de zee voor u een pad maakte, een droge doorgang tussen de hoge golven. En Ik heb mijn woorden in uw mond gelegd en Ik bracht u in veiligheid, geborgen in de holte van mijn hand. Ik plantte de hemelen op hun plaats en vormde de hele aarde. Ik zeg tegen Israël: ‘U bent mijn volk!’ Word wakker, word wakker, Jeruzalem! U hebt genoeg gedronken uit de beker van Gods toorn. U hebt hem tot de laatste druppel leeggedronken en raakte geheel bedwelmd. Geen van haar zonen heeft het overleefd om haar te helpen of te vertellen wat zij moet doen. Deze twee dingen troffen u: vertwijfeling en verwoesting. Ja, honger en het zwaard. Wie van uw vrienden is overgebleven? Wie zal u nu nog troosten? Want uw zonen zijn bezweken en liggen in de straten, hulpeloos als wilde geiten die in een valkuil zijn gelopen. De Here heeft zijn toorn en bestraffing over hen uitgegoten. Maar luister, onderdrukten—vol zorgen en wankelend, maar niet van de sterke drank— want dit zegt de Here uw God, die voor zijn volk zorgt: ‘Kijk, Ik neem de vreselijke beker uit uw handen, u hoeft niet langer van mijn toorn te drinken, het is voorbij. Maar Ik zal die beker in handen geven van hen die u martelden en uw zielen in het stof vertrapten en die over u heen liepen.’ Word wakker, word wakker, Jeruzalem en bekleed u met de kracht van God. Doe uw mooiste kleren aan, o Sion, Heilige Stad, want wie onbesneden of onrein is zal niet langer door uw poorten naar binnen komen. Kom omhoog uit het stof, Jeruzalem, neem de slavenbanden van uw nek, gevangengenomen dochter van Sion. Want de Here zegt: toen Ik u als ballingen verkocht, vroeg Ik geen geld van uw onderdrukkers. Nu koop Ik u ook terug zonder iets te betalen. Mijn volk werd zonder reden getiranniseerd door Egypte en Assur en Ik stond dat toe. En nu, wat is dit? vraagt de Here. Waarom is mijn volk weer slaaf en wordt het zonder reden onderdrukt? Zij die het overheersen, roemen in hoogmoed en mijn naam wordt de hele dag door het slijk gehaald. Daarom zal Ik mijn naam aan mijn volk bekendmaken en het zal de kracht kennen die in die naam schuilt. Dan zal het ten slotte ontdekken dat Ik tegen hen spreek. Wat heerlijk zijn op de bergen de voeten van de brengers van het goede nieuws van vrede en heil, het nieuws dat de God van Israël regeert. De wachtposten schreeuwen en zingen van blijdschap, want met hun eigen ogen zien zij hoe de Here God zijn volk weer naar huis terugbrengt. Laten de ruïnes van Jeruzalem uitbarsten in blij gezang, want de Here heeft zijn volk getroost. Hij heeft Jeruzalem verlost. Aan alle volken heeft de Here laten zien hoe machtig Hij is, de verste uithoeken van de aarde zullen het heil van onze God zien. Ga uit, ga daar weg, raak het onreine niet aan. Laat Babel en alles wat het belichaamt, ver achter u. Het is onrein voor u. U bent het heilige volk van de Here, reinig uzelf, allen die vaten van de Here naar zijn huis dragen. U zult niet haastig vertrekken, rennend voor uw leven, want de Here zal voor u uit gaan en Hij, de God van Israël, zal u van achteren beschermen. Kijk, mijn dienaar krijgt voorspoed, Hij zal hoog worden verheven. Maar ach, wie gelooft wat wij vertellen? Wie zal luisteren? Aan wie heeft God zijn macht geopenbaard? In Gods ogen was Hij een groene scheut die groeide aan een wortel in droge en onvruchtbare grond. Maar in onze ogen had Hij niets aantrekkelijks. Niets dat maakte dat wij Hem graag wilden aanvaarden. Wij verafschuwden en verachtten Hem, een man van zorgen, vertrouwd met het bitterste verdriet. Wij keerden Hem de rug toe en keken de andere kant op als Hij langs kwam. Hij werd veracht en dat deed ons niets. Maar het was ons leed dat Hij droeg, ons lijden drukte Hem neer. Wij dachten dat Hij door God geslagen en vernederd was. Hij werd doorstoken en verbrijzeld ter wille van onze zonden. Hij werd zwaar gestraft zodat wij vrede konden hebben, Hij werd geslagen en daardoor werden wij genezen! Wij zijn het die als schapen afdwaalden! Wij verlieten Gods paden en gingen onze eigen weg. Desondanks legde God de schuld en zonden van ons allen op Hem! Hij werd in een hoek gedreven en mishandeld, maar zei geen woord. Hij was als een schaap dat voor de slacht weggebracht werd. Hij deed zijn mond niet open, zoals een lam stil is terwijl het geschoren wordt. Door een onrechtvaardig vonnis werd Hij weggenomen en geen van zijn tijdgenoten had er oog voor dat Hij werd weggerukt uit het leven. Maar wie van al die mensen realiseerde zich toen dat het hun zonden waren waarvoor Hij stierf? Dat Hij hun straf op Zich nam? Men had Hem als misdadiger willen begraven, maar Hij werd gelegd in het graf van een rijke, omdat Hij niets had misdaan, nooit een verkeerd woord had gezegd en in Hem geen onrecht werd gevonden. Maar het was de bedoeling van de Here dat Hij werd verbrijzeld en met verdriet overladen. Wanneer Hij zijn leven heeft geofferd voor de zonde, zal Hij talloze nakomelingen krijgen, vele erfgenamen. Hij zal lang leven en Gods voornemen zal bij Hem in goede handen zijn. En als Hij ziet wat er allemaal is bereikt door zijn lijden, zal Hij voldoening smaken. Door wat Hij heeft ondervonden, zal mijn rechtvaardige dienaar vele mensen bevrijden van schuld en rechtvaardig maken in de ogen van God, want Hij zal al hun zonden dragen. Daarom zal Ik Hem de eerbewijzen geven van iemand die machtig is en hoog in aanzien staat, want Hij heeft Zichzelf in de dood gegeven. Hij werd beschouwd als een misdadiger, maar droeg de zonden van velen. Hij pleitte bij God voor overtreders. Zing, kinderloze vrouw! Barst uit in luid en vrolijk gezang, u die nooit moeder bent geworden. Want de verlaten vrouw heeft meer kinderen dan de vrouw die een man heeft. Maak uw huis groter, bouw er stukken bij aan, breid uw huis uit! Want u zult uit uw voegen barsten! Uw nakomelingen zullen de steden in bezit nemen die tijdens de ballingschap werden verlaten en zij zullen regeren over de volken die hun land in bezit namen. Wees niet bang, u zult niet langer in schande leven. Aan de schande van uw jeugd en de zorgen van uw weduwschap zal niet meer worden gedacht. Want uw schepper zal uw ‘echtgenoot’ zijn. Here van de hemelse legers is zijn naam, Hij is uw verlosser, de Heilige van Israël, de God van de hele aarde. Want de Here heeft u uit uw verdriet omhoog getrokken, een jonge vrouw, verstoten door haar echtgenoot. Voor een korte tijd heb Ik u verstoten. Maar met een groot medelijden zal Ik u weer bij Mij laten terugkomen. In een moment van toorn keerde Ik mijn gezicht voor een korte tijd van u af, maar met eeuwige ontfermende liefde zal Ik Mij over u ontfermen, zegt de Here, uw verlosser. Net als in de tijd van Noach, toen Ik zwoer dat Ik de aarde nooit meer door een grote watervloed zou laten overstromen, zweer Ik nu dat Ik mijn toorn nooit meer zo over u zal uitgieten als nu het geval is. Want de bergen kunnen wegzakken en de heuvels verdwijnen, maar mijn eeuwige ontfermende liefde zal u niet verlaten. Mijn belofte van vrede aan u zal nooit worden gebroken, zegt de Here, die Zich over u ontfermt. Ach mijn mishandeld volk, uit het lood geslagen en diep in de problemen, Ik zal u herbouwen op een fundament van saffieren. De muren van uw huizen zal Ik van kostbare juwelen maken. Ik zal uw torens van glinsterend agaat en uw poorten en muren van glanzend edelgesteente maken. En al uw kinderen zal Ik, de Here, onderwijzen en zij zullen grote voorspoed hebben. U zult leven onder een rechtvaardig en eerlijk bewind. Uw vijanden zullen op een eerbiedige afstand blijven, in vrede zult u leven. De verschrikkingen van een oorlog zullen u niet meer teisteren. Als een volk tegen u ten strijde trekt, ben Ik het niet die hen stuurt om u te straffen. Daarom zal dat volk worden verslagen, want Ik sta aan uw kant. Ik schiep de smid die de kolen in de oven aanblaast en vernietigingswapens maakt. En Ik maakte de legers die vernietiging zaaien. Maar in die tijd zal geen enkel wapen dat tegen u wordt opgeheven, succes hebben en elke leugen die in de rechtszaal tegen u wordt ingebracht, zult u kunnen weerleggen. Dat is de erfenis van de dienaars van de Here. Dit is de zegen die Ik u heb gegeven, zegt de Here. Is er iemand die dorst heeft? Kom dan maar hier en drink, ook al hebt u geen geld! Kom hier en kies uit wat u wilt drinken, wijn of melk. Alles is gratis! Waarom zou u uw geld uitgeven aan voedsel dat u geen kracht geeft? Waarom zou u betalen voor etenswaren die niets waard zijn? Luister, dan zal Ik vertellen waar u voedsel kunt krijgen dat goed is voor uw ziel! Kom hier bij Mij en zet uw oren goed open. Luister, want het gaat om het welzijn van uw ziel. Ik sta klaar om een eeuwig verbond met u te sluiten en u alle gunsten en liefde te geven die Ik ook aan koning David gaf. Hij bewees mijn macht door vreemde landen te onderwerpen. Ook u zult de volken bevelen en zij zullen zich haasten om u te gehoorzamen, niet vanwege uw eigen macht of kunde, maar omdat Ik, de Here uw God, u heb verheerlijkt. Zoek naar de Here, zolang Hij Zich nog laat vinden. Roep tot Hem nu Hij nog dichtbij is. Laten de overtreders hun slechte wegen verlaten en elk plan tot zondigen uit hun gedachten bannen! Laten zij naar de Here, onze God, terugkeren. Dan zal Hij Zich over hen ontfermen, want Hij vergeeft grenzeloos veel! Mijn plannen zijn niet dezelfde als die van u en mijn gedachten zijn niet uw gedachten! Net zoals de hemel hoger is dan de aarde, zo zijn mijn wegen hoger dan die van u. Evenzo zijn mijn gedachten hoger dan de uwe. Zoals de regen en de sneeuw vanuit de hemel naar beneden komen en op de grond blijven liggen om de aarde water te geven, het koren te laten groeien, zaad voor de boer en eten voor de hongerigen te produceren, zo is mijn woord ook. Ik stuur het uit en het levert altijd vrucht op. Het doet alles wat Ik wil en bereikt datgene waarvoor Ik het wegstuur. U zult in blijdschap en vrede leven. De bergen en heuvels, de bomen op het land, de hele wereld om u heen, zullen blij zijn. Waar eens doornstruiken groeiden, zullen cipressen staan, in plaats van distels zullen mirtestruiken uit de aarde opschieten. Dit wonder zal de naam van de Here beroemd maken en zal een eeuwig teken zijn van Gods macht en liefde, waaraan nooit meer een einde komt. Wees rechtvaardig en eerlijk tegen iedereen, zegt de Here God. Doe wat rechtvaardig en goed is, want Ik kom binnenkort om u te redden en mijn rechtvaardigheid te tonen. Gezegend is wie de sabbat in ere houdt, gezegend is wie zichzelf weerhoudt van slechte daden. Als iemand van een ander volk zich bij de Here aansluit, laat hij dan niet zeggen: ‘De Here zal mij achterstellen bij zijn eigen volk.’ Zelfs als hij een eunuch is, moet hij niet denken minderwaardig te zijn. Want dit zeg Ik over de eunuch die de sabbat in ere houdt, zich gedraagt zoals Ik dat wens en weet dat hij deel uitmaakt van mijn verbond: Ik zal hem in mijn huis, binnen mijn muren een naam geven die uitgaat boven de eer die hij zou ontvangen als hij zonen en dochters had. Want de naam die Ik hem zal geven, is een eeuwige, hij zal nooit verdwijnen. Ja, allen die zich bij het volk van God voegen hoewel zij behoren tot een ander volk, Hem dienen en zijn naam liefhebben, zijn dienaars zijn en de sabbat niet ontheiligen en die zijn verbond en beloften hebben aanvaard, zal Ik ook naar mijn heilige berg brengen. Ik zal hen vol vreugde maken in mijn huis van gebed. Ik zal hun offers en geschenken aannemen, want mijn tempel zal ‘Huis van gebed voor iedereen’ worden genoemd! Want de Here God, die de uitgestotenen van Israël terugbrengt, zegt: naast mijn volk Israël zal Ik daar ook anderen brengen. Kom, wilde dieren van het land, kom eten, dieren van de bossen, verscheur mijn volk. Want de wachters van mijn volk zijn allemaal blind voor het gevaar. Het zijn leeghoofden die geen alarm slaan als het gevaar komt. Zij houden van zomaar wat liggen, van slapen en mooie dromen. Zij zijn net zo gulzig als honden, nooit hebben zij genoeg, het zijn domme herders die alleen op hun eigen welzijn letten en elke kans benutten om er zelf beter van te worden. ‘Vooruit,’ zeggen zij, ‘laten wij wat wijn halen en een feest houden, laten we ons eens lekker bedrinken. Dit is pas leven, zo mag het wel altijd blijven. En morgen wordt het nog mooier!’ Rechtvaardige mensen verdwijnen, de vromen sterven te vroeg, maar niemand schijnt zich er iets van aan te trekken of zich af te vragen waarom dat gebeurt. Niemand schijnt te beseffen dat God hen wegneemt voordat de kwade dagen komen. Zij zullen in vrede rusten, allen die in hun leven de rechte weg bewandelen. Maar u: kom hier, heksenzonen, kinderen van echtbrekers en overspelige vrouwen! Wie bespot u? Tegen wie trekt u gezichten en steekt u de tong uit? Kinderen van zondaars en leugenaars! Met veel overgave aanbidt u uw afgoden in de schaduw van elke boom en in de dalen slacht u uw kinderen als mensenoffers onder de overhangende rotsen. De gladde stenen in de dalen zijn uw goden. U aanbidt ze en zij, niet Ik, zijn uw erfenis. Moet dit alles Mij gelukkig maken? U bracht geurig reukwerk en parfum als geschenk naar Moloch. U hebt ver gereisd, zelfs naar het dodenrijk, om nieuwe goden te vinden van wie u kon houden. U werd moedeloos tijdens het zoeken, maar u gaf het niet op. U sprak uzelf moed in en ging door. Waarom was u banger voor hen dan voor Mij? Hoe is het mogelijk dat u zelfs geen moment aan Mij hebt gedacht? Ben Ik te vriendelijk geweest, zodat u voor Mij geen angst voelt? En dan zijn daar uw ‘gerechtigheid’ en uw ‘goede werken’, maar die zullen u niet redden. Laten we maar eens kijken of uw hele verzameling afgoden u kan helpen als u schreeuwt om hulp! Zij zijn zo zwak dat de wind ze zonder moeite wegblaast! Ze tuimelen al om van een ademtocht. Maar wie op Mij vertrouwt, zal het land bezitten en mijn heilige berg erven. Ik zal zeggen: herstel de weg! Haal de rotsen en stenen weg! Maak een goed begaanbare hoofdweg klaar voor de terugkomst van mijn volk uit gevangenschap. De hoge en doorluchtige, die de eeuwigheid bewoont, de Heilige, zegt: Ik leef in die hoge en heilige plaats, maar ook bij ieder die berouwvol en nederig is, Ik verfris de nederigen en geef nieuwe moed aan mensen met een berouwvol hart. Want Ik zal niet altijd tegen u vechten, noch voor altijd mijn toorn op u loslaten. Als Ik dat deed, zou de hele mensheid verdwijnen, mensen die Ik Zelf gemaakt heb. Ik was boos en sloeg deze begerige mensen neer. Maar zij gingen gewoon door met zondigen en deden alles wat hun zondige hart wilde. Ik heb gezien wat zij doen, maar toch zal Ik hen genezen! Ik zal hen leiden en troosten, hen helpen met berouw hun zonden te belijden. Vrede, vrede voor hen, dichtbij en veraf, want Ik zal hen allemaal genezen. Maar zij die Mij blijven afwijzen, zijn als de rusteloze zee die nooit stilligt, maar altijd modder en vuil opwoelt. Voor hen, zegt mijn God, is er geen vrede! Roep met alle kracht, laat uw stem klinken als een bazuin, wijs mijn volk op zijn overtredingen, vertel de nakomelingen van Jakob hun zonden. Wat zijn zij toch vroom! Zij komen elke dag naar mijn tempel en luisteren graag naar het voorlezen van mijn wetten—net alsof zij eraan gehoorzamen, alsof zij de geboden van hun God niet verachten! Wat doen zij hun best hun godsdienst correct te bedrijven, o wat houden zij van de tempeldiensten! ‘Wij hebben voor U gevast,’ zeggen zij. ‘Waarom bent U niet onder de indruk? Waarom ziet U onze offers niet? Waarom luistert U niet naar onze gebeden? Wij hebben onszelf goed onderzocht en ons vernederd, maar U ziet het helemaal niet!’ Ik zal u vertellen waarom! Omdat u zelfs onder het vasten nog bezig bent met verkeerde zaken en uw arbeiders opjaagt. Welk nut heeft vasten als u blijft ruziën en vechten? Dat soort vasten doet weinig goed in mijn ogen. Is dit wat Ik wil? Dit soort inkeer, dit buigen als riet in de wind, dragen van rouwkleding en het uzelf bedekken met as? Noemt u dat vasten, een dag waaraan Ik welgevallen heb? Nee, het soort vasten dat Ik van u verlang, is dat u uw band met de zonde verbreekt. Dat u zich bevrijdt van het kwaad. Dat u ophoudt uw arbeiders uit te buiten, hen eerlijk behandelt en hun geeft waar zij recht op hebben. Ik wil dat u uw voedsel deelt met de hongerigen en dat u hulpelozen, armen en ontheemden in uw huizen ontvangt. Geef kleren aan wie het koud hebben en verberg u niet voor familieleden die uw hulp nodig hebben. Dan zult u stralen als de morgenzon. U zult snel genezen, uw vroomheid zal u voorthelpen, goedheid zal als een schild voor u zijn en de glorie van de Here zal u van achteren beschermen. Dan zal de Here antwoorden als u roept. ‘Ja, hier ben Ik,’ zal Hij direct zeggen. Alles wat u moet doen, is de boosheid uit uw midden wegdoen, ophouden de zwakken te onderdrukken, ophouden valse beschuldigingen te uiten en niet langer slechte geruchten verspreiden! Geef de hongerigen te eten! Help mensen die in moeilijkheden zitten! Dan zal uw licht vanuit de duisternis schijnen en de duisternis om u heen zal zo helder worden als het licht overdag. En de Here zal u onophoudelijk leiden, in uw behoeften voorzien met goede dingen en u gezond houden, dan zult u lijken op een tuin met voldoende water, een altijd opborrelende bron. Uw zonen zullen de lang geleden verlaten ruïnes van uw steden herbouwen en u zult bekend worden als ‘het volk dat zijn muren en steden herbouwt.’ Als u de sabbat in ere houdt, u niet verdiept in uw eigen zaken en pleziertjes, maar van de sabbat geniet en hem met genoegen ‘de heilige dag van de Here ’ noemt en als u de Here met uw doen en laten eert, niet uw eigen verlangens en pleziertjes volgt en niet ijdel praat, dan zal de Here uw lust en uw leven zijn en Ik zal u verhogen. Ik zal uw leven op een hoger plan brengen, zodat u volop geniet van de zegeningen die Ik beloofde aan Jakob, uw vader. Ik, de Here, heb het beloofd. Luister! De Here is niet te zwak om u te redden. En Hij is ook niet plotseling doof geworden! Hij hoort u wel als u roept! Het probleem is echter dat uw zonden u gescheiden houden van God. Vanwege de zonde heeft Hij zijn gezicht van u afgekeerd en wil Hij niet meer luisteren. Want uw handen zijn moordenaarshanden en uw vingers zijn bevuild door de zonde, u liegt en bedriegt. Niemand wil eerlijk en oprecht zijn. De dingen die u voor de rechtbank beweert, berusten op leugens, u besteedt uw tijd aan het uitbroeden van slechte plannen en de uitvoering ervan. Uw boze plannen zijn als eieren van een adder. Als zij worden uitgebroed, komt er een giftige slang uit voort. Uw zonden zijn als spinnenwebben waarvan geen kleding kan worden gemaakt. Alles wat u doet, is doortrokken van zonde, geweld is uw belangrijkste kenmerk. Uw voeten snellen naar de zonde en er wordt gemakkelijk onschuldig bloed vergoten, uw gedachten zijn uitsluitend op zonden gericht. Waar u ook gaat, laat u een spoor van ellende en dood achter. U weet niet wat werkelijke vrede is, noch wat het betekent rechtvaardig en goed te zijn, u doet voortdurend kwaad en zij die u volgen, zullen geen vrede kennen, net zomin als u. Daarom is het recht ver van ons, gerechtigheid wordt niet bij ons gevonden. Wij zien uit naar het licht, maar de duisternis houdt ons gevangen. Wij verwachten uitzicht, maar rondom ons is de nacht. Als blinden tasten wij langs de wand. Wij zoeken houvast als mensen die geen ogen hebben. Midden op de dag struikelen wij alsof het donker is. Wij zwerven in de wildernis en lijken sprekend op doden. Wij allen grommen als hongerige beren, wij maken geluiden als het gekir van duiven. Wij hopen dat ons recht zal worden gedaan, maar het gebeurt niet. Wij hopen op redding, maar ook die blijft uit. Want onze zonden blijven zich opstapelen voor de rechtvaardige God en getuigen tegen ons. Ja, wij weten wat een zondaars wij zijn. Wij kennen onze ongehoorzaamheid. Wij hebben de Here, onze God, verloochend. Wij weten hoe opstandig en oneerlijk wij zijn, want wij kiezen onze leugens met zorg. Onze gerechtshoven doen de rechtvaardige onrecht, eerlijkheid is een onbekend verschijnsel voor ons. De waarheid valt dood neer in de straten en oprechtheid heeft geen enkele waarde. Ja, de waarheid is verdwenen en iemand die het verkeerde nalaat, wordt al snel aangevallen. De Here zag al de boosheid en het was verkeerd in zijn ogen, omdat niemand voor het recht opkwam. Hij zag dat niemand u hielp en vroeg Zich af waarom niemand tussenbeide kwam. Daarom ondernam Hij Zelf stappen om u te redden door zijn machtige kracht en gerechtigheid. Hij deed de gerechtigheid aan als pantser en zette de helm van het heil op zijn hoofd. Hij kleedde Zich met een mantel van vergelding en toorn. Hij zal zijn vijanden hun slechte daden betaald zetten, toorn voor zijn tegenstanders in verre landen. En uiteindelijk zullen zij de naam van God van oost tot west vrezen en verheerlijken. Want Hij zal komen als een vloedgolf, voortgedreven door de adem van de Here. Hij komt als bevrijder naar Sion, naar alle nakomelingen van Jakob die zich van de zonde hebben afgekeerd. ‘Dit verbond sluit Ik met hen,’ zegt de Here, ‘mijn Geest, die op u rust, zal u niet verlaten, ook de woorden die u namens Mij spreekt, zullen steeds bij u zijn. Ook bij uw kinderen en kleinkinderen, voor altijd en eeuwig.’ Sta op, mijn volk! Laat uw licht schijnen, zodat alle volken het zien! Want de glorie van de Here stroomt over u heen. Een duisternis, zwart als de nacht, zal alle volken van de aarde omhullen, maar de glorie van de Here zal van u afstralen. Alle volken zullen op uw licht afkomen, machtige koningen zullen komen om te zien hoe de glorie van de Here op u rust. Sla uw ogen omhoog en kijk! Want uw zonen en dochters komen vanuit verre landen terug naar huis. Uw ogen zullen glinsteren van vreugde, uw hart zal trillen van blijdschap, want kooplui uit de hele wereld zullen naar u toestromen en u de rijkdommen van vele landen brengen. U zult grote aantallen kamelen zien komen, evenals dromedarissen uit Midjan en Seba en Hefa die goud en reukwerk brengen ter meerdere eer en glorie van God. De kudden van Kedar zullen aan u worden gegeven en de rammen van Nebajot zullen naar mijn altaar worden gebracht, die dag zal Ik mijn glorieuze tempel verheerlijken. Wie zijn dat, die als wolken naar Israël vliegen? Als duiven naar hun nest? Schepen uit vele landen, de beste die er zijn om de zonen van Israël van ver weg weer naar huis terug te brengen en zij hebben al hun rijkdommen bij zich. Want de Heilige van Israël, over de hele wereld bekend, heeft u in de ogen van iedereen verheerlijkt. Buitenlanders zullen komen en uw steden bouwen, koningen zullen u hulp sturen. Want ook al vernietigde Ik u in mijn toorn, Ik zal genadig voor u zijn door mijn welbehagen. Uw poorten zullen dag en nacht openstaan om de rijkdommen van vele landen door te laten. De koningen van de hele wereld zullen tot uw beschikking staan. Want de volken die weigeren uw bondgenoot te zijn, zullen verdwijnen, zij zullen worden vernietigd. De glorie van de Libanon zal uw eigendom zijn, de bossen met cipressen, platanen en dennenbomen, om mijn heiligdom te verfraaien. Mijn tempel zal schitterend zijn. De zonen van uw onderdrukkers zullen komen en voor u buigen! Zij zullen uw voeten kussen! Zij zullen Jeruzalem de ‘stad van de Here ’ en ‘glorieuze berg van de Heilige van Israël’ noemen. Eens werd u veracht en gehaat en niemand wilde uw vriend zijn. Nu zal aan ieder uw schoonheid blijken. Tot een vreugde voor alle generaties van de wereld zal Ik u maken. Sterke koningen en machtige volken zullen u hun beste producten brengen om in al uw behoeften te voorzien en u zult dan weten en volkomen begrijpen dat Ik, de Here, uw redder en verlosser ben, de Machtige van Israël. Ik zal uw koper inruilen voor goud, uw ijzer voor zilver, uw hout voor koper, uw stenen voor ijzer. Vrede en gerechtigheid zullen uw heersers zijn! Het geweld zal uit uw land verdwijnen, er zal geen verwoesting of verderf in uw gebied worden gevonden. Uw muren zullen heil zijn en uw poorten lof. U zult de zon en de maan niet langer nodig hebben om u licht te geven, want de Here, uw God, zal uw eeuwige licht zijn. Hij zal uw glorie zijn. Uw zon zal nooit ondergaan en de maan zal niet afnemen, want de Here zal uw eeuwige licht zijn. Uw dagen van rouw zullen tot een einde komen. Uw hele volk zal goed zijn. Zij zullen hun land voor eeuwig bezitten, want Ik zal hen daar met mijn eigen handen planten, dat zal Mij glorie brengen. Het kleinste gezin zal uitgroeien tot een grote familie, de kleine groep zal een machtig volk worden. Ik, de Here, zal het allemaal laten gebeuren als de tijd ervoor aangebroken is. De Geest van God de Here rust op mij, omdat de Here mij heeft gezalfd tot brenger van goed nieuws aan mensen die lijden en worden onderdrukt. Hij heeft mij gestuurd om mensen met gebroken harten te troosten, voor gevangenen vrijlating uit te roepen en hen die opgesloten zitten, te bevrijden. Hij heeft mij gestuurd om aan mensen in de rouw te vertellen dat de tijd van Gods genade voor hen is gekomen, maar ook de dag van zijn toorn tegen hun vijanden. Aan allen die in Israël rouwen, geeft Hij schoonheid in plaats van as, vreugde in plaats van rouw, lof in plaats van neerslachtigheid. Want God heeft hen geplant als sterke en rechtvaardige eiken ter wille van zijn eigen glorie. Zij zullen de oude ruïnes herbouwen, steden restaureren die lang geleden werden verwoest en deze opnieuw tot leven brengen, ook al hebben zij vele generaties lang in puin gelegen. Buitenlanders zullen uw dienaars zijn, zij zullen uw kudden voederen, uw land ploegen en uw wijngaarden verzorgen. U zult priesters van de Here, helpers van onze God, worden genoemd. U zult worden gevoed met de rijkdommen van de volken en u zult u op hun schatten beroemen. In plaats van schaamte en schande zult u een dubbele hoeveelheid voorspoed en eeuwige vreugde krijgen. Want Ik, de Here, houd van gerechtigheid, Ik haat roof en het kwaad. Ik zal mijn volk trouw belonen en een eeuwigdurend verbond met hen sluiten. Hun nakomelingen zullen bekend en beroemd zijn onder de volken, iedereen zal beseffen dat zij een volk vormen dat door God is gezegend. Laat mij u vertellen hoe gelukkig God mij heeft gemaakt! Want Hij heeft mij gekleed in gewaden van heil en een mantel van gerechtigheid over mijn schouder gelegd. Ik lijk wel een bruidegom in zijn trouwpak of een bruid met haar sieraden. God de Here zal de volken van de wereld zijn gerechtigheid laten zien, allen zullen Hem loven. Als een bloeiende boom of als een tuin, vroeg in de lente, vol met jonge planten die overal opschieten, zo zal God, de Here, gerechtigheid doen voortkomen onder alle volken. Omdat ik veel van Sion houd en mijn hart naar Jeruzalem verlangt, zal ik niet ophouden voor haar te bidden, totdat het licht van haar vrijheid daagt en de fakkel van haar redding brandt. De volken zullen uw gerechtigheid zien. Koningen zullen worden verblind door uw glorie en God zal u een nieuwe naam geven. Hij zal u in zijn hand omhoog houden, een prachtige kroon voor de koning der koningen. U zult nooit meer ‘het door God verlaten land’ of ‘het land dat God vergat’ worden genoemd. Uw nieuwe naam zal zijn: ‘het land waar God van houdt’ en ‘de bruid,’ want de Here beleeft vreugde aan u en zal u beschouwen als zijn eigendom. Uw kinderen zullen voor u zorgen, o Jeruzalem, met vreugde als van een jonge man die met een jonge vrouw trouwt, en God zal Zich over u verheugen als een bruidegom die in de wolken is met zijn bruid. De Here heeft Jeruzalem in al zijn oprechtheid gezworen: ‘Ik zal u nooit meer aan uw vijanden overgeven, vreemde soldaten zullen nooit meer uw koren en wijn weghalen. U verbouwde het, u zult het ook eten, God lovend. In de voorhoven van de tempel zult u zelf de wijn drinken die u hebt geperst.’ Vooruit! Snel! Maak de weg klaar voor de terugkeer van mijn volk! Herstel de wegen, ruim de stenen op en hijs de vlag van Israël. Kijk, de Here heeft zijn boodschappers naar elk land gestuurd en zegt: ‘Vertel mijn volk: Ik, de Here, uw God, kom eraan om u te redden en Ik zal u vele geschenken brengen.’ En zij zullen ‘het heilige volk’ en ‘de verlosten van de Here ’ worden genoemd. Jeruzalem zal ‘begeerde stad’ en ‘door God gezegende stad’ worden genoemd. Wie komt daar vanuit Edom aan, uit de stad Bosra, in zijn prachtige donkerrode kledij? Wie is dat in zijn koninklijke gewaden, rustig voortlopend met grootse kracht? ‘Ik ben het, de Here, die uw heil aankondigt, degene die de macht heeft u te redden!’ ‘Waarom is uw kleding zo rood als van iemand die in de wijnpers de druiven uitperst?’ ‘Ik heb de wijnpers alleen getreden. Er was niemand die Mij hielp. In mijn toorn heb Ik mijn vijanden als druiven vertrapt. In mijn toorn vertrapte Ik mijn tegenstanders. U ziet hun bloed op mijn kleding. Want de tijd is aangebroken dat Ik mijn volk moet wreken, het uit de handen van zijn onderdrukkers moet verlossen. Ik keek maar niemand kwam het te hulp, Ik was verbaasd en geschokt. Daarom voerde Ik de wraak alleen uit, zonder hulp velde Ik de vonnissen. Ik vernietigde de heidense volken in mijn toorn, Ik bracht hen aan het wankelen en liet hen neerstorten.’ Ik zal vertellen over de ontfermende liefde van God. Ik zal Hem loven voor alles wat Hij heeft gedaan, ik zal mij verheugen over zijn goedheid tegenover Israël die Hij haar betoonde in zijn genade en liefde. Hij zei: ‘Zij zijn toch van Mij, mijn eigen kinderen zullen mijn vertrouwen niet opnieuw beschamen.’ En Hij werd hun redder. In al hun onderdrukking werd Hij Zelf onderdrukt en Hij redde hen in eigen persoon. In zijn liefde en medelijden verloste Hij hen, tilde hen op en droeg hen door de jaren heen. Maar zij kwamen in opstand tegen Hem en deden zijn Heilige Geest verdriet. Daarom werd Hij hun vijand en vocht Hij persoonlijk tegen hen. Toen herinnerden zij zich de dagen van weleer, toen Gods dienaar Mozes zijn volk uit Egypte wegleidde en zij riepen: Waar is Hij die Israël door de zee voerde, met Mozes als hun herder? Waar is de God die zijn Heilige Geest stuurt om onder zijn volk te wonen? Waar is Hij wiens machtige kracht de zee voor hen splitste, toen Mozes zijn hand ophief en zijn reputatie voor eeuwig vestigde? Wie leidde hen over de bodem van de zee? Net als paarden die door de woestijn rennen, struikelden zij niet. Als grazend vee in de dalen, zo gaf de Geest van de Here hun rust. O Here, op die manier bezorgde U Zichzelf een geweldige naam. Kijk vanuit de hemel neer en zie ons vanuit uw heilige, glorieuze verblijfplaats. Waar is uw liefde voor ons die U altijd liet zien? Waar zijn nu uw kracht, uw genade en uw medelijden? U bent immers nog steeds onze Vader! Abraham en Jakob kennen ons niet, maar U blijft onze vader, onze verlosser van oudsher. O Here, waarom liet U ons afdwalen van uw wegen in onze onbuigzaamheid, zodat wij zondigden en ons tegen U keerden? Kom terug en help ons, want wij, die uw eigendom zijn, hebben U zo nodig. Hoe kort hebben wij Jeruzalem maar in bezit gehad! En nu hebben onze vijanden haar verwoest. O God, waarom behandelt U ons alsof wij uw volk niet zijn, als een heidens volk dat U nooit ‘ Here ’ noemde? Och, als U eens de hemel openscheurde en naar beneden kwam! De bergen zouden schudden in uw aanwezigheid! Het verterende vuur van uw glorie zou de bossen platbranden en de oceanen laten droogkoken. De volken zouden voor U sidderen van angst, dan zouden uw vijanden erachter komen, waarom U zo geducht bent! Zo was het vroeger ook wanneer U naar beneden kwam, want U deed vreselijke dingen, die boven al onze vermoedens uitgingen en waar de bergen van schudden! Want wat niemand ooit heeft gezien of gehoord en wat niemand ooit heeft bedacht, dat heeft God allemaal klaar voor hen die op Hem wachten. U verwelkomt de mensen die graag goede dingen doen, die goddelijke wegen bewandelen. Maar wij zijn niet goddelijk, wij zondigen doorlopend en blijven dat heel ons leven doen. Daarom drukt uw toorn zwaar op ons. Hoe kunnen mensen als wij worden gered? Wij zijn allemaal besmet en bevlekt door de zonde. Als we onze mantels van gerechtigheid aantrekken, blijken het met bloed bevlekte kleren te zijn. Wij verdorren en vallen af als bladeren in de herfst. En als de wind blazen onze zonden ons weg. Toch roept niemand uw naam aan of smeekt U om genade. Daarom hebt U ons de rug toegekeerd en ons aan onze zonden uitgeleverd. En toch, Here, bent U onze vader. Wij zijn het klei en U bent de pottenbakker. Wij zijn allemaal gevormd door uw hand. Och, wees niet boos op ons, Here, en herinner U niet eeuwig onze zonden. Kijk en zie dat wij allemaal uw volk zijn. Uw heilige steden zijn verwoest, Jeruzalem is een troosteloze wildernis. Onze heilige, prachtige tempel, waar onze vaders U loofden, is platgebrand en alle mooie dingen zijn verwoest. Moet U ons nu nog uw hulp weigeren, Here, zelfs na dit alles? Zult U het stilzwijgen bewaren en ons blijven straffen? De Here zegt: mensen die voorheen nooit naar Mij vroegen, zijn nu naar Mij op zoek. Ik wordt gevonden door mensen die Mij nooit eerder zochten, tegen mensen die mijn naam niet kenden, zeg Ik: ‘Hier ben Ik.’ Maar mijn eigen volk is een ongehoorzaam en dwars volk, waarnaar Ik de hele dag mijn handen uitgestrekt houd, het volgt zijn eigen slechte paden en gedachten. Elke dag smijt het Mij beledigingen in het gezicht door in de tuinen afgoden te aanbidden en reukwerk te verbranden op de daken. ʼs Nachts begeven zij zich tussen de graven en grotten om boze geesten te vereren, zij eten varkensvlees en ander verboden voedsel. Toch zeggen zij tegen elkaar: ‘Kom niet te dichtbij, anders verontreinig je mij! Want ik ben heiliger dan jij!’ Ik kan ze niet meer zien. Dag in, dag uit maken ze Mij toornig. Kijk, het ligt zwart-op-wit voor Mij: Ik zal niet blijven zwijgen, Ik zal het hun betaald zetten. Ja, Ik zal het hun grondig betaald zetten. Niet alleen hun eigen zonden, maar ook die van hun vaders, zegt de Here, want die verbrandden ook reukwerk op de daken en beledigden Mij op de heuveltoppen. Ik zal het hun volledig betaald zetten. Maar Ik zal hen niet allemaal vernietigen, zegt de Here, want net als in een slechte tros ook goede druiven zitten (en iemand zegt: ‘Gooi ze niet allemaal weg, er zitten nog een paar goede druiven tussen!’) zo zal Ik ook Israël niet volledig vernietigen, want er bevinden zich trouwe dienaars onder. Een restant van mijn volk zal Ik in leven laten om het land Israël te bezitten, zij die Ik uitkies, zullen het erven en Mij daar dienen. Voor hen die Mij hebben gezocht, zullen de velden van Saron weer gevuld zijn met schaapskudden en in het dal van Achor zullen de runderen grazen. Maar omdat de rest van u de tempel van de Here heeft verlaten en afgoden van het noodlot en het hiernamaals aanbidt, zal Ik u door het zwaard doen sterven en staat de dood u te wachten. Want toen Ik riep, gaf u geen antwoord; toen Ik sprak, wilde u niet luisteren. U zondigde opzettelijk, hoewel u wist hoe Ik dat verafschuw. Daarom zegt de Here God: u zult van honger sterven, maar mijn dienaars zullen eten. U zult dorstig zijn, terwijl zij drinken. U zult droevig en beschaamd zijn, maar zij zullen blij zijn. U zult jammeren in uw zorgen en vertwijfeling, terwijl zij zingen van vreugde. Uw naam zal een vloekwoord zijn onder mijn uitgekozen volk, want de Here God zal u neerslaan en zijn echte dienaars bij een andere naam noemen. Dan zal een tijd aanbreken dat ieder die een zegen uitspreekt of een eed zweert, dat zal doen bij de God van de waarheid, want Ik zal mijn toorn opzijzetten en het kwaad dat u deed, vergeten. Want kijk, Ik schep een nieuwe hemel en een nieuwe aarde: zo mooi dat niemand meer aan de oude zal terugdenken. Wees blij, verheug u voor altijd in mijn schepping. Kijk! Ik zal Jeruzalem veranderen in een plaats van geluk en haar inwoners zullen een en al blijdschap zijn! En Ik zal Mij verheugen in Jeruzalem en in mijn volk en het geluid van klagen en jammeren zal daar niet meer worden gehoord. Babyʼs zullen niet meer enkele dagen oud sterven, mannen die honderd jaar worden, zullen er niet oud uitzien! Alleen zondaars zullen op een dergelijke leeftijd sterven! De oogsten zullen niet worden gegeten door hun vijanden, hun kinderen zullen niet worden geboren om te vroeg te sterven. Want zij zijn de kinderen van hen die de Here heeft gezegend en hun kinderen zullen ook worden gezegend. Voordat zij Mij roepen, zal Ik hun al antwoord geven. Terwijl zij nog tegen Mij praten over wat zij nodig hebben, zal Ik al beginnen hun gebeden te verhoren! De wolf en het lam zullen samen eten, de leeuw zal stro eten als een os, giftige slangen zullen stof eten. In die dagen zal niemand meer worden gewond of vernietigd, want op mijn heilige berg zal geen kwaad meer geschieden, zegt de Here. De hemel is mijn troon, zegt de Here, en de aarde mijn voetenbank, welke tempel kunt u voor Mij bouwen die Mij tot een huis zou kunnen zijn om daarin te wonen? Mijn hand heeft dat alles toch gemaakt, zij zijn mijn eigendom. Toch rust mijn oog op de man met een nederig en verslagen hart die beeft voor mijn woord. Maar zij die hun eigen wegen kiezen en behagen scheppen in hun zonden, zijn vervloekt. God zal hun offers niet aanvaarden. Als zulke mensen een os offeren op het altaar van God, is het net zo min aanvaardbaar voor Hem als een mensenoffer. Als zij een lam offeren of een graanoffer brengen, is dat voor God hetzelfde als wanneer zij een hond of het bloed van een zwijn op zijn altaar leggen! Als zij reukwerk voor Hem verbranden, rekent Hij hun dat aan alsof zij een afgod zegenen. Ik zal hun grootste angsten laten uitkomen, want toen Ik hen riep, weigerden zij te antwoorden en toen Ik tegen hen sprak, wilden zij niet luisteren. Integendeel, zij deden kwaad voor mijn ogen en kozen dát waarvan zij wisten dat Ik het verafschuwde. Luister naar de woorden van de Here, allen die Hem vrezen en beef voor zijn woorden: uw broers haten en verstoten u, omdat u trouw bent aan mijn naam. ‘Glorie aan God,’ spotten zij, ‘laat ons uw geluk in de Here maar eens zien!’ Zij zullen te schande worden gemaakt. Wat is dat voor een opschudding in de stad? Wat komt daar voor een vreselijk lawaai uit de tempel? Het is de stem van de Here, die vergelding over zijn vijanden brengt. Zou Ik de geboorte op gang brengen zonder dat een kind gebaard wordt? vraagt de Here, uw God. Nee! Nooit! Wees blij met Jeruzalem en verheug u met haar, allen die van haar houden en die om haar rouwden. Wees blij om Jeruzalem, drink met volle teugen van haar glorie zoals een kind drinkt en verzadigd wordt aan zijn moeders borst. Voorspoed zal Jeruzalem als een rivier overspoelen, zegt de Here, want Ik zal het sturen, de rijkdommen van andere volken zullen naar haar toestromen. Haar kinderen zullen aan haar borst worden gevoed, op haar heup worden gedragen en op haar schoot worden geknuffeld. Ik zal u daar troosten, zoals een kind wordt getroost door zijn moeder. Als u Jeruzalem ziet, zal uw hart blij zijn. U zult een stralende gezondheid krijgen. De hele wereld zal Gods goede hand op zijn volk zien rusten, evenals zijn toorn over zijn vijanden. Want kijk, de Here zal komen met vuur en snelle wagens van vervloeking en Hij zal zijn toorn als een vuur alles laten verbranden. Want de Here zal de wereld met vuur en met zijn zwaard straffen en het aantal slachtoffers zal groot zijn! Zij die afgoden aanbidden, verscholen achter een boom in de tuin en daar feestvieren met varkensvlees, muizen en ander verboden voedsel, zullen ellendig aan hun einde komen, zegt de Here. Ik zie heel goed wat zij doen, Ik weet wat zij denken, daarom is het tijd geworden alle volken rond Jeruzalem te verzamelen, waar zij mijn glorie zullen zien. Ik zal een machtig wonder onder hen doen en zij die aan het oordeel ontkomen, zal Ik als zendelingen uitzenden naar de volken: naar Tarsis, Pul, Tubal, Lud, Jawan en naar de landen overzee die niet hebben gehoord van mijn faam, noch mijn glorie hebben gezien. Daar zullen zij mijn glorie bekendmaken onder volken die Mij niet kennen. En zij zullen al uw broeders uit alle volken mee terugbrengen als een geschenk voor de Here, op paarden, in rijtuigen, op draagstoelen, muildieren en snelle kamelen, naar mijn heilige berg, naar Jeruzalem, zegt de Here. Het zal lijken op de offers die in de oogsttijd de tempel binnenstromen, gedragen in vaten, die aan de Here zijn gewijd. En Ik zal enkelen van hen die terugkeren, aanwijzen als mijn priesters en Levieten, zegt de Here. Zo zeker als mijn nieuwe hemel en aarde zullen bestaan, zo zeker zult u voor altijd mijn volk zijn, met een naam die nooit zal verdwijnen. De hele mensheid zal Mij week in, week uit, maand in, maand uit komen aanbidden. Zij zullen uitgaan en de dode lichamen zien van hen die tegen Mij opstonden, want de worm die aan hen knaagt zal nooit sterven, hun vuur zal niet doven en zij zullen een vreselijke aanblik vormen voor de hele mensheid. Verdere berichten kreeg hij tijdens de regering van Josiaʼs zoon, koning Jojakim van Juda, en op verscheidene andere momenten tot de vijfde maand van het elfde regeringsjaar van Josiaʼs zoon Zedekia, eveneens koning van Juda. In die maand viel de stad Jeruzalem en werden de Joden als slaven weggevoerd. De Here zei tegen mij: ‘Ik kende u al voordat Ik u vormde in uw moeders buik. Al voor uw geboorte heb Ik u bestemd om mijn profeet voor de volken op aarde te zijn.’ ‘Oppermachtige Here,’ zei ik, ‘maar dat kan ik niet! Ik ben nog veel te jong!’ ‘Zeg dat niet,’ antwoordde Hij, ‘want u zult gaan waarheen Ik u stuur en zeggen wat Ik u opdraag. Wees niet bang voor de mensen, want Ik zal bij u zijn en u beschermen.’ Toen raakte Hij mijn mond aan en zei: ‘Kijk, Ik heb mijn woorden in uw mond gelegd! Vandaag begint uw werk: het waarschuwen van de volken en koninkrijken van deze wereld. In overeenstemming met mijn woorden die u doorgeeft, zal Ik sommigen omverwerpen en verwoesten. In hun plaats zal Ik anderen opbouwen en goed verzorgen, zodat zij groot en machtig worden.’ Toen zei de Here tegen mij: ‘Jeremia! Wat ziet u daar?’ Ik antwoordde: ‘Ik zie een tak van een amandelboom.’ En de Here antwoordde: ‘Dat is juist. Zo snel en zo zeker als een amandelboom in het voorjaar uitbot, zo snel en zo zeker zal Ik mijn woorden doen uitkomen.’ Toen vroeg de Here mij: ‘Wat ziet u nu?’ Ik antwoordde: ‘Ik zie een pot kokend water die zich in zuidelijke richting beweegt en boven Juda overkookt.’ ‘Dat klopt,’ zei Hij, ‘want onheil uit het noorden zal alle inwoners van dit land overstromen. Ik roep de volken uit het noorden naar Jeruzalem, waar zij hun tronen voor de poorten en tegen de stadsmuren moeten neerzetten en tegen alle andere steden van Juda moeten optrekken. Op die manier zal Ik mijn volk straffen, omdat het Mij de rug toekeert, afgoden aanbidt en zich neerbuigt voor zelfgemaakte beelden! Sta op, kleed u aan en ga op weg! Vertel hun wat Ik u opdraag. Wees niet bang voor hen, anders zal Ik u in hun bijzijn bang maken. Want Ik maak u onaantastbaar voor hun aanvallen. Zij kunnen u geen kwaad doen. U bent zo sterk als een versterkte stad die niet kan worden ingenomen, als een ijzeren pilaar en een koperen muur. Alle koningen van Juda, hun officieren, hun priesters en hun volk kunnen u niet overwinnen. Zij zullen het wel proberen, maar het zal hun niet lukken. Want Ik zal bij u zijn,’ zegt de Here, ‘en u beschermen.’ De Here sprak opnieuw tegen mij en zei: ‘Zeg tegen de mensen van Jeruzalem: de Here zegt: Ik herinner Mij dat u lang geleden als een jonge bruid uw best deed Mij een genoegen te doen. U hield van Mij en volgde Mij zelfs dwars door onherbergzame woestijnen. In die tijd was Israël een heilig volk, het eerste van mijn kinderen. Iedereen die het iets aandeed, maakte zich ernstig schuldig en er kwam groot onheil over ieder die maar een vinger naar hem uitstak. Zij dachten er niet meer aan dat Ik, de Here, hen veilig uit Egypte had gehaald en hen door de barre wildernis had geleid, een land van rotsen en woestijnen, van droogte en dood, waar niemand woont of zelfs maar doorheen reist. Ik bracht hen in een vruchtbaar land om daarvan de vruchten en goede opbrengsten te eten, maar zij maakten er een zondig en verdorven land van en veranderden mijn erfenis in iets gruwelijks. Zelfs hun priesters gaven niets om de Here en ook hun rechters negeerden Mij. Hun leiders keerden zich tegen Mij en hun profeten vereerden Baäl en dienden nietswaardige afgoden. Maar u bent nog niet van Mij af, Ik zal u aanklagen en aandringen op uw terugkeer naar Mij, ja, zelfs later bij uw kleinkinderen! De hemel is geschokt door zoʼn daad en huivert van afschuw. Want mijn volk heeft zich schuldig gemaakt aan twee zonden: het heeft Mij, de bron van levend water, verlaten en maakte voor zichzelf bakken vol barsten, die geen druppel water kunnen vasthouden! Waarom is Israël een slavenvolk geworden? Waarom is het gevangengenomen en naar een ver land weggevoerd? Ik zie grote legers onder machtig geschreeuw naar Israël marcheren om het te verwoesten en haar steden in brandende puinhopen te veranderen. Ik zie de legers van Egypte op mars gaan vanuit hun steden Memphis en Tachpanhes, om Israël van haar glorie en kracht te beroven. En u hebt dit aan uzelf te wijten door uw opstand tegen de Here, uw God, toen Hij u wilde leiden en u de weg wilde wijzen! Wat hebt u bereikt met uw verdragen met Egypte en Assyrië? Uw eigen slechtheid zal u straffen. U zult leren hoe slecht en bitter het is ontrouw te worden aan de Here, uw God, Hem zonder enige schroom te verlaten!’—zegt de Here, de God van de hemelse legers. ‘Lang geleden schudde u mijn juk af en verbrak u de banden die u met Mij verbonden. U kwam openlijk in opstand en weigerde Mij te gehoorzamen. Op elke heuvel en onder elke boom hebt u diep gebogen voor uw afgoden, bent u Mij ontrouw geweest. Hoe kon dit zover komen? Want toen Ik u plantte, heb Ik het zaad zorgvuldig uitgezocht, u was de edelste wijnstok. Hoe komt het dat u nu een wilde, woekerende wijnstok bent geworden? Geen zeep of loog kunnen u nog reinigen, uw schuld kunt u niet wegwassen,’ zegt de Oppermachtige Here. ‘U ontkent dat u afgoden hebt aanbeden! Hoe kunt u zoiets zeggen? Ga maar eens kijken in de dalen! Laat de vreselijke zonden die u hebt gedaan, maar eens goed op u inwerken. U lijkt op een rusteloze vrouwtjeskameel! U bent als een wilde ezelin die in de paartijd de wind diep insnuift. Wie zal haar paringsdrift tegenhouden? Degene die u wil hebben, hoeft niet te zoeken, want u komt vanzelf naar hem toe rennen! Kom toch terug van dat vermoeiende rennen achter andere goden aan. Maar u zegt: “Verspil uw adem maar niet. Ik houd van deze vreemde goden en ik kan het gewoon niet laten hen achterna te lopen.” Waarom roept u dan ook niet naar die goden die u hebt gemaakt? Als het gevaarlijk wordt, laten zij u dan redden als zij kunnen! Want, Juda, u hebt net zoveel goden als er steden bij u zijn. Kom niet bij Mij aan, u bent allemaal tegen Mij in opstand gekomen,’ zegt de Here. ‘Ik heb uw volk gestraft, maar het hielp niets, het wil nog steeds niet gehoorzamen. En uzelf hebt mijn profeten gedood, zoals een leeuw zijn prooi verscheurt. O mijn volk, luister naar de woorden van God: ben Ik onrechtvaardig tegen Israël geweest? Ben Ik een onherbergzaam oord en een land van duisternis voor haar geweest? Waarom zegt mijn volk dan: “Eindelijk zijn we van God bevrijd, we willen nooit meer iets met Hem te maken hebben!” Waarom verbreekt u zo alle relaties met uw God? Vergeet een meisje soms haar sieraden? En zal een bruid haar bruidsjurk willen verstoppen? Maar mijn volk heeft Mij allang vergeten, het kostbaarste van al zijn schatten. Wat doet u toch een moeite uw geliefden voor u te winnen! Een prostituee zou nog heel wat van u kunnen leren! Uw kleren zijn besmeurd met het bloed van onschuldigen en armen. Schaamteloos hebt u hen vermoord, zonder enige reden. En toch zegt u: “Ik heb niets gedaan. Ik weet zeker dat God niet toornig is!” Maar Ik zal u streng straffen, omdat u zegt: “Ik heb niet gezondigd!” Steeds weer verlaat u Mij en zoekt steun bij een ander, uw nieuwe vrienden in Egypte zullen u in de steek laten, net zoals Assyrië heeft gedaan. U zult in vertwijfeling worden achtergelaten en uw handen voor uw gezicht slaan, want de Here heeft degenen op wie u vertrouwt, verworpen. U kunt van hen geen hulp ontvangen.’ De Here zei tegen mij: ‘Als een man zijn vrouw verstoot en zij gaat bij hem weg en trouwt met een andere man, kan hij dan nog wel bij haar terugkeren? Als zoiets veel zou voorkomen, zou het hele land ontheiligd worden. Maar u leeft als een prostituee en houdt er talloze minnaars op na. Denkt u dan echt dat u ooit weer naar Mij kunt terugkeren?’ zegt de Here. ‘Is er één plaats in dit land waar u zich niet hebt laten misbruiken door overspel? U zit als een prostituee langs de kant van de weg, als een rover in de woestijn. U hebt het land verontreinigd met uw prostitutie en andere goddeloze daden. Daarom bleven de lenteregens uit. Want u bent een prostituee en net zo brutaal. De volgende boodschap van de Here kreeg ik tijdens de regering van koning Josia: ‘Hebt u gezien hoe ontrouw Israël is? Als een prostituee die zich bij elke gelegenheid aan mannen geeft, aanbad Israël haar afgoden op elke heuvel en in de schaduw van elke boom. Ik dacht dat zij op een goede dag naar Mij zou terugkeren en weer van Mij zou zijn, maar zij kwam niet terug. En haar trouweloze zuster Juda zag de voortdurende opstandigheid van Israël. Toch schonk zij daar geen aandacht aan, ook al zag zij dat Ik het ontrouwe Israël verstootte. Maar nu heeft ook Juda Mij verlaten en zich aan anderen verkocht. Lichtzinnig, zonder er verder bij na te denken, begon zij stenen en houten afgoden te vereren. Zo werd het land verontreinigd en ontheiligd. Deze trouweloze zuster Juda keerde niet echt naar Mij terug, want haar berouw was maar schijn,’ zegt de Here God. ‘Als het erop aankomt, is het ontrouwe Israël minder schuldig dan het bedrieglijke Juda! Daarom moet u naar het noorden gaan en tegen Israël zeggen: Israël, mijn zondige volk, kom weer terug bij Mij, want Ik ben genadig, Ik zal niet altijd toornig op u blijven. Erken dat u schuldig bent, geef toe dat u opstandig bent geweest tegen de Here, uw God, en overspel pleegde door onder elke boom afgoden te aanbidden, beken dat u weigerde Mij te volgen. O zondige kinderen, kom tot inkeer, want Ik ben uw meester en zal u terugbrengen naar het land Israël, één uit elke stad en twee uit elk geslacht, waar u ook bent. Ik zal u leiders naar mijn hart geven, die u zullen leiden met kennis en verstand. Dan, als uw land opnieuw bevolkt is,’ zegt de Here, ‘zult u niet langer verlangen naar die goede oude tijd, toen u de ark van Gods verbond in uw midden had. Niemand zal die tijd missen of eraan terugdenken en er zal ook geen nieuwe ark worden gemaakt, want de Here zal Zelf bij u zijn en de hele stad Jeruzalem zal bekendstaan als de Troon van de Here en alle volken zullen daar samenkomen om de naam van de Here te loven. Zij zullen niet langer hun eigen zondige verlangens volgen. In die tijd zullen de volken Israël en Juda gezamenlijk terugkeren uit de ballingschap naar het land dat Ik hun voorouders als een eeuwige erfenis heb gegeven. En Ik bedacht hoe heerlijk het zou zijn als Ik u als mijn eigen kinderen kon verzorgen. Ik was van plan u dit prachtige land, het mooiste ter wereld, te geven. Ik verlangde ernaar dat u Mij vader zou noemen en Ik dacht dat u zich nooit meer van Mij zou afkeren. Maar u hebt Mij bedrogen, Israël, u hebt zich gedragen als een ontrouwe vrouw die haar man in de steek heeft gelaten. Vanaf de kale heuvels hoor Ik stemmen die huilend smeken. Het is het volk Israël dat de Here de rug heeft toegekeerd en ver van Hem is afgedwaald. O mijn opstandige kinderen, kom weer bij Mij terug, dan zal Ik u genezen van uw zonden. En zij zullen antwoorden: “Ja, wij komen terug, want U bent de Here, onze God. Wij zijn het aanbidden van afgoden op de heuvels en het houden van feesten in de bergen zat. Het is allemaal erg tegengevallen. Alleen in de Here, onze God, kan Israël haar hulp en heil vinden. Sinds onze jeugd hebben wij gezien dat het bezit van onze voorouders is verspild aan afgoden: runderen, schapen, zonen en dochters. Wij knielen neer in schaamte en schande, want wij en onze voorouders hebben sinds onze jeugd tegen de Here, onze God, gezondigd, wij hebben Hem niet gehoorzaamd.” ’ ‘Och Israël, als u werkelijk naar Mij wilt terugkeren, uw afschuwelijke afgoden wegdoet en niet meer van Mij afdwaalt, en als u alleen bij Mij, de levende God, zweert en begint een goed, eerlijk en rein leven te leiden, dan zal Ik de volken van de wereld zegenen en zij zullen naar Mij toekomen en mijn naam eren.’ De Here zegt tegen de mannen van Juda en Jeruzalem: Doorploeg de hardheid van uw harten, zodat het zaad niet tussen de dorens valt. Besnijd u voor de Here, zowel uw lichaam als uw hart, reinig uw gedachten, anders zal het vuur van mijn toorn u verbranden vanwege uw zonden. En niemand zal dat vuur kunnen blussen. Roep tegen Jeruzalem en heel Juda dat zij door het hele land de bazuin blazen om alarm te slaan. Ren voor uw leven! Vlucht naar de versterkte steden! Geef het signaal om naar Jeruzalem te gaan. Aarzel niet, vlucht nu! Want Ik, de Here, breng vanuit het noorden een vreselijke verwoesting over u. Zoals een leeuw uit zijn schuilplaats tevoorschijn springt, zo trekt een vernietiger van volken op in de richting van uw land. Uw steden zullen ruïnes worden, zonder één enkele inwoner. Trek daarom rouwkleding aan en huil van berouw, want de toorn van de Here is nog niet van ons weggenomen. ‘Op die dag,’ zegt de Here, ‘zullen de koning en zijn bestuurders beven van angst en de priesters en profeten zullen verbijsterd toekijken.’ Toen zei ik: ‘Oppermachtige Here, de mensen zijn misleid door uw woorden, want U beloofde vrede voor Jeruzalem, maar nu dreigt voor hen de oorlog!’ De Here zal met zijn strijdwagens over ons komen als een stormwind, zijn paarden zijn sneller dan adelaars. Het is met ons gedaan, want wij zijn veroordeeld. Jeruzalem, reinig uw harten nu het nog kan. U kunt nog worden gered als u uw slechte gedachten loslaat. Vanuit Dan en vanaf de berg Efraïm is uw oordeel aangekondigd. Waarschuw de andere volken dat de vijand in aantocht is uit een ver land en dat hij dreigend schreeuwt tegen Jeruzalem en de steden van Juda. Zij omsingelen Jeruzalem als de bewakers een stuk land! ‘Want mijn volk is tegen Mij in opstand gekomen,’ zegt de Here. Aan uw levenswijze heeft u dit alles te wijten. Het kwaad dat u deed, treft uw eigen ziel. Mijn hart, mijn hart! Ik kronkel van pijn en mijn hart gaat als een razende in mijn borst tekeer. Ik kan niet zwijgen, want ik heb het trompetgeschal en de strijdkreten van mijn vijand gehoord. Golf na golf rolt de vernietiging over het land, tot er niets meer te zien is dan alleen rokende puinhopen. Plotseling, in een oogwenk, staat geen huis meer overeind. Hoelang moet dit nog duren? Hoelang moet ik nog oorlog en dood om mij heen zien? ‘Mijn volk is dom, want het weigert naar Mij te luisteren. Het zijn dwaze kinderen die niets begrijpen. Zij zijn intelligent genoeg om kwaad te kunnen doen, maar voor het doen van het goede hebben zij geen enkele aanleg.’ Ik keek naar de aarde en zover mijn oog reikte, zag ik niets dan leegte en chaos. Ook de hemel was donker. Ik keek naar de bergen en zag dat die beefden en schudden. Ik keek rond, maar zag niemand, de vogels waren uit het luchtruim weggevlucht. De vruchtbare dalen waren wildernissen en alle steden waren in puinhopen veranderd voor de ogen van de Here, verwoest door zijn toorn. Het besluit van de Here tot verwoesting geldt voor het hele land. ‘Toch,’ zegt Hij, ‘zal een klein restant van mijn volk overblijven. De aarde zal treuren en de hemel zal zwarte rouw dragen vanwege mijn besluit tegen mijn volk. Maar Ik heb dit besluit genomen en Ik zal er niet op terugkomen.’ Alle steden vluchten in paniek als zij het geluid van naderbij marcherende legers horen. De mensen verstoppen zich in het struikgewas en vluchten de bergen in. Alle steden zijn verlaten: iedereen is in paniek gevlucht. Waarom trekt u uw mooiste kleren aan? Waarom hangt u sieraden om en maakt u uw ogen op? Het zal u niet helpen, uw minnaars verwerpen u en willen u doden. Ik heb hard geschreeuw gehoord, als van een vrouw die haar eerste kind ter wereld brengt. Het is de schreeuw van mijn volk dat snakt naar adem, smeekt om hulp en door de knieën gaat voor zijn moordenaars. ‘Ren op en neer door elke straat in Jeruzalem, kijk of u ook maar één eerlijke en trouwe man kunt vinden! Zoek op elk plein en als u er één kunt vinden, zal Ik de stad niet verwoesten! Zelfs als zij mijn naam gebruiken om een eed te zweren, liegen zij nog.’ Och Here, U wilt niets anders dan de waarheid. U hebt hen geslagen, maar zij hebben geen pijn gevoeld. U hebt hen vernietigd, maar zij weigeren zich te bekeren van hun zonden. Zij zijn vastbesloten met keiharde gezichten geen berouw te tonen. Toen zei ik: ‘Maar wat kunnen wij verwachten van de armen die niets weten? Zij kennen Gods geboden niet. Hoe kunnen zij Hem dan gehoorzamen?’ Daarom zal ik naar hun invloedrijke leiders gaan en met hén spreken, want zij kennen Gods wegen en zijn eisen. Maar ook zij hadden God volledig de rug toegekeerd. ‘Daarom zal een leeuw uit het woud hen aanvallen. De woestijnwolf zal hen vernietigen en een luipaard zal rond hun steden sluipen en ieder verscheuren die zich naar buiten waagt. Want hun zonden zijn haast ontelbaar, hun opstandigheid tegen Mij is groot. Hoe kan Ik u vergeven? Zelfs uw kinderen hebben zich van Mij afgekeerd en zweren bij goden die geen goden zijn. Ik voedde hen tot zij verzadigd waren, nergens hadden zij gebrek aan en als dank pleegden zij op grote schaal overspel en hielden zich op bij de bordelen van de stad. Zij zijn wellustige mannen die lonken naar de vrouw van hun naaste. Moet Ik hen daarvoor niet straffen? Zou Ik zoʼn volk nog sparen?’ Loop tussen de wijnstokken door en vernietig ze! Maar laat een deel staan. Kap de wijnranken af, want zij zijn niet van de Here. ‘De volken van Israël en Juda zijn Mij ontrouw geworden,’ zegt de Here. Zij hebben gelogen en zeiden: ‘Hij zal ons niet lastig vallen! Er zal niets met ons gebeuren! Er komt toch geen hongersnood en geen oorlog!’ ‘Gods profeten,’ zeggen zij, ‘zijn windbuilen vol woorden die geen enkel goddelijk gezag hebben. Het oordeel dat zij aankondigen, zal op hun eigen hoofd terechtkomen, niet op het onze!’ Daarom zegt de Here, de God van de hemelse legers: ‘Om dit soort gepraat zal Ik de woorden van de profeten veranderen in een laaiend vuur en deze mensen als stukken hout verbranden. Kijk Israël, Ik zal een ver land tegen u ten strijde laten trekken,’ zegt de Here, ‘een machtig, oud volk, waarvan u de taal niet begrijpt. Hun pijlen zijn dodelijk en al hun mannen zijn machtige helden. Zij zullen uw oogst verslinden en het brood van uw kinderen en ook uw schapen en runderen opeten. Ja, ook van uw druiven en vijgen zullen zij niets overlaten. Uw versterkte steden zullen zij met de grond gelijk maken, de steden waarop u vertrouwde. Zelfs dan zal Ik u niet volledig laten wegvagen,’ zegt de Here. ‘En als het volk vraagt: “Waarom doet de Here, onze God, ons dit aan?” dan moet u antwoorden: “U wees Hem af en diende in uw eigen land vreemde goden, nu moet u in vreemde landen slaven zijn van buitenlanders.” Maak dit bekend aan Israël en Juda: “Luister, dom en ongevoelig volk: u hebt wel ogen, maar u ziet niet en oren, maar u hoort niet. Hebt u dan helemaal geen ontzag voor Mij?” vraagt de Here God. “Hoe kan het dat u niet eens beeft in mijn aanwezigheid? Ik bepaal de kustlijnen van de wereld als eeuwige grenzen, zodat de zeeën met hun geweld en bulderende golven die afscheidingen nooit kunnen overschrijden. Moet zoʼn God niet worden gevreesd en vereerd? Daarom heb Ik u deze zegeningen vanwege uw zonden afgenomen. Onder mijn volk bevinden zich slechte mensen die loeren op slachtoffers, als een jager die met netten vanuit een hinderlaag vogels vangt. Zij zetten vallen voor mensen. Als een mand, volgepropt met vogels, zo zijn hun huizen volgepropt met bedrog. En het resultaat? Zij zijn nu machtig en rijk, zien er keurig uit en zijn weldoorvoed. Hun slechtheid kent geen grenzen. Zij zijn onrechtvaardig tegenover de wezen en negeren de rechten van de armen. Moet Ik dan maar rustig afwachten en doen alsof er niets aan de hand is?” ’ vraagt de Here God. ‘Moet Ik zoʼn volk niet straffen?’ Er gebeuren vreselijke dingen in dit land: de priesters staan onder invloed van valse profeten en mijn volk vindt het wel best zo! Maar hun uiteindelijke lot staat vast. Ren, volk van Benjamin, ren voor uw leven! Vlucht weg uit Jeruzalem! Sla alarm in Tekoa en geef een rooksignaal vanaf Bet-Kerem! Waarschuw iedereen dat er een sterk leger vanuit het noorden onderweg is om dit land te verwoesten! Jeruzalem, u bent mooi en kwetsbaar, hulpeloos als een meisje, maar u bent ten dode opgeschreven. Als herders zullen de legers u omringen. Zij zullen hun kamp rond uw stad opslaan en uw weiden verdelen voor hun kuddes. Kijk eens hoe zij zich rond het middaguur klaarmaken voor de strijd. De schaduwen van de avond overvallen hen echter al gauw en het wordt te laat voor de strijd. ‘Vooruit,’ zeggen zij, ‘laten we dan maar vannacht aanvallen en haar paleizen verwoesten!’ Want de Here van de hemelse legers heeft tegen hen gezegd: ‘Hak haar bomen om en gebruik die om een wal op te werpen tegen de muren van Jeruzalem. Dit is de stad die moet worden gestraft, want zij is vol onderdrukking. Het kwaad spuit uit haar op als water uit een fontein! In haar straten weerklinken de geluiden van het geweld, haar ziekte en wonden staan Mij dag en nacht voor ogen. U bent gewaarschuwd, Jeruzalem. Als u niet luistert, zal Ik u in de steek laten en uw land tot een onbewoonbaar gebied maken. Want zoals een druivenplukker elke wijnstok nog eens goed bekijkt of hij nog druiven heeft laten zitten, zo moet u het restant van mijn volk gaan onderzoeken,’ zegt de Here van de hemelse legers tegen Jeremia. Daarop antwoordt Jeremia: ‘Maar wie zal luisteren als ik hen waarschuw? Hun oren zitten dicht, zij kunnen niet luisteren. Aan het woord van de Here hebben zij een hekel, zij willen er niets mee te maken hebben. Vanwege dit alles ben ik vol van de toorn van de Here. Ik ben te moe om me nog langer in te houden. Ik zal het uitgieten over Jeruzalem, zelfs over de spelende kinderen in de straten, over de bijeenkomsten van jonge mannen, over echtparen en bejaarden. Hun vijanden zullen in hun huizen wonen en hun velden en vrouwen in bezit nemen. Want Ik zal het volk van dit land straffen, heeft de Here gezegd. Allemaal zijn ze uit op hun eigen voordeel, van de laagste tot de hoogste! Ja, zelfs onder profeten en priesters zijn er bedriegers! U kunt een wond niet genezen door te doen alsof hij er niet is! Toch verzekeren de priesters en profeten de mensen dat het vrede is. Schaamde mijn volk zich toen het afgoden aanbad? Nee, ze weten niet eens meer wat schaamte is. Daarom zal mijn volk tussen de gesneuvelden neervallen en sterven onder mijn toorn.’ Toch blijft de Here tegen u zeggen: ‘Vraag waar de goede weg is, de vertrouwde paden die u lang geleden bewandelde. Als u die volgt, zult u rust vinden voor uw ziel. Maar u antwoordt: “Nee, die weg willen wij niet gaan!” Ik stelde wachtposten over u aan die u waarschuwden: “Luister naar het trompetgeschal. Dat is het teken dat er moeilijkheden op komst zijn.” Maar u zei: “Nee, wij luisteren niet!” Wat heb Ik eraan dat u zoet reukwerk uit Seba voor Mij verbrandt! Houd uw exotische parfums maar! Ik kan uw offers niet aannemen, de geur ervan kan Ik niet waarderen! Ik zal daarom hindernissen op de weg van mijn volk leggen. Vaders en zonen zullen erover struikelen, buren en vrienden zullen gezamenlijk ten val komen.’ De Here God zegt: ‘Kijk hoe de legers uit het noorden komen aanmarcheren, een groot volk van het einde van de aarde trekt tegen u ten strijde. Het is een wreed en genadeloos volk, zwaar bewapend en klaar voor de oorlog. Het lawaai van dat leger klinkt als de brullende zee. Als één man vallen zij u aan, Jeruzalem.’ Wij horen hun legers komen en wij trillen van angst. Angst en paniek overvallen ons, zoals weeën een barende vrouw. Ga niet naar buiten, het veld in! Want de vijand is overal, klaar om toe te slaan. Wij zijn omringd door terreur. Och Jeruzalem, trots van mijn volk, trek rouwkleding aan en ga zitten in de as. Huil bittere tranen alsof u uw enige zoon had verloren. Want de verwoestende legers zullen u plotseling overvallen. Jeremia, Ik heb u tot een keurmeester van metalen gemaakt, zodat u het erts—dat is mijn volk—kunt testen en de waarde ervan kunt bepalen. Luister naar wat het zegt en kijk wat het doet. Zijn zij niet de grootste opstandelingen en loopt hun mond niet over van roddel? Zij zijn zo onverbeterlijk en waardeloos als koper en ijzer. De blaasbalgen blazen zo hard mogelijk en het zuiverende vuur wordt heter, maar het kan hen nooit reinigen, want er is niets puurs in hen wat naar buiten kan worden gebracht. Hoe heet het vuur ook is, zij blijven hun slechte wegen bewandelen. Ik noem hen ‘onzuiver, afgekeurd zilver’ omdat de Here hen heeft verworpen. Opnieuw sprak de Here tegen Jeremia: ‘Ga naar de ingang van de tempel en zeg tegen het volk: mensen van Juda, luister naar wat God te zeggen heeft. Luister, allen die hier de Here aanbidden. De Here van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: zelfs nu ben Ik nog bereid u in uw land te laten blijven, als u uw slechte wegen verlaat en breekt met uw slechte praktijken. Laat u niet misleiden door bedriegers die zeggen dat God Jeruzalem niet zal laten verwoesten, omdat hier de tempel van de Here staat. Alleen onder deze voorwaarden mag u blijven: u moet een halt toeroepen aan uw slechte gedachten en daden, u moet elkaar rechtvaardig behandelen en u moet wezen, weduwen en vreemdelingen niet langer uitbuiten. Houd op met moorden. En houd op met het aanbidden van afgoden, zoals u nu tot uw eigen schade doet. Alleen dan zal Ik u laten wonen in dit land dat Ik als een eeuwig bezit aan uw voorouders heb gegeven. Bedrieg uzelf toch niet met leugenachtige overwegingen. Denkt u werkelijk dat u kunt stelen, moorden, overspel kunt plegen, liegen en Baäl vereren en al die andere goden die u eerst niet kende, en dan ook nog voor Mij in mijn tempel kunt komen staan en jubelen: “Wij zijn verlost!”, om dan gelijk weer door te gaan met al deze gruwelijke daden? Is mijn tempel een rovershol in uw ogen? Want Ik zie al het kwaad dat in die tempel gebeurt. Ga naar Silo, de stad waar Ik eerst mijn naam gevestigd had en kijk maar eens wat Ik haar heb aangedaan vanwege de goddeloosheid van mijn volk Israël. Ik zal u in ballingschap sturen en u verstoten uit mijn nabijheid, net zoals Ik met uw bloedverwanten heb gedaan, het volk Israël. Bid daarom niet langer voor deze mensen, Jeremia. Huil, bid en smeek niet dat Ik hen zou moeten helpen, want Ik zal niet luisteren. Ziet u niet wat zij doen in de steden van Juda en in de straten van Jeruzalem? Het is toch geen wonder dat Ik zo boos ben? Ze kwetsen mij, kijk hoe de kinderen hout sprokkelen en de vaders vuur maken en hoe de vrouwen deeg kneden om de koeken te bakken die zij aan de “koningin van de hemel” en aan andere afgoden offeren. Doe Ik hen pijn?’ vraagt de Here. ‘Zij doen zichzelf het meeste pijn, tot hun eigen schande’. Daarom zegt de Oppermachtige Here: ‘Ik zal mijn toorn, ja, mijn woede over deze plaats uitgieten. Mensen, dieren, bomen en planten zullen worden verteerd door het onuitblusbare vuur.’ Maar wat Ik hun zei, was dit: gehoorzaam Mij, dan zal Ik uw God zijn en u zult mijn volk zijn, doe wat Ik zeg en het zal u goed gaan! Maar zij wilden niet luisteren, zij gingen door met te doen wat zij zelf wilden. Zij volgden hun eigen koppige en slechte gedachten. Zij gingen achteruit in plaats van vooruit. Sinds de dag dat uw voorouders Egypte verlieten, heb Ik u mijn knechten, de profeten gestuurd, elke dag weer. Maar zij wilden niet naar hen luisteren en gaven niet de geringste aandacht aan de boodschap. Zij zijn koppig en opstandig, hun zonden zijn nog erger dan die van hun voorouders. Vertel hun alles wat Ik hun zal aandoen, maar verwacht niet dat zij luisteren. Schreeuw uw waarschuwingen uit, maar denk niet dat zij erop reageren. Zeg tegen hen: dit is het volk dat weigert te luisteren naar de Here, zijn God, en weigert zich te veranderen. Het gaat door met een leugenachtig leven te leiden. De waarheid kent het niet meer. O mijn volk, scheer uw hoofd kaal uit schande en huil eenzaam op de bergen, want de Here heeft dit volk door zijn toorn verworpen en in de steek gelaten. Het volk van Juda heeft voor mijn ogen gezondigd,’ zegt de Here. ‘Het heeft zijn afschuwelijke afgoden in mijn eigen tempel neergezet en hem zo verontreinigd. In het dal Ben-Hinnom hebben ze het altaar Tofeth gebouwd en daarop verbranden ze hun kinderen als offers aan hun goden, een daad die zo verschrikkelijk is dat die nooit in mijn gedachten zou opkomen, laat staan dat Ik dat opgedragen zou hebben. Er komt een tijd,’ zegt de Here, ‘dat dit dal niet langer Tofeth of Ben-Hinnom wordt genoemd, maar Moorddal. Er zullen zoveel slachtoffers te begraven zijn dat er niet genoeg plaats is voor alle graven en zij zullen de lijken in het dal gooien. De lijken van mijn volk zullen voedsel zijn voor de vogels en de wilde dieren en er zal niemand zijn die ze wegjaagt. Ik zal een einde maken aan het vrolijke gezang en gelach in de straten van Jeruzalem en in de steden van Juda en aan de blijde stemmen van bruid en bruidegom. Het land zal er dan verlaten en verwoest bij liggen.’ ‘Dan,’ zegt de Here, ‘zal de vijand de graven van de koningen van Juda, van de bestuurders en priesters en van de profeten en het volk van Jeruzalem openbreken. Hun beenderen zullen zij uitgraven en over de grond verspreiden voor de zon, de maan en de sterren—de goden van mijn volk!—van wie zij hielden en die zij om raad vroegen en vereerden. Hun beenderen zullen niet weer worden verzameld of begraven, maar als vuilnis op de grond blijven liggen. En zij die van dit slechte volk nog in leven zijn, zullen naar de dood verlangen. Waar Ik ze ook heen zal verbannen, ze zullen liever sterven dan leven,’ zegt de Here van de hemelse legers. Ik luister naar haar gesprekken en wat hoor Ik? Zou er iemand zijn die berouw heeft van zijn zonde? Zegt iemand: “Wat voor vreselijks heb ik gedaan?” Nee hoor, ze rennen allemaal hals over kop langs het pad van de zonde, zo snel als paarden die naar het slagveld galopperen! De ooievaar weet precies wanneer hij aan zijn trek moet beginnen, net als de tortelduif en de zwaluw. Zij trekken weg en komen allemaal terug op de tijd die God heeft vastgesteld. Maar mijn volk niet! Dat negeert de wetten van de Here. Hoe kunt u zeggen dat u wijs bent omdat u de wet van de Here hebt, als uw leraren die hebben verdraaid tot iets dat Ik nooit heb gezegd? Deze wijze leraren van u zullen voor schut worden gezet vanwege deze zonde, diep bedroefd zullen zij zijn en gevangen in hun eigen valstrik. Zij hebben het woord van de Here veracht, hoe kunnen zij dan wijs zijn? Ik zal hun vrouwen en akkers aan anderen geven. Het zijn allemaal bedriegers, groot en klein, profeet en priester. Want ze zijn alleen op hun eigen voordeel uit. Zij geven waardeloze medicijnen voor de diepe wond van mijn volk, want zij verzekeren iedereen dat het vrede is, maar dat is niet zo! Schamen zij zich dan niet dat zij afgoden vereren? Nee hoor, helemaal niet, ze weten niet eens hoe zij zich moeten schamen! Daarom zal Ik ervoor zorgen dat zij tussen de gesneuvelden komen te liggen. Ik zal hen bezoeken met de dood. Het zal gedaan zijn met hun goede oogsten. Hun vijgen en druiven zullen verdwijnen, hun fruitbomen zullen verdorren en alle goede dingen die Ik hun had gegeven, zullen van hen worden afgenomen.’ Dan zullen de mensen zeggen: ‘Waarom zouden we hier op onze dood wachten? Vooruit, laten we naar de ommuurde steden gaan en daar omkomen. Want de Here, onze God, heeft ons lot bezegeld en ons een beker met vergif te drinken gegeven, vanwege al onze zonden. Wij verwachtten vrede, maar er kwam geen vrede. We hoopten op genezing, maar er was alleen diepe ellende.’ ‘Het oorlogsgeweld klinkt op vanaf de noordgrens. Het hele land beeft bij de verschijning van het vreselijke leger, want de vijand is in aantocht en loopt het hele land onder de voet, mensen en steden, niets uitgezonderd. Want Ik zal deze vijandelijke troepen onder u loslaten als giftige slangen waartegen geen bezwering mogelijk is. Wat u ook doet, zij zullen u bijten en u zult sterven,’ zegt de Here. Ik ben ontroostbaar, mijn hart is gebroken. Luister naar het huilen van mijn volk, overal in het land. ‘Waar is de Here?’ vragen zij. ‘Heeft God ons verlaten?’ ‘O, waarom hebben zij Mij zo toornig gemaakt met hun waardeloze afgodsbeelden?’ geeft de Here als antwoord. De oogst is voorbij, de zomer loopt ten einde en wij zijn niet gered. Ik huil om de verwoesting van mijn volk, ik ben in de rouw en verlamd door angst. Is er nergens een medicijn in Gilead? Is er geen dokter? Waarom is de wond van mijn volk niet genezen? Ik wilde wel dat mijn ogen fonteinen van tranen waren, dan zou ik dag en nacht huilen om de gesneuvelden van mijn volk! Och, kon ik maar weggaan, hen vergeten en in een hut in de woestijn gaan wonen, want het zijn allemaal echtbrekers en verraders. ‘Zij buigen hun tongen als bogen om hun leugens als pijlen weg te schieten. Zij besturen het land onrechtvaardig en gaan van kwaad tot erger, zij geven niets om Mij,’ zegt de Here. ‘Pas op voor uw buurman! Kijk uit voor uw broer! Zij geven niets om een ander en verspreiden gemene leugens. De ene vriend bedriegt de andere. Met geoefende tong leiden zij elkaar met leugens om de tuin en zij vermoeien zichzelf met al hun zonden. Zij bouwen hun huis op bedrog en weigeren Mij te erkennen,’ zegt de Here. Daarom zegt de Here van de hemelse legers: ‘Kijk, Ik zal hen smelten en hen zuiveren en testen als metaal. Wat kan Ik anders met hen doen? Want hun tongen zijn net dodelijke speren. Zij praten vriendelijk met hun naasten, terwijl zij van plan zijn hen te doden. Moet Ik hen voor zulke dingen niet straffen?’ vraagt de Here. ‘Moet Ik Mij niet wreken op een volk als dit? Treurend en huilend kijk Ik naar de bergen en weilanden, want die liggen er verlaten bij. Er is geen levende ziel meer te bekennen. Weg is het geloei van het vee, weg zijn de vogels en de wilde dieren. Ze zijn allemaal gevlucht. Ik zal van Jeruzalem één grote steenhoop maken, een schuilplaats voor de jakhalzen. De steden van Juda zullen er verlaten en levenloos bijliggen.’ Wie is wijs genoeg om dit alles te begrijpen? Waar is Gods vertrouweling die dit allemaal kan uitleggen? Waarom is het land één wildernis waar niemand doorheen durft te reizen? ‘Omdat,’ antwoordt de Here, ‘mijn volk mijn geboden heeft verlaten en mijn wetten niet heeft nageleefd. Ze deden hun eigen zin en vereerden verschillende afgoden, zoals de vaders hun kinderen leerden.’ Daarom zegt de Here, de God van Israël: ‘Kijk, Ik zal hun bitter voedsel te eten en vergif te drinken geven. Ik zal hen over de hele wereld verspreiden zodat zij vreemdelingen zijn in verre landen, en Ik zal hen met het zwaard achtervolgen tot Ik hen volledig heb vernietigd.’ Hoor hoe Jeruzalem vertwijfeld huilt.’ Dit is het einde! Wat een schande! Wij moeten onze huizen en ons land verlaten, alles is totaal vernield! Luister naar de woorden van God, treurende vrouwen. Leer uw dochters te rouwen en leer het ook elkaar. Want door de ramen is de dood onze huizen binnengeslopen. Hij heeft de jeugd laten sterven, de kinderen op straat en de jonge mannen op de pleinen. ‘Vertel hun dit,’ zegt de Here: ‘Lijken liggen als mest over de akkers verspreid, als schoven achter de maaier en niemand zal ze verzamelen.’ De Here zegt: ‘Laat de wijze man niet pochen op zijn wijsheid, de sterke niet op zijn kracht en de rijke niet op zijn rijkdom. Laten zij zich er alleen op beroemen dat zij Mij werkelijk kennen. Dat zij weten dat Ik de Here ben, een God van liefde die de aarde rechtvaardig regeert, want in deze dingen heb Ik genoegen.’ Luister naar het woord van de Here, Israël: en versieren dat met goud en zilver, waarna zij het met hamer en spijkers vastzetten, zodat het niet omvalt. En daar staat hun god dan, als een hulpeloze vogelverschrikker in een tuin! Hij kan niet praten en moet gedragen worden, want lopen kan hij ook niet. Wees niet bang voor zoʼn god, want hij baat u niet en schaadt u niet. U hoeft er helemaal niets van te verwachten.’ O Here, er is geen andere god zoals U. Want U bent groot en uw naam heeft kracht. Wie zou er geen ontzag hebben voor U, Koning van de volken? En zo hoort het, want onder alle wijze mannen op aarde en in alle koninkrijken van deze wereld is er niemand zoals U. De meest wijze mensen die afgoden vereren, zijn toch allemaal dom en dwaas. Zij halen geplet zilver uit Tarsis en goud uit Ufaz en daarna wordt het product van een beeldhouwer en een goudsmid aangekleed met koninklijke purperen gewaden, gemaakt door de beste kleermakers. Maar de Here is de enig ware God, de levende God, de eeuwige Koning. De hele aarde beeft voor zijn toorn waartegen geen volk bestand is. Zeg dit tegen hen die andere goden vereren: ‘Uw zogenaamde goden die hemel en aarde niet hebben gemaakt, zullen van de aardbodem verdwijnen.’ Maar onze God schiep de aarde met zijn macht en wijsheid, waarmee Hij ook de hemelen uitspreidde. Zijn stem klinkt door in de donder en de voortjagende wolken. Hij laat mist uit de aarde opstijgen. Hij stuurt de bliksem en de regen en vanuit zijn voorraadkamers laat Hij de winden waaien. Maar dwaze mensen zonder enige kennis van God buigen voor hun afgodsbeeld, het product van de goudsmid. Het is schandelijk wat deze mensen doen. De beelden die zij maken, zijn leugens zonder geest of macht in zich. Zij zijn waardeloos en belachelijk, zij zullen samen met hun vereerders worden verwoest. Maar de God van Jakob is niet als deze afgoden. Hij is de schepper van alles en Israël is het volk dat Hij heeft uitgekozen. ‘ Here van de hemelse legers’ is zijn naam. Pak uw spullen! Maak u klaar om te vertrekken, want het beleg gaat beginnen. Want dit is wat de Here u te zeggen heeft: ‘Deze keer zal Ik u uit dit land wegslingeren en grote rampen over u uitstorten, u allen zult gevangengenomen worden.’ Juda klaagt: ‘Mijn wond doet vreselijk pijn. Mijn verdriet is groot. Mijn ziekte is ongeneeslijk, maar ik moet het dragen. Mijn huis is vernield en mijn kinderen zijn weggehaald. Ik zal hen nooit meer terugzien. Er is niemand overgebleven die mij kan helpen mijn huis weer op te bouwen. De herders van het volk hebben hun verstand verloren, zij volgen God niet meer en vragen zich niet af wat Hij wil. Daarom falen ze voortdurend en zal hun kudde uiteengejaagd worden. Luister! Luister naar het dreigende geluid van machtige legers die vanuit het noorden in aantocht zijn. De steden van Juda zullen verblijfplaatsen van jakhalzen worden en onbewoonbaar voor mensen.’ ‘Och Here,’ bad Jeremia, ‘ik weet dat de mens geen macht heeft om zijn eigen leven te bepalen en zijn eigen koers uit te zetten. Corrigeer mij daarom, Here, maar doe het alstublieft rechtvaardig. Doe het niet in uw toorn, want dat zou mijn dood betekenen. Giet uw toorn uit over de volken die U niet als Here erkennen. Want zij hebben Israël vernietigd en het hele land tot een wildernis gemaakt.’ Toen Ik hen uit de slavernij in Egypte bevrijdde, heb Ik dit verbond gesloten en hun verteld dat als zij Mij zouden gehoorzamen en zouden doen wat Ik hun gebied, zij en al hun kinderen mijn eigendom zouden zijn en Ik hun God zou zijn. Dan zou Ik Mij ook aan de belofte houden die Ik uw voorouders gegeven heb, namelijk om hun een land te geven dat overvloeit van melk en honing, het land dat u momenteel in bezit hebt.’ Toen antwoordde ik: ‘Zo zij het, Here!’ Daarna zei de Here: ‘Breng deze boodschap in de straten van Jeruzalem, ga van stad naar stad het hele land Juda door en zeg: “Denk aan het verbond dat uw voorouders met God gesloten hebben en doe alles wat zij Hem beloofden.” Want toen Ik uw vaders uit Egypte bevrijdde, heb Ik waarschuwend tegen hen gezegd—en Ik heb dat tot op deze dag steeds weer herhaald: gehoorzaam alles wat Ik zeg! Maar uw vaders deden dat niet. Zij wilden zelfs niet luisteren. Nee, zij volgden hun eigen koppige wil en zondige hart. Omdat zij weigerden te gehoorzamen, heb Ik hen gestraft met de straffen die in het verbond waren opgenomen.’ De Here sprak opnieuw tegen mij en zei: ‘Ik heb een samenzwering tegen Mij ontdekt onder de mannen van Juda en Jeruzalem. Zij doen dezelfde zonden als hun voorouders die weigerden naar Mij te luisteren. Zij aanbidden afgoden. Het verbond dat Ik met hun vaders heb gesloten, hebben zij verbroken en nietig verklaard. Daarom,’ zegt de Here, ‘zal Ik rampen over hen brengen waaraan zij niet zullen kunnen ontsnappen. Ook al kermen zij om genade, Ik zal niet naar hun smeekbeden luisteren. Dan zullen zij tot hun afgoden bidden en reukwerk voor hen branden, maar die zullen hen niet kunnen bevrijden van de rampen. O mijn volk, u hebt net zoveel goden als steden en uw schandelijke altaren waarop u reukwerk voor Baäl brandt, staan in elke straat in Jeruzalem. Daarom, Jeremia, moet u niet langer bidden voor dit volk. Huil en smeek niet meer, want Ik zal niet luisteren wanneer het uiteindelijk zo vertwijfeld is dat het Mij om hulp smeekt. Welk recht heeft mijn geliefde volk nog om naar mijn tempel te komen? Want u bent ontrouw geweest en hebt samen met anderen afgoden aanbeden. Kunnen beloften en offers uw straf nu nog afwenden en u opnieuw leven en vreugde geven ondanks uw goddeloosheid? De Here noemde u altijd zijn groene olijfboom, prachtig om te zien en vol goede vruchten, maar nu heeft Hij een verwoestend onweer op u afgestuurd dat u met vuur zal verbranden en gebroken en verkoold zal achterlaten. Vanwege de goddeloosheid van Israël en Juda in het verbranden van reukwerk voor Baäl, heeft de Here van de hemelse legers, die deze boom plantte, bevolen hem te vernietigen.’ Toen vertelde de Here mij alles over hun plannen en liet mij de duistere samenzweringen zien die tegen mij waren beraamd. Ik was zo onwetend geweest als een lam op weg naar het slachthuis. Ik wist niet dat zij van plan waren mij te doden! ‘Laten wij deze man en alles wat hij zegt vernietigen,’ zeiden zij. ‘Laten wij hem doden, zodat zijn naam voor altijd wordt vergeten.’ Och Here van de hemelse legers, U bent mijn rechter. Beoordeel de harten en drijfveren van deze mannen. Zet hun alles wat zij van plan waren, betaald! Aan U leg ik mijn rechtszaak voor. Niet één van deze samenzweerders uit Anathoth zal het overleven, want Ik zal een ramp over hen brengen. Hun tijd is gekomen.’ Here, U bent altijd rechtvaardig als ik een zaak aan U voorleg om uw beslissing te horen. Mag ik daarom deze klacht aan U voorleggen: waarom gaat het slechte mensen altijd goed? Waarom hebben de goddelozen zoʼn gemakkelijk leven? U plant ze, ze schieten wortel, bloeien op en hun handel floreert. Hun winsten groeien en zij zijn rijk. Zij zeggen: ‘God zij dank!’ Maar in hun hart menen zij daar niets van. Maar wat mij betreft, Here, U kent mijn hart, U weet hoe ik naar U verlang. Sleur hen weg als hulpeloze schapen naar het slachthuis, Here. Veroordeel hen, o God! Hoe lang moet uw land al hun daden nog verdragen? Zelfs het gras in de weiden is erdoor verdord. De wilde dieren en de vogels zijn omgekomen door de goddeloosheid van de mensen. Maar toch blijven de mensen zeggen: ‘God zal geen oordeel over ons brengen. Ons kan niets gebeuren!’ De Here gaf mij als antwoord: ‘Als u al moeite hebt om mensen bij te houden, wat doet u dan als u het moet opnemen tegen paarden, tegen de koning, zijn hofhouding en al zijn slechte priesters? Als u op vlak terrein al struikelt en valt, hoe zal het u dan vergaan in de wildernis bij de Jordaan? Zelfs uw broers, uw eigen familie, hebben u verraden. Achter uw rug spreken zij tegen iedereen kwaad over u. Vertrouw hen niet, hoe vriendelijk ze ook praten. Geloof hen niet.’ Toen zei de Here: ‘Ik heb mijn volk, mijn erfenis, verstoten, Ik heb de mensen van wie Ik houd aan hun vijanden overgeleverd. Mijn volk heeft als een leeuw tegen Mij gebruld, daarom ben Ik het gaan haten. Mijn volk is een lokaas. Ik zal zwermen roofvogels en wilde dieren erop afsturen om het te verscheuren. Vele buitenlandse heersers zullen een ravage maken van mijn wijngaard, mijn akkers kapottrappen en de schoonheid van mijn velden in een troosteloze wildernis veranderen. Zij zullen het land tot een dorre lege woestenij maken. Het hele land zal vernield worden en niemand zal er naar omzien. Verwoestende legers zullen het land plunderen, het zwaard van de Here zal velen doden, nergens is men meer veilig. Mijn volk heeft tarwe gezaaid, maar zal dorens oogsten. De mensen hebben hard gewerkt, zonder dat het hun iets oplevert. Zij zullen een oogst van schande binnenhalen, want de vreselijke toorn van de Here rust op hen.’ En nu zegt de Here tegen de slechte volken die het land omringen dat God zijn volk Israël gaf: ‘Kijk, Ik zal u net zo uit uw land wegrukken als Juda. Maar daarna zal Ik medelijden met u krijgen en u weer terugbrengen naar uw eigen land, iedereen naar zijn eigen erfdeel. En als deze heidense volken bij mijn naam leren zweren door te zeggen: “Zo waar als de Here leeft,” net zoals zij mijn volk bij de naam van Baäl hebben leren zweren, dan zullen zij bij mijn volk gaan horen. Maar ieder volk dat weigert Mij te gehoorzamen, zal weer worden weggejaagd en vernietigd,’ zegt de Here. De Here zei tegen mij: ‘Koop een linnen riem en doe die om, maar zorg dat hij niet nat wordt.’ Ik kocht een riem en deed hem om mijn middel. Toen sprak de Here opnieuw tegen mij en zei: ‘Neem de riem mee naar de Eufraat en verberg hem daar in een grot tussen de rotsen.’ Dat deed ik, ik verborg de riem, zoals de Here mij had opgedragen. Een hele tijd later zei de Here tegen mij: ‘Ga weer naar de rivier en haal de riem op.’ Ik deed dat en groef de riem op uit de grot waarin ik hem had verborgen. Maar hij was helemaal verrot en viel uit elkaar. Hij was onbruikbaar geworden! Dit slechte volk weigert naar Mij te luisteren, volgt zijn eigen zondige verlangens en vereert afgoden. Daarom zal het net als deze riem totaal onbruikbaar worden. Zoals een riem rond de heupen van een man vastzit, zo zaten Juda en Israël aan Mij vast,’ zegt de Here. ‘Zij waren mijn volk en deden mijn naam eer aan. Maar toen keerden zij Mij de rug toe. Zeg hun dit: de Here, de God van Israël zegt: al uw kruiken moeten vol zitten met wijn. En zij zullen antwoorden: natuurlijk, we weten zelf ook wel dat kruiken gevuld moeten zijn. Zeg dan tegen hen: dit is wat de Here u te zeggen heeft: Ik zal ieder die in dit land woont dronken maken, de koning die op de troon van David zit, de priesters, de profeten en heel Jeruzalem. Ik zal vaders en zonen tegen elkaar aan stukken slaan,’ zegt de Here. ‘Ik zal niet toelaten dat medelijden of genade hen van de totale verwoesting redden. Och, was u maar niet zo trots en koppig! Dan zou u wel luisteren naar de woorden van de Here. Geef alle eer aan de Here, uw God, voordat het te laat is. Voordat Hij een diepe, ondoordringbare duisternis op u laat neerdalen, zodat u struikelt op de donkere bergen. Als u dan zoekt naar licht, zult u alleen een vreselijke duisternis vinden. Weigert u nog steeds te luisteren? Dan zal Ik in eenzaamheid huilen om uw trots. Mijn ogen zullen zich met tranen vullen, omdat het volk van de Here in slavernij zal worden weggevoerd. Zeg tegen de koning en de koningin-moeder: kom van uw tronen af, want uw prachtige kronen worden u afgenomen. Zij zijn niet langer van u. De steden van de Negev tot aan de zuidkant van Jeruzalem hebben hun poorten voor de vijand gesloten. Zij moeten zichzelf verdedigen, want Jeruzalem kan niet helpen. Er woont helemaal niemand meer in Juda. Kijk eens hoe de legers uit het noorden oprukken! Waar is uw kudde, Jeruzalem, de prachtige kudde waarover Ik u de verantwoordelijkheid heb gegeven en waarop u zo trots was? Hoe zult u zich voelen als Ik uw bondgenoten als heersers over u aanstel? U zult kronkelen van pijn als een vrouw die een kind baart. Als u zich afvraagt: “Waarom overkomt mij dit?” dan is dat om uw vele zonden, daarom zijn uw kleren afgerukt en wordt uw eer geschonden. Kan de Ethiopiër zijn huidskleur veranderen? Kan een luipaard zijn vlekken laten verdwijnen? Net zo min kunt u, die zo gewend bent kwaad te doen, beginnen goed te doen. Ik zal zorgen dat uw naaktheid en schande door iedereen gezien worden. Ik heb het allemaal gezien: uw overspel en uw begeren, uw ontrouw tegenover Mij en uw afschuwelijke afgoderij in de velden en op de heuvels. Pas op Jeruzalem! Hoelang duurt het nog voordat u weer rein wordt?’ In de tijd van de grote droogte kreeg Jeremia een boodschap van de Here, waarin Hij Jeremia uitlegde waarom Hij het niet liet regenen: ‘Juda treurt, het openbare leven ligt stil. De mensen zijn in de rouw en liggen languit op de grond. Er stijgt een jammerklacht op uit Jeruzalem. De rijken zenden dienaren weg om water uit de bronnen te halen, maar deze zijn allemaal opgedroogd. De dienaren komen terug met lege kruiken, terneergeslagen en vertwijfeld. Zij bedekken hun hoofden van verdriet. De grond is droog en gebarsten door het wegblijven van de regen, de boeren zijn ten einde raad. Zelfs het hert verlaat haar jong, omdat zij geen gras kan vinden. De wilde ezels staan op de kale heuvels als dorstige jakhalzen naar lucht te happen, er is geen grassprietje meer te vinden.’ Och Here, wij hebben vreselijk tegen U gezondigd en weten dat onze zonden ons aanklagen, maar helpt U ons toch ter wille van uw eigen machtige naam! Hoop van Israël, onze redder in moeilijke tijden, waarom behandelt U ons als vreemden, alsof U iemand bent die op doorreis is en alleen voor één nacht zijn reis onderbreekt? Bent U soms radeloos? Bent U niet in staat ons te redden? Och Here, U bent hier in ons midden, wij dragen uw naam en staan bekend als uw volk. Here, laat ons alstublieft niet in de steek! Maar de Here antwoordde: ‘U hield ervan ver van Mij af te dwalen en u hebt niet geprobeerd mijn paden te volgen. Nu zal Ik u niet langer als mijn volk behandelen, Ik denk alleen nog aan al het kwaad dat u hebt gedaan en zal uw zonden bestraffen.’ De Here droeg mij opnieuw op: ‘Vraag Mij niet langer deze mensen te zegenen. Bid niet meer voor hen. Ook al vasten ze, dan schenk Ik daar toch geen aandacht aan. Als zij Mij offers en geschenken aanbieden, neem Ik die niet aan. Het enige dat zij van Mij nog krijgen, is oorlog, honger en ziekte.’ Toen zei ik: ‘ Here God, de profeten vertellen hun dat alles in orde is, dat er geen oorlog of hongersnood zal komen. Zij vertellen de mensen dat U voor langdurige vrede zult zorgen en hen zult zegenen.’ Maar de Here antwoordde daarop: ‘De profeten vertellen in mijn naam leugens. Ik heb ze niet gestuurd en ook geen opdracht gegeven te spreken of ze een boodschap toevertrouwd. Zij profeteren van visioenen en openbaringen die zij nooit hebben gezien of gehoord. Zij spreken wartaal die uit hun eigen leugenachtige harten voortkomt. Daarom,’ zegt de Here, ‘zal Ik deze valse profeten straffen die in mijn naam spreken zonder dat Ik ze heb gestuurd. Want zij zeggen dat er geen oorlog of hongersnood zal komen. Zij zullen zelf door oorlog en hongersnood omkomen! En van de mensen voor wie zij profeteren, zullen de lijken in de straten van Jeruzalem worden neergegooid, slachtoffers van oorlog en hongersnood. Niemand zal de lijken begraven. De mannen en hun zonen en dochters zullen allen omkomen. Want Ik zal hen treffen met een vreselijke straf als loon voor hun zonde. Vertel hun daarom het volgende: dag en nacht zullen mijn ogen nat zijn van tranen en Ik kan niet ophouden met huilen, want mijn volk is met het zwaard geslagen en dodelijk gewond. Als Ik de velden inga, liggen daar de lijken van hen die met het zwaard zijn gedood. Als Ik door de straten loop, zie Ik overal lijken van hen die door honger en oorlog zijn omgekomen. De profeten en priesters reizen het land door en zijn radeloos. Zij weten niet wat zij moeten zeggen.’ ‘Och Here,’ zullen de mensen roepen, ‘hebt U Juda nu echt de rug toegekeerd? Hebt U een afkeer van Jeruzalem? Zal er zelfs na deze straf nog geen vrede komen? Wij dachten: nu zal Hij ons ten slotte genezen en onze wonden verbinden. Maar de vrede is uitgebleven, de moeilijkheden en verschrikkingen zijn gebleven. Here, wij geven toe dat wij goddeloos zijn, net zo schuldig als onze voorouders. Haat ons niet, Here, ter wille van uw eigen naam. Onteer Uzelf en uw glorieuze troon niet door uw verbond met ons te verbreken waarin U beloofde ons te zegenen. Welke heidense god kan ons regen geven? Of misschien de hemel zelf? Here, onze God, U bent toch de enige die zulke dingen kan doen? Daarom zullen wij wachten tot U ons te hulp komt.’ Toen zei de Here tegen mij: ‘Zelfs al stonden Mozes en Samuël samen voor Mij om voor dit volk te pleiten, dan zou Ik het nog niet helpen. Weg ermee! Laat het uit mijn ogen verdwijnen! En als de mensen tegen u zeggen: “Maar waar moeten wij dan heen?”, vertel hun dan dat de Here zegt: zij die bestemd zijn voor de dood, naar de dood; zij die door het zwaard moeten sterven, naar het zwaard; zij die gedoemd zijn te verhongeren, naar de hongersnood; zij die gevangen moeten worden genomen, naar de gevangenschap. Ik zal vier soorten vernietigers op hen loslaten,’ zegt de Here. ‘Het zwaard om ze te doden, de honden om ze weg te slepen, de gieren en wilde dieren om de lijken te verscheuren en op te eten. Vanwege de goddeloze dingen die koning Manasse van Juda, de zoon van Hizkia, in Jeruzalem deed, zal Ik u zo streng straffen dat uw lot de volken van de wereld zal laten rillen van afschuw. Wie zal medelijden met u hebben, Jeruzalem? Wie zal om u rouwen? Wie zal zelfs maar de moeite nemen naar u te vragen? U hebt Mij verlaten en tegen Mij gezondigd. Daarom zal Ik u met eigen handen vernietigen. Ik heb er genoeg van u steeds weer een nieuwe kans te geven. Ik zal u bij de poorten van uw steden uitzeven en u alles ontnemen waarvan u houdt. Ik zal mijn volk vernietigen, omdat het weigert naar Mij terug te keren. Er zullen talloze weduwen zijn, in de middag zal Ik jonge mannen laten kennismaken met de dood en hun moeders zullen weten wat verdriet is. Ik zal plotseling angst en verschrikkingen op hen afsturen. Een moeder van zeven kinderen zal ziek worden en bezwijken. Haar zon zal ondergaan, al is het nog klaarlichte dag. Zij zit daar, kinderloos en onteerd, want al haar kinderen zijn door het zwaard van de vijand gedood.’ Toen zei Jeremia: ‘Moeder, wat een vreselijk verdriet, het zou beter geweest zijn als ik bij mijn geboorte was gestorven. Overal waar ik kom, word ik gehaat en uitgescholden. Ik heb niets uitgeleend en ook van niemand iets geleend, en toch vervloekt iedereen mij. Here, U weet hoe ik tot U voor hen heb gesmeekt, hoe ik ondanks de ellende bij U heb aangedrongen deze vijanden van mij te sparen.’ Ik zal ervoor zorgen dat uw vijanden u als slaven meenemen naar een land waar u nog nooit bent geweest. Want mijn toorn brandt als een vuur dat u zal verteren.’ Toen zei Jeremia: ‘ Here, U weet dat ik ter wille van U lijd. Zij vervolgen mij, omdat ik uw woorden aan hen heb doorgegeven. U hebt zoveel geduld, laat mij nog niet sterven! Breng mij in veiligheid en geef ze hun verdiende loon! Uw woorden maakten mij blij, gretig hoorde ik ze aan, zij waren als voedsel voor mijn hongerige ziel. Zij gaven mijn treurige hart weer uitbundige blijdschap. Wat heerlijk dat ik uw naam mag dragen, Here. De Here antwoordde: ‘Als u tot Mij terugkeert, laat Ik u terugkeren. Als u verstandige taal spreekt en u niet laat verlokken tot grootspraak, zal het zijn of Ik het Zelf ben wanneer u spreekt. Let erop dat zij tot u terugkeren: u mag u niet zelf tot hen wenden. Zij zullen tegen u strijden als een leger dat een hoge stadsmuur bestormt. Maar zij zullen het niet winnen, want Ik ben bij u om u te beschermen en te bevrijden. Ik zal u zeker bevrijden van deze slechte mensen en u redden uit hun wrede handen.’ Op een ander tijdstip sprak de Here opnieuw met mij en zei: ‘U mag hier niet trouwen en kinderen krijgen. Ga niet naar hun begrafenissen. Treur of huil niet om hen en ga ook niet condoleren, want Ik heb mijn bescherming en vrede van hen weggenomen, mijn liefdevolle zorg en genade teruggetrokken. Groot en klein zullen in dit land sterven, onbegraven en niet betreurd. Hun vrienden zullen zich als teken van rouw niet snijden of hun hoofdhaar afscheren als teken van rouw. Niemand zal de rouwenden troosten met een maaltijd of hun een beker wijn aanbieden als teken van verdriet om de dood van hun ouders. Als voorteken van de droevige dagen die zullen komen, mag u hun feesten en partijen niet meer bijwonen, u mag zelfs niet samen met hen de maaltijd gebruiken. Want de Here van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: nog tijdens uw leven, voor uw eigen ogen, zal Ik een eind maken aan het gelach in dit land, aan de blijde liederen en het zingen van bruid en bruidegom. En als u de mensen dit alles vertelt en zij u vragen: “Waarom dreigt de Here ons met zulke vreselijke dingen? Waaraan hebben wij zoʼn behandeling verdiend? Welke zonde hebben wij tegen de Here, onze God, begaan?”, geef hun dan het antwoord van de Here: omdat uw voorouders Mij de rug hebben toegekeerd. Zij hebben andere goden aanbeden en gediend. Zij hebben zich niet aan mijn wetten gehouden. Maar u hebt zich nog erger misdragen dan uw voorouders! U volgt de slechte ingeving van uw zondige hart en weigert naar Mij te luisteren. Daarom zal Ik u uit dit land verdrijven en u naar een vreemd land jagen waar uw voorouders noch u ooit zijn geweest. Daar kunt u doen wat u wilt en alle afgoden aanbidden die er maar zijn, maar Ik zal u dan geen voorrechten en genade meer verlenen! Maar nu laat Ik vele vissers komen die u moeten opvissen uit de diepten, en Ik stuur jagers die u zullen opjagen als herten in de bergen en klipgeiten in onbegaanbare rotskloven. Want Ik houd u scherp in het oog en zie elke zonde. U hoeft niet te denken dat u zich voor Mij kunt verbergen. Ik zal u dubbel straffen voor al uw zonden, omdat u mijn land hebt verontreinigd met uw walgelijke afgodsbeelden.’ Jeremia zegt daarop: ‘O Here, mijn sterkte en mijn burcht, mijn toevlucht in tijden van nood, alle volken uit de hele wereld zullen naar U toekomen en zeggen: “Onze voorouders zijn dom geweest, want zij aanbaden waardeloze afgoden!” Kan een mens zijn eigen god maken? Ja, alleen zijn zij geen echte goden.’ ‘Als zij met die instelling en overtuiging bij Mij komen,’ zegt de Here, ‘zal Ik hun mijn kracht en macht laten zien en hen uiteindelijk laten begrijpen dat alleen Ik Here ben.’ ‘De mensen van Juda zondigen alsof het een bevel is, alsof het kwaad een wet is die met een diamanten stift in hun stenen harten en op hun altaren is gegraveerd. De prachtige erfenis die Ik u heb gegeven, zult u weer moeten afstaan. Ik zal u als slaven wegsturen naar vijanden in verre, onbekende landen. Want u hebt het vuur van mijn toorn aangestoken en dat zal voor altijd blijven branden.’ De Here zegt: ‘Vervloekt is de man die zijn vertrouwen stelt op sterfelijke mensen en zijn hart van God afkeert. Hij lijkt op een kale struik in de woestijn, zonder enige hoop voor de toekomst, hij staat op zoute grond in een barre wildernis waar geen mens woont. Maar gelukkig is de man die op de Here vertrouwt en al zijn geloof en hoop op Hem richt. Hij lijkt op een boom die aan een rivier staat, een boom die geen last heeft van de hitte en niet lijdt onder maandenlange droogte. Zijn bladeren blijven groen en hij blijft vrucht dragen. Het hart is het meest bedrieglijke ding dat bestaat. Het is door en door slecht. Niemand kan ooit precies weten hoe slecht het is! Behalve Ik, de Here! Ik doorgrond alle harten en toets de meest verborgen gedachten, om zo ieder mens het loon te geven dat hij verdient, afhankelijk van zijn daden en levenswijze. Als een patrijs die eieren uitbroedt die zij niet zelf heeft gelegd, zo is de man die op oneerlijke manier rijk wordt. Vroeg of laat zal hij zijn rijkdom verliezen en zijn dood tegemoet gaan als een arme, oude dwaas.’ Maar onze toevlucht is uw troon, eeuwig en hoog verheven in heerlijkheid. O Here, hoop van Israël, allen die zich van U afkeren, zullen voor schut gezet worden. Zij zijn tot verdwijnen gedoemd zoals letters geschreven in het zand, want zij hebben de Here, de fontein van levend water, verlaten. Here, alleen U kunt mij genezen, alleen U kunt mij redden en mijn lofprijzingen zijn voor U alleen. De mensen zeggen spottend tegen mij: ‘Wat zijn dat voor woorden van de Here, waarover u het steeds maar hebt? Als die dreigementen van u werkelijk van God afkomstig zijn, waarom komen ze dan niet uit?’ Ik heb niet verzuimd hun herder te zijn. U weet dat ik niet verlangd heb naar de dag van het oordeel. U weet wat ik gezegd heb, U kent al mijn woorden. Here, U wilt mij toch niet afschrikken? U bent toch mijn toevlucht wanneer ze mij in het nauw drijven? Breng verwarring en moeilijkheden over allen die mij vervolgen, maar geef mij vrede. Ja, breng een dubbele vernietiging over hen! Toen zei de Here tegen mij: ‘Ga bij de poorten van Jeruzalem staan, het eerst bij die waardoor de koning naar buiten gaat en dan bij elk van de andere poorten. Zeg tegen ieder die langskomt: luister naar het woord van de Here, koningen van Juda en inwoners van dit land en van de stad Jeruzalem.’ maar zij weigerden te luisteren en te gehoorzamen. Koppig weigerden zij er aandacht aan te besteden. Zij wilden niet worden onderwezen. Maar als u Mij gehoorzaamt en weigert op de sabbat vracht te vervoeren door de poorten van deze stad en de sabbat in ere houdt als speciale, heilige dag, dan zal dit volk tot in eeuwigheid blijven bestaan. Onafgebroken zullen afstammelingen van David op de troon in Jeruzalem zitten en door deze poorten in- en uitgaan. Altijd zullen er koningen en prinsen met pracht en praal onder uw mensen rondrijden en deze stad zal voor altijd blijven bestaan. Uit de wijde omgeving van Jeruzalem, uit de steden van Juda en Benjamin, vanuit het heuvelland, de Negev en de laagvlakten ten westen van Juda zullen de mensen met hun brandoffers, vredeoffers, graanoffers en reukwerk hier naar toe komen om de Here in zijn tempel te prijzen. Maar als u niet naar Mij luistert en weigert de sabbat heilig te houden en—net als op de andere dagen—ladingen koopwaar door deze poorten van Jeruzalem blijft brengen, dan zal Ik deze poorten in brand zetten. Het vuur zal zich uitbreiden tot aan de paleizen en die totaal verwoesten, en niemand zal het blussen.’ Dit is een volgende boodschap van de Here aan Jeremia: ‘Ga naar de werkplaats waar aarden potten en kruiken worden gemaakt, daar zal Ik verder met u spreken.’ Ik deed wat Hij mij opdroeg en trof de pottenbakker aan, terwijl hij aan zijn draaischijf zat te werken. Maar de kruik die hij onder handen had, werd niet goed. Daarom kneedde hij hem weer tot een klomp klei en begon opnieuw. Toen zei de Here: ‘Israël, kan Ik met u niet hetzelfde doen als deze pottenbakker met zijn klei? Zoals de klei in de handen van de pottenbakker, zo bent u in mijn hand. En als Ik aankondig dat Ik een land groot en machtig zal maken, maar dat land begint te zondigen en weigert Mij te gehoorzamen, dan zal Ik van gedachten veranderen en dat land niet zegenen, zoals Ik had beloofd. Waarschuw daarom Juda en Jeruzalem met deze woorden: luister naar de woorden van de Here. Ik ben van plan een ramp over u voor te bereiden, dus bekeer u van uw zondige praktijken en doe wat goed is. Maar zij zullen antwoordden: “Verspil uw energie maar niet. Wij zijn echt niet van plan te doen wat God zegt. Wij maken zelf wel uit wat wij doen en we zullen gewoon doorgaan met alles wat ons hart ons ingeeft, ook al is dat zondig!” ’ Toen zei de Here: ‘Zelfs onder de heidenen heeft men nog nooit zoiets gehoord! Mijn volk heeft iets gedaan, wat te vreselijk is om te begrijpen. De sneeuw hoog op de bergen van de Libanon smelt nooit. De koude bergstromen die over de hellingen van de bergen naar beneden komen, drogen nooit op. Daarop kan men rekenen. Maar niet op mijn volk! Want dat heeft Mij vergeten en zich tot waardeloze afgoden gewend. Het heeft zich afgekeerd van de aloude, goede wegen en bewandelt nu de modderige paden van de zonde waarop men makkelijk struikelt. Daarom zal het land een verlaten wildernis worden en een aanfluiting voor ieder die er door trekt. Men zal verbaasd het hoofd schudden over deze troosteloze verlatenheid. Ik zal mijn volk voor zijn vijanden uiteenjagen, zoals de oostenwind het stof opjaagt en ondanks alle moeilijkheden zal Ik het de rug toekeren en geen aandacht schenken aan zijn nood.’ Toen zeiden de mensen: ‘Vooruit, laten wij Jeremia uit de weg ruimen. Wij hebben onze eigen priesters, profeten en wijzen, wij hebben zijn raad niet nodig. Laten we hem het zwijgen opleggen, zodat hij nooit meer tegen ons spreekt of ons nog lastigvalt.’ Och Here, help mij! Hoort U wat zij met mij van plan zijn? Moet goed met kwaad worden vergolden? Zij zijn van plan mij te doden, hoewel ik een goed woordje voor hen heb gedaan bij U en heb geprobeerd hen tegen uw toorn te beschermen. Here, laat hun kinderen nu maar van honger sterven en laat het zwaard hun bloed vergieten! Laat hun vrouwen maar weduwen worden, beroofd van al hun kinderen! Laat hun mannen maar sterven door de pest en hun jonge mannen in de oorlog sneuvelen! Laat ze maar schreeuwen, als hun huizen plotseling worden overvallen door soldaten, want zij hebben een valkuil voor mij gegraven en valstrikken op mijn pad gelegd. Here, U kent al hun moordzuchtige plannen. Vergeef hen niet, wis hun zonde niet uit, maar laat hen uit uw ogen verdwijnen, laat uw toorn op hen los. “Luister naar de woorden van de Here, koningen van Juda en inwoners van Jeruzalem! De Here van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: Ik zal een vreselijke ramp over deze plaats brengen, zo vreselijk, dat zij die ervan horen, de oren zullen tuiten. Want dit volk heeft Mij verlaten en heeft dit dal veranderd in een plaats van schande en afgoderij. Het volk verbrandt hier reukwerk voor goden die deze generatie, hun voorouders en de koningen van Juda nooit hebben gekend. Zij hebben dit dal doordrenkt met het bloed van onschuldigen. Zij hebben hoge altaren gebouwd voor Baäl waarop zij hun kinderen als offers verbranden. Zoiets heb Ik hun nooit bevolen en dat zou ook nooit in Mij zijn opgekomen! Er komt een tijd,” zegt de Here, “dat dit dal niet meer Tofeth of Ben-Hinnom, maar Moorddal zal worden genoemd. Want Ik zal de plannen van Juda en Jeruzalem in dit dal in duigen laten vallen en binnenvallende legers de kans geven u hier te doden. Uw lijken zullen achterblijven als voedsel voor de gieren en de wilde dieren. Ik zal Jeruzalem van de aarde wegvagen, zodat iedereen die hier langskomt, vol verachting en verbijsterd haar ellende zal aanzien. Ik zal ervoor zorgen dat uw vijanden de stad belegeren tot alle voedselvoorraden op zijn en de mensen die binnen de muren opgesloten zitten, hun eigen kinderen zullen opeten.” Jeremia, smijt de kruik die u bij u hebt, voor de ogen van deze mannen kapot en zeg tegen hen: “Dit is de boodschap van de Here van de hemelse legers aan u: zoals deze kruik kapotgegooid is, zo zal Ik ook doen met de inwoners van Jeruzalem, en net als deze kruik, kunnen zij niet worden hersteld. De slachtpartij zal zo groot zijn dat er geen plaats meer is voor fatsoenlijke begrafenissen. Hun lijken zullen in dit dal worden opgestapeld. In Jeruzalem zal het net zo zijn. Want ook Jeruzalem zal Ik met lijken vullen. Ik zal alle huizen in Jeruzalem verontreinigen, ook het paleis van de koningen van Juda, overal waar op de daken werd geofferd aan de sterren en waar drankoffers werden uitgegoten voor andere afgoden.” ’ Toen Jeremia terugkeerde uit Tofeth, nadat hij Gods boodschap had overgebracht, bleef hij voor de tempel van de Here staan en zei tegen de mensen die daar stonden: ‘De Here van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: “Over deze stad en al de haar omringende steden zal Ik alle rampen brengen die Ik ooit heb aangekondigd, want u hebt koppig geweigerd naar Mij te luisteren.” ’ Toen Pashur, de zoon van Immer, de dienstdoende priester in de tempel van de Here, de profetie van Jeremia hoorde, arresteerde hij hem. Hij liet hem stokslagen geven en sloot hem aan handen en voeten gebonden op in de Benjaminpoort, niet ver van de tempel. Hij liet hem daar de hele nacht zitten. De volgende dag, toen Pashur (dat is: ‘Vrijheid’) hem vrijliet, zei Jeremia: ‘Pashur, de Here heeft uw naam veranderd. Hij zegt dat u van nu af aan “Man die in angst leeft” moet worden genoemd. Want de Here zal onder u en uw vrienden paniek zaaien en u zult hen zien sterven door het zwaard van hun vijand. “Ik zal Juda uitleveren aan de koning van Babel,” zegt de Here, “en hij zal de mensen als slaven wegvoeren naar Babel of hen doden met het zwaard. Ik zal uw vijanden Jeruzalem laten plunderen. Alle waardevolle bezittingen van de stad, ook de kostbare juwelen en het goud en zilver van uw koningen zullen naar Babel worden meegenomen. En u, Pashur, u en uw hele gezin zullen slaven worden in Babel en daar sterven, u en ook alle mensen tegen wie u gelogen hebt, toen u profeteerde dat alles in orde zou komen.” ’ Toen zei ik: ‘ Here, toen ik uw berichten moest doorgeven, ben ik door U overgehaald en ik zwichtte omdat U sterker bent dan ik, maar nu ben ik het mikpunt van spot in deze stad. Ik moet altijd tegen hen spreken over rampen, verschrikkingen en verwoesting. Geen wonder dat zij mij om uw woord bespotten en uitjouwen. Maar ik kan niet meer terug! Want als ik zeg dat ik het nooit meer over de Here zal hebben en nooit meer in zijn naam zal spreken, dan wordt zijn woord in mijn hart als een vuur dat mijn botten pijnigt en dat kan ik niet uithouden. Maar toch hoor ik van alle kanten gefluisterde dreigementen die mij bang maken. “Wij zullen u aanbrengen,” zeggen zij. Zelfs zij die vroeger mijn vrienden waren, loeren op mij en wachten tot ik een fatale fout maak. “Hij komt vanzelf ten val,” zeggen zij, “en dan zal onze wraak zoet zijn.” Maar de Here staat aan mijn zijde als een machtig strijder. Ze kunnen tegen Hem niet op, ze kunnen mij niet verslaan. Zij zullen worden beschaamd en vernederd en dat stempel blijven zij altijd dragen. O Here van de hemelse legers, U die de Rechtvaardige bent en de diepste gevoelens en gedachten onderzoekt, laat mij zien hoe U wraak op hen neemt. Want ik heb mijn zaak aan U voorgelegd. Daarom zal ik mijn dankbaarheid voor de Here uitzingen! Ik zal Hem prijzen, want Hij redt weerlozen van hun vervolgers. Maar toch vervloek ik de dag waarop ik werd geboren! Vervloekt zij de man die mijn vader het nieuws bracht dat hij een zoon had gekregen. Laat die boodschapper hetzelfde lot treffen als de steden die de Here in het verleden genadeloos omkeerde. Jaag hem de hele dag angst aan met oorlogskreten en jammerklachten, omdat Hij mij niet doodde in de moederschoot, zodat dat mijn graf werd. Waarom werd ik ooit geboren? Mijn leven bestaat alleen maar uit ellende, zorgen en verdriet en in schande zal ik sterven.’ Ik zal Zelf tegen u vechten en mijn vurige toorn op u koelen. Ik zal deze stad treffen met een verschrikkelijke pest waardoor mens en dier zullen sterven. En uiteindelijk zal Ik koning Zedekia, zijn hofhouding en alle in de stad overgebleven inwoners overgeven aan koning Nebukadnezar van Babel. Hij zal hen zonder genade afslachten.” Vertel deze mensen dat de Here zegt: “Maak nu uw keus tussen leven en dood! Wie hier in Jeruzalem blijft, zal worden gedood door uw vijanden of sterven van de honger of ziekte. Maar wie de stad uitgaat en zich overgeeft aan de Chaldeeën, blijft in leven. Want Ik heb Mij tegen deze stad gekeerd, Ik zal haar vijand en niet meer haar vriend zijn,” zegt de Here. “De koning van Babel zal de stad innemen en haar volledig in de as leggen.” ’ Ik zal vechten tegen de stad Jeruzalem, die daar op een rots boven het dal ligt en nu nog bralt: ‘Wij zijn veilig, niemand kan ons hier wat doen!’ Maar Ik zal u straffen om uw zonden,” zegt de Here. “Ik zal een vuur aansteken in de bossen dat de hele omgeving zal verbranden.” ’ Toen zei de Here tegen mij: ‘Ga naar de koning van Juda en zeg hem: “Luister naar deze boodschap van de Here, koning van Juda, die op Davids troon zit, en laten uw dienaren en uw volk ook goed luisteren. De Here zegt: wees rechtvaardig. Doe wat goed is! Help hen die wreed onderdrukt worden en beroofd zijn. Bescherm de rechten van vreemdelingen, wezen en weduwen en vermoord niet langer onschuldige mensen! Als u zich aan dit alles houdt, zal Ik dit land redden en opnieuw zorgen dat koningen van Davids nageslacht op de troon zullen zitten. Dan zal er weer voorspoed zijn voor iedereen. Maar als u geen aandacht schenkt aan deze waarschuwing, zullen van dit paleis alleen puinhopen overblijven. Dat zweer Ik bij mijn eigen naam,” zegt de Here. Want dit zegt de Here over het paleis: “Ik houd van u als van het vruchtbare Gilead en de groene bossen van de Libanon, maar Ik zal u in een woestijn veranderen en u verlaten en onbewoond achterlaten. Ik zal slopers op u afsturen die met hun bijlen brandhout maken van uw prachtige ceders en dat op het vuur gooien. Mensen uit verschillende landen zullen de ruïnes van deze stad passeren en tegen elkaar zeggen: ‘Waarom heeft de Here dit gedaan? Waarom heeft Hij zoʼn machtige stad verwoest?’ Het antwoord zal luiden: ‘Omdat de mensen die hier woonden de Here, hun God, ontrouw werden en zijn verbond met hen verbraken. Zij aanbaden afgoden.’ ”  Huil niet om de dood van koning Josia, maar treur eerder om zijn verbannen zoon, koning Sallum. Hij zal niet meer terugkomen, nooit zal hij zijn geboorteland terugzien. Want de Here zegt het volgende over Sallum, die zijn vader Josia als koning opvolgde en in gevangenschap werd weggevoerd: “Hij zal in een ver land sterven en zijn eigen land niet terugzien.” Pas op, koning Jojakim, want u bouwt uw prachtige paleis met behulp van dwangarbeid. Omdat u geen lonen betaalt, voegt u de muren met onrechtvaardigheid en de deurposten en vensterbanken met onderdrukking. U zegt: “Ik zal een prachtig paleis bouwen met grote zalen en veel vensters, het houtwerk wordt van kostbaar cederhout en het wordt in een mooie rode kleur uitgevoerd.” Maar veel cederhout in uw paleis maakt u nog geen machtige koning! Waarom regeerde uw vader Josia zo lang? Omdat hij in alle opzichten rechtvaardig en eerlijk was. Daarom zegende God hem. Hij zorgde ervoor dat armen en noodlijdenden geholpen werden en daarom ging het hem goed. Hij begreep wat het betekent Mij te kennen,’ zegt de Here. ‘Maar u! U bent hebzuchtig en één en al oneerlijkheid! U vermoordt onschuldigen, onderdrukt armen en regeert met een meedogenloze hardheid. Daarom is dit Gods straf voor koning Jojakim, die zijn vader Josia opvolgde: zijn familie zal niet om hem treuren als hij sterft. Zijn ondergeschikten zullen zich niet om zijn dood bekommeren. Hij zal worden begraven als een dode ezel die uit Jeruzalem wordt weggesleept en op de vuilnishoop buiten de poort wordt gegooid! Huil, want uw bondgenoten zijn verdwenen. Zoek hen in de Libanon, roep hen in Basan en kijk naar hen uit bij de doorwaadbare plaatsen in de Jordaan. Kijk, zij zijn allemaal vernietigd. Er is er niet één overgebleven die u kan helpen! Toen het u goed ging, heb Ik u gewaarschuwd, maar u gaf als antwoord: “Val mij niet lastig.” Sinds uw jeugd bent u zo geweest, u wilde gewoon niet luisteren! En nu zijn alle leiders van het volk verdwenen als door een windvlaag, al uw bondgenoten zijn als slaven weggevoerd. Uiteraard zult u ten slotte uw goddeloosheid inzien en u diep schamen. Nu voelt u zich nog veilig en leeft u comfortabel in een paleis tussen het cederhout van de Libanon, maar over niet al te lange tijd zult u schreeuwen en kreunen van pijn, als een vrouw die een kind ter wereld brengt. Ik zal u en uw moeder dit land uitgooien en u zult sterven in een ver land. U zult nooit meer terugkeren naar het land waar u zo naar verlangt. Deze Chonja lijkt op een onbruikbare, beschadigde pot. Hij en zijn kinderen zullen worden verbannen naar verre landen. O aarde, aarde! Luister naar het woord van de Here!” De Here zegt: “Noteer deze Chonja als mislukt en kinderloos, want geen van zijn kinderen zal ooit op Davids troon zitten en het land Juda regeren.” ’ De Here verklaart: ‘Ik zal een ramp brengen over de leiders van mijn volk, de herders van mijn schapen, want zij hebben hen voor wie zij moesten zorgen, vernietigd en uiteengejaagd. In plaats van goed voor mijn kudde te zorgen, hebt u haar weggejaagd en naar de ondergang geleid. Daarom zal Ik u straffen voor wat u hebt misdaan,’ zegt de Here, de God van Israël. ‘Ikzelf zal wat er nog van mijn schapen over is, bijeenhalen uit al de landen waar Ik ze heen gestuurd heb en ze laten terugkeren naar hun weiden, waar ze vruchtbaar zullen zijn en uitgroeien. Ik zal herders met verantwoordelijkheidsgevoel over hen aanstellen en zij zullen niet meer bang hoeven te zijn en er zal niemand ontbreken. In die dagen zullen mensen niet langer een eed afleggen met de woorden: “Zo waar de Here leeft, die zijn volk Israël uit het land Egypte redde,” maar zij zullen zeggen: “Zo waar de Here leeft, die de Israëlieten naar hun eigen land terugbracht vanuit alle landen waarheen Hij hen had verbannen.” Dan zullen ze weer in hun eigen land wonen. Wat de profeten betreft: mijn hart is gebroken door de valse profeten, die vol bedrog zitten. Ik word angstig wakker en wankel als een dronkaard, want de Here heeft een heilig oordeel over hen uitgesproken. Overal in het land wordt echtbreuk gepleegd. Het land treurt, de vloek van God rust erop. De groene weiden liggen er uitgedroogd bij. Iedereen jaagt het kwaad na en zoekt zijn kracht in onrecht. Zelfs de priesters en de profeten zijn goddeloos, hier in mijn eigen tempel moet Ik hun wandaden aanzien,’ zegt de Here. ‘Daarom zullen hun paden donker en glibberig worden, zij zullen worden opgejaagd in de duisternis en ten val komen. Ik zal een ramp over hen brengen en ervoor zorgen dat, als hun tijd gekomen is, zij de schuld voor al hun zonden volledig betalen. Ik wist dat de profeten van Samaria ongelooflijk slecht waren, want zij profeteerden in de naam van Baäl en leidden mijn volk Israël naar de zonde, maar de profeten van Jeruzalem zijn nog veel slechter! De dingen die zij doen, zijn vreselijk, zij plegen echtbreuk en genieten van oneerlijkheid. Mensen die kwaad doen, moedigen zij aan in plaats van hen van de zonde af te houden. Deze profeten zijn net zo goddeloos als de inwoners van Sodom en Gomorra.’ Daarom zegt de Here van de hemelse legers: ‘Ik zal hun bitterheid te eten en vergif te drinken geven. Want door hun schuld is dit land vanuit Jeruzalem overspoeld met goddeloosheid. Dit is mijn waarschuwing aan mijn volk,’ zegt de Here van de hemelse legers. ‘Luister niet naar deze valse profeten als zij profeteren, want zij geven u alleen maar valse hoop. Alles wat zij zeggen, verzinnen zij zelf. Zij spreken niet namens Mij! Zij zeggen voortdurend tegen de mensen die niets van Mij moeten hebben: “Maak u geen zorgen, alles is in orde.” En tegen hen die leven naar eigen goeddunken: “De Here heeft gezegd dat u geen kwaad zal treffen!” Kunt u ook maar een van deze profeten noemen die dicht genoeg bij God leeft om te kunnen horen wat Hij zegt? Heeft ook maar een van hen de moeite genomen naar zijn Woord te luisteren? Kijk, de Here stuurt in zijn toorn een razende wervelwind om deze goddeloze mannen weg te vagen. De vreselijke toorn van de Here zal pas voorbij zijn wanneer Hij de volledige straf die over hen is uitgesproken, heeft uitgevoerd. Later, als Jeruzalem is gevallen, zult u begrijpen wat Ik bedoel. Ik heb deze profeten niet gestuurd, maar toch beweren zij door Mij te zijn gezonden. Ik heb niets tegen hen gezegd, maar toch zeggen zij dat hun woorden de mijne zijn. Als zij wel wisten wat Ik besloten had, dan hadden ze mijn volk dat laten weten en het van zijn kwade praktijken afgebracht. Ben Ik soms een God die maar op één plaats tegelijk is en die niet van veraf kan zien wat zij uitvoeren? Kan iemand zich voor Mij verbergen? Ben Ik niet overal tegelijk, in de hemel en op de aarde?’ zegt de Here. ‘ “Luister naar de droom die God mij vannacht gaf,” zeggen zij. En vervolgens beginnen zij in mijn naam te liegen. Hoelang zullen die leugenachtige profeten nog doorgaan die alleen maar hun eigen verzinsels verkondigen? Door het vertellen van deze verzonnen dromen, proberen zij mijn volk Mij te laten vergeten, net zoals hun voorouders Mij vergaten door de verering van de afgodsbeelden van Baäl. Laten deze valse profeten hun dromen vertellen en laten mijn echte boodschappers mijn woorden eerlijk overbrengen. Want er is verschil tussen kaf en koren! Brandt mijn woord niet als vuur?’ vraagt de Here. ‘Is het niet als een machtige hamer die een rots aan stukken slaat? Hun verzonnen dromen zijn grote leugens die mijn volk naar de zonde leiden. Ik heb hen niet gezonden, maar zij verleiden het volk en hebben mijn volk niets waardevols te zeggen,’ zegt de Here. ‘Als iemand van het volk of van hun “profeten” of priesters u vraagt: “Wel Jeremia, welk slecht nieuws hebt u vandaag van de Here?”, dan moet u antwoorden: “Wat voor slecht nieuws? U bent zelf het slechte nieuws, want de Here heeft u van Zich afgestoten!” En wat die valse profeten, priesters en mensen die spotten met “het slechte nieuws van God vandaag” betreft, Ik zal ze met hun families straffen voor deze woorden. U mag elkaar rustig vragen: “Wat is Gods boodschap? Wat heeft de Here gezegd?” Maar neem die uitdrukking “Gods slechte nieuws” niet in de mond. Want alleen u en uw leugens zijn slecht. U verdraait op die manier de woorden van de levende God, de Here van de hemelse legers. U mag Jeremia met respect de vraag stellen: “Wat is het antwoord van de Here? Wat heeft Hij tegen u gezegd?” Ik zal u en uw naam overladen met een eeuwige schande die niet meer wordt vergeten.’ Nadat koning Nebukadnezar van Babel koning Jechonja van Juda, de zoon van Jojakim, gevangen genomen en tot slaaf gemaakt had en hem samen met de bewindslieden van Juda, de smeden en andere vaklui verbannen had naar Babel, gaf de Here mij het volgende visioen. Ik zag twee manden met vijgen voor de tempel in Jeruzalem staan. In de ene mand zaten verse, net gerijpte vijgen, maar in de andere zaten slechte vijgen, te rot om op te eten. Toen vroeg de Here: ‘Wat ziet u, Jeremia?’ Ik antwoordde: ‘Vijgen, een mand met goede en een mand met slechte vijgen.’ Ik heb het voor hun bestwil gedaan. Ik zal ervoor zorgen dat zij daar goed worden behandeld en hen hier weer terugbrengen. Ik zal hen helpen en geen pijn doen, Ik zal hen planten en niet uitrukken. Ik zal hun een hart geven dat Mij wil kennen. Zij zullen mijn volk zijn en Ik zal hun God zijn, want zij zullen met grote blijdschap naar Mij terugkeren. Maar de rotte vijgen zijn een beeld van koning Zedekia van Juda, zijn dienaren en alle anderen uit Jeruzalem die in dit land zijn achtergebleven. Ook zij die in Egypte wonen, horen hierbij. Ik zal hen behandelen als slechte vijgen, niet geschikt om te eten. Ik zal hen verspreiden over alle landen van de wereld. Overal waarheen Ik hen verdrijf, zullen zij worden beledigd, uitgelachen en vervloekt. Ik zal hen laten kennismaken met de gewelddadige dood, honger en ziekten, totdat zij zijn verdwenen uit het land Israël dat Ik aan hen en hun voorouders gaf.’ Deze boodschap van de Here aan Jeremia, bestemd voor het hele volk van Juda, kreeg hij tijdens het vierde regeringsjaar van koning Jojakim van Juda, de zoon van Josia. In datzelfde jaar kwam in Babel koning Nebukadnezar aan de macht. Door de jaren heen heeft God steeds weer zijn profeten naar u toegestuurd, maar u weigerde te luisteren. Elke keer zeiden zij hetzelfde tegen u: “Keer terug van de slechte weg waarop u zich bevindt en bekeer u van de slechte daden die u doet. Alleen dán kunt u blijven wonen in dit land dat de Here u en uw voorouders voor altijd gaf. Wek mijn toorn niet op door afgoden te aanbidden en beelden te maken. Als u Mij trouw blijft, zal Ik u geen kwaad doen. Maar u wilt niet luisteren, u bent uw eigen gang gegaan en hebt Mij toornig gemaakt met uw afgodsbeelden. Alle ellende die over u komt, hebt u zichzelf op de hals gehaald.” “En daarom,” zegt de Here, de God van de hemelse legers, “omdat u niet naar Mij hebt geluisterd, zal Ik alle legers van het noorden verzamelen en ten strijde laten trekken tegen dit land en zijn inwoners. Zij staan onder bevel van koning Nebukadnezar van Babel, die Ik heb aangewezen als mijn helper. Ook de landen rondom u zal Ik totaal verwoesten en voor anderen tot een aanfluiting en een afschrikwekkend voorbeeld maken. Ik zal uw vreugde wegnemen, uw blijdschap en uw bruiloften. Het bedrijfsleven zal stil komen te liggen en in uw huizen zal het stil en donker zijn. Dit hele land zal een verlaten wildernis worden. Israël en haar buurlanden zullen zeventig jaar lang onderworpen zijn aan de koning van Babel. Daarna, wanneer de zeventig jaar van slavernij voorbij zijn, zal Ik de koning van Babel en zijn volk voor hun zonden straffen, Ik zal het land van de Chaldeeën voor altijd in een woestenij veranderen. Ik zal alle rampen over hen brengen waarmee Ik hen bedreigd heb en die Jeremia namens Mij in dit boek heeft aangekondigd. Want vele volken en koningen zullen op hun beurt de Chaldeeën tot slaven maken, net zoals zij mijn volk tot slaven maakten. Zoals zij mijn volk hebben behandeld, zo zal Ik hen straffen.” De Here, de God van Israël, zei vervolgens tegen mij: “Neem deze beker met wijn uit mijn hand. Hij is gevuld met mijn toorn. Laat alle volken waar Ik u naartoe stuur, uit deze beker drinken. Zij zullen eruit drinken en wankelen, dronken van angst door de dodelijke zwaardstoten waarmee Ik hen zal treffen.” Dus nam ik de beker met toorn uit de hand van de Here en liet alle volken eruit drinken, elk volk naar wie Hij mij had gestuurd. Ik ging naar Jeruzalem en naar de steden van Juda en hun koningen en bestuurders dronken uit de beker. Daarom worden ze tegenwoordig gehaat en vervloekt. Ik bezocht de volken van Edom, Moab en Ammon. Ook alle koningen van Tyrus en Sidon en de koningen van de kustgebieden; Dedan, Tema en Buz en de volken die daar wonen; alle koningen van Arabië en van de nomadenstammen in de woestijn, alle koningen van Zimri, Elam en Medië en alle koningen van de noordelijke landen, dichtbij en veraf, de één na de ander: alle koninkrijken van de wereld. En ten slotte dronk ook de koning van Babel zelf uit deze beker, gevuld met Gods toorn. Zeg tegen hen: de Here van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: “Drink uit deze beker tot u dronken bent en moet overgeven, tot u valt en niet meer opstaat, want Ik stuur vreselijke oorlogen over u.” En als zij de beker weigeren aan te nemen, zeg dan tegen hen: dit zegt de Here van de hemelse legers: “Drinken zult u! Ik ben begonnen mijn eigen volk te straffen, dus waarom zou u vrijuit gaan? Nee, u zult uw straf niet ontlopen. Want Ik zal de oorlog laten verklaren aan alle volken op aarde. Profeteer daarom tegen hen. Zeg hun dat de Here vanuit zijn woning in de hemel tegen zijn volk en tegen allen die op aarde leven, zal brullen. Hij zal schreeuwen als zij die druiven persen. Die schreeuw van Gods vonnis zal tot in de verste uithoeken van de aarde te horen zijn, want de Here heeft een rechtszaak aangespannen tegen alle volken: over alle mensen zal Hij een vonnis vellen. Hij zal alle goddelozen vernietigen. Kijk,” verklaart de Here van de hemelse legers, “de rampen zullen van volk op volk overspringen, een wervelwind van toorn steekt op vanuit de verste uithoeken van de aarde. De slachtoffers van de Here zullen de aarde van het ene tot het andere eind vullen. Niemand zal om hen treuren of de lijken oprapen om te begraven, zij zullen als mest op de aarde blijven liggen. Huil en klaag, slechte herders! Laten de leiders van het volk zich in het stof rollen, want het is nu hun beurt om te worden afgeslacht en uiteengejaagd, zij zullen worden verbrijzeld als kostbaar aardewerk. De leiders zullen zich nergens kunnen verbergen en op geen enkele manier kunnen ontsnappen. Luister naar de angstige kreten van de herders en naar het schreeuwen van de vertwijfelde leiders, want de Here is hun weiden aan het verwoesten. Mensen die nu nog een ongestoord leven leiden, zullen door de brandende toorn van de Here worden verteerd. Hij heeft zijn domein verlaten, als een leeuw die op jacht gaat, hun land is door de strijdende legers in een wildernis veranderd en dat allemaal door de brandende toorn van de Here.” ’ In een van de eerste regeringsjaren van koning Jojakim van Juda kreeg Jeremia deze boodschap van de Here: ‘Ga bij de tempel van de Here staan en spreek daar de mensen toe die uit alle delen van Juda komen om de Here te aanbidden. Geef hun de complete boodschap, vergeet niet één woord van wat Ik hun wil laten horen. Want misschien zullen zij luisteren en terugkeren van hun verkeerde wegen. Dan kan Ik het onheil nog tegenhouden waarmee Ik hen wilde straffen voor hun zonden. Zeg hun het volgende namens de Here: “Als u niet naar Mij wilt luisteren en de wetten die Ik u heb gegeven, niet wilt gehoorzamen en als u niet wilt luisteren naar mijn dienaren, de profeten, die Ik telkens weer naar u heb toegestuurd om u te waarschuwen, dan zal Ik deze tempel verwoesten, net als de tabernakel in Silo. Dan zal Ik Jeruzalem tot een vloek maken voor alle volken op aarde.” ’ Toen de leiders van Juda hoorden wat er aan de hand was, haastten zij zich van het paleis naar de tempel en namen plaats in het poortgebouw van de tempel om daar recht te spreken. De priesters en valse profeten brachten hun beschuldigingen naar voren ten aanhoren van de leiders en de andere toehoorders. ‘Deze man moet sterven!’ zeiden zij. ‘U hebt zelf gehoord dat hij een verrader is, want hij heeft tegen deze stad geprofeteerd.’ Toen kreeg Jeremia het woord om zich te verdedigen. ‘De Here heeft mij gestuurd,’ zei hij, ‘om tegen deze tempel en deze stad te profeteren. Elk woord dat ik heb gezegd, heeft Hij mij in de mond gelegd. Maar als u ophoudt met zondigen en de Here, uw God, gaat gehoorzamen, zal Hij de straf die Hij tegen u heeft aangekondigd, niet uitvoeren. Wat mij betreft: u hebt mij in uw macht, doe met mij wat u goed lijkt. Eén ding is echter zeker: als u mij doodt, doodt u een onschuldige en de verantwoordelijkheid daarvoor zal op uzelf en op deze stad en ieder die hier woont, neerkomen. Want het is echt waar dat de Here mij heeft gestuurd om de woorden die u van mij hebt gehoord, uit te spreken.’ Na dit gehoord te hebben, zeiden de leiders en het volk tegen de priesters en de valse profeten: ‘Deze man verdient de doodstraf niet, want hij heeft tegen ons gesproken in naam van de Here, onze God.’ Enkele wijze, oude mannen stonden op en richtten zich tot de menigte met de woorden: ‘Deze mensen hebben gelijk, want tijdens de regering van koning Hizkia van Juda profeteerde de Morastiet Micha in de naam van de Here: “Deze heuvel van Sion zal worden omgeploegd als een akker en de stad Jeruzalem zal veranderen in een ruïne. Op de heuveltop waar nu de tempel staat, zal een bos groeien!” En brachten koning Hizkia en zijn mensen hem hierom ter dood? Nee, zij bekeerden zich van hun zonden, aanbaden de Here en smeekten Hem of Hij genadig voor hen wilde zijn. De Here voerde de vreselijke straf die Hij had aangekondigd, niet uit. Als wij Jeremia doden, omdat hij ons de boodschap van de Here doorgeeft, wie weet wat de Here dan met ons zal doen!’ Een andere echte profeet van de Here, Uria, de zoon van Semaja, uit Kirjat-Jearim, profeteerde gelijktijdig met Jeremia tegen de stad en het land. Maar toen koning Jojakim, zijn legeraanvoerders en de andere leiders hoorden wat deze man zei, gaven zij bevel dat hij gedood moest worden. Uria hoorde dat echter en vluchtte naar Egypte. Toen stuurde koning Jojakim Elnathan, de zoon van Achbor, met enige mannen naar Egypte om Uria gevangen te nemen. Zij slaagden daarin en brachten hem terug naar koning Jojakim, die hem met het zwaard liet doden en op de begraafplaats van het gewone volk liet gooien. Intussen nam Safans zoon Ahikam, de secretaris van de koning, Jeremia in bescherming, zodat het volk niet de kans kreeg hem te doden. Dit gaf de Here aan Jeremia door aan het begin van de regering van koning Zedekia van Juda, de zoon van Josia: ‘Maak een juk, leg dat op uw nek en maak het met leren riemen vast. Stuur daarna berichten naar de koningen van Edom, Moab, Ammon, Tyrus en Sidon, via hun afgezanten in Jeruzalem, met de woorden: vertel uw meesters dat de Here van de hemelse legers, de God van Israël, dit bericht stuurt: “Door mijn grote kracht heb Ik de aarde, de mensheid en alle dieren gemaakt. Ik geef die in eigendom aan wie Ik wil. Zo ga Ik nu al uw landen geven aan mijn dienaar, koning Nebukadnezar van Babel. Ik zal hem zelfs laten heersen over de wilde dieren. Alle volken zullen hem, zijn zoon en zijn kleinzoon dienen, totdat zijn tijd om is. Dan zullen vele volken en grote koningen Babel veroveren en het tot hun slaaf maken. Onderwerp u aan hem en dien hem, buig uw koppige nek onder het Babylonische juk! Ik zal elk volk dat weigert zijn slaaf te zijn, straffen. Ik zal oorlog, hongersnood en ziekten op dat land loslaten tot hij het totaal heeft vernietigd. Luister niet naar uw valse profeten, waarzeggers, dromers en tovenaars, die zeggen dat de koning van Babel u niet tot slaven zal maken. Het zijn allemaal leugenaars. Als u hun raad opvolgt en weigert u te onderwerpen aan de koning van Babel, zal Ik u uit uw land jagen en naar een ver land sturen om daar te sterven. Maar de bewoners van de landen die zich aan de koning van Babel onderwerpen, zullen in hun eigen land mogen blijven en hun land net als altijd mogen bebouwen.” ’ Jeremia herhaalde al deze profetieën voor koning Zedekia van Juda. ‘Als u in leven wilt blijven, moet u zich onderwerpen aan de koning van Babel,’ zei hij. ‘Waarom zouden u en uw volk sterven? Waarom zou u kiezen voor oorlog, hongersnood en ziekten die de Here heeft aangekondigd voor elk land dat weigert zich te onderwerpen aan de koning van Babel? Luister niet naar de valse profeten die volhouden dat de koning van Babel u niet zal overwinnen, want zij zijn leugenaars. “Ik heb hen niet gestuurd,” zegt de Here, “en zij vertellen u leugens in mijn naam. Als u er de voorkeur aan geeft hen te geloven, zal Ik u uit uw land verdrijven en u zult omkomen, u en al die zogenaamde profeten.” ’ Ik sprak steeds weer met de priesters en het hele volk en vertelde hun: ‘De Here zegt: “Luister niet naar uw profeten die beweren dat de gouden schalen die uit de tempel werden geroofd, binnenkort uit Babel terugkomen. Dat is een leugen. Luister niet naar hen. Geef u over aan de koning van Babel, dan zult u blijven leven. Anders wordt de hele stad verwoest.” Als zij werkelijk Gods profeten zijn en het woord van de Here spreken, laten zij dan bidden tot de Here van de hemelse legers en Hem vragen ervoor te zorgen dat de kostbaarheden die nog zijn overgebleven in de tempel, in het koninklijk paleis en in de andere paleizen in Jeruzalem, niet samen met u worden meegenomen naar Babel! zullen nu toch allemaal naar Babel worden afgevoerd tot Ik ze laat ophalen. Dan zal Ik ze allemaal weer terugbrengen naar Jeruzalem.” ’ Op een dag in de vijfde maand van datzelfde jaar, het vierde regeringsjaar van koning Zedekia van Juda, zei Hananja, de zoon van Azzur, uit Gibeon ten overstaan van de priesters en alle aanwezigen in de tempel tegen mij. Hij zei: ‘De Here van de hemelse legers, de God van Israël, verklaart: “Ik heb het juk van de koning van Babel van uw nek afgenomen. Binnen twee jaar zal Ik alle tempelschatten die Nebukadnezar naar Babel heeft meegenomen hier terugbrengen, evenals koning Jechonja van Juda, de zoon van Jojakim, en alle andere gevangenen die naar Babel zijn verbannen. Ik zal het juk, dat de koning van Babel op uw nek heeft gelegd, in stukken breken.” ’ Toen zei Jeremia tegen Hananja, waar de priesters en alle mensen bij waren: ‘Amen! Mogen uw profetieën werkelijkheid worden! Ik hoop dat de Here alles doet wat u hebt gezegd en dat Hij de tempelschatten en de ballingen uit Babel zal terugbrengen. Maar luister nu naar wat ik tegen u en het hele volk te zeggen heb. Toen nam de valse profeet Hananja het juk van Jeremiaʼs nek en brak het in tweeën. En Hananja herhaalde tegen de mensen die toegestroomd waren: ‘De Here heeft beloofd dat Hij op dezelfde manier binnen twee jaar alle volken die nu zijn onderworpen aan de koning van Babel, zal bevrijden.’ Na die woorden liep Jeremia weg. Kort daarna gaf de Here Jeremia de volgende boodschap: ‘Ga naar Hananja en vertel hem dat de Here zegt: “U hebt een houten juk gebroken, maar het vervangen door een ijzeren juk.” De Here van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: “Ik zal een ijzeren juk op de nekken van al deze volken leggen en hen slaven maken van koning Nebukadnezar van Babel. En niets kan deze beslissing veranderen, want Ik heb hem zelfs macht over de wilde dieren gegeven.” ’ Toen zei Jeremia tegen Hananja: ‘Luister, Hananja, de Here heeft u niet gestuurd, maar het volk gelooft uw leugens. Daarom zegt de Here dat u gauw zult sterven. Nog dit jaar zal er een einde aan uw leven komen, omdat u het volk hebt opgeroepen in opstand te komen tegen de Here.’ En zo gebeurde het. Twee maanden later stierf Hananja. Hij gaf de brief mee aan Elasa, de zoon van Safan, en Gemarja, de zoon van Hilkia, toen zij als afgezanten van koning Zedekia naar koning Nebukadnezar in Babel reisden. Dit is de inhoud van de brief: De Here van de hemelse legers, de God van Israël, richt de volgende boodschap aan alle gevangenen die Hij vanuit Jeruzalem in ballingschap naar Babel heeft gestuurd: ‘Bouw huizen om in te wonen, leg tuinen aan en leef van de opbrengsten. Trouw en krijg kinderen, laat je zonen en dochters trouwen en krijg vele kleinkinderen. Vermenigvuldig u! Zorg dat uw aantal niet kleiner wordt! Zet u in voor de vrede en de welvaart van de stad waarheen Ik u heb verbannen. Bid voor haar tot de Here, want als uw stad welvarend is, bent u het ook.’ De Here van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: ‘Laat u niet beïnvloeden door de valse profeten en waarzeggers die daar bij u zijn. Luister niet naar hun dromen, want zij profeteren leugens in mijn naam. Ik heb hen niet gestuurd,’ zegt de Here. ‘Dit is de waarheid: u zult zeventig jaar in Babel blijven. Maar daarna zal Ik komen en alle goede dingen voor u doen die Ik heb beloofd en u weer naar uw vaderland terugbrengen. Want Ik weet welke plannen Ik voor u heb,’ zegt de Here. ‘Met deze plannen heb Ik uw geluk voor ogen, niet uw ongeluk. Ik wil u weer een toekomst en nieuwe hoop geven. Als u tot Mij bidt, zal Ik luisteren. U zult Mij vinden als u Mij zoekt en het oprecht van Mij verwacht. Ja,’ zegt de Here, ‘Ik zal Mij door u laten vinden en een einde maken aan uw slavernij. Ik zal u bijeenbrengen uit de plaatsen waarheen Ik u heb gestuurd en u daarna weer terugbrengen naar uw vaderland. U kunt wel zeggen dat de Here u ook in Babel profeten heeft gezonden. Maar nu zal Ik oorlog, hongersnood en ziekten laten komen over de mensen die hier in Jeruzalem zijn achtergebleven, over uw familieleden die niet naar Babel zijn verbannen en over de koning die op Davids troon zit. Ik zal hen maken tot rotte, oneetbare vijgen. Ik zal hen achtervolgen met het zwaard, de honger en met ziekten. Onder de volken waar Ik hen plaats, zullen zij vervloekt, verwenst en bespot worden. Ik stuurde mijn profeten keer op keer, maar zij wilden niet luisteren toen Ik tegen hen sprak,’ zegt de Here. ‘En ook u, degenen die Ik verbannen heb, hebt niet willen luisteren.’ Luister daarom nu naar het woord van de Here, allen die vanuit Jeruzalem zijn weggevoerd naar Babel. De Here van de hemelse legers, de God van Israël, zegt het volgende over uw valse profeten Achab, de zoon van Kolaja, en Zedekia, de zoon van Maäseja, die in mijn naam leugens vertellen: ‘Kijk, Ik geef hen over aan Nebukadnezar, zodat hij hen in het openbaar kan terechtstellen. Hun lot zal spreekwoordelijk worden voor het kwaad, want als iemand voortaan een ander wil vervloeken, zal hij zeggen: “Laat de Here met u hetzelfde doen als met Zedekia en Achab, die door de koning van Babel levend werden verbrand!” Want deze mannen hebben vreselijke dingen gedaan onder mijn volk. Zij hebben overspel gepleegd met de vrouw van een ander en in mijn naam leugens verteld. Ik weet het, want Ik heb alles gezien wat zij deden,’ zegt de Here. ‘En zeg het volgende tegen Semaja, de dromer: “De Here van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: u hebt op eigen gezag een brief gestuurd aan de priester Zefanja, de zoon van Maäseja, en aan de andere priesters en aan alle inwoners van Jeruzalem. In die brief zegt u tegen Zefanja: de Here heeft u aangewezen als vervanger van Jojada, de priester in Jeruzalem. Het is daarom uw taak iedere dwaas die zich voor profeet uitgeeft, te arresteren en in de boeien te slaan met een blok om de nek. Waarom bent u dan niet opgetreden tegen de profeet Jeremia uit Anathoth? Hij heeft ons hier in Babel een brief gestuurd, waarin hij zei dat onze gevangenschap hier lang zal duren, dat wij permanente huizen moeten bouwen en erop moeten rekenen dat we er vele jaren moeten wonen. Dat we fruitbomen moeten planten, omdat we dan nog vele jaren van hun vruchten kunnen genieten.” ’ Zefanja had namelijk de brief aan Jeremia voorgelezen. Toen gaf de Here Jeremia de volgende boodschap: Dit is een volgende boodschap van de Here aan Jeremia: ‘De Here God van Israël zegt: “Schrijf alles wat Ik tegen u heb gezegd op in een boek. Er komt namelijk een tijd waarin Ik mijn volk weer welvaart zal geven. Ik zal Israël en Juda terugbrengen naar het land dat Ik hun voorouders gaf, zij zullen het bezitten en er opnieuw in wonen.” ’ De Here droeg Jeremia op het volgende over Juda en Israël op te schrijven: ‘ “Waar zullen wij vrede vinden?” roepen zij. “Er is alleen angst en beven. Brengen mannen kinderen ter wereld? Waarom staan zij daar dan zo, lijkbleek en met de handen op hun buik, zoals vrouwen die op het punt staan te bevallen?” Ach, is er in de hele geschiedenis ooit een tijd van angst geweest, zoals die nu in aantocht is? Het is een tijd van grote nood voor de mensen van mijn volk. Maar toch zal God hen redden! Want op die dag,’ zegt de Here van de hemelse legers, ‘zal Ik het juk op hun nek breken en hen uit de boeien bevrijden. Buitenlanders zullen dan niet langer hun meesters zijn! Dan zullen zij alleen de Here, hun God, dienen en de nakomeling van David die Ik als koning over hen zal aanstellen,’ zegt de Here. Wees dus niet bang, mijn dienaar Jakob. ‘Wees niet angstig, Israël, want Ik zal u terugbrengen vanuit verre landen en uw kinderen vanuit hun ballingschap. Zij zullen veilig en ongestoord wonen in hun eigen land en niemand zal hen bang maken. Want Ik ben met u en zal u redden,’ zegt de Here. ‘Ik zal de volken waarheen Ik u heb gestuurd volledig vernietigen, maar u zal Ik niet uitroeien. Ik zal u wel straffen, u zult er niet ongestraft vanaf komen. Uw zonde is namelijk ongeneeslijk, een vreselijke wond. Er is niemand die u kan helpen of uw wond kan verbinden, er is geen kruid tegen gewassen. Al uw bondgenoten hebben u verlaten en geven niets meer om u, want Ik heb u wreed gestraft, alsof Ik uw vijand was. Meedogenloos, of Ik een onverzoenlijke tegenstander was. Uw zonden zijn ontelbaar, uw schuld is enorm. Waarom beklaagt u zich nu over uw zonde als over een wond die niet meer te genezen is? Ik heb u zo vaak moeten straffen wegens de enorme omvang van uw schuld. Maar op die dag zullen allen die u vernietigen, zelf vernietigd worden en al uw vijanden zullen slaven worden. Wie u beroven, zullen zelf beroofd worden, en wie u aanvallen, zullen zelf aangevallen worden. Dan zal Ik u uw gezondheid teruggeven en uw wonden genezen. Nu wordt u nog “Verstotene” genoemd en heet Jeruzalem “Sion, de plaats die niemand wil.” Maar,’ zegt de Here, ‘als Ik u vanuit de gevangenschap naar uw vaderland terugbreng en u weer welvaart geef, zal Jeruzalem op haar puinhopen worden herbouwd. Het paleis zal weer worden opgebouwd, waar het vroeger heeft gestaan. De steden zullen vol vreugde en dankbaarheid zijn. Ik zal mijn volk laten groeien en bloeien tot het weer groot en aanzienlijk is. De kinderen van mijn volk zullen net als vroeger weer in welvaart leven. Zij zullen onder mijn ogen samenkomen en Ik zal iedereen straffen die probeert hun schade te berokkenen. Ook zullen zij weer een eigen leider hebben, iemand die te midden van hen zal opstaan. Ik zal hem uitnodigen dichtbij Mij te komen en dat zal hij ook doen. Wie zal zich echter uit zichzelf van harte aan Mij toevertrouwen en in mijn nabijheid durven komen? Dan zult u weer mijn volk zijn en Ik zal uw God zijn. Kijk, plotseling brult de allesvernietigende wervelwind van de Here, hij zal losbarsten boven de hoofden van de goddelozen. De Here zal zijn brandende toorn pas laten bedaren wanneer Hij alle plannen waartoe Hij had besloten, heeft uitgevoerd. Later zult u begrijpen wat Ik u nu vertel.’ ‘In die tijd,’ zegt de Here, ‘zullen alle stammen van Israël Mij erkennen als de Here, zij zullen zich als mijn volk gedragen. Ik zal voor hen zorgen, zoals Ik zorgde voor de Israëlieten die uit Egypte kwamen en aan wie Ik mijn genade toonde in de woestijn. Ik leidde hen en gaf hun rust. Want lang voor die tijd heeft de Here tegen Israël gezegd: mijn volk, Ik heb van u gehouden met een eeuwigdurende liefde, liefdevol heb Ik u naar Mij toegetrokken. Ik zal uw volk herstellen, maagd van Israël. U zult opnieuw gelukkig zijn en weer dansen op het ritme van de tamboerijnen. U zult weer wijngaarden planten op de berghellingen van Samaria en met voldoening de opbrengst van uw eigen tuinen eten. Er zal een dag komen dat de wachters op de heuvels van Israël zullen roepen: “Sta op, laten we naar Sion gaan, naar de Here, onze God.” Want de Here zegt: “Zing blij over Israël, zing een jubelzang over het grootste van alle volken! De Here heeft zijn volk en de restanten van Israël gered.” Want Ik zal hen terugbrengen vanuit het noorden en uit de verste hoeken van de aarde, zonder iemand te vergeten. Lammen en blinden zullen terugkomen, jonge moeders met hun kleine kinderen, vrouwen die op het punt staan te bevallen. Het zal een grote menigte zijn die terugkeert. Vreugdetranen zullen hen langs de wangen lopen en zij zullen tot Mij bidden wanneer Ik hen naar huis leid. Zij zullen langs stromende beken trekken, zonder te struikelen. Want Ik ben een vader voor Israël en Efraïm is mijn oudste zoon.’ Luister naar deze boodschap van de Here, volken van de wereld, en laat iedereen in verre landen het horen: de Here, die zijn volk uiteen heeft gejaagd, haalt het weer bij elkaar en zal hen bewaken zoals een herder zijn kudde. Hij zal de Israëlieten weer bevrijden en verlossen uit de macht van hun overheersers! Zij zullen thuiskomen en vrolijke liederen zingen op de heuvels van Sion, verheugd over de goedheid van de Here, de goede oogsten, de tarwe, de wijn en de olie, en over de pasgeboren kalveren en lammetjes. Hun leven zal zijn als een tuin met genoeg water en al hun problemen zullen voorbij zijn. De jonge meisjes zullen dansen van blijdschap en ook de mannen, jong en oud, zullen delen in de feestvreugde. ‘Want Ik zal hun rouw veranderen in vreugde, Ik zal hen troosten en blij maken, want de gevangenschap met al zijn ellende zal achter de rug zijn. Ik zal de priesters een overvloed aan offervlees schenken dat in de tempel bij hen wordt gebracht, Ik zal mijn volk verzadigen met mijn overvloed,’ zegt de Here. De Here sprak opnieuw tegen mij en zei: ‘In Rama wordt luid gehuild en gejammerd, Rachel huilt om haar kinderen en wil zich niet laten troosten, omdat haar kinderen er niet meer zijn.’ Maar de Here zegt: ‘Huil niet langer, Ik heb uw gebeden gehoord en u zult ze terugzien, zij zullen bij u terugkomen uit het verre land van de vijand. Uw toekomst ziet er hoopvol uit,’ zegt de Here, ‘want uw kinderen zullen terugkeren naar hun eigen land. Ik heb Israëls klachten gehoord: “U hebt mij hard gestraft, maar dat was nodig. Want ik was een koppig kalf dat moest wennen aan het juk. Keer mijn hart naar U toe, opdat ik weer tot U zal terugkeren, want U alleen bent de Here, mijn God. Ik ben van U afgedwaald, maar ik heb berouw, ik heb mijn fouten erkend. Ik schaam mij diep voor wat ik in mijn jeugd heb misdaan.” ’ De Here antwoordt: ‘Israël is nog steeds mijn zoon, mijn liefste kind. Ik moest hem vaak straffen, maar Ik houd nog steeds van hem. Ik verlang naar hem en zal hem zeker helpen.’ Als u in ballingschap wordt weggevoerd, zet dan tekens langs de weg die in de richting van Israël wijzen. Markeer uw weg goed. Want u zult weer terugkeren naar uw steden, Israël. Hoe lang zult u nog aarzelen, afvallige dochter? Want de Here zal iets nieuws en onbekends laten gebeuren, Israël zal uit zichzelf de Here zoeken! De Here van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: ‘Als Ik hen weer terugbreng, zal men in Juda en haar steden zeggen: “De Here zegene u, centrum van rechtvaardigheid, heilige heuvel!” Stedelingen, boeren en herders zullen voor altijd in vrede en blijdschap samenleven. Ik zal de vermoeiden rust en de bedroefden blijdschap geven.’ Toen werd ik, Jeremia, wakker. Wat genoot ik van zoʼn slaap! De Here zegt: ‘Er komt een tijd dat Ik het aantal inwoners en de veestapel hier in Israël enorm zal laten groeien. In het verleden heb Ik mijn best gedaan dit volk te verwoesten en uit te roeien, maar nu zal Ik het weer zorgvuldig opbouwen. De mensen zullen niet langer het gezegde “kinderen boeten voor de zonden van hun ouders” gebruiken, want iedereen zal voor zijn eigen zonden sterven, ieder moet voor zijn eigen zonden boeten. Er komt een dag,’ zegt de Here, ‘dat Ik een nieuw verbond met de mensen van Juda en Israël zal sluiten. Het zal niet hetzelfde verbond zijn dat Ik met hun voorouders sloot toen Ik die uit Egypte leidde. Dat verbond hebben zij toen verbroken, hoewel Ik voor hen zorgde als een man voor zijn vrouw. Maar dit is het nieuwe verbond dat Ik dan met hen zal sluiten: Ik zal mijn wetten in hun harten graveren, zodat zij Mij willen eren, dan zal Ik werkelijk hun God zijn en zij zullen mijn volk zijn. Dan hoeven zij elkaar niet meer te vertellen dat het goed is de Here te kennen,’ want iedereen, klein en groot, zal Mij dan werkelijk kennen, zegt de Here, ‘Ik zal hun zonden vergeven en voor altijd vergeten.’ Dit zegt de Here, die ons overdag het zonlicht en ʼs nachts het licht van maan en sterren geeft, die de zee opzweept zodat de golven beginnen te bulderen en wiens naam is Here van de hemelse legers: ‘Net zo min als Ik van plan ben deze natuurwetten te veranderen, zo zal Ik ook mijn volk Israël niet verstoten! Net zomin als de hemelen kunnen worden gemeten en de fundamenten van de aarde kunnen worden gepeild, zo zal Ik er nooit over denken hen voor altijd te verstoten vanwege hun zonden! De hele stad en het dal waar de doden begraven worden, zullen heilig zijn voor de Here, evenals de velden die zich uitstrekken tot aan de Kidronbeek en vervolgens naar de Paardenpoort aan de oostkant van de stad. Deze stad zal nooit meer worden ingenomen of verwoest.’ De volgende boodschap kreeg Jeremia van de Here in het tiende regeringsjaar van koning Zedekia van Juda. Dit jaar was tevens het achttiende regeringsjaar van koning Nebukadnezar. Op dat moment zat Jeremia gevangen in het gebouw van de paleiswacht, een bijgebouw van het paleis, terwijl de stad werd belegerd door het Babylonische leger. Koning Zedekia had hem laten opsluiten, omdat hij bleef profeteren dat de stad door de koning van Babel zou worden ingenomen en dat koning Zedekia als gevangene voor de koning van Babel zou moeten verschijnen om berecht en veroordeeld te worden. ‘Hij zal u naar Babel laten brengen en u daar opsluiten tot de Here Zich om u zal bekommeren. Waarom ziet u het onvermijdelijke niet onder ogen? U ontkomt er niet aan! Geef u toch over!’ had Jeremia hem keer op keer aangeraden. Hanameël kwam zoals de Here had voorzegd en bezocht mij in de gevangenis. ‘Koop mijn stuk land in Anathoth, in het land van Benjamin,’ zei hij, ‘want de wet geeft u het eerste recht om te kopen.’ Toen wist ik zeker dat de boodschap die ik had gehoord, van de Here afkomstig was. Dus kocht ik het stuk land en betaalde Hanameël er honderdzevenentachtig gram zilver voor. Ik tekende en verzegelde het koopcontract in het bijzijn van getuigen, woog het zilver af en betaalde hem. Toen nam ik het verzegelde koopcontract waarin de koopvoorwaarden stonden en ook de onverzegelde kopie ervan en voor de ogen van Hanameël, de getuigen die het contract hadden ondertekend en de cipiers gaf ik de papieren aan Baruch, de zoon van Neria, de zoon van Machseja. Ik zei tegen hem, waar iedereen bij was: ‘De Here van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: “Neem dit verzegelde koopcontract en de onverzegelde kopie mee en doe ze in een stenen pot, zodat ze lang bewaard blijven.” Want de Here van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: “In de toekomst zullen deze papieren waardevol worden. Op een goede dag zullen mensen weer eigendommen beheren in dit land en hier weer huizen, wijngaarden en stukken land kopen en verkopen.” ’ Nadat ik de papieren aan Baruch had gegeven, bad ik: ‘Oppermachtige Here! U hebt met uw grote kracht de hemelen en de aarde gemaakt, niets is voor U onmogelijk! U bent liefdevol en vriendelijk tegenover duizenden, maar rekent de zonden van de vaders aan de kinderen toe. U bent de grote en machtige God, de Here van de hemelse legers. U bezit alle wijsheid en doet grote en machtige wonderen. Uw ogen zien het doen en laten van alle mensen en U beloont ieder naar zijn daden en wijze van leven. U hebt ongelooflijke dingen gedaan in het land Egypte. Dingen die men zich nu nog herinnert. U bent voortgegaan met het doen van grote wonderen, niet alleen in Israël, maar overal ter wereld. U hebt uw naam groot gemaakt tot op de dag van vandaag. U bracht Israël uit Egypte met machtige wonderen, grote kracht en verschrikkingen. U gaf de Israëlieten dit land dat U lang geleden aan hun voorouders beloofde: een prachtig en vruchtbaar land dat overvloeit van melk en honing. Onze voorouders veroverden het, zodat zij hier konden wonen. Maar zij weigerden U te gehoorzamen en uw wetten na te leven, zij hebben vrijwel nooit geluisterd naar wat U zei. Daarom hebt U al deze ellende over hen heen laten komen. De Babyloniërs hebben de belegeringswallen al tegen de stadsmuren staan, ze zullen de stad veroveren met het zwaard, geholpen door honger en ziekten. Alles is gebeurd, zoals U hebt gezegd, zoals U bepaalde dat het moest gaan! En toch zegt U dat ik dit stuk land moet kopen en het in bijzijn van deze getuigen met goed geld moet betalen, ook al zal Jeruzalem in handen van de vijand vallen.’ Toen zei de Here tegen Jeremia: ‘Ik ben de Here, de God van alle mensen, is er iets onmogelijk voor Mij? Ik zal deze stad in handen geven van Nebukadnezar, de koning van de Babyloniërs, hij zal haar veroveren. De Babyloniërs die nu nog buiten de muren staan, zullen de stad binnenkomen, haar in brand steken en de huizen verwoesten, de huizen waar op de daken reukoffers aan Baäl en drankoffers aan andere afgoden werden gebracht. Dát was de reden voor het ontbranden van mijn toorn! Want Israël en Juda hebben sinds hun vroegste dagen alleen maar gezondigd, zij hebben Mij diep beledigd met hun slechte daden. Vanaf de tijd dat deze stad werd gebouwd tot nu toe heeft zij niets anders gedaan dan mijn toorn opwekken, daarom ben Ik vastbesloten haar voor mijn ogen weg te vagen. Heel Juda en Israël, hun koningen, leiders, priesters en profeten, alle inwoners hebben Mij diep beledigd met hun zonden. Zij hebben Mij de rug toegekeerd en geweigerd zich om te draaien, voortdurend leerde Ik hun het verschil tussen goed en kwaad, maar zij wilden niet luisteren of gehoorzamen. Zij hebben zelfs mijn eigen tempel verontreinigd door daar hun vreselijke afgoden te aanbidden. Zij hebben altaren voor Baäl gebouwd in het Ben-Hinnomdal. Daar hebben zij zelfs hun kinderen verbrand als offers aan Moloch, iets dat Ik nooit heb bevolen, wat Ik Mij zelfs niet kan voorstellen. Wat een gruwelijk kwaad! En wat heeft Juda daardoor enorm gezondigd! Daarom zegt de Here, de God van Israël, van deze stad dat zij door oorlog, honger en ziekten in handen van de koning van Babel zal vallen. Maar toch zal Ik mijn volk uiteindelijk terugbrengen vanuit alle landen waarover Ik het in mijn vreselijke toorn heb verspreid. Ik zal het terugbrengen naar deze stad en in veiligheid en vrede laten leven. Zij zullen mijn volk zijn en Ik zal hun God zijn. En Ik zal hun één hart en één wil geven, zodat zij Mij voor altijd vereren, voor hun eigen bestwil en voor dat van hun nakomelingen. Ik zal een eeuwig verbond met hen sluiten, waarin Ik beloof dat Ik hen nooit meer in de steek zal laten en altijd het goede voor hen zal doen. In hun hart zal Ik het verlangen leggen Mij te blijven aanbidden en zij zullen Mij nooit verlaten. Met vreugde zal Ik het goede voor hen doen en Ik zal hen heel graag voorgoed in dit land laten wonen. Net zoals Ik al deze ellende over hen heen heb laten komen, zo zal Ik nu al het goede doen wat Ik heb beloofd. Stukken land zullen weer worden verhandeld in dit land dat nu verwoest is door de Babyloniërs en waaruit zowel mens als dier zijn verdwenen. Ja, velden zullen weer voor geld worden gekocht en verkocht: koopcontracten zullen weer worden ondertekend en verzegeld en door getuigen bekrachtigd, in het land van Benjamin en hier in de omgeving van Jeruzalem, in de steden van Juda en in het heuvelland, in de Filistijnse laagvlakte en ook in de Negev, want op een goede dag zal Ik hun weer voorspoed geven.’ Jeremia zat nog steeds gevangen, toen de Here hem daar deze tweede boodschap stuurde: ‘De Here, die de schepper van hemel en aarde is en wiens naam Here is, zegt: “Vraag Mij en Ik zal u enkele wonderlijke geheimen vertellen. Want ook al is het paleis van de koning en huizen in de stad gesloopt voor materiaal om de muren te versterken tegen de aanvallen van de vijand, toch zullen de Babyloniërs binnenkomen. Alle huizen van deze stad zullen vol liggen met de lijken van de mannen van wie ik besloten heb hen in mijn vreselijke toorn te vernietigen. Ik heb Mij afgekeerd van deze stad om haar goddeloosheid en zal geen medelijden tonen als zij om hulp schreeuwt. Maar toch komt er een tijd dat Ik de schade die aan Jeruzalem is toegebracht, zal herstellen en haar weer welvaart en vrede zal geven. Ik zal de steden van Juda en Israël weer opbouwen, de mensen weer terugbrengen en hun bezittingen herstellen. Ik zal hen reinigen van alles wat zij tegen Mij hebben misdaan en al hun zonden vergeven. Dan zal deze stad Mij de eer geven. Zij zal Mij vreugde geven en lofprijzing die alle volken op aarde kunnen horen! De volken van de wereld zullen het goede zien dat Ik voor mijn volk doe en zij zullen beven van angst en verbazing!” De Here van de hemelse legers zegt: “In dit land dat totaal verwoest is en waar alle steden door mens en dier zijn verlaten, zullen in de weiden weer herders met hun kudden te zien zijn. Zij zullen weer met hun kudden gezien worden bij de bergdorpen en steden ten oosten van de Filistijnse laagvlakte, bij alle steden van de Negev, in het land van Benjamin, in de omgeving van Jeruzalem en bij alle steden van Juda.” Ja, de dag komt, zegt de Here, dat Ik voor Israël en Juda al het goede zal doen dat Ik hun heb beloofd. In die dagen zal Ik David een rechtvaardige nakomeling geven, Hem op de troon zetten en Hij zal rechtvaardig regeren. Dan zullen de inwoners van Juda en Jeruzalem gered worden en veilig wonen en hun leuze zal zijn: “De Here is onze gerechtigheid!” Want de Here heeft verklaard dat altijd een erfgenaam van David op de troon van Israël zal zitten. En er zullen altijd Levieten zijn om brandoffers, spijsoffers en geschenken aan de Here te offeren.’ Toen kreeg Jeremia de volgende boodschap van de Here: En net als met de ontelbare sterren en het zand op de stranden, dat onmeetbaar is, zo zal het zijn met de nakomelingen van mijn dienaar David en van de Levieten die voor Mij dienstdoen.’ Opnieuw richtte de Here het woord tot Jeremia en Hij zei: ‘Hebt u niet gehoord wat de mensen zeggen? Dat de Here Juda en Israël uitkoos en daarna weer verstootte! Zij spotten en zeggen dat Israël niet als een volk kan worden beschouwd. Dit is de boodschap die Jeremia van de Here kreeg op het moment dat koning Nebukadnezar van Babel en alle legers van de koninkrijken die hij regeerde, in de strijd verwikkeld waren tegen Jeruzalem en de steden van Juda: ‘Ga naar koning Zedekia van Juda. Vertel hem dat de Here zegt: “Ik sta op het punt deze stad aan de koning van Babel te geven en hij zal haar platbranden. U kunt niet ontsnappen, want men zal u gevangennemen en voor de koning van Babel leiden. Met uw eigen ogen zult u de koning van Babel zien en hij zal u veroordelen en als balling naar Babel sturen. Maar luister nu, koning Zedekia van Juda: God zegt dat u geen gewelddadige dood zult sterven. Te midden van uw eigen volk zult u een rustige dood sterven en men zal ter nagedachtenis aan u reukwerk verbranden, net zoals ze voor uw voorouders deden. Ze zullen om u huilen en zeggen: ‘Ach, onze koning is dood!’ Dit beloof Ik u,” zegt de Here.’ Jeremia gaf deze boodschap aan koning Zedekia door. Op dat moment belegerde het Babylonische leger Jeruzalem, Lachis en Azéka, de enige versterkte steden van Juda die nog niet waren gevallen. Deze boodschap kreeg Jeremia van de Here, nadat koning Zedekia van Juda in overleg met het volk alle slaven in Jeruzalem de vrijheid had gegeven. Want koning Zedekia had iedereen bevolen zijn Hebreeuwse slaven vrij te laten, zowel mannen als vrouwen. De ene Judeeër mocht niet de meester zijn van een andere Judeeër, omdat zij allemaal tot hetzelfde volk behoren. De leiders en andere inwoners die slaven hadden, volgden het koninklijk bevel op en gaven hun slaven de vrijheid. Dit duurde echter niet lang. Zij veranderden al snel van gedachten en maakten de vrijgelatenen weer tot slaven. Daarom gaf de Here Jeruzalem de volgende boodschap: ‘De Here, de God van Israël, zegt: “Lang geleden sloot Ik een verbond met uw voorouders, toen Ik hen uit de slavernij in Egypte bevrijdde. Ik gaf hun de opdracht dat iedere Hebreeuwse slaaf na zes jaar dienst in vrijheid moest worden gesteld. Maar uw voorouders luisterden niet naar mijn voorschriften. Kortgeleden toonde u berouw en begon u het goed te doen, zoals Ik had bevolen en u gaf uw slaven de vrijheid. U had Mij in mijn tempel plechtig beloofd dat u het zou doen. Maar nu bedenkt u zich weer en hebt u mijn naam onteerd door uw eed te breken en hen weer tot slaven te maken. Hoe kunt u dit doen, terwijl u hen eerst hebt vrijgelaten zodat zij konden gaan en staan waar ze wilden? Daarom,” zegt de Here, “omdat u niet naar Mij wilt luisteren en hen niet vrijlaat, zal Ik de dood de vrijheid geven u te vernietigen met oorlog, hongersnood en ziekten. En Ik zal ervoor zorgen dat alle volken van de hele wereld een afkeer van u zullen hebben. Ik zal u aan uw vijanden overgeven en zij zullen u doden. Ik zal uw lijken aan de gieren en de wilde dieren voeren. En Ik zal koning Zedekia van Juda met al zijn raadgevers overgeven aan het leger van de koning van Babel, al heeft dat nu voor een korte tijd het beleg van de stad opgeheven. Ik zal de Babylonische legers terugroepen en zij zullen de stad opnieuw belegeren, haar innemen en platbranden. En Ik zal erop toezien dat de steden van Juda volledig worden verwoest en zonder een levende ziel worden achtergelaten.” ’ Dit is de boodschap die de Here Jeremia gaf toen Josiaʼs zoon Jojakim koning van Juda was: ‘Ga naar de familie van de Rechabieten en nodig hen uit in de tempel. Neem hen mee naar een van de zijkamers in de tempel en bied hun wijn aan.’ Ik zocht Jaäzanja op, de zoon van Jeremia, die weer een zoon was van Habazzinja en nam hem en al zijn broers en zonen en alle andere familieleden van de Rechabieten mee naar de tempel. In de tempel bracht ik hen naar de kamer die gewoonlijk werd gebruikt door de zonen van de profeet Hanan, de zoon van Jigdalja. Deze kamer lag pal naast die van de raadsheren en vlak boven de kamer van het hoofd van de tempelwacht, Maäseja, de zoon van Sallum. Ik zette bekers en kannen wijn voor hen neer en nodigde hen uit te drinken, maar zij weigerden. ‘Nee,’ zeiden zij, ‘wij drinken geen wijn, want onze voorvader Jonadab, de zoon van Rechab, heeft ons en onze nakomelingen voor altijd verboden wijn te drinken. Ook heeft hij ons verboden huizen te bouwen, gewassen te zaaien, wijngaarden te planten of boerderijen te bezitten, maar bepaald dat wij altijd in tenten moeten wonen. Als wij gehoorzamen, zullen wij lang en goed leven in dit land waar we vreemdelingen zijn. Wij hebben hem op al die punten gehoorzaamd. Sinds die tijd hebben wij geen slok wijn meer gedronken, en ook onze vrouwen en kinderen niet. Wij hebben geen huizen gebouwd, geen wijngaarden aangelegd en geen gewassen gezaaid en wij bezitten geen boerderijen. Wij hebben in tenten gewoond en alles gedaan wat onze vader Jonadab ons opgedragen heeft. Maar toen koning Nebukadnezar van Babel het land binnenviel, zijn we verhuisd naar Jeruzalem. Daarom zijn we nu hier.’ Toen gaf de Here Jeremia deze boodschap: ‘De Here van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: ga en zeg tegen Juda en Jeruzalem: “Nu kunt u iets leren van de gezinnen van de Rechabieten. Zij drinken geen wijn omdat hun voorvader Jonadab dat heeft gezegd. Zij zijn tenminste gehoorzaam. Maar Ik heb keer op keer tegen u gesproken zonder dat u luisterde of gehoorzaamde. Ik heb u de ene profeet na de andere gestuurd om u te vertellen dat u moest terugkeren van uw slechte wegen en ophouden met het dienen van afgoden. Ik zei dat Ik u, als u gehoorzaamde, in vrede zou laten leven in dit land dat Ik u en uw voorouders gaf. Maar u hebt niet geluisterd en niet gehoorzaamd. De Rechabieten hebben hun voorvader volledig gehoorzaamd, maar u hebt geweigerd naar Mij te luisteren.” Daarom zegt de Here, de God van de hemelse legers, de God van Israël: “Omdat u weigert te luisteren of te antwoorden wanneer Ik roep, zal Ik over Juda en Jeruzalem alle rampen laten komen waarmee Ik ooit heb gedreigd.” ’ In het vierde regeringsjaar van koning Jojakim van Juda, de zoon van Josia, gaf de Here Jeremia de volgende boodschap: ‘Neem een boekrol en schrijf daarop alle boodschappen die Ik u heb gegeven over Israël, Juda en de andere volken. Begin met de eerste boodschap in de tijd van Josia en schrijf ze allemaal op. Misschien zal het volk van Juda zich bekeren als het alle vreselijke dingen die Ik het zal aandoen, op schrift ziet staan. Dan kan Ik het ook vergeven.’ Jeremia liet Baruch, de zoon van Neria, bij zich komen en dicteerde hem alle profetieën. Baruch schreef deze boodschappen van de Here op een boekrol. Toen zij klaar waren, zei Jeremia tegen Baruch: ‘Omdat ik verhinderd ben, moet u op de volgende vastendag de woorden van de Here die ik u heb gedicteerd, in de tempel aan het volk voorlezen. Dan zullen alle mensen uit Juda de boodschappen horen. Misschien zullen zij zich dan toch van hun slechte levenswandel bekeren en de Here om vergeving vragen voordat het te laat is, ook al is de toorn van God over dit volk bijzonder groot.’ Baruch deed wat Jeremia hem had opgedragen en las de mensen in de tempel van de Here al deze boodschappen voor, zoals de Here die aan Jeremia had doorgegeven. Dit gebeurde op de vastendag in de negende maand van het vijfde regeringsjaar van koning Jojakim, de zoon van Josia, toen mensen uit heel Juda naar de tempel waren gekomen om de diensten bij te wonen. Vanuit de kamer van Gemarja, een zoon van Safan (de secretaris van de koning) las Baruch de woorden van Jeremia aan alle aanwezigen voor. Deze kamer lag bij de bovenste voorhof van de tempel, dicht bij de ingang van de nieuwe poort. Toen Michaja, de zoon van Gemarja, de zoon van Safan, de boodschappen van de Here hoorde voorlezen, ging hij naar het paleis, waar op dat moment de raadgevers van de koning in een vergaderkamer bijeen waren. Daar bevonden zich onder anderen de secretaris Elisama; Delaja, de zoon van Semaja; Elnathan, de zoon van Achbor; Gemarja, de zoon van Safan; Zedekia, de zoon van Hananja. Toen Michaja hun vertelde over de boodschappen die hij Baruch de mensen had horen voorlezen, Hoe meer Baruch vorderde, hoe banger de mannen werden. ‘Dit moeten wij de koning melden,’ zeiden zij. ‘Maar vertel ons eerst hoe u aan deze boodschappen komt. Heeft Jeremia die zelf aan u gedicteerd?’ Baruch legde uit dat Jeremia ze hem woord voor woord had gedicteerd en dat hij ze met inkt op de boekrol had geschreven. ‘U en Jeremia kunnen zich maar beter verbergen,’ vonden de functionarissen. ‘Vertel niemand waar u bent!’ Toen verborgen zij de boekrol in de kamer van de secretaris Elisama en gingen naar de koning om hem op de hoogte te brengen. Deze liet Jehudi de boekrol ophalen. Jehudi haalde hem uit Elisamaʼs kamer en las hem in het bijzijn van de andere functionarissen aan de koning voor. De koning bevond zich in het gedeelte van het paleis dat ʼs winters werd gebruikt en zat voor een haardvuur, want het was de negende maand van het jaar en dus behoorlijk koud. Steeds als Jehudi drie of vier kolommen had gelezen, sneed de koning ze met een mes af en gooide het papier in het vuur, net zolang tot de hele boekrol was vernietigd. Integendeel, de koning gaf Jerachmeël, een lid van de koninklijke familie, Seraja, de zoon van Azriël, en Selemja, de zoon van Abdeël, bevel Baruch en Jeremia te arresteren. Maar de Here had hen goed verborgen. Nadat de koning de boekrol had verbrand, zei de Here tegen Jeremia: ‘Neem een andere boekrol en schrijf alles weer precies zo op als de vorige keer en vertel koning Jojakim: de Here zegt: u hebt de boekrol verbrand, omdat daarin wordt gezegd dat de koning van Babel dit land en alles wat erin leeft, zal verwoesten. Maar nu voegt de Here het volgende daaraan toe en dat gaat over u, koning Jojakim van Juda: hij zal niemand van zijn nakomelingen hebben om op de troon van David te zitten. Zijn lijk zal naar buiten worden gegooid en overdag in de hete zon liggen en ʼs nachts in de kou. Ik zal hem en zijn gezin en al zijn functionarissen straffen voor hun zonden. Ik zal alle ellende die Ik heb toegezegd, over hen uitstorten, over hen en over alle inwoners van Juda en Jeruzalem, want zij hebben niet naar mijn waarschuwingen willen luisteren.’ Toen nam Jeremia een andere boekrol, hij dicteerde Baruch en deze schreef opnieuw alles wat hij al eerder opgeschreven had in de boekrol die de koning had verbrand. Alleen voegde de Here er deze keer nog een heleboel aan toe! Koning Nebukadnezar van Babel benoemde niet koning Jojakims zoon Chonja tot nieuwe koning van Juda, maar Zedekia, de zoon van Josia. Maar ook koning Zedekia, zijn functionarissen en het volk dat in het land was achtergebleven, luisterden niet naar wat de Here door de profeet Jeremia zei. Toch stuurde koning Zedekia Juchal, de zoon van Selemja, en de priester Zefanja, de zoon van Maäseja, naar Jeremia toe om hem te vragen: ‘Bid toch voor ons tot de Here, onze God.’ Jeremia zat op dat moment nog niet gevangen en kon dus gaan en staan waar hij wilde. Toen het leger van farao Hofra van Egypte bij de zuidelijke grens van Juda aankwam om de belegerde stad Jeruzalem te ontzetten, trokken de Babyloniërs zich terug. De Here stuurde daarop Jeremia de volgende boodschap: ‘De Here, de God van Israël, zegt: “Vertel de koning van Juda, die u naar Mij toestuurde om te vragen wat er gaat gebeuren, dat het leger van de farao u wel kwam helpen, maar dat het ook weer naar Egypte zal terugkeren! De Babyloniërs zullen daarna terugkomen en Jeruzalem innemen en platbranden. Misleid uzelf niet door te denken dat de Babyloniërs niet zullen terugkomen. Ze komen zeker terug! Ook al zou u het hele Babylonische leger vernietigen, zodat slechts een handvol gewonden zou overblijven, dan nog zouden die uit hun tenten komen en de stad platbranden!” ’ Toen het Babylonische leger het beleg van Jeruzalem opgaf omdat het leger van de farao in aantocht was, maakte Jeremia van de gelegenheid gebruik om naar het land van Benjamin te gaan om een erfenis te regelen. Maar toen hij door de Benjaminpoort liep, arresteerde een leider van de stadswacht hem als deserteur. Men verdacht hem ervan dat hij naar de Babyloniërs wilde overlopen. De wachter die hem arresteerde, heette Jeria en was de zoon van Selemja en kleinzoon van Hananja. Hoe Jeremia ook tegensputterde en zei dat hij helemaal niet wilde overlopen, de wachter luisterde niet naar hem en nam hem mee naar de leiders van de stad. Op een dag liet koning Zedekia hem in het geheim naar het paleis brengen. De koning vroeg hem of hij kortgeleden nog een boodschap van de Here had gekregen. ‘Ja,’ zei Jeremia, ‘die heb ik gekregen! U zult worden verslagen door de koning van Babel!’ Daarna bracht Jeremia zijn gevangenneming ter sprake. ‘Wat heb ik gedaan dat ik zo word behandeld?’ vroeg hij de koning. ‘Zeg mij wat ik u, uw functionarissen of het volk heb misdaan? Waar zijn die profeten nu die u vertelden dat de koning van Babel niet zou komen? Luister toch, majesteit: ik smeek u, stuur mij niet terug naar die kerker, dat zou mijn dood zijn.’ Toen beval koning Zedekia dat Jeremia niet meer in de kerker, maar in de gevangenis van het paleis moest worden ondergebracht. Verder kreeg hij elke dag een stuk vers brood, zolang dat nog voorradig was in de stad. Zo verbleef Jeremia als gevangene in het paleis. en dat de stad Jeruzalem zeker door de koning van Babel zou worden ingenomen. Daarom gingen zij naar de koning en zeiden: ‘Majesteit, deze man moet sterven. Dergelijke taal ondermijnt het moreel van de weinige soldaten die we nog hebben en van alle inwoners. Hij is niet op vrede uit, maar op de ondergang van ons volk.’ Koning Zedekia ging daarmee akkoord. ‘Goed,’ zei hij, ‘doe met hem wat u wilt, ik kan u niet tegenhouden.’ Zij haalden Jeremia uit zijn cel en lieten hem aan touwen in een put op de binnenplaats van de gevangenis zakken. De put was van Malkia, een zoon van de koning. Er stond geen water in, maar de bodem was bedekt met een dikke laag modder, waarin Jeremia wegzakte. Toen de Ethiopiër Ebed-Melech, een belangrijke hoffunctionaris, hoorde dat Jeremia in de put zat, haastte hij zich naar de Benjaminpoort waar de koning op dat moment was. ‘Majesteit,’ zei hij, ‘het is misdadig dat deze mannen Jeremia in de put hebben laten zakken om hem daar te laten sterven van de honger. Er is in de stad toch al geen brood meer te krijgen.’ Toen beval de koning Ebed-Melech met hulp van dertig mannen Jeremia uit de put te trekken, voordat hij zou sterven. Ebed-Melech ging samen met de mannen naar een opslagplaats in het paleis waar afgedankte kleding lag. Hij pakte daar wat vodden en oude kleren, nam die mee naar de put en liet ze aan een touw naar Jeremia zakken. Hij riep naar beneden: ‘Doe die stukken stof onder uw oksels, anders zullen de touwen u verwonden.’ Toen Jeremia dat had gedaan, trokken zij hem uit de put en brachten hem terug naar de paleisgevangenis. Op een dag liet koning Zedekia Jeremia halen om hem bij de zij-ingang van de tempel te ontmoeten. ‘Ik wil u iets vragen,’ zei de koning, ‘en probeer niet de waarheid voor mij te verbergen.’ Jeremia antwoordde: ‘Als ik u de waarheid vertel, zult u mij doden. En u zult toch niet naar me luisteren.’ Daarom zwoer koning Zedekia bij de almachtige God, zijn schepper, dat hij Jeremia niet zou doden of in handen geven van de mannen die het op zijn leven hadden voorzien. Toen zei Jeremia tegen Zedekia: ‘De Here, de God van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: “Als u zich aan de koning van Babel overgeeft, zullen u en uw familie in leven blijven en zal de stad niet worden verbrand. Maar als u weigert u over te geven, zal deze stad door het Babylonische leger in lichterlaaie worden gezet en u zult niet ontsnappen.” ’ ‘Maar ik ben bang om mij over te geven,’ zei de koning, ‘want de Babyloniërs zullen mij overdragen aan de Joden die zijn overgelopen en wie weet wat die met mij zullen doen?’ Jeremia antwoordde: ‘U zult niet in hun handen vallen, als u alleen maar de Here gehoorzaamt, uw leven zal worden gespaard en het zal allemaal goed aflopen voor u. Al uw vrouwen en kinderen zullen aan de Babyloniërs worden uitgeleverd en ook u zult niet kunnen ontsnappen. De koning van Babel zal u gevangennemen en de stad zal worden platgebrand.” ’ Toen zei Zedekia tegen Jeremia: ‘Laat niemand horen dat u dit aan mij hebt verteld, want dat zou uw dood betekenen! En als mijn dienaren horen dat u met mij hebt gesproken en zij u met de dood bedreigen als u niet vertelt waarover het ging, zeg dan maar dat u mij hebt gesmeekt u niet terug te sturen naar de kerker in het huis van Jonathan, omdat dat uw dood zou betekenen.’ Inderdaad kwamen de leiders van de stad later bij Jeremia en vroegen hem waarom de koning hem had ontboden. Hij vertelde hun wat de koning hem had aangeraden en zij vertrokken zonder de waarheid te hebben ontdekt, want niemand had het gesprek afgeluisterd. Jeremia bleef in de gevangenis tot Jeruzalem door de Babyloniërs werd ingenomen. In de tiende maand van het negende regeringsjaar van koning Zedekia van Juda kwam koning Nebukadnezar met zijn hele leger terug naar Jeruzalem om de stad te belegeren. Anderhalf jaar later, in de vierde maand, sloegen zij een bres in de stadsmuur en veroverden de stad. De Babylonische legeraanvoerders trokken in triomf de stad binnen en namen plaats bij de Middenpoort. Daar zaten ze: hofmaarschalk Nebusazban en opperbevelhebber Nergal-sarézer en alle overige leiders. Toen koning Zedekia en zijn strijders hen zagen en begrepen dat de stad verloren was, vluchtten zij ʼs nachts door de poort tussen de twee muren aan de achterkant van de paleistuin over de velden in de richting van het Jordaandal. Maar de Babyloniërs gingen de vluchtelingen achterna en haalden ze in op de vlakten van Jericho, waar zij de koning gevangennamen en naar koning Nebukadnezar brachten. Deze was in Ribla, in het land van Hamath. Daar sprak hij zijn vonnis over de koning uit. De koning van Babel dwong Zedekia toe te kijken terwijl zijn kinderen en de vooraanstaande burgers van Juda werden gedood. Daarna stak hij Zedekia de ogen uit, boeide hem met ijzeren ketens en zond hem naar Babel. Intussen stak het leger het paleis en de huizen in brand en haalde de muren van Jeruzalem omver. Daarna deporteerden Nebuzaradan, het hoofd van de lijfwacht, en zijn mannen de rest van de bevolking en de overlopers naar Babel. Maar Nebuzaradan liet enkele van de armsten in het land achter en gaf hun akkers en wijngaarden. Zo voerden Nebuzaradan, het hoofd van de lijfwacht, hofmaarschalk Nebusazban, opperbevelhebber Nergal-sarézer en alle ondergeschikten het bevel van de koning uit. Zij stuurden soldaten naar de gevangenis om Jeremia eruit te halen en stelden hem onder de hoede van Gedalja, de zoon van Ahikam en kleinzoon van Safan, die hem moest terugbrengen naar zijn huis. Zo bleef Jeremia bij de mensen die in het land waren achtergebleven. Voordat de Babyloniërs kwamen, toen Jeremia nog in de gevangenis zat, had de Here hem de volgende boodschap gegeven: ‘Geef deze boodschap door aan de Ethiopiër Ebed-Melech: de Here van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: Ik zal al mijn dreigementen tegen deze stad uitvoeren. Met eigen ogen zult u daarvan getuige zijn. Maar u zal Ik redden. U zult niet worden gedood door de mensen voor wie u zo bang bent. Als beloning voor uw vertrouwen in Mij zult u niet gedood worden. Ik zal uw leven redden en u in veiligheid brengen.’ Nebuzaradan nam Jeremia mee naar Rama, nadat hij hem geboeid had aangetroffen tussen de ballingen uit Jeruzalem en Juda die naar Babel zouden worden gevoerd. In Rama liet hij hem vrij. Maar u zal ik vrijuit laten gaan. Als u met mij mee wilt naar Babel, vind ik dat ook goed, ik zal ervoor zorgen dat u dan goed wordt behandeld. Maar als u niet mee wilt, hoeft het niet. Het hele land ligt voor u open, u kunt gaan waar u wilt. Als u besluit te blijven, ga dan terug naar Gedalja die door de koning van Babel is benoemd tot gouverneur van Juda en sluit u aan bij het overgebleven volk dat hij regeert. U moet zelf beslissen, u mag doen wat u wilt.’ Toen gaf Nebuzaradan Jeremia wat voedsel en geld en liet hem gaan. Jeremia ging terug naar Gedalja in Mispa en bleef bij de mensen die in het land waren achtergebleven. Toen de leiders van het verzet hoorden dat de koning van Babel Gedalja tot gouverneur over de armen van het land had benoemd en dat hij niet iedereen had verbannen, zochten zij Gedalja op in zijn hoofdkwartier in Mispa. Dit zijn de namen van de leiders die daar kwamen: Ismaël, de zoon van Nethanja; Johanan en Jonathan, de zonen van Karéah; Seraja, de zoon van Tanchumeth; de zonen van Efai, de Netofathiet, en Jezanja, de zoon van de Maächathiet. Zij hadden hun soldaten bij zich. Gedalja trachtte hen ervan te overtuigen dat het niet gevaarlijk was zich aan de Babyloniërs over te geven. ‘Blijf hier en dien de koning van Babel,’ zei hij, ‘en het zal u goed gaan. Wat mijzelf betreft, ik zal in Mispa blijven als uw vertegenwoordiger bij de Babyloniërs, als zij hier komen om mijn beleid te controleren. Vestig u ergens in een stad en leef van de opbrengsten van het land. Oogst de druiven, het zomerfruit en de olijven en sla die op.’ Toen de Judeeërs in Moab, Ammon en Edom en de andere naburige landen hoorden dat een kleine groep mensen in Juda was achtergebleven en dat de koning van Babel hen niet allemaal had weggevoerd en dat Gedalja tot gouverneur was benoemd, kwamen zij terug naar Juda. Zij gingen eerst naar Mispa om met Gedalja over hun plannen te praten en trokken daarna verder naar de verlaten boerderijen, waar zij grote oogsten wijndruiven en zomerfruit binnenhaalden. Toen sprak Johanan onder vier ogen met Gedalja en bood aan Ismaël in het geheim te doden. ‘Waarom zouden wij hem hier laten komen en het risico nemen dat hij u vermoordt?’ vroeg Johanan. ‘Wat zal er dan gebeuren met de Judeeërs die zijn teruggekomen? Waarom zou dit restant uiteengejaagd moeten worden? Dat zou hun ondergang betekenen.’ Maar Gedalja zei: ‘Ik verbied u zoiets te doen, want wat u over Ismaël vertelt, is niet waar.’ Maar in de zevende maand kwam Ismaël naar Mispa. Hij was de zoon van Nethanja en kleinzoon van Elisama, lid van de koninklijke familie en een van de hoogste functionarissen van de koning. Hij had tien mannen bij zich. Tijdens de maaltijd sprongen Ismaël en zijn tien mannen plotseling op, trokken hun zwaarden en vermoordden Gedalja. Daarna gingen zij naar buiten en richtten een slachting aan onder de andere Judeeërs en de Babylonische soldaten die daar waren. De volgende dag, nog voordat iemand buiten Mispa wist wat daar was gebeurd, kwamen tachtig mannen uit Sichem, Silo en Samaria in Jeruzalem aan. Zij kwamen om de Here in zijn tempel te aanbidden. Zij hadden hun baard afgeschoren, hun kleren gescheurd en zichzelf gesneden en hadden offers en reukwerk bij zich. Ismaël ging hen vanuit Mispa tegemoet en huilde. Toen hij vlakbij was, zei hij: ‘Kom toch mee en kijk wat er met Gedalja is gebeurd!’ Toen de mannen echter in de stad aankwamen, doodden Ismaël en zijn mannen zeventig van hen en gooiden de lijken in een put. De tien overige mannen wisten hun leven te redden door Ismaël te beloven dat hij hun rijke voorraden tarwe, gerst, olie en honing, die zij ergens in het open veld hadden verstopt, zou krijgen. De put waarin Ismaël de lijken van de vermoorde mannen gooide, was de grote put die koning Asa gemaakt had toen hij Mispa versterkte om zich te beschermen tegen koning Baësa van Israël. Ismaël nam de dochters van de koning gevangen, evenals al de mensen die Nebuzaradan onder de hoede van Gedalja in Mispa had achtergelaten. Korte tijd later vertrok hij met hen allen naar het land van de Ammonieten. Maar toen Johanan, de zoon van Karéah, en de andere verzetsmensen hoorden wat Ismaël had gedaan, gingen zij hem met al hun manschappen achterna om tegen hem te vechten. De twee groepen ontmoetten elkaar bij het meer van Gibeon. Ismaël ontsnapte ondertussen met acht van zijn mannen naar het land van de Ammonieten. want zij waren bang voor wat de Babyloniërs zouden doen als die hoorden dat Ismaël gouverneur Gedalja had vermoord. Deze was tenslotte persoonlijk benoemd door de koning van Babel. Toen gingen alle legerofficieren, onder wie Johanan en Azarja, samen met de rest van het volk naar Jeremia en zeiden: ‘Bid alstublieft voor ons tot de Here, uw God, want zoals u weet zijn er van ons maar weinig hier overgebleven. Smeek de Here, uw God, of Hij ons wil laten zien wat wij moeten doen en waar wij heen moeten gaan.’ ‘Goed,’ antwoordde Jeremia. ‘Ik zal het Hem vragen en u zijn antwoord overbrengen. Ik zal niets voor u achterhouden.’ Zij verzekerden Jeremia met klem: ‘Wij beloven bij de Here dat wij zullen doen wat Hij zegt! Of wij het nu prettig vinden of niet, wij zullen de Here, onze God, tot wie wij ons richten, gehoorzamen, want dan zal het goed met ons gaan.’ Tien dagen later kreeg Jeremia het antwoord van de Here. “Blijf in dit land. Als u dat doet, zal Ik u zegenen en u niets in de weg leggen. Want Ik ben van gedachten veranderd over de vele straffen die Ik u moest geven. U hoeft niet langer bang te zijn voor de koning van Babel, want Ik ben bij u om u te redden en uit zijn hand te bevrijden. Ik zal genadig voor u zijn door de koning medelijden te laten krijgen, zodat hij u niet doodt of tot slaaf maakt, maar u naar uw akkers laat terugkeren.” is dit het antwoord van de Here, restant van Juda: de Here van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: “Als u uw plannen doorzet om naar Egypte te gaan, zullen de oorlog en de hongersnood waarvoor u zo bang bent, u op de voet volgen en zult u daar omkomen. Dat is het lot dat ieder van u die zich in Egypte wil vestigen, te wachten staat. Ja, dan zult u sterven door het zwaard, hongersnood en ziekten. Niemand van u zal eraan kunnen ontsnappen.” Want de Here van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: “Net zoals mijn toorn werd uitgegoten over de inwoners van Jeruzalem, zo zal hij ook over u worden uitgegoten als u naar Egypte gaat. U zult worden ontvangen met afkeer en haatgevoelens, u zult worden vervloekt en bespot. En uw vaderland zult u nooit meer terugzien.” Want de Here heeft gezegd: “Restant van Juda, ga niet naar Egypte!” ’ Jeremia besloot met de woorden: ‘Vergeet nooit de waarschuwing die ik u vandaag heb gegeven. Als u gaat, is dat ten koste van uw eigen leven. Want u was niet eerlijk toen u mij vroeg voor u te bidden en zei: “Vertel ons wat God zegt en we zullen het doen!” Vandaag heb ik u precies verteld wat Hij zei, maar u zult niet gehoorzamer zijn dan al die andere keren toen ik door de Here werd gestuurd om u te waarschuwen. Wees er daarom zeker van dat u door het zwaard, de hongersnood en door ziekten zult sterven als u toch besluit naar Egypte te gaan.’ Toen Jeremia deze boodschap van de Here, hun God, aan hen had overgebracht, Johanan, alle verzetsmensen en de rest van het volk weigerden de Here te gehoorzamen door in Juda te blijven. Allen, ook zij die waren teruggekomen uit de buurlanden, gingen onder leiding van Johanan en de andere aanvoerders op weg naar Egypte. De groep bestond verder nog uit mannen, vrouwen en kinderen, de dochters van de koning en al diegenen die Nebuzaradan onder de hoede van Gedalja had achtergelaten. Zij dwongen zelfs Jeremia en Baruch met hen mee te gaan. Ze waren niet gehoorzaam aan de Here, trokken naar Egypte en bereikten de stad Tachpanhes. In Tachpanhes sprak de Here opnieuw tegen Jeremia en zei: ‘Roep de mannen van Juda bijeen en begraaf in hun bijzijn een paar grote stenen onder het wegdek van de toegangsweg naar het paleis van de farao hier in Tachpanhes. Zeg daarna het volgende tegen de mannen van Juda: de Here van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: Ik zal koning Nebukadnezar van Babel naar Egypte brengen, want hij is mijn dienaar. Ik zal zijn troon op deze stenen zetten die Ik hier heb verborgen. Hij zal zijn statietapijt er over uitspreiden. Wanneer hij komt, zal hij Egypte verwoesten en hen doden, die Ik daartoe bestemd heb en gevangennemen die Ik eveneens daartoe bestemd heb en velen zullen een gewelddadige dood sterven. Hij zal de tempels van de Egyptische goden in brand steken en de afgodsbeelden als trofeeën mee naar huis nemen. Hij zal Egypte onder de voet lopen alsof het niets is en hijzelf zal het land weer ongedeerd verlaten. Hij zal de obelisken van de zonnetempel in de stad Heliopolis omverhalen en de tempels van de Egyptische goden platbranden.’ Hier volgt de boodschap die God Jeremia gaf voor de Judeeërs die in het zuiden en het noorden van Egypte woonden in de steden Migdol, Tachpanhes en Memfis: Ik stuurde telkens weer mijn dienaren, de profeten, om steeds weer te protesteren en hen te smeken deze afschuwelijke praktijken die Ik zo haat, niet te doen. Maar zij weigerden te luisteren en wilden niet van hun slechte wegen terugkeren, zij bleven reukwerk verbranden voor deze zogenaamde goden. Daardoor heb Ik mijn brandende woede uitgestort over de steden van Juda en de straten van Jeruzalem die sindsdien een verlaten woestenij zijn.’ En nu vraagt de Here, de God van de hemelse legers, de God van Israël, u: ‘Waarom zoekt u toch uw eigen ondergang? Want niemand van u zal blijven leven: geen man, vrouw of kind, niemand zal er zo in Juda overblijven. Want u wekt mijn toorn op met de afgodsbeelden die u hebt gemaakt en die u hier in Egypte aanbidt. U brandt reukwerk voor hen en dwingt Mij op die manier u volledig te vernietigen en u tot een vloek te maken, tot een mikpunt van spot onder alle volken op aarde. Bent u de goddeloze daden van uw voorouders, de zonden van de koningen en koninginnen van Juda, uw eigen zonden en die van uw vrouwen in Juda en Jeruzalem vergeten? Tot op dit moment heeft niemand berouw getoond, niemand heeft naar Mij willen terugkeren of zich willen houden aan de wetten en voorschriften die Ik u en uw voorouders gegeven heb.’ Daarom zegt de Here van de hemelse legers, de God van Israël: ‘Ik kan u niet meer verdragen en laat het onheil over u komen. Ik zal u allemaal vernietigen! Ik zal dit restant van Juda dat erop stond naar Egypte te gaan, voorgoed opruimen. Het zal hier in Egypte omkomen door het zwaard of de honger, allen zullen sterven, van klein tot groot. Zij zullen worden verwenst en verafschuwd, vervloekt en gehaat. Ik zal hen in Egypte net zo straffen als in Jeruzalem, met het zwaard, honger en ziekten. Op een enkele vluchteling na, zal niemand van hen aan mijn toorn ontsnappen en terugkeren naar Juda, hoe graag ze dat ook willen.’ Toen gaven alle aanwezige vrouwen en alle mannen die wisten dat hun vrouwen voor afgoden reukwerk hadden verbrand (het was een grote groep in Zuid-Egypte woonachtige Judeeërs) Jeremia als antwoord: ‘Wij luisteren niet naar uw boodschappen die u namens de Here aan ons geeft! Wij doen wat wij zelf willen. Wij branden reukwerk voor de “koningin van de hemel” en offeren haar net zo vaak als wij zelf willen, net als onze voorouders, koningen en functionarissen altijd hebben gedaan in de steden van Juda en de straten van Jeruzalem. Want in die tijd hadden wij genoeg te eten en ontbrak het ons aan niets. Dat was een gelukkige tijd! Maar sinds wij ophielden met branden van reukwerk voor de “koningin van de hemel” en wij haar niet meer aanbaden, hebben we aan alles gebrek en lijden we onder geweld en honger.’ ‘En,’ voegden de vrouwen daar nog aan toe, ‘dacht u dat wij de “koningin van de hemel” aanbaden, drankoffers voor haar uitgoten en koeken met haar beeltenis erop bakten, zonder dat onze mannen ervan wisten en ons hielpen? Natuurlijk niet!’ Toen zei Jeremia tegen alle mannen en vrouwen die hem dit antwoord hadden gegeven: ‘Denkt u dat de Here niet wist dat u en uw vaders, uw koningen en bestuurders en het hele volk reukwerk brandden voor afgoden in de steden van Juda en de straten van Jeruzalem? Omdat Hij deze afschuwelijke dingen niet langer kon aanzien, maakte Hij uw land tot een woestenij, een ongelooflijke puinhoop. Vervloekt, zonder één inwoner, zoals het er nu bij ligt. De reden voor al die rampen die u hebben getroffen, was het feit dat u reukwerk verbrandde, tegen de Here zondigde en weigerde Hem te gehoorzamen.’ Jeremia zei verder tegen hen, ook tegen de vrouwen: ‘Luister naar het woord van de Here, alle inwoners van Juda die hier in Egypte zijn! De Here van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: “Zowel u als uw echtgenotes hebben gezegd dat u uw verering van de ‘koningin van de hemel’ niet zou opgeven, iets dat u met uw daden al hebt bewezen. Ga uw gang dan maar en doe wat u hebt beloofd en gezworen!” Maar luister naar het woord van de Here, Judeeërs die in Egypte wonen: “Ik zweer bij mijn grote naam,” zegt de Here, “dat het geen effect meer zal hebben als u een eed zweert met de woorden: ‘Zo zeker als de Oppermachtige Here leeft!’ Want Ik zal de wacht over u houden, maar niet met het oog op uw welzijn! Ik zal erop toezien dat het onheil over u komt, u zult worden vernietigd door oorlog en honger, tot ieder van u dood is. Alleen die paar mensen die naar Juda terugkeren, zullen aan de oorlog ontsnappen. Maar iedereen die weigert terug te gaan en vastbesloten is in Egypte te blijven, zal merken wie de waarheid spreekt, Ik of zij! Dit is het teken dat Ik mijn dreigementen tegen u zal waarmaken en u hier zal straffen: Ik zal farao Hofra overgeven in de macht van zijn vijanden die het op zijn leven hebben voorzien, net zoals Ik koning Zedekia van Juda in de macht heb gegeven van koning Nebukadnezar van Babel.” ’ Dit is de boodschap die Jeremia Baruch gaf in het vierde regeringsjaar van koning Jojakim, de zoon van Josia, nadat Baruch al Gods boodschappen had opgeschreven, zoals Jeremia ze hem dicteerde: ‘Baruch, de Here God van Israël zegt dit tegen u: “U hebt gezegd: ik kan het niet meer aan! Heb ik al geen moeilijkheden genoeg? Nu geeft de Here mij nog meer! Ik ben uitgeput door mijn verdriet en vind nergens rust. Maar vertel Baruch dit: de Here zegt: Ik zal dit volk dat Ik heb opgebouwd, verwoesten. Wat Ik heb geplant, zal Ik uitrukken. Zou u voor uzelf iets bijzonders nastreven? Doe dat niet, want Ik zal een groot onheil over dit hele volk brengen. Maar uw leven zal Ik beschermen, waar u ook heen gaat.” ’ Hier volgt wat de Here aan Jeremia doorgaf met betrekking tot andere volken. De Egyptenaren Dit is wat de Here doorgaf over Egypte, na de slag bij Karkemis, waar het leger van farao Necho bij de Eufraat werd verslagen door koning Nebukadnezar van Babel. Dat gebeurde in het vierde regeringsjaar van koning Jojakim van Juda, de zoon van Josia: ‘Neem al uw schilden en trek ten strijde, Egyptenaren! Maak uw paarden klaar en stijg op. Neem uw posities in, zet uw helmen op, slijp uw speren en doe uw wapenrusting aan. Maar kijk! Het Egyptische leger slaat in paniek op de vlucht, verslagen rennen de dapperste soldaten weg zonder achterom te kijken. Ja, ze zullen verlamd zijn van angst,’ zegt de Here. ‘Zelfs de snelsten kunnen niet ontsnappen, evenmin als de sterksten. In het noorden, langs de Eufraat, zullen zij struikelen en vallen. Wat is dat voor een machtig leger, oprijzend als de Nijl, die bij vloed al het land overstroomt? Het is het Egyptische leger dat brult dat het de aarde zal overstromen als een stormvloed, de steden zal verwoesten en elke tegenstander vernietigen. Kom dan maar, paarden, strijdwagens en dappere soldaten van Egypte! Kom op, mannen uit Kus en Put, die het schild hanteren en de boog spannen! Want dit is de dag van de Here, de God van de hemelse legers, een dag van wraak op zijn vijanden. Het zwaard zal verslinden tot het doordrenkt, ja, dronken is van uw bloed, want de Here, de God van de hemelse legers, zal vandaag slachtoffers maken in het noordelijke land aan de oevers van de Eufraat! Ga naar Gilead om zalf te halen, volk van Egypte! Maar al gebruikt u nog zoveel geneesmiddelen, voor u bestaat geen genezing. De volken hebben gehoord over uw schande. De aarde is gevuld met uw kreten van vertwijfeling en verslagenheid, uw beste soldaten zullen over elkaar struikelen en samen vallen.’ Toen gaf de Here Jeremia de volgende boodschap over de komst van koning Nebukadnezar van Babel om Egypte aan te vallen: ‘Roep het om in Egypte, maak het bekend in de steden Migdol, Memfis en Tachpanhes! Maak u klaar voor de strijd, want het vernietigende zwaard zal iedereen verslinden. Waarom zijn uw machtige soldaten gevallen en niet weer opgestaan? Omdat de Here hen neersloeg. Velen zijn gestruikeld en vallen over elkaar heen. Dan zal de rest van dat leger zeggen: “Laten wij teruggaan naar ons vaderland, weg van deze slachtpartij!” Thuisgekomen roepen ze: “De farao is een opschepper, hij heeft zijn kans niet gegrepen.” Zo waar Ik leef,’ zegt de koning, de Here van de hemelse legers, ‘zo zeker als de berg Tabor uitsteekt boven andere bergen en zo zeker als de berg Karmel aan de kust ligt, zo zeker wordt Egypte overweldigd! Pak uw bezittingen bij elkaar, maak u klaar om in ballingschap te gaan, inwoners van Egypte, want de stad Memfis zal totaal worden verwoest en zonder overlevenden worden achtergelaten. Het volk van Egypte is verslagen, in de handen gevallen van het volk uit het noorden.’ De Here van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: ‘Ik zal Amon, de god van Thebe, en alle andere Egyptische goden straffen. Ook de farao zal Ik straffen, evenals allen die op hem vertrouwen. Ik zal hen in handen geven van degenen die hen naar het leven staan, in handen van koning Nebukadnezar van Babel en zijn leger. Pas lang daarna zal het land zich weer herstellen van de door de oorlog aangerichte verwoestingen. Maar u hoeft niet bang te zijn, volk van Mij dat terugkeert naar uw eigen land. Wees niet angstig, want Ik zal u uit dat verre land bevrijden en uw kinderen uit de gevangenschap terugbrengen. Ja, Israël zal terugkeren en rust krijgen. Niets zal haar nog bang maken. Wees niet bang, mijn dienaar Jakob,’ zegt de Here, ‘want Ik ben bij u. De volken waarheen Ik u in ballingschap gestuurd heb, zal Ik vernietigen, maar u verwoest Ik niet volledig. Ik zal u straffen, maar niet meer dan nodig is om u op het rechte pad te houden.’ De Filistijnen Dit is de boodschap van de Here aan Jeremia over de Filistijnen, voordat de stad Gaza werd ingenomen door de Egyptenaren. De Here zegt: ‘Een vloed komt uit het noorden opzetten om het land van de Filistijnen te overstromen, hij zal hun steden en alles en iedereen die zich daar bevindt, verwoesten. De mensen zullen schreeuwen van angst en het hele land zal huilen. Hoor de kletterende hoeven van machtige paarden en de ratelende wagenwielen als de strijdwagens naderbij razen. Vaders vluchten weg zonder om te kijken naar hun hulpeloze kinderen, want de tijd is gekomen dat alle Filistijnen, de laatst overgebleven bondgenoten van Tyrus en Sidon, worden vernietigd. Want de Here vernietigt de Filistijnen, die kolonisten uit Kaftor. De steden Gaza en Askelon zullen met de grond gelijkgemaakt worden, alleen puinhopen zullen ervan overblijven. Filistijnen, wat zult u klagen en rouwen! “Zwaard van de Here, wanneer zult u weer tot rust komen?” zullen zij roepen. “Ga terug in uw schede, rust en wees stil!” Maar hoe kan het zich rustig houden als de Here het opdracht heeft gegeven? Want de stad Askelon en de kustbewoners moeten van Hem worden vernietigd.’ De Moabieten Dit is wat de Here van de hemelse legers, de God van Israël, over Moab zegt: ‘De stad Nebo zal in een ruïne veranderen. De stad Kirjataïm en haar versterkingen worden verpletterd en ingenomen. De vluchtelingen zullen bitter huilend de heuvels van Luhith beklimmen, terwijl angstkreten opklinken uit de stad beneden hen. Vlucht voor uw leven, verberg u in het struikgewas van de woestijn! Want u vertrouwde op uw rijkdom en uw eigen prestaties, daarom zult u als balling worden weggevoerd. Uw god Kemos, met al zijn priesters en dienaren, zal worden meegenomen naar verre landen! Alle dorpen en steden op de hoogvlakten en in de dalen zullen worden verwoest, want de Here heeft het gezegd. Och, had Moab maar vleugels, dan kon het wegvliegen, want zijn steden zullen zonder één levende ziel achterblijven. Vervloekt zijn zij die niet doen wat de Here zegt en geen bloed willen vergieten! Vanaf zijn ontstaan heeft Moab hier gelegen, rustig, niet gestoord door vijandige invallen. Het lijkt op wijn die niet van het ene vat in het andere is overgegoten en daardoor zijn aroma en smaak heeft behouden. Maar nu zal het in ballingschap worden gestuurd! Er komt een tijd,’ heeft de Here gezegd, ‘dat Ik mannen zal sturen die de vaten zullen leeggieten en de kruiken kapot zullen slaan! Dan zal het vertrouwen van Moab in zijn god Kemos worden beschaamd, net als het vertrouwen van Israël in zijn kalfgod in Betel. Herinnert u zich uw opschepperij nog: “Wij zijn helden, moedige mannen in de strijd.” Maar nu staat Moab op het punt te worden vernietigd, zijn beste jongemannen zijn gedoemd te worden afgeslacht,’ zegt de koning, de Here van de hemelse legers. ‘Rampen zullen Moab nu snel treffen, zijn ondergang is nabij. Vrienden van Moab, huil om Moab en troost het! Kijk eens hoe het sterke en roemrijke Moab is vernietigd! Kom naar beneden uit uw glorie en ga in het stof zitten, mensen van Dibon, want zij die Moab verwoesten, zullen dat ook met u doen. Al haar versterkte muren zullen worden neergehaald. De mensen in Aroër staan langs de weg angstig toe te kijken en vragen de vluchtelingen uit Moab: “Wat is er gebeurd?” En die antwoorden: “Moab is totaal verwoest, huil en treur. Vertel aan de oevers van de Arnon dat er van Moab nog slechts een puinhoop over is.” Alle steden in het vlakke land zijn eveneens verwoest, want Gods oordeel is ook over hen uitgestort: over Holon, Jasa, Mefaäth, Dibon, Nebo, Bet-Diblataïm, Kirjataïm, Bet-Gamul, Bet-Meon, Kerioth, Bosra en over alle andere steden van Moab, dichtbij en ver weg. De kracht van Moab is ten einde, zijn horens zijn afgesneden, zijn armen zijn gebroken,’ zegt de Here. ‘Laat Moab wankelen als een dronkaard, want het is opstandig geweest tegen de Here. Moab zal in zijn eigen braaksel vallen en door iedereen worden uitgelachen. Altijd was Israël het mikpunt van uw spot. U kon nooit eens normaal over haar spreken zonder arrogant het hoofd te schudden, alsof u het had over een op heterdaad betrapte dief. O volk van Moab, vlucht uit uw steden en neem uw intrek in de grotten, als duiven die nestelen in de rotskloven. Wij hebben allemaal gehoord van de trots van Moab, want die is groot. Wij kennen uw voornaamheid, arrogantie en onvriendelijkheid. Ik weet dat het brutaal is,’ heeft de Here gezegd, ‘maar zijn gebral is bluf, zijn hulpeloosheid is groot. Ja, daarom rouw Ik om Moab, mijn hart breekt als Ik denk aan de mannen van Kir-Heres. O Sibma, rijk aan wijngaarden, Ik huil om u, net als Jazer. Want de verwoester heeft uw ranken afgehakt die tot aan de zee reikten en uw druiven en zomerfruit geoogst. Hij heeft u kaalgeplukt! Vreugde en blijdschap zijn uit het vruchtbare Moab verdwenen. Er zit geen wijn meer in de kuipen, niemand perst de druiven meer, er klinken geen vreugdekreten meer. Nee, vreselijke kreten van angst en pijn stijgen uit het land op, van Chesbon tot aan Eleale en Jahas, van Soar tot Horonaïm en Eglath-Selisia. Zelfs de vijvers van Nimrim liggen er kurkdroog bij.’ Want de Here zegt: ‘Ik heb een einde gemaakt aan Moabs verering van afgoden en aan het verbranden van reukwerk voor hen. Droevig als een fluit zingt mijn hart voor Moab en Kir-Heres, want al hun rijkdom is verdwenen. Zij scheren hun hoofdhaar en baard uit vertwijfeling af, snijden zich in de handen en dragen rouwkleding. Tranen zullen vloeien in elk Moabitisch huis en in de straten, want Ik heb Moab stukgegooid als een oude, onbruikbare pot. Wat een verwoesting! Luister eens naar het gejammer! Kijk eens hoe erg Moab zich schaamt! Het is nu een afschrikwekkend voorbeeld en een mikpunt van spot geworden voor zijn buren. Een arend cirkelt dreigend boven het land Moab,’ zegt de Here. ‘Zijn steden zijn gevallen, zijn burchten hebben zich overgegeven. De harten van zijn moedigste strijders beven van angst als die van vrouwen die bevallen. Moab zal niet langer als volk voortbestaan, omdat het de Here heeft uitgedaagd. Angst, hinderlagen en bedrog zullen uw lot zijn, Moab,’ zegt de Here. ‘Hij die vlucht, zal in een put vallen en wie zich daaruit weet te bevrijden, zal in een valstrik lopen. Ik zal er voor zorgen dat u daaruit niet ontsnapt, want de tijd van uw veroordeling is aangebroken. Zij vluchten naar Chesbon, niet in staat verder te gaan. Maar Chesbon staat in brand, het vuur verteert de stad van Sichon samen met heel Moab en al zijn opstandige inwoners. Het zal u slecht vergaan, Moab, het volk van de god Kemos is vernietigd, uw kinderen zijn als slaven weggevoerd. Maar in de laatste dagen zal Ik een ommekeer brengen in het lot van Moab,’ zegt de Here. Hier eindigt de profetie over Moab. De Ammonieten ‘Wat bent u aan het doen? Waarom woont u in de steden van Israël? Heeft zij die steden niet van Mij geërfd? Waarom hebt u die Milkom vereert, Gad en al zijn steden in bezit genomen? Ik zal u hiervoor straffen,’ verklaart de Here, ‘door uw stad Rabba te verwoesten. Het zal een verlaten ruïne worden en de omliggende dorpen zullen worden platgebrand. Dan zal Israël terugkeren en haar land weer van u terugnemen. Zij zal onteigenen wie haar onteigenden,’ zegt de Here. ‘Schreeuw het uit, Chesbon, want Ai is verwoest! Huil, inwoners van Rabba! Trek rouwkleding aan, huil en treur, ga naar buiten, want uw god Milkom zal, samen met zijn dienaren en priesters, worden verbannen. U bent trots op uw vruchtbare valleien, maar zij zullen spoedig worden verwoest. Ontrouwe dochter, u vertrouwde op uw rijkdom en dacht dat niemand u ooit iets zou kunnen aandoen. Maar kijk, Ik zal u angst aanjagen,’ zegt de Here, de God van de hemelse legers. ‘Want al uw buren zullen u uit uw land verdrijven en niemand zal uw vluchtelingen helpen. Maar later zal Ik de Ammonieten weer welvaart geven,’ zegt de Here. De Edomieten De Here van de hemelse legers zegt: ‘Waar zijn al die wijze mannen die u vroeger had? Is er niet één overgebleven in heel Teman? Vlucht diep de grotten in, volk van Dedan, want de tijd is aangebroken dat Ik met u, nakomelingen van Esau, ga afrekenen! “Ik zal uw wezen die u achterlaat, wel beschermen en ook uw weduwen kunnen op mij vertrouwen.” ’ De Here zegt tegen Edom: ‘Als zelfs de onschuldigen moeten lijden, waarom zou u dan ongestraft blijven? U zult net als zij deze beker leegdrinken en uw straf ondergaan! Want Ik heb bij mijn eigen naam gezworen,’ zegt de Here, ‘dat Bosra in een ruïne zal veranderen die iedereen zal bespotten en vervloeken. Haar steden zullen altijd puinhopen blijven.’ Ik heb deze boodschap van de Here gehoord: Hij heeft een boodschapper gestuurd die er bij de volken op aandringt zich aaneen te sluiten om Edom te vernietigen. ‘Maak u klaar voor de strijd,’ roept hij. ‘Ik zal u zwak maken te midden van de volken en zij zullen u allemaal haten,’ zegt de Here. ‘U die daar in de rotskloven en op de bergen woont, bent misleid door uw roem en trots. Maar ook al woont u tussen de bergtoppen bij de adelaars, Ik zal u naar beneden halen,’ zegt de Here. ‘Het lot van Edom zal vreselijk zijn, allen die voorbijlopen, zullen schrikken en spottend het hoofd schudden. Uw steden zullen net zo stil worden als Sodom en Gomorra en de steden daar in de buurt,’ zegt de Here. ‘Niemand zal er nog kunnen leven. Ik zal de vijand op hen af sturen als een leeuw die uit de wildernis van de Jordaan komt om de schapen te overvallen. In een oogwenk zal Ik Edom wegjagen en Ik zal iemand uitkiezen om dit te doen. Want wie is aan Mij gelijk en wie kan Mij ter verantwoording roepen? Welke herder blijft tegenover Mij op de been? Neem er daarom nota van: de Here zal dit vast en zeker doen met Edom en het volk van Teman, zelfs kleine kinderen zullen als slaven worden weggesleept! Het zal vreselijk zijn om te zien. De aarde beeft door het lawaai van Edoms val, het geschreeuw van haar inwoners is tot bij de Rode Zee te horen. Degene die zal komen, vliegt zo snel als een arend en zal zijn vleugels over Bosra uitspreiden. Dan zal de moed van de beste strijders verdwijnen als die van vrouwen die moeten bevallen.’ Damascus ‘De steden Hamath en Arpad zijn verstijfd van angst, want zij hebben het slechte nieuws over hun toekomst gehoord. Het stormt in hun harten. Damascus heeft alle moed verloren en haar inwoners slaan op de vlucht. Ze zijn overmand door angst, vertwijfeling en pijn, zoals een vrouw tijdens de bevalling. Beroemde stad, die eens vol leven was, wat ligt u er nu verlaten bij! Uw jonge mannen zullen dood in de straten liggen, uw hele leger zal worden vernietigd,’ zegt de Here van de hemelse legers. ‘Bij de muren van Damascus zal Ik een vuur aansteken dat de paleizen van Benhadad in de as zal leggen.’ Kedar en Hazor Deze profetie spreekt over Kedar en de koninkrijken van Hazor, die zullen worden verwoest door koning Nebukadnezar van Babel. ‘Maak u klaar en val Kedar aan,’ zegt de Here. ‘Vernietig de stammen in het oosten. Hun kuddes en tenten zullen worden buitgemaakt, samen met al hun huisraad. Hun kamelen zullen worden geroofd en overal zal in paniek worden geschreeuwd: “Wij zijn aan alle kanten omsingeld!” Vlucht voor uw leven,’ zegt de Here. ‘Ga diep de woestijn in, volk van Hazor, want koning Nebukadnezar van Babel heeft een aanslag op u beraamd en maakt zich klaar om u te vernietigen. Ga,’ zegt de Here tegen koning Nebukadnezar. ‘Val die rijke bedoeïenenstammen aan die daar eenzaam in de woestijn wonen, zonder zich ergens zorgen over te maken. Zij scheppen voortdurend op dat zij wel voor zichzelf kunnen zorgen en geen muren of poorten nodig hebben. Hun kamelen en kudden vee zijn voor u. Ik zal deze heidenen als door de wind uiteenjagen. Van alle kanten zal Ik rampen over hen laten komen. Hazor zal veranderen in een plaats voor jakhalzen, een woestenij. Niemand zal zich daar nog vestigen. Het zal voor altijd uitgestorven zijn.’ Elam Gods boodschap over Elam kreeg Jeremia aan het begin van de regering van koning Zedekia van Juda: de Here van de hemelse legers zegt: ‘Ik zal het leger van Elam vernietigen en Ik zal het volk van Elam in alle windrichtingen verspreiden, het zal verbannen worden naar alle landen van de wereld. Mijn vreselijke toorn zal een grote ramp over Elam brengen,’ zegt de Here, ‘en Ik zal ervoor zorgen dat haar vijanden haar wegvagen. Met het zwaard zal Ik haar achterna zitten en haar voorgoed uit de weg ruimen. Ik zal mijn troon in Elam neerzetten,’ zegt de Here. ‘Ik zal haar koning en bewindslieden vernietigen. Maar in de laatste dagen zal Ik het volk zijn welvaart teruggeven,’ zegt de Here. Babel Dit is de boodschap van de Here over Babel en de Chaldeeën, uitgesproken door de profeet Jeremia: ‘Vertel heel de wereld dat de stad Babel zal worden ingenomen, haar god Bel zal voor schut worden gezet en Marduk zal worden vernederd! Hun beelden zijn machteloos, liggen in stukken. Want uit het noorden zal een volk haar aanvallen met zoʼn vernietigende kracht dat er nooit meer iemand zal wonen: alles zal verdwijnen, mens en dier zullen vluchten. De mensen van mijn volk leken op een kudde verdwaalde schapen. Hun herders hebben hen weggeleid en in de bergen losgelaten. Zij raakten de weg kwijt, dwaalden wat rond en wisten niet meer hoe zij terug moesten komen bij de weide. Ze waren een gemakkelijke prooi voor iedereen die hen tegenkwam. Er werd gezegd: “Wij kunnen deze mensen ongestraft aanvallen, want zij hebben gezondigd tegen de Here, de God van gerechtigheid, de hoop van hun voorouders.” Maar nu, vlucht weg uit Babel, uit het land van de Chaldeeën. Leid mijn volk weer naar huis, net als bokken die in de kudde voorop gaan. Want kijk, Ik verzamel een leger van grote volken uit het noorden dat Babel zal aanvallen en vernietigen. De pijlen van de vijand gaan recht op hun doel af, zij missen niet! Babel zal worden leeggeroofd, totdat iedere plunderaar genoeg heeft,’ zegt de Here. ‘Ook al was u blij, Chaldeeën, plunderaars van mijn volk, al huppelt u als uitgelaten kalveren die in malse weiden grazen en al hinnikt u als hengsten, toch zal uw moeder worden overladen met schaamte, want zij zal de minste onder de volken worden, een wildernis, een droog en woest land. Door de toorn van de Here zal Babel een troosteloze woestenij worden waar geen mens zal wonen. Voorbijgangers zullen het hoofd schudden en vol verbijstering zien welke rampen u overkomen. Ja, maak u klaar voor het gevecht tegen Babel, alle volken rondom, laten uw boogschutters op haar schieten, spaar geen pijlen, want zij heeft gezondigd tegen de Here. Schreeuw naar haar van alle kanten. Kijk! Zij geeft zich al over! Haar muren worden omvergetrokken. De Here heeft wraak genomen. Neem nu zelf wraak en behandel haar zoals zij anderen heeft behandeld! Dood de zaaiers en maaiers van Babel. Laat iedereen voor het geweld vluchten, naar zijn eigen land. Israël lijkt op een schaap dat door de leeuwen wordt opgejaagd. Eerst at de koning van Assyrië hem op, toen verbrijzelde koning Nebukadnezar van Babel zijn beenderen.’ Daarom zegt de Here van de hemelse legers, de God van Israël: ‘Nu zal Ik de koning van Babel en zijn land net zo straffen als de koning van Assyrië. Ik zal Israël weer terugbrengen naar zijn eigen land, naar de vruchtbare velden van Karmel en Basan, waar het zijn hongerige maag weer kan vullen op de bergen van Efraïm en Gilead. In die dagen,’ zegt de Here, ‘zal geen schuld worden gevonden in Israël of Juda, want Ik vergeef het restant dat Ik heb beschermd. Strijders van Mij, trek op tegen het land Merathaïm en tegen het volk van Pekod. Ja, marcheer naar Babel, laat daar niets heel en doodt de bevolking, zoals Ik u heb opgedragen. Laat de oorlogskreet door dat land klinken, de kreet van de totale vernietiging. Babel, de machtigste hamer van de hele aarde, is nu zelf gebroken en ligt in stukken. Babel is een schrikbeeld voor alle volken! O Babel, Ik heb een val voor u gezet en u bent erin gelopen, want u hebt tegen de Here gevochten. De Here heeft zijn arsenaal geopend en de wapens van zijn toorn tevoorschijn gehaald. De straf die over Babel komt, zal het werk zijn van de Here, de God van de hemelse legers. Ja, val haar aan vanuit verre landen, breek haar opslagplaatsen open, maak haar muren en huizen met de grond gelijk en verwoest haar helemaal. Laat niets heel. Zelfs haar jonge vee niet! Dood alles! De tijd is gekomen om Babel te straffen. Maar mijn volk zal vluchten, de mensen zullen ontsnappen naar hun eigen land en daar vertellen hoe de Here, hun God, in zijn toorn wraak neemt op degenen die zijn tempel hebben verwoest. Laat een oproep uitgaan voor boogschutters om naar Babel te komen, omsingel de stad, zodat niemand kan ontkomen. Behandel haar zoals zij anderen behandelde, want zij heeft zich verzet tegen de Here, de Heilige van Israël. Haar mannen zullen in de straten neervallen en sterven, al haar strijders zullen worden gedood,’ zegt de Here. ‘Want kijk, Ik ben tegen u. U bent een arrogant volk en nu is de dag van de afrekening gekomen. Trots land, u zult struikelen en vallen en niemand zal u helpen opstaan, want de Here zal in de steden van Babel een vuur aansteken dat alles zal verbranden.’ De Here van de hemelse legers zegt: ‘Het volk van Israël en Juda wordt onrecht aangedaan. Degenen die hen gevangen hebben genomen, houden hen vast en weigeren hen te laten gaan. Maar hun verlosser is sterk. Zijn naam is Here van de hemelse legers. Hij zal hun recht verdedigen en ervoor zorgen dat zij worden bevrijd en weer in rust en vrede in Israël kunnen wonen. Maar wat de Babyloniërs betreft: voor hen zal er geen rust zijn! Het zwaard van de vernietiging zal de Chaldeeën slaan,’ zegt de Here. ‘Het zal het volk van Babel slaan en ook haar bewindslieden en wijze mannen. Al haar valse profeten zullen hun verstand verliezen! Haar dapperste strijders zullen in paniek raken! Haar paarden en wagens zullen in de oorlog vernietigd worden en alle buitenlanders in haar leger zullen zwak worden als vrouwen. Haar schatten zullen allemaal worden geroofd, zelfs haar watervoorraden zullen opdrogen. En waarom? Omdat dit hele land vol staat met afgodsbeelden waardoor haar inwoners zich laten misleiden. Daarom zal de stad Babel struisvogels en jakhalzen als inwoners krijgen, zij zal het thuis worden van de wilde dieren uit de woestijn. Zij zal nooit meer worden bewoond door mensen, de stad zal voor altijd uitgestorven zijn. De Here verklaart dat Hij Babel zal vernietigen, net zoals Hij deed met Sodom en Gomorra en de nabijgelegen steden. Sinds die tijd heeft daar niemand meer gewoond en ook in Babel zal niemand meer wonen. Kijk, een groot leger uit het noorden is in aantocht! Het wordt geleid door vele koningen die God uit verre landen heeft opgeroepen. Zij zijn volledig bewapend, zij zijn wreed en meedogenloos. Het hoefgetrappel van hun paarden klinkt als het bulderen van de zee. O Babel, zij vallen u aan, tot de tanden gewapend en klaar voor de strijd. De koning van Babel heeft het bericht ontvangen, zijn handen trillen van angst, de angst die hem overvalt als de weeën een bevallende vrouw. Ik zal een aanvaller op hen afsturen die hen plotseling zal overvallen, net als een leeuw uit de wildernis van de Jordaan die op de grazende schapen loert. In een oogwenk zal Ik Babel wegjagen. Wie kan zich met Mij vergelijken? Welke heerser kan tegen mijn wil ingaan? Wie kan Mij ter verantwoording roepen? Luister naar het plan van de Here tegen Babel, het land van de Chaldeeën. Want zelfs kleine kinderen zullen als slaven worden weggesleept. O, wat een verschrikking, wat een angst zal er zijn! De hele aarde zal beven door de val van Babel en haar kreet van vertwijfeling zal over de hele wereld worden gehoord.’ De Here zegt: ‘Ik zal een vernietiger Babel en alle inwoners laten overvallen. Vreemdelingen zullen komen, haar schudden en wegblazen, van alle kanten zullen zij tegen haar opstaan op de dag van het onheil. De vijandelijke schutters zullen hun bogen spannen, zij zullen hun wapenuitrusting aandoen. Niemand zal worden gespaard, jong en oud wordt vernietigd. Zij zullen stervend neervallen in het land van de Chaldeeën en worden doodgeslagen in de straten. Want de Here, de God van de hemelse legers, heeft Israël en Juda niet vergeten. Hij is nog steeds hun God, ondanks al hun zonden. Vlucht uit Babel! Red uzelf! Als u blijft, zult u worden vernietigd wanneer God wraak neemt vanwege alle zonden. Babel was eens een gouden beker in de handen van de Here. Een beker waaruit Hij de hele wereld liet drinken en die de volken dronken, ja zelfs waanzinnig maakte. Maar nu is Babel plotseling ook gevallen. Huil om haar en geef haar medicijnen, misschien is zij nog te genezen.’ Wij zouden haar helpen als wij konden, maar niets kan haar nu nog redden. Laat haar maar gaan. Verlaat haar en ga terug naar uw eigen land, want God veroordeelt en straft haar vanuit de hemel. De Here is voor ons opgekomen. Vooruit, laten wij in Jeruzalem alles bekendmaken wat de Here onze God heeft gedaan. Scherp de pijlen! Pak uw schilden op! Want de Here heeft de Meden aangezet om naar Babel te marcheren en haar te vernietigen. Dit is zijn wraak op hen die zijn volk onrecht aandeden en zijn tempel onteerden. Maak u klaar om Babel aan te vallen! Zet wachtposten uit en leg mannen in hinderlagen, want de Here zal in Babel alles doen wat Hij heeft voorzegd. U die een rijke haven hebt en een machtig centrum van de handel bent, uw einde is gekomen, uw levensdraad is doorgesneden. De Here van de hemelse legers heeft een eed afgelegd en bij zijn eigen naam gezworen: uw steden zullen worden gevuld met vijanden, als een sprinkhanenplaag. Hun overwinningskreten zullen opstijgen naar de hemel. God maakte de aarde door zijn kracht en wijsheid. Hij strekte de hemelen uit door zijn verstand. Als Hij spreekt, dondert het in de hemelen. Hij laat overal ter wereld wolken opstijgen, Hij laat het bliksemen tijdens de regen en vanuit zijn voorraadkamers laat Hij de winden waaien. Vergeleken met Hem zijn alle mensen stom en dom. Zij hebben totaal geen wijsheid! De goudsmid moet zich schamen om de afgodsbeelden die hij maakt, want daardoor liegt hij. Hij noemt het goden, terwijl er geen sprankje leven in zit! Afgodsbeelden zijn waardeloos! Het zijn leugens! Eens zal God komen om te oordelen en dan zal Hij ze allemaal vernietigen. Maar de God van Israël is geen afgod! Want Hij is de schepper van alles wat bestaat en Israël is zijn volk: Here van de hemelse legers is zijn naam. Medië is Gods hamer, zijn wapen voor in de strijd. ‘Ik heb u gebruikt,’ zegt de Here, ‘om volken in stukken te slaan en vele koninkrijken te vernietigen. Met u heb Ik legers verslagen en vernietigende slagen uitgedeeld aan het paard en zijn berijder, aan de strijdwagen en zijn bestuurder, en ook aan de burgers, oud en jong, jonge mannen en jonge vrouwen, herders en kudden, boeren en ossen, bewindslieden en ambtenaren. Maar voor uw ogen zal Ik Babel en alle Chaldeeën het kwaad dat zij mijn volk aandeden, betaald zetten,’ zegt de Here. ‘Want kijk, Ik keer Mij tegen u, machtige berg Babel, vernietiger van de aarde! Ik grijp u en laat u van uw hoogten laten rollen, dan blijft u achter als een berg van as. U zult voor altijd verwoest blijven, zelfs uw stenen zullen nooit meer voor de bouw worden gebruikt. U zult volledig worden weggevaagd.’ Geef alle volken het teken dat zij zich moeten gereedmaken voor de oorlog tegen Babel! Laat de bazuin schallen, breng de legers van Ararat, Minni en Askenaz op de been. Benoem een aanvoerder en zorg voor een grote hoeveelheid paarden! Laten de koningen van de Meden en hun officieren al hun legers in paraatheid brengen samen met die van alle landen waarover zij regeren. Babel beeft en kronkelt van angst, want alles wat de Here tegen haar van plan is, zal Hij uitvoeren. Babel zal uitgestorven en verwoest achterblijven. Haar beste soldaten vechten niet langer, zij blijven in hun kazernes. Hun moed is verdwenen, zij lijken wel vrouwen. De binnenvallende legers hebben hun huizen verbrand en de stadspoorten afgebroken. Van alle kanten komen boodschappers om de koning te vertellen dat de stad is ingesloten. Alle vluchtwegen zijn versperd, het riet op de drooggelegde moerassen staat in brand en de soldaten zijn in paniek. Want de Here van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: ‘Babel is een dorsvloer die zo dadelijk wordt aangestampt, nog even en het oogsten begint.’ En de Here antwoordt: ‘Ik zal uw pleiter zijn en uw zaak verdedigen. Ik zal u wreken. Ik zal haar rivier, haar watervoorraad, laten opdrogen en Babel zal één grote ruïne worden waarin de jakhalzen wonen. Een land, vreselijk om te zien en zonder één inwoner. De inwoners van Babel janken als jonge leeuwen. Wanneer ze dorst krijgen, zal Ik een feest voor hen klaarmaken. Op dat feest zullen zij drinken en lachen tot zij bewusteloos op de grond vallen om voor eeuwig te slapen en nooit meer op te staan,’ zegt de Here. ‘Ik zal hen als lammeren naar het slachthuis brengen, als rammen en geiten. Wat is Babel gemakkelijk verslagen, het grote Babel waar de hele wereld tegenop keek! De aarde kan haar ogen nauwelijks geloven! Een zee van ellende is over Babel heen geslagen en heeft haar overstroomd met bruisende golven. Haar steden liggen in puin, zij is een dorre wildernis waarin niemand leeft en waar geen reiziger doorheen trekt. Ik zal Bel, de god van Babel, straffen en hem alles laten uitbraken wat hij heeft ingeslikt. De volken zullen niet langer toestromen om hem te vereren, de muur van Babel ligt omver. Mijn volk, vlucht uit Babel, red uzelf van de brandende toorn van de Here. Maar raak niet in paniek wanneer u de eerste geruchten over geweld en oorlog hoort, want zulke geruchten zult u ieder jaar weer horen. Er zal een burgeroorlog komen, de heersers van Babel nemen het tegen elkaar op. Want er zal zeker een tijd komen dat Ik deze machtige stad en haar afgoden zal straffen, dan liggen haar doden in de straten en het hele land zal zich diep schamen. Hemel en aarde zullen van vreugde juichen, want uit het noorden zullen vernietigende legers tegen Babel optrekken,’ zegt de Here. Net zoals Babel het volk van Israël en andere landen doodde, zo zal zijzelf nu ook worden gedood. Ga weg, u die aan de dood ontsnapte! Blijf niet langer staan kijken, vlucht nu het nog kan! Denk aan de Here en keer terug naar het verre Jeruzalem! ‘Wij schamen ons en zijn beledigd, omdat de tempel van de Here is verontreinigd en onteerd door vreemdelingen uit Babel.’ ‘Ja,’ zegt de Here. ‘Maar eens zullen de afgodsbeelden van Babel worden vernield. En door het hele land zal het gekerm van gewonden te horen zijn. Ook al zou Babel zich verschansen in de hemel en groeide haar macht tot een onmetelijke omvang, toch zal zij worden verwoest,’ zegt de Here. Luister, de kreet van de vernietiging schalt door Babel, door het land van de Chaldeeën! Want de Here vernietigt Babel, haar stem wordt het zwijgen opgelegd door de donderende golven van vijanden die zich over haar heen werpen. Verwoestende legers komen op Babel af en haar moedigste mannen worden gevangengenomen. Hun bogen worden gebroken, want de Here is een God die wraak neemt en Hij geeft Babel haar verdiende loon. ‘Ik zal hun bestuurders, wijzen, heersers, officieren en soldaten dronken maken. Zij zullen in slaap vallen en nooit meer wakker worden!’ Dat zegt de Koning, de Here van de hemelse legers. Want de dikke muren van Babel zullen met de grond gelijkgemaakt worden en haar grote poorten zullen worden verbrand. De bouwers uit talloze landen hebben voor niets gewerkt, hun bouwsels zullen met vuur worden vernietigd! Tijdens het vierde regeringsjaar van Zedekia, kreeg Jeremia een boodschap betreffende Seraja, de zoon van Neria, de zoon van Machseja. Deze boodschap ging over Serajaʼs gevangenneming en verbanning naar Babel, samen met koning Zedekia van Juda. Seraja was Zedekiaʼs hofmaarschalk. Jeremia had alle vreselijke rampen die God voor Babel in petto had, alles wat hiervoor beschreven staat, op een boekrol geschreven Daarna, als u de hele boekrol hebt gelezen, moet u er een steen aan binden en hem in de Eufraat gooien met de woorden: “Zo zal Babel zinken om nooit meer omhoog te komen door alle rampen die Ik over haar zal brengen. Het hele volk zal omkomen.” ’ Dit was het einde van Jeremiaʼs berichten. Zedekia was eenentwintig jaar toen hij koning werd en elf jaar lang regeerde hij in Jeruzalem. Zijn moeder heette Hamutal en was een dochter van Jeremia uit Libna. Maar Zedekia was een goddeloze koning, net als Jojakim. Het kwam zelfs zover dat de Here in zijn toorn het volk van Jeruzalem en Juda verstootte. Zedekia kwam in opstand tegen de koning van Babel. In het negende regeringsjaar van Zedekia, op de tiende dag van de tiende maand, verscheen koning Nebukadnezar van Babel met zijn hele leger voor Jeruzalem. Hij bouwde een belegeringswal tegen de stadsmuren en begon aan een beleg van anderhalf jaar. Ten slotte, op de negende dag van de vierde maand, toen overal in de stad honger werd geleden en de voedselvoorraad vrijwel op was, werd een bres in de stadsmuur geslagen en ʼs nachts vluchtten alle soldaten de stad uit door de poort tussen de twee muren bij de koninklijke tuin, ondanks het feit dat de stad volledig omsingeld was door de Chaldeeën. Dwars door de velden vluchtten zij in de richting van het Jordaandal. Maar het Chaldese leger zette de achtervolging in en greep koning Zedekia in de omgeving van Jericho, zijn hele leger was uiteengevallen. Zij brachten hem naar de koning van Babel die zich ophield in de stad Ribla in het koninkrijk Hamath. Daar werd Zedekia veroordeeld. Voor de ogen van Zedekia werden zijn zonen en alle bewindslieden van Juda gedood. Daarna werden hem de ogen uitgestoken en brachten zij hem in ketens naar Babel, waar hij de rest van zijn leven in de gevangenis werd opgesloten. Op de tiende dag van de vijfde maand van het negentiende regeringsjaar van koning Nebukadnezar van Babel arriveerde Nebuzaradan, het hoofd van de lijfwacht, in Jeruzalem. Hij stak de tempel, het paleis en alle grote huizen in brand en zette het Chaldese leger aan het werk om de stadsmuren omver te trekken. Toen nam hij enkelen van de armsten van het volk, degenen die de verwoesting van de stad hadden overleefd, degenen die Zedekia in de steek hadden gelaten en naar het leger van Babel waren overgelopen en de handelslieden die waren overgebleven, als gevangenen mee naar Babel. Alleen de allerarmsten liet hij achter als wijnbouwers en landbouwers. De Babyloniërs sloegen de twee grote koperen pilaren die bij de ingang van de tempel stonden aan stukken, evenals het koperen wasvat en de koperen stieren waarop het vat rustte en namen dat alles mee naar Babel. Tevens namen zij alle koperen potten, de asscheppen, de messen die bij het altaar werden gebruikt, de sprengbekkens, de vuurpotten, de schalen en al het andere koperen gereedschap uit de tempel mee. Het hoofd van de lijfwacht zag er op toe dat ook de gouden en zilveren schalen, vuurpannen, sprengbekkens, potten, kroonluchters, schotels en offerschalen werden meegenomen. Het gewicht van de twee koperen pilaren, het wasvat en de twaalf stieren was enorm. Zij konden het niet eens wegen. Dit alles was gemaakt in de tijd van koning Salomo. De pilaren waren elk 8,10 meter hoog en hadden een omtrek van 5,40 meter. Ze waren hol en hun wanden waren van acht centimeter dik koper. Op elk van de pilaren stond een bronzen sierstuk van 2,25 meter lang en de bovenkant daarvan was versierd met vlechtwerk van koperen granaatappels. De twee pilaren zagen er precies hetzelfde uit. Op de zijden van elke pilaar zaten in totaal zesennegentig granaatappels en bovendien op elke hoek nog een, zodat het hele vlechtwerk uit honderd granaatappels bestond. Hij nam hen mee naar de koning van Babel in Ribla, waar deze hen allen ter dood liet brengen. Zo werd Juda in ballingschap weggevoerd. Het aantal gevangenen dat in het zevende regeringsjaar van Nebukadnezar naar Babel werd gebracht, bedroeg 3023. Elf jaar later nam hij nog eens 832 mensen uit Jeruzalem gevangen. Vijf jaar daarna stuurde hij Nebuzaradan, het hoofd van de lijfwacht, die 745 mensen gevangennam. Zo kwam het totaal aantal gevangenen op zesenveertighonderd. Op de vijfentwintigste dag van de twaalfde maand in het zevenendertigste jaar dat koning Jojachin van Juda in Babel gevangen zat, liet Evil-Merodach, die in dat jaar koning van Babel werd, koning Jojachin uit de gevangenis vrij. Hij onderhield zich vriendelijk met Jojachin en behandelde hem beter dan de andere koningen in Babel. Hij gaf hem nieuwe kleding en liet hem voor de rest van zijn leven regelmatig deelnemen aan zijn maaltijden. Bovendien kreeg Jojachin elke dag een toelage om tot zijn dood in zijn levensbehoeften te kunnen voorzien. De straten van Jeruzalem, eens vol met mensen, liggen er nu verlaten bij. Als een verdrietige weduwe zit zij daar eenzaam neer, zij treurt. Die eens de koningin van de volken was, is nu een slavin. Zij huilt de hele nacht, de tranen stromen over haar wangen. Geen van al haar geliefden is er om te helpen. Die eens haar vrienden waren, hebben haar nu verraden en zijn vijanden geworden. Na een moeilijke tijd van zware onderdrukking is Juda verbannen, nu leeft ze ver hier vandaan in ballingschap. Ze heeft geen rust, want haar belagers drijven haar in het nauw. De wegen naar Jeruzalem liggen er treurig bij. Zij zijn niet langer gevuld met blijde drommen mensen, op weg om de tempelfeesten te vieren. De stadspoorten zijn uitgestorven, haar priesters klagen en haar jonge meisjes zijn weggesleept. Zij huilt bitter. Haar vijanden zijn haar de baas, want de Here heeft Jeruzalem gestraft voor haar vele zonden, haar jonge kinderen zijn gevangengenomen en als slaven weggevoerd naar een ver land. Al haar schoonheid en luister zijn verdwenen. Haar vorsten zoeken als hongerige herten naar gras, als hulpeloze dieren, te zwak om te blijven vluchten voor hun achtervolgers. En op het dieptepunt van Jeruzalems ellende denkt zij terug aan de goede, oude tijd. Zij denkt aan alle fijne en blijde gebeurtenissen die zij meemaakte voordat die haatdragende vijand haar neersloeg, en er was niemand die haar te hulp kon komen. Jeruzalem heeft zwaar gezondigd, daarom is zij tot een bespotting geworden. Allen die haar eens vereerden, verachten haar nu, want zij hebben gezien hoe zij werkelijk was en hoe zij werd vernederd. Zij schaamt zich diep en verbergt haar gezicht. Zelfs de zoom van haar kleding is bevuild en zij weigert onder ogen te zien dat de straf zeker niet zal uitblijven. Nu ligt zij in de goot en niemand helpt haar eruit. ‘Och Here,’ roept zij, ‘kijk toch hoe ik lijd. De vijand heeft mij overwonnen.’ Haar vijanden hebben haar leeggeplunderd en al haar waardevolle bezittingen meegenomen. Zij moest toezien hoe vreemde volken haar heilige tempel onteerden, buitenlanders die U zelfs had verboden er binnen te komen. Haar inwoners jammeren en zoeken naar brood, zij hebben al hun bezittingen verkocht om eten te kopen en zo tenminste nog in leven te blijven. ‘ Here,’ bidt zij, ‘kijk eens hoe ik word veracht.’ Betekent dit niets voor u die hier voorbij komt? Kijk om u heen en beoordeel of u ooit eerder zoʼn verdriet heeft gezien als bij mij. Dit alles heeft de Here mij aangedaan op de dag van zijn vlammende toorn. Hij stuurde vanuit de hemel vuur dat in mijn beenderen brandt. Hij zette een valstrik op mijn pad zodat ik verschrikt terugdeinsde. Hij heeft mij ziek en eenzaam laten worden. Hij weefde mijn zonden tot een touw waarmee Hij het slavenjuk op mijn nek vastmaakte. Hij ontnam mij mijn kracht en leverde mij over aan mijn vijanden, ik ben hulpeloos in hun handen. De Here heeft al mijn machtige mannen vertrapt. Op zijn bevel kwam een groot leger opzetten om de jongeren te vernietigen. De Here heeft zijn geliefde stad vertrapt, zoals men druiven in een wijnpers vertrapt. Om al deze dingen moet ik huilen, de tranen stromen langs mijn wangen. Mijn trooster is ver weg en Hij is de enige die mij zou kunnen helpen. Mijn kinderen hebben geen toekomst, want vijanden overheersen ons. Jeruzalem smeekt om hulp, maar niemand biedt troost. Want de Here heeft gezegd dat haar buren haar vijanden zouden worden! En dat zij als een onreine te midden van de volken zou worden! De Here heeft gelijk, want wij zijn tegen Hem in opstand gekomen. Maar toch, volken rondom, luister en kijk naar mijn vertwijfeling en angst, want mijn zonen en dochters zijn als slaven weggevoerd naar verre landen. Ik smeekte mijn bondgenoten mij te helpen. Maar ook dat was valse hoop. Zij konden op geen enkele manier helpen. Ook mijn priesters en leiders konden niet helpen, zij stierven van honger, terwijl zij in de vuilnishopen op straat naar brood zochten. Och Here, kijk toch naar mijn wanhoop, mijn hart is gebroken en mijn ziel krimpt ineen van angst, want ik ben vreselijk opstandig geweest. In de straten wacht het zwaard mij op, thuis word ik bedreigd door honger en ziekten. Mensen horen mijn jammerklachten wel, maar niemand kan mij troosten. Al mijn vijanden zien hoe ik lijd en zij genieten ervan. En toch zal er eens een tijd komen—want U hebt dat beloofd—dat U met hen hetzelfde zult doen als U met mij hebt gedaan. Kijk ook naar hun zonden en geef hun dezelfde straf als U mij gaf. Ik kan alleen maar zuchten en mijn hart doet pijn. Met een wolk van toorn heeft de Here Jeruzalem overschaduwd. De prachtigste stad van Israël ligt in het stof van de aarde en is op zijn bevel uit de hemelse hoogten neergeworpen. Op de dag van zijn vreselijke toorn kende Hij zelfs geen genade voor zijn tempel. Zonder enig medelijden heeft de Here elk huis in Israël verwoest. In zijn toorn heeft Hij alle versterkte muren van Jeruzalem omvergeworpen. Hij heeft het koninkrijk in het stof vernederd, samen met al zijn heersers. Alle kracht van Israël verdwijnt als sneeuw voor de zon onder zijn toorn. Toen de vijand aanviel, trok Hij zijn beschermende hand terug. Als een storm van vuur raasde God door het land Israël. Hij spande zijn boog tegen zijn volk alsof het zijn vijand was. Allen die er jong en aantrekkelijk uitzagen, doodde Hij. Zijn vreselijke toorn is als vuur over hen uitgegoten. Ja, de Here heeft Israël verslagen als een vijand. Haar forten en paleizen heeft Hij verwoest. Hij bezorgt Jeruzalem kwellende zorgen en tranen. De Here heeft zijn tempel omvergegooid alsof het een hut van bladeren en takken was! Het volk kan daardoor de heilige feesten en sabbatten niet meer vieren. Koningen en priesters zijn het slachtoffer van zijn toorn. De Here heeft zijn eigen altaar afgewezen, omdat Hij een afkeer heeft van de valse verering door zijn volk. Hij heeft hun paleizen aan hun vijanden gegeven, die nu in de tempel hun overwinningskreet laten horen. Vroeger kon men daar de geluiden horen van het volk Israël tijdens de heilige feesten. De Here besloot Jeruzalem te verwoesten. Hij trok een lijn voor de vernietiging, waaraan niet meer was te ontkomen. Zo vielen de stadsmuren en wallen voor Hem neer. Jeruzalems poorten zijn ingestort. Hun sloten en grendels zijn vernield door de Here. Haar koningen en prinsen zijn nu slaven in verre landen, zonder een tempel en zonder de heilige wet die over hen regeert. En er zijn ook geen profeten meer die hun leiding kunnen geven. De leiders van Jeruzalem dragen rouwkleding en zitten zwijgend op de grond. Zij gooien stof op hun hoofd, vertwijfeld en bedroefd als zij zijn. De jonge vrouwen van Jeruzalem laten beschaamd hun hoofd hangen. Ik heb gehuild tot er geen tranen meer waren, mijn hart is gebroken en mijn geest uitgeput als ik zie wat er met mijn volk is gebeurd. Babyʼs en kleine kinderen vallen neer in de straten en sterven. ‘Wij willen eten,’ roepen ze en liggend in de armen van hun moeder vloeit het leven langzaam uit hen weg. Is er ooit op de wereld zo geleden? Och Jeruzalem, waarmee kan ik uw vertwijfeling vergelijken? Hoe kan ik u troosten? Want uw wond is zo diep als de zee. Wie kan u genezen? Uw profeten hebben zoveel onwaarheden verkondigd, zoveel onzin. Zij hebben niet geprobeerd u van de slavernij te redden door u op uw zonden te wijzen. Zij logen en zeiden dat alles in orde was. Ieder die voorbijkomt, schudt spottend het hoofd en zegt: ‘Is dit de stad die voor de mooiste stad ter wereld moet doorgaan, die “Vreugde van de hele aarde” wordt genoemd?’ Uw vijanden lachen u honend uit. Zij fluiten en knarsen met hun tanden en zeggen: ‘Uiteindelijk hebben we haar dan toch eronder gekregen! Op dit moment hebben we lang gewacht en nu is het dan zover! Met onze eigen ogen hebben wij haar nederlaag gezien.’ Maar de Here heeft dit gedaan. Precies zoals Hij ons waarschuwend had voorzegd. De vervloekingen die Hij ons lang geleden in het vooruitzicht stelde, heeft Hij nú uitgevoerd. Hij heeft Jeruzalem meedogenloos verwoest, zodat haar vijanden nu feestvieren en brallen over hun grote kracht. Vanuit het diepst van hun hart roepen de mensen de Here om hulp. Och muren van Jeruzalem, laat uw tranen stromen als een rivier, gun uzelf geen rust en huil dag en nacht. Sta ʼs nachts op en roep naar uw God. Stort uw hart als water uit voor de Here, hef uw handen naar Hem op en pleit voor uw kinderen, die in de straten neervallen van de honger. Och Here, denk toch aan ons! Dit zijn uw eigen mensen wie U zulke dingen aandoet. Moeten moeders soms hun eigen kleine kinderen opeten die zij eens op schoot hielden? Is het nodig dat priesters en profeten sterven in de tempel van de Here? Kijk hen eens liggen in de straten: oud en jong, jongens en meisjes, gedood door het zwaard van de vijand. U hebt hen in uw toorn gedood, Here, U hebt hen meedogenloos afgemaakt. U hebt deze verwoesting opzettelijk laten plaatsvinden, op de dag van uw toorn was er niemand die ontsnapte of achterbleef. Mijn kinderen, voor wie ik altijd goed heb gezorgd, worden nu onder de voeten van de vijand vertrapt. Ik heb de ellende gezien die het gevolg was van Gods toorn. Hij heeft mij in de diepste duisternis gebracht en alle licht buitengesloten. Hij heeft Zich tegen mij gekeerd. Dag en nacht rust zijn hand zwaar op mij. Hij heeft mijn vlees en mijn huid oud gemaakt en mijn botten gebroken. Met angst en vertwijfeling heeft Hij mij omringd. Hij begroef mij in duistere plaatsen, net als de allang gestorvenen. Hij heeft mij ingesloten en ik kan niet ontsnappen, met zware ketens heeft Hij mij vastgebonden. Ook al schreeuw en huil ik uit alle macht, Hij wil niet naar mijn gebeden luisteren! Hij heeft mij ingesloten met rondom hoge en gladde muren en mijn paden heeft Hij onbegaanbaar gemaakt. Hij loert als een beer, als een leeuw, wachtend op een gelegenheid om aan te vallen. Hij heeft mij in de val gelokt en met zijn klauwen verscheurd. Bloedend en eenzaam liet Hij mij achter. Hij heeft zijn boog gespannen en mij als doel uitgekozen, de pijlen die Hij afschoot, drongen diep in mijn hart. Mijn eigen landgenoten lachen mij uit, de hele dag door zingen zij hun spotliedjes. Hij heeft mij met bitterheid gevuld en een beker met de grootste ellende te drinken gegeven. Hij liet mij mijn tanden stukbijten op stenen, in de as en het vuil rolde Hij mij. Och Here, alle vrede en voorspoed zijn lang geleden verdwenen, want U hebt ze weggenomen. Ik weet niet meer wat geluk is. Er is geen hoop meer, mijn kracht is als sneeuw voor de zon verdwenen omdat de Here mij heeft verlaten. Vaak denk ik aan die bitterheid en het lijden dat U mij hebt toebedeeld! Ik zal deze vreselijke jaren nooit meer vergeten, mijn ziel zal altijd in de diepste droefheid blijven leven. Toch blijf ik hopen, want ik denk: Mijn ziel beschouwt de Here als mijn erfdeel, daarom verwacht ik alles van Hem. De Here is wonderbaarlijk goed voor hen die op Hem wachten, voor wie naar Hem zoeken. Het is goed rustig te vertrouwen en te wachten op de hulp van de Here. Het is goed dat een jonge man discipline wordt bijgebracht. Hij kan rustig in eenzaamheid zitten en zwijgen als God dat van hem vraagt. Dan kan hij zich ook in het stof neerwerpen, misschien is er toch nog hoop. Laat hij zijn andere wang toekeren naar hen die hem slaan en hun vreselijke beledigingen slikken, want de Here zal hem niet voor altijd verstoten. Ook al geeft God hem verdriet, toch zal Hij hem ook met medelijden behandelen als teken van zijn liefdevolle zorg. Want slechts met tegenzin drijft Hij mensen in het nauw en bezorgt Hij hen verdriet. Als de vernederden worden vertrapt, men het recht dat God de mens heeft gegeven, niet in acht neemt en de rechtszaak van de mensen wordt verdraaid, zou de Here dat dan niet zien? Als iemand ergens over spreekt en het gebeurt dan ook, heeft de Here dat dan niet bevolen? Van de Allerhoogste komt immers zowel het kwade als het goede? Waarom zouden wij dan mopperen en klagen als wij worden gestraft voor onze zonden? Laten wij in plaats daarvan onszelf maar eens goed onderzoeken, onze schuld bekennen en terugkeren naar de Here. Laten we onze harten en handen opheffen naar God in de hemel. En laten wij toegeven dat we hebben gezondigd. Wij zijn in opstand gekomen tegen de Here en dat heeft Hij ons niet vergeven. U bent vervuld van toorn, Here, en U hebt ons meedogenloos geslagen. U hebt Uzelf met een wolk afgesloten, zodat onze gebeden U niet kunnen bereiken. U hebt ons gemaakt als pariaʼs en uitschot onder de volken. Onze vijanden hebben dreigende taal tegen ons gesproken. Wij zijn bang, want wij zitten in de val, verlaten en vernietigd zijn wij. Dag en nacht moet ik huilen, omdat de meisjes van mijn volk vernederd zijn. Ik huil onophoudelijk, wanneer zal de Here vanuit de hemel weer naar ons omzien? Mijn hart breekt als ik zie wat er met de vrouwen uit Jeruzalem gebeurt. Mijn vijanden heb ik nooit kwaad gedaan, toch joegen ze achter mij aan alsof ik een vogel was. Zij gooiden mij in een waterput en bekogelden mij daarna met stenen. Het water reikte tot boven mijn hoofd en ik dacht dat mijn laatste uur had geslagen. Maar vanuit die diepe waterput riep ik uw naam aan, Here, en U luisterde naar mij! U hoorde mijn smeekbeden en zag mijn tranen! Ja, U kwam toen ik vertwijfeld schreeuwde en U zei mij dat ik niet bang hoefde te zijn. Here, U bent mijn raadsman! Verdedig mijn zaak! Want U hebt mijn leven verlost. U hebt gezien wat een onrecht zij mij aandeden, wees mijn rechter om mijn gelijk te bewijzen. U hebt gezien welke valse plannen mijn vijanden tegen mij smeedden. U hebt gehoord hoe zij mij beledigden, Here, hoe zij over mij roddelden en fluisterend hun plannen beraamden. Kijk eens hoe zij lachen en zingen en mij in hun lied belachelijk maken. Och Here, vergeld toch al het kwaad dat zij mij hebben aangedaan. Vervloek hen en maak hen wanhopig, Here. Zet een felle achtervolging op hen in en vaag hen weg onder de hemel van de Here. Ach, hoe heeft het goud zijn glans verloren, hoe dof is het geworden, de edelstenen van de tempel liggen verstrooid in de straten! De jongeren van Jeruzalem, ieder hun gewicht in goud waard, zijn behandeld als aardewerken potten, als het werk van mensenhanden! Zelfs de jakhalzen voeden hun jongen, maar mijn volk Israël doet dat niet. Zij lijken op wrede struisvogels uit de woestijn, die geen acht slaan op de kreten van hun jongen. De tongen van de babyʼs plakken aan hun gehemelte, want er is geen druppel water overgebleven. Kinderen schreeuwen om brood, maar niemand kan hun iets geven. Mensen die vroeger lekkernijen aten, zitten nu op straat te bedelen om maar iets te kunnen eten. Zij die in paleizen werden grootgebracht, grabbelen nu in de vuilnis op zoek naar voedsel. Want de zonde van mijn volk is groter dan die van Sodom, waar zich in één ogenblik een vreselijke ramp voltrok, waaraan geen mensenhand te pas kwam. Onze prinsen waren smetteloos en witter dan melk, de mooiste mannen die er waren. Maar nu zijn hun gezichten zo zwart als roet. Niemand herkent hen nog. Hun huid kleeft aan hun botten: hard, droog en verweerd. Die met het zwaard werden gedood, zijn beter af dan zij die een langzame hongerdood moeten sterven. Gevoelige vrouwen hebben zelfs hun eigen kinderen gekookt en opgegeten, op die manier overleefden zij het beleg. Met volle kracht heeft de Here zijn toorn laten woeden, al zijn toorn kwam tot ontlading. Hij stak een vuur aan in Jeruzalem dat de stad tot op haar fundamenten in de as legde. Geen koning ter wereld, geen enkel volk op aarde, zou hebben geloofd dat een vijand door de poorten van Jeruzalem naar binnen kon marcheren! Maar toch stond God dit toe vanwege de zonden van haar profeten en priesters die de stad ontheiligden door onschuldig bloed te vergieten. Nu wankelen deze zelfde mannen als blinden door de straten, besmeurd met bloed zodat niemand hen durft aan te raken. ‘Maak dat je wegkomt,’ roepen de mensen hen toe. ‘Jullie zijn onrein! Ga weg. Raak ons niet aan!’ Zij vluchten naar andere landen en dwalen daar tussen de buitenlanders, maar niemand zal hun toestaan te blijven. De Here heeft hen zover verspreid, Hij helpt hen niet langer, want zij onderdrukten de priesters en leiders die trouw bleven aan God. Wij kijken uit of onze bondgenoten al in aantocht zijn om ons te helpen, maar tevergeefs. Het volk waarop wij het meest rekenden voor hulp, doet helemaal niets. Als wij op straat komen, begeven wij ons in levensgevaar. Ons einde is nabij, onze dagen zijn geteld. Onze achtervolgers zijn sneller dan arenden, ook al vluchten wij de bergen in, dan vinden zij ons nog. Als wij ons in de wildernis willen verbergen, staan zij ons daar op te wachten. Onze koning—de adem van ons volksleven, de gezalfde van de Here —werd in hun valstrikken gevangen. Ja, zelfs onze machtige koning, van wie wij dachten dat wij onder zijn leiding rustig te midden van de volken zouden kunnen leven! Volk van Edom, vier uw feest in het land van Uz. Ook ú zult kennismaken met de vreselijke toorn van de Here. Eens zal een einde komen aan de ballingschap, de straf die Israël om haar zonden kreeg opgelegd, maar de zonden van Edom zullen worden blootgelegd en de Here zal dit volk oordelen. Och Here, denk aan alles wat ons is overkomen, kijk eens naar de ellende waaronder wij gebukt gaan! Onze huizen en ons land zijn in bezit genomen door buitenlanders. Wij zijn wezen, onze vaders zijn dood en onze moeders zijn weduwen. Wij moeten zelfs betalen voor ons drinkwater, hout wordt ons tegen de hoogst mogelijke prijzen verkocht. Wij buigen onze nek onder de voet van de overwinnaar, zonder ons rust te gunnen, laten zij ons zwoegen. Wij smeken Egypte en Assyrië om brood. Onze voorouders zondigden, maar stierven voordat de oordelende hand zijn werk begon. Wij dragen nu de straf die zij verdienden! Onze vroegere dienaars zijn ons nu de baas geworden, er is niemand overgebleven die ons kan redden. Wij gaan de woestijn in om voedsel te zoeken, maar daarbij lopen wij het risico door de vijand te worden gedood. Onze huid voelt heet aan, we hebben koorts door de honger. Zij verkrachten de vrouwen van Jeruzalem en de meisjes in de steden van Juda. Onze prinsen hebben zij opgehangen en zelfs bejaarde mannen worden met minachting behandeld. Zij nemen jonge mannen mee om hun koren te malen en de kleine kinderen wankelen onder de zware lasten die zij moeten dragen. De oude mannen zitten niet meer in de stadspoorten, de jongeren dansen en zingen niet meer. De vreugde in onze harten is gedoofd, ons dansen is veranderd in rouwen. Onze glorie is vergaan. De kroon is van ons hoofd gevallen. Dat overkomt ons allemaal vanwege onze zonden. Onze harten zijn zwak en droevig, de schittering is uit onze ogen verdwenen. Jeruzalem en de tempel van de Here zijn verwoest en liggen er verlaten bij. Alleen de vossen dwalen er in rond. Och Here, U blijft voor altijd dezelfde! Uw troon staat vast van generatie op generatie. Waarom vergeet U ons nog steeds? Waarom keert U ons zo lang de rug toe? Bewerk in ons hart een ommekeer en breng ons weer bij U terug! Dat is onze enige hoop! Geef ons onze vroegere vreugde weer terug! Of hebt U ons voorgoed afgewezen? Komt er ooit een einde aan uw toorn tegen ons? Ik zag in dit visioen een zware storm uit het noorden op mij afkomen en die storm dreef een enorme wolk voor zich uit. Rond deze wolk schitterde een helle lichtglans, een vlammend vuur en daar middenin was iets dat blonk als goud. Toen verschenen uit het midden van de wolk vier wezens die er uitzagen als mensen, afgezien van het feit dat elk wezen vier gezichten en twee paar vleugels had! Zij hadden rechte benen en hun voeten leken op de hoeven van een kalf en zij fonkelden als gepolijst koper. Elk had van voren het gezicht van een mens, aan de rechterkant een gezicht als een leeuw, aan de linkerkant het gezicht van een stier en leek van de achterkant op een arend! Ieder had twee paar vleugels op het midden van de rug. Eén paar was verbonden met de vleugels van de wezens naast hem, het andere paar bedekte zijn lichaam. Elk van de wezens bewoog zich recht vooruit, waarheen de Geest van God hen ook maar dreef, en ze hoefden zich, waarheen ze ook gingen, niet om te draaien. Ze leken op iets dat eruitzag als brandende kolen en felle fakkels. Er ging vuur heen en weer tussen de wezens, waaruit bliksemstralen te voorschijn schoten. Deze wezens snelden heen en weer, bliksemsnel. Terwijl ik hiernaar stond te kijken, zag ik vier wielen naast hen op de grond, één wiel bij elk wezen. De wielen glansden als een turkoois en hadden allemaal dezelfde vorm. Elk wiel bevatte een tweede wiel, dat kruiselings op het grote wiel stond. Zij konden in alle richtingen bewegen zonder van stand te veranderen. De vier wielen hadden prachtige indrukwekkende velgen en de randen van de velgen waren bezet met ogen. Boven de hoofden van de wezens was iets dat er uitzag als een strakke hemel van verblindend kristal die zich boven hen uitstrekte. Onbeschrijflijk mooi! De vleugels van elk wezen strekten zich uit om de vleugels van de andere wezens aan te raken en elk van hen had twee vleugels, waarmee hij zijn lichaam bedekte. Want hoog daar boven stond iets dat leek op een troon, gemaakt van saffiersteen. En op die troon zat een gestalte die er als een mens uitzag. Hij zei tegen mij: ‘Sta op, mensenzoon, dan zal Ik met u spreken.’ Terwijl Hij sprak, kwam de Geest in mij en kon ik weer rechtop staan. ‘Mensenzoon,’ zei Hij, ‘Ik stuur u naar de Israëlieten, naar een volk dat tegen Mij in opstand is gekomen. Zij en hun voorouders hebben zich tegen Mij verzet tot op dit moment. Het zijn mensen met verharde harten, stijfkoppen. Maar Ik stuur u om hun mijn boodschappen te geven, de boodschappen van de Oppermachtige Here. En of zij nu luisteren of niet—want vergeet niet dat het rebellen zijn—zij zullen in elk geval weten dat zij een profeet in hun midden hebben gehad. En u, mensenzoon, wees niet bang voor hen, schrik niet terug als zij dreigementen uiten die als schorpioenen steken. Laat u niet ontmoedigen door hun kwade gezichten. Want vergeet niet: het zijn rebellen! Laat hun weten wat Ik te zeggen heb, of ze nu willen luisteren of niet. En bedenk: het is een tegendraads volk. Luister, mensenzoon, naar wat Ik tegen u zeg. Word niet zelf ook opstandig, zoals zij. Open uw mond en eet wat Ik u geef.’ Hij zei tegen mij: ‘Mensenzoon, eet wat Ik u geef, eet deze boekrol op! Ga dan en geef mijn boodschap door aan het volk van Israël.’ Ik deed mijn mond open en Hij liet mij die rol opeten. ‘Vul uw maag ermee en laat uw lichaam deze boekrol in zich opnemen.’ Hij smaakte zoet als honing. Daarna zei de stem: ‘Mensenzoon, ga nu naar de Israëlieten met mijn boodschappen. Ik stuur u niet naar een of ander ver afgelegen land waarvan u de taal niet beheerst. Nee, niet naar stammen met een vreemde en onbegrijpelijke taal. Trouwens, als Ik dat deed, zouden zij naar u luisteren. Ik stuur u naar de Israëlieten en zij zullen niet naar u willen luisteren, omdat zij ook naar Mij niet willen luisteren! Want het merendeel van hen is hardleers en onwillig. Maar kijk, Ik maak ook u hard en koppig, net als zij. Ja, Ik maak u zo hard als diamant, nog harder dan graniet. Wees dus niet bang voor hen en laat u niet afschrikken door hun blikken van haat en woede, ook al zijn het nog zulke rebellen.’ Hij voegde daaraan toe: ‘Mensenzoon, laat al mijn woorden eerst diep in uw eigen hart zinken, luister er zelf aandachtig naar. Pas daarna moet u naar uw volk in ballingschap gaan en, of zij luisteren of niet, tegen hen zeggen: “Dit zegt de Oppermachtige Here!” ’ Toen tilde de Geest mij op en hoorde ik als met een geweldig geruis de woorden: ‘Geprezen zij de heerlijkheid van de Here vanuit zijn woning.’ Het was het geluid van de vleugels van de levende wezens, toen zij elkaar raakten en het geluid van de wielen naast hen. Na die zeven dagen zei de Here tegen mij: ‘Mensenzoon, Ik heb u als wachter over Israël aangesteld, elke keer als Ik mijn volk een waarschuwing geef, moet u die onmiddellijk doorgeven. Als u weigert de goddeloze te waarschuwen, als Ik wil dat u hem vertelt: “U zult binnenkort sterven, bekeer u daarom en red uw leven,” dan zal hij in zijn zonden sterven, maar Ik zal u dan voor zijn dood ter verantwoording roepen. Maar als u hem wel waarschuwt en hij blijft zondigen en weigert zich te bekeren, zal hij in zijn zonden sterven, maar buiten uw schuld. U hebt alles gedaan wat u kon en zult vrijuit gaan. Als een goed mens afdwaalt en slechte dingen gaat doen en u weigert hem op de gevolgen daarvan te wijzen en Ik vernietig hem, zullen zijn vroegere goede daden hem niet helpen, hij zal in zijn zonde sterven. Maar Ik zal u verantwoordelijk stellen voor zijn dood en u eveneens straffen. Maar als u hem wel waarschuwt en hij bekeert zich, dan zal hij blijven leven omdat hij zich de waarschuwing aantrok, en dan hebt u ook uw eigen leven gered.’ Opnieuw werd ik gegrepen door het besef van Gods tegenwoordigheid. Toen Hij tegen mij zei: ‘Ga naar het dal, dan zal Ik daar met u spreken,’ stond ik op en ging. Daar zag ik de heerlijkheid van de Here opnieuw, net als in mijn eerste visioen. Met mijn gezicht naar beneden liet ik mij op de grond vallen. Toen kwam de Geest in mij en kon ik weer rechtop staan. Hij sprak tegen mij en zei: ‘Ga en sluit uzelf op in uw huis, daar zal men u vastbinden, zodat u niet weg kunt en Ik zal uw tong aan uw gehemelte laten kleven, zodat u niet tot het volk zult kunnen spreken, want het zijn opstandige mensen. Elke keer als Ik u een boodschap geef, zal Ik uw tong losmaken, zodat u kunt spreken en dan zult u tegen hen zeggen: “De Oppermachtige Here zegt: ‘Laat iedereen luisteren die wil luisteren, en wie dat niet wil, moet het maar laten. Want het is een opstandig volk.’ ” ’ Zet een ijzeren plaat tussen u en de stad, als een ijzeren muur. Richt voortdurend uw ogen op de stad, als zou u haar willen belegeren. Zo laat u zien dat een vijandelijk leger Jeruzalem zal innemen! Er zit een speciale bedoeling achter elke handeling die Ik u heb laten doen. Want het is een waarschuwing aan het adres van de Israëlieten. Draai u daarna om en ga veertig dagen op uw rechterzij liggen. Dit keer draagt u de zonden van Juda. Elke dag telt voor één jaar. Ga ondertussen gewoon door met uw uitbeelding van Jeruzalems beleg, spreek uw profetieën uit met één ontblote arm, terwijl u daar ligt (als aanduiding van de kracht en de grote omvang van de aanval die tegen haar wordt gericht). Dit zal haar ondergang aankondigen! Ik zal u bovendien vastbinden, zodat u zich niet van de ene op de andere zij kunt draaien, tot u het aantal dagen van haar belegering hebt volgemaakt. Tijdens de eerste driehonderdnegentig dagen moet u brood eten, gemaakt uit een mengsel van tarwe, gerst, bonen, linzen, gierst en spelt. Zoek daarom nu deze ingrediënten bij elkaar en vermeng ze in een pot. U moet uzelf op rantsoen zetten en elke keer tweehonderd gram brood eten, één maaltijd per dag. Drink elke dag één liter water, neem regelmatig een slok. Neem elke dag meel uit het vat en bak dat net zoals gerstekoeken worden gebakken. Doe het zo dat iedereen het duidelijk kan zien. Als brandstof voor het vuur moet u gedroogde menselijke uitwerpselen gebruiken. Daarna kunt u het brood eten. Want de Here verklaart: de Israëlieten zullen op die manier onrein brood eten in de heidense landen waarheen Ik hen verban!’ Toen zei ik: ‘Och Oppermachtige Here, moet ik mij echt verontreinigen door menselijke uitwerpselen te gebruiken? Ik ben mijn leven lang niet verontreinigd. Vanaf mijn vroegste jeugd heb ik nooit van een dier gegeten dat door een ziekte was gestorven of dat ik gewond of dood had gevonden en ik heb ook nooit het vlees van een dier gegeten dat onze wet verbiedt.’ Toen zei de Here: ‘Goed, u mag uitwerpselen van koeien gebruiken, in plaats van menselijke.’ Hij vervolgde: ‘Mensenzoon, Ik zal zorgen dat de broodvoorraad opraakt in Jeruzalem. Zij zullen hun brood zorgvuldig moeten afwegen en het terneergeslagen opeten. Ook het water zal worden gerantsoeneerd en de mensen zullen het met verdriet drinken. Ik zal ervoor zorgen dat zij gebrek krijgen aan brood en water en dat zij elkaar angstig zullen aankijken wanneer zij zien hoe zij door hun zonden en onder de straf daarvoor wegkwijnen.’ ‘Mensenzoon, neem een scherp zwaard en gebruik het als scheermes om het haar van uw hoofd en uw baard af te scheren. Verdeel daarna het haar met behulp van een weegschaal in drie gelijke delen. Wanneer de belegering van de stad bijna ten einde is, moet u eenderde van het haar midden op uw plattegrond van Jeruzalem verbranden. Verspreid het tweede deel over uw plattegrond en sla vervolgens met uw zwaard het kleitablet in stukken. Het laatste deel moet u door de wind laten wegblazen, want Ik zal mijn volk met het zwaard achtervolgen. Bewaar een klein gedeelte van de haren en wikkel dat in de plooi van uw mantel. Neem daarvan opnieuw enige haren en gooi ze in het vuur. Daaruit zal een vuur ontstaan dat zal overslaan naar heel Israël. En dit moet u tegen het hele volk Israël zeggen: “Zo zegt de Oppermachtige Here: Ik heb Jeruzalem te midden van de volken een plaats gegeven. En daar omheen liggen andere landen. Maar zij kwam in opstand tegen mijn geboden, méér dan de omliggende volken. En mijn wetten hebben zij verworpen en in hun levenswandel mijn richtlijnen genegeerd. Daarom zegt de Oppermachtige Here: omdat u opstandiger bent geweest dan de volken die rondom u wonen en omdat u mijn voorschriften niet opgevolgd hebt en u zich niet aan mijn wetten hebt gehouden, maar hebt geleefd volgens de gewoonten van de volken rondom u, daarom zegt de Oppermachtige Here: Ik zal tegen u optreden en u voor de ogen van alle volken straffen. Om de vreselijke zonden die u hebt bedreven, zal Ik u zwaarder straffen dan ooit is gebeurd of nog zal gebeuren. Vaders zullen hun eigen kinderen opeten en kinderen hun vaders. Zij die het overleven, zullen voor straf over de hele wereld worden verspreid. Want dit verzeker Ik u: omdat u mijn tempel hebt verontreinigd met afgodsbeelden en goddeloze praktijken, zal Ik u niet sparen noch medelijden met u hebben. Eenderde van u zal sterven door hongersnood en ziekten, eenderde zal buiten de stad worden afgeslacht door de vijand en eenderde zal Ik door de wind uiteen laten blazen, achterna gezeten door het zwaard van de vijand. Pas dan zal mijn toorn tot rust komen. Dan zal ook heel Israël weten dat Ik mijn dreigementen uitvoer. Zo zal Ik u te kijk zetten voor de u omringende volken en voor iedereen die langs de ruïnes van uw land trekt. De wereld zal u uitlachen en u zult een afschrikwekkend voorbeeld zijn van wat gebeurt als de Here zijn vreselijke straf op een heel volk laat neerkomen. Ik, de Here, heb het gezegd! Dodelijke pijlen van honger zal Ik op u laten neerregenen om u te vernietigen. De honger zal steeds nijpender worden, totdat er ten slotte geen brood meer is. En niet alleen zal er honger zijn, ook de wilde dieren zullen u aanvallen en uw kinderen doden, ziekten en oorlog zullen uw land teisteren en het zwaard van de vijand zal u afslachten! Ik, de Here, heb het gezegd!” ’ Opnieuw kwam er een boodschap van de Here: ‘Mensenzoon, kijk naar de bergen van Israël en profeteer tegen hen. Zeg tegen hen: “Bergen van Israël, luister naar de boodschap van de Oppermachtige Here voor u en voor de rivieren en de dalen: Ik, de Here, zal oorlog over u brengen en uw afgoden vernietigen. Overal waar u woont, zullen de steden verwoest en de offerplaatsen vernietigd worden. Uw altaren zullen verlaten zijn, uw afgodsbeelden en uw reukwerkbranders zullen verbrijzeld zijn. Doden zullen er onder u vallen, zodat u zult erkennen dat Ik de Here ben. Wel zal Ik een klein deel van mijn volk sparen en dat verspreiden onder de volken van de aarde. En zij die onder de volken zijn verbannen, zullen aan Mij terugdenken en zich herinneren hoe zij met hun overspelige harten en hun liefde voor afgoden Mij hebben bedroefd. Dan zullen zij zich schamen over het kwaad dat zij hebben bedreven en over hun weerzinwekkende gedrag. Dan zal hun duidelijk worden dat alleen Ik de Here ben en dat Ik niet voor niets heb gedreigd dat hun dit alles zou overkomen. De Oppermachtige Here zegt: hef uw handen omhoog van afschuw en schud uw hoofd in diep berouw en zeg: wat hebben wij een goddeloze dingen gedaan! Want zij zullen omkomen door oorlog, honger en ziekten. Ziekten zullen hen treffen die in ballingschap zijn. Oorlog zal hen vernietigen die in het land Israël blijven. En allen die het overleven, zullen sterven van de honger. Ik zal mijn toorn op hen loslaten. Als hun doden verspreid liggen tussen de altaren en afgodsbeelden op de heuvels en bergen en onder alle groene bomen waar zij reukwerk aan hun afgoden offerden, dan zullen zij beseffen dat alleen Ik de Here ben. Ik zal hard tegen u optreden en Ik zal u wegvagen en uw steden verwoesten, van de woestijn in het zuiden tot aan Ribla in het noorden. Dan zult u erkennen dat Ik de Here ben.” ’ Opnieuw kreeg ik een boodschap van de Here: ‘Zeg tegen Israël: “In welke richting Ik ook kijk—oost, west, noord of zuid—het einde is gekomen voor uw land. Het is zo ver! Ik laat mijn toorn op u los. Ik zal oordelen over uw gedrag en u zult boeten voor al uw goddeloze praktijken. Ik zal u niet ontzien en geen medelijden tonen. Ik zal u al uw zonden betaald zetten en u zult erachter komen dat Ik de Here ben. Och Israël, de dag van uw veroordeling breekt aan, de tijd is gekomen en uw ongeluksdag nadert. Het is een dag van eindeloze paniek, zonder een enkele vreugdekreet! Ja, de tijd is gekomen, de dag is aangebroken. Er zal niets zijn om te kopen of te verkopen, want de toorn van God rust op het hele land dat tegen Hem in opstand is gekomen. De verkoper zal niet kunnen terugkopen wat hij ooit heeft verkocht, ook al wil hij dat nog zo graag, want God heeft Zich uitgesproken tegen het hele volk Israël, allen zullen worden vernietigd. Geen van hen die in zonde leven, zal overblijven. De trompetten roepen naar Israëls leger: ‘Maak u klaar voor de strijd!’ Maar niemand zal zich klaarmaken, want mijn toorn rust op het hele volk. Als u zich buiten de muren begeeft, staat de vijand daar klaar om u te doden. Als u binnen blijft, zullen honger en ziekten u verteren. Ieder die ontsnapt, zal eenzaam zijn als de kirrende duiven op de bergen, kreunend om de misdaden die hij heeft begaan. Alle handen zullen verslappen en de knieën zullen versmelten tot water. U zult rouwkleding dragen, afschuw en schaamte zullen u bedekken, u zult uw hoofden kaalscheren als teken van rouw. U zult uw geld weggooien, het als afval beschouwen, want op die dag van toorn zal het geen enkele waarde hebben. Het zal u geen bevrediging noch voldoening geven, want uw geldzucht was de aanleiding tot uw zonde. U heeft uw schatten omgesmolten tot afgodsbeelden waar u zo over opschept. Daarom zal Ik het in vuilnis veranderen zodat u het zult verafschuwen. Ik zal uw afgodsbeelden als buit aan buitenlanders en goddeloze volken geven. Zij zullen die afgoden die u hebt gediend, ontwijden. Ik zal niet kijken als zij dat doen en Ik zal hun ook geen halt toeroepen. Als rovers zullen zij zelfs het Heilige, mijn tempel, binnendringen en ontheiligen. Maak ketens klaar voor mijn volk, want overal in het land worden bloedbaden aangericht. Jeruzalem is vol geweld. Ik zal uw trots vernietigen door de wreedste volken naar Jeruzalem te sturen om uw huizen in bezit te nemen, de hoogmoed van de machthebbers te vernederen en hun heiligdommen te ontheiligen. Want de tijd is gekomen dat angst en paniek zullen heersen en dat u rust en vrede zult zoeken, maar die zal er dan niet zijn. Op de vijfde dag van de zesde maand in het zesde jaar van koning Jojakins gevangenschap, kwam de kracht van de Oppermachtige Here over mij, terwijl ik in mijn huis met de leiders van Juda zat te praten. En ik zag een gedaante als van vuur, vanaf zijn middel naar beneden leek hij te bestaan uit vuur en zijn bovenlichaam glansde en schitterde als wit goud. De gedaante stak iets uit dat op een hand leek en pakte mij bij mijn haren. En de Geest tilde mij op in de lucht en bracht mij in dit visioen naar Jeruzalem, naar de ingang van de noordelijke poort waar het grote afgodsbeeld stond dat zoveel ergernis opwekt. Plotseling verscheen de heerlijkheid van de God van Israël, net zoals ik eerder had gezien in het dal. Hij zei tegen mij: ‘Mensenzoon, kijk naar het noorden.’ Ik zag ten noorden van de poort bij het altaar het afgodsbeeld staan. Hij zei: ‘Mensenzoon, ziet u wat zij doen? Ziet u welke grote zonden de Israëlieten hier begaan, zodat Ik uit mijn tempel word verdreven? Maar kom, Ik zal u nog grotere zonden laten zien!’ Hij bracht mij naar de toegangsdeur van de tempelhof, waar ik een gat in de muur ontdekte. ‘Breek door deze muur heen,’ zei Hij. Toen ik dat deed, kwam een deur naar een verborgen kamer tevoorschijn. ‘Ga naar binnen,’ zei Hij, ‘en kijk welke goddeloosheid daar wordt bedreven.’ Ik ging naar binnen. De muren waren versierd met afbeeldingen van allerlei slangen, hagedissen en andere weerzinwekkende dieren. Ook waren er afbeeldingen van alle afgoden die de Israëlieten vereerden. En zeventig leiders van Israël stonden daar in het gezelschap van Safans zoon Jaäzanja en aanbaden de afbeeldingen. Ieder van hen had een wierookvat in de hand en de rook vulde de hele kamer. Toen zei de Here tegen mij: ‘Mensenzoon, hebt u gezien wat de leiders van Israël in het geheim doen, ieder bij zijn afgodsbeeld? Zij zeggen: “De Here ziet ons toch niet, want Hij heeft het land verlaten”.’ Hij vervolgde: ‘Kom, dan zal Ik u zonden laten zien die nog gruwelijker zijn dan deze!’ Hij bracht mij naar de noordelijke tempelpoort en daar zaten vrouwen te huilen om hun god Tammuz. ‘Hebt u dit gezien?’ vroeg Hij. ‘Maar Ik zal u nog grotere gruwelen laten zien.’ Toen bracht Hij mij in de binnenste tempelhof en daar bij de deur, tussen de voorhal en het koperen altaar, stonden ongeveer vijfentwintig mannen met hun rug naar de tempel van de Here en met hun gezicht naar het oosten gekeerd de zon te aanbidden! ‘Hebt u het gezien?’ vroeg Hij. ‘Doet het de inwoners van Juda dan helemaal niets dat zij deze gruwelijke zonden bedrijven en het hele land vullen met onrecht? Zij steken hun tong tegen Mij uit en wakkeren zo mijn toorn aan. Daarom zal Ik hun in mijn toorn meedogenloos straffen zonder iemand te sparen. En ook al schreeuwen zij om genade, Ik zal niet luisteren.’ Toen hoorde ik Hem met krachtige stem roepen: ‘Breng de wachters van de stad hierheen, ieder met een wapen in de hand.’ Op zijn geroep verschenen zes mannen uit de richting van de bovenste noordelijke poort, ieder met een dodelijk wapen. Eén van hen droeg linnen kleding en had een schrijverskoker aan zijn riem. Zij gingen de tempel binnen en bleven naast het koperen altaar staan. En de heerlijkheid van de God van Israël steeg op vanaf de cherubs waarop Hij had gerust, tot boven de ingang van de tempel. En de Here zei tegen de man met de schrijverskoker: ‘Ga door de straten van Jeruzalem en zet een teken op de voorhoofden van de mensen die huilen en zuchten om alle zonden die zij om zich heen zien.’ Hij zei: ‘Ontheilig de tempel! Vul de voorhoven met de lichamen van hen die u doodt! Vooruit, ga uw gang!’ Zo trokken zij door de stad en deden wat hun was opgedragen. Terwijl zij hun opdracht uitvoerden, was ik alleen. Ik liet mij met mijn gezicht naar beneden op de grond vallen en riep: ‘Och Oppermachtige Here! Zal de uitbarsting van uw toorn tegen Jeruzalem iedereen wegvagen die in Israël is achtergebleven?’ Maar Hij antwoordde: ‘De zonden van de inwoners van Israël en Juda zijn onmetelijk groot, het hele land is vol moord en overal wordt het recht verkracht, want zij denken bij zichzelf: de Here heeft het land verlaten en ziet ons toch niet! Daarom zal ik hen niet sparen, noch medelijden met hen hebben. Ik zal hen laten boeten voor alles wat zij hebben misdaan.’ Op dat moment kwam de man in de linnen kleding en met de schrijverskoker terug en zei: ‘Ik heb de opdracht die U mij gaf, uitgevoerd.’ Plotseling verscheen in de lucht een troon van blauw saffier boven de hoofden van de cherubs. De Here richtte het woord tot de man in de linnen kleding en zei: ‘Ga tussen de wielen onder de cherubs, neem daar een handvol gloeiende kolen en strooi die uit over de stad.’ En terwijl ik toekeek, deed hij dat. De cherubs stonden aan de zuidkant van de tempel toen de man erheen ging. En een wolk vulde de binnenste voorhof. Toen steeg de heerlijkheid van de Here op boven de cherubs en begaf zich naar de ingang van de tempel. De tempel werd gevuld met de wolk van zijn heerlijkheid en de hof van de tempel straalde van de heerlijkheid van de Here. Het geluid van de vleugels van de cherubs leek op de stem van de Almachtige God als Hij spreekt en kon in de buitenste hof duidelijk worden gehoord. Toen de Here de man in linnen kleding opdroeg zich tussen de cherubs te begeven en enkele gloeiende kolen tussen de wielen weg te pakken, ging de man erheen en bleef naast een van de wielen staan. Ieder van de vier cherubs had vier gezichten, het eerste was dat van een cherub, het tweede dat van een mens, het derde dat van een leeuw en het vierde dat van een arend. Als de cherubs stilstonden, stonden de wielen ook stil, want een en dezelfde geest leidde de cherubs en de wielen. Toen begaf de heerlijkheid van de Here zich van de deur van de tempel naar een plaats boven de cherubs. En terwijl ik toekeek, vlogen de cherubs met hun wielen naast zich naar de oostelijke poort van de tempel. De heerlijkheid van de God van Israël bleef boven hen. Dit waren dezelfde levende wezens die ik onder de God van Israël had gezien bij de rivier de Kebar. Ik wist dat het de cherubs waren. Elk had vier gezichten en vier vleugels, met onder hun vleugels iets dat leek op menselijke handen. Hun gezichten leken ook op de gezichten die ik had gezien bij de rivier de Kebar. En ook zij bewogen zich recht vooruit, net zoals die anderen. Toen tilde de Geest mij op en bracht mij naar de oostelijke tempelpoort. Daar zag ik vijfentwintig van de meest vooraanstaande mannen uit de stad. Onder hen waren ook de volksleiders Jaäzanja, de zoon van Azzur, en Pelatja, de zoon van Benaja. De Geest zei tegen mij: ‘Mensenzoon, dit zijn de mannen die voortdurend onheil stichten en de stad vergiftigen met hun goddeloze adviezen. Want zij zeggen tegen de mensen: “Dit is het moment om Jeruzalem weer op te bouwen, want onze stad is als een ijzeren schild dat ons tegen alle gevaar zal beschermen.” Profeteer daarom luid en duidelijk tegen hen, mensenzoon.’ Toen kwam de Geest van de Here over mij en droeg mij op te zeggen: ‘De Here zegt tegen alle inwoners van Israël: “Ik weet wat u zegt. Ik ken immers al uw gedachten, elk denkbeeld dat in u leeft. U hebt eindeloos gemoord en uw straten met lijken gevuld.” Daarom zegt de Oppermachtige Here: “Denkt u dat deze stad een ijzeren schild is? Nou, dat is zij niet! Zij zal u niet kunnen beschermen. Uw slachtoffers zullen overal in de stad liggen, maar u zult naar buiten worden gesleept en worden terechtgesteld. Ik zal u blootstellen aan de oorlog die u zo lang hebt gevreesd,” zegt de Oppermachtige Here. “Ik zal u uit Jeruzalem weghalen en overleveren aan buitenlanders, die mijn vonnis over u zullen voltrekken. Overal in het land Israël zult u door het zwaard worden gedood. Nee, deze stad zal geen ijzeren schild voor u zijn waarachter u veilig bent. Ik zal u tot aan de grenzen van Israël achtervolgen en u zult weten dat Ik de Here ben, u die Mij niet hebt gehoorzaamd, maar liever het voorbeeld van de volken rondom u volgde.” ’ Terwijl ik nog bezig was hun dit alles te vertellen, stierf Pelatja, de zoon van Benaja, plotseling. Ik liet mij met mijn gezicht naar beneden op de grond vallen en riep: ‘Och Here God, wilt U ieder die nog over is in Israël, gaan doden?’ Opnieuw kwam er een boodschap van de Here: ‘Mensenzoon, het restant van het volk dat in Jeruzalem is achtergebleven, zegt over uw medeballingen: “De Here heeft hen vanwege hun goddeloosheid gestraft en verbannen. En nu heeft Hij ons hun land gegeven!” Maar vertel de ballingen dat de Oppermachtige Here zegt: “Ook al heb Ik u verspreid over alle landen van de wereld, toch zal Ik een heiligdom voor u zijn gedurende uw verblijf in die landen. Ik zal u weer verzamelen uit de landen waarover u bent verspreid en u het land Israël teruggeven. En als u vandaar bent teruggekeerd, zult u elk spoor van de afgodenverering verwijderen. Ik zal u een ander hart geven en een nieuwe geest, uw harten van steen zal Ik vervangen door tedere harten van liefde, zodat u mijn wetten zult gehoorzamen en mijn volk zult zijn en dan zal Ik ook uw God zijn. Maar wat betreft degenen die in Jeruzalem zijn achtergebleven en met hart en ziel hun afgoden dienen, hun zal Ik al hun zonden betaald zetten,” zegt de Oppermachtige Here.’ Toen sloegen de cherubs hun vleugels uit en stegen op in de lucht met hun wielen naast zich. De heerlijkheid van de God van Israël bevond zich boven hen. En de heerlijkheid van de Here steeg op uit de stad en begaf zich boven de berg aan de oostkant. Daarna bracht de Geest van God mij terug naar Babel, naar de Joden die daar in ballingschap waren. En zo eindigde mijn visioen waarin ik Jeruzalem bezocht. Ik vertelde de ballingen alles wat de Here mij in dit visioen had laten zien. Opnieuw kreeg ik een boodschap van de Here: ‘Mensenzoon,’ zei Hij, ‘u leeft tussen opstandige mensen die de waarheid zouden kunnen kennen als zij dat wilden. Maar zij willen niet. Zij zouden Mij kunnen horen als zij wilden luisteren, maar ook dat willen zij niet. Want zij zijn opstandig. Laat hun daarom maar eens zien wat het is om te worden verbannen. Neem alles wat u dragen kunt op uw rug en verlaat uw huis, ga maar ergens heen. Maar doe het wel bij daglicht, zodat zij het kunnen zien en misschien zal het dan tot hen doordringen wat dit betekent, ook al zijn zij nog zo opstandig. Breng overdag uw bagage naar buiten, zodat zij het goed kunnen zien. Diezelfde avond moet u dan uw huis verlaten, net als ballingen wanneer zij beginnen aan hun lange tocht naar verre landen. Maak een gat in de wand van uw huis en kruip daardoor naar buiten. Hijs uw bagage op uw rug, terwijl zij toekijken en loop in het donker de stad uit, bedek uw gezicht en kijk niet om u heen. Dit alles is een waarschuwing aan het adres van de Israëlieten voor het onheil dat over Jeruzalem zal komen.’ Ik deed wat mij was opgedragen. Bij daglicht bracht ik mijn bagage—alles wat ik in ballingschap kon meenemen—naar buiten en die avond maakte ik met mijn handen een gat in de muur. Daarna vertrok ik met mijn spullen terwijl de mensen toekeken. De volgende morgen kreeg ik de tweede boodschap van de Here: ‘Mensenzoon, hebben deze opstandige Israëlieten u niet gevraagd wat dit alles te betekenen heeft? Vertel hun dat de Oppermachtige Here zegt dat het een boodschap is voor koning Zedekia in Jeruzalem en voor alle inwoners van Israël. Leg hun uit dat u voor hen als een symbool fungeerde, dat wat u deed een uitbeelding was van wat hun te wachten staat, want zij zullen uit hun huizen worden verdreven en in ballingschap worden gestuurd. Zelfs koning Zedekia zal in het donker door een gat in de muur naar buiten gaan en alleen dat meenemen wat hij kan dragen. Hij zal zijn gezicht bedekken om toch maar vooral niet herkend te worden en niet meer naar het land om zich heen te kijken. Ik zal hem in mijn net vangen en naar Babel, het land van de Chaldeeën, brengen. Maar zien zal hij het niet en daar zal hij sterven. Ik zal zijn dienaren en lijfwachten naar alle windstreken uiteenjagen, achtervolgd door het zwaard. En Ik zal hen onder de volken in verre landen verspreiden, dan zullen zij beseffen dat Ik de Here ben. Maar enkelen van hen zal Ik sparen voor het geweld, de honger en de ziekten. Ik zal hen redden om hen tegenover de volken te laten verklaren hoe goddeloos zij zijn geweest. Zij zullen weten dat Ik de Here ben.’ Toen kreeg ik de volgende boodschap van de Here: ‘Mensenzoon, beef wanneer u uw maaltijden eet, krimp ineen van angst wanneer u water drinkt. Zeg tegen de mensen: “De Oppermachtige Here zegt dat de inwoners van Israël en Jeruzalem hun voedsel in onrust zullen eten en hun water in angst en beven zullen drinken. Om al uw zonden zullen uw steden worden verwoest en uw landbouwgrond zal verwilderen. U zult ontdekken dat Ik de Here ben.” ’ En de Here gaf mij opnieuw een boodschap: ‘Mensenzoon, waarom gebruiken ze in Israël het spreekwoord: “De tijd vliegt voorbij en maakt iedere profeet tot leugenaar!” De Oppermachtige Here zegt: “Ik zal een eind maken aan dit gezegde en binnenkort zal niemand het meer gebruiken.” Geef hun in plaats daarvan deze: “De tijd is gekomen dat alle profetieën in vervulling gaan.” Dan zult u zien wat er gebeurt met alle valse voorspellingen over veiligheid en zekerheid voor Jeruzalem. Want Ik ben de Here! Mijn voorspellingen voer Ik uit. Er zal deze keer geen uitstel meer zijn, opstandelingen van Israël! Ik zal het tijdens uw leven doen!’ zegt de Oppermachtige Here. Toen volgde deze boodschap: ‘Mensenzoon, de Israëlieten zeggen: “Zijn visioenen gaan over de verre toekomst. Zij zullen nog lang niet in vervulling gaan!” Zeg daarom tegen hen: “De Oppermachtige Here zegt: geen uitstel meer! Ik ga nu doen wat Ik heb gezegd”!’ Toen kreeg ik deze boodschap van de Here: Och Israël, deze profeten van u zijn voor het herstellen van uw muren net zo waardeloos als vossen die in ruïnes wonen! Profeten, hebt u ooit iets gedaan voor het versterken van Israëls muren, die haar moeten beschermen tegen vijanden? Hebt u ooit iets gedaan om Israël te sterken in de Here? In plaats daarvan hebt u gelogen toen u zei: “Mijn boodschap komt van God!” God heeft u niet gezonden. En toch verwacht u van Hem dat Hij uw profetieën in vervulling doet gaan. Kunt u ontkennen dat u hebt beweerd visioenen te hebben gezien die u nooit zag en dat u hebt gezegd: “Deze boodschap is van de Here,” hoewel Ik nooit tegen u heb gesproken? Daarom zegt de Oppermachtige Here: omdat u deze zogenaamde visioenen en leugens hebt verteld, zult u Mij tegenover u vinden. Mijn hand zal zich tegen u keren en u zult uit het midden van het volk Israël worden verwijderd. Ik zal uw namen uitwissen en u zult uw eigen land nooit meer terugzien. Dan zult u moeten erkennen dat Ik de Oppermachtige Here ben. Want deze goddeloze mannen misleiden mijn volk door te zeggen: “God zal vrede sturen,” terwijl Ik dat helemaal niet van plan ben! Mijn volk bouwt een wankele muur en deze profeten prijzen hen daarvoor en bepleisteren hem met witkalk! Vertel hun daarom dat hun muur zal omvallen. Stromende regen zal hem ondermijnen, grote hagelstenen en rukwinden zullen hem omverwerpen. En wanneer de muur omverligt, zullen de mensen uitroepen: “Waarom hebt u niet gezegd dat hij niet sterk genoeg was? Waarom hebt u zijn gebreken bedekt met witkalk?” Omvallen zal hij zeker.’ De Oppermachtige Here zegt: ‘Ik zal hem wegvagen met een storm van verontwaardiging, met een vloed van toorn en met de vernietigende kracht van regen en hagelstenen. Ik zal deze witgekalkte muur helemaal afbreken en hij zal op u neerkomen en u verpletteren. Dan zult u erkennen dat Ik de Here ben. Ik zal mijn toorn op die muur koelen en op hen die hem zo mooi hebben beschilderd. Ik zal tegen hen zeggen: “De muur en de schilders zijn verdwenen.” Want deze profeten logen, toen zij beweerden dat er in Jeruzalem vrede zou zijn, terwijl er geen vrede is,’ zegt de Oppermachtige Here. ‘Mensenzoon, spreek u ook uit tegen de vrouwelijke profeten die beweren dat de Here hun boodschappen heeft gegeven. Vertel hun dat de Oppermachtige Here zegt: wee deze vrouwen die de zielen van mijn volk, van jong en oud, misleiden. Zij doen magische banden om hun polsen, hullen zich in sluiers en proberen zielen te winnen. De zielen van mijn volk vangt u om uw eigen ziel in leven te houden. In ruil voor enkele handenvol gerst of een stuk brood wilt u mijn volk van Mij weglokken? U hebt hen die helemaal niet moesten sterven, de dood ingejaagd! En door tegen mijn volk te liegen, hebt u hen in leven gehouden die niet zouden moeten leven. En mijn volk luistert er ook nog naar! Daarom zegt de Here: Ik zal u verpletteren omdat u op de zielen van mijn volk jaagt met al uw magische voorwerpen. Ik zal die magische banden van uw armen rukken en mijn volk de vrijheid geven, als vogels die in een kooi zitten opgesloten. Ik zal uw sluiers afrukken en mijn volk uit uw hand redden, het zal niet langer uw slachtoffer zijn en u zult moeten erkennen dat Ik de Here ben. Uw leugens hebben de rechtvaardigen ontmoedigd, terwijl Ik dat niet wilde. En de goddelozen hebt u aangemoedigd zodat zij zich niet bekeerden en verlossing vonden. Maar nu is het afgelopen met uw bedrog! U zult niet langer spreken over het zien van visioenen die u nooit zag en ook uw magische praktijken zult u niet meer uitoefenen, want Ik zal mijn volk uit uw handen bevrijden. U zult dan moeten erkennen dat Ik de Here ben.’ Enkele leiders van Israël kwamen mij bezoeken en zij gingen tegenover mij zitten. Toen kreeg ik een boodschap van de Here die ik aan hen moest doorgeven: ‘Mensenzoon, in hun hart aanbidden deze mensen afgoden en ze hebben niets anders voor ogen dan de zonde die hen ten val brengt, moet Ik dan toestaan dat zij Mij iets vragen? Vertel hun dat de Oppermachtige Here zegt: Ik, de Here, zal hun een persoonlijk antwoord geven dat past bij deze grote zonde van de afgoderij. Want Ik zal hen die zich van Mij naar de afgoden keren, in hun hart treffen. Ik zal Mij tegen hem keren en hem tot een afschrikwekkend voorbeeld maken door hem uit het midden van het volk weg te vagen. Dan zult u weten dat Ik de Here ben. En als een van de valse profeten hem tóch een boodschap geeft, zal dat een leugen zijn. Zijn profetie zal niet uitkomen en Ik zal Mij tegen hem keren en hem wegvagen uit het midden van mijn volk Israël. Valse profeten en huichelaars—goddeloze mensen die zeggen dat zij mijn woorden willen—zullen allemaal worden gestraft voor hun zonden, zodat het volk Israël leert Mij niet meer af te wijzen en niet door zonde te worden verontreinigd, maar ze zullen mijn volk zijn en Ik zal hun God zijn. Dat zegt de Oppermachtige Here.” ’ Daarna kreeg ik deze boodschap van de Here: ‘Mensenzoon, als de inwoners van dit land tegen Mij zondigen, zal Ik hen verbrijzelen met mijn vuist, hun voedselvoorraden laten verdwijnen en een hongersnood sturen die mens en dier doodt. Als Noach, Daniël en Job nu in dit land zouden wonen, zouden zij alleen zichzelf kunnen redden door hun rechtvaardigheid,’ zegt de Oppermachtige Here. ‘Als Ik gevaarlijke wilde dieren in dit land zou loslaten om het tot een verlaten en gevaarlijke wildernis te maken en deze drie mannen waren hier,’ zo zweert de Oppermachtige Here, ‘dan zou zelfs dat geen verschil maken, het zou de Israëlieten niet van hun ondergang redden. Alleen die drie zouden worden gespaard—zij zouden zelfs hun eigen kinderen niet kunnen redden—en het land zou beslist een woestenij worden. Of als Ik oorlog naar dit land zou brengen en de legers van de vijand laat komen om alles te vernietigen, zelfs al waren deze drie mannen in het land, dan zouden zij de enigen zijn die werden gered,’ verklaart de Here. ‘En als Ik in mijn toorn een epidemie over dit land zou laten komen, een epidemie die mens en dier doodt, dan zouden alleen Noach, Daniël en Job worden gered als zij hier verbleven en wel om hun rechtvaardigheid,’ stelt de Here. Want de Here zegt: ‘Vier grote straffen die alle leven zullen uitroeien, staan Jeruzalem te wachten: oorlog, hongersnood, verscheurende wilde dieren en epidemieën. Er zullen echter overlevenden zijn en zij zullen u gezelschap komen houden in de ballingschap. Dan zult u met eigen ogen kunnen zien hoe goddeloos zij zijn. Dan zult u weten dat Ik alle recht had Jeruzalem te vernietigen. U zult het met Mij eens zijn dat alles wat Ik Israël heb aangedaan, niet zonder reden was.’ Toen kreeg ik de volgende boodschap van de Here: ‘Mensenzoon, is het hout van een wijnstok beter dan ander hout uit het bos? Is het net zo bruikbaar als hout van bomen? Nee, want hout van een wijnstok kan zelfs niet worden gebruikt voor een rek waaraan potten en pannen worden opgehangen! Het kan alleen maar dienen als brandhout, het is nergens anders geschikt voor. Ik zal Mij tegen hen keren en ervoor zorgen dat als zij aan het ene vuur ontsnappen, zij in het volgende vuur zullen vallen, en dan zult u weten dat Ik de Here ben. Ik zal het land tot een woestenij maken, omdat zij Mij ontrouw zijn geworden,’ zegt de Oppermachtige Here. Opnieuw kreeg ik een boodschap van de Here: ‘Mensenzoon,’ zei Hij, ‘confronteer Jeruzalem met haar afschuwelijke zonden. Vertel haar dat de Oppermachtige Here zegt: u bent vast nakomelingen van de Kanaänieten. Uw vader moet een Amoriet zijn geweest en uw moeder een Hethitische. Toen u geboren was, bekommerde niemand zich om u. Toen Ik u voor het eerst zag, was uw navelstreng nog niet afgebonden, u was nog niet gewassen, niemand had u ingewreven met zout of aangekleed. Niemand had enige interesse in u, niemand toonde medelijden of maakte zich zorgen. Op de dag dat u werd geboren, liet men u in het veld achter om te sterven, als een ongewenst kind. Later, toen Ik weer voorbijkwam en u terugzag, was u oud genoeg om te trouwen. Ik sloeg mijn mantel om u heen, waardoor Ik mijn wettige huwelijkseed aflegde,’ zegt de Oppermachtige Here. ‘Ik sloot een verbond met u en zo werd u van Mij. Ik gaf u prachtige sieraden, armbanden en kettingen, een ring voor uw neus en twee ringen voor uw oren en een prachtige kroon. Zo werd u mooi gemaakt met goud en zilver en uw kleren waren van linnen en zijde, prachtig bewerkt. U at het beste voedsel en werd mooier dan ooit tevoren, zo mooi als een koningin. Alle volken wisten hoe mooi u was! Het was een volmaakte schoonheid, dankzij alle sieraden die Ik u gaf,’ zegt de Oppermachtige Here. ‘Maar u dacht dat u ook wel zonder Mij verder kon en vertrouwde helemaal op uw eigen schoonheid. U gaf uw lichaam als een prostituee aan iedere man die voorbijkwam. Hij hoefde maar te vragen en hij kreeg uw schoonheid. U gebruikte de prachtige dingen die Ik u had gegeven om er afgoderij mee te bedrijven en dus ook prostitutie. Ongelooflijk! Zoiets is nog nooit eerder gebeurd! U nam de juwelen en de gouden en zilveren sieraden die Ik u had gegeven en maakte er mannelijke afgodsbeelden van, waarmee u prostitutie bedreef. U gebruikte de prachtig bewerkte kleding die Ik u gaf, om uw afgodsbeelden mee aan te kleden! Met mijn olie en reukwerk vereerde u hen! Voor hen—denk het u eens in—zette u het fijne meel, de olie en de honing neer die Ik u gaf. U gebruikte het als een heerlijk offer aan hen! De zonen en dochters die u voor Mij ter wereld had gebracht, offerde u als voedsel aan uw goden. Zij zijn er niet meer. Was het al niet erg genoeg dat u een prostituee was? Moest u mijn kinderen ook nog ombrengen in het vuur van heidense altaren? En in al die jaren van overspel en zonde hebt u geen moment aan de dagen van vroeger gedacht, toen u naakt was en met bloed besmeurd. En toen, naast al uw andere goddeloosheid—wee u,’ zegt de Oppermachtige Here — ‘bouwde u voor uzelf een heidens altaar en offerplaatsen in elke straat. Daar maakte u uw schoonheid te schande door uzelf schaamteloos aan iedere man aan te bieden. Onafgebroken bedreef u prostitutie. En ook met Egypte, uw wellustige buren, bedreef u prostitutie. En u deed dat om Mij te kwetsen. Daarom heb Ik u geslagen met mijn vuist! Ik heb uw gebied verkleind en u overgeleverd aan uw vijanden, de Filistijnse vrouwen, en zelfs zij schamen zich voor u. Ook met de Assyriërs hebt u overspel gepleegd door hen tot bondgenoot te maken en hun goden te vereren. Het leek wel alsof u niet genoeg kreeg van steeds weer nieuwe goden. Na uw overspel daar was u nog steeds niet tevreden. Daarom begon u ook nog de goden van het grote handelsland Babel te aanbidden. En nóg was u niet tevreden. Wat een slappeling bent u,’ zegt de Oppermachtige Here, ‘dat u zulke dingen doet, u bent een onverbeterlijke hoer die in elke straat afgodsaltaren en offerplaatsen bouwt. Ja, u bent zelfs erger dan een hoer, want u bent zo belust op zonde dat u zelfs geen geld vraagt voor uw liefde! Ja, u bent een overspelige echtgenote die met andere mannen leeft in plaats van met haar eigen echtgenoot. O bandeloze hoer, luister naar het woord van de Here.’ De Oppermachtige Here zegt: ‘Omdat Ik uw smerige zonden zie, uw overspel met uw minnaars—uw verering van afgoden—en het vermoorden van uw kinderen als offers aan uw goden, zal Ik het volgende gaan doen: Ik zal al uw bondgenoten verzamelen—deze minnaars met wie u hebt gezondigd, zowel zij van wie u hield en zij die u haatte—en Ik zal u naakt tentoonstellen voor hen, door u de kleren van het lijf te scheuren waar zij bij zijn. Ik zal u straffen zoals een overspelige vrouw en een moordenares wordt gestraft. U zult boeten voor het bloed dat u hebt doen vloeien en Ik zal u laten kennismaken met mijn jaloerse toorn. Ik zal u overgeven aan uw minnaars om u te laten vernietigen. Zij zullen uw offerplaatsen en afgodsaltaren afbreken, u beroven van uw prachtige juwelen en u naakt en beschaamd achterlaten. Zij zullen zich verzamelen en met een bende tegen u optrekken om u te stenigen en met het zwaard in stukken te hakken. Zij zullen uw huizen verbranden en u straffen voor de ogen van vele vrouwen. Ik zal erop toezien dat u stopt met uw overspel en uw minnaars niet langer betaalt voor hun liefde. Wanneer dat allemaal achter de rug is, zal mijn toorn tegen u bedaren, mijn jaloezie tegen u zal wegebben en Ik zal kalm worden. Ik zal niet langer toornig op u zijn. Maar eerst zal Ik al uw zonden met u verrekenen, omdat u zich uw jeugd niet hebt herinnerd en Mij toornig hebt gemaakt door al die gruwelijke dingen die u doet,’ zegt de Here. ‘Dan zult u niet langer deze schandelijke dingen doen. “Zo moeder, zo dochter” zal iedereen van u zeggen. Want ook uw moeder had een afkeer van haar man en kinderen en u hebt hetzelfde. Net als uw zusters hebt u een afkeer van man en kinderen. Inderdaad, uw moeder moet wel een Hethitische en uw vader wel een Amoriet zijn geweest! Uw oudere zuster is Samaria en zij leefde met haar dochters ten noorden van u. Uw jongere zuster is Sodom, zij leefde met haar dochters ten zuiden van u. U hebt niet alleen gezondigd zoals zij, nee, dat was nog niets, in korte tijd streefde u hen ver voorbij. Zo waar Ik leef,’ zegt de Oppermachtige Here: ‘Sodom en haar dochters zijn nooit zo verdorven geweest als u en uw dochters. De zonden van uw zuster Sodom waren arrogantie, vraatzucht en onverschilligheid, terwijl buiten haar deur de armen en behoeftigen gebrek leden zonder dat zij hen hielp. Terwijl Ik toekeek, deed zij afschuwelijke dingen. Daarom heb Ik haar weggevaagd, zoals u weet. Zelfs Samaria heeft niet half zoveel zonden bedreven als u. U hebt nog veel meer goddeloosheid bedreven dan uw zusters, zij zijn rechtvaardig vergeleken met u! Wees dan niet verbaasd als zij een lichtere straf krijgen. Want uw zonden zijn zo gruwelijk dat in vergelijking met u uw zusters onschuldig lijken. U verdient daarom de schande die nu over u komt. Maar op een dag zal Ik een ommekeer brengen in het lot van Sodom en Samaria en hun dochters en ook in dat van Juda. Uw vreselijke straf zal een troost voor hen zijn, want hij zal groter zijn dan die van hen. Ja, uw zusters Sodom en Samaria en al hun inwoners zullen weer tot bloei komen en ook Juda zal in die tijd opnieuw welvaart kennen. In uw trotse tijd weigerde u zelfs maar de naam van Sodom uit te spreken. Maar nu is uw grotere goddeloosheid aan de hele wereld getoond en bent ú degene op wie men neerkijkt, Edom en al haar buurstaten en alle Filistijnen. U zult dan de gevolgen van uw schandelijke en gruwelijke daden dragen,’ zegt de Here God. U zult met schaamte terugdenken aan al het kwaad dat u hebt gedaan wanneer Ik u uw zusters Samaria en Sodom als dochters geef. U zult zich ervan bewust zijn dat u dit edelmoedige gebaar niet hebt verdiend, want u hebt zich niet aan mijn verbond gehouden. Ik zal dus mijn verbond met u opnieuw bekrachtigen en u zult weten dat Ik de Here ben. Alles wat u hebt gedaan, zal Ik u weer in herinnering brengen. U zult de hand voor uw mond houden en zwijgen uit schaamte, wanneer Ik u alles zal vergeven wat u hebt misdaan,’ zegt de Oppermachtige Here. Daarop kreeg ik de volgende boodschap van de Here: ‘Mensenzoon, geef het volk Israël het volgende raadsel op: “Dit zegt de Oppermachtige Here: Daarna haalde hij wat zaad uit uw land en zaaide dat in de vruchtbare grond langs een brede rivier, waar het even snel opgroeide als een wilg. De top schoot wortel en groeide uit tot een lage, maar breed uitgroeiende wijnstok, waarvan de ranken zich naar de arend toekeerden en de wortels zich stevig in de grond verankerden. De ranken waren sterk en ook sproten er mooie bladeren uit de wijnstok voort. Maar toen er een andere grote arend voorbijkwam met brede vleugels en veel veren, strekte plotseling de wijnstok zijn wortels en ranken naar hem uit en vroeg als het ware de arend om water, terwijl hij toch in goede aarde stond met genoeg water om een uitstekende wijnstok met veel bladeren en vruchten te worden. De Oppermachtige Here vraagt nu: moet Ik deze boom laten groeien en bloeien? Nee! Ik zal hem met wortel en al uit de grond rukken! Ik zal zijn takken vol fruit wegkappen en zijn bladeren laten verdorren. Hij zal gemakkelijk ontworteld kunnen worden, daar zullen niet veel mensen en weinig inspanning voor nodig zijn. Zelfs als de wijnstok verplant zou worden, is het de vraag of hij het zal uithouden. Nee, toch niet, want als de oostenwind er overheen jaagt, zal hij volledig verdorren. Hij zal sterven in diezelfde goede aarde waarin hij eerst zo goed groeide”.’ Toen kreeg ik de volgende boodschap van de Here: zodat het koninkrijk niet weer de kracht zou krijgen om opnieuw in opstand te komen. Alleen door zich aan de overeenkomst te houden, kon het koninkrijk blijven bestaan. Maar ondanks dat kwam Zedekia opnieuw in opstand tegen Babel. Hij zond afgevaardigden naar Egypte en vroeg om een groot leger en vele paarden om Nebukadnezar te bestrijden. Maar zal het hem goed gaan nadat hij zo al zijn beloften heeft gebroken? Zal hij in zijn opzet slagen? Nee! Want,” zegt de Here, “het staat voor Mij vast dat de koning van Israël zal sterven. Nebukadnezar zal de boom met wortel en tak uit de grond trekken! Zedekia zal in Babel sterven. In het land van de koning die hem zijn macht gaf en wiens overeenkomst hij verachtte en verbrak. De farao en zijn machtige leger zullen hem niet kunnen helpen als de koning van Babel Jeruzalem opnieuw belegert en vele slachtoffers maakt. Want de koning hield zich niet aan zijn belofte, nadat hij gehoorzaamheid had gezworen. Daarom zal hij niet ontkomen.” De Oppermachtige Here zegt: “Zo waar Ik leef, Ik zal hem straffen omdat hij zich niet hield aan de plechtige eed die hij in mijn naam had afgelegd. Ik zal mijn net over hem heen gooien en hij zal in mijn valstrik lopen. Ik zal hem naar Babel brengen en daar met hem afrekenen om zijn ontrouw aan Mij. De beste soldaten van zijn leger zullen op de vlucht met het zwaard worden gedood en zij die in de stad overblijven, zullen over de vier windstreken worden verspreid. Dan zult u weten dat Ik, de Here, deze woorden heb gesproken.” Iedereen zal moeten erkennen dat Ik, de Here, die hoge bomen omhak en lage bomen verhoog, de groene boom laat verdorren en de dorre boom laat bloeien. Ik, de Here, heb dit gezegd en zal het ook doen”.’ Hierna kreeg ik opnieuw een boodschap van de Here: ‘Waarom zeggen de mensen in Israël: “De kinderen worden gestraft voor de zonden die hun vaders begaan?” Zo waar Ik leef,’ zegt de Oppermachtige Here, ‘u zult dit gezegde in Israël niet meer gebruiken. Want alle zielen behoren Mij toe, zowel van vaders als van zonen, en dit is mijn stelregel: een mens zal uitsluitend om zijn eigen zonden sterven. Maar als een man rechtvaardig is en doet wat wettig en goed is, als hij niet naar de bergen gaat om offers te brengen aan de afgoden van Israël en om hen te aanbidden; als hij geen overspel pleegt of met een ongestelde vrouw naar bed gaat; als hij niemand afperst en een onderpand op tijd weer teruggeeft aan arme schuldenaars; als hij geen dief is, maar voedsel aan de hongerigen en kleding aan de noodlijdenden geeft en als hij leent zonder rente te berekenen, de zonde uit de weg gaat, eerlijk en onbevooroordeeld is in zijn oordeel over anderen en als hij mijn wetten trouw gehoorzaamt; dan is die man rechtvaardig,’ zegt de Here, ‘en zal hij zeker leven. Maar als die man een zoon heeft die een vechtersbaas of een moordenaar is en die al die dingen doet die zijn vader niet heeft gedaan; als hij iemand is die weigert de wetten van God na te leven, maar afgoden aanbidt in de bergen en overspel pleegt, de armen en noodlijdenden onderdrukt, zijn medemensen berooft en weigert schuldenaars hun onderpanden terug te geven, van de afgoden houdt en hen aanbidt en zijn geld uitleent tegen te hoge rente, zal die man dan leven? Nee! Hij zal zeker sterven, door zijn eigen schuld. Maar het kan zijn dat deze zondige man, op zijn beurt, een zoon heeft die alle goddeloosheid van zijn vader ziet en desondanks God gaat vrezen en zelf besluit niet zoʼn leven te gaan leiden. Als die zoon niet de bergen ingaat om offers te brengen aan de afgoden en hen te aanbidden; als hij geen overspel pleegt en eerlijk is tegenover hen die van hem lenen, zonder hen te bestelen, maar in plaats daarvan de hongerigen voedsel en de noodlijdenden kleding geeft; als hij de armen helpt, zijn geld niet tegen rente uitleent en hij mijn wetten gehoorzaamt, dan hoeft hij niet te sterven om zijn vaders zonden. Hij zal zeker leven. Maar zijn vader zal door zijn eigen zonden sterven, omdat hij wreed is, anderen besteelt en onrecht doet. “Wat?” zegt u, “moet een zoon niet voor zijn vaders zonden boeten?” Nee! Want als de zoon het goede doet en mijn wetten naleeft, zal hij zeker leven. Degene die zondigt, is degene die sterft. De zoon zal niet worden gestraft voor de zonden van zijn vader, noch de vader voor de zonden van zijn zoon. Een rechtvaardig mens zal worden beloond voor zijn rechtvaardigheid, maar een goddeloos mens zal voor zijn goddeloosheid worden gestraft. Maar als een goddeloos mens zich van al zijn zonden bekeert, mijn wetten gehoorzaamt en rechtvaardig leeft, zal hij zeker blijven leven en niet sterven. De zonden uit zijn verleden zullen worden vergeten en hij zal leven vanwege zijn rechtvaardigheid. Denkt u dat Ik de goddeloze graag zie sterven?’ vraagt de Here. ‘Juist niet! Ik wil alleen dat hij zich bekeert, zijn goddeloze wegen verlaat en leeft. Maar als een rechtvaardig mens gaat zondigen en zich gedraagt als iedere andere zondaar, zal hij dan blijven leven? Nee, uiteraard niet. Al zijn vroegere rechtvaardigheid zal worden vergeten en hij zal sterven wegens zijn zonden. Maar toch zegt u: “De Here is niet rechtvaardig!” Luister naar Mij, volk van Israël. Ben Ik onrechtvaardig of bent u dat? Als een rechtvaardige man niet langer goed leeft, maar begint te zondigen en in zijn zonden sterft, sterft hij om het kwaad dat hij heeft gedaan. En als een goddeloos mens niet langer goddeloos handelt en de wet gehoorzaamt en het goede doet, zal hij zijn leven redden, want hij heeft er over nagedacht en besloten zijn zonden de rug toe te keren en een leven naar Gods wil te gaan leiden. Hij zal zeker leven en niet sterven. Toch blijven de Israëlieten volhouden dat de Here onrechtvaardig is! Och volk van Israël, ú bent onrechtvaardig, niet Ik. Ik zal ieder van u oordelen, Israël, en ieder voor zijn eigen daden belonen of straffen. Houd op met zondigen, nu u er nog de gelegenheid toe hebt, anders zult u omkomen! Werp uw zonden van u af en zorg dat u een nieuw hart en een nieuwe geest krijgt. Want waarom zou u moeten sterven, Israël? Het doet Mij geen plezier u te zien sterven,’ zegt de Oppermachtige Here. ‘Bekeer u liever en leef!’ ‘Zing dit klaaglied voor de leiders van Israël: Wat een vrouw was uw moeder! Een leeuwin gewoon! En haar kinderen waren jonge leeuwen! Een van haar welpen—koning Joahaz—groeide op tot een sterke jonge leeuw. Hij leerde zijn buit te bemachtigen en doodde zelfs mensen. Toen stuurden de volken hun jagers op hem af. Zij vingen hem in een valkuil en brachten hem in de boeien naar Egypte. Toen Israël, de leeuwin, zag dat er geen hoop meer voor haar was, koos zij een van haar andere welpen uit—koning Jojakin—en voedde hem op tot een echte koning der dieren. Fier liep hij rond onder de andere leeuwen en ook hij leerde hoe hij zijn buit moest bemachtigen. Net als zijn voorganger werd hij een menseneter. Hij verwoestte paleizen en ruïneerde steden. Boerderijen lagen er verlaten bij, oogsten werden vertrapt. Het hele land beefde als men hem hoorde brullen. Maar de legers van vele volken omsingelden hem. Zij vingen hem in een valkuil en namen hem gevangen. Zij sloten hem op in een kooi en brachten hem zo voor de koning van Babel. Daar werd hij gevangengezet, zodat zijn gebrul niet meer werd gehoord in de bergen van Israël. Uw moeder leek op een wijnstok die dicht bij een bevloeiingskanaal was geplant. Haar bladeren waren groen en haar vruchten mooi dankzij het vele water. Haar ranken waren sterk, sterk genoeg voor een koningsscepter. Zij groeide hoog boven de anderen uit en was al van ver te zien, ook door de vele takken. Maar in toorn werd de wijnstok uit de grond gerukt en neergeworpen. Haar ranken waren geknakt en verdorden door een harde oostenwind, haar vruchten werden verbrand. Nu is die wijnstok in de wildernis geplant, waar de grond hard en droog is. Hij wordt van binnenuit verteerd en er blijft geen enkele sterke rank over, niet één is meer geschikt als koningsscepter. De vervulling van deze trieste profetie is een klaaglied geworden.’ Op de tiende dag van de vijfde maand, zes jaar nadat koning Jechonja gevangen was genomen, kwamen enkele leiders van Israël naar mij toe om instructies van de Here te vragen. Zij zaten voor mij en wachtten op zijn antwoord. Toen gaf de Here mij de volgende boodschap: ‘Mensenzoon, zeg tegen de leiders van Israël dat de Oppermachtige Here zegt: “Hoe durft u hier te komen en Mij om hulp te vragen? Ik zweer dat Ik u niets zal zeggen.” Beoordeel hen, mensenzoon, veroordeel hen. Vertel hun over alle zonden van dit volk sinds de tijd van hun voorouders tot nu toe. Toen zei Ik tegen hen: ‘Ruim elk afgodsbeeld op, verontreinig u niet met de Egyptische afgoden, want Ik ben de Here, uw God.’ Maar zij kwamen in opstand tegen Mij en wilden niet luisteren. Zij ontdeden zich niet van hun afgodsbeelden en keerden de Egyptische afgoden niet de rug toe. Toen nam Ik mij voor mijn toorn over hen uit te gieten en hen die te laten ondervinden, terwijl zij nog in Egypte waren. Daar gaf Ik hun mijn wetten, die leven brengen aan iedereen die zich eraan houdt. Ik gaf hun de sabbat, een rustdag op elke zevende dag, als een teken voor hen en Mij om hen eraan te herinneren dat Ik, de Here, hen heilig en dat zij werkelijk mijn volk zijn. Maar toch kwamen de Israëlieten tegen Mij in opstand. Daar in de woestijn wezen zij mijn wetten van de hand. Zij weigerden mijn regels te gehoorzamen, ook al betekent gehoorzaamheid aan die regels leven. Zij misbruikten mijn sabbatten. Toen wilde Ik mijn woede over hen uitstorten en hen in de woestijn vernietigen. Maar opnieuw zag Ik er vanaf om de eer van mijn naam te beschermen. Anders hadden de volken die er getuige van waren geweest dat Ik hen uit Egypte haalde, kunnen zeggen dat Ik hen vernietigde, omdat Ik niet bij machte was voor hen te zorgen. Maar Ik zwoer hun in de woestijn dat Ik hen niet naar het land zou brengen dat Ik hun had gegeven, een vruchtbaar land met veel melk en honing, de heerlijkste plek op aarde. Want zij overtraden mijn wetten, leefden niet zoals Ik wilde en ontheiligden mijn sabbatten, hun harten behoorden nog steeds hun afgoden toe. Desondanks spaarde Ik hen. Ik maakte geen eind aan hun bestaan daar in de woestijn. Toen sprak Ik tegen hun kinderen en zei: ‘Volg het voorbeeld van uw vaders niet. Ontheilig uzelf niet met hun afgoden, want Ik ben de Here, uw God. Gehoorzaam mijn wetten en leef volgens mijn bepalingen. Houd mijn sabbatten in ere, want zij zijn het teken van het verbond tussen ons en herinneren u eraan dat Ik, de Here, uw God ben.’ Maar ook hun kinderen kwamen tegen Mij in opstand. Ook zij negeerden mijn wetten, die leven brengen aan iedereen die zich eraan houdt. Zij hielden mijn sabbatten niet in ere en daarom wilde Ik mijn toorn in de woestijn over hen uitgieten. Maar ook toen kwam Ik terug op mijn besluit, ter wille van mijn naam onder de volken die mijn kracht hadden gezien toen Ik hen uit Egypte leidde. Ik liet hen gewoonten en wetten aannemen die waardeloos waren. Door die na te leven, waren zij niet in staat het leven te behouden. In de hoop dat zij met afschuw zouden terugdeinzen en beseffen dat Ik alleen God ben, liet Ik toe dat zij zich ontheiligden door hun offergaven. Zij verbrandden hun oudste kinderen als offers aan hun goden!” Ik zei tegen hen: ‘Wat is dat voor een offerplaats waar u heengaat?’ En daarom wordt het nog steeds ‘De Offerplaats’ genoemd. Daarom worden die plaatsen ook zo genoemd. De Oppermachtige Here wil weten of u zich net zo gaat ontheiligen als uw voorouders deden en of u hun afgoden blijft vereren. Want als u geschenken aan hen offert en u uw zonen voor hen tot as laat verbranden—zoals u ook nu nog doet—moet Ik dan naar u luisteren of u helpen, Israël? Zo waar Ik leef,” zegt de Oppermachtige Here: “Ik zal u geen raad geven, ook al bent u hier gekomen om Mij te raadplegen. Wat u van plan bent, zal niet gebeuren, u zult niet zo worden als de volken hier rondom die houten en stenen goden vereren. Ik zal u met een sterke hand in grote toorn krachtig regeren. Met macht en toorn zal Ik u laten terugkeren uit de landen waarover u werd verspreid. Ik zal u zorgvuldig tellen en slechts een klein aantal laten terugkeren in het verbond tussen ons. En de anderen—de opstandelingen en allen die tegen Mij zondigen—zal Ik uit uw midden verwijderen. Ik zal hen wel bevrijden uit de landen waarheen zij zijn verbannen, maar zij zullen het land Israël niet meer binnenkomen. En wanneer dat gebeurt, zult u weten dat Ik de Here ben.” Israël, de Oppermachtige Here zegt: “Als u uw afgoden toch wilt blijven vereren, ga uw gang dan maar als u niet naar Mij wilt luisteren. Maar mijn heilige naam zult u niet langer ontheiligen! Want,” zegt de Here, “heel Israël zal Mij eens in Jeruzalem, op mijn heilige berg aanbidden. Daar zal Ik u aanvaarden en van u verlangen dat u Mij uw offers en uw mooiste geschenken brengt. U zult voor Mij een offer van geurend reukwerk zijn, wanneer Ik u uit uw ballingschap terugbreng. En de volken zullen zien wat een grote verandering heeft plaatsgehad in uw harten. Op die dag, wanneer Ik u naar het land heb gebracht dat Ik uw vaders beloofde, zult u erkennen dat Ik de Here ben. Dan zult u terugdenken aan al uw zonden en van uzelf walgen om al het kwaad dat u hebt gedaan. En als Ik mijn naam eer heb aangedaan door u te zegenen, ondanks uw goddeloosheid, Israël, dan zult u weten dat Ik de Here ben.” ’ Hierna kreeg ik de volgende boodschap van de Here: ‘Mensenzoon, kijk naar het zuiden van het land en profeteer tegen het zuiden en de bosgebieden van de Negev. Profeteer met de woorden: luister naar het woord van de Here. “Ik zal u in brand steken, o woud. En elke boom zal verbranden, zowel de gezonde als de dode bomen. De vreselijke vlammen zullen niet doven en zij zullen het hele land zwart blakeren. Heel de wereld zal zien dat Ik, de Here, het vuur heb aangestoken. Het zal niet worden gedoofd.” ’ Toen zei ik: ‘Och Oppermachtige Here, ze zeggen van mij dat ik uitsluitend in raadsels spreek!’ Hierna kreeg ik de volgende boodschap van de Here: ‘Mensenzoon, kijk in de richting van Jeruzalem en profeteer tegen Israël en tegen haar heiligdommen. Want de Here zegt: Ik ben tegen u, Israël. “Ik zal mijn zwaard trekken en uw volk doden, zowel de goeden als de slechten. Ik zal met het zwaard uw land doortrekken vanaf de Negev tot aan de noordgrens en Ik zal niemand sparen. Heel de wereld zal weten dat Ik de Here ben. Hij heeft zijn zwaard in zijn hand en het zal niet in de schede terugkeren, voordat het zijn werk heeft gedaan.” Zucht en treur waar het volk bij is, mensenzoon, vanwege uw bittere verdriet. En als zij u vragen waarom u dat doet, moet u zeggen: “Vanwege het afschuwelijke nieuws dat God mij heeft meegedeeld. Als dat werkelijk gebeurt, zal zelfs het moedigste hart van angst wegsmelten, alle kracht zal wegvloeien als water. Elke geest zal bezwijken, sterke knieën zullen trillen en knikken. De Oppermachtige Here zegt: uw vervloeking is onderweg! Mijn oordelen zullen worden uitgevoerd!” ’ En opnieuw kreeg ik een boodschap van God: Mensenzoon, sla uzelf als teken van verslagenheid op uw dij, want dat zwaard zal mijn volk en al zijn leiders doden. Iedereen, zonder uitzondering, zal sterven. In mijn toorn zal Ik hen allen op de proef stellen en welke kans zullen zij dan nog hebben om hun straf te ontlopen? vraagt de Oppermachtige Here. Profeteer op de volgende manier tegen hen: klap een paar maal hard in uw handen, want zo zal het zwaard twee-, nee, driemaal op hen inhakken. Een afschuwelijk bloedbad staat hun van alle kanten te wachten. Hun harten zullen wegsmelten van angst en velen zullen omkomen, want bij elke poort glanst het zwaard. Het flikkert als een bliksemschicht en is vlijmscherp, klaar voor de slachting. Zwaard, sla naar rechts en sla naar links, val aan waar u maar wilt. Ook Ik zal in mijn handen klappen, Ik, de Here, en daarna zal Ik mijn toorn wegnemen.’ Toen kreeg ik de volgende boodschap. De Here zei tegen mij: Want de koning van Babel zal bij de tweesprong stilstaan en in tweestrijd verkeren over wat hij eerst zal aanvallen: Jeruzalem of Rabba. Hij zal zijn waarzeggers te hulp roepen en zij zullen het lot laten werken door pijlen in een koker door elkaar te schudden, zij zullen raad vragen aan de afgoden en de toekomst proberen af te lezen uit de lever van een offerdier. Zij zullen besluiten naar Jeruzalem te trekken. Met stormrammen zullen zij op de poorten beuken, onder het slaken van moordzuchtige strijdkreten. Zij zullen belegeringstorens bouwen en een heuvel tegen de muren opwerpen om boven te komen. Jeruzalem zal dit niet begrijpen. Hoe konden de waarzeggers zoʼn afschuwelijke fout maken? Want Babel is toch Judaʼs bondgenoot en heeft gezworen Jeruzalem te beschermen! Maar die koning van Babel zal uitsluitend denken aan de keren dat het volk in opstand kwam. Hij zal aanvallen en hen allen gevangennemen. De Oppermachtige Here zegt: “Steeds weer klaagt uw schuld u aan, want uw zonden zijn schandelijk en werden openlijk bedreven. Waar u ook gaat en wat u ook doet, alles is besmet met zonde. Daarom is nu de tijd van uw verbanning aangebroken. O koning Zedekia, slechte koning van Israël, de dag van de eindafrekening is voor u gekomen. Zet uw met juwelen bezette kroon af,” zegt de Oppermachtige Here. “Het is afgelopen! Nu zullen de armen worden geëerd en de rijken worden vernederd. Tot een puinhoop en een totale ruïne zal Ik het koninkrijk maken en dat blijft zo totdat Hij komt aan wie Ik het oordeel toevertrouw.” Mensenzoon, profeteer ook tegenover de Ammonieten, want zij beledigen mijn volk in haar ellende. Deel hun dit mee: “Ook tegen u is mijn glanzend zwaard uit de schede getrokken, het is geslepen en gepolijst en flitst als de bliksem! Uw tovenaars en valse profeten hebben u leugens verteld over veiligheid en welvaart, dat uw goden u zullen redden uit de handen van de koning van Babel. Op die manier hebben zij uw dood naderbij gebracht samen met die van alle andere goddelozen. Want ook voor u is de dag van de eindafrekening gekomen. Zal Ik mijn zwaard weer in de schede steken, voordat Ik met u heb afgerekend? Nee, Ik zal u doden in uw eigen land, het land waarin u werd geboren. Mijn toorn zal Ik over u uitstorten en Ik zal het vuur van mijn toorn aanblazen totdat het een loeiende vlammenzee is. Ik zal u uitleveren in de handen van wrede mannen, geoefend in verwoesting. U bent de brandstof voor het vuur, uw bloed zal in uw eigen land worden vergoten en u zult volledig worden weggevaagd. Uw naam zal nog slechts verleden tijd zijn. Want Ik, de Here, heb het gezegd.” ’ Een volgende boodschap kreeg ik van de Here en Hij zei: ‘Mensenzoon, stel Jeruzalem in staat van beschuldiging als moordenaarsstad. Maak haar gruweldaden in het openbaar bekend. “Stad van bloedvergieten, veroordeeld en vervloekt bent u, stad van afgoden, walgelijk en onrein. U bent zowel schuldig aan moord als aan afgoderij. De dag van uw oordeel is in aantocht. Uw dagen zijn geteld. Ik zal u overleveren aan de minachting en spot van de hele wereld. Mensen van veraf en dichtbij zullen u uitlachen en bespotten, als een stad vol schande en chaos. Iedere leider van Israël die binnen uw muren woont, maakt misbruik van zijn macht om te kunnen moorden. Vaders en moeders worden met minachting behandeld, immigranten en bezoekers worden gedwongen u te betalen voor uw ‘bescherming’, wezen en weduwen wordt onrecht aangedaan. De heilige dingen van God worden veracht, mijn sabbatten worden verwaarloosd. In uw midden wonen kwaadsprekers die er op uit zijn bloed te vergieten, die offermaaltijden houden op de bergen en overal schandelijke dingen doen. Er zijn onder u mannen die overspel plegen met de vrouw van hun vader en gemeenschap hebben met ongestelde vrouwen. Overspel met een buurvrouw, een schoondochter, een zuster, het is voor velen een heel gewone zaak. Huurmoordenaars, woekeraars en afpersers zijn er in overvloed. Nooit denkt u zelfs maar aan Mij of aan mijn geboden,” zegt de Oppermachtige Here. “Maar Ik zal nu in mijn handen klappen en zo uw woekerwinsten en het bloedvergieten een halt toeroepen. Zult u nog zo flink en moedig zijn op de dag van de afrekening? Want Ik, de Here, heb gesproken en Ik zal doen wat Ik heb gezegd. Ik zal u verspreiden onder de volken, u over de hele wereld uiteenjagen en afrekenen met uw goddeloosheid. Alle volken zullen zien hoe u uzelf te schande zet, en u zult er achter komen dat Ik de Here ben.” ’ De Here vervolgde: Ik zal het vuur van mijn toorn over u aanblazen. U zult smelten als zilver in die enorme hitte. Dan zult u weten dat Ik, de Here, mijn toorn over u heb uitgegoten.” ’ En opnieuw kreeg ik een boodschap van de Here: ‘Mensenzoon, vertel het volk van Israël het volgende: “Op de dag van mijn toorn zult u lijken op een droge wildernis, een woestijn zonder regen. Uw koningen hebben tegen hun onderdanen samengespannen als brullende leeuwen die hun prooi bespringen. Zij beroven velen van het leven, zij stelen schatten en waardevolle voorwerpen. Door hun toedoen komen er steeds meer weduwen in het land. Uw priesters hebben mijn wetten overtreden en mijn tempel en alles wat aan Mij gewijd is, verontreinigd. Voor hen zijn de dingen van God niet belangrijker dan andere alledaagse dingen. Zij hebben mijn volk het verschil tussen goed en kwaad niet geleerd en ze houden geen rekening met de sabbat. Daardoor hebben zij mijn heilige naam onteerd. Uw leiders zijn net wolven die hun slachtoffers verscheuren, zij vernietigen mensenlevens, enkel en alleen om er rijker van te worden. Uw profeten beschrijven visioenen die zij niet hebben gehad. Zij geven boodschappen door die zij van God zouden hebben gehad, hoewel Hij geen woord tegen hen heeft gezegd. Zo dekken zij hun misdaden af met een dun laagje stucwerk! Ook de gewone mensen onderdrukken en beroven de armen en noodlijdenden. Vreemdelingen worden uitgebuit en onrechtvaardig behandeld. Ik heb tevergeefs gezocht naar iemand die de muur van rechtvaardigheid weer zou kunnen opbouwen, iemand die op de bres zou kunnen staan om u te beschermen tegen mijn vernietigend oordeel. Maar Ik heb niemand gevonden.” En daarom zegt de Oppermachtige Here: “Ik zal mijn toorn over u uitgieten, Ik zal u verteren met het vuur van mijn toorn. Ik geef u de volledige straf voor al uw zonden.” ’ Opnieuw kreeg ik een boodschap van de Here: Dat waren allemaal aantrekkelijke jonge soldaten, bevelhebbers en commandanten, gekleed in prachtige blauwe kleding en geoefende ruiters. Zo zondigde zij met hen, de beste mannen van Assyrië, en verontreinigde zichzelf door afgoden te aanbidden. Want toen zij Egypte verliet, nam zij haar overspelige aard met zich mee. Zij was nog even sluw als in haar jeugd, toen de Egyptenaren al met haar naar bed gingen, hun lusten op haar botvierden en haar beroofden van haar maagdelijkheid. Daarom leverde Ik haar uit aan de Assyriërs en hun afgoden van wie zij zo hield. Zij trokken haar de kleren uit, doodden haar en namen haar kinderen mee als slaven. Iedere vrouw in het land kende haar naam als die van een zondares die haar verdiende loon had gekregen. Maar toen Oholiba—Jeruzalem—zag wat er met haar zuster was gebeurd, ging zij haar gelijk achterna en zondigde zelfs nog meer dan haar zuster. Ook zij begon te lonken naar haar Assyrische buren, die knappe jongemannen op hun mooie paarden, die legeraanvoerders in hun schitterende uniformen, stuk voor stuk aantrekkelijke mannen. Ik zag dat zij dezelfde heilloze weg opging als haar oudere zuster. Toen zij die afbeeldingen zag, verlangde zij ernaar zich aan die afgebeelde mannen te geven. Daarom stuurde zij boodschappers naar Chaldea om hen bij haar uit te nodigen. Zij gaven gehoor aan haar uitnodiging en pleegden overspel met haar. Zij onteerden haar in het liefdesbed, maar daarna begon zij hen te haten en verbrak alle betrekkingen met hen. En Ik walgde van haar, net zoals Ik van haar zuster had gewalgd, omdat zij schaamteloos met hen flirtte en zich overgaf aan hun lusten. En zo verviel u weer in de schanddaden van vroeger, toen u uw maagdelijkheid aan de Egyptenaren gaf. Daarom zegt de Oppermachtige Here dat Hij naar u, Oholiba, diezelfde volken zal sturen die u met walging de rug toekeerde. “Want de Babyloniërs zullen komen, de Chaldeeën, de mannen van Pekod, Soa en Koa en ook de Assyriërs, aantrekkelijke jonge officieren, rijdend op hun paarden. Zij zullen vanuit het noorden met paarden en strijdwagens, met ontelbaar veel strijders tegen u optrekken. Zij zijn helemaal op de strijd voorbereid. Hun goed bewapende mannen zullen u omsingelen en Ik zal ze op u loslaten om met u te doen wat zij willen. Ik zal u mijn jaloerse toorn laten voelen, want zij zullen u met nietsontziende wreedheid behandelen. Zij zullen uw neus en oren afsnijden. Uw overlevenden zullen worden gedood en uw kinderen als slaven worden weggevoerd. Alles wat overblijft, zal worden verbrand. Zij zullen u beroven van uw mooie kleren en uw sieraden. Zo zal Ik een einde maken aan uw schandelijke gedrag en het overspel, waarmee u in Egypte bent begonnen. En u zult nooit meer terugverlangen naar Egypte en haar goden.” Want de Oppermachtige Here zegt: “Ik zal u zeker aan uw vijanden overgeven, aan degenen die u de rug hebt toegekeerd. Zij zullen hun haat op u uitleven, u van al uw eigendommen beroven en u naakt en met lege handen achterlaten. En de hele wereld zal schande spreken over uw overspel. U hebt dit uzelf op de hals gehaald door andere volken na te lopen en u met al hun afgoden te verontreinigen. U bent uw zuster achterna gegaan, daarom zal Ik u met dezelfde rampen straffen. Ja, de rampen die haar hebben getroffen, zullen ook u treffen en de beker waaruit zij heeft gedronken, was groot en tot de rand toe gevuld. U zult dezelfde beker leegdrinken en de hele wereld zal u minachten en u bespotten in uw leed. Als een dronkaard zult u wankelen onder de vreselijke slagen van ellende en verdriet, net als uw zuster Samaria. In uw vreselijke lijden zult u de beker van de angst tot op de bodem toe leegdrinken en ook de laatste druppels er nog uitlikken, daarna zult u hem in stukken gooien en met de scherven uw borsten openhalen. Zo heb Ik gesproken,” zegt de Here. “Omdat u Mij hebt vergeten en Mij de rug hebt toegekeerd, moet u zelf de gevolgen van al uw zonde dragen.” Mensenzoon, u moet deze twee overspelige vrouwen, Jeruzalem en Samaria, beschuldigen van al hun afschuwelijke daden. Want zij hebben zowel overspel als moorden gepleegd, zij hebben afgoden vereerd en hun kinderen vermoord die zij Mij hadden gebaard. Zij hebben hen als offers op hun altaren verbrand! Op dezelfde dag dat zij mijn tempel verontreinigden en mijn sabbatten negeerden, de dag dat zij hun kinderen vermoordden voor hun afgoden, op die dag hebben zij de tempel ontwijd. Zo weinig ontzag hebben zij voor Mij! “U liet zelfs uit verre landen mannen met hun afgoden naar u toekomen om die te aanbidden. U verwelkomde hen zelfs! U baadde zich, beschilderde uw oogleden en droeg uw mooiste sieraden voor hen. U zat op een pronkbed en legde mijn reukwerk en mijn olie op een tafel die voor u stond. Vanuit uw huis kwamen de geluiden van een feestende menigte, van onbehoorlijke kerels en dronkaards uit de wildernis die banden om uw polsen deden en prachtige kronen op uw hoofd zetten. Zouden zij overspel plegen met deze verlepte prostituees? Zij gingen werkelijk naar Samaria en Jeruzalem, die schaamteloze prostituees, zoals je een bordeel binnenstapt. Maar de rechtvaardigen zullen hen ontmaskeren. En dan zal blijken dat zij overspeligen en moordenaars zijn, want er kleeft bloed aan hun handen. Zij zullen tegen hen de straffen uitspreken die de wet voorschrijft.” De Oppermachtige Here zegt: “Breng een leger tegen hen op de been en geef hen over aan mishandeling en plundering. Want hun vijanden zullen hen stenigen en hen doden met zwaarden, zij zullen hun zonen en dochters afslachten en hun huizen platbranden. Zo zal Ik afrekenen met de schandelijke daden en de afgoderij in dit land. Mijn oordeel zal voor alle vrouwen die het zien een waarschuwing zijn uw voorbeeld niet te volgen. Want u zult volledig moeten betalen voor uw ontucht, uw afgodenverering. U zult zwaar moeten boeten en zo zult u tot de erkenning komen dat alleen Ik, de Here, God ben.” ’ Op de tiende dag van de tiende maand in het negende jaar van koning Jojakins gevangenschap kreeg ik opnieuw een boodschap van de Here. ‘Mensenzoon,’ zei Hij, ‘noteer deze datum, want vandaag is de koning van Babel begonnen aan de belegering van Jeruzalem. Vertel nu het volgende raadsel aan deze opstandige Israëlieten, zeg hun dat de Oppermachtige Here zegt: “Zet een pot met water op het vuur en breng die aan de kook. Want de Oppermachtige Here zegt: “Wee Jeruzalem, stad van moordenaars, u bent een roestige pot, smerig door de goddeloosheid. Haal het vlees er stuk voor stuk uit. De volgorde is niet belangrijk, geen enkel stuk is beter dan het andere. Want haar verdorvenheid is voor iedereen duidelijk, zij moordt openlijk en laat het bloed achter op de rotsen, zodat iedereen het kan zien, zij giet het niet eens uit op de grond, zodat ze het met aarde kan bedekken. En Ik heb het daar laten liggen, openlijk, zodat het mijn toorn en wraakzucht opwekt. Wee Jeruzalem, stad van moordenaars. Ik zal het brandhout onder haar opstapelen. Gooi het hout er maar op zodat het vuur oplaait en de inhoud van de pot gaat koken. Laat het vleesnat verdampen, het vlees verkolen en de botten verbranden. Zet de pot daarna leeg op de kolen, zodat de roest en de vuile onreinheid er afbranden. Maar het is vergeefse moeite, de roest en het vuil blijven zitten, zelfs in het heetste vuur. Het is de roest en slechtheid van uw ontucht, van uw afgodenverering. En omdat u zich niet door Mij wilde laten reinigen, bent u vuil gebleven. Blijf nu maar smerig tot mijn toorn alle rampen over u heeft gebracht! Ik, de Here, heb het gezegd en Ik zal het doen ook. Ik zal geen medelijden met u hebben. Ik zal u oordelen naar uw daden,” zegt de Oppermachtige Here.’ Hierna sprak de Here opnieuw in een boodschap tegen mij en Hij zei: ‘Mensenzoon, door een plotselinge dood ga Ik van u wegnemen wat u het dierbaarst is. Toch moet u niets van uw verdriet laten blijken. Huil niet, verberg uw tranen. U mag zuchten, maar alleen zachtjes. U mag niet openlijk rouwen, ontbloot uw hoofd of uw voeten niet en neem het voedsel niet aan dat meelevende vrienden u brengen.’ ʼs Morgens vertelde ik dit aan de mensen en die avond stierf mijn vrouw. De volgende ochtend deed ik alles wat de Here mij had opgedragen. Toen zeiden de mensen: ‘Wat heeft dit allemaal te betekenen? Wat probeert u ons nu weer duidelijk te maken?’ En u moet mijn voorbeeld volgen, u mag niet in het openbaar rouwen of uzelf troosten door te eten van voedsel dat meelevende vrienden u hebben gebracht. U mag uw hoofd en uw voeten niet ontbloten, u mag niet klagen of huilen. Maar wel zult u elkaar beklagen vanwege uw zonden en als u alleen bent, zult u wegkwijnen van verdriet en rouwen om al het kwaad dat u hebt gedaan. Ezechiël is een voorbeeld voor u,” zegt de Oppermachtige Here. “U moet doen wat hij heeft gedaan. En wanneer dat moment aanbreekt, zult u inzien dat Ik de Here ben.” ’ ‘Mensenzoon, op een dag zal Ik ophouden met hen in Jeruzalem te beroven van hun blijde harten en hun glorie en vreugden, hun vrouwen, zonen en dochters. Op diezelfde dag zullen de ooggetuigen vanuit Jeruzalem op weg gaan naar u in Babel om te vertellen wat er is gebeurd. En op de dag dat zij aankomen, zult u plotseling uw stem terugkrijgen, zodat u met hen kunt praten. U zult een levend voorbeeld en een teken voor deze mensen worden en zij zullen moeten toegeven dat Ik de Here ben.’ Toen ontving ik opnieuw een boodschap van de Here. Hij zei: ‘Mensenzoon, kijk in de richting van het land Ammon en profeteer tegen het volk dat daar woont. Vertel hun: luister naar wat de Oppermachtige Here te zeggen heeft: “Omdat u blij was toen mijn tempel werd verwoest, u Israël in haar ellende hebt bespot en Juda hebt uitgelachen toen het in gevangenschap werd weggevoerd, zal Ik de bedoeïenen, die ten oosten van u in de woestijn wonen, uw land laten innemen. Zij zullen hun tentenkampen te midden van u opzetten. Zij zullen al uw fruit plukken en eten en uw melkvee stelen. De stad Rabba zal Ik verwoesten en veranderen in een weide voor kamelen en het land van de Ammonieten in een rustplaats voor schaapskudden. Dan zult u weten dat Ik de Here ben.” Want de Oppermachtige Here zegt: “Omdat u in uw handen klapte en met uw voeten stampte en blij was om de vernietiging van mijn volk, zal Ik u zwaar straffen. Ik zal u uitleveren aan vele volken en die zullen u leegplunderen. Ik zal ervoor zorgen dat uw naam niet langer onder de volken wordt genoemd. Vernietigen zal ik u. Dan zult u weten dat Ik de Here ben.” De Oppermachtige Here zegt: “Omdat de Moabieten hebben gezegd dat Juda in niets verschilt van andere volken, Zo zal Ik mijn oordeel op de Moabieten laten neerkomen en zij zullen weten dat Ik de Here ben.” En de Oppermachtige Here vervolgt: “Omdat het volk van Edom zo enorm heeft gezondigd door zich te wreken op het volk van Juda, zal Ik Edom met mijn vuist neerslaan en haar volk en al het vee uitroeien. Het zwaard zal alles, van Teman tot Dedan, verwoesten. Dit zal gebeuren door de hand van mijn volk Israël. Edom zal mijn vreselijke wraak aan den lijve ondervinden.” En de Oppermachtige Here zegt: “Omdat de Filistijnen zich uit eeuwenoude vijandschap hebben gewroken op Juda, zal Ik hen zwaar straffen. De Kretenzen zal ik wegvagen en de kustbewoners zal Ik volledig vernietigen. Ik zal wraak nemen en hen zwaar straffen voor wat zij hebben gedaan. En wanneer dit gebeurt, zullen zij weten dat Ik de Here ben.” ’ Op de eerste dag van de maand, in het elfde jaar na koning Jojakins gevangenneming, kreeg ik een boodschap van de Here. ‘Mensenzoon, Tyrus was blij om de val van Jeruzalem en riep: “Ha! De stad die de winstgevende noord-zuid handelsroutes langs de kust en langs de Jordaan beheerste, is gevallen. Nu kan ik mijn gang gaan! Zij is verwoest en nu kan ik haar winsten overnemen!” Daarom zegt de Oppermachtige Here: “Pas maar op, Tyrus. Ik heb Mij tegen u gekeerd en zal zorgen dat de volken als de golven van de zee op u inbeuken. Zij zullen de muren van Tyrus verwoesten en haar torens omverhalen. Ik zal haar puin wegschrapen en haar tot een kale rots maken. Het zal een onbewoond eiland worden, midden in de zee, een plaats waar vissers hun netten te drogen hangen, want Ik heb het gezegd,” stelt de Oppermachtige Here. “Tyrus zal de prooi van vele naties worden en haar dochtersteden op het vasteland zullen met het zwaard worden verwoest. Dan zal zij weten dat Ik de Here ben.” Want de Oppermachtige Here zegt: “Ik zal Nebukadnezar, de grote koning van Babel, tegen Tyrus laten optrekken met een groot leger, ruiters en strijdwagens. Eerst zal hij uw dochtersteden verwoesten en daarna zal hij uw stad op het vasteland aanvallen door er een belegeringswal en een dak van schilden tegenaan te zetten. Hij zal met stormrammen tegen uw muren beuken en met voorhamers uw torens afbreken. De hoeven van zijn paarden zullen de stad in stofwolken hullen en de muren zullen beven als de paarden door uw verwoeste poorten galopperen, met strijdwagens achter hen aan. De ruiters zullen door de straten van de stad stormen en uw inwoners afslachten. Uw beroemde, hoge pilaren zullen wankelen en neerstorten. Zij zullen uw rijkdommen en uw koopwaar plunderen en uw muren met de grond gelijkmaken. Zij zullen uw mooie huizen verwoesten en uw stenen, balken en puin in zee storten. Ik zal een einde maken aan uw muziek en liederen. De klank van de harpen zal nooit meer in uw midden worden gehoord. Ik zal van uw eiland een kale rots maken, een plaats waar vissers hun netten drogen. En nooit zult u weer worden opgebouwd, want Ik, de Here, heb het gezegd. Het hele kustgebied zal beven door uw val, de gewonden zullen schreeuwen terwijl de slachtpartij doorgaat. Alle heersers van de grote havensteden zullen dan van hun tronen naar beneden komen, hun mantels afleggen, hun prachtige kleren uittrekken en bevend van angst, door wat zij hebben zien gebeuren, op de grond gaan zitten. Zij zullen om u treuren en dit klaaglied zingen: ‘O machtige stad op het eiland die de zee terroriseerde met uw vloot, iedereen in uw gebied had angst voor u. De eilanden beven door uw val. Verbijsterd kijken zij toe.’ ” Want de Oppermachtige Here zegt: “Ik zal Tyrus met de grond gelijkmaken. Vreselijke golven zullen over u heenslaan. De zee zal u opslokken. Ik zal u in het graf laten afdalen, waar u naast mensen uit een ver verleden zult liggen. Uw stad zal erbij liggen als een oude ruïne. Een dode stad, net als zij in de onderwereld die al lang geleden het dodenrijk betraden. U zult nooit meer worden bewoond, noch schoonheid vertonen in het land van de levenden. Ik zal u tot een afschrikwekkend voorbeeld maken, u zult voorgoed verdwijnen. U zult worden gezocht, maar niemand zal u ooit kunnen terugvinden,” zegt de Oppermachtige Here.’ Toen kreeg ik de volgende boodschap van de Here: ‘Mensenzoon, zing dit klaaglied voor Tyrus: “O machtige havenstad, handelscentrum van de wereld, de Oppermachtige Here spreekt. U zegt: ‘Ik ben de mooiste stad ter wereld.’ U beschouwde de zee als uw gebied, uw architecten hebben van u een prachtige stad gemaakt. U bent als een schip, gebouwd van het beste cipressenhout uit Senir. Voor uw mast gebruikten ze een ceder uit de Libanon. Uw roeiriemen maakten ze van eiken uit Basan. Het dek werd gemaakt van ivoor, gelegd in cipressenhout, afkomstig van Cyprus. Uw zeilen zijn gemaakt van het beste geborduurde Egyptische linnen, u staat onder een dektent van met blauw en rood geverfde stof die uit het oosten van Cyprus komt. Uw roeiers komen uit Sidon en Arvad en uw stuurlieden zijn bekwame mannen uit Tyrus. Uw scheepstimmerlui zijn wijze, oude handwerkslieden uit Gebal. Vanuit alle landen komen volgeladen schepen naar u toe om ruilhandel met u te drijven. In uw leger dienen krijgslieden uit de verafgelegen steden van Perzië, Lydië en Put. Het feit dat hun schilden aan uw muur hangen, is een grote eer voor u. Mannen uit Arvad en Chelek staan als wachters op uw muren, uw torens worden bemand door krijgslieden uit Gamad. Hun schilden hangen in rijen aan de muren en maken uw roem volmaakt. Vanuit Tarsis worden allerlei rijkdommen op uw markten aangevoerd: zilver, ijzer, tin en lood. Kooplieden uit Jawan, Tubal en Mesech voeren slaven en koperen gebruiksvoorwerpen aan en uit Bet-Togarma komen tuigpaarden, rijpaarden en muilezels. Van Rhodos komen kooplui naar u toe en vele kustlanden hebt u veroverd als afzetgebied, zij betalen u belasting in de vorm van ivoor en ebbenhout. Edom stuurt zijn kooplieden om een keus te maken uit de vele producten die u verkoopt. Zij brengen smaragd, purper, geverfde stoffen, borduurwerk, fijn linnen en sieraden van parelmoer en robijn. Juda en de steden in het voormalige koninkrijk Israël sturen kooplieden met tarwe uit Minnith, mirre, honing, olie en balsem. En ook met Damascus drijft u handel. Zij brengt wijnen uit Chelbon en witte Syrische wol om die te verhandelen in ruil voor de vele goederen die u hebt aan te bieden. Wedan en Jawan brengen Arabische breiwol, ijzeren smeedwerk, kassie en kalmoes als handelswaren, terwijl Rhodos dure zadeldekens te koop aanbiedt. De Arabieren en Kedars rijke handelskoningen brengen u lammeren, rammen en geiten. De kooplieden uit Seba en Rama zijn van de partij met allerlei specerijen, edelstenen en goud. Ook Haran, Kanneh, Eden, Assur en Kilmad voeren hun waren aan. Op uw marktpleinen bieden zij stoffen aan van hoge kwaliteit: dure gewaden, prachtig geborduurde kleden en veelkleurige vloerkleden met kunstig geknoopte koorden. De schepen van Tarsis vormen uw zeekaravanen, de opslagplaatsen op uw eiland zijn tot de nok toe gevuld. Maar nu laten uw roeiers het schip midden op zee in een storm terechtkomen! Uw machtige vaartuig vecht wanhopig tegen de rukwinden uit het oosten, maar midden op zee gaat u ten onder. Alles is verloren. Uw rijkdommen en koopwaren, uw zeelui en uw loodsen, uw scheepsbouwers en kooplieden en soldaten en de hele bemanning zinken in zee weg op de dag van uw ondergang. De omringende steden aan de kust beven wanneer zij het vertwijfelde geschreeuw van uw zeelieden horen. Al uw zeelui verlaten het schip, gaan aan land en kijken toe. Zij huilen bitter om u en gooien stof over hun hoofden en wentelen zich in de as. Zij scheren hun hoofd kaal in mateloos verdriet en trekken rouwkleding aan. In diepe rouw en met een gebroken hart huilen zij om u. Dit is het klaaglied dat zij zingen: ‘Welke stad ter wereld kon zich meten met Tyrus, de prachtige stad, midden in de zee?’ Uw koopwaar ging uit over de zee en voorzag in de behoeften van talloze volken. Koningen overal ter wereld, zelfs in de verste uithoeken, waren opgetogen over de rijkdommen die u hun zond. Nu ligt u verwoest onder de golven van de zee, al uw koopwaar en al uw werkers zijn met u verdwenen. De inwoners van de landen langs de kust kijken verbijsterd toe. De verwrongen gelaatstrekken van hun koningen laten zien hoe vreselijk bang zij zijn. De kooplieden uit de andere landen schudden het hoofd, want uw lot is vreselijk. Voor altijd bent u verdwenen”.’ Dit is de volgende boodschap, die de Here mij gaf: Uw wijsheid en inzicht hebt u gebruikt voor het binnenhalen van grote rijkdommen, goud, zilver en vele andere schatten. Ja, uw deskundigheid heeft u erg rijk, maar ook buitengewoon trots gemaakt.” Daarom zegt de Oppermachtige Here: “Omdat u denkt zo wijs als een god te zijn, zal een vijandelijk leger het zwaard trekken tegen uw enorme wijsheid, u van uw roem beroven en uw schoonheid vernietigen! Het zal u naar uw graf brengen en u zult sterven als iemand die zwaargewond in de strijd sneuvelt, daar op uw eiland midden in de zee. Zult u dan nog in het bijzijn van uw vijanden blijven volhouden dat u een god bent? Voor degenen die u aanvallen, zult u in elk geval geen god zijn, maar gewoon een mens! U zult door toedoen van buitenlanders de dood van een onreine sterven. Want Ik heb gesproken,” zegt de Oppermachtige Here.’ En de Here vervolgde zijn boodschap met de woorden: ‘Mensenzoon, zing een klaaglied over de koning van Tyrus. Vertel hem dat de Oppermachtige Here zegt: “U vormde het toonbeeld van wijsheid en volkomen schoonheid. U was in Eden, de tuin van God, uw kleding was bezaaid met waardevolle stenen: robijn, topaas, jaspis, kristal, onyx, turkoois, saffier, hematiet en smaragd, alle in prachtige zettingen van zuiver goud. Op de dag dat u werd geschapen, werden ze al voor u klaargelegd. Ik benoemde u tot de gezalfde, beschermende cherub. U had toegang tot de heilige berg van God. U liep tussen de vlammende stenen. U was volmaakt in alles wat u deed, vanaf de dag dat u werd geschapen tot op het moment dat het kwaad in u werd aangetroffen. Door uw wereldwijde handel werd u steeds meer besmet door onrechtvaardigheid en zondigde u. Daarom verjoeg Ik u van de berg van God. Ik verbande u, beschermende cherub, en tussen de vlammende stenen was niet langer plaats voor u. Uw hart was vol trots wegens al uw schoonheid, u misbruikte uw wijsheid ter wille van uw machtspositie. Daarom heb Ik u op de aarde neergeworpen en u hulpeloos blootgesteld aan de minachtende blikken van koningen. Uit winstbejag ontwijdde u uw heiligheid, daarom liet Ik vuur opvlammen uit uw eigen daden. Dat vuur verbrandde u tot as op aarde voor de ogen van allen die naar u keken. Alle volken die u kennen, zijn met stomheid geslagen door uw lot, u bent een afschrikwekkend voorbeeld. U bent voor altijd vernietigd.” ’ Hierna kreeg ik een volgende boodschap van de Here: ‘Mensenzoon, kijk in de richting van de stad Sidon en profeteer tegen haar met de woorden: de Oppermachtige Here zegt: “Ik ben uw vijand, Sidon, en Ik zal mijn heerlijkheid aan u openbaren. Als Ik u vernietig en mijn heiligheid aan u toon, zullen allen die daar getuige van zijn, weten dat Ik de Here ben. Ik zal een epidemie op u afsturen en een verwoestend leger, de gewonden zullen in uw straten worden gedood door strijders die van alle kanten komen. Dan zult u erkennen dat Ik de Here ben. Niet langer zullen u en andere kwaadwillige buurstaten Israël prikken en verwonden als dorens en distels. De Israëlieten zullen opnieuw in een eigen land wonen, het land dat Ik hun voorvader Jakob gaf. Want Ik zal hen verzamelen vanuit de verre landen, waarover Ik hen verstrooide. Ik zal de volken van de wereld te midden van mijn volk mijn heiligheid laten zien. Zij zullen weer veilig in Israël wonen en daar hun huizen bouwen en wijngaarden planten. Wanneer Ik over de naburige volken die hen met zoʼn grote kwaadaardigheid behandelden, het oordeel laat komen, zullen zij weten dat Ik, de Here, hun God ben.” ’ Op de twaalfde dag van de tiende maand in het tiende jaar van koning Jojakins gevangenschap kreeg ik de volgende boodschap van de Here: ‘Mensenzoon, kijk in de richting van Egypte en profeteer tegen de farao en al zijn onderdanen. Vertel hun dat de Oppermachtige Here zegt: “Ik ben uw vijand, farao, machtige draak die u bent, liggend te midden van uw rivieren. Want u hebt gezegd: ‘De Nijl is van mij, ik heb hem voor mijzelf gemaakt!’ Ik zal haken in uw kaken slaan en u op het land slepen, terwijl de vissen aan uw schubben plakken. En Ik zal u met al die vissen achterlaten in de woestijn om te sterven. Men zal u niet oppakken en begraven, want Ik heb u als voedsel aan de wilde dieren en de vogels gegeven. Omdat uw macht faalde toen Israël een beroep op u deed (in plaats van op Mij te vertrouwen), zult u allemaal te weten komen dat Ik de Here ben. Israël steunde op u, maar als een rieten stok klapte u onder haar gewicht in elkaar, zodat haar schouder werd opengehaald en zij wankelde van de pijn.” Daarom zegt de Oppermachtige Here: “Ik zal een leger tegen u in het veld brengen, Egypte, en zowel mens als dier vernietigen. Egypte zal een verlaten woestenij worden en de Egyptenaren zullen weten dat Ik, de Here, dat heb gedaan. Omdat u zei: ‘De Nijl is van mij! Ik heb hem gemaakt!’, heb Ik Mij tegen u en uw rivier gekeerd. Daarom zal Ik het land Egypte, van Migdol tot aan Syene en tot aan de zuidelijke grens met Ethiopië, volledig verwoesten. Veertig jaar lang zal er niemand doorheen trekken, mens noch dier. Het zal volledig onbewoond zijn. Ik zal Egypte tot een verwoest land te midden van verwoeste landen maken. Haar steden zullen er veertig jaar lang als ruïnes bijliggen. Haar inwoners zal Ik naar andere landen verbannen.” Maar de Oppermachtige Here zegt dat Hij na verloop van die veertig jaar de Egyptenaren weer zal terugbrengen naar hun vaderland vanuit de landen waarnaar Hij hen had verbannen. “En Ik zal Egypte opnieuw voorspoed geven en haar inwoners laten terugkeren naar hun geboortestreek Pathros, in het zuiden van Egypte. Maar ze zullen een onbelangrijk koninkrijk vormen. Ze zullen het onbelangrijkste van alle volken zijn en zich nooit meer boven andere volken verheffen. Ik zal Egypte zo zwak maken dat zij nooit meer over andere volken kan heersen. Israël zal dan niet langer op Egypte vertrouwen. Elke keer dat het in haar opkomt hulp te vragen, zal zij zich haar zonde herinneren toen zij dat indertijd deed. Dan zal Israël weten dat alleen Ik God ben.” ’ In het zevenentwintigste jaar van koning Jojakins gevangenschap, op de eerste dag van de eerste maand, kreeg ik de volgende boodschap van de Here: ‘Mensenzoon, het leger van koning Nebukadnezar van Babel voerde een hevige strijd tegen Tyrus. De hoofden van de soldaten waren kaal en hun schouders waren ontveld en deden pijn door het dragen van zware manden met aarde en door de ladingen stenen die nodig waren voor het beleg. Maar de strijd heeft Nebukadnezar geen enkel voordeel gebracht. “Daarom,” zegt de Oppermachtige Here, “zal Ik Egypte aan koning Nebukadnezar van Babel geven. Hij zal haar rijkdommen buitmaken en haar volledig leegplunderen om zijn leger te kunnen betalen. Ja, Ik heb hem het land Egypte als beloning gegeven, omdat hij de afgelopen dertien jaar voor Mij bij Tyrus heeft gewerkt,” zegt de Here. “En er zal een dag komen dat Ik de glorie van het Israël van vroeger zal laten herleven en dan zal Ik u te midden van hen weer vrijuit laten spreken. Egypte zal dan ook erkennen dat Ik de Here ben.” ’ Opnieuw kreeg ik een boodschap van de Here! Een zwaard zal op Egypte vallen, de gesneuvelden zullen de grond bedekken. Haar rijkdom zal vergaan, haar fundamenten worden verwoest. Het buurland Ethiopië zal beven en sidderen. Want Ethiopië, Lydië, Put, Arabië en Libië en alle landen die hun bondgenoten zijn, zullen in die oorlog met het zwaard worden vernietigd.” Want de Oppermachtige Here zegt: “Alle bondgenoten van Egypte zullen vallen en er zal een eind komen aan haar trotse kracht. Van Migdol tot aan Syene zullen zij met het zwaard worden gedood. Zij zal er verwoest bijliggen, te midden van andere verwoeste landen. Haar steden zullen ruïnes zijn, omringd door andere verwoeste steden. Dan zullen zij weten dat Ik de Here ben, wanneer Ik Egypte in de as heb gelegd en haar bondgenoten heb vernietigd. Op diezelfde dag zal Ik snelle boodschappers paniek laten zaaien onder de Ethiopiërs: het oordeel dat Egypte treft, zal hun de stuipen op het lijf jagen. Dit alles zal zeker gebeuren.” Want de Oppermachtige Here zegt: “Koning Nebukadnezar van Babel zal de ontelbaar vele inwoners van Egypte vernietigen. Hij en zijn legers, de wreedste ter wereld, worden gestuurd om het land te verwoesten. Zij zullen oorlog voeren tegen Egypte en de grond bedekken met gesneuvelden. Ik zal de Nijl laten opdrogen en het hele land aan goddeloze mensen overleveren. Ik zal Egypte met alles erop en eraan door andere volken laten verwoesten. Ik, de Here, heb het gezegd. Ik zal de Egyptische afgoden en de beelden bij Memphis vernietigen en er zal geen koning meer zijn in Egypte, verwarring en paniek zullen er heersen. De steden in Pathros aan de bovenstroom van de Nijl, Zoan en Thebe zullen door mijn hand in puinhopen worden veranderd. Ik zal mijn toorn uitgieten over Sin, het sterkste fort van Egypte, en de inwoners van Thebe vernietigen. Ik zal Egypte in brand steken, Sin zal onder hevige pijn wegkwijnen. De muren van Thebe zullen door stormrammen worden overwonnen en voor Memphis zullen dagen van wanhoop aanbreken. De jonge mannen van Avan en Pi-Bezeth zullen sterven door het zwaard en de bevolking zal als slaaf worden weggevoerd. Als Ik de macht van Egypte kom breken, zal het ook een zwarte dag voor Tachpanhes zijn. Donkere wolken zullen boven haar hangen en haar dochtersteden zullen als gevangenen worden weggevoerd. Het zal afgelopen zijn met haar trotse macht. Zo zal Ik Egypte straffen en de Egyptenaren zullen weten dat Ik de Here ben.” ’ Een jaar later kreeg ik op de zevende dag van de eerste maand van het elfde jaar van koning Jojakins gevangenschap deze boodschap: ‘Mensenzoon, Ik heb de arm van de farao, de koning van Egypte gebroken en hij is niet gezet of gezwachteld om hem weer sterk genoeg te maken om een zwaard te kunnen hanteren. “Want,” zegt de Oppermachtige Here, “Ik ga optreden tegen de farao en zal zijn beide armen breken, de gezonde arm en de arm die al eerder gebroken was. Ik zal zijn zwaard op de grond laten kletteren. En de Egyptenaren zal Ik naar vele landen verbannen. De armen van de koning van Babel zal Ik echter sterk maken en Ik zal hem mijn zwaard in de hand geven. Maar de armen van de farao, de koning van Egypte, zal Ik breken en Ik zal hem voor de koning van Babel laten kermen als iemand die dodelijk gewond is. Ik zal de handen van de koning van Babel sterk maken, terwijl de armen van de farao krachteloos langs zijn lichaam zullen hangen. Ja, als Ik de koning van Babel mijn zwaard in de hand geef en hij het over het land Egypte zwaait, zal Egypte weten dat Ik de Here ben. Ik zal de Egyptenaren onder de volken verspreiden, zodat zij beseffen dat Ik de Here ben.” ’ Op de eerste dag van de derde maand in het elfde jaar van koning Jojakins gevangenschap ontving ik deze boodschap van de Here: Zijn wortels groeiden diep in de vruchtbare aarde. Hij groeide hard door de overvloed aan grondwater waarvan ook de bomen rondom hem hun deel kregen. Hij torende hoog boven de andere bomen uit. Dankzij al het water dat zijn wortels en takken konden opzuigen, groeide hij snel. De vogels nestelden tussen zijn takken en in zijn schaduw brachten de wilde dieren hun jongen ter wereld. Alle machtige volken van de aarde leefden in zijn schaduw. Hij was sterk en mooi en had prachtige volle takken, omdat zijn wortels diep in de grond een overvloed aan water opzogen. Deze boom was langer en mooier dan alle andere bomen in de tuin van God, geen enkele cipres had zulke takken als hij. Geen kon zich meten met zijn dikke knoesten, geen enkele boom kon met hem wedijveren in schoonheid. Alle bomen in Eden benijdden hem om de pracht die Ik hem had gegeven. Maar Assyrië is trots en arrogant geworden,” zegt de Oppermachtige Here. “Omdat zij zichzelf hoog boven de anderen heeft verheven en in haar trots tot aan de wolken reikt, heb Ik haar uitgeleverd aan een machtig volk, dat haar heeft vernietigd als straf voor haar goddeloosheid. Ik heb haar verstoten. Een leger uit Babel, het wreedste ter wereld, is haar land binnengevallen, heeft haar omgehakt en haar laten liggen zoals zij is gevallen. Haar takken werden verstrooid over de bergen, dalen en rivieren van het land. Allen die in haar schaduw leefden, gingen weg en lieten haar daar liggen. De vogels pikten haar twijgen weg en de wilde dieren scharrelden tussen haar takken rond. Laat daarom geen enkele boom trots worden om zijn eigen pracht en proberen hoger te reiken dan de wolken. Want zij zullen worden veroordeeld en in het dodenrijk belanden, samen met alle sterfelijke mensen van deze wereld.” De Oppermachtige Here zegt: “Toen zij viel, liet Ik de zeeën om haar treuren en liet Ik hun rivieren stoppen met stromen. Ik kleedde de Libanon in het zwart en liet de bomen van de Libanon uitdrogen. De volken beefden van angst door het geluid van haar val, toen Ik haar neerwierp in het dodenrijk, samen met haar bondgenoten. En alle andere bomen van Eden, de mooiste en beste bomen van de Libanon, waarvan de wortels diep in het grondwater staken, zijn getroost omdat zij haar in het dodenrijk terugzagen. Ook al haar bondgenoten werden vernietigd en verdwenen met haar. Zij gingen met haar de diepte van het dodenrijk in, de volken die in haar schaduw hadden geleefd. Och Egypte, uw glorie en pracht is groot onder de bomen van Eden, de volken van deze wereld. Maar net als Assyrië zult ook u samen met al deze andere onreine volken in het diepst van het dodenrijk neerdalen. U zult zich bevinden te midden van de volken die u veracht en die met het zwaard werden gedood. Dit is het lot van de farao en zijn ontelbare onderdanen,” zegt de Oppermachtige Here.’ In het twaalfde jaar van koning Jojakins gevangenschap, op de eerste dag van de twaalfde maand, kreeg ik de volgende boodschap van de Here: ‘Mensenzoon, zing een klaaglied over de farao, de koning van Egypte, en zeg hem: “U beschouwde uzelf als een sterke leeuw onder de volken, maar u bent slechts een krododil langs de oevers van de Nijl. U laat het water uit uw neusgaten spuiten. Met uw poten bevuilt u het water. Al zijn stromen maakt u modderig en troebel. De Oppermachtige Here zegt: ‘Ik zal een grote menigte sturen om u in mijn net te vangen. Ik zal u uit het water trekken en op het droge achterlaten om daar te sterven. En alle vogels van de hemel zullen op u neerstrijken en de wilde dieren van de hele aarde zullen u verscheuren tot zij tevreden en verzadigd zijn. Ik zal de heuvels met uw vlees bedekken en de dalen met uw botten vullen. Ik zal de aarde doordrenken met uw bloed, de ravijnen zal Ik ermee vullen, tot aan de bergtoppen toe. Wanneer Ik u zal wegvagen, zal de hemel worden toegedekt en Ik zal de sterren verduisteren. Ik zal de zon met een wolk bedekken en de maan zal u haar licht niet geven. Ja, overal in uw land laat Ik het donker worden, zelfs de heldere sterren boven u zullen niet langer stralen. En wanneer Ik u zal vernietigen, zullen vele harten in verafgelegen landen die u nooit hebt gezien, geschokt worden. Ja, er zal in vele landen angst heersen en hun koningen zullen de haren te berge rijzen als ze zien wat Ik u aandoe. Zij zullen beven van angst als Ik mijn zwaard voor hen heen en weer zwaai. Ieder van hen zal vrezen voor zijn leven op de dag van uw val.’ Want de Oppermachtige Here zegt: ‘Het zwaard van de koning van Babel zal u treffen. Ik zal u vernietigen met behulp van zijn machtige leger, het wreedste ter wereld. Het zal de heersende klasse van Egypte uitroeien, allen zullen sterven. Ik zal al uw vee dat langs de rivieren en beken graast, vernietigen en geen mens of dier zal zich nog in die wateren begeven. Daardoor zullen de Egyptische wateren helder en glad als olijfolie stromen,’ zegt de Oppermachtige Here. ‘En wanneer Ik Egypte tot een woestijn maak en al haar bezittingen wegvaag, zal zij weten dat Ik, de Here, dat heb gedaan. Dit is een klaaglied dat treurend moet worden gezongen om de tegenslagen van Egypte. Alle volken zullen om haar en haar volk rouwen,’ zegt de Here.” ’ Twee weken later kreeg ik opnieuw een boodschap van de Here. Hij zei: ‘Mensenzoon, huil om het volk van Egypte. Stuur haar samen met de andere machtige volken weg naar het dodenrijk, naar de mensen die daar al zijn. Denkt u soms een bevoorrechte positie te hebben, Egypte? Nee, u zult worden verbannen naar het diepst van het dodenrijk, waar u terecht zult komen tussen onreine mensen. Met duizenden tegelijk zullen de Egyptenaren door het zwaard sterven, want het zwaard is tegen het land Egypte gericht. Het land zal worden weggesleept naar zijn veroordeling. De machtige strijders in het dodenrijk zullen Egypte verwelkomen wanneer zij met al haar vrienden arriveert, om daar te liggen naast de onreine volken die zij verachtte en die eveneens slachtoffer van het zwaard zijn geworden. Assyrië ligt daar met haar leger, omringd door de graven van haar onderdanen die door het zwaard sneuvelden. Hun graven liggen in de diepten van het dodenrijk, te midden van hun bondgenoten. Al deze machtige mannen, die eens angst zaaiden in ieders hart, liggen daar nu, gedood door het zwaard. Ook Elam ligt daar met zijn onderdanen. Tijdens hun leven boezemden zij de volken angst in, maar nu liggen zij daar, onrein in het dodenrijk, hun schandelijk lot is gelijk aan dat van de gewone mensen. Zij hebben een rustplaats tussen de gevallenen, omringd door de graven van al hun onderdanen. Ja, zij onderdrukten de volken tijdens hun leven maar nu liggen zij, onrein, in het diepst van het dodenrijk, gedood door het zwaard. De heersers van Mesech en Tubal zijn daar ook, omringd door de graven van al hun legers, afgodendienaars die eens angst zaaiden in de harten van alle mensen, nu liggen zij daar, dood. Zij zijn begraven in een gewoon graf en werden niet, als de gesneuvelde helden, met veel eerbewijzen ter aarde besteld. De helden hebben hun wapens naast zich en worden bedekt door hun schilden. Tijdens hun leven boezemden zij iedereen schrik in, maar nu liggen hun zwaarden onder hun hoofden en de straf voor hun zonden bedekt hun gebeente. Ook u, farao, zult daar gewond en levenloos tussen de onreinen liggen, tussen hen die met het zwaard werden gedood. Ook Edom is daar met haar koningen en heersers. Hoe machtig zij eens ook waren, nu liggen zij daar te midden van de andere slachtoffers van het zwaard, samen met de onreinen die naar het diepst van het dodenrijk moesten afdalen. Alle heersers van het noorden zijn daar en alle Sidoniërs, allemaal gesneuveld. Eens angstaanjagend, liggen zij daar nu in hun schande. Vernederd en beschaamd liggen zij daar met alle andere gevallenen die in het diepst van het dodenrijk zijn terechtgekomen. Wanneer de farao daar terechtkomt, zal het een troost voor hem zijn te merken dat hij niet de enige is wiens hele leger sneuvelde, zegt de Oppermachtige Here. Want Ik heb hem vroeger gebruikt om alle levenden angst aan te jagen. Maar dan zullen de farao en zijn leger liggen tussen de onreinen die door het zwaard sneuvelden.’ Opnieuw ontving ik een boodschap van de Here. Hij zei: ‘Mensenzoon, vertel uw volksgenoten: “Als Ik een leger ten strijde laat trekken tegen een land, moeten de inwoners van dat land een wachter aanstellen. Wanneer hij het leger ziet komen en alarm blaast om hen te waarschuwen, is ieder die het alarm hoort maar er geen acht op slaat, zelf schuldig als hij sterft. Want hij hoorde de waarschuwing, maar wilde niet luisteren, het is dan zijn eigen fout. Als hij wel op het alarm had gereageerd, had hij zijn leven kunnen redden. Maar als de wachter de vijand in de gaten krijgt en geen alarm slaat om de mensen te waarschuwen, is hij verantwoordelijk voor hun dood. Zij zullen in hun zonden sterven, maar hun dood zal Ik de wachter aanrekenen.” Mensenzoon, Ik heb u aangesteld als wachter over het volk Israël, luister daarom naar wat Ik zeg en waarschuw het namens Mij. “Als Ik tegen de goddeloze zeg: ‘U zult sterven!’ en u waarschuwt hem niet dat hij zich moet bekeren, zal hij vanwege zijn schuld sterven. Maar Ik zal u verantwoordelijk stellen voor zijn dood. Als u hem echter waarschuwt en zegt dat hij zich moet bekeren en hij doet dat niet, zal hij sterven vanwege zijn zonden. Maar u hebt uw leven dan veiliggesteld. Volk van Israël, u zegt: ‘Onze zonden drukken zwaar op ons, wij kwijnen weg door schuldbesef. Hoe kunnen wij nog leven?’ ” Zeg hun: “Zo waar Ik leef, zegt de Oppermachtige Here, de dood van de goddelozen doet Mij geen genoegen. Integendeel, Ik wil graag dat de goddeloze zijn zonden de rug toekeert en in leven blijft. Bekeer u van uw goddeloosheid, want waarom zou u sterven, Israël? Want de goede werken van een rechtvaardige man zullen hem niet redden als hij gaat zondigen en de zonden van een slechte man zullen hem niet vernietigen als hij zich bekeert en berouw toont. Ik heb gezegd dat een rechtvaardig mens zal blijven leven. Maar als hij zondigt en daarbij verwacht dat zijn vroegere goedheid hem zal redden, zal aan geen van zijn goede daden aandacht worden besteed. Ik zal hem juist om zijn zonden laten sterven. En als Ik een goddeloze waarschuw dat hij zal sterven en hij bekeert zich dan van zijn zonden en doet wat goed en rechtvaardig is. Als hij het onderpand teruggeeft aan degene die van hem heeft geleend, het gestolene teruggeeft en een eerlijke weg bewandelt zonder te zondigen, dan zal hij zeker leven. Hij zal niet sterven. Geen van zijn vroegere zonden zal hem worden aangerekend. Omdat hij zich heeft bekeerd tot het goede, zal hij in leven blijven. Toch beweert uw volk dat de Here niet rechtvaardig is. Maar het probleem is dat zíj niet rechtvaardig zijn. Want, Ik herhaal het nog één keer, als een rechtvaardig man gaat zondigen, zal hij sterven. Maar als de goddeloze zich bekeert van zijn goddeloosheid en goed en rechtvaardig gaat handelen, zal hij leven. Desondanks zegt u dat de Here niet rechtvaardig is. Maar Ik zal ieder van u beoordelen naar zijn daden.” ’ In het twaalfde jaar van onze ballingschap, op de vijfde dag van de tiende maand, kwam een van hen die uit Jeruzalem waren ontsnapt, mij vertellen dat de stad was gevallen. Nu was ik de avond ervoor door de kracht van de Here overweldigd en Hij had mijn mond weer geopend, zodat ik weer kon spreken tegen de tijd dat de man aankwam. Toen kreeg ik deze boodschap van de Here: ‘Mensenzoon, de mensen in de verwoeste steden van Israël zeggen nog steeds: “Abraham was maar alleen en toch wist hij het hele land in bezit te nemen! En wij zijn met veel meer mensen, dus het móet ons lukken het land te heroveren!” Maar de Oppermachtige Here zegt: “U bent machteloos, omdat u de geboden overtreedt: u eet vlees waar nog bloed in zit, u vereert afgoden en u moordt. Denkt u dat Ik dan toelaat dat u het land terugkrijgt? Moordenaars! Afgodendienaars! Overspelers! Moet ú de bezitters van dit land zijn?” Vertel hun dat de Oppermachtige Here zegt: “Zo waar Ik leef, die mensen die te midden van de ruïnes leven, zullen met het zwaard worden gedood. Zij die in de open vlakten verblijven, zullen door wilde dieren worden verslonden en wie in forten en grotten woont, zal door ziekten sterven. Ik zal het land en haar trots neerslaan en het zal afgelopen zijn met haar macht. En het bergland van Israël zal zodanig worden verwoest dat niemand er ook maar aan denkt er doorheen te trekken. Als Ik het land heb verwoest vanwege hun gruwelijke zonden, zullen zij beseffen dat Ik de Here ben.” Mensenzoon, uw volksgenoten fluisteren achter uw rug om. Zij praten over u in hun huizen en fluisteren over u bij de deur: “Kom op, dan gaan we naar hem toe om te horen wat de Here zegt!” En zo komt mijn volk zoals gewoonlijk naar u toe en gaat zitten om naar u te luisteren. Maar intussen zijn zij helemaal niet van plan te doen wat Ik hun opdraag, zij kunnen uren praten over het liefhebben van de Here, maar het enige dat hen interesseert is hoe zij zo snel mogelijk rijk kunnen worden. U vormt slechts een tijdverdrijf voor hen. Met hetzelfde gemak zouden zij bij een goede zanger of muzikant gaan zitten. Zij horen wel wat u zegt, maar slaan er geen acht op! Maar wanneer al deze vreselijke dingen hun overkomen—en dat zal zeker gebeuren—zullen zij beseffen dat zij een profeet in hun midden hebben gehad.’ Hierna kreeg ik de volgende boodschap van de Here: ‘Mensenzoon, profeteer tegen de herders, de leiders van Israël, en zeg hun: de Oppermachtige Here zegt tegen u: “Wee de herders die zichzelf wel van voedsel voorzien, maar hun kudden niet weiden. Moeten herders de schapen niet te eten geven? U drinkt hun melk, gebruikt hun wol voor uw kleren en slacht de vetgemeste schapen, maar naar de kudde zelf kijkt u niet om. U hebt niet voor de zwakken gezorgd en u niet om de zieken bekommerd. Wonden hebt u niet verpleegd en u bent niet achter de verdwaalden aangegaan. Integendeel, u hebt hen met harde hand en wreed geregeerd. Zij raakten uit elkaar omdat er geen herder was. Zij waren een willoze prooi voor elk wild dier dat in de buurt kwam. Mijn schapen dwaalden over de bergen en de heuvels en over het hele aardoppervlak. En er was niemand die zich de moeite gaf hen te zoeken en te verzorgen.” Luister daarom naar de woorden van de Here, herders: “Zo waar Ik leef,” zegt de Oppermachtige Here, “U liet mijn kudde in de steek en stelde haar bloot aan aanvallen en vernietiging. U gedroeg zich in geen enkel opzicht als echte herders, want u ging niet op zoek naar hen. U zorgde er wel voor dat u zelf genoeg te eten had, maar liet de schapen aan hun eigen lot over. Want de Oppermachtige Here zegt: “Ik zal mijn schapen zoeken en voor hen zorgen. Ik zal zijn als een goede herder die voor zijn kudde zorgt. Ik zal mijn schapen vinden en hen redden uit al die plaatsen waar zij op die donkere en bewolkte dag terechtgekomen zijn. Ik zal hen weghalen uit de volken bij wie zij verbleven, en terugbrengen naar hun eigen land Israël. Ik zal hen voeden op de bergen van Israël en in de vruchtbare dalen waar het goed wonen is. Ja, Ik zal hun goede weidegrond geven op de hoge heuvels van Israël. Daar zullen zij vredig kunnen liggen en grazen op de malse bergweiden. En wat u betreft, mijn kudde, mijn volk: Ik zal het ene schaap scheiden van het andere, de rammen en de ooien! Is het soms niet goed genoeg dat Ik u de beste weiden geef? Moet u nu andere weiden ook nog vertrappen? Is het niet genoeg dat Ik u het helderste water geef? Is het nodig dat u de rest modderig maakt? Alles wat voor mijn kudde is overgebleven, hebt u vertrapt, alles wat zij te drinken hebben, is water dat u smerig hebt gemaakt.” Daarom zegt de Oppermachtige Here: “Ik zal orde op zaken stellen tussen de vette en de uitgemergelde schapen. Want de vette schapen duwen, jagen en schuiven net zo lang met hun schouders en horens, tot zij mijn zieke en hongerige schapen hebben uiteengedreven. Daarom zal Ik mijn kudde Zelf in veiligheid brengen, zij zal niet langer worden mishandeld. En Ik zal rechtspreken tussen het ene schaap en het andere. En Ik zal één herder aanstellen over mijn kudde en dat is mijn dienaar David. Hij zal hun te eten geven en een herder voor hen zijn. En Ik, de Here, zal hun God zijn en mijn dienaar David zal hun koning zijn. Ik, de Here, heb gesproken. Ik zal een vredesverdrag met hen sluiten en de gevaarlijke wilde dieren uit het land wegjagen, zodat mijn volk veilig kan wonen in de woestijn en ongestoord kan slapen in de bossen. Ik zal mijn volk en zijn woningen rond mijn heuvel zegenen. Er zullen stromen van zegen neerkomen, want Ik zal de regens niet tegenhouden, maar ze in de normale jaargetijden laten vallen. Hun vruchtbomen en akkers zullen rijke oogsten opleveren en iedereen zal in vrede en veiligheid kunnen leven. Als Ik hun slavenketens heb gebroken en hen heb gered uit de macht van hun onderdrukkers, zullen zij weten dat Ik de Here ben. Andere volken zullen hen niet meer leegplunderen en de wilde dieren zullen hen niet meer aanvallen. Zij zullen in veiligheid leven en niemand zal hun nog angst aanjagen. Ik zal in Israël een plant laten opbloeien waarover iedereen spreekt, zodat mijn volk nooit meer honger zal lijden of de schande van vreemde overheersing zal hoeven te dragen. Op die manier zullen zij weten dat Ik, de Here, hun God, hen nabij ben en dat zij, de Israëlieten, mijn volk zijn,” zegt de Oppermachtige Here. “U bent mijn kudde, de schapen van mijn weide. U bent mijn volk en Ik ben uw God,” zegt de Oppermachtige Here.’ de Oppermachtige Here zegt: “Ik keer Mij tegen u en zal u met mijn vuist neerslaan en volledig vernietigen. Zo waar Ik leef,” zegt de Oppermachtige Here, “omdat u zo graag bloed ziet vloeien, zal Ik u een bloedbad geven maar dan wel van uw eigen bloed! Ik zal de bewoners van de berg Seïr totaal uitroeien. En allen die proberen te ontsnappen of die terugkeren, zullen ook omkomen. Ik zal uw bergen vullen met doden, uw heuvels en dalen zullen zijn gevuld met de slachtoffers van het zwaard. U zult nooit meer herleven. Voor altijd zult u verlaten liggen, uw steden zullen nooit meer worden herbouwd. Dan zult u weten dat Ik de Here ben. Want u zei: ‘Ik zal zowel Israël als Juda in handen krijgen. Wij zullen ze veroveren. Wat kan het ons schelen dat God daar is!’ ” Daarom zegt de Oppermachtige Here: “Zo waar Ik leef, Ik zal uw wandaden beantwoorden met mijn toorn, Ik zal u al uw jaloezie en haat betaald zetten. En Ik zal mijn naam in Israël eer aandoen door wat Ik met u doe. De hele wereld zal blij zijn als Ik u in een wildernis verander. U had plezier om Israëls lot. Maar nu zal Ik Mij verheugen over het uwe! Uw land zal een woestijn worden. U zult worden weggevaagd, volk van het Seïrgebergte en alle inwoners van Edom! Dan zult u moeten erkennen dat Ik de Here ben!” ’ ‘Mensenzoon, profeteer tegen de bergen van Israël. Zeg hun dat zij moeten luisteren naar deze boodschap van de Here: Uw vijanden hebben spottend om u gelachen en gezegd dat uw aloude bergtoppen hun eigendom waren. Van alle kanten verwoestten zij u en joegen u op als slaven naar vele landen. U werd belasterd en bespot. Daarom, bergen van Israël, moet u naar de woorden van de Oppermachtige Here luisteren. Hij zegt tegen de heuvels en bergen, de dalen en valleien en tegen de verwoeste dorpen en lang geleden verlaten steden, verwoest en vertrapt door heidense volken van rondom: Mijn toorn is ontbrand tegen deze volken, Edom in het bijzonder, omdat zij mijn land met plezier en met haat in hun hart hebben leeggeplunderd. Profeteer daarom en zeg tegen de heuvels en bergen, dalen en valleien van Israël: de Oppermachtige Here zegt: Ik ben tot in het diepst van mijn hart gegriefd, omdat u tot mikpunt van spot werd gemaakt voor de omringende volken. Daarom heb Ik met opgeheven hand gezworen dat deze volken op hun beurt zullen worden bespot. Maar voor u, Israël, zullen de goede tijden weer aanbreken. In afwachting van de terugkeer van mijn volk zullen de fruitoogsten groot zijn en zij komen al weer gauw terug! Kijk, Ik sta aan uw kant en zal u te hulp komen wanneer uw grond weer wordt bewerkt en uw gewassen worden gezaaid. O, mijn land, mijn volk zal opnieuw over uw grond lopen en u zult weer aan hen toebehoren. U zult niet langer de plaats zijn waar het leven van hun kinderen gevaar loopt. De Oppermachtige Here zegt: “De andere volken beledigen u nu door te zeggen: ‘Israël is een land dat zijn kinderen verslindt!’ Maar dit zullen zij niet lang meer zeggen. Het aantal geboorten zal stijgen en de kindersterfte zal sterk afnemen,” zegt de Here. “Die heidense volken zullen niet langer hatelijke opmerkingen tegen u maken, want door u zal mijn volk niet meer beroofd worden van zijn kinderen,” zegt de Oppermachtige Here.’ Toen gaf de Here mij de volgende woorden door: ‘Mensenzoon, toen het volk Israël nog in zijn eigen land woonde, verontreinigde het zijn land met wandaden. Zijn afgoderij was Mij een doorn in het oog. De Israëlieten besmeurden het land met moord en afgodenverering en daarom goot Ik mijn toorn over hen uit. Ik verbande hen naar vele landen, op die manier heb Ik hen gestraft voor hun goddeloze levenswijze. Maar toen zij onder de volken waren verstrooid, brachten ze mijn heilige naam in opspraak, omdat de volken zeiden: “Dit zijn de onderdanen van God en Hij kon hen niet eens beschermen tegen het onheil?” Ter wille van mijn heilige naam, die door mijn volk overal ter wereld ontheiligd is, zal Ik ingrijpen. Zeg daarom tegen het volk Israël: de Oppermachtige Here zegt: “Ik breng u weer terug, maar niet omdat u dat hebt verdiend. Ik doe het om mijn heilige naam te beschermen, die u onder de volken te schande hebt gemaakt. Ik zal mijn grote naam, die u hebt ontheiligd, eer aandoen en de volken van de aarde zullen daar door weten dat Ik de Here ben. Ik zal in hun ogen worden geëerd door u te bevrijden uit de ballingschap. Want Ik zal u weer terugbrengen naar uw vaderland Israël. Dan zal Ik u met zuiver water besprenkelen, zodat u rein wordt. Van al uw onreinheden en van al uw afgoden zal Ik u zuiveren. Ik zal u een nieuw hart geven—en nieuwe en goede verlangens—en een nieuwe geest in u planten. Ik zal uw versteende hart wegnemen en u een nieuw hart van vlees ervoor in de plaats geven. Doordat mijn Geest in u zal wonen, zult u mijn wetten gehoorzamen en doen wat Ik van u vraag. En u zult leven in Israël, het land dat Ik lang geleden aan uw voorouders gaf. U zult mijn volk zijn en Ik zal uw God zijn. Ik zal u verlossen van uw zonden. Ook zal Ik u niet langer gebukt laten gaan onder misoogsten en hongersnood, maar u zult een rijke korenoogst binnenhalen. Ik zal u grote oogsten geven van uw vruchtbomen en uw akkers, zodat uw buurlanden nooit meer kunnen spotten met uw land vanwege zijn vele hongersnoden. Dan zult u zich uw vroegere zonden herinneren en een afschuw van uzelf hebben om alle slechte dingen die u in die tijd deed. Maar vergeet nooit dat Ik dit niet doe ter wille van u, maar ter wille van Mijzelf. Och mijn volk Israël, schaam u diep om alles wat u hebt gedaan!” De Oppermachtige Here zegt: “Op de dag dat Ik u reinig van uw zonden, zal Ik u ook weer terugbrengen naar uw vaderland Israël en de verwoeste steden zullen worden herbouwd. De landbouwgrond die al die jaren van uw verbanning braak lag, zal weer in cultuur worden gebracht. Allen die er in die tijd voorbijkwamen, waren onthutst door de omvang van de verwoestingen in uw land. Maar als Ik u terugbreng, zullen zij zeggen: ‘Dit verwoeste land is veranderd in een tuin van Eden! De verwoeste steden zijn hersteld en ommuurd en worden weer bewoond!’ Dan zullen de volken rondom, allen die nog zijn overgebleven, weten dat Ik, de Here, heb hersteld wat verwoest was en gewassen heb geplant in de wildernis. Want Ik, de Here, heb het beloofd en dus zal Ik het ook doen.” Toen zei Hij: ‘Mensenzoon, kunnen deze beenderen weer mensen worden?’ Ik antwoordde: ‘Och Here, alleen U kent het antwoord op die vraag.’ Toen droeg Hij mij op te profeteren en tegen de beenderen te zeggen: ‘Verbleekte beenderen, luister naar de woorden van de Here. Want de Oppermachtige Here zegt: “Kijk, Ik ga u weer levend maken. Ik zal u weer vlees en pezen geven en u bedekken met huid. Ik zal u adem geven en u zult tot leven komen en weten dat Ik de Here ben.” ’ Ik sprak deze woorden van de Here uit, precies zoals Hij mij had opgedragen. En plotseling klonk een luid geklepper door het dal. De beenderen van de lichamen kwamen bij elkaar en voegden zich aaneen zoals zij vroeger hadden gezeten. Met mijn eigen ogen zag ik dat daarna vlees en pezen op de beenderen verschenen en er huid overheen kwam. Maar leven was erin nog niet zichtbaar. Toen gaf Hij mij opdracht de wind te roepen en te zeggen: ‘De Oppermachtige Here zegt: “Kom vanuit de vier windstreken, geest, en laat uw adem over deze dode lichamen gaan, zodat zij weer tot leven komen.” ’ Zo sprak ik tegen de windrichtingen, zoals Hij mij had opgedragen en de lichamen begonnen te ademen, zij kwamen tot leven en stonden op: een onafzienbare menigte. Toen vertelde Hij mij wat dit visioen betekende. ‘Deze beenderen,’ zei Hij, ‘stellen alle inwoners van Israël voor. Zij zeggen: “Onze beenderen zijn uitgedroogd, er is geen hoop meer, het is met ons gedaan.” Maar vertel hun dat de Oppermachtige Here zegt: “Mijn volk, Ik zal uw graven van ballingschap openen en u weer laten opstaan, zodat u kunt terugkeren naar het land Israël. Uiteindelijk zult u, mijn volk, dan weten dat Ik de Here ben. Ik zal mijn Geest in u laten wonen en u zult leven en terugkeren naar uw vaderland. Dan zult u erkennen dat Ik, de Here, precies heb gedaan wat Ik u had beloofd.” ’ Opnieuw kwam er een boodschap van de Here voor mij: ‘Neem een stok en kerf er de volgende woorden in: “Deze stok vertegenwoordigt Juda en de bij haar aangesloten stammen.” Neem vervolgens een andere stok en kerf daarin de woorden: “Deze stok vertegenwoordigt Jozef en alle overige stammen van Israël.” Houd die stokken nu bij elkaar in één hand, zodat zij één stok vormen. Want de Oppermachtige Here zegt verder: “Ik verzamel de Israëlieten vanuit de volken en breng hen van overal ter wereld terug naar hun vaderland, om hen op de bergen van Israël tot één volk te verenigen. Er zal één koning over hen allen zijn en zij zullen niet langer verdeeld zijn in twee volken of twee koninkrijken. Zij zullen zichzelf niet langer verontreinigen met afgoden en al hun andere zonden, want Ik zal hen redden van al hun ontrouw, waarmee zij zich bezoedeld hebben en Ik zal hen zuiver maken. Dan zullen zij werkelijk mijn volk zijn en Ik zal hun God zijn. En David, mijn dienaar, zal hun koning zijn, hun enige herder, zij zullen mijn wetten gehoorzamen en al mijn wensen vervullen. Zij zullen wonen in het land Israël, waar ook hun voorouders woonden, het land dat Ik mijn dienaar Jakob gaf. Zij en hun kinderen zullen daar wonen, evenals hun kleinkinderen, generatie op generatie. En mijn dienaar David zal voor eeuwig hun vorst zijn. Ik zal een vredesverbond met hen sluiten, een eeuwigdurend verdrag. Ik zal hen zegenen en vermenigvuldigen en mijn tempel zal Ik voor altijd in hun midden plaatsen. Ik zal te midden van hen gaan wonen. Ja, Ik zal hun God zijn en zij zullen mijn volk zijn. Wanneer mijn heiligdom voor eeuwig in hun midden blijft, zullen de volken weten dat Ik, de Here, Israël heb afgezonderd om mijn volk te zijn.” ’ Dit is een andere boodschap die de Here mij stuurde: Ik zal haken in uw kaken slaan en u naar uw veroordeling sleuren. En niet alleen u, ook uw troepen en gewapende cavalerie, een machtig leger met grote en kleine schilden, tot de tanden gewapend. Perzië, Ethiopië en Put zullen daar met al hun wapentuig ook bij zijn, evenals Gomer met zijn horden en de legers van Togarma uit het verre noorden. Nog vele anderen zullen daarna hun voorbeeld volgen. Let op! Houd uw legers op de been. U bent hun leider, Gog! Na verloop van vele jaren zult u voor de strijd worden opgeroepen, u zult ten strijde trekken tegen Israël, dat vrede heeft gekend sinds de terugkeer van haar inwoners vanuit vele landen. U en al uw bondgenoten, een enorm en angstaanjagend leger, zullen als een naderend onweer op hen afkomen en het land als een wolk bedekken.” De Oppermachtige Here zegt: “In die tijd zult u op een kwaadaardig idee komen. U zegt: ‘Israël is een onbeschermd land met veel dorpen zonder muren. Ik zal ten strijde trekken en deze goedgelovige mensen, die in rust en zekerheid leven, vernietigen. Ik zal optrekken naar die eens verlaten steden die nu weer worden bewoond—door hen die uit alle volken zijn teruggekeerd—en ik zal een grote buit veroveren. Want dit volk is rijk aan vee en andere schatten en de hele wereld draait om hen!’ Maar Seba en Dedan en de kooplieden van Tarsis met wie zij handel drijven zullen vragen: ‘Wie bent u dat u hen berooft van zilver en goud, hun vee meeneemt en hun goederen steelt, zodat zij arm achterblijven?’ ” De Oppermachtige Here zegt tegen Gog: “Als mijn volk in vrede leeft in zijn land, zullen uw ogen opengaan. De Oppermachtige Here zegt: “U bent degene over wie Ik de Israëlitische profeten lang geleden liet vertellen dat Ik u na verloop van vele jaren zou laten optrekken tegen mijn volk. Maar als u dan eindelijk komt om het land Israël te verwoesten, zal Mij dat ziedend maken! Want in mijn jaloezie en grote toorn beloof Ik dat Israël die dag door een grote aardbeving zal worden getroffen. Alle levende wezens zullen huiveren van angst voor mijn aanwezigheid, bergen zullen worden omvergeworpen, rotsen zullen ineenstorten en muren omvallen. Het zwaard zal Ik tegen u in de strijd roepen,” zegt de Oppermachtige Here, “en in een dodelijke strijd zult u elkaar bevechten! Ik zal u bestrijden met het zwaard, ziekten, grote regenbuien, enorme hagelstenen, vuur en zwavel! Op die manier zal Ik mijn grootheid en heiligheid tonen en mijn naam eer aandoen en alle volken ter wereld zullen horen wat Ik heb gedaan en weten dat Ik de Here ben.” ’ ‘Mensenzoon, profeteer ook het volgende tegen Gog: “Ik sta tegenover u, koning Gog van Mesech en Tubal. Ik zal u vanuit het verre noorden opdrijven naar de bergen van Israël. Ik zal u daar de wapens uit handen slaan en hulpeloos achterlaten. U en al uw grote legereenheden zullen in de bergen van Israël sterven. Ik zal u aan de gieren en de wilde dieren ten prooi geven, zodat zij u kunnen verscheuren. U zult de steden nooit bereiken, in het open veld zult u sneuvelen, want Ik heb gesproken,” zegt de Oppermachtige Here. “Ik zal vuur laten regenen op Magog en op al uw bondgenoten, die veilig langs de kust leven. Zij zullen ontdekken dat Ik de Here ben. Zo zal Ik mijn heilige naam bekendmaken onder mijn volk Israël. Ik zal niet langer toelaten dat het wordt beledigd. En ook de volken zullen weten dat Ik de Here ben, de Heilige van Israël. Die dag van het oordeel komt eraan, alles zal gebeuren zoals Ik heb aangekondigd. De inwoners van de steden van Israël zullen naar buiten komen en uw schilden, pijlen, bogen en speren verzamelen om te verbranden. Het zal genoeg zijn om hun zeven jaar van brandstof te voorzien. Zeven jaar lang zullen zij niets anders nodig hebben voor hun haardvuren. Zij zullen geen hout hoeven te verzamelen op het land of in het bos, want deze wapens leveren alles wat zij nodig hebben. Zij zullen de bezittingen gebruiken van degenen die hen aanvielen. En Ik zal een enorme begraafplaats maken voor Gog en zijn legers in de Vallei van de Reizigers, ten oosten van de Dode Zee. Dat zal alle reizigers de weg versperren. Daar zullen Gog en al zijn strijders worden begraven. En die plaats zal daarna ‘Vallei van Gogs leger’ worden genoemd. De Israëlieten zullen zeven maanden nodig hebben om alle lichamen te begraven en zo hun land te zuiveren. Iedere Israëliet zal daarbij helpen, want het zal een belangrijke dag zijn voor Israël, wanneer Ik mijn heerlijkheid toon,” stelt de Here. “Na die zeven maanden zullen zij mannen aanwijzen die in het hele land moeten zoeken naar achtergebleven beenderen om die alsnog te begraven, zodat het land helemaal wordt gereinigd. En roep nu, mensenzoon, de vogels en de andere dieren en zeg hun: “Kom bij elkaar voor een groot offerfeest. Kom van heinde en verre naar de bergen van Israël. Kom, eet het vlees en drink het bloed! Eet het vlees van machtige mannen en drink het bloed van heersers, zij zijn als het ware de rammen, de lammeren, de geiten en de vette jonge stieren van Basan voor mijn feest! Eet vlees totdat u verzadigd bent, drink bloed totdat u dronken bent, dit is het offerfeest dat Ik voor u heb klaargemaakt. Vier feest aan mijn tafel, klink op de paarden, de ruiters en de moedige strijders,” zegt de Oppermachtige Here. “Zo zal Ik mijn heerlijkheid aan de volken tonen: allen zullen zien hoe Ik Gog straf en zij zullen weten dat Ik het heb gedaan. Vanaf die tijd zal het volk Israël weten dat Ik, de Here, zijn God ben. En de volken zullen weten waarom de Israëlieten in ballingschap werden gestuurd! Het was een straf voor hun zonde, want zij waren ontrouw aan Mij, hun God. Daarom keerde Ik Mij van hen af en liet toe dat hun vijanden hen in het nauw dreven en hen doodden met het zwaard. Ik keerde mijn gezicht af en gaf hun een straf die paste bij de schaamteloosheid van hun zonden. Maar,” zegt de Oppermachtige Here, “nu zal Ik een einde maken aan de gevangenschap van mijn volk en het genadig zijn. Ik zal het weer welvaart geven, want dat komt mijn naam ten goede! Het verraad en de schande van de Israëlieten zullen verleden tijd zijn, zij zullen weer thuis zijn en in vrede en veiligheid in hun vaderland wonen, zonder dat iemand hen lastigvalt of angst aanjaagt. Ik zal hen thuisbrengen vanuit de landen van hun vijanden en mijn heerlijkheid zal daardoor voor alle volken duidelijk te zien zijn. Door hen zal Ik mijn heiligheid in de ogen van de volken tot zijn recht laten komen. Dan zal mijn volk weten dat Ik de Here, hun God, verantwoordelijk ben voor hun ballingschap en ook verantwoordelijk voor hun terugkeer uit die ballingschap. Geen van hen zal Ik in vreemde landen achterlaten. En Ik zal mijn gezicht nooit meer voor hen verbergen, want Ik zal mijn Geest over hen uitstorten,” zegt de Oppermachtige Here.’ Op de tiende dag van de maand in het vijfentwintigste jaar van onze ballingschap, veertien jaar na de val van Jeruzalem, rustte de kracht van de Here op mij. In een visioen nam Hij mij mee naar het land Israël. Hij zette mij op een hoge berg, waar ik in zuidelijke richting iets meende te zien dat op een stad leek. Toen de Here mij dichterbij bracht, zag ik in de opening van de tempelpoort een man staan die eruitzag alsof hij van brons was. In zijn hand had hij een koord en een meetlat. Hij zei tegen mij: ‘Mensenzoon, kijk toe en luister goed, neem alles wat Ik u laat zien in u op. Want u bent hier gebracht omdat Ik u vele dingen wil laten zien. Daarna moet u teruggaan naar het volk Israël en alles vertellen wat u hebt gezien.’ De man begon de muur rond het tempelgebied op te meten met zijn meetlat, die 2,70 meter lang was. Hij vertelde mij: ‘Deze muur is net zo hoog als hij dik is: 2,70 meter.’ Toen kwam hij bij de poort in de oostelijke muur. Hij ging de trappen op en mat de breedte van de ingang: 2,70 meter. Op de gang van de poort kwamen wachtverblijven uit, die 2,70 meter in het vierkant maten. De afstand tussen de verblijven bedroeg 2,25 meter. Bij de drempel van het voorportaal van de poort was de breedte 2,70 meter. Het voorportaal zelf was aan de binnenkant ook 2,70 meter breed. De lengte bedroeg 3,60 meter en de doorsnee van de muurpilaren was 90 centimeter. Aan weerszijden van de gang lagen drie wachtverblijven, alle met dezelfde afmeting. Ook de muurpilaren hadden alle dezelfde doorsnede. Vervolgens mat hij de totale breedte van de ingang van de poort op: 4,50 meter. De hoogte bedroeg 5,85 meter. Voor de wachtverblijven bevonden zich balustrades, die aan weerszijden 45 centimeter breed waren. Zoals gezegd, waren de verblijven 2,70 meter in het vierkant. Ook mat hij langs het dak de breedte op van de gang van het wachtverblijf aan de ene kant tot aan het tegenoverliggende verblijf: 11,25 meter. Toen mat hij de totale lengte van de gang vanaf de pilaren voor de ingang tot aan de pilaren bij de uitgang, die de begrenzing vormden van de voorhal bij het tempelplein: 27 meter. Van poort tot poort was de lengte 22,50 meter. Aan beide zijden van de gang en langs de muren van de wachtverblijven zaten vensters die naar binnen toe smaller werden. Die vensters zaten ook in de vertrek- en aankomsthallen. De muurpilaren waren versierd met palmmotieven. Zo liepen wij door de gang naar de buitenste voorhof. Langs de muren liep een stenen voetpad en tegen de muren waren dertig kamers gebouwd, met hun ingangen aan het voetpad. Dit werd het ‘lage voetpad’ genoemd. Het voetpad stak, vanaf de muren, net zover de voorhof in als de toegang van de poort. Toen mat hij de afstand tussen deze muur en de muur aan de andere kant van de voorhof (deze ruimte werd de buitenste voorhof van de tempel genoemd) en kwam op een afstand van 45 meter. Hierna volgde ik hem van de oostelijke poort naar die in de noordelijke muur, die hij ook mat. Ook hier lagen aan weerszijden drie wachtverblijven en de afmetingen waren gelijk aan die van de oostelijke gang: 22,50 meter lang en 11,25 meter breed, gemeten van weerszijden over de bovenkant van de wachtverblijven. Ook hier waren vensters, een voorportaal en palmmotieven, net als aan de oostkant. En er waren zeven treden naar de ingang van het voorportaal. Ook hier aan de noordkant—net als aan de oostkant—kwam men, als men door de gang naar de buitenste voorhof liep en dan rechtdoor de voorhof overstak, bij een gang van een binnenmuur die de buitenste voorhof scheidde van een andere voorhof. De afstand tussen beide gangen bedroeg 45 meter. Toen nam hij mij mee naar de zuidelijke poort en mat daar de diverse ruimtes van de gang op. Ook deze waren precies gelijk aan die van de twee andere poorten. Evenals de andere had hij vensters in de muren en een voorportaal. En net als de andere was hij 22,50 meter lang en 11,25 meter breed. Ook hier leidde een trap van zeven treden naar de ingang en waren de pilaren versierd met palmmotieven. Als men door de toegang liep en de voorhof recht overstak, kwam men ook voor de toegang van de binnenste voorhof te staan. De afstand was ook hier 45 meter. Toen nam hij mij mee naar de zuidelijke gang in de binnenste muur. Hij mat deze gang op en kwam tot de slotsom dat deze dezelfde afmetingen had als de doorgangen in de buitenste muur. Het enige verschil was dat de trap naar de ingang acht in plaats van zeven treden telde. De pilaren waren versierd met palmmotieven, net als de andere. Toen nam hij mij door de voorhof mee naar de oostelijke gang in de binnenste muur en die mat hij ook op. Ook hier weer dezelfde afmetingen als bij de andere. De wachtverblijven, pilaren en het voorportaal waren hier van dezelfde grootte als die in de andere gangen en in de muren en de hal zaten eveneens vensters. De lengte van deze gang was ook 22,50 meter bij een breedte van 11,25 meter. Het voorportaal keek uit op de buitenste voorhof en de pilaren waren versierd met palmmotieven, maar de trap naar de ingang had ook hier acht treden (niet zeven, zoals bij die in de buitenste muur). Hierna volgde ik hem naar de noordelijke gang in de binnenste muur en ook hier leverden zijn metingen dezelfde resultaten op: de wachtverblijven, pilaren en het voorportaal waren gelijk aan de andere, met een lengte van 22,50 meter en een breedte van 11,25 meter. Het voorportaal keek uit op de buitenste voorhof en de muurpilaren aan weerszijden van de gang waren versierd met palmmotieven. De ingang kon men bereiken via een trap met acht treden. Maar hier was een deur in het voorportaal die leidde naar een zijvertrek, waar het vlees voor de offers werd gewassen voordat het naar het altaar werd gebracht. Aan beide zijden van het voorportaal stonden twee tafels waar de offerdieren—bestemd voor de brandoffers, zondoffers en schuldoffers—werden geslacht om daarna in de tempel te worden aangeboden. Buiten het portaal, aan weerszijden van de trap die naar de noordelijke ingang leidde, stonden nog twee tafels. In totaal waren er dus acht tafels, vier binnen en vier buiten, waar de offers werden geslacht en klaargemaakt. Bovendien waren er nog vier stenen tafels, waarop de slagersmessen en andere gereedschappen konden worden neergelegd. Deze tafels waren 67,5 centimeter in het vierkant en 45 centimeter hoog. Aan de muur van het portaal hingen haken van 7,5 centimeter lang en op de tafels kon het offervlees worden neergelegd. In de binnenste voorhof stonden twee gebouwtjes die slechts één kamer telden. Het ene stond naast de noordelijke ingang en keek uit naar het zuiden, het andere stond naast de zuidelijke poort en keek uit in noordelijke richting. En hij zei tegen mij: ‘Het gebouw naast de binnenste noordelijke poort is voor de priesters die in de tempel dienst doen. Het gebouw naast de binnenste zuidelijke poort is voor de priesters die dienst doen bij het altaar—de nakomelingen van Zadok—want zij zijn de enige Levieten die in de nabijheid van de Here mogen komen om Hem te dienen.’ Toen mat hij de binnenste voorhof op en kwam tot de slotsom dat deze 45 meter lang en breed was. In die voorhof stond vóór de tempel het altaar. Hierna bracht hij mij naar de centrale ruimte van de tempel en mat de pilaren op die de toegang vormden. Zij waren 2,70 meter in doorsnee. De ingang van de hal was 4,50 meter breed en ruim 2,25 meter diep. De centrale ruimte zelf was 18 meter lang en 9 meter breed. Toen ging hij de kamer aan het einde van de centrale ruimte binnen en mat de pilaren die daar bij de ingang stonden. Deze waren 90 centimeter dik en de toegang was 2,70 meter breed met een gang van 3,15 meter diep erachter. De kamer zelf was 9 meter lang en 9 meter breed. ‘Dit,’ vertelde hij mij, ‘is het Heilige der Heiligen.’ Toen mat hij de muur van de tempel en kwam op een muurdikte van 2,70 meter, met een rij vertrekken langs de buitenkant. Elk vertrek was 1,80 meter breed. Deze vertrekken waren verdeeld over drie verdiepingen boven elkaar, van elk dertig vertrekken. Het hele bouwsel was voorzien van steunbalken en stond los van de tempelmuur. Elke verdieping was breder dan die eronder, omdat de tempelmuur bovenaan smaller was dan onderaan. Elke verdieping was bereikbaar door een trap aan de kant van de tempel. Ik zag dat de tempel op een verhoogd terras was gebouwd en dat de onderste laag vertrekken een strook van 2,70 meter van het terras besloeg. De buitenmuur van deze vertrekken was 2,25 meter dik en tussen de muur en de andere vertrekken, iets lager in de binnenste voorhof, bevond zich een strook van 9 meter die helemaal rond de tempel liep. Twee deuren leidden vanaf de verdiepingen naar de vrije ruimte van het terras van 2,25 meter. De ene deur aan de noordkant, de andere aan de zuidkant. Aan de westkant stond een groot gebouw dat uitkeek over het tempelplein. Het was 31,50 meter breed en 40,50 meter lang. De muren van dit gebouw waren 2,25 meter dik. Hierna mat hij de tempel en de haar omringende ruimten op. De oppervlakte was 45 meter in het vierkant. De binnenste voorhof aan de oostzijde van de tempel was eveneens 45 meter breed De deuren van de centrale ruimte hadden vierkante deurposten en voor het Heilige der Heiligen stond iets dat op een altaar leek, maar het was gemaakt van hout. Dit altaar was 90 centimeter in het vierkant en 1,35 meter hoog, de hoeken, het voetstuk en de zijkanten waren van hout. ‘Dit,’ vertelde hij mij, ‘is de tafel die voor de Here staat.’ Zowel de centrale ruimte als het Heilige der Heiligen hadden dubbele deuren, elk met twee openklappende helften. De deuren die naar de centrale ruimte leidden, waren versierd met cherubs en palmbomen, net als de muren. In de hal was een houten overkapping aangebracht. De muren van de hal waren ook voorzien van versieringen met engelen en palmbomen en ook de vertrekken aan de buitenkant hadden een houten overkapping. Toen leidde hij mij de tempel uit, terug naar de buitenste voorhof en de vertrekken aan de noordzijde van het tempelplein. Dit bouwwerk was 45 meter lang en half zo breed (22,50 meter). De rij vertrekken achter dit gebouw vormden de binnenmuur van de voorhof. De vertrekken waren verdeeld over drie verdiepingen, aan de ene kant uitkijkend op de buitenste voorhof, aan de andere kant op een 9 meter brede strook van de binnenste voorhof. Tussen de vertrekken en het gebouw liep over de hele lengte een gang van 4,50 meter breed en 45 meter lang, waarvan de uitgangen op het noorden uitkwamen. De bovenste twee verdiepingen met vertrekken waren niet zo breed als de onderste, omdat de bovenste verdiepingen bredere galerijen hadden. En omdat dit gebouw niet werd ondersteund door balken, zoals het gebouw in de buitenste voorhof, weken de twee bovenste verdiepingen iets achteruit ten opzichte van de onderste verdieping. Tussen de twee vleugels van dit gebouw lag een pad, net als bij het andere gebouw aan de overzijde van de voorhof. Het had kamers van dezelfde lengte en breedte en dezelfde uitgangen en deuren. En aan de oostkant was een ingang vanaf de buitenste voorhof. Toen vertelde hij mij: ‘Deze noordelijke en zuidelijke verdiepingen met vertrekken die op het tempelplein uitkijken, zijn heilig. Daar zullen de priesters die de offers aan de Here brengen, van de allerheiligste offers eten en de spijsoffers, zondoffers en schuldoffers opslaan, want deze vertrekken zijn heilig. Als de priesters de heilige centrale ruimte van de tempel willen verlaten, moeten zij zich verkleden voordat zij de buitenste voorhof betreden. De speciale kleding waarin zij de Here hebben gediend, moet eerst worden uitgetrokken, want zij zijn heilig. Zij moeten andere kleren aantrekken voordat zij de delen van het gebouw betreden die openstaan voor het publiek.’ Toen hij klaar was met deze metingen, leidde hij mij via de oostelijke doorgang naar buiten om het hele gebied rondom de tempel te kunnen meten. Hierna bracht de man mij weer terug naar de oostelijke poort. Plotseling verscheen vanuit het oosten de heerlijkheid van de God van Israël. Het geluid van zijn komst leek op dat van het gebulder van de zee en de hele omgeving werd verlicht door zijn heerlijkheid. Het was precies zoals ik in de andere visioenen had meegemaakt, eerst bij de Kebar-rivier en later bij Jeruzalem, toen Hij kwam om de stad te verwoesten. Ik viel voor Hem neer met mijn gezicht in het stof. Door de oostelijke poort ging de heerlijkheid van de Here de tempel binnen. Toen nam de Geest mij op en bracht mij naar de binnenste voorhof en de heerlijkheid van de Here vulde de hele tempel. Ik hoorde toen dat de Here vanuit de tempel tegen mij sprak; de man die alles had opgemeten, stond nog steeds naast mij. De Here zei tegen mij: ‘Mensenzoon, dit is de plaats van mijn troon en mijn voetenbank, waar Ik altijd zal blijven om te midden van de Israëlieten te leven. Zij en hun koningen zullen mijn naam niet langer ontheiligen door het overspelig vereren van andere goden of het aanbidden van afgodsbeelden die hun koningen hebben neergezet. Zij bouwden hun afgodentempels naast mijn tempel, met alleen een muur als scheiding en vereerden daar hun afgoden. Omdat zij door die goddeloosheid een smet op mijn naam wierpen, verteerde Ik hen in mijn toorn. Laten zij nu hun afgoden en de beelden die hun koningen hebben opgericht, wegdoen. Dan zal Ik voor altijd in hun midden blijven wonen. Mensenzoon, geef de Israëlieten een beschrijving van de tempel die Ik u heb laten zien. Vertel hun hoe hij eruit zag en hoe hij was ingedeeld, zodat zij zich gaan schamen over al hun zonden. En als zij zich echt schamen om wat zij hebben gedaan, vertel hun dan over de details van de bouw van de tempel, zijn indeling, de deuren en ingangen, en over al het andere. Schrijf alle voorschriften en regels op, waaraan zij zich moeten houden. Dit is de belangrijkste wet van de tempel: heiligheid! De hele top van de heuvel waarop de tempel is gebouwd, is heilig. Ja, dit is de belangrijkste regel betreffende de tempel. En dit zijn de afmetingen van het altaar: de goot is 45 centimeter diep en 45 centimeter breed, met een lijst langs de rand, die aan alle kanten van het altaar 23 centimeter uitsteekt. De eerste verhoging van het altaar is een stenen platform van 90 centimeter hoog. Dit platform is aan alle kanten 45 centimeter kleiner dan het onderliggende voetstuk. Hier bovenop ligt een platform dat ook weer aan alle zijden 45 centimeter kleiner is dan het onderliggende. Dit platform is 1,80 meter hoog. Op dit platform rust een ander dat ook 1,80 meter hoog is en weer een ander dat ook 1,80 meter hoog is en weer kleiner is dan het onderliggende. Dit is de bovenkant van het altaar, de vuurhaard, en vanaf de hoeken van deze vuurhaard steken vier lange horens de lucht in. De vuurhaard van het altaar heeft een lengte en een breedte van 5,40 meter. Het platform daaronder is 6,30 meter lang en breed, met rondom een rand van 23 centimeter breed. Dit hele platform heeft aan alle kanten een goot van 45 centimeter diep. Aan de oostkant zijn treden aangebracht voor het beklimmen van het altaar.’ Hij vervolgde: ‘Mensenzoon, de Oppermachtige Here zegt: “Dit zijn de voorschriften die u moet volgen bij de dienst hier aan dit altaar, dat is opgericht voor het verbranden van offers en voor het sprenkelen van bloed. Voor een zondoffer moet een jonge stier worden overhandigd aan de Levieten uit de familie van Zadok, die mijn dienaars zijn. U zult wat van zijn bloed nemen en dat aan de vier horens van het altaar, aan de vier hoeken van het bovenste platform en aan de rand er rondom doen. Dit zal het altaar reinigen en verzoenen. Neem daarna de jonge stier die als zondoffer was bestemd, en verbrand hem op de daarvoor aangewezen plaats buiten de tempel. Op de tweede dag moet u een jonge bok als zondoffer brengen. Hij mag geen gebreken hebben: geen ziekten, misvormingen, wonden of littekens. Op die manier zal het altaar worden gereinigd, net als bij de jonge stier. Wanneer u deze reinigingsceremonie hebt beëindigd, moet u nog een jonge stier en een ram uit de kudde offeren. Ook deze dieren mogen geen gebreken vertonen. Bied hen de Here aan en de priesters zullen hen met zout bestrooien als een brandoffer. Zeven dagen lang moeten elke dag een bok, een jonge stier en een ram uit de kudde als zondoffer worden geofferd. Geen van hen mag ziek zijn of een gebrek vertonen. Doe dit zeven dagen achter elkaar om het altaar te reinigen en te verzoenen, waardoor het wordt geheiligd. Op de achtste dag en op elke dag daarna, moeten de priesters de brandoffers en dankoffers van het volk op dit altaar offeren en Ik zal u aanvaarden,” zegt de Oppermachtige Here.’ Toen bracht de man mij terug naar de oostelijke poort in de buitenmuur, maar die was gesloten. Hij zei tegen mij: ‘Deze poort moet gesloten blijven. Niemand zal er doorheen gaan, want de Here, de God van Israël, is door deze poort binnengekomen en daarom zal hij gesloten blijven. Alleen de koning mag—omdat hij de koning is—in de doorgang zitten en de maaltijd gebruiken voor de ogen van de Here. Maar hij mag alleen binnenkomen en teruggaan door het voorportaal van de poort.’ Hierna bracht hij mij door de noordelijke poort naar de voorzijde van de tempel. Ik zag hoe de heerlijkheid van de Here de tempel van de Here vulde. Ik viel op de grond, met mijn gezicht in het stof. En de Here zei tegen mij: ‘Mensenzoon, let goed op! Kijk goed uit uw ogen en spits uw oren. Luister naar alles wat Ik u vertel over de voorschriften en regels die gelden voor de tempel van de Here. Onthoud goed wie wel en wie niet in de tempel mogen binnengaan. Vertel deze opstandige Israëlieten dat de Oppermachtige Here zegt: “Israël, nu is het genoeg geweest! U hebt op grote schaal gezondigd door onbesneden mensen in mijn heiligdom toe te laten—lichamelijk en geestelijk onbesnedenen—toen u Mij voedsel, vet en bloed offerde. Daardoor hebt u, bij al uw zonden, ook nog eens het verbond met Mij verbroken. U hebt zich niet aan de wetten gehouden die Ik u heb gegeven voor de heilige offerdienst, want u hebt vreemden gehuurd om voor het heiligdom te zorgen.” De Oppermachtige Here zegt: “Geen van de vele buitenlanders die zich onder u bevinden, mag mijn heiligdom betreden als hij niet in hart en lichaam is besneden. En de Levieten die Mij de rug toekeerden toen Israël van God afdwaalde en de afgoden achternaging, moeten worden gestraft voor hun ontrouw. Zij mogen tempelwachters en poortwachters zijn, zij mogen de dieren slachten die de mensen als brandoffers brengen en zij mogen de mensen de helpende hand bieden. Maar omdat zij het volk aanmoedigden andere goden te gaan vereren en Israël op die manier zwaar liet zondigen, heb Ik plechtig gezworen dat zij zullen worden gestraft,” stelt de Oppermachtige Here. “Zij mogen niet in mijn nabijheid komen om Mij als priester te dienen, zij mogen geen van mijn heilige voorwerpen aanraken, want zij zullen de schande moeten dragen voor alle zonden die zij tegen Mij hebben bedreven. Wel blijven zij de hulpkrachten van de tempel en mogen onderhoudswerkzaamheden verrichten en het volk op alle mogelijke manieren helpen. De nakomelingen van Zadok uit de stam van Levi bleven echter gewoon hun priestertaak in de tempel vervullen toen het volk Mij in de steek liet voor afgoden. Deze mannen zullen mijn dienaars zijn: zij zullen voor Mij staan om het bloed en het vet van de offers aan Mij te offeren,” zegt de Oppermachtige Here. “Zij zullen mijn heiligdom binnengaan en naar mijn tafel komen om Mij te dienen, zij zullen Mij dienen op de manier, zoals Ik wil. Als zij door de poort naar de binnenste voorhof gaan, mogen zij uitsluitend linnen kleding dragen. Zij mogen geen wollen kleding dragen tijdens hun dienst in de binnenste voorhof of in de tempel. Zij moeten linnen tulbanden en broeken dragen, geen kleding waarin zij kunnen zweten. Als zij terugkeren naar de buitenste voorhof, moeten zij de kleren uittrekken die zij tijdens hun dienst dragen en deze in de heilige vertrekken achterlaten. Daarna moeten zij andere kleren aantrekken. Anders zouden zij de mensen heiligen met wie ze in aanraking komen. Zij mogen hun haar niet te lang laten groeien en ook niet laten afscheren. Het is hun alleen toegestaan hun haar kort te houden. Geen enkele priester mag wijn drinken voordat hij de binnenste voorhof ingaat. Hij mag alleen met een maagd uit het volk Israël of met de weduwe van een andere priester trouwen. Met een gescheiden vrouw of een andere weduwe mag hij niet trouwen. Hij zal mijn volk leren onderscheid te maken tussen wat heilig en wat werelds, wat rein en wat onrein is. Zij zullen tevens dienst doen als rechters om geschillen onder mijn volk op te lossen. Hun beslissingen moeten gebaseerd zijn op mijn wetten. En de priesters zelf zullen mijn regels en voorschriften bij alle heilige feesten in ere houden. Zij moeten erop toezien dat mijn sabbat als een heilige dag wordt behandeld. Een priester mag zich niet verontreinigen door in de nabijheid van een lijk te komen, tenzij het zijn eigen vader, moeder, kind, broer of ongetrouwde zuster is. In die gevallen is het wel toegestaan. Maar nadat hij zich heeft gereinigd, moet hij nog zeven dagen wachten. Pas daarna mag hij zijn taken in de tempel weer vervullen. De eerste dag dat hij weer terugkeert naar zijn werk en de binnenste voorhof en het heiligdom betreedt, moet hij voor zichzelf een zondoffer brengen,” zegt de Oppermachtige Here. “Priesters mogen geen eigendommen bezitten, want Ik ben hun erfenis! Hun voedsel zal bestaan uit de giften en offers die het volk naar de tempel brengt: de spijsoffers, zondoffers en schuldoffers. Datgene wat iemand speciaal aan God heeft opgedragen, zal voor de priesters zijn. De eerste oogst van de rijpe vruchten en alle geschenken voor de Here gaan naar de priesters. De eerste opbrengst van elke nieuwe graanoogst moet eveneens aan de priesters worden geschonken, dan zal de Here uw huizen zegenen. Priesters mogen nooit eten van het vlees van een vogel of een ander dier dat een natuurlijke dood is gestorven of door andere dieren is gedood.” ’ ‘ “Wanneer u het land onder de stammen van Israël verdeelt, moet u eerst een deel aan de Here geven. Dat is zijn heilige deel. Dit stuk moet ruim 11,25 kilometer lang en 9 kilometer breed zijn. Het zal één heilig gebied zijn. Een deel van dit stuk land, 225 bij 225 meter, zal worden gereserveerd voor de tempel. Een strook van 22,50 meter daar omheen moet open terrein blijven. De tempel met het Heilige der Heiligen zal worden gebouwd binnen het gebied van 11,25 kilometer lang en 4,5 kilometer breed. Dit hele gedeelte zal heilig land zijn, het zal worden gebruikt door de priesters die dienst doen in het heiligdom om daar hun huizen en mijn tempel te bouwen. Het stuk grond daarnaast, dat ook 11,25 kilometer lang en 4,5 kilometer breed is, zal het woongebied worden van de Levieten die in de tempel werken. Daar kunnen zij hun steden bouwen. In de nabijheid van deze heilige gebieden zal een strook grond van 11,25 kilometer lang en ruim 2,25 kilometer breed worden bestemd voor een nieuwe stad, bedoeld voor alle Israëlieten. Twee speciale stukken land moeten worden gereserveerd voor de koning: aan beide kanten van de heilige gebieden en de stad een stuk, oostelijk en westelijk ervan, net zo lang als de heilige gebieden. Dit zal zijn gebied zijn. De koningen zullen mijn volk niet langer onderdrukken en beroven, maar elk overschot aan land zullen zij aan het volk toewijzen en verdelen onder de stammen.” Want de Oppermachtige Here zegt tegen de heersers: “Houd op mijn volk door geweld en onderdrukking van hun land te beroven en uit hun huizen te verdrijven. Wees altijd eerlijk en oprecht. U moet eerlijke schalen, gewichten en inhoudsmaten gebruiken. Een homer (dat is tweehonderdtwintig liter) zal uw standaard inhoudsmaat zijn voor vloeistoffen en vaste stoffen. Kleinere inhoudsmaten zullen de efa (een tiende deel van een homer) voor vaste stoffen en de bath (een tiende van een homer) voor vloeistoffen zijn. De eenheid van gewicht zal de zilveren sikkel (elf gram) zijn. Die moet altijd worden ingewisseld voor twintig gera en niet minder. Vijf sikkels zijn vijf sikkels en tien sikkels zijn tien sikkels waard, niet minder! Vijftig sikkels zullen altijd gelijk zijn aan een mina. Dit is de belasting die u de koning moet betalen: 3,6 liter tarwe of gerst van elke tweehonderdtwintig liter die u oogst; 2,2 liter olijfolie; van elke tweehonderd schapen van uw kudden in Israël moet u hem er één geven. Dit zijn de spijsoffers, brandoffers en dankoffers om verzoening te doen over het volk,” zegt de Oppermachtige Here. “Alle Israëlieten zullen hun offers naar de koning brengen. De koning heeft echter de plicht te zorgen voor de offers die tijdens de vaste feestdagen worden geslacht—brandoffers, spijsoffers en drankoffers—om verzoening te doen voor het volk van Israël. Dit zal worden gedaan bij de feesten, de ceremonieën rond de nieuwe maan, de sabbatten en soortgelijke gebeurtenissen.” De Oppermachtige Here zegt: “Op elke nieuwjaarsdag moet u een jonge stier zonder gebreken offeren om de tempel te reinigen. De priester zal een hoeveelheid bloed van dit zondoffer nemen en aanbrengen op de deurposten van de tempel, op de vier hoeken van het bovenste platform van het altaar en op de muren bij de ingang van de binnenste voorhof. Doe ditzelfde op de zevende dag van die maand, voor de mensen die hebben gezondigd door vergissing of uit onwetendheid, zodat verzoening wordt gedaan over de tempel. Op de veertiende dag van diezelfde maand zult u zeven dagen lang Pesach, het Paasfeest, vieren. Tijdens dit feest mag alleen ongezuurd brood worden gegeten. Op de dag van Pesach moet de koning voor een jonge stier zorgen die zal worden geofferd als zondoffer voor hem en het hele volk Israël. Op elk van de zeven feestdagen zal hij een brandoffer voor de Here gereedmaken. Dit dagelijkse offer moet bestaan uit zeven jonge stieren en zeven rammen, allemaal zonder gebreken. Bovendien zal elke dag een jonge bok als zondoffer worden geofferd. De koning zal tevens voor het spijsoffer zorgen, tweeëntwintig liter voor elke jonge stier en elke ram. Daarbij komt dan nog 3,6 liter olijfolie voor elke tweeëntwintig liter koren. Op elk van de zeven dagen van het jaarlijkse feest, dat begint op de vijftiende dag van de zevende maand, zal hij deze zelfde hoeveelheden beschikbaar stellen voor het zondoffer, het brandoffer, het spijsoffer en het olieoffer.” ’ ‘ “De Oppermachtige Here zegt dat de oostelijke poort in de binnenste muur tijdens de zes werkdagen gesloten moet blijven, maar op de sabbat en de dagen van de viering van de nieuwe maan moet worden geopend. De koning zal het voorportaal in de buitenste muur binnengaan en doorlopen naar de binnenste muur aan de overkant van de voorhof, terwijl de priesters zijn brandoffer en vredeoffer offeren. Hij zal in de gang tot de Here bidden en daarna teruggaan naar de ingang, die tot de avond geopend zal blijven. De mensen zullen de Here op de sabbatten en de vieringen van de nieuwe maan voor deze gang aanbidden. Het brandoffer dat de koning op de sabbat aan de Here offert, zal bestaan uit zes mannelijke lammeren en een ram, alle zonder gebreken. Hij zal tevens een spijsoffer aanbieden van tweeëntwintig liter meel dat bij de ram wordt gevoegd en een door hem zelf te bepalen hoeveelheid meel bij elk lam. Verder zal hij bij elke tweeëntwintig liter meel 3,6 liter olijfolie voegen. Bij de viering van de nieuwe maan zal hij een jonge stier, zes lammeren en een ram offeren, alle in goede conditie. Bij de jonge stier moet hij ook tweeëntwintig liter meel offeren als spijsoffer. Hetzelfde moet hij bij de ram doen. Hoeveel meel hij bij de lammeren wil offeren, mag hij zelf bepalen. Bij elke tweeëntwintig liter moet hij 3,6 liter olijfolie voegen. De koning zal binnengaan door het voorportaal van de gang en op dezelfde manier weer teruggaan. Maar als de mensen tijdens deze feestdagen door de noordelijke poort binnenkomen om hun offers te brengen, moeten zij door de zuidelijke poort weer vertrekken. Zij die via het zuiden binnenkomen, moeten door de noordelijke poort vertrekken. Zij moeten altijd de tegenovergestelde weg terug nemen en niet door dezelfde poort weggaan. De koning zal bij deze gelegenheden op dezelfde manier binnenkomen en vertrekken als de gewone mensen. Samenvattend betekent dat het volgende: tijdens de speciale gelegenheden en de heilige feesten zal het spijsoffer bestaan uit tweeëntwintig liter meel per jonge stier en tweeëntwintig liter meel per ram, per lam zoveel als de koning wil geven en bij elke tweeëntwintig liter meel hoort 3,6 liter olijfolie te worden gevoegd. Elke keer wanneer de koning een extra brandoffer of vredeoffer voor de Here komt brengen, moet de binnenste oostelijke poort voor hem worden geopend en zal hij zijn offers net zo aanbieden als op de sabbatten. Daarna zal hij langs dezelfde weg terugkeren en de poort zal achter hem worden gesloten. Elke morgen moet een eenjarig lam zonder gebreken als brandoffer aan de Here worden geofferd. De Oppermachtige Here zegt: “Als de koning een stuk grond aan een van zijn zonen schenkt, zal het voor altijd aan diens nakomelingen toebehoren. Maar als hij datzelfde doet voor een van zijn dienaren, mag die dienaar het slechts houden tot het jaar waarin hij wordt vrijgelaten. Dan komt het weer in het bezit van de koning. Alleen geschenken aan zijn zonen zijn van blijvende aard. De koning mag zich het eigendom van zijn onderdanen nooit met geweld toe-eigenen. Als hij zijn zonen grond wil geven, moet dat van zijn eigen stuk grond komen, want Ik sta niet toe dat iemand van mijn volk van zijn eigen land wordt weggejaagd.” ’ Aan de binnenkant langs de muren was een kleine muur gebouwd met ovens eronder. Hij vertelde dat deze vertrekken de keukens waren, waar de tempeldienaren de offers kookten, die de mensen aanboden. Toen bracht de man mij terug naar de ingang van de tempel. Ik zag water van onder de ingang van de tempel wegstromen in oostelijke richting. Het water liep rechts langs de zuidkant van het altaar naar beneden. Hij bracht mij daarna via de noordelijke poort buiten de muur en leidde mij naar de oostelijke poort, waar ik het water zag opborrelen aan de zuidkant (van de oostelijke poort). Al metend nam hij mij over een afstand van vierhonderdvijftig meter mee langs de stroom en zei mij mee over te steken. Op die plaats kwam het water tot aan mijn enkels. Hij telde nog eens vierhonderdvijftig meter uit en daar reikte het water al tot mijn knieën. Nog eens vierhonderdvijftig meter verderop reikte het water tot mijn middel. Bij het volgende meetpunt na vierhonderdvijftig meter was het water zo diep dat ik moest zwemmen om te kunnen oversteken. Lopen was niet mogelijk. Hij zei mij te onthouden wat ik had gezien en nam mij mee terug langs de oever. Toen ik aan de oever terugkwam, zag ik aan beide zijden van de stroom talloze bomen staan! Hij vertelde mij toen: ‘Deze rivier stroomt in oostelijke richting door de woestijn en door het Jordaandal naar de Dode Zee, waar het het zoute water zal genezen en weer fris en helder zal maken. Alles wat met het water van deze rivier in aanraking komt, zal leven. De Dode Zee zal wemelen van vis, omdat haar water weer zuiver zal zijn. Waar dit water ook stroomt, zal het leven brengen. Vissers zullen langs de kusten van de Dode Zee staan en vis vangen van Engedi tot aan En-Eglaïm. Overal langs de kust zullen visnetten in de zon liggen te drogen. Alle soorten vis zullen in de Dode Zee rondzwemmen, net als in de Middellandse Zee! Alleen de moerassen en poelen zullen niet worden genezen, zij zullen zout blijven. Langs de rivieroevers zullen allerlei soorten vruchtbomen groeien. De bladeren zullen nooit verdorren en afvallen. Er zullen altijd vruchten aan zitten. Elke maand zal er een nieuwe oogst zijn, zonder ook maar één misoogst! Want de bomen krijgen voortdurend water van de rivier die in de tempel zijn bron heeft. Het fruit zal als voedsel dienen en de bladeren zullen geneeskrachtig zijn. De Oppermachtige Here zegt: “Dit zijn de aanwijzingen voor de verdeling van het land onder de twaalf stammen van Israël: de stam van Jozef (Efraïm en Manasse) zal twee gedeelten krijgen. Verder zal elke stam een even groot gedeelte krijgen. Ik heb plechtig gezworen dat Ik het land aan uw voorouders zou geven en nu zult u het erven. De noordgrens zal vanaf de Middellandse Zee naar Hethlon lopen, vandaar naar Sedad, dan via Hamath, Beroth en Sibraïm, plaatsen op de grens tussen Damascus en Hamath, ten slotte naar Hazer, dat op de grens van Hauran ligt. Zo zal de noordgrens lopen van de Middellandse Zee tot aan Hazar-Enon op de grens, de omgeving van Damascus en Hamath in het noorden. De oostgrens zal vanaf Hazar-Enon in zuidelijke richting naar de berg Hauran lopen, waar hij naar het westen in de richting van de Jordaan zal afbuigen tot aan de zuidelijke punt van het Meer van Galilea. Vandaar loopt hij verder langs de Jordaan en voorbij de Dode Zee naar Tamar, op die manier Israël van Gilead scheidend. De zuidgrens zal vanaf Tamar in westelijke richting naar de bronnen bij Meribath-Kades lopen en vanaf dat punt verder de loop van de beek van Egypte volgen tot aan de Middellandse Zee. In het westen zal uw land worden begrensd door de Middellandse Zee, vanaf de zuidgrens tot aan het punt op de kust tegenover Hamath. Verdeel het land binnen deze grenzen onder de stammen van Israël. Neem het land als een erfenis voor uzelf en voor de buitenlanders die met hun gezinnen bij u wonen. Alle kinderen die in het land worden geboren, ook als hun ouders buitenlanders zijn, moeten worden beschouwd als Israëlitische burgers door geboorte en hebben dezelfde rechten als uw eigen kinderen. Al deze immigranten moet land worden gegeven, bij welke stam zij ook verblijven.” ’ ‘ “Hier volgen de stammen en het gebied dat elke stam moet krijgen. Voor Dan: vanaf de noordwestelijke grens bij de Middellandse Zee tot aan Hethlon en Labweh en vandaar tot Hazar-Enon op de grens, tussen Damascus in het zuiden en Hamath in het noorden. Dit zijn de oostelijke en westelijke grenzen. Asers gebied ligt ten zuiden van dat van Dan en heeft dezelfde oostelijke en westelijke grenzen. Naftaliʼs gebied ligt weer ten zuiden van dat van Aser, met dezelfde grenzen in het oosten en het westen. Dan volgt Manasse, ten zuiden van Naftali, met ook weer dezelfde grenzen in het oosten en het westen. Een strook land van 11,25 kilometer lang en 4,5 kilometer breed, van noord naar zuid, omringt de tempel. Dat is bestemd voor de heilige priesters: dat zijn de nakomelingen van Zadok die Mij gehoorzaamden en niet zondigden toen de Israëlieten en de rest van de Levieten dat wel deden. Dat is hun speciale aandeel wanneer het land wordt opgedeeld, een bijzonder heilig stuk land. Naast dit gebied ligt dat waar de andere Levieten kunnen wonen. Dat zal dezelfde afmeting hebben als het eerste. Samen zijn zij 11,25 kilometer lang en 9 kilometer breed. Geen enkel deel van dit uitzonderlijke land mag ooit worden verkocht, verhandeld of door anderen worden gebruikt, want het is eigendom van de Here: het is heilig. De strook land van 11,25 kilometer lang en 2,25 kilometer breed ten zuiden van het tempelgebied is voor algemeen gebruik en bedoeld voor huizen, weiden en parken met een stad in het midden. De stad zelf moet ruim twee kilometer lang en breed worden. Rond de stad zal een strook grond van 112,5 meter zich in alle richtingen uitstrekken. Dit kan worden gebruikt als weidegrond. Buiten de stad, langs het heilige gebied, zal zich over een lengte van 4,5 kilometer een gebied uitstrekken dat als tuin kan worden gebruikt, bestemd voor algemeen gebruik. Het moet bewerkt worden door mensen die in de stad werken, ongeacht uit welk deel van Israël ze komen. Het hele gebied, inclusief de heilige gebieden en de stadsgrond, is 11,25 kilometer in het vierkant. De gebieden die aan de rest van de stammen moeten worden uitgegeven, zijn als volgt: Benjamins gebied strekt zich uit over de hele breedte van Israël. Ten zuiden daarvan ligt het gebied van Simeon, in het westen en oosten eveneens grenzend aan de landsgrenzen. Daarna komt Issachar, met weer diezelfde grenzen. Dan volgt Zebulon met een gebied dat eveneens over de hele breedte van het land ligt. Dit zijn de erfenissen die onder de stammen moeten worden verdeeld,” aldus de Oppermachtige Here. Aan de oostkant, met een eveneens ruim twee kilometer lange muur, zullen de poorten worden genoemd naar Jozef, Benjamin en Dan. De zuidelijke muur, met dezelfde lengte, zal poorten met de namen Simeon, Issachar en Zebulon hebben. De poorten in de ruim twee kilometer lange westelijke muur zullen worden genoemd naar Gad, Aser en Naftali. De totale omtrek van de stad bedraagt 8,1 kilometer. En deze stad, de woonplaats van God, zal De Here is daar heten.” ’ Drie jaar na de troonsbestijging van koning Jojakim van Juda voerde koning Nebukadnezar van Babel een aanval uit op Jeruzalem en de Here schonk hem de overwinning op Jojakim. Bij zijn terugkeer nam Nebukadnezar uit de tempel van God een deel van de heilige voorwerpen mee. Hij zette deze in de schatkamer van de tempel van zijn eigen god in Babylon. De koning stelde een dieet op van het beste voedsel en de beste wijn uit de koninklijke keuken. Drie jaar lang moesten zij de opleiding volgen en daarna zouden zij bij hem in dienst komen. Onder de uitgekozen jongemannen bevonden zich ook vier jongens uit Juda: Daniël, Hananja, Misaël en Azarja. Aspenaz gaf hun echter Babylonische namen: Daniël werd Beltsazar genoemd, Hananja kreeg de naam Sadrach, Misaël noemde hij Mesach en Azarja werd Abednego. Daniël nam zich voor niets te gebruiken van het eten en de wijn die zij van de koning kregen, want hij wilde zich aan de reinheidsvoorschriften houden. Hij vroeg Aspenaz of hij in plaats daarvan ander voedsel mocht eten. God zorgde ervoor dat deze man aan de wens van Daniël tegemoet kwam. Hij zei echter wel: ‘Ik ben bang dat je mager en bleek zult worden in vergelijking met de andere jongens van jouw leeftijd. En als de koning, die zelf het dieet heeft vastgesteld dat ziet, krijg ik problemen.’ Daniël sprak erover met de kamerheer die door Aspenaz was aangesteld om voor hem en Hananja, Misaël en Azarja te zorgen. Daniël stelde hem voor: ‘Neem dan tien dagen met ons de proef, door ons uitsluitend groenten en water te geven. Na deze proefperiode moet u ons uiterlijk vergelijken met dat van de andere jongens die wel van het voedsel van de koninklijke tafel eten. Dan kunt u altijd nog besluiten of u ermee doorgaat of niet.’ De kamerheer ging ermee akkoord het tien dagen te proberen. En jawel, tien dagen later bleken Daniël en zijn drie vrienden er gezonder en beter uit te zien dan de jongemannen die hadden gegeten van het door de koning voorgeschreven voedsel! Voortaan nam de kamerheer dus het voorgeschreven voedsel en de wijn weg en gaf hun uitsluitend groenten. God gaf deze vier jongemannen het vermogen goed te kunnen leren. Al gauw beheersten zij alle literatuur en wetenschappen van hun tijd. Daniël kreeg bovendien de speciale gave dromen en visioenen te verklaren. Bij alle kwesties waarbij het aankwam op wijs inzicht en een goed oordeel, werden zij te hulp geroepen. De koning merkte dat het advies van deze jongemannen tienmaal beter was dan dat van alle geleerden en astrologen in zijn rijk. Daniël bleef adviseur tot het eerste regeringsjaar van koning Kores. In zijn tweede regeringsjaar kreeg Nebukadnezar een vreselijke nachtmerrie. Hevig verontrust werd hij wakker en kon de slaap niet meer vatten. Hij ontbood meteen alle geleerden, bezweerders, tovenaars en astrologen. Zij moesten hem zijn droom verklaren. Toen zij allemaal voor hem stonden, zei hij: ‘Ik heb een vreselijke nachtmerrie gehad. Dat maakt mij erg ongerust en daarom wil ik weten wat dat te betekenen heeft.’ Toen antwoordden de astrologen hem: ‘Majesteit, vertel ons uw droom, dan zullen wij u de betekenis ervan uitleggen.’ De koning zei echter: ‘Ik heb besloten dat u mij zowel de droom als zijn uitlegging moet vertellen! Als u dat niet kunt, zal ik u in stukken laten hakken en uw huizen met de grond gelijk laten maken. U krijgt echter prachtige geschenken en ik zal u met eerbewijzen overladen, als u mij zegt hoe mijn droom was en mij zijn betekenis vertelt. Vooruit, steek van wal!’ Maar zij herhaalden: ‘Hoe kunnen wij vertellen wat de betekenis van uw droom is, als u ons niet eerst uw droom vertelt?’ De astrologen antwoordden hun vorst: ‘Geen mens ter wereld kan antwoord geven op de vraag die u stelt! Daarom heeft nog nooit een koning, hoe groot of machtig ook, zoiets aan een geleerde, tovenaar of astroloog gevraagd. U wilt het onmogelijke. Niemand kan u uw droom vertellen, behalve de goden, maar die wonen niet onder de stervelingen.’ Toen de koning dit hoorde, werd hij razend en beval alle wijze mannen uit Babel terecht te stellen. Overal werden wijzen opgepakt. Ook Daniël en zijn metgezellen liepen gevaar gearresteerd en gedood te worden. Daniël ging naar de koning. ‘Geef mij alstublieft wat tijd,’ zei hij, ‘dan zal ik u uw droom uitleggen.’ Daarop ging hij naar huis en vertelde zijn vrienden Hananja, Misaël en Azarja dat zij de God van de hemel moesten smeken medelijden met hen te tonen door hun het geheim van de droom te vertellen. Dan zouden zij en de andere wijzen van Babel niet hoeven te sterven. Die nacht vertelde God aan Daniël het geheim. En Daniël loofde de God van de hemel en zei: ‘Geprezen zij God van eeuwigheid tot eeuwigheid! Want Hij bezit alle wijsheid en kracht. Alle wereldgebeurtenissen liggen in zijn hand. Hij zet koningen af en stelt nieuwe koningen aan. Hij geeft de wijzen hun wijsheid en de geleerden hun inzicht. Hij maakt ondoorgrondelijke en geheime dingen bekend. Hij ziet alle in het duister verborgen zaken, want Hij Zelf is het licht. O God van mijn voorouders, U loof en prijs ik. Want U hebt mij wijsheid en kracht geschonken en op ons verzoek hebt U mij nu de droom van de koning en de uitleg daarvan bekendgemaakt.’ Daarna ging Daniël naar Arjoch, die van de koning de opdracht had gekregen de wijzen van Babel ter dood te brengen. Daniël zei: ‘Stel de wijzen niet terecht. Breng mij bij de koning, dan zal ik hem de uitleg van zijn droom geven.’ In allerijl bracht Arjoch hem naar de vorst en zei: ‘Majesteit, ik heb een krijgsgevangene uit Juda gevonden die u de uitleg kan geven!’ De koning richtte zich tot Daniël (ook wel Beltsazar genoemd) en zei: ‘Is dat waar? Kunt u mij werkelijk vertellen wat ik heb gedroomd en wat dat betekent?’ Daniël antwoordde: ‘Geen enkele wijze of bezweerder, geleerde of waarzegger kan u een dergelijk geheim vertellen. Maar er is een God in de hemel die geheimen openbaart. Hij heeft u, koning Nebukadnezar, in uw droom bekendgemaakt wat in de toekomst zal gebeuren. Uw droom en de dingen die aan uw geestesoog voorbijtrokken, gingen als volgt. Terwijl u op bed lag, dacht u na over toekomstige gebeurtenissen. Hij die geheimen openbaart, heeft u laten weten wat er te gebeuren staat. Ik ben niet door bovenmenselijke wijsheid achter het geheim van uw droom gekomen, maar alleen omdat God het mij heeft laten zien. Ik moest u de uitleg van uw droom geven en u zo duidelijk maken wat u dwarszit. Majesteit, u zag een reusachtig groot beeld van een mens. Er hing een oogverblindende glans omheen en het stond pal voor u. Het had een afschrikwekkend uiterlijk. Het hoofd van het beeld was gemaakt van het zuiverste goud, zijn borst en armen waren van zilver, zijn buik en dijen waren van koper, zijn benen van ijzer en zijn voeten waren van een mengsel van ijzer en klei. Terwijl u bleef toekijken, raakte zonder toedoen van mensenhanden een steen los van de berghelling. Hij rolde op het beeld af en verpletterde de voeten van ijzer en klei. Hij sloeg ze helemaal aan stukken en verpletterde ook de rest van het beeld. Zo bleef een grote berg ijzer, klei, koper, zilver en goud over. De vermorzelde delen waren zo fijn als het kaf op een dorsvloer in de zomer. De wind blies alles weg, er bleef geen spoor van over. Maar de steen die het beeld had omvergeworpen, groeide uit tot een grote berg die de hele aarde bedekte. Dit was uw droom en nu zal ik u de betekenis ervan uitleggen: majesteit, u bent koning over vele koningen. Dit koningschap, met alle daaraan verbonden gezag en eer, heeft de God van de hemel u gegeven. Hij laat u regeren over de mensen tot in de verste hoeken van de aarde. Ook de wilde dieren en de vogels staan onder uw gezag. U bent dat gouden hoofd. Maar nadat aan uw koninkrijk een einde is gekomen, zal een andere wereldmacht opstaan. Dit rijk zal kleiner zijn dan het uwe. Na de val van dat koninkrijk, zal een derde grote macht, het koper, verrijzen om de wereld te regeren. Daarna komt er een vierde koninkrijk, zo hard als ijzer. Een rijk met een ijzeren kracht dat alles verwoest en verbrijzelt. Dit mengsel van ijzer en klei betekent dat deze rijken proberen machtiger te worden door zich met behulp van huwelijken met elkaar te vermengen. Maar zij zullen niet echt een eenheid worden, want ijzer en klei verbinden zich niet met elkaar. Tijdens de regeringen van die koningen zal de God van de hemel een koninkrijk oprichten dat nooit ten onder zal gaan. Niemand zal het ooit veroveren. Het zal die koninkrijken compleet verbrijzelen, maar zelf tot in eeuwigheid blijven bestaan. Dit is dus de betekenis van de steen die zonder toedoen van mensenhanden losraakte van de berg. Deze steen verpulverde het ijzer, leem, koper, zilver en goud. Zo heeft de grote God u laten zien wat in de toekomst zal gebeuren. En deze uitlegging van uw droom is even waar en betrouwbaar als de droom zelf.’ Toen knielde koning Nebukadnezar voor Daniël en boog diep voor hem. Hij beval zijn onderdanen hem offers te brengen en wierook voor hem te branden. ‘Werkelijk, Daniël,’ zei hij, ‘uw God is de God boven alle goden, de heerser over alle koningen. Hij openbaart geheimen en daardoor hebt u dit geheim kunnen bekendmaken.’ Toen verleende hij Daniël hoge waardigheid. Hij gaf hem talloze kostbare geschenken en benoemde hem tot heerser over het hele gebied van Babel en maakte hem bovendien hoofd van alle wijze mannen uit Babel. Op Daniëls verzoek stelde de koning Sadrach, Mesach en Abednego aan als zijn assistenten. Zij waren verantwoordelijk voor het bestuur van het gebied van Babel. Daniël bleef in functie aan het koninklijk hof. Koning Nebukadnezar liet een gouden beeld maken van 27 meter hoog en 2,70 meter breed. Hij plaatste het in de vlakte Dura, in het gebied Babel. Daarna bracht de koning alle hooggeplaatsten in overheidsdienst bijeen om de inwijding van Nebukadnezars beeld bij te wonen. Nadat zij allemaal waren gearriveerd en hun plaats voor het monument hadden ingenomen, riep een heraut met krachtige stem: ‘Volken uit alle landen en van allerlei talen, dit is het bevel van de koning: straks zult u de muziek horen van hoorn, fluit, citer, luit, harp, doedelzak en van allerlei andere instrumenten. En zodra die muziek begint te spelen, moet u zich languit op de grond werpen en koning Nebukadnezars gouden beeld aanbidden. Ieder die niet neervalt om te aanbidden, zal ogenblikkelijk in de brandende oven worden gegooid.’ Bij het horen van de eerste tonen wierp dus iedereen, ongeacht zijn volk, taal of godsdienst, zich op de grond en aanbad het beeld. Maar enige hoge functionarissen gingen naar de koning en dienden een aanklacht in tegen enkele Judeeërs die weigerden het beeld te aanbidden! ‘Majesteit,’ zeiden zij, ‘u hebt bevel gegeven dat iedereen zich op de grond moet laten vallen en het gouden beeld aanbidden, zodra de muziek begint te spelen. Wie dat niet doet, zal in de brandende oven worden gegooid. Maar nu zijn daar een paar Judese mannen, Sadrach, Mesach en Abednego, die u hebt belast met het bestuur over het gewest Babel. Deze mannen storen zich niet aan uw bevel en weigeren uw goden te vereren of het gouden beeld dat u hebt opgericht, te aanbidden.’ Laaiend van woede beval Nebukadnezar Sadrach, Mesach en Abednego te halen. Toen zij waren voorgeleid, zei hij: ‘Sadrach, Mesach en Abednego, is het waar dat u mijn goden niet wilt vereren en het gouden beeld niet wilt aanbidden? Ik geef u nog één kans. Maar dan moet u zich bij het horen van de eerste tonen wel op de grond laten vallen en het beeld aanbidden. Doet u dat niet, dan zult u ogenblikkelijk in de brandende oven worden gegooid. En welke god zou u dan uit mijn handen kunnen redden?’ De drie mannen antwoordden: ‘Wij vinden het niet nodig uw vraag te beantwoorden. Onze God, die wij vereren, is in staat ons te redden uit de brandende oven en uit uw macht, majesteit. Maar ook als Hij dat niet doet, kunt u er zeker van zijn dat wij uw goden niet zullen vereren en uw gouden beeld niet zullen aanbidden!’ Nebukadnezar werd razend op Sadrach, Mesach en Abednego. Zijn gezicht vertrok van woede. Hij beval dat de oven zevenmaal heter dan gewoonlijk moest worden opgestookt. Hij droeg een paar van de sterkste mannen uit zijn leger op Sadrach, Mesach en Abednego vast te binden en in de brandende oven te gooien. Zij werden stevig geboeid en met kleren en al in de oven gesmeten. Omdat de koning in zijn woede zoʼn abnormaal heet vuur in de oven wilde hebben, schoten de vlammen eruit en doodden de soldaten die hen erin gooiden! Zo vielen de drie vastgebonden Judese mannen in de hoog oplaaiende vlammen. Plotseling sprong koning Nebukadnezar geschrokken overeind. ‘Wat zie ik nu?’ riep hij tegen zijn raadsmannen. ‘Wij hadden toch dríe mannen in de oven gegooid?’ ‘Jazeker, majesteit,’ antwoordden zij, ‘Maar kijk!’ schreeuwde Nebukadnezar. ‘Nu zie ik er víer vrij rondlopen tussen de vlammen en zij zijn ongedeerd! En de vierde ziet eruit als een engel.’ Nebukadnezar liep zo dicht mogelijk naar de open deur van de brandende oven en riep: ‘Sadrach, Mesach en Abednego, dienaren van de hoogste God, kom naar buiten! Kom hier!’ Het drietal stapte uit het vuur. De stadhouders, gouverneurs, landvoogden en raadsheren verdrongen zich om hen heen en zagen dat zij geen letsel van het vuur hadden opgelopen. Hun hoofdhaar was niet verschroeid, hun mantels waren ongeschonden en er hing zelfs geen brandlucht om hen heen. ‘Geloofd zij de God van Sadrach, Mesach en Abednego!’ zei Nebukadnezar. ‘Hij heeft zijn engel gestuurd om zijn dienaren die op Hem vertrouwden, te bevrijden. Hij liet hen niet in de steek toen zij mijn bevel trotseerden en liever hun leven waagden dan een andere god dan hun eigen God te vereren of te aanbidden. Daarom vaardig ik het bevel uit dat iedereen, van welk volk, taal of natie dan ook, die iets oneerbiedigs zegt over de God van Sadrach, Mesach en Abednego in stukken wordt gehouwen. En zijn huis zal met de grond worden gelijkgemaakt. Want geen andere god kan met zoveel machtsvertoon redden als deze God heeft gedaan.’ Sadrach, Mesach en Abednego stonden vanaf dat moment in hoog aanzien bij de koning. Proclamatie van koning Nebukadnezar aan alle volken van alle talen ter wereld: Ik wens u vrede toe! Het is mijn uitdrukkelijke wil u allemaal op de hoogte te brengen van de wonderen die God, de Allerhoogste, mij heeft laten meemaken. Wat een grote wonderen en machtige daden verricht Hij! Zijn koningschap is onvergankelijk en Hij regeert over alle generaties. Ik, Nebukadnezar, leefde in rust en goede welstand in mijn paleis. Maar op zekere nacht had ik een vreselijke droom. Voor mijn geestesoog zag ik dingen die mij verschrikten. Ik ontbood alle wijze mannen uit Babel om mij de betekenis van de droom te vertellen. Alle geleerden, bezweerders, astrologen en waarzeggers kwamen en ik vertelde hun mijn droom, maar zij konden hem niet verklaren. Ten slotte kwam Daniël naar mij toe, de man die ik, net als mijn god, Beltsazar heb genoemd. In hem woont de geest van de heilige goden. Ik vertelde hem mijn droom. ‘Beltsazar, meester-geleerde,’ zei ik. ‘Ik weet dat de geest van heilige goden in u woont en dat geen enkel geheim voor u verborgen blijft. Leg mij uit wat deze droom van mij betekent. Hij had prachtige bladeren en de takken bogen door onder het gewicht van de vruchten. Er was genoeg fruit voor iedereen. Alle dieren rustten uit in zijn schaduw en de vogels nestelden in zijn takken. De hele wereld werd door hem gevoed. Toen zag ik in mijn droom een wachter, een heilige engel, uit de hemel neerdalen. Hij riep: “Hak de boom om, kap zijn takken, haal het loof eraf en gooi zijn vruchten weg. Laten de dieren onder hem wegvluchten en de vogels van zijn takken opvliegen. Maar laat zijn wortelstronk in de aarde zitten, bijeengehouden door banden van ijzer en koper en omringd door fris groen gras. Laat de dauw uit de hemel hem bevochtigen en laat hem gras eten met de dieren. Laat hem zeven jaar lang de geest van een dier hebben in plaats van die van een mens. Want zo hebben de wachters het bepaald, zo luidt het besluit van de heiligen. De bedoeling van dit besluit is dat alle mensen zullen inzien dat de Allerhoogste alle koninkrijken ter wereld in zijn macht heeft en deze geeft aan wie Hij wil, zelfs aan de onaanzienlijkste onder de mensen!” Welnu, Beltsazar, dit was mijn droom. Vertel mij nu wat hij betekende, want alle wijzen uit mijn rijk moesten mij het antwoord schuldig blijven. Maar u kunt het wel, want de geest van heilige goden woont in u.’ Daniël, bijgenaamd Beltsazar, was voor een moment hevig van streek. Zijn gedachten verontrustten hem. De koning zei: ‘Beltsazar, wees niet bang mij te vertellen wat de droom betekent.’ Beltsazar antwoordde: ‘Majesteit, werden uw vijanden maar getroffen door de komende gebeurtenissen uit deze droom en niet u! Eerst wat die boom betreft: u zag dat hij hoog en sterk was en dat zijn kruin tot de hemel reikte en dat hij over de hele wereld te zien was. U zag dat hij frisse groene bladeren had en zwaarbeladen was met genoeg fruit voor alle mensen. Er lagen ook dieren in zijn schaduw en vogels nestelden in zijn takken. Welnu, majesteit, die boom bent u! Want u bent groot en sterk geworden. Uw grootheid is uitgegroeid tot de hemel en uw heerschappij strekt zich uit tot de einden der aarde. Daarna zag u een engel van God uit de hemel neerdalen en u hoorde hem zeggen: “Hak de boom om en vernietig hem, maar laat zijn wortelstronk in de aarde zitten, bijeengehouden door banden van ijzer en koper en omringd door fris groen gras. Laat de dauw uit de hemel hem bevochtigen en laat hem gras eten met de dieren, zeven jaar lang.” Ik zal het u uitleggen, majesteit. De Allerhoogste heeft dít over u besloten: de samenleving zal u uit haar midden verstoten en u zult in de velden leven als een dier. U zult gras eten als een koe en nat worden van de dauw uit de hemel. Zeven jaar lang zal uw leven er zo uitzien, tot u erkent dat de Allerhoogste alle koninkrijken in zijn macht heeft en die geeft aan wie Hij wil. Uit de woorden van uw droom blijkt echter dat de wortelstronk in de aarde zal blijven staan! Dit betekent dat u uw koningschap blijvend terugkrijgt op het moment waarop u erkent dat de hemel de macht heeft. Majesteit, luister daarom naar mijn advies. Maak een einde aan het onrecht en de zonde in uw leven en wees rechtvaardig. Heb medelijden met de armen. Misschien zal God u dan nog langer voorspoed geven.’ Al deze dingen zijn koning Nebukadnezar echter toch overkomen. Twaalf maanden na deze droom maakte hij een wandeling over het platte dak van zijn paleis in Babel. ‘Kijk,’ zei hij, ‘is dit niet het grote Babel dat ik met mijn eigen grote kracht en tot mijn eer tot koninklijke residentie en hoofdstad van mijn rijk heb gemaakt?’ Nauwelijks was hij uitgesproken of er klonk een stem uit de hemel: ‘Koning Nebukadnezar, u wordt meegedeeld dat u niet langer zult regeren over dit rijk. U zult uit de samenleving worden verstoten en wonen bij de dieren in het veld. U zult gras eten als een koe, zeven jaar lang, tot u eindelijk erkent dat alle aardse koninkrijken het eigendom zijn van God, de Allerhoogste, en dat Hij die geeft aan wie Hij wil.’ Op hetzelfde ogenblik werden deze woorden bewaarheid. Hij werd verstoten en at gras als de koeien en zijn lichaam werd nat van de dauw. Zijn haren werden zo lang als arendsveren en zijn nagels als vogelklauwen. Na verloop van zeven jaar keek Nebukadnezar omhoog naar de hemel en zijn verstand keerde terug. Toen prees en aanbad hij de Allerhoogste en bewees Hem, de eeuwig Levende, eer. ‘Want,’ zei hij, ‘Hij heerst tot in eeuwigheid en zijn koningschap houdt voor altijd stand. Alle bewoners van deze aarde zijn niets vergeleken bij Hem. Hij doet wat Hij het beste vindt met de hemelse legers en met de mensen op aarde. Niemand kan Hem tegenhouden of ter verantwoording roepen en vragen: “Wat is uw bedoeling met alles wat U doet?” Toen ik mijn verstand terugkreeg, kwamen ook mijn roemruchte koningschap, majesteit en luister terug. Mijn raadsheren en functionarissen zochten mij weer op en ik kreeg mijn positie als hoofd van het rijk terug onder nog grotere eerbewijzen dan vroeger. Nu prijs en loof en verheerlijk ik, Nebukadnezar, de Koning van de Hemel. Hij is oprecht en leidt ons op juiste en goede wegen. Hij bezit de macht hoogmoedigen te vernederen!’ Koning Belsazar nodigde duizend hoge bestuurders uit voor een groots feest, waarbij de wijn rijkelijk vloeide. Plotseling verschenen er vingers van een mensenhand die iets schreven op de gepleisterde muur tegenover de kroonkandelaar. De koning zag met eigen ogen de rug van de schrijvende hand. Hij verbleekte en werd zo bang dat zijn knieën knikten en zijn benen het begaven. ‘Breng de bezweerders, astrologen en waarzeggers hier!’ schreeuwde hij. ‘Wie kan lezen wat daar op de muur staat en mij vertelt wat het betekent, zal worden gekleed in purperen kleren van koninklijke waardigheid en een gouden ketting om zijn hals krijgen. Hij zal als derde man het koninkrijk regeren!’ Maar toen de geleerden kwamen, kon geen van hen het geschrevene begrijpen of verklaren. De angst van de koning nam toe. Zijn gezicht was doodsbleek en ook zijn bestuurders waren ontzet. Toen de koningin de kreten hoorde, haastte zij zich naar de feestzaal en zei tegen Belsazar: ‘Majesteit! Het is niet nodig zo bang te worden! Er is een man in uw koninkrijk in wie de geest van de heilige goden woont. In de tijd van uw vader bleek deze man te beschikken over grote wijsheid en diep verstand, een wijsheid als die van de goden. Uw vader Nebukadnezar benoemde hem tot hoofd van de geleerden, bezweerders, astrologen en waarzeggers. Laat deze man Daniël, of Beltsazar zoals de koning hem noemde, hier komen. Hij is enorm wijs en heeft buitengewoon veel kennis en inzicht. Hij kan dromen verklaren, raadselachtige spreuken oplossen en knopen ontwarren. Hij zal u kunnen vertellen wat deze woorden betekenen.’ Daniël werd in allerijl naar de koning gebracht en de vorst vroeg: ‘Bent u de Daniël die mijn vader uit Juda heeft weggevoerd? Ik heb gehoord dat de geest van de goden in u woont en dat u beschikt over een bijzondere verlichting, een groot verstand en erg veel wijsheid. Mijn wijze mannen en bezweerders zijn bij mij geweest en hebben geprobeerd de woorden op de muur te lezen en die aan mij te verklaren, maar zij waren daartoe niet in staat. Ik heb echter gehoord dat u allerlei geheimen kunt ontsluieren. Welnu, als u mij de betekenis van deze woorden kunt uitleggen, zult u worden gekleed in purperen kleren en een gouden ketting om uw hals krijgen. Bovendien zult u als derde man regeren over mijn rijk.’ Daniël antwoordde: ‘Geef uw geschenken maar aan een ander. Ik zal u evengoed wel vertellen wat daar staat en wat het betekent. Majesteit, God, de Allerhoogste, heeft uw vader Nebukadnezar een koninkrijk en eer, luister en majesteit geschonken. Hij schonk hem zoveel macht dat alle volken ter wereld voor hem beefden van angst en ontzag. Hij doodde wie hij wilde en spaarde wie bij hem in de gunst stond. Naar zijn believen werden mensen verhoogd of vernederd. Maar toen hij trots en overmoedig werd, is hij van de troon gestoten en van zijn eer beroofd. Hij werd verstoten uit de samenleving en zijn innerlijk veranderde in dat van een dier. Hij woonde bij de wilde ezels, at gras als een koe en zijn lichaam werd nat van de dauw uit de hemel. Dat bleef zo tot hij erkende dat God, de Allerhoogste, de opperheerschappij voert over alle koninkrijken op aarde en dat Hij daarin aanstelt wie Hij wil. U, zijn zoon Belsazar, was van dit alles op de hoogte, maar u hebt u desondanks niet vernederd. Want u hebt zich boven de Here van de hemel willen verheffen en u hebt deze bekers, die uit zijn tempel afkomstig zijn, hier laten brengen. U en uw hoge ambtenaren, vrouwen en bijvrouwen hebben daaruit wijn gedronken en het glas geheven op uw afgoden, die niet kunnen zien of horen of iets begrijpen. Maar u hebt niet de God vereerd die uw adem in zijn hand heeft en over uw levenslot beschikt. De uitleg is: “Mene” betekent “geteld”: God heeft de dagen van uw regering geteld en zij zijn ten einde. “Tekel” betekent “gewogen”: u bent gewogen en te licht bevonden. “Peres” betekent “verdeeld”: uw koninkrijk zal aan de Meden en Perzen worden gegeven.’ Op Belsazars bevel trok men Daniël purperen kleren aan en hing hem een gouden ketting om zijn hals. Hij werd benoemd tot derde heerser over het rijk. Nog diezelfde nacht stierf Belsazar, de koning van de Chaldeeën. Na de dood van Belsazar kwam Darius, de Meder aan de macht. Hij was toen tweeënzestig jaar. Hij benoemde honderdtwintig gouverneurs die ieder een deel van het rijk moesten besturen. Zij waren verantwoording verschuldigd aan drie onderkoningen, van wie Daniël er een was. Zo ontstond een doeltreffende regeringsstructuur. Al gauw bleek dat Daniël met kop en schouders uitstak boven de beide andere onderkoningen en de gouverneurs. Hij bleek buitengewoon begaafd. De koning dacht er zelfs over hem de hoogste post in het koninkrijk te geven. Dit zette kwaad bloed bij de twee andere onderkoningen en de gouverneurs. Zij probeerden een fout te vinden in Daniëls beleid, zodat zij een aanklacht tegen hem konden indienen bij de koning. Maar zij konden geen enkel belastend feit ontdekken! Hij was eerlijk en betrouwbaar en boven alle kritiek verheven. ‘Het enige dat overblijft, is hem aan te vallen op zijn godsdienst!’ concludeerden zij. Zij gingen naar de koning met een dringend verzoek: ‘Koning Darius, leef in eeuwigheid! Wij, onderkoningen, functionarissen, gouverneurs, adviseurs en landvoogden, zijn van mening dat u een koninklijk besluit moet uitvaardigen. Daarin moet u bepalen dat ieder die de komende dertig dagen een verzoek richt tot een god of een mens, behalve tot u, in de leeuwenkuil zal worden geworpen. Majesteit, wij verzoeken u onder dit verbod uw handtekening te zetten, zodat het onder geen enkele omstandigheid kan worden ingetrokken of herroepen, het moet een “wet van Meden en Perzen” zijn.’ Koning Darius ondertekende dat koninklijke besluit. Toen Daniël hoorde dat deze wet was uitgevaardigd, ging hij naar huis. Zoals gewoonlijk knielde hij boven in zijn slaapkamer, waar hij open vensters in de richting van Jeruzalem had. Driemaal per dag ging hij daar in gebed en loofde zijn God. Ook nu week hij niet van deze gewoonte af. Toen drongen de mannen Daniëls huis binnen en vonden hem terwijl hij bad tot God. Zij haastten zich naar de koning en herinnerden hem aan zijn verbod. ‘U hebt toch een verbod uitgevaardigd,’ zeiden zij, ‘dat niemand toestaat binnen dertig dagen een verzoek te richten tot een god of mens, behalve tot u? En zouden de overtreders van dat gebod niet in de leeuwenkuil worden gegooid?’ ‘Jazeker,’ antwoordde de koning, ‘het is een wet van Meden en Perzen en kan dus niet worden herroepen.’ Toen vertelden zij de koning: ‘Daniël, een van de Judese ballingen, trekt zich niets aan van u of uw verbod. Driemaal per dag gaat hij bidden.’ Toen hij dat hoorde, kreeg de koning er heel erg spijt van dat hij die wet had ondertekend. De rest van de dag piekerde hij erover hoe hij Daniël uit deze netelige situatie kon redden. ʼs Avonds kwamen de mannen terug en zetten de koning nog meer onder druk: ‘Majesteit, u weet dat het een wet van Meden en Perzen is. Geen enkel verbod of besluit dat door u getekend is, mag veranderd worden.’ Uiteindelijk gaf de koning bevel Daniël gevangen te nemen en in de leeuwenkuil te gooien. De koning zei nog tegen hem: ‘Ik hoop dat uw God, die u zo trouw dient, u zal bevrijden!’ Er werd een steen voor de opening van de kuil gerold en de koning verzegelde hem met zijn eigen zegelring en met die van zijn regeringsleiders. Zo kon niemand Daniël nog redden van de leeuwen. De koning ging terug naar zijn paleis en vastte die nacht. Hij wilde ook niet dat een van zijn vrouwen bij hem kwam en lag de hele nacht wakker. De volgende morgen stond hij heel vroeg op en haastte zich naar de leeuwenkuil. Bij de kuil gekomen, riep hij met verdrietige stem: ‘Daniël, dienaar van de levende God, heeft uw God die u zo trouw dient, u kunnen bevrijden van de leeuwen?’ Toen hoorde hij een stem! ‘Majesteit, ik wens u een lang leven toe!’ Het was Daniël! ‘Mijn God heeft zijn engel gestuurd,’ zei Daniël, ‘om de muil van de leeuwen dicht te houden, zodat zij mij niet zouden verscheuren. Want in Gods ogen ben ik onschuldig en ook tegen u heb ik niets misdaan.’ De koning was geweldig blij en beval Daniël uit de kuil omhoog te trekken. Hij bleek totaal ongedeerd te zijn, dankzij zijn vertrouwen op God. De koning gebood de mannen te halen die de aanklacht tegen Daniël hadden ingediend, en zij werden met hun vrouwen en kinderen in de leeuwenkuil gegooid. Nauwelijks waren zij in de kuil terechtgekomen of de leeuwen stortten zich op hen en verbrijzelden zelfs hun botten. Toen schreef koning Darius aan alle onderdanen in zijn rijk: ‘Wij wensen u veel vrede en voorspoed! Hierbij bepaal ik dat men in alle delen van mijn koninkrijk diepe eerbied en ontzag moet hebben voor de God van Daniël. Want Hij is de levende God, die eeuwig blijft, wiens koninkrijk nooit wankelt en aan wiens macht nooit een einde zal komen. Hij bevrijdt en redt zijn volk en doet indrukwekkende wonderen in hemel en op aarde. Hij is de God die Daniël heeft verlost uit de macht van de leeuwen.’ Daniël was hooggeplaatst en erg geliefd tijdens de regering van Darius en tijdens de regering van de Perzische koning Kores. In het eerste regeringsjaar van koning Belsazar had Daniël een droom. Hij kreeg visioenen terwijl hij op bed lag en schreef ze later op. Dit is het verslag van wat hij droomde. In mijn nachtelijke droom zag ik de winden uit alle vier de windstreken losbarsten in een hevige storm die de grote zee geselde. Vier grote dieren rezen op uit het water, alle vier verschillend. De eerste zag eruit als een leeuw, maar had ook arendsvleugels! Terwijl ik bleef kijken, werden zijn vleugels uitgerukt. Hij kon niet langer vliegen, maar werd opgetild en op zijn voeten overeind gezet als een mens en kreeg het verstand van een mens. Het tweede dier leek op een beer. Hij had zijn ene poot opgeheven en hield drie ribben in zijn bek. Ik hoorde een stem zeggen: ‘Sta op! Eet veel vlees!’ Daarna keek ik naar het derde dier. Dit zag eruit als een panter, maar op zijn rug zaten vier vleugels als van een vogel en hij had vier koppen. Hem werd veel macht gegeven. Terwijl ik toekeek in mijn droom, zag ik een vierde dier. Hij was afschrikwekkend en zag er geweldig sterk uit! Hij verscheurde zijn voedsel met zijn grote ijzeren tanden en het overige vertrapte hij onder zijn poten. Dit dier was heel anders dan de vorige dieren en had tien horens. Terwijl ik op de horens lette, verscheen er plotseling een andere kleine hoorn tussen. Drie van de eerste horens werden ervoor uitgerukt. Deze kleine hoorn had ogen die leken op mensenogen en een mond die allerlei grootspraak uitsloeg. Ik keek toe hoe er tronen werden neergezet en er een Hoogbejaarde plaatsnam. Zijn kleren waren sneeuwwit en zijn haar wit als zuivere wol. Hij zat op een vlammende troon die op eveneens vlammende wielen reed. Een vuurstroom steeg naar boven en vloeide voor Hem uit. Miljoenen dienden Hem en miljarden mensen stonden vóór Hem. Het gerechtshof ging zitten en de boeken werden geopend. Terwijl ik keek, hoorde ik de overmoedige woorden van de hoorn van het vierde dier. Ik bleef kijken tot hij werd gedood en zijn lichaam werd verbrand. Wat de drie andere dieren betreft: hun werd hun macht ontnomen, maar zij mochten nog enige tijd blijven leven. Daarna zag ik in mijn droom de aankomst van iemand die er uitzag als een Mensenzoon. Hij kwam op de wolken van de hemel en werd naar de Hoogbejaarde geleid. Hij ontving macht en heerschappij om te regeren en werd overladen met eerbewijzen. Mensen van allerlei verschillende volken en talen dienden Hem. Hij zal eeuwig heersen en aan zijn macht zal geen einde komen. Zijn koningschap is zó geweldig dat het nooit ten val zal komen. Ik, Daniël, was diep onder de indruk door alles wat ik had gezien en de visioenen brachten me in verwarring. Daarom ging ik naar een van de omstanders en vroeg hem naar de betekenis van dit alles. Hij legde het mij uit. ‘Die vier grote dieren,’ zei hij, ‘verbeelden vier koningen die uit de aarde zullen opkomen en heersen. Daarna zal het heilige volk van God, de Allerhoogste, de macht krijgen en de wereld voor altijd regeren, tot in alle eeuwigheid.’ Toen vroeg ik wat dat vierde dier te betekenen had dat zo verschilde van de andere dieren en er zo gruwelijk uitzag met zijn ijzeren tanden en koperen klauwen, waarmee hij zijn voedsel verscheurde en het overige vertrapte onder zijn poten. Ik vroeg ook naar de betekenis van de tien horens op zijn kop en van die ene hoorn die later opkwam en waarvoor er drie uitvielen. En waarom hij ogen had en een mond die brallerige taal uitsloeg en waarom hij groter was dan de anderen. Want ik had gezien dat deze hoorn vocht tegen de heiligen en van hen won, tot de Hoogbejaarde kwam en zijn heiligen de overwinning gaf. Toen was het moment aangebroken waarop zij de macht kregen. ‘Dat vierde dier,’ vertelde hij mij, ‘is de vierde wereldmacht die de aarde zal regeren. Het zal verschillen van alle andere. Het zal de hele wereld verslinden en alles vertrappen en vernietigen. Zijn tien horens zijn tien koningen die in dat rijk zullen opstaan. Dan zal er nog een koning opstaan die verschilt van de anderen en drie van hen ten val zal brengen. Hij zal tekeer gaan tegen God, de Allerhoogste, en zijn heiligen achtervolgen. Hij zal proberen alle wetten, regels en gebruiken te veranderen. Drieënhalf jaar lang zullen de heiligen aan zijn grillen worden overgeleverd. Maar dan zal er een rechtszitting zijn en hem zal zijn macht ontnomen worden, hij zal voor eeuwig vernietigd worden. Alle naties, koningen en grootheden onder de hemel zullen hun macht kwijtraken aan het heilige volk van God. Hij zal voor eeuwig over alles en iedereen regeren en alle machthebbers zullen Hem dienen en gehoorzamen.’ Dit was het einde van de droom. Bij het ontwaken verkeerde ik, Daniël, in grote verwarring. Ik was helemaal ontdaan, maar vertelde niemand wat ik had gezien. In het derde regeringsjaar van koning Belsazar kreeg ik weer een visioen. In dit visioen was ik in Susan, de hoofdstad van het gewest Elam, ik zag mijzelf naast de rivier de Ulai staan. Toen ik om mij heen keek, zag ik een ram met twee lange horens aan de rivier staan. Een van de horens was langer dan de andere, hoewel hij later opkwam. De ram stootte naar het westen, het noorden en het zuiden en niemand kon tegen hem standhouden of zijn slachtoffers redden. Hij deed wat hij wilde en werd erg groot. Terwijl ik geboeid toekeek, verscheen plotseling een geitenbok vanuit het westen. Hij bewoog zich zo snel over de hele aarde voort dat zijn poten de grond zelfs niet raakten. Deze bok had een opvallende hoorn tussen zijn ogen. Hij kwam bij de ram met de twee horens en stormde woest op hem af. Hij viel de ram woedend aan en brak daarbij diens beide horens. De ram was nu hulpeloos en de geitenbok sloeg hem tegen de grond en vertrapte hem. En niemand deed een poging de ram te redden. De geitenbok werd trots en machtig, maar op het toppunt van zijn macht brak plotseling zijn grote hoorn af en op die plaats kwamen vier opvallende horens op. Zij waren gericht naar de vier windstreken. Een van hen, die klein begon, werd al gauw buitengewoon sterk. Hij viel het zuiden en het oosten aan en vocht ook tegen Israël. Hij reikte tot aan de hemelse machten en haalde een deel ervan neer en vertrapte het. Hij waagde het bovendien de vorst van het hemelse leger uit te dagen door het dagelijkse offer dat aan Hem werd gebracht, af te schaffen en bovendien zijn tempel te ontwijden. Het heiligdom en het dagelijks offer werden het slachtoffer van de wetteloosheid. Daardoor verdwenen waarheid en rechtvaardigheid en triomfeerde het kwaad. Daarna hoorde ik twee heilige engelen met elkaar praten. Een van hen zei: ‘Hoelang zal het nog duren voor het dagelijkse offer weer in ere wordt hersteld? Wanneer zal de ontwijding van de tempel ophouden en Gods volk triomferen?’ De ander antwoordde: ‘Pas over drieëntwintighonderd dagen zal het heiligdom in ere worden hersteld.’ Terwijl ik, Daniël, dit visioen zag en het probeerde te begrijpen, stond er plotseling een man voor mij. Tenminste, hij zag eruit als een man. Ik hoorde een menselijke stem van over de rivier de Ulai roepen: ‘Gabriël, vertel hem wat het visioen betekent.’ Hij liep op mij af en van schrik wierp ik mij languit op de grond. ‘Mensenkind,’ zei hij, ‘u moet begrijpen dat dit visioen betrekking heeft op de eindtijd.’ Terwijl hij dat zei, verloor ik het bewustzijn. Hij raakte mij echter aan en hielp mij overeind. ‘Ik ben gekomen,’ zei hij, ‘om u te vertellen wat er gaat gebeuren als de tijd van Gods toorn ten einde loopt. Want wat u hebt gezien, gaat over het vastgestelde tijdstip van het einde. De twee horens van de ram die u hebt gezien, zijn de koningen van Medië en Perzië. De harige geitenbok is de koning van Griekenland en de lange hoorn tussen zijn ogen verbeeldt de eerste grote koning. Daarna zag u dat de eerste hoorn werd afgebroken en dat vier anderen in zijn plaats kwamen. Dit betekent dat het rijk in vier koninkrijken zal uiteenvallen. Maar geen van hen zal zo sterk zijn als het eerste. Deze koninkrijken laten, kort voor zij ten val komen, de boosdoeners de maat vol maken. Dan zal een andere koning aan de macht komen, een hardvochtig en listig man. Hij zal grote kracht bezitten, maar het zal niet zijn eigen kracht zijn. Hij zal ongehoorde verwoestingen aanrichten en wat hij ook doet, het lukt hem allemaal. Hij zal machtige tegenstanders overwinnen en ook het heilige volk te gronde richten. Meester-misleider als hij is, zal hij op drieste wijze velen ombrengen. Hij zal het zelfs wagen de strijd aan te binden met de vorst der vorsten, maar bezegelt daarmee zijn ondergang. Hij zal omkomen, maar niet door toedoen van mensen. En dit visioen over de hoeveelheid dagen is betrouwbaar. Vertel niemand iets over dit visioen, want het gaat over een verre toekomst.’ Toen was ik uitgeput en lag enige dagen ziek op bed. Daarna stond ik op en hervatte mijn dienst bij de koning. Ik was verbijsterd over het visioen, maar kon er met niemand over spreken. Het was het eerste regeringsjaar van koning Darius, de zoon van Ahasveros. Darius kwam uit Medië, maar werd toch koning van de Chaldeeën. In dat eerste jaar van zijn regering las ik, Daniël, de woorden van de Here aan de profeet Jeremia en leidde daaruit af dat Jeruzalem zeventig jaar een verwoeste stad zou blijven. Ik begon de Here God te smeken een eind te maken aan onze ballingschap. Terwijl ik bad, vastte ik. Ik droeg een ruige zak als kleding en bestrooide mijzelf met as. Ik beleed de Here mijn zonden en die van mijn volk. ‘Here,’ bad ik, ‘U bent een grote en ontzagwekkende God. U bent trouw in het nakomen van uw beloften. U bent genadig en goed voor de mensen die U liefhebben en uw geboden naleven. Wij hebben gezondigd en overtredingen begaan. Wij hebben ons goddeloos gedragen en zijn ongehoorzaam geweest. Wij hebben uw geboden naast ons neergelegd. Wij hebben niet willen luisteren naar uw profeten die in uw naam hebben gesproken tegen onze koningen, vorsten, voorvaderen en het hele volk. Here, U bent rechtvaardig, maar wij schamen ons over onze zonden. Ja, dit geldt vandaag de dag voor zowel de mannen uit Juda, als voor de inwoners van Jeruzalem en heel Israël. Het geldt voor iedereen, of we nu ver weg of dichtbij wonen, of naar welk land U ons ook hebt verdreven vanwege onze ontrouw aan U. Here, wij en onze koningen, vorsten en vaders schamen ons diep over onze zonden tegen U. Maar de Here, onze God, heeft medelijden en vergeeft ons hoewel wij Hem ongehoorzaam zijn geweest. Wij hebben niet naar de stem van de Here, onze God, geluisterd. Wij hebben ons niet gehouden aan de wetten die U ons door uw profeten hebt gegeven. Ja, heel Israël heeft uw wet overtreden en zich van U afgekeerd door niet naar uw stem te luisteren. Vanwege onze zonden heeft God ons met een vreselijke en door een eed bekrachtigde vervloeking getroffen, zoals die was opgeschreven in de wet van zijn dienaar Mozes. God heeft ons nog zó gewaarschuwd, maar moest ten slotte wel zijn dreigementen uitvoeren. Nog nooit heeft zoʼn ramp plaatsgehad als die ons en onze overheid in Jeruzalem heeft getroffen. Alle ellende en straf, waarover is geschreven in de wet van Mozes, is werkelijkheid voor ons geworden. Maar zelfs toen nog weigerden wij ons te bekeren en zo de Here van gedachten te laten veranderen. Zijn waarheid vonden wij niet belangrijk. Daarom heeft de Here ons welbewust gestraft. Want de Here, onze God, is rechtvaardig in alles wat Hij doet, maar wij wilden niet naar Hem luisteren. Here, onze God, U hebt uw volk met veel machtsvertoon uit Egypte geleid en uw naam is daardoor wereldwijd bekend geworden. Wij hebben gezondigd en goddeloos geleefd. Here, laat toch ter wille van uw gerechtigheid uw toorn tegen uw eigen stad Jeruzalem, uw heilige berg, worden afgewend. Want vanwege onze zonden en die van onze voorouders drijven de heidenen rondom de spot met uw volk en met Jeruzalem. Onze God, luister naar het gebed van mij, uw dienaar! Luister naar mijn smeken! Laat uw gezicht genadig oplichten over uw verwoeste heiligdom, ter wille van Uzelf. God, luister toch naar ons, kijk naar onze miserabele toestand. Kijk eens hoe de stad waaraan uw naam verbonden is, in puin ligt. Wij smeken U dit niet omdat wij zelf zo goed zijn, maar op grond van uw grote barmhartigheid voor ons. Here, luister toch! Here, vergeef ons toch! Doe iets, Here, stel uw hulp niet uit. Ik vraag het ter wille van Uzelf, mijn God. Want uw stad en uw volk zijn verbonden met uw naam.’ Terwijl ik nog bad en de zonden van mij en mijn volk Israël beleed en God smeekte een keer te brengen in het lot van Jeruzalem, kwam de man Gabriël, die ik in een vorig visioen had gezien, in allerijl naar mij toevliegen. Het was rond de tijd van het avondoffer. Hij begon mij dingen uit te leggen en zei: ‘Daniël, ik ben gekomen om u inzicht te geven in Gods plannen. Zodra u begon te bidden en te smeken, werd een bevel uitgevaardigd. Ik ben gekomen om u dat te vertellen, want God houdt heel veel van u. Luister goed en denk terug aan het visioen dat u zag! God heeft een periode van zeven maal zeventig jaar vastgesteld en pas daarna zal er een einde komen aan de goddeloosheid en zullen de overtredingen vergeven zijn. Het koninkrijk van eeuwige rechtvaardigheid zal dan worden uitgeroepen en een zeer heilige plaats zal opnieuw worden ingewijd, zoals in visioenen en door profeten was aangekondigd. Luister goed! Vanaf het moment waarop het bevel tot herbouw van Jeruzalem wordt gegeven, tot het moment waarop een gezalfde, een vorst, komt, zal een periode van zeven maal zeven jaar verstrijken! Jeruzalems straten en stadsmuren zullen gedurende een periode van tweeënzestig maal zeven jaar intact blijven ondanks de rumoerige tijden. Na deze totale periode zal een gezalfde onschuldig worden vermoord. Er zal een koning komen die de stad en de tempel zal verwoesten. Deze zal zijn einde vinden in een vloed van ellende, en oorlog en verwoestingen zullen vanaf dat moment tot het einde heersen, dat staat nu al vast. Deze koning zal een verbond van zeven jaar sluiten, maar halverwege zal hij de mensen dwingen te stoppen met het brengen van slachtoffers en spijsoffers. En ten slotte zal de vijand in het heiligdom van God een ontzettende gruwel plaatsen. Maar God zal op zijn beurt deze verwoester treffen met zijn vonnis dat nu al vaststaat.’ In het derde regeringsjaar van koning Kores van Perzië kreeg Daniël, ook wel Beltsazar genoemd, een openbaring. Het ging over dingen die onherroepelijk in de toekomst zouden gebeuren, over tijden van grote nood. Deze keer begreep Daniël de betekenis van wat hem werd bekendgemaakt. Ik, Daniël, was al drie weken in rouw over mijn volk. Al die tijd had ik geen wijn of vlees of andere lekkere dingen gegeten. Ook verzorgde ik mijn uiterlijk niet. Op de vierentwintigste dag van de eerste maand stond ik aan de oever van de rivier de Tigris. Ik keek op en plotseling stond vóór mij een man in linnen kleren met om zijn middel een gordel van zuiver goud! Hij had een prachtig glanzende huid. Zijn gezicht schitterde als de bliksem en zijn ogen leken op vlammende fakkels. Zijn armen en voeten glansden als gepolijst koper en zijn stem klonk als het gedruis van een grote mensenmenigte. Alleen ikzelf zag dit visioen. De andere mannen die bij mij waren, zagen niets. Maar zij werden wel overvallen door grote angst en vluchtten weg. Ik bleef alleen achter. Door dit indrukwekkende visioen verloor ik al mijn kracht. Ik werd doodsbleek en voelde me als verlamd. Toen hij tegen mij begon te praten, verloor ik het bewustzijn en lag languit op de grond. Maar zijn hand raakte mij aan en richtte mij op, op handen en knieën. Ik beefde van angst. Hij sprak tegen mij: ‘Daniël, geliefde man van God, sta op en luister aandachtig naar wat ik u te vertellen heb, want God heeft mij naar u toegestuurd.’ Terwijl hij zo met mij sprak, ging ik bevend staan. ‘Wees niet bang, Daniël,’ zei hij. ‘Want uw gebed is in de hemel gehoord en verhoord, al vanaf de allereerste dag waarop u zich voor God boog en begon te bidden om inzicht. Diezelfde dag werd ik gestuurd om u hier te ontmoeten. Maar onderweg werd ik eenentwintig dagen lang opgehouden door de machtige boze geest die heerst over het rijk van de Perzen. Toen kwam Michaël, een van de hoogste bevelhebbers van het hemelse leger, mij te hulp. Daardoor was ik in staat door deze blokkade heen te breken. Ik ben hier gekomen om u te vertellen wat met uw volk in de eindtijd zal gebeuren. Want de vervulling van deze profetie zal nog vele jaren op zich laten wachten.’ Al die tijd keek ik naar de grond, niet in staat een woord uit te brengen. Toen raakte iemand—hij zag eruit als een mens—mijn lippen aan en ik kon weer spreken. Ik zei tegen de persoon vóór mij: ‘Mijn heer, ik ben verlamd van angst door uw verschijning. Ik heb geen kracht meer over. Hoe kan iemand als ik zelfs maar met u spreken? Ik voel mij helemaal krachteloos en kan amper ademen.’ De persoon die er uitzag als een mens, raakte mij opnieuw aan waardoor ik weer wat kracht kreeg. ‘God houdt erg veel van u,’ zei hij. ‘Wees dus niet bang, rustig maar. U moet heel sterk zijn!’ Terwijl hij sprak, voelde ik plotseling mijn kracht terugkomen en zei: ‘Ga maar door, mijn heer, want dankzij u voel ik mij een stuk beter.’ ‘Ik,’ vervolgde hij, ‘werd naar Darius, de Meder, gestuurd in zijn eerste regeringsjaar, om hem te helpen en bij te staan. Nu zal ik u laten zien wat de toekomst zal brengen. Nog drie Perzische koningen zullen regeren en na hen komt een vierde. Hij zal stukken rijker zijn dan de anderen en zijn rijkdom gebruiken voor politieke doeleinden, omdat hij van plan is Griekenland de oorlog te verklaren. Er zal een heldhaftige koning optreden die over een groot rijk zal regeren en alles doet wat hij wil. Maar nauwelijks heeft hij de macht in handen of zijn rijk zal uiteenvallen in vier zwakkere delen. Het zullen echter niet zijn eigen zonen zijn die erover regeren. Van een van de vier, de koning van Egypte, zal de macht toenemen, maar een van zijn eigen machthebbers zal tegen hem in opstand komen. Deze zal de macht overnemen en er een nog machtiger rijk van maken. Verscheidene jaren later zal een verbond worden gesloten tussen de koning van Syrië en die van Egypte. De dochter van de koning van Egypte zal worden uitgehuwelijkt aan de koning van Syrië om de vrede te bezegelen. Maar zij zal haar invloed op hem verliezen en niet alleen haar verwachtingen zullen worden beschaamd, maar ook die van haar vader, de koning van Egypte, haar ambassadeurs en haar echtgenoot. Haar broer zal koning van Egypte worden, een leger op de been brengen en oprukken tegen de koning van Syrië en deze verslaan. Bij zijn terugkeer naar Egypte zal hij de Syrische afgoden als buit meenemen plus kostbare gouden en zilveren voorwerpen. Daarna zal hij de koning van Syrië vele jaren met rust laten. Dan zal de koning van Syrië Egypte binnenvallen, maar al gauw terugkeren naar zijn eigen land. De zonen van de Syrische koning zullen daarna een reusachtig leger op de been brengen en van wapens voorzien. Daarmee zullen zij door Israël trekken en Egypte overspoelen. Uiteindelijk zullen zij de vesting van de vijand bereiken. Verbitterd zal de koning van Egypte zich verdedigen tegen de enorme Syrische troepenmacht en die verslaan. Trots op deze overwinning, zal hij tienduizenden vijanden doden, maar zijn succes zal niet van lange duur zijn. Een aantal jaren later zal de Syrische koning terugkeren met een tot de tanden bewapend leger, veel groter dan wat hij had verloren. Ook andere volken zullen tegen de koning van Egypte in opstand komen en daar zullen ook oproerkraaiers uit uw eigen volk bij zijn. Zo zullen zij proberen een profetie te vervullen, maar hun plan zal niet slagen. De Syrische koning en zijn bondgenoten zullen een versterkte stad in Egypte belegeren en innemen. En zelfs de keurtroepen van Egypte zullen het onderspit delven. De Syrische koning zal, zonder op tegenstand te stuiten, verder oprukken. Niemand zal hem kunnen tegenhouden. Hij zal ook het prachtige Judea veroveren en plunderen. Hij zal ernaar streven tevens het Egyptische koninkrijk in zijn macht te krijgen. Daarom zal hij een verbond sluiten met de Egyptische koning en een van zijn eigen dochters aan hem uithuwelijken. In het geheim moet zij voor hem werken. Maar dit plan zal mislukken. Daarna zal hij zich richten op de kustgebieden en er vele veroveren. Maar een generaal zal hem zijn macht ontnemen en maken dat hij zich vernederd terugtrekt. Hij zal naar huis terugkeren, maar onderweg in problemen verzeild raken en voorgoed verdwijnen. Zijn opvolger zal in de herinnering voortleven als de koning die een man naar Israël stuurde om belasting te innen. Maar na een korte regeringstijd zal hij op geheimzinnige wijze sterven, niet in een oorlog, ook niet door een sluipmoord. Daarna zal een slecht mens aan de macht komen. Hij zou eigenlijk niet direct in aanmerking komen voor troonsopvolging, maar onverhoeds zal hij op het toneel verschijnen en zich door list en bedrog meester maken van het koningschap. Alle tegenstanders zullen door hem worden weggevaagd: ook een leider van de priesters zal verdwijnen. Hij bedriegt iedereen die zich bij hem aansluit. Met een handjevol aanhangers zal hij opklimmen en machtig worden. Zonder waarschuwing vooraf zal hij de rijkste gebieden van het land binnenvallen en doen wat nog nooit iemand vóór hem heeft gedaan: hij zal de rijken hun bezittingen afnemen en die kwistig uitdelen onder zijn mannen. Met groot succes zal hij machtige vestingen in zijn gebieden belegeren en innemen, maar dit zal niet lang duren. Daarna zal hij alle moed bijeenrapen en een groot leger tegen Egypte op de been brengen. En Egypte zal hetzelfde doen. Maar de pogingen van de koning van Egypte om zich te verdedigen, zijn tevergeefs, want men beraamt aanslagen tegen hem. Zijn eigen huisgenoten zullen zijn ondergang bewerken. Zijn leger zal deserteren en velen zullen sneuvelen. Deze beide koningen zullen daarna complotten tegen elkaar smeden aan de conferentietafel en proberen elkaar te misleiden. Toch zal dat alles nutteloos zijn, want geen van beiden zal in zijn opzet slagen voordat het door God vastgestelde moment is aangebroken. Dan zal de Syrische koning met rijke buit teruggaan naar zijn land. Onderweg zal hij door Israël trekken en er verwoestingen aanrichten. Op een zeker moment zal hij opnieuw Egypte binnenvallen. Maar dit keer zal het heel anders aflopen dan bij de eerste twee gelegenheden. De koning zal de mensen die de dingen van God haten, met vleierijen voor zich weten te winnen. Maar zij die God kennen en Hem trouw zijn, zullen sterk worden en dappere daden verrichten. Degenen die geestelijk inzicht hebben, zullen in die dagen velen deelgenoot maken van hun kennis. Maar zij zullen voortdurend in gevaar verkeren. Velen van hen zullen sterven door het zwaard, verbrand worden, gevangengezet of beroofd. Maar terwijl zij vallen, zal hun hulp worden geboden. Doch enkele goddeloze mensen zullen op het toneel verschijnen. Zij zullen net doen alsof zij willen helpen, maar in feite zijn zij uit op eigen voordeel. Sommigen met het meeste inzicht in de dingen van God, zullen in die tijd in de val lopen. Maar dit zal hen alleen louteren en reinigen en hen zuiver maken tot de eindtijd, die komt op Gods tijd. De koning zal precies doen waar hij zin in heeft. Hij zal beweren dat hij groter is dan elke bestaande god en zelfs spotten met de God der goden. Het zal hem goed gaan tot Gods geduld op is. Want Gods plannen zijn onveranderlijk. Hij zal geen respect hebben voor de afgod van zijn voorouders, ook niet voor de afgod die bij de vrouwen geliefd is, of voor een andere afgod. Want hij zal er prat op gaan dat hij groter is dan al deze afgoden. In plaats daarvan zal hij de vestinggod aanbidden, een afgod van wie zijn voorouders nog nooit hebben gehoord. Hij zal hem vereren met goud, zilver, edelstenen en andere kostbaarheden en met hulp van deze afgod zal hij onneembare vestingen veroveren. Wie deze afgod vereert, zal hij eren en hoge bestuursposten geven. Als beloning zal hij het land onder hen verdelen. In de eindtijd zal de koning van Egypte hem opnieuw aanvallen en de koning van Syrië zal reageren met een verrassingsaanval. Zijn reusachtige leger met wagens en ruiters en zijn talloze oorlogsschepen zullen de landen binnenvallen als een overstroming. Hij zal verscheidene landen binnendringen, waaronder ook het prachtige Judea, en velen zullen vallen. Edom, Moab en het grootste deel van de Ammonieten zullen ontkomen, maar Egypte en vele andere landen zal hij bezetten. Hij zal al het goud en zilver en andere kostbaarheden van Egypte in beslag nemen en Libiërs en Ethiopiërs zullen zijn slaven worden. Maar hij zal worden gealarmeerd door berichten uit het oosten en het noorden. Ziedend van woede zal hij uitrukken om velen te vernietigen. Hij zal tussen Jeruzalem en de zee zijn tenten opslaan. Terwijl hij daar is, zal hij sterven zonder dat iemand hem helpt.’ ‘In die tijd zal de grote vorst Michaël, die over uw volk waakt, opstaan en voor u vechten. Er zal een periode van grote nood en zwaar lijden aanbreken. Toch zal van uw volk ieder wiens naam in het Boek staat, hieraan ontkomen. En velen die al dood en begraven zijn, zullen opstaan. Sommigen zullen eeuwig leven ontvangen, anderen zullen afgewezen worden en eeuwige schande ondervinden. Wie verstandig zijn, het volk van God, zullen stralen als een strakblauwe lucht. En wie de mensen tot gerechtigheid hebben gebracht, zullen schitteren als de sterren, voor eeuwig en altijd. Maar, Daniël, houd deze profetie geheim. Verzegel wat u hebt opgeschreven, tot de eindtijd. Velen zullen zich erin verdiepen en men zal veel meer inzicht in deze zaken krijgen.’ Toen zag ik twee anderen staan, de ene aan deze oever van de rivier, de andere aan de overkant. Een van hen vroeg aan de man met de linnen kleren die boven het water van de rivier stond: ‘Hoelang zal het duren voordat deze wonderlijke zaken ten einde zijn?’ De man in de linnen kleren hief zijn beide handen omhoog naar de hemel en ik hoorde hem zweren bij Hem die eeuwig leeft: ‘Na drieënhalf jaar zal alles voorbij zijn, dan zal het heilige volk niet langer onderdrukt worden.’ Ik hoorde wel wat hij zei, maar begreep niet wat hij bedoelde. Daarom vroeg ik: ‘Mijn heer, hoe zal het einde van deze dingen eruit zien?’ Maar hij zei: ‘U mag nu gaan, Daniël, want alles wat ik heb gezegd zal tot de eindtijd onbegrepen blijven. Velen zullen zich laten reinigen, zuiveren en louteren, maar de goddelozen zullen goddeloos blijven leven en geen van hen zal mijn woorden begrijpen. Alleen de verstandige mensen zullen weten wat ze betekenen. Vanaf de dag waarop het brengen van het dagelijks offer wordt gestaakt en er een ontzettende gruwel wordt neergezet om te aanbidden, zullen twaalfhonderdnegentig dagen voorbijgaan. Zalig zijn zij die de dertienhonderdvijfendertigste dag halen! Maar wat uzelf betreft: ga het einde van uw leven rustig tegemoet en sterf in vrede. Want u zult weer opstaan en uw bestemming bereiken in die laatste dagen.’ Hosea, de zoon van Beëri, ontving verscheidene boodschappen van de Here. Dat was in de tijd dat de koningen Uzzia, Jotham, Achaz en Jehiskiaover Juda regeerden en dat koning Jerobeam, de zoon van Joas, over Israël regeerde. Dit is de eerste boodschap van de Here. De Here zei tegen Hosea: ‘Trouw met een vrouw die prostituee is en kinderen heeft die door andere mannen verwekt zijn. Dit zal een voorbeeld zijn van de manier waarop mijn volk Mij ontrouw is geweest. Want het heeft openlijk overspel gepleegd door afgoden te vereren.’ Toen trouwde Hosea met Gomer, de dochter van Diblaïm. Zij raakte in verwachting en schonk het leven aan een zoon. De Here zei: ‘Noem het kind Jizreël, want het duurt niet lang meer of Ik zal in het dal van Jizreël wraaknemen op Jehuʼs koningshuis voor de moorden die Jehu heeft begaan. Ja, Ik zal zelfs een einde maken aan de positie van Israël als onafhankelijk koninkrijk. In het dal van Jizreël zal Israël een verpletterende nederlaag lijden.’ Gomer raakte opnieuw in verwachting en deze keer was het een dochter. God zei tegen Hosea: ‘Noem haar Lo-Ruchama (Geen medelijden meer), want Ik zal geen medelijden meer hebben met Israël of haar weer vergeven. Maar Ik zal Mij wél het lot aantrekken van het volk van Juda. Ik, die haar God ben, zal haar verlossen van haar vijanden, zonder hulp van haar troepen of wapens.’ Toen Gomer Lo-Ruchama niet meer zelf voedde, werd zij voor de derde keer zwanger en bracht een zoon ter wereld. God zei: ‘Geef hem de naam Lo-Ammi (Niet mijn volk), want Israël is niet van Mij en Ik ben niet haar God. Toch zal eens de tijd komen waarin Israël zal uitgroeien tot een groot volk. Er zullen meer mensen zijn dan iemand ooit kan tellen, zoveel als het zand aan het strand! Op de plaats waar gezegd werd: “U bent niet mijn volk,” zal Ik dan zeggen: “U bent mijn kinderen, kinderen van de levende God.” Dan zullen het volk van Juda en dat van Israël zich verenigen en één leider over zich aanstellen. Samen zullen zij terugkeren uit ballingschap. Wat zal dat een grandioze dag zijn, als God zijn volk weer zal uitzaaien op de vruchtbare grond van hun eigen land!’ O Jizreël, geef uw broers en zusters een nieuwe naam. Noem uw broers nu Ammi (Mijn volk) en uw zusters Ruchama (Medelijden). ‘Klaag uw moeder aan, want zij is de vrouw van een ander geworden. Ik ben niet langer haar man. Laat haar ophouden zichzelf aan anderen te geven. Smeek haar te stoppen met haar overspel. Doet ze dat niet, dan zal Ik haar ontkleden, zodat zij net zo naakt zal zijn als op haar geboortedag. Ik zal haar laten wegkwijnen en laten sterven van dorst, zoals een land sterft dat getroffen is door hongersnood en droogte. Ik zal Mij niets aantrekken van het lot van haar kinderen, want zij zijn niet van Mij. Het zijn kinderen van een onbekende vader. Want hun moeder heeft overspel gepleegd. Zij die hen onder haar hart gedragen heeft, heeft zich schandelijk misdragen. Want zij zei: “Ik wil andere mannen achternalopen en mijzelf verkopen voor voedsel, drank en kleren.” Daarom maak Ik haar weg onbegaanbaar. Ik ga haar opsluiten achter een muur. Dan zal het voor haar onmogelijk zijn een pad te vinden dat naar haar minnaars leidt. Als zij hen toch achterna loopt, zal zij hen niet kunnen bereiken. Zij zal zoeken, maar niet in staat zijn hen te vinden. Dan zal zij bij zichzelf denken: ik kan beter teruggaan naar mijn eerste man, want toen had ik het beter dan nu. Zij beseft echter niet dat al wat zij bezit, van Mij kwam. Ik was het die haar koren, jonge wijn en olijfolie gaf. Van Mij kreeg zij al het zilver en goud dat zij nota bene gebruikte voor de verering van haar afgod Baäl! Daarom zal Ik het rijpe koren en de jonge wijn weer wegnemen bij het aanbreken van de oogsttijd. Ik zal haar haar kleren afnemen die Ik had gegeven om haar naakte lichaam mee te bedekken. Ik zal haar openlijk bloot tentoonstellen, zodat al haar minnaars het zullen zien. Niemand zal in staat zijn haar uit mijn hand te redden. Ik zal een einde maken aan haar plezier, haar partijtjes en godsdienstige feestdagen. Haar wijnstokken en vijgebomen zal ik vernielen. Dat waren de geschenken die zij, volgens haar zeggen, van haar minnaars had gekregen. Zij zullen volkomen verwilderen en de wilde dieren zullen de vruchten ervan eten. Zo zal Ik haar straffen voor alle keren dat zij wierook brandde voor Baäl-beelden en getooid met oorringen en juwelen op zoek ging naar haar minnaars. Zij dacht geen moment meer aan Mij,’ zegt de Here. ‘Maar Ik zal haar opnieuw het hof maken en haar de woestijn in leiden en tot haar hart spreken. Dan zal Ik haar de wijngaarden teruggeven en het dal Achor veranderen in een poort van hoop. Daar zal zij op mijn toenaderingen ingaan en zingen van vreugde, net als vroeger toen zij jong was en Ik haar verloste van de slavernij in Egypte.’ ‘Die dag,’ zegt de Here, ‘zal zij Mij “mijn man” noemen in plaats van “mijn meester”. Ik zal ervoor zorgen dat zij haar afgoden vergeet en hun namen niet meer in de mond neemt. In die tijd zal Ik een verbond sluiten tussen Israël en de wilde dieren, de vogels en de kruipende dieren. Zij zullen niet langer bang zijn voor elkaar. Ik zal alle wapens vernietigen en een einde maken aan de oorlogen, zodat iedereen in veiligheid kan leven. Israël, Ik zal u voorgoed aan Mij verbinden door banden van gerechtigheid en recht, van onwankelbare liefde en zorg. Ik zal Mij met u verloven door trouw. Dan zult u Mij, de Here, wérkelijk kennen.’ ‘In die tijd,’ zegt de Here, ‘zal Ik het gebed van de hemel om wolken verhoren en regen laten stromen op de aarde als antwoord op haar roep om water. Dan kan de aarde voldoen aan de waterbehoefte van het koren, de druiven en de olijfbomen. En zij zullen in koor zingen: “God zaait!” In die tijd zal Ik een oogst aan Israëlieten zaaien en opkweken voor Mijzelf. Ik zal medelijden hebben met hen die “geen medelijden meer” hebben. Ik zal tegen hen die “niet mijn volk” zijn zeggen: “U bent nu mijn volk.” En zij zullen antwoorden met: “En U bent onze God!” ’ De Here zei tegen mij: ‘Ga uw vrouw weer halen, breng haar bij u terug en heb haar lief, ook al pleegt zij graag overspel met andere mannen. Want Ik, de Here, heb Israël nog steeds lief, ook al heeft zij zich gewend tot afgoden en hun mooie geschenken geofferd.’ Toen kocht ik haar voor vijftien zilverstukken en driehonderddertig liter gerst. Ik zei tegen haar: ‘Je moet een hele tijd alleen blijven, niet met andere mannen uitgaan of prostitutie bedrijven. Ook ik zal je niet aanraken.’ Dit laat zien hoe de Israëlieten lange tijd geen koning zullen hebben en geen altaar, tempels, priesters of zelfs afgoden! Daarna zullen zij terugkeren naar de Here, hun God, en naar een koning uit het huis van David. Bevend van angst en ontzag zullen zij naderen tot de Here en zijn zegeningen ervaren. Dit alles zal plaatshebben in de eindtijd. Israëlieten, luister naar de woorden van de Here. Want de Here heeft een proces aangespannen tegen u als bewoners van dit land. Zijn aanklacht luidt: ‘Er is geen trouw, liefde of kennis van God in uw land. Vloeken, liegen, moorden, stelen en echtbreken is aan de orde van de dag! Overal wordt geweld gepleegd. Het ene bloedbad volgt op het andere. Daarom ligt het land er treurig bij en kwijnen alle levende wezens erin weg. De wilde dieren, de vogels en zelfs de vissen beginnen te verdwijnen. Probeer uw schuld niet af te schuiven op een ander. Zeg niet dat het niet fout was. Want luister, priester, mijn aanklacht is tegen u gericht! Als straf voor uw misdaden zult u struikelen, zowel op klaarlichte dag als ʼs nachts. Hetzelfde zal die zogenaamde profeten van u overkomen. En Ik zal uw moeder, Israël, vernietigen. Mijn volk komt om van ellende, omdat het Mij niet meer kent en dat is uw schuld, priesters! Want u wilt Mij niet kennen. Daarom weiger Ik u nog langer te erkennen als mijn priesters. Omdat u mijn wetten verwaarloosd hebt, zal Ik uw kinderen verwaarlozen. Hoe meer mijn volk in omvang toenam, hoe meer het tegen Mij zondigde. Ik zal het zijn eervolle positie ontnemen en te schande maken. De priesters verheugen zich over de zonden van het volk. Dáár leven zij van en ze hebben een onverzadigbaar verlangen naar meer. Er zal gezegd worden: “Zoals de priester is, zo is het volk.” Daarom zal Ik zowel de priester als het volk straffen voor hun slechte gedrag. Hoewel zij eten, zal het hongergevoel niet verdwijnen. Zij zullen grote zaken doen in de prostitutie, maar toch geen kinderen krijgen. Want zij hebben verzuimd om Mij, de Here, te vereren. Wijn en vrouwen hebben mijn volk van het verstand beroofd. Het vraagt nu aan een stuk hout wat het moet doen en het leest de toekomst af aan houten stokjes. Hun verlangen naar afgoden heeft hen aan het dwalen gebracht. Want zij hebben overspel gepleegd door andere goden te dienen en Mij te verlaten. Zij brengen op de bergtoppen offers aan de afgoden. Zij beklimmen de heuvels om wierook te branden onder de aangename schaduw van eiken, populieren en terebinten. Daar vervallen uw dochters tot prostituees en plegen uw schoondochters overspel. Maar waarom zou Ik hen straffen? Want u, mannen, doet precies hetzelfde door naar de hoeren en de tempelprostituees te gaan! Zo komt dit volk dat geen inzicht heeft, ten val. Maar al gedraagt Israël zich als een prostituee, laat Juda zich tenminste verre houden van een dergelijk leven. O Juda, doe niet mee met hen die Mij in Gilgal en Bet-Aven zo schijnheilig dienen. Als u zweert, zeg dan niet: “Zo waar als de Here leeft.” Wees niet als Israël, koppig als een koe die weigert in te gaan op mijn pogingen haar naar grazige weiden te leiden, of als een schaap dat ik de ruimte wil geven. Laat haar maar gaan, zij is verknocht aan afgoderij. Nauwelijks hebben Israëls mannen hun roes uitgeslapen of zij gaan naar de hoeren. Zij verlangen meer naar schande dan naar eer. Daarom zal een sterke wind hen wegvagen. Zij zullen in beschamende omstandigheden sterven omdat zij aan de afgoden hebben geofferd.’ ‘Luister, priesters en leiders van Israël. Zet uw oren open, leden van het koninklijk huis. Uw vonnis is geveld, want u hebt het volk in een valstrik gelokt met uw afgoden in Mispa en op de berg Tabor. U hebt een diepe valkuil voor de mensen gegraven. Maar vergeet niet dat Ik stuk voor stuk met u zal afrekenen voor wat u hebt gedaan. Ik ken uw misdaden, Israël: u hebt zich als een prostituee gedragen en uzelf verontreinigd. Uw daden laten niet toe dat u terugkeert naar uw God, want u wordt beheerst door een geest van overspel en kunt Mij, de Here, niet kennen. Israëls hoogmoed getuigt persoonlijk tegen haar tijdens mijn proces. Zij zal struikelen onder haar zondenlast en ook Juda zal komen te vallen. Ten slotte zullen zij met hun schapen en runderen komen om de Here te offeren, maar het zal te laat zijn, zij zullen Hem niet kunnen vinden. Hij heeft zich aan hen onttrokken en hen alleen gelaten. Want zij zijn de Here ontrouw geworden en hebben kinderen gekregen die niet van Hem zijn. Onverwacht zullen zij en hun rijkdommen verdwijnen. Sla alarm! Blaas op de bazuin in Gibea en op de trompet in Rama. Waarschuw de mensen uit Bet-Aven en Benjamin. Luister, Israël! Ik deel u mijn besluit mee, Ik maak het bekend onder de stammen van Israël: op de dag van uw veroordeling zult u volledig worden verwoest. De leiders van Juda veroveren gebied, als indringers hebben zij grensstenen verlegd. Daarom zal Ik mijn woede over hen uitstorten als een waterval. Israël wordt verpletterd en gebroken door zijn vonnis, omdat zij vastbesloten was afgoden te volgen. Ik zal haar schade toebrengen als een mot bij de wol en Judaʼs kracht ondermijnen als door verrotting. Toen Israël en Juda zagen hoe ziek zij waren, ging Israël naar de grote koning van Assyrië, maar deze kon hen niet helpen of genezen van hun gezwel. Als een leeuw zal Ik Israël en Juda aan stukken scheuren. Ik zal hen wegslepen als een prooi en iedereen die hen te hulp komt, wegjagen. Ik zal hen in de steek laten en naar huis gaan tot zij hun schuld bekennen en Mij weer zoeken. Want zodra zij in de problemen raken, zullen zij weer verlangend naar Mij uitzien.’ ‘Zij zullen zeggen: “Kom, laten we teruggaan naar de Here. Hij heeft ons verscheurd, Hij zal ons ook genezen. Hij heeft ons geslagen, Hij zal ook onze wonden verbinden. Hij zal ons na twee dagen weer overeind helpen en op de derde dag zullen wij, weer helemaal opgeknapt, met Hem leven. Ja, wij verlangen naar de Here en Hij zal daarop reageren, zo zeker als de komst van dauw of regen in het vroege voorjaar.” Wat zal Ik met u doen, Israël en Juda? Want uw liefde verdwijnt als wolken in de morgen en verdampt als dauw in de vroege ochtend. Ik stuurde mijn profeten om u te waarschuwen voor uw ondergang. Ik heb u harde klappen toegebracht met mijn woorden en met de dood bedreigd. Onverwacht werd u getroffen door mijn veroordeling, als door een plotseling doorbrekend licht. Ik wil uw offers niet, Ik wil uw liefde. Ik hoef uw brandoffers niet, Ik wil dat u Mij kent. Maar u bent net als Adam: u hebt mijn verbond verbroken en bent Mij zo ontrouw geworden. De bewoners van Gilead zijn misdadigers, de stad is vol bloedsporen. Zij zijn als een bende bandieten die loert op slachtoffers. Troepen priesters plegen moorden op de weg naar Sichem en bedrijven schandelijke misdaden. Ik heb in Israël iets afschuwelijks gezien: Israël liep afgoden achterna en werd zo verontreinigd. Ook u, Juda, zult uw straf nog oogsten. En Ik wilde u zo graag bevrijden!’ ‘Ik wilde Israël vergeven, maar haar zonden bleken reusachtig groot te zijn. In Samaria lijkt iedereen wel een leugenaar, dief of bandiet te zijn! Haar inwoners schijnen er nooit aan te denken dat Ik hun zonden in gedachten houd. Zij zijn omringd door hun misdaden, Ik zie ze voortdurend. De koning geniet van hun slechtheid en de vorsten stemmen in met hun leugens. Het zijn allemaal echtbrekers. Zoals een bakkersoven voortdurend heet is, vanaf het kneden van het deeg totdat het deeg gerezen is, zo branden zij ook voortdurend van verlangen naar wellust. Op de verjaardag van de koning bedrinken de vorsten zich tot zij er doodziek van zijn. En de koning drinkt mee met hen die hem belachelijk maken. Hun harten gloeien als een oven van hun listen. Hun complot smeult ʼs nachts als een oven, maar laait ʼs ochtends hoog op. Zij vermoorden hun koningen, de een na de ander, en niemand van hen roept Mij te hulp. Israël vermengt zich met de heidenen en neemt hun zondige levenswijze over. Zo wordt zij zo waardeloos als een halfgare cake! Het vereren van vreemde goden heeft Israël van haar kracht beroofd, maar zij is zich dat niet bewust. Israëls haar wordt grijs, maar zij ziet niet in hoe oud en zwak zij wordt. Israël wordt openlijk aangeklaagd door haar eigen hoogmoed en toch keert zij niet terug naar de Here, haar God, en probeert zelfs niet Hem te vinden. Zij gedraagt zich als een onnozele duif, zonder verstand, want zij roept Egypte te hulp of trekt naar Assyrië. Maar terwijl zij vliegt, werp Ik mijn vangnet over haar en haal haar neer als een vogel uit de lucht. Ik zal haar straffen voor haar slechte gedrag. Mijn volk gaat ten onder, want het is van Mij weggevlogen! Laten de mensen maar omkomen, want zij hebben tegen Mij gezondigd. Ik wilde hen wel verlossen, maar zij vertelden leugens over Mij. Zij brengen slapeloze nachten door vanwege hun zorgen, maar willen mijn hulp niet inroepen. In plaats daarvan aanbidden zij heidense goden en vragen die om graan en jonge wijn, maar van Mij keren zij zich af. Ofschoon Ik het was die hen heb geoefend en sterk gemaakt, komen zij tegen Mij in opstand. Zij kijken overal om zich heen, behalve naar omhoog, naar Mij. Zij zijn als een kromme boog die altijd zijn doel mist. Hun leiders zullen sneuvelen door het zwaard van de vijand vanwege hun onbeschaamde gedrag tegen Mij. En heel Egypte zal hen hierom uitlachen.’ ‘Blaas op de hoorn, sla alarm! Als een arend stort de vijand zich op het volk van God, omdat het zijn verbond heeft verbroken en tegen zijn wetten in opstand is gekomen. Nu bidden en smeken de Israëlieten: “Mijn God, help ons. U bent immers onze God!” Maar het is te laat! Israël heeft haar kans moedwillig voorbij laten gaan en wordt nu door haar vijanden achtervolgd. Zij hebben koningen en vorsten aangesteld zonder Mij erin te kennen. Van zilver en goud hebben zij afgodsbeelden gesmeed en zo hun eigen ondergang bewerkt. Samaria, dat afgodsbeeld van een kalf dat u hebt vervaardigd, is door en door verwerpelijk! U maakte Mij laaiend van woede. Wanneer zal er eindelijk eens iemand onder u worden gevonden die rein is? Wanneer zult u inzien dat dit kalf van u door mensenhanden is gemaakt? Het is God niet! Daarom zal het aan stukken worden geslagen. Zij hebben wind gezaaid en zullen storm oogsten. Hun korenhalmen dragen geen aren en het gewas levert dus geen meel op. Als er al iets wordt geoogst, eten vreemdelingen het op. Israël is verwoest. Zij ligt tussen de volken als een gebroken pot. Zij is als een eenzaam rondzwervende, wilde ezel. Zij heeft geen andere vrienden dan die zij heeft gehuurd. Assyrië is één van hen. Maar ook al huurt zij vrienden uit vele volken, Ik zal haar in ballingschap sturen. Dan zal zij eindelijk een tijdje verlost zijn van de last van die mooie koning van haar. Israël heeft talrijke altaren gebouwd, maar niet om Mij te aanbidden! Zij gebruikte die altaren om te zondigen. Zelfs al gaf Ik haar tienduizend wetten, dan zou zij nog zeggen dat zij niet voor haar waren bedoeld. Zij zouden van toepassing zijn op mensen ver weg. Haar volk is dol op het offerritueel, maar Míj zegt het niets. Ik zal hen ter verantwoording roepen voor hun zonden en hen straffen. Ik ga hen terugsturen naar Egypte. Israël heeft grote paleizen gebouwd en Juda heeft talloze versterkte steden gesticht, maar zij hebben hun maker vergeten. Daarom zal Ik hun paleizen en vestingen in vlammen laten opgaan.’ Israël, verheug u niet meer uitbundig zoals de andere volken, want u bent uw God ontrouw geworden en was altijd uit op hoerenloon op elke dorsvloer. Daarom zullen uw oogsten tegenvallen en uw druiven aan de wijnstok verdorren. U zult niet langer hier in dit land van de Here mogen blijven, maar worden weggevoerd naar Egypte en Assyrië en daar leven van voedsel dat volgens de wet van Mozes verboden is. Daar, ver van huis, zult u geen wijn mogen sprenkelen als offer aan God. Want Hij zal geen genoegen vinden in de offers die daar worden gebracht: zij zijn verontreinigd, net als het voedsel van hen die in de rouw zijn. Wie zulke offers eet, wordt onrein. Zij mogen dit voedsel wel voor zichzelf gebruiken, maar niet aan de Here offeren. Wat zult u doen op hoogtijdagen en op feestdagen voor de Here, wanneer u als slaven naar Assyrië wordt weggeleid? Wie zal uw achtergelaten bezittingen erven? Egypte! Zij zal uw doden verzamelen en Memphis zal hen begraven. Doornen zullen uw kostbaarheden bederven en distels uw tenten overwoekeren. Het moment van Israëls bestraffing is aangebroken. Het is bijna tijd voor vergelding en Israël zal het goed merken! De profeet verliest zijn bezinning. De man die door de geest wordt geleid, wordt waanzinnig door de omvang van uw ongerechtigheid en uw vijandschap tegen God. Ik stelde profeten aan om te waken over Israël, maar de mensen sneden hen aan alle kanten de pas af en toonden openlijk hun haat jegens hen, zelfs in de tempel van God. Het volk is even diep gezonken als vroeger in Gibea. Maar God vergeet hun zonden niet. Hij zal het volk ervoor straffen. ‘O Israël, Ik herinner Mij nog goed die eerste dagen toen Ik u door de woestijn leidde! Wat was uw liefde verfrissend! Wat was het verrukkelijk, als de eerste vijgen aan het begin van het seizoen! Maar daarna verliet u Mij voor Baäl-Peor. U gaf zich aan afgoden en werd al gauw even weerzinwekkend als zij. Israëls luister zal wegvliegen als een vogel, want uw kinderen zullen sterven bij hun geboorte of nog in de moederschoot of zelfs niet worden verwekt. En mochten uw kinderen opgroeien, dan zal Ik ze van u afnemen tot er geen levende ziel meer over is. Ja, het zal een heel droeve dag zijn wanneer Ik wegga en u alleen achterlaat. Voor Mij was Israël ooit als een jonge palm in een oase, maar ze moet nu haar kinderen uitleveren aan moordenaars. “O Here, wat moet ik voor uw volk vragen? Ik vraag U dat de vrouwen geen kinderen zullen krijgen en dat hun borsten geen melk zullen hebben.” In Gilgal bleek al dat ze zondigden. Daar heb Ik hen ook voor het eerst gehaat. Ik zal ze uit mijn land verdrijven vanwege hun afgoderij. Ik zal hen niet langer liefhebben, want al hun leiders zijn rebellen. Israël is tot ondergang gedoemd. Haar wortel is verdord en zij zal geen vrucht meer dragen. Mocht zij nog nakomelingen krijgen, dan zal Ik zelfs haar lievelingskinderen doden.’ Mijn God zal hen verwerpen, omdat ze niet wilden luisteren. Ze zullen rondzwerven onder andere volken, zonder eigen huis of haard. Wat is Israël welvarend, als een wijnstok vol druiventrossen. Maar hoe meer rijkdom God haar schonk, hoe meer altaren zij bouwde voor heidense goden. Hoe rijker de oogst, hoe mooier haar gewijde stenen. Het hart van deze mensen neemt een huichelachtige houding aan tegenover God. Zij zijn schuldig en zullen moeten boeten. God zal hun heidense altaren verwoesten en hun gewijde stenen vernielen. Dan zullen zij zeggen: ‘Wij hebben de Here verlaten en nu heeft Hij ons onze koning ontnomen. Maar wat maakt het uit? We hebben hem toch niet nodig!’ Zij beloven dingen die zij toch niet van plan zijn te doen. Hun rechtspraak is als giftig onkruid in de voren van een akker. De bevolking van Samaria maakt zich bezorgd over het afgodsbeeld van een kalf in Bet-Aven. Het volk en de afgodspriesters rouwen en treuren om de vergane glorie van het beeld. Maar het ding zal met hen in ballingschap meegaan naar Assyrië en als geschenk worden gegeven aan de grote koning daar. Israël zal worden uitgelachen, omdat zij op dit beeld vertrouwde en zal te schande worden gemaakt. Samaria wordt verwoest en haar koning zal verdwijnen als een stuk hout in de golven. De afgodenaltaars van Aven, waar Israël zondigde, zullen verbrokkelen. Dorens en distels zullen de restanten overwoekeren. En de mensen zullen tegen bergen roepen: ‘Val op ons neer,’ en tegen de heuvels: ‘Bedek ons!’ ‘In Gibea is het begonnen, toen hebt u voor het eerst gezondigd en bent er sindsdien niet mee opgehouden. U hebt daarna nooit meer enige vooruitgang geboekt. Was het niet terecht dat de mannen van Gibea werden weggevaagd? Ik zal u straffen voor uw zonden. Ik ga de legers van verschillende volken verzamelen om u daarmee de les te lezen over uw zonden. Israël was als een goed getrainde jonge koe die gewillig graan dorste. Ik heb haar nooit een zwaar juk opgelegd, want Ik spaarde liever haar mooie nek. Maar nu heb Ik haar ingespannen, Juda zal ploegen en Jakob zal eggen. Zaai gerechtigheid uit en u zult mijn liefde oogsten. Ontgin nieuw land, want het is nu de tijd om de Here te zoeken. Dan zal Hij komen en gerechtigheid over u laten regenen. U hebt goddeloosheid verbouwd en misdaad geoogst. U hebt uw verdiende loon gekregen door te vertrouwen op leugens: u geloofde dat militair overwicht en een grote troepenmacht uw land konden beschermen! Daarom zal uw volk worden getroffen door de verschrikkingen van de oorlog en al uw vestingen zullen ten val komen, net als Bet-Arbel, dat werd verwoest door Salman. Zelfs moeders en hun kinderen werden toen verpletterd. Dit zal ook uw lot zijn, Israël, vanwege uw grote zonden. Op een morgen zal de koning van Israël voorgoed worden uitgeschakeld.’ ‘Toen Israël nog een kind was, hield Ik ervan als van een zoon en haalde Ik het volk uit Egypte. Maar hoe meer Ik haar riep, des te meer rebelleerde zij, bracht offers aan Baäl en brandde wierook voor gesneden afgodsbeelden. Ik heb haar leren lopen, Ik hield haar in mijn armen, maar zij wilde niet erkennen dat Ik het was die haar genas. Zoals een mens zijn lievelingsrund leidt, zo leidde Ik Israël met banden van liefde. Ik tilde haar juk op als het tegen de kaken drukte. Ik boog Mij naar haar over en gaf haar te eten. Mijn volk zal terugkeren naar Egypte, ze worden naar Assyrië weggevoerd, nu ze niet naar Mij willen terugkeren! Er zal oorlog woeden in hun steden. Hun vijanden zullen door hun poorten breken en hen vertrappen in hun vestingen. Zij zijn vastbesloten van Mij te blijven afdwalen. Zij worden geroepen, maar niemand van hen staat op. Israël, hoe zou Ik u ooit kunnen prijsgeven? Hoe zou Ik u ooit kunnen laten gaan? Zou Ik u aan uw lot kunnen overlaten zoals Adma en Seboïm? Mijn hart keert zich in Mij om bij deze gedachte. Ik verlang er hevig naar u te helpen! Nee, Ik zal u niet zo zwaar straffen als mijn woede Mij ingeeft. Ik zal Israël niet verder vernietigen. Want Ik ben God en geen mens. Ik ben de heilige God die bij u woont en Ik ben niet gekomen om te verwoesten. Het volk zal achter de Here aan gaan. Ik zal brullen als een leeuw tegen hun vijanden en bevend zal mijn volk terugkeren uit het westen. Als een zwerm vogels zullen zij uit Egypte komen aanvliegen en als duiven aanwieken uit Assyrië. Ik zal hen veilig naar huis brengen,’ belooft de Here. ‘Israël heeft Mij omringd met leugens en Mij bedrogen. Maar Juda heeft nog een band met Mij en blijft Mij, de Heilige, nog trouw. Israël hoedt de wind en jaagt de hele dag de droge oostenwind na. Om hulp te krijgen, geeft zij geschenken aan Assyrië en Egypte, maar in ruil daarvoor ontvangt zij alleen maar waardeloze beloften. Maar de Here gaat ook tegen Juda een proces beginnen. Jakob zal eveneens een terechte straf krijgen voor zijn wandaden. Bij zijn geboorte vocht hij met zijn broer en als volwassen man streed hij tegen God. Ja, hij worstelde met de Engel en won. Onder tranen smeekte hij Hem om zijn zegen. Daar in Betel heeft hij God ontmoet. En God sprak met hem. De Here, de God van de hemelse legers die Here heet, sprak met hem. Ga toch terug naar God. Laat uw leven leiden door het principe van de liefde en rechtvaardigheid. En verwacht altijd veel van Hem die uw God is. Maar, nee, mijn volk gedraagt zich als een slimme handelaar die valse gewichten gebruikt. Afpersen is hun lust en leven. Israël verklaart trots: “Kijk eens hoe rijk ik ben! Allemaal eigenhandig verdiend!” Maar rijkdom kan geen tegenwicht vormen voor uw zonden. Ik ben dezelfde Here, dezelfde God die u verloste uit de slavernij in Egypte. En Ik zal u weer in tenten laten wonen, zoals u elk jaar doet tijdens het Loofhuttenfeest. Ik stuurde mijn profeten om u te waarschuwen door visioenen en gelijkenissen.’ Maar de zonde van Gilgal tiert nog welig. Lange rijen altaren, opgesteld als voren in een veld, worden gebruikt om te offeren aan de afgoden. En ook Gilead is vol dwazen die afgoden aanbidden. Jakob vluchtte naar Aram en kreeg zijn vrouw door te werken als schapenhoeder. Daarna leidde de Here zijn volk uit Egypte door een profeet die hen aanvoerde en beschermde. Israël heeft de Here diep gekrenkt en daarom zal de Here haar bloedschuld niet wegnemen, als vergelding voor haar zonden. Wanneer Israël vroeger sprak, beefden de volken van angst, want Israël was een dappere held. Maar de Israëlieten gingen Baäl aanbidden en hun vonnis was geveld. En ook nu nog blijven zij voortdurend zondigen. Zij gieten zilveren afgodsbeelden, gemaakt door kundige edelsmeden. ‘Offer hieraan!’ zeggen zij en zij kussen deze kalveren. Daarom zullen zij verdwijnen als de ochtendmist, als dauw die in alle vroegte verdampt, als kaf dat wordt weggeblazen door de wind, als rook die het raam uitvliegt. ‘Ik alleen ben de Here, uw God, al vanaf de tijd waarin Ik u uit Egypte heb geleid. U hebt geen andere God dan Mij en er is geen andere verlosser. Ik heb voor u gezorgd in de dorre, droge woestijn. Maar toen u uw buik had volgegeten, werd u trots en vergat Mij. Daarom zal Ik Mij als een leeuw op u storten. Of Ik ga als een panter aan de kant van de weg op de loer liggen. Ik zal u aanvallen als een berin die van haar jongen is beroofd en u aan stukken scheuren en verslinden als een leeuw. O Israël, als Ik u vernietig, wie kan u dan nog redden? Waar is uw koning? Waarom roept u hem niet te hulp? Waar zijn alle leiders van het land? Vroeger riep u: “Geef ons een koning en regeringsleiders!” Waar zijn zij nu? In mijn woede gaf Ik u koningen en nam hen uit boosheid weer weg. Israëls zonden zijn geoogst en opgeslagen tot het moment van het vonnis. Hij mag opnieuw worden geboren, maar is als een kind dat liever in de moederschoot blijft. Wat dwaas en onverstandig! Zou Ik hem verlossen uit het dodenrijk of loskopen van de dood? Dood, waar zijn uw verschrikkingen? Dodenrijk, wat voor kwaad kunt u nog doen? Ik ken geen medelijden meer. Hij werd de vruchtbaarste onder zijn broeders genoemd, maar de oostenwind, de wind van de Here, zal hard over hem waaien en zijn land verwoesten. Zijn bronnen zullen opdrogen en de oases verdorren, hij zal sterven van dorst.’ Samaria zal worden gestraft, omdat zij tegen haar God is opgestaan. Haar bevolking zal worden gedood door een binnenvallend leger, haar babyʼs zullen doodgesmeten worden en haar zwangere vrouwen opengereten. Israël, ga terug naar de Here, uw God, want uw zonden hebben u laten struikelen. Belijd uw schuld! Ga terug naar de Here en zeg Hem: ‘Vergeef al onze zonden en wees ons genadig. In plaats van offers zullen wij U loven en prijzen. Assyrië kan ons niet verlossen en ons militair overwicht baat ons niets. Wij zullen nooit meer tegen onze afgoden zeggen: “U bent onze God.” Want van U alleen ervaren de wezen medelijden.’ ‘Dan zal Ik u genezen van uw afgoderij en ontrouw. Ik zal u liefhebben, uit eigen vrije wil, want mijn toorn zal voorgoed bedaren. Als dauw zal Ik Israël verfrissen. Zij zal bloeien als een lelie en haar wortels diep uitslaan als de ceders van de Libanon. Haar takken zullen uitlopen en zij zal zo mooi zijn als de olijfboom en heerlijk geuren als de wouden van de Libanon. Haar bevolking zal weer rusten onder zijn schaduw. Zij zal als vanouds koren verbouwen en bloeien als de wijnstok en beroemd zijn als de wijn van de Libanon. Israël, blijf bij de afgoden uit de buurt! Ik ben degene die u verhoort en voor u zorgt. Ik ben als een altijd groene boom, Ik draag altijd vrucht, Ik zal u blijven zegenen.’ Ieder die verstandig is, moet acht slaan op deze dingen. Hij zal dan in staat zijn ze op hun juiste waarde te schatten. Want de wegen van de Here zijn recht en rechtvaardige mensen zullen die bewandelen. Maar zondaars die het proberen, zullen struikelen. Joël, de zoon van Pethuël, ontving deze boodschap van de Here: Luister, leiders van mijn volk! Ja, laat iedereen luisteren! Hebt u ooit in uw leven of voor zover u zich uit de geschiedenis kunt herinneren, gehoord van wat Ik u nu ga vertellen? Vertel het in de toekomst aan uw kinderen. Geef dit vreselijke verhaal door van generatie op generatie. Nadat de knaagsprinkhanen uw gewassen hebben opgegeten, zullen de gewone sprinkhanen komen om de rest kaal te vreten. En na hen zullen de roofsprinkhanen komen! En daarna ook nog de veldsprinkhanen! Word wakker, dronkaards, want alle druiven zijn opgevreten en uw wijn is van u weggenomen. Een reusachtige zwerm sprinkhanen is neergestreken op het land. Het is een machtig, ontelbaar leger, met tanden zo scherp als die van een leeuw. Het heeft mijn wijnstok vernield en de schors van mijn vijgenboom afgestroopt. Alleen de stam en zijn naakte, witte ranken zijn nog over. Huil bittere tranen en trek rouwkleren aan als een bruid bij de dood van haar bruidegom. Wég zijn alle graanoffers en sprenkeloffers die voor de tempel van de Here waren bestemd. De priesters komen om van de honger. Luister maar naar het hulpgeroep van deze dienaren van de Here. De velden zijn verwoest. De aarde treurt, want al het koren is verdwenen, de jonge wijn opgedroogd en de voorraad olijfolie sterk geslonken. Die het land bewerken, mogen zich inderdaad verslagen voelen. Want de tarwe en de gerst, ja, de hele oogst is verloren gegaan. De wijnbouwers mogen gerust hun tranen laten vloeien. De wijnstokken zijn verdord, de vijgebomen stervend. De granaatappelbomen en palmen verdrogen en de appels verschrompelen aan de boom. Alle vreugde is met hen verdord. Priesters, trek uw rouwkleding aan. Dienaren van mijn God, ga de hele nacht huilend voor het altaar op de grond liggen. Want er zijn geen graanoffers en geen sprenkeloffers meer voor u overgebleven. Roep een heilige vastentijd uit. Houd een plechtige bijeenkomst. Verzamel de leiders en de hele bevolking in de tempel van de Here, uw God, en roep Hem aan. Pas op, die vreselijke dag van de Here komt dichterbij. De Almachtige stuurt bijna zijn verwoesting. Ons voedsel zal voor onze ogen verdwijnen. Alle vertoon van blijdschap en vreugde in de tempel van God zal tot het verleden behoren. Het zaad ligt in de grond te verschrompelen, de voorraadschuren en graanopslagplaatsen zijn leeg en het koren op het veld is verdroogd. Hoor het vee eens jammeren van de honger! Kudden runderen dwalen rond, maar vinden nergens een weide. Zelfs de schapen hebben zwaar te lijden. Here, help ons! Door de verzengende hitte zijn alle weiden vergeeld en alle bomen verschroeid. Zelfs de wilde dieren roepen tot U om hulp, want de beken liggen droog en alle weiden zijn verbrand. Blaas op de trompet in Jeruzalem! Sla alarm op mijn heilige berg! Laat iedereen beven van angst, want de dag van de Here komt dichterbij. Hij breekt bijna aan! Het is een dag van dikke duisternis, donkerheid en zwarte wolken. En wat een reusachtig leger! Het overdekt de bergen alsof het morgenrood zich erover verspreidt. Nog nooit heeft men zoiets gezien en zoiets zál ook nooit meer worden gezien in alle komende generaties op deze aarde! Vuur gaat voor hen uit en laait ook achter hen op. Vóór hen is het land zo mooi als de hof van Eden, maar wanneer ze voorbij zijn, ligt er niets dan een woestenij. Het is onmogelijk aan hen te ontsnappen. Zij zien eruit als paarden en rennen razendsnel. Zij maken een herrie als ratelende wagens die over de toppen van de bergen jakkeren. Zij bulderen als vuur dat een stoppelveld verteert. Zij lijken op een machtig leger dat in slagorde staat opgesteld, klaar voor de strijd. Bij hun naderen breekt alle volken het koude zweet uit en alle gezichten verbleken van angst. Als soldaten van de infanterie voeren ze charges uit. Zij beklimmen de muur als ervaren strijders. Zij gaan recht vooruit, zonder elkaar voor de voeten te lopen of te verdringen. Elk gaat zijn eigen weg. Geen wapen kan hen tegenhouden en in hun gelederen ontstaan geen openingen. Zij stormen op de stad aan, klimmen tegen de muren op en dringen door de vensters als een dief de huizen binnen. De aarde beeft voor hun komst en de hemel trilt van angst. De zon en de maan worden verduisterd en de sterren verbleken. De Here laat zijn stem horen. Hij trekt op aan de spits van zijn leger. Het is een enorme troepenmacht en deze gehoorzaamt zijn bevelen. De dag van de Here zal een verschrikkelijke, huiveringwekkende dag zijn. Wie kan hem verdragen? Daarom zegt de Here: ‘Kom nu bij Mij terug, nu kan het nog. Geef Mij heel uw hart. Kom met vasten, tranen en in rouw. Scheur van verdriet uw hart, niet uw kleren!’ Ga terug naar de Here, uw God, want Hij is genadig en heeft medelijden. Hij is geduldig, vol liefde en goedheid en heeft berouw over de toegezegde straf. Wie weet of Hij niet op zijn schreden terugkeert en berouw heeft en u zal zegenen. Misschien zal Hij u zo rijk zegenen dat er voldoende voedsel overblijft om de Here, uw God, net als vroeger koren en wijn te offeren! Blaas op de trompet in Sion! Roep een heilige vastentijd uit. Laat een plechtige bijeenkomst houden. Verzamel iedereen, ouderen en jongeren, kinderen en zuigelingen. Laat de bruidegom uit zijn kamer komen en de bruid het bruidsvertrek verlaten. Het moet een heilige bijeenkomst zijn. Laat de priesters, de dienaren van de Here, die tussen het volk en het altaar staan, onder tranen bidden: ‘O Here, red uw volk. Geef het niet prijs aan de heidenen, want uw volk is van U. Laat het niet het mikpunt van spot van de heidenen worden. Want zij zouden ons belachelijk maken door te zeggen: “Waar is nu hun God?” ’ Dan zal de Here het opnemen voor zijn land en medelijden hebben met zijn volk. Hij zal u antwoorden: ‘Luister, Ik zal u koren, jonge wijn en olijfolie geven, u zult meer dan voldoende hebben. Ik zal u niet meer overgeven aan andere volken en laten bespotten. Ik zal die legers uit het noorden verdrijven en hen wegjagen naar een dorre wildernis waar zij zullen sterven. De ene helft zal in de Dode Zee worden gedreven en de andere helft in de Middellandse Zee. Daar zal hun rottingslucht opstijgen. God heeft voor u een groot wonder gedaan.’ Wees niet bang, mijn volk, juich van vreugde. Want de Here heeft grote dingen voor u gedaan. Laten de wilde dieren hun honger vergeten, want de weiden zullen weer groen worden en de bomen zullen weer uitbotten. De vijgenboom en de wijnstok zullen vrucht dragen, net als vroeger. Wees blij, inwoners van Jeruzalem, en verheug u in de Here, uw God. Hij geeft u weer de heilzame regen als teken van zijn vergeving. Net als vroeger zal Hij zowel de voorjaarsregens als de najaarsregens laten vallen. Het koren zal hoog liggen opgestapeld op de dorsvloeren en de perskuipen zullen overstromen van jonge wijn en olijfolie. ‘Ik zal u de oogsten vergoeden die de sprinkhanen al die jaren hebben opgegeten. U krijgt terug wat verloren ging door die grote legermacht die Ik op u had losgelaten. U zult weer ruimschoots voldoende voedsel hebben. Dan zult u de Here, uw God, loven om de wonderen die Hij voor u heeft gedaan. En u zult weten dat Ik hier bij mijn volk Israël ben en dat Ik alleen de Here, uw God, ben. Mijn volk zal nooit meer zoʼn ramp als deze te verwerken krijgen. En daarna zal Ik mijn Geest over alle mensen uitstorten. Uw zonen en dochters zullen Gods woorden spreken. Oudere mannen zullen betekenisvolle dromen hebben en uw jonge mannen zullen visioenen zien. Ik zal mijn Geest óók uitstorten op uw slaven, mannen zowel als vrouwen, en Ik zal wonderlijke dingen laten gebeuren in de hemel en op de aarde: bloed, vuur en rookwolken. De zon zal veranderen in duisternis en de maan in bloed, voordat die grote en ontzagwekkende dag van de Here aanbreekt. Ieder die dan de naam van de Here aanroept, zal gered worden, want de berg Sion en Jeruzalem zullen een toevluchtsoord zijn, zoals de Here heeft beloofd. Want ieder die Hij, de Here, roept, zal worden gered.’ ‘In die tijd, wanneer Ik het lot van Juda en Jeruzalem verander,’ zegt de Here, ‘zal Ik alle volken van de wereld verzamelen in het “Dal waar de Here oordeelt”. Ik zal daar een proces tegen hen aanspannen, omdat zij mijn volk kwaad hebben gedaan en mijn erfenis, Israël, over de hele wereld hebben verstrooid en mijn land onder elkaar hebben verdeeld. Zij hebben een deel van mijn volk tot slaaf gemaakt en verhandelden een jongen voor een prostituee en een meisje voor genoeg wijn om dronken van te worden. Probeer niet tussenbeide te komen, Tyrus en Sidon! Willen jullie wraak op Mij nemen, steden van de Filistijnen? Pas op of Ik zal snel terugslaan en de wraak op jullie eigen hoofden laten neerkomen! Mijn zilver en goud en andere kostbare schatten hebben jullie weggenomen en naar de afgodentempels gebracht. Jullie hebben de inwoners van Juda en Jeruzalem verkocht aan de Grieken die hen meenamen, ver weg naar hun eigen land. Maar Ik zal hen weer terugbrengen uit al die plaatsen waarheen jullie hen hebben verkocht en Ik zal jullie je verdiende loon geven voor wat jullie hebben gedaan. Ik zal jullie zonen en dochters verkopen aan de mensen in Juda en zij zullen hen doorverkopen aan de Sabeeërs die ver weg wonen,’ zegt de Here. Kondig dit wijd en zijd aan: maak u klaar voor de oorlog! Laten de beste soldaten aantreden en mobiliseer het leger! Smelt uw ploegen en maak er zwaarden van. Van uw snoeimessen kunt u speren maken. Laten de zwakken dapper en sterk zijn. Maak u klaar en verzamel u, alle omringende volken. Ja, Here, laat nú uw dappere strijders daarheen afdalen. ‘Laten alle volken zich verzamelen in het “Dal waar de Here oordeelt,” want daar zal Ik zitten om hen allemaal te vonnissen. Sla de sikkel er nu in, want het is tijd om te oogsten. Vooruit, trap de druiven plat in de perskuip, want hij is boordevol en stroomt zelfs over van de goddeloosheid van die mensen.’ Massaʼs mensen wachten in het dal op hun vonnis. Want de dag van de Here komt eraan in het ‘Dal van het Oordeel.’ De zon en de maan zullen worden verduisterd en de sterren zullen verbleken. De Here brult uit Sion en laat zijn stem in Jeruzalem weerklinken zodat de hemel en de aarde beven. Maar voor zijn volk Israël zal de Here een toevluchtsoord zijn, een veilige vesting. ‘Dan zult u eindelijk weten dat Ik, de Here, uw God ben en mijn woonplaats is gevestigd op Sion, mijn heilige berg. Jeruzalem zal heilige grond zijn waarover geen vreemde legers meer zullen trekken. Dan zal jonge wijn van de bergen druipen en melk van de heuvels vloeien. De droge beekbeddingen van Juda zullen weer boordevol water staan en er zal een bron ontspringen in de tempel van de Here om het dal van Sittim van water te voorzien. Egypte zal veranderen in een woestenij en Edom in een dorre wildernis vanwege het geweld dat zij de Judeeërs hebben aangedaan. Want in deze landen zijn onschuldige mensen vermoord. Maar Juda zal welvarend zijn tot in eeuwigheid en Jeruzalem zal een bloeiende stad zijn voor altijd. Ik zal de moorden op mijn volk wreken. Ik zal de onderdrukkers niet ongestraft laten gaan. Want mijn woonplaats is in Jeruzalem, bij mijn volk.’ Amos was een schapenfokker uit het dorp Tekoa. De hele dag bracht hij door in de heuvels, waar hij op zijn schapen paste. Op een dag vertelde de Here hem in een visioen enkele van de dingen die met Israël zouden gaan gebeuren. Hij kreeg dat visioen in de tijd dat Uzzia koning van Juda en Jerobeam, de zoon van Joas, koning van Israël was, twee jaar voor de aardbeving. Hier volgt zijn verslag van de dingen die hij zag en hoorde. De Here brult als een getergde leeuw, Hij spreekt vanuit zijn tempel in Jeruzalem, zodat de malse weiden op de berg Karmel zullen verdorren en alle herders zullen rouwen. De Here zegt: ‘De inwoners van Damascus hebben steeds weer gezondigd en Ik zal dat niet vergeten. Ik zal hen niet ongestraft laten. Want zij hebben mijn onderdanen in Gilead wreed behandeld, alsof je graan dorst met ijzeren staven. Daarom zal Ik het paleis van koning Hazaël in vlammen laten opgaan, zodat het sterke fort van Benhadad wordt vernietigd. Ik zal de grendels van de poorten van Damascus verbreken en haar inwoners doden tot aan de vlakte van Aven. De inwoners van Syrië zullen als slaven naar Kir terugkeren.’ De Here zegt: ‘Gaza heeft steeds weer gezondigd en dat zal Ik niet vergeten. Zij zal niet langer haar verdiende straf ontlopen. Want zij stuurde mijn volk in ballingschap en verkocht mijn onderdanen als slaven in Edom. Daarom steek Ik de muren van Gaza in brand en zal Ik haar forten vernietigen. Ik zal de inwoners van Asdod doden en Ik zal Ekron en de koning van Askelon vernietigen, alle overgebleven Filistijnen zullen van de aardbodem verdwijnen.’ De Here zegt: ‘De inwoners van Tyrus hebben voortdurend gezondigd en Ik zal dat niet vergeten. Ik zal hen niet langer ongestraft laten. Want zij schonden het verdrag met hun bondgenoot, het volk Israël. Zij vielen het aan, veroverden het en leidden het daarna als slaaf naar Edom. Daarom zal Ik de muren van Tyrus in brand steken en alle forten en paleizen in vlammen doen opgaan.’ De Here zegt: ‘Ook Edom heeft voortdurend gezondigd, iets dat Ik niet zal vergeten. Ik zal hem niet langer ongestraft laten. Want hij achtervolgde zijn broeder Israël met het zwaard in de hand, in zijn tomeloze woede kende hij geen medelijden. Daarom zal Ik Teman in brand steken, waardoor alle forten van Bosra worden vernietigd.’ De Here zegt: ‘Steeds weer hebben de inwoners van Ammon gezondigd en dat zal Ik niet vergeten. Zij zullen er niet langer ongestraft afkomen. Want tijdens de strijd in Gilead, die zij voerden om gebiedsuitbreiding te krijgen, begingen zij wrede misdaden, zoals het met het zwaard opensnijden van zwangere vrouwen. Daarom zal Ik de muren van Rabba in vuur en vlam zetten, waardoor hun forten en paleizen tot de grond toe zullen afbranden. Er zullen luide oorlogskreten klinken, als een wervelwind in een zware storm. Hun koning en andere leiders zullen gezamenlijk in ballingschap gaan.’ De Here zegt: ‘De inwoners van Moab hebben steeds weer gezondigd en dat is iets dat Ik niet zal vergeten. Ik zal hen niet langer ongestraft laten. Want zij ontwijdden het graf van de koningen van Edom, zonder respect te hebben voor de doden. Ik zal op mijn beurt vuur over Moab laten gaan en dat zal alle paleizen in Kerioth verwoesten. Moab zal met veel lawaai ten onder gaan, met schreeuwende strijders en fel klinkende trompetstoten. En Ik zal hun regent en al zijn leiders uitroeien.’ De Here zegt: ‘De inwoners van Juda hebben steeds opnieuw gezondigd en dat zal Ik niet vergeten. Ik laat hen er niet ongestraft van afkomen. Want zij hebben de wetten van God de rug toegekeerd en weigerden ze te gehoorzamen. Zij hebben hun harten verhard en op dezelfde manier gezondigd als hun voorouders. Daarom zal Ik Juda met vuur verwoesten en al Jeruzalems paleizen en forten platbranden.’ De Here zegt: ‘De inwoners van Israël hebben steeds weer gezondigd en dat is iets dat Ik niet vergeet. Ook zij zullen er niet ongestraft van afkomen. Want zij hebben het recht geweld aangedaan door zich te laten omkopen en zij verkochten de armen, die hun schulden niet konden afbetalen, als slaven. Zij verkopen die mensen zelfs om een paar sandalen. Zij trappen de armen in het stof en lopen over de weerlozen heen. En een man en zijn vader gaan naar hetzelfde meisje en ontwijden zo mijn heilige naam. Tijdens hun godsdienstige feesten lopen zij in kleren die ze in onderpand hebben. In hun godshuizen brengen zij wijnoffers die zij kochten met geld dat zij als boete hadden ontvangen. En denk dan eens aan alles wat Ik voor hen heb gedaan! Voor hen uitgaand, maakte Ik het land van de Amorieten voor hen vrij, terwijl de Amorieten toch boomlange kerels zijn en sterk als ossen! Ik beroofde hen van hun vruchten en sneed hun wortels door. Ik bevrijdde u ook nog uit Egypte, leidde u veertig jaar door de woestijn, waarna u het land van de Amorieten in bezit kreeg. Ik verkoos sommigen van uw zonen tot Nazireeërs en profeten. Kunt u dat ontkennen, Israël?’ vraagt de Here. ‘Maar u liet de Nazireeërs zondigen door hen te dwingen uw wijn te drinken en u legde mijn profeten het zwijgen op door te zeggen: “U mag niet profeteren!” Luister goed! Ik zal u laten kreunen als een wagen die volgeladen is met korenschoven. Uw snelste strijders zullen struikelen tijdens hun vlucht. Alle sterken zullen zwak zijn en de hooggeplaatsten kunnen zichzelf niet meer in veiligheid brengen. Hulp van de boogschutters zal niet baten en zelfs de snelste renners zullen niet meer kunnen vluchten. Ook de beste ruiters ontkomen dan niet aan het gevaar. De moedigsten onder uw heldhaftige mannen zullen hun wapens weggooien en die dag voor hun leven rennen,’ zegt de Oppermachtige Here. Luister! Dit is uw vervloeking! De Here heeft die uitgesproken tegen Israël en Juda, tegen het hele volk dat Hij uit Egypte bevrijdde: ‘Uit alle volken heb Ik uitsluitend u gekozen. Daarom moet Ik u des te zwaarder straffen voor al uw zonden. Want hoe kunnen wij met elkaar praten als uw zonden ons scheiden en wij het niet eens worden? Zou Ik zonder reden brullen als een leeuw? Geloof Mij, Ik bereid Mij voor u te vernietigen. Zelfs een jonge leeuw laat door zijn grommen al merken dat hij voedsel heeft. Een val klapt pas dicht als iemand erop gaat staan, uw straf is welverdiend. De alarmklok heeft geluid. Luister en wees bang! Zal in uw land een ramp gebeuren zonder dat Ik daar de hand in heb? Maar Ik waarschuw altijd eerst, Ik vertel mijn profeten wat Ik ga doen.’ De leeuw heeft gebruld, beef van angst. De Oppermachtige Here heeft gesproken, dan moet ik er ook over profeteren. Roep de Assyrische en Egyptische leiders vanaf de daken van hun burchten toe dat zij bijeen moeten komen en zeg: ‘Kom naar de bergen van Samaria, dan kunt u zien welke schandalige misdaden Israël heeft begaan. Mijn onderdanen hebben vergeten wat het betekent het goede te doen,’ zegt de Here. ‘Hun prachtige huizen liggen vol met de buit van hun diefstallen en roofovervallen. Daarom,’ zegt de Oppermachtige Here, ‘is een vijand in aantocht! Hij omsingelt hen en zal hun forten met de grond gelijkmaken en hun huizen leegplunderen.’ De Here zegt: ‘Een herder probeerde zijn schaap uit de klauwen van een leeuw te redden, maar het was te laat. Hij rukte alleen twee poten en een stuk van het oor uit de muil van de leeuw. Zo zal het ook zijn wanneer de Israëlieten in Samaria eindelijk weer in veiligheid zijn. Zij bezitten dan nog slechts wat schamele huisraad.’ ‘Luister naar deze aankondiging en maak hem in heel Israël bekend,’ zegt de Oppermachtige Here, de God van de hemelse legers: ‘Op dezelfde dag dat Ik Israël voor haar overtredingen straf, zal Ik de afgodsbeelden in Betel verwoesten. De horens van het altaar zullen worden afgehakt. Ik zal ook de prachtige huizen van de rijken, hun winterverblijven en hun zomerhuizen, verwoesten. Hetzelfde zal Ik doen met hun ivoren paleizen.’ Luister naar mij, ‘vette koeien’ van Basan die in Samaria wonen. U, vrouwen die de mannen aanmoedigen tot het beroven van de armen en het vertrappen van de hulpbehoevenden. U die nooit genoeg te drinken hebt! De Oppermachtige Here heeft bij zijn heiligheid gezworen dat er een tijd komt dat Hij haken in uw neus zal slaan en u zal wegleiden als vee, zij zullen u tot op de laatste man met vishaken wegslepen! U zult uit uw prachtige huizen worden gesleept en door de dichtstbijzijnde bres in de muur naar buiten worden gesmeten. De Here heeft het gezegd. Ga maar zo door en offer aan de afgoden in Betel en Gilgal. Blijf maar ongehoorzaam, uw zonden stapelen zich op. Offer elke morgen en breng uw tienden tweemaal per week! Volg uw zelfgemaakte wetten maar en geef extra in de vorm van lofoffers en vrijwillige offers. U bent zo trots op uzelf dat u het overal rondbazuint! ‘Uw tanden bleven schoon, want Ik stuurde honger in stad en dorp,’ zegt de Here, ‘maar het hielp niets, u wilde nog steeds niet naar Mij terugkeren. Ik verwoestte uw gewassen door het in de drie maanden voor de oogst niet te laten regenen. De ene stad gaf Ik wel regen, maar de andere niet. Terwijl op de ene akker regen viel, lag een andere er droog en verdord bij. Mensen uit twee of drie steden maakten een uitputtende reis om water te halen in een stad waar het wel had geregend, maar er was nooit voldoende. Desondanks wilde u zich niet tot Mij bekeren,’ zegt de Here. ‘Ik stuurde korenbrand en honingdauw naar uw boerderijen en wijngaarden, de sprinkhanen aten uw vijgen op en vraten de olijfbomen kaal. En toch bleef u weigeren naar Mij terug te keren,’ zegt de Here. ‘Ik zond u ziekten die herinnerden aan de ziekten in Egypte, lang geleden. Ik doodde uw jongens in de oorlog en dreef uw paarden weg. De stank van de dood was vreselijk om te ruiken. Maar desondanks bleef u weigeren bij Mij terug te komen,’ zegt de Here. ‘Ik verwoestte enkele van uw steden, net zoals Ik met Sodom en Gomorra deed. Zij die het overleefden, leken op stukken halfverbrand hout die uit het vuur waren getrokken. Maar u wilt nog steeds niet naar Mij terugkeren,’ zegt de Here. ‘Daarom zal Ik deze verdere rampen over u brengen waarover Ik al heb gesproken. Maak u klaar om uw God in het oordeel te ontmoeten, Israël. Want u hebt te maken met degene die de bergen hun vorm gaf en de winden schiep. Die elke gedachte van u kent en u duidelijk maakt wat Hij denkt, Hij verandert de ochtend in duisternis en vermorzelt de bergen onder zijn voeten, Here, God van de hemelse legers, is zijn naam.’ Droevig zing ik dit klaaglied voor u, Israël: ‘Het mooie Israël ligt gebroken en vertrapt op de grond en kan niet meer opstaan. Niemand zal te hulp komen. Zij is alleen gelaten op haar eigen bodem en wacht op de dood.’ Want de Oppermachtige Here zegt: ‘Naar de stad die duizend man de oorlog instuurt, zullen honderd mannen terugkeren. Naar de stad die honderd man stuurt, zullen slechts tien overlevenden terugkeren.’ Want de Here zegt tegen het volk Israël: ‘Zoek Mij en leef. Zoek niet de afgoden van Betel, Gilgal of Berseba op, want de inwoners van Gilgal zullen als ballingen worden weggevoerd en de inwoners van Betel zullen verloren gaan.’ Zoek de Here en leef, anders zal Hij als een vuurvlam door Israël schieten en haar verteren. Geen van de afgoden in Betel zal die vlam kunnen doven. Slechte mannen, u maakt de rechtvaardigheid tot een aanfluiting voor de armen en de verdrukten. ‘Gerechtigheid’ en ‘eerlijke behandeling’ betekenen niets voor u! Hij die het Zevengesternte en de Orion maakte, die de duisternis verandert in de ochtend en de dag in de nacht, die het water uit de zeeën oproept en in de vorm van regen over het land uitgiet, is de Here. De Eeuwige is zijn naam. Met verwoestende snelheid en kracht brengt Hij vernietiging over de sterken en doorbreekt alle verdedigingen. Wat hebt u een hekel aan hen die in de poort opkomen voor het recht! Wat een verachting koestert u voor mensen die oprecht de waarheid spreken! U vertrapt de armen en ontneemt hun zelfs de laatste kruimel met al uw belastingen, boetes en buitensporig hoge rentes, daarom zult u nooit wonen in de prachtige huizen die u voor uzelf bouwt en nooit een druppel wijn drinken van de wijngaarden die u plant. Want uw zonden en overtredingen zijn talrijk en groot. Ik ken ze allemaal zo goed. U bent vijanden van alles wat goed is, u laat zich omkopen en weigert de armen rechtvaardig te behandelen. Daarom zullen de verstandige mensen wel zo wijs zijn zich nergens in te mengen op de vreselijke dag van uw bestraffing. Wees goed, houd u verre van het kwaad, dán zult u leven! Dan zal de Here, de God van de hemelse legers, een echte helper blijken, zoals u van Hem verwacht. Haat het kwaad en houd van het goede, verander uw gerechtsgebouwen in echte bolwerken van rechtvaardigheid. Misschien zal de Oppermachtige Here, de God van de hemelse legers, dan nog genade voor recht laten gelden voor zijn onderdanen die overblijven. Daarom zegt de Oppermachtige Here, de God van de hemelse legers, het volgende: ‘In alle straten en op alle wegen zal worden gehuild. Roep ook de boeren op met u mee te huilen, roep de beroepsklagers erbij om te huilen en te klagen. In elke wijngaard zal worden gerouwd en gehuild, want Ik zal verwoestend tussen u door trekken.’ U zegt: ‘Kwam de dag van de Here maar, want dan zou God ons van al onze tegenstanders bevrijden.’ Maar u hebt geen idee wat u vraagt. Want die dag zal geen licht en voorspoed, maar duisternis en vervloeking brengen! Wat zal die duisternis vreselijk voor u zijn, er zal geen straaltje vreugde of hoop te bespeuren zijn. Op die dag zult u zijn als een man die wordt achtervolgd door een leeuw en op zijn vlucht een beer ontmoet, of als een man in een donkere kamer die tegen een muur leunt en dan zijn hand op een slang laat rusten. Ja, de dag van de Here zal een donkere en uitzichtloze dag voor u zijn. ‘Ik haat uw vertoon en al datgene wat u beweert te zijn, uw schijnheiligheid en uw “verering” van Mij met uw godsdienstige feestdagen en uw plechtige bijeenkomsten. Ik zal uw brandoffers en dankoffers niet aannemen. Ik weiger ook maar een blik te werpen op uw vredeoffers. Weg met uw lofliederen. Ik beschouw ze alleen maar als lawaai. Ik zal geen minuut luisteren naar uw muziek, hoe mooi het ook klinkt. Ik wil een stortvloed van rechtvaardigheid zien, een lawine van goede daden. Wee de mensen die zorgeloos in Jeruzalem en Samaria leven, die beroemd zijn en vereerd worden door het volk van Israël. Ga maar eens naar Kalne en kijk wat daar is gebeurd, ga daarna naar het grote Hamath en vandaar naar het lager gelegen Gath in het land van de Filistijnen. Eens waren zij beter en groter dan u, maar kijk eens wat er nu van hen is geworden. U wilt niet denken aan de straf die u te wachten staat, maar u brengt door uw daden de dag van het oordeel alleen maar dichterbij. U ligt omringd door luxe op ivoren banken en eet het vlees van de malste lammeren en de beste kalveren. U zingt nietszeggende liedjes bij de muziek van de harp en denkt dat u net zulke goede muzikanten bent als koning David was. U drinkt liters wijn en smeert zoetgeurende zalven op uw lichaam, zonder er bij stil te staan dat het rijk op instorten staat. Daarom zult u tot de eerste ballingen behoren, plotseling zal er een einde komen aan uw mooie leventje. De Oppermachtige Here, de God van de hemelse legers, heeft bij zijn eigen naam gezworen: ‘Ik walg van de trotse en valse glorie van Israël en haat haar prachtige huizen. Ik zal deze stad en alles wat zich erin bevindt, aan haar vijanden in handen geven.’ Ook al zijn er nog maar tien van hen over of staat nog maar één huis overeind, dan zullen die ook nog verdwijnen. Iemands oom zal als enige overblijven om hem te begraven of te verbranden. Als hij naar binnen gaat om zijn lijk uit het huis te halen, zal hij de andere overlevende daar vragen: ‘Zijn er nog meer overlevenden bij u?’ Het antwoord zal luiden: ‘Nee,’ en hij zal daaraan toevoegen: ‘Sst… noem de naam van de Here niet. Hij zou je eens kunnen horen.’ Want de Here beval dit: ‘Alle huizen, groot en klein, zullen met de grond worden gelijkgemaakt. Kunnen paarden op de rotsen rennen? Kunnen runderen de zee ploegen? Dat klinkt dom, maar het is net zo dom dat u een loopje neemt met het recht en dat u alles wat goed en juist moet zijn, verzuurt en vergiftigt. Het is dom u te verheugen over uw grootheid, terwijl u helemaal niets voorstelt! En trots te zijn op uw eigen nietige kracht! Israël, Ik zal een land op u afsturen dat u van uw noordelijke grens tot uw uiterste zuidpunt zwaar zal onderdrukken, overal, van Hamath tot aan de beek van Araba,’ zegt de Here, de God van de hemelse legers. Het volgende liet de Oppermachtige Here mij in een visioen zien: Hij was bezig een enorme zwerm sprinkhanen te vormen die na de eerste oogst, die als belasting naar de koning ging, alle weer opkomende gewassen moest verwoesten. Zij vraten elk sprietje op. Toen zei ik: ‘ Here God, vergeef uw volk toch alstublieft! Stuur deze plaag niet! Als U zich tegen Israël keert, blijft niemand meer op de been. Israël is maar zo klein!’ De Here zag er inderdaad vanaf en liet het visioen geen werkelijkheid worden. ‘Het zal niet gebeuren,’ zei Hij tegen mij. Toen liet de Oppermachtige Here mij een groot vuur zien dat Hij had gereedgemaakt om hen te straffen, dit vuur had alle wateren laten opdrogen en was nu bezig het hele land te vernietigen. Ik zei toen: ‘Och, Oppermachtige Here, doe dit toch alstublieft niet. Wie kan standhouden als U zich tegen hen keert? Israël is maar zoʼn klein volk!’ Toen liet de Here ook dit plan varen en zei: ‘Ook dit zal niet gebeuren.’ Daarna toonde Hij mij het volgende: de Here stond bij een muur die met behulp van een paslood was gebouwd en controleerde het bouwsel met het paslood om te zien of hij wel recht was. De Here zei tegen mij: ‘Amos, wat ziet u?’ Ik antwoordde: ‘Een paslood.’ Hij antwoordde: ‘Ik zal mijn volk Israël controleren met een paslood. Ik zal de straf niet langer uitstellen. De afgodenaltaren en tempels van Israël zullen verwoest worden en het koningshuis van Jerobeam zal Ik met het zwaard uitroeien.’ Maar toen de priester Amazia uit Betel de woorden van Amos hoorde, stuurde hij snel de volgende boodschap naar koning Jerobeam: ‘Amos is een landverrader en beraamt een aanslag op uw leven. Dat kunnen we niet toelaten. Het hele land zal in opstand komen. Want Amos zegt dat u zult worden gedood en dat het hele volk Israël als balling en slaaf naar een ver land zal worden weggevoerd.’ Vervolgens ging Amazia naar Amos en zei: ‘Maak dat je hier wegkomt, profeet! Vlucht maar naar Juda en ga daar maar profeteren! Val ons hier niet lastig met je visioenen, in elk geval niet hier in de hoofdstad, waar het heiligdom van de koning staat!’ Maar Amos antwoordde: ‘Ik ben niet echt een van de profeten. Ik kom ook niet uit een profetenfamilie. Ik ben gewoon een herder en fruitplukker. Maar de Here haalde mij weg uit het herdersbestaan en zei: “U moet gaan profeteren voor mijn volk Israël.” Luister daarom nu naar deze boodschap van de Here aan u. U zegt: “Profeteer niet tegen Israël.” Het antwoord van de Here daarop is: “Vanwege uw overspel zal uw vrouw een prostituee worden in deze stad, zullen uw zonen en dochters worden gedood en zal uw land worden verdeeld. U zult zelf in een heidens land op onreine bodem sterven en de inwoners van Israël zullen zonder enige twijfel slaven in ballingschap worden, ver van hun vaderland.” ’ Toen liet de Oppermachtige Here mij in een visioen een mand met rijp fruit zien. ‘Wat ziet u, Amos?’ vroeg Hij. Ik antwoordde: ‘Een mand met rijp fruit.’ De Here zei: ‘Dit fruit stelt mijn volk Israël voor, rijp voor de straf. Ik zal de bestraffing van mijn volk niet langer uitstellen. Dan zal het zingen in de tempel veranderen in geklaag. Overal zullen lijken liggen. In alle stilte zullen zij uit de stad worden gedragen.’ Luister, kooplieden, die de armen beroven en de hulpbehoevenden vertrappen, u die verlangt naar het einde van de sabbat en de godsdienstige feesten, zodat u weer verder kunt gaan met uw bedriegerijen met onzuivere weegschalen en te lichte gewichten, u die de armen tot slaven maakt door hen te kopen voor slechts een zilverstuk of een paar sandalen en hun kaf voor graan verkoopt! De Here, de trots van Israël, heeft gezworen: ‘Ik zal hun wandaden niet vergeten! Het land zal in afwachting van deze vervloeking beven en ieder die er woont, zal rouwen. Ik zal oprijzen als de rivier de Nijl op het moment van de vloed, verwoesting zaaien en weer terugzakken. Op dat moment zal Ik de zon ʼs middags al laten ondergaan en zal Ik de aarde op klaarlichte dag verduisteren. Ik zal uw feesten veranderen in rouwbijeenkomsten en uw liederen zullen omslaan in vertwijfelde kreten. U zult rouwkleding dragen en uw hoofd kaalscheren als teken van uw verdriet, alsof uw enige zoon was gestorven. Die dag zal ten slotte een bittere dag zijn.’ ‘Let op, want er komt een tijd,’ zegt de Oppermachtige Here, ‘dat Ik een hongersnood naar dit land zal sturen. Geen hongersnood van brood en water, maar door afwezigheid van de woorden van de Here. Mensen zullen overal, van kust tot kust, ronddwalen op zoek naar het woord van de Here. Zij zullen op en neer rennen, maar het niet vinden. In die tijd zullen zowel mooie meisjes als flinke jongemannen vermoeid neerzitten. En zij die de afgoden in Samaria, Dan en Berseba vereren en bij hun namen zweren, zullen neervallen en nooit meer opstaan.’ Ik zag de Here naast het altaar staan en hoorde Hem zeggen: ‘Verniel de toppen van de pilaren en schudt de tempel tot de pilaren in stukken vallen en het dak neerstort op de mensen beneden. Ook al vluchten zij, zij zullen niet ontsnappen, iedereen zal worden gedood. Ook al graven zij zo diep als het dodenrijk, Ik zal mijn hand uitsteken en hen omhoogtrekken. Ook al klimmen zij tot in de hemelen, Ik zal hen vandaar weer naar beneden halen. Al verschuilen zij zich tussen de rotsen op de top van de Karmel, Ik zal net zolang zoeken tot Ik hen heb en hen gevangennemen. Als zij zich voor Mij verbergen op de zeebodem, zal ik de zeeslang op hen afsturen om hen te bijten en te vernietigen. Al drijven hun vijanden hen als gevangenen naar een ver land, dan zal Ik het zwaard nog bevel geven hen daar te doden. Ik zal ervoor zorgen dat zij alleen te maken krijgen met onheil en niet met iets goeds.’ De Oppermachtige Here van de hemelse legers raakt het land aan, zodat het smelt en alle bewoners rouwen. Het land rijst omhoog als de rivier de Nijl in Egypte, om daarna weer te dalen. De hoogste verdiepingen van zijn huis zijn in de hemelen gebouwd en de begane grond is op aarde. Hij zorgt ervoor dat de waterdamp uit de zee opstijgt en giet hem daarna als regen uit over het land. Here is zijn naam. ‘Volk van Israël, betekent u ook maar iets meer voor Mij dan de Ethiopiërs?’ zegt de Here. ‘Heb Ik, die u uit Egypte bevrijdde, niet evenveel gedaan voor andere volken? Ik haalde de Filistijnen uit Kaftor en de Syriërs uit Kir. Let op, want de ogen van de Oppermachtige Here zijn vol toorn op het zondige volk Israël gericht en Ik zal het ontwortelen en overal ter wereld uitroeien. Toch heb Ik beloofd dat die uitroeiing niet totaal zal zijn. Want Ik heb bevolen dat Israël als graan in een zeef door de andere volken moet worden gezeefd, maar dat daarbij geen enkele goede korrel verloren zal gaan. Maar al deze zondaars onder mijn volk die zeggen: “God laat ons wel ongemoeid,” zullen door het zwaard sterven. Uiteindelijk zal Ik het vervallen huis van David herbouwen, Ik zal de muren herstellen en opbouwen wat is neergehaald, Ik zal het in zijn oude glorie herstellen. Israël zal de rest van Edom en alle volken die Mij toebehoren, in bezit krijgen.’ Want dat heeft de Here gezegd. Hij heeft alles in handen. ‘Er komt een tijd dat de gewassen zo uitbundig zullen groeien dat de boer al gelijk na de oogst weer opnieuw ploegt en dat de terrassen met wijnstokken in de heuvels van Israël zullen druipen van zoete wijn! Ik zal mijn volk Israël weer voorspoed geven en de verwoeste steden zullen worden herbouwd. Mijn volk zal ze weer gaan bewonen. Het zal wijngaarden en tuinen aanleggen, hun gewassen eten en hun wijn drinken. Ik zal het stevig planten in het land dat Ik het heb gegeven, het zal niet opnieuw ontworteld raken,’ zegt de Here, uw God. De Oppermachtige Here liet Obadja in een visioen de toekomst van het land Edom zien. ‘De Here heeft ons laten weten,’ zei hij, ‘dat Hij een bode naar de volken heeft gestuurd met het bevel: Kom, laten we ten strijde trekken tegen Edom! Ik zal u klein maken onder de volken en u zult diep worden veracht. U bent trots, omdat u in die hoge, ontoegankelijke rotskloven woont. U bluft: “Wie zou ons hier ooit kunnen bereiken?” Bedrieg uzelf niet! Al vloog u zo hoog als een arend en bouwde u een nest tussen de sterren, Ik zou u daarvandaan naar beneden laten tuimelen,’ zegt de Here. ‘Het zou voor u veel beter zijn geweest als er ʼs nachts dieven waren gekomen om u te beroven. Want die zouden niet alles hebben meegenomen. Als er druivenplukkers kwamen, zouden die dan niets overlaten? Alle verborgen schatten van Esauʼs nakomelingen zullen worden opgespoord en meegenomen. Al uw bondgenoten zullen zich tegen u keren en u uit uw land zetten. Zij zullen vrede beloven, maar zijn in werkelijkheid op uw ondergang uit. Uw beste vrienden zullen valstrikken voor u spannen en uw tegenmaatregelen zullen niets uithalen. Op die dag,’ zegt de Here, ‘zal in Edom geen enkele wijze man meer worden gevonden. Want Ik zal de wijze mannen van Edom vullen met onverstand. Ook de dappere soldaten uit Teman zullen verbijsterd zijn en niets kunnen doen om de slachtpartij op de bergen van Edom te voorkomen. U hebt uw broeder Israël vreselijke dingen aangedaan. Beschaamd en weerloos zult u daarom voorgoed worden uitgeroeid. Want in tijden van nood liet u Israël in de steek. U ging aan de kant staan en stak geen hand uit om te helpen toen binnenvallende troepen haar soldaten als krijgsgevangenen meenamen en Jeruzalem door loting onder elkaar verdeelden. U was geen haar beter dan al die vijanden. Dat had u niet moeten doen. U had geen leedvermaak mogen hebben, toen zij uw broeder naar vreemde landen wegvoerden. U had zich niet mogen verheugen over zijn ongeluksdag. U had niet de spot met hem mogen drijven toen hij in nood verkeerde. Kom niet naar Israël op die rampzalige dag. Maak u niet meester van de buit en heb geen leedvermaak over haar ondergang. Ga niet op de kruispunten staan om degenen die proberen te vluchten, te vermoorden. Neem de overlevenden niet gevangen om hen uit te leveren aan hun vijanden in die tijd van barre ellende. Binnenkort zal de Here een oordeel vellen over alle heidense volken. Wat u Israël hebt aangedaan, zal u nu zelf overkomen. U krijgt uw verdiende loon. Zoals u op mijn heilige berg hebt gedronken, zo zullen alle omringende volken onophoudelijk drinken uit de beker met mijn straf en worden alsof ze nooit hadden bestaan. Maar de berg Sion zal een toevluchtsoord zijn, een afgezonderde, heilige plaats. Het volk Israël zal het land weer in bezit nemen. Israël zal zijn als een vuur dat de stoppelvelden van Edom in brand steekt. Er zullen geen overlevenden in Edom zijn, omdat de Here het zo heeft bevolen. Dan zal mijn volk dat in de Negev woont, het berggebied van Edom in bezit nemen. Die in het laagland wonen, zullen het land van de Filistijnen innemen en weer beslag leggen op de velden van Efraïm en Samaria. En het volk van Benjamin zal Gilead weer in bezit nemen. De Israëlitische ballingen zullen terugkeren en het land van de Kanaänieten tot Zarfath in het noorden bezetten. En de mensen uit Jeruzalem die in ballingschap waren in Sefarad in Klein-Azië, zullen terugkeren naar hun vaderland en de steden aan de rand van de Negev veroveren. Want verlossers zullen naar de berg Sion komen en heersen over heel Edom. En de Here zal koning zijn!’ De Here zei tegen Jona, de zoon van Amittai: Ga naar de grote stad Ninevé en geef haar inwoners namens Mij de volgende boodschap: ‘De Here zegt: Ik waarschuw u, want Ik kan uw slechtheid niet langer verdragen!’ Maar Jona wilde niet. Hij ging naar de havenstad Jaffa waar hij een schip vond met de stad Tarsis als bestemming. Hij betaalde voor zijn overtocht, ging aan boord en vluchtte zo voor de Here. Terwijl het schip voortzeilde, joeg de Here echter een harde wind over de zee. Er ontstond een storm waardoor het schip dreigde te vergaan. In hun doodsangst riepen de bemanningsleden hun goden te hulp en gooiden de lading overboord om het schip lichter te maken. Terwijl dit gebeurde, lag Jona te slapen in het scheepsruim. De kapitein van het schip kwam naar beneden, wekte hem en zei: ‘Ligt u op een moment als dit te slapen? Vooruit, sta op. Roep uw god te hulp. Misschien zal hij genadig zijn en ons leven redden!’ De bemanning overlegde en besloot te loten om erachter te komen wie de goden had beledigd en dus de schuld had van deze verschrikkelijke storm. Jona bleek de schuldige te zijn. ‘Wat hebt u uitgehaald,’ vroegen zij hem, ‘dat wij in deze vreselijke storm terechtkomen? Wie bent u? Wat doet u hier? Uit welk land komt u?’ ‘Wat moeten wij met u doen om een eind te maken aan deze storm?’ Want de zee werd steeds dreigender. ‘Gooi mij maar overboord,’ zei hij, ‘dan zal de zee weer tot rust komen. Want ik weet dat deze storm míjn schuld is.’ Zij spanden zich nog meer in om het schip naar de wal te roeien, maar het lukte niet. Zij konden niet tegen de storm op. Toen schreeuwden zij in gebed tot de Here: ‘ Here,’ smeekten zij, ‘laat ons toch niet sterven om de zonde van deze man en stel ons niet verantwoordelijk voor zijn dood, want het is niet onze schuld, U hebt naar uw eigen inzicht gehandeld.’ Toen pakten zij Jona en gooiden hem overboord in het woest kolkende water, en de storm ging liggen! De mannen werden vervuld met een diep ontzag voor de Here, zij brachten Hem offers en zwoeren Hem te zullen dienen. De Here had echter gezorgd voor een grote vis, die Jona inslikte. Jona bleef drie dagen en drie nachten in die vis. Vanuit de vis bad Jona toen tot de Here en zei: ‘In mijn grote moeilijkheden riep ik de Here en Hij antwoordde mij, ik riep vanuit de diepten van de dood en U hoorde mij, Here! U wierp mij in de diepe zee, ik ging onder in het kolkende water en werd bedekt door uw wilde en woeste golven. Toen zei ik: “Och Here, U hebt mij de rug toegekeerd en mij weggejaagd. Zal ik uw heilige tempel ooit nog terugzien?” Ik verdween onder de golven en zag de dood in de ogen. Het water sloot zich boven mij, het zeewier wond zich om mijn hoofd. Ik zakte naar beneden, naar de voeten van de bergen die oprijzen uit de zeebodem. Ik was voor altijd van het leven afgesloten en zat als een gevangene in het land van de dood. Maar, Here mijn God, U hebt mij tussen de kaken van de dood weggerukt! Toen ik alle hoop had laten varen, dacht ik nog eenmaal aan de Here. En mijn oprechte gebed ging uit naar U in uw heilige tempel. Wie afgoden vereren, keren de genade van de Here de rug toe! Maar ik zal nooit iemand anders aanbidden dan U! Want hoe kan ik U genoeg danken voor alles wat U voor mij hebt gedaan? Mijn besluit staat vast. Ik zal met een loflied op de lippen mijn beloften nakomen. Want verlossing komt van de Here alleen.’ Toen gaf de Here de vis bevel Jona op het strand uit te spugen en het dier deed dat. Deze keer gehoorzaamde Jona en ging op weg naar Ninevé. Ninevé was zoʼn grote stad dat je drie dagen nodig had om er dwars doorheen te lopen. Toen de koning van Ninevé hoorde wat Jona zei, stapte hij van zijn troon, trok zijn koninklijke kleding uit, deed rouwkleding aan en ging in de as zitten. De koning en zijn edelen stuurden een boodschap door de stad die luidde: ‘Laat niemand, zelfs de dieren niet, ook maar iets eten. Er mag geen slokje water worden gedronken. Iedereen moet rouwkleding dragen en God aanroepen. Laat iedereen zijn verkeerde wegen verlaten en alle onrecht afzweren. Wie weet zal God toch nog besluiten ons te laten leven en zal Hij ons in zijn ontzettende toorn niet vernietigen.’ Toen God zag dat zij een eind hadden gemaakt aan hun misdadige gedrag, veranderde hij van gedachte en voerde de straf die Hij had aangekondigd, niet uit. Jona was echter woedend dat God van gedachten was veranderd. Hij beklaagde zich erover bij de Here en zei in zijn gebed: ‘Dit is nu precies wat ik dacht dat U zou gaan doen, Here, toen ik nog thuis was en U mij opdroeg hierheen te gaan. Daarom vluchtte ik naar Tarsis. Want ik wist dat U een genadig en barmhartig God bent. U wordt niet snel boos en bent erg vriendelijk, ik wist hoe gemakkelijk U ertoe zou kunnen besluiten af te zien van het plan deze mensen te vernietigen. Dood mij alstublieft, Here, ik ben liever dood dan levend.’ Maar de Here zei: ‘Is het wel juist dat u hierover zo kwaad bent?’ Jona verliet de stad en zocht een plaats ten oosten van de stad. Hij maakte van bladeren een dak om voor schaduw te zorgen, terwijl hij zat te wachten of er iets met de stad ging gebeuren. Nu zorgde de Here voor een wonder, Hij liet een boom snel opgroeien om Jona schaduw te geven en om zo zijn boosheid weg te nemen. Dat stemde Jona blij en dankbaar. Maar God zorgde ook voor een worm! De volgende morgen, toen het licht begon te worden, at het dier zich door de stengel van de boom, zodat deze verwelkte en stierf. Toen de zon flink begon te steken, liet God een hete oostenwind over Jona heenwaaien. De zon brandde met haar stralen zo op zijn hoofd dat hij er duizelig van werd en naar de dood verlangde. Vertwijfeld zei hij: ‘De dood is beter dan dit!’ Toen zei God tegen Jona: ‘Is het juist dat u kwaad bent over deze boom?’ ‘Ja,’ zei Jona, ‘dat is het zeker, U ziet het goed. Ik ben zo kwaad dat ik er haast dood aan ga!’ Toen zei de Here: ‘U hebt medelijden met uzelf omdat die beschermende plant is gestorven, ook al was het niet uw werk dat hij daar kwam en hem een kort leven was beschoren. Waarom zou Ik dan geen medelijden voelen met die grote stad met meer dan honderdtwintigduizend mensen, die zich nergens van bewust zijn, nog afgezien van al die onschuldige dieren?’ Micha, die in de stad Moreseth woonde, kreeg van de Here in visioenen te horen wat er met Samaria en Jeruzalem zou gaan gebeuren. Het was in de tijd van de koningen Jotham, Achaz en Jehizkia, die regeerden over Juda. Opgelet! Laten alle volken ter wereld luisteren. De Oppermachtige Here zal vanuit zijn heilige tempel zijn beschuldigingen tegen u inbrengen. Kijk! De Here komt eraan! Hij verlaat zijn woning en daalt af naar de aarde. Hij loopt over de bergtoppen. Onder zijn voeten smelten de bergen en splijten de dalen. Ze smelten als bijenwas voor vuur en splijten als water dat langs de bergwand naar beneden gutst. Waarom gebeurt dit alles? Omdat Israël en Juda hebben gezondigd. Welke zonde hebben zij begaan? Ze hebben afgoderij binnengelaten in de hoofdsteden Samaria en Jeruzalem! Daarom zal de Here van Samaria niets dan een puinhoop overlaten. De stad zal veranderen in een open veld, in een plaats die geschikt is om wijngaarden te planten. Hij zal alle gebouwen slopen, hun fundamenten blootleggen en het puin in het dal storten. Al haar gesneden afgodsbeelden zullen aan stukken worden geslagen. Al haar sierlijke afgodstempels zullen worden verbrand, ze werden gebouwd van de opbrengsten van tempelprostitutie en daartoe zullen ze weer dienen. Ik zal treuren en jammeren, huilen als een jakhals, droevig roepen als een struisvogel in de woestijn. Ik zal naakt en op blote voeten lopen, want de wonden van mijn volk zijn ongeneeslijk. Het oordeel staat voor de poorten van Jeruzalem, klaar om haar te treffen. Laat het niet in Gath bekend worden, houd uw verdriet vóór u. Wentel u wanhopig in het stof in Afra. Daar gaat de bevolking van Safir, als slaaf wordt zij weggeleid, naakt en vol schaamte. De bevolking van Saänan waagt zich niet buiten de stadsmuren. Met kreten van wanhoop moeten de verdedigers van Bet-Haëzel hun woonplaats opgeven. De burgers van Maroth hopen tevergeefs op betere dagen, maar hun staat alleen bitterheid te wachten, want de Here staat met onheil klaar voor de poorten van Jeruzalem. Vlug, bevolking van Lachis! Span uw paarden in en vlucht. Want u was de eerste stad in Juda die Israëls slechte voorbeeld volgde door ook afgoden te aanbidden. En in navolging van u begonnen de andere steden in het zuiden ook zo te zondigen. Geef een afscheidsgeschenk aan Moreseth-Gath en zeg haar voorgoed vaarwel. De stad Achzib heeft Israëls koningen misleid, want zij beloofde hulp die zij niet kon geven. Bevolking van Marésa, u zult nog eens ten prooi vallen aan uw vijanden. Israëls leiders zullen naar Adullam vluchten. Ga in diepe rouw over uw troetelkinderen, want zij worden van u weggehaald en als slaven naar verre landen gestuurd. Scheer uw hoofd kaal als teken van verdriet, maak een kale plek zo groot als die van een gier. Wee hun die onrecht beramen en op hun bed allerlei boze plannen uitdenken. Vroeg in de morgen staan zij op om ze uit te voeren. Niemand zal dat verhinderen, omdat het in hun macht ligt het te doen. Hebben zij hun zinnen gezet op een bepaalde akker, dan zorgen zij ervoor die te krijgen. Zien zij een huis dat zij willen hebben, al is het iemands enige bezit, dan leggen zij er beslag op met dreigementen en geweld. ‘Daarom,’ zegt de Here, ‘ga Ik voor u een straf bedenken. Het zal een vreselijke straf zijn, waaraan niemand zich kan onttrekken. U zult dan niet meer trots met uw neus in de wind lopen, want het zal een verschrikkelijke tijd zijn. Op die dag zal men een spotlied op u aanheffen. En u zult huilend en jammerend dit klaaglied zingen: “Het is met ons gedaan, we zijn totaal vernietigd! God heeft ons land van ons afgenomen en in vreemde handen laten overgaan. Hij deelt onze akkers uit aan goddelozen!” Daarom zult u niemand hebben die u, door loting, land toewijst in de gemeente van de Here.’ ‘Houd op met profeteren,’ zeggen de valse profeten. ‘Zeg toch niet zulke dingen. Zulke praat is schandelijk. Zoiets zal ons nooit overkomen.’ Is dat nu een juist antwoord, Huis van Jakob? Denkt u dat de Geest van de Here het prettig vindt u zo hard aan te pakken? Nee! Hij waarschuwt u met de beste bedoelingen om u weer op het rechte pad te krijgen. Maar tot op dit moment gedraagt u zich tegenover mijn volk heel vijandig. Want u steelt van nietsvermoedende, vredelievende voorbijgangers hun mantel. U verdrijft de weduwen uit hun huis en ontneemt de wezen elk recht dat hun door God gegeven is. Sta op! Wegwezen! Dit is niet langer uw land, want u hebt het met uw zonden gevuld en daarom zult u op een vreselijke wijze omkomen. ‘Ik profeteer dat u wijn en sterke drank zult krijgen,’ dat is het soort dronken leugenprofetie dat u graag hoort. ‘Er zal een tijd aanbreken, Israël, waarop Ik u zal verzamelen. Iedereen die nog in leven is, zal erbij zijn. Ik zal u bij elkaar brengen als schapen in de schaapskooi, als een kudde in de wei. Het zal er gonzen van mensen. Hij die in staat is bressen te slaan, zal u uit uw ballingschap leiden. Hij gaat voor u uit wanneer u door de poorten trekt van de steden waarin u gevangen zat. Uw koning gaat voorop, de Here is uw aanvoerder.’ Luister, leiders van Israël. U zou het verschil tussen recht en onrecht moeten kennen. Toch bent u juist degenen die het goede haten en het kwade liefhebben. U stroopt mijn volk de huid af en verwijdert het vlees tot op het bot. U eet zijn vlees op, vilt mijn volk, breekt zijn beenderen en snijdt het in stukken als vlees dat de kookpot in moet. U zult de Here smeken u te helpen in moeilijke tijden! Denkt u echt dat Hij dan zal luisteren? Hij zal Zich voor u verbergen vanwege uw slechte daden! Valse profeten, u verleidt mijn volk! U verkondigt vrede voor degenen die u te eten geven, maar u bedreigt hen die u niet betalen! Dit is de boodschap van de Here voor u: ‘Eens zal de nacht zich om u heen sluiten. Alle visioenen zullen verdwijnen. Er zal duisternis heersen, alle waarzeggerij houdt op. De zon zal over u ondergaan en de dag zal veranderen in nacht. Ten slotte zult u, zieners, zich schamen en de waarzeggers zullen teleurgesteld zijn. Vol schaamte zult u uw gezicht bedekken en ontdekken dat God u niet antwoordt.’ Ik daarentegen ben vol kracht, vol van de Geest van de Here. Met volmacht en gezag breng ik Israël haar zonden en overtredingen onder ogen. Luister, leiders van Israël! U haat gerechtigheid en maakt krom wat recht is. U vult Jeruzalem met moord en allerlei soorten onrecht. U, nota bene de leiders, accepteert steekpenningen bij de rechtspraak en de priesters geven alleen onderricht tegen betaling. Ook de profeten plegen slechts waarzeggerij voor geld. En daarbij steunt u op de Here en zegt: ‘Alles is in orde, want de Here is in ons midden. Ons zal niets overkomen!’ Daarom zullen, om alle slechte dingen die u doet, de hellingen van de berg Sion worden omgeploegd als een akker en zal Jeruzalem in één puinhoop veranderen. De tempelberg zal door planten overwoekerd worden. In de laatste dagen zullen Jeruzalem en de tempel van de Here een grote aantrekkingskracht op de wereld uitoefenen en mensen uit vele landen zullen daar naar toe trekken om de Here te aanbidden. ‘Kom,’ zullen zij tegen elkaar zeggen, ‘laten wij naar de berg van de Here gaan om de tempel van de God van Israël te bezoeken. Hij zal ons leren hoe wij moeten leven en wij zullen Hem gehoorzamen.’ Want in die tijd zal de Here vanuit Jeruzalem de hele wereld onderwijzen en regeren. Hij zal rechtspreken tussen de volken en machtige, ver weg gelegen naties terechtwijzen. Oorlogstuig zal worden omgebouwd tot landbouwwerktuigen. Geen enkel volk zal nog een ander volk aanvallen, want alle oorlogen zullen verleden tijd zijn, en niemand zal meer worden opgeleid tot soldaat. Iedereen zal rustig in de schaduw van zijn eigen huis zitten, in vrede en welvaart, want er is niemand meer die hen opschrikt. Dit heeft de Here van de hemelse legers beloofd. Daarom zullen wij de Here onze God voor altijd volgen, ook al aanbidden de volken rondom ons afgoden! ‘In die tijd,’ zegt de Here, ‘zal Ik mijn volk dat Ik heb gestraft, terugbrengen. Alle kreupelen en verdrevenen zullen terugkomen. De kreupelen zal Ik sparen en van de verdrevenen zal Ik weer een sterk en machtig volk maken en Ik zal voor eeuwig hun koning zijn op de berg Sion. Jeruzalem, wachttoren van Gods volk, u zult uw koninklijke macht en heerschappij van vroeger weer terugkrijgen.’ Maar waarom schreeuwt u nú zo hard? Waar is uw koning? Waar zijn uw adviseurs? Pijn heeft u overvallen als een vrouw tijdens een bevalling. Krimp ineen en schreeuw het uit van pijn, volk van Sion, want u moet deze stad verlaten en in de velden gaan wonen. U zult in ballingschap naar Babel worden gestuurd. Maar daar zult u worden bevrijd. Daar zal de Here u verlossen van al uw vijanden. Het is waar dat talloze volken één front hebben gevormd tegen u. Zij roepen: ‘Wij willen bloed zien! Wij willen de bevolking van Sion vernietigen!’ Maar zij kennen de gedachten van de Here niet en hebben geen begrip voor zijn plannen. Want er komt een moment waarop de Here alle vijanden van zijn volk zal verzamelen als korenschoven op de dorsvloer. ‘Sta op, bevolking van Sion, en dors. Ik zal uw horens van ijzer en hoeven van koper geven. U zult vele volken totaal vertrappen en hun geroofde rijkdom aan de Here wijden, aan de Here van de hele aarde.’ Te wapen! De vijand heeft een belegeringswal tegen Jeruzalem opgeworpen. Met een roede zal hij die Israël leiden moet, in het gezicht worden geslagen. Bethlehem in Efrata, u bent een van de kleinste steden in Juda, maar toch zult u de geboorteplaats zijn van onze koning van wie de oorsprong in lang vervlogen tijden ligt. God zal zijn volk prijsgeven aan hun vijanden, maar alleen totdat zij die zwanger is een kind ter wereld heeft gebracht. Dan zullen de overgebleven ballingen van Juda met hun broeders uit Israël terugkeren naar hun eigen land. Hij zal zijn kudde weiden in de kracht van de Here, in de majesteit van de Here, zijn God. Zijn volk zal daar rustig wonen, want Hij zal heersen over de hele wereld. En Hij zal onze vrede zijn. Wanneer de Assyriërs ons land binnenvallen en onze paleizen betreden, zal Hij zeven herders en acht vorsten tegen hen aanstellen. Zij zullen over Assyrië heersen met getrokken zwaarden en door de poorten van het land van Nimrod gaan. Als de Assyriërs ons land binnenvallen, zal Hij ons van hen verlossen. Dan zal de rest van het volk Israël voor de hele wereld zijn als een verfrissende dauw van de Here of een welkome regenbui voor het droge land dat niets van mensen verwacht. Israël zal dan zo sterk zijn als een leeuw. Onder de volken van deze wereld zal het zijn als een jonge leeuw onder een kudde schapen: hij dringt de kudde binnen, slaat een schaap neer en verscheurt het zonder dat iemand het kan redden. Israël zal zich verheffen boven zijn tegenstanders. Al zijn vijanden zullen worden uitgeroeid. ‘In die tijd,’ zegt de Here, ‘zal Ik al uw wapentuig vernietigen. Ik zal uw steden verwoesten en uw vestingen afbreken. Ik zal ook alle toverij uit uw land verwijderen en er zal geen enkele waarzegger meer overblijven. Al uw zelfgemaakte afgodsbeelden en gewijde stenen zullen verdwijnen, zodat u nooit meer kunt aanbidden wat u zelf hebt gemaakt. Ik zal uw gewijde palen uit de grond rukken en de steden met de grond gelijk maken. En in mijn toorn zal Ik wraak nemen op de volken die niet naar Mij hebben geluisterd.’ Luister naar wat de Here tegen zijn volk zegt: ‘Sta op en breng uw beschuldigingen tegen Mij naar voren. Laten de bergen en heuvels getuige zijn van uw aanklacht.’ Welnu, bergen, luister naar de aanklacht van de Here. Ook de diepten van de aarde moeten het horen. De Here heeft een aanklacht tegen zijn volk. Hij wil tegen Israël een proces beginnen. ‘Mijn volk,’ zegt de Here, ‘wat heb Ik u aangedaan, zodat u zich nu van Mij afkeert? Waarmee heb Ik u dan lastiggevallen? Kom voor de dag met uw beschuldigingen! Antwoord Mij. Ik heb u immers uit Egypte gehaald en verlost van die slavernij! Ik gaf u Mozes, Aäron en Mirjam om u te leiden. Mijn volk, bent u dan vergeten hoe koning Balak van Moab probeerde u te vernietigen door u door Bileam, de zoon van Beor, te laten vervloeken? Weet u niet meer dat Ik hem toen in plaats van een vloek een zegen liet uitspreken? Keer op keer heb Ik voor u het beste gezocht. Herinnert u zich niet meer wat gebeurde vanaf Sittim tot Gilgal, bij de oversteek van de Jordaan, en hoe Ik u toen heb gezegend?’ ‘Hoe kunnen wij tegenover de Here weer goedmaken wat we hebben misdaan?’ vraagt Israël. ‘Moeten we ons met de Here verzoenen door het offeren van eenjarige kalveren? Al zouden duizenden rammen of tienduizend beken olijfolie worden geofferd, het zou de Here toch niet kunnen behagen. Zouden wij onze oudste zoon moeten offeren? Zouden dan onze zonden worden vergeven?’ Nee, natuurlijk niet! De Here heeft u laten weten wat goed is en wat Hij van u verwacht. Hij wil niet anders dan dat u eerlijk en rechtvaardig bent en uw best doet liefde te bewijzen en als een nederig mens leeft met uw God. Luister! Wie wijs is, houdt zijn oren open, de Here roept tot Jeruzalem, luister naar de straf die de Here gestuurd heeft, want deze stad heeft zwaar gezondigd. ‘De huizen van de goddelozen liggen volgestouwd met onrechtmatig verworven schatten en onzuivere weegschalen. Zou Ik het goed vinden dat u onzuivere weegschalen gebruikt en uw zakken vol zijn met valse gewichten? Hoe kan God rechtvaardig zijn als Hij dat zou zeggen? Uw rijke burgers hebben hun rijkdom door geweld verkregen en al uw inwoners liegen en bedriegen of het niets is! Daarom ben Ik begonnen u te verwonden, u te verwoesten vanwege uw zonden. U zult eten maar nooit genoeg hebben. Het hongergevoel zal nooit verdwijnen. U zult proberen geld te sparen, maar het levert niets op. En het weinige dat u nog weet op te sparen, zal Ik geven aan hen die u overwinnen. U zult wel zaaien, maar niet oogsten. U zult olie uit olijven persen, maar niet voldoende hebben om uzelf ermee te zalven. U zult wel druiven plattrappen voor wijn, maar er nooit van drinken. De enige bepalingen waaraan u zich houdt, zijn die van Omri. Het enige voorbeeld dat u volgt, is dat van Achab! Daarom zal Ik u tot een afschrikwekkend voorbeeld stellen. Ik zal u verwoesten en tot het mikpunt van bespotting van de hele wereld maken. Iedereen zal u uitlachen.’ Zij staan altijd klaar om kwaad te doen. Bestuursfunctionarissen en rechters eisen steekpenningen. De rijke koopt hen om en zegt wie zij moeten ruïneren. Zo verdraaien zij de rechtspraak. De beste van hen is zo stekelig als een distel, de meest rechtschapene onder hen is krommer en verwrongener dan een doornhaag. Maar de dag van het oordeel komt snel naderbij. De tijd voor straf is bijna aangebroken. Angst, schrik en verwarring zal u dan overvallen. Vertrouw niemand meer, zelfs niet uw beste vriend, ook uw vrouw kunt u niet in vertrouwen nemen. Want de zoon minacht zijn vader, de dochter komt in opstand tegen haar moeder en de schoondochter tegen haar schoonmoeder. Ja, er zullen zelfs vijanden onder uw huisgenoten zijn. Maar ik zal uitzien naar de Here. Van God zal ik mijn heil verwachten. Bij mijn God zal ik gehoor vinden. Wees niet blij over mij, mijn tegenstandster, want hoewel ik ben gevallen, zal ik toch weer opstaan! Al zit ik in het donker, de Here zal voor mij een licht zijn. Ik zal de straf van de Here geduldig dragen, want ik heb tegen Hem gezondigd. Uiteindelijk zal Hij mij verdedigen tegenover mijn vijanden en mij recht verschaffen. Hij zal mij van het donker naar het licht brengen en ik zal zien hoe Hij een rechtvaardig oordeel uitspreekt. Zij die mij haat, zal het zien en zich schamen omdat zij eens spottend heeft gezegd: ‘Waar is nu de Here, die God van u?’ Dan zal ik op haar neerzien, wanneer zij als modder op straat wordt vertrapt. Volk van God, uw steden zullen eens worden herbouwd, maar veel groter en ruimer dan vroeger. Massaʼs mensen uit verschillende landen zullen dan naar u toekomen, zij komen van Assyrië tot Egypte, van Egypte tot de Eufraat, van de Dode Zee tot de Middellandse Zee en van verre heuvels en bergen. Maar eerst zal de aarde veranderen in een woestenij vanwege de zonden van haar bevolking. God, kom, regeer over uw volk en weid uw kudde. Laat de mensen leven in vrede en welvaart. Laat hen genieten van de vruchtbare weiden van Basan en Gilead, net als vroeger. ‘Ja,’ antwoordt de Here. ‘Net als vroeger toen u uit Egypte trok, zal Ik weer grote wonderen voor u doen. De hele wereld zal het zien en zich schamen over haar geringe macht. Zij zal verstomd staan en doof zijn voor wat rondom haar gebeurt.’ Iedereen zal op zijn buik door het stof kruipen als een slang, als een worm uit zijn hol tevoorschijn komen. Zij zullen bevend van angst hun burchten verlaten om de Here, onze God, te ontmoeten. Zij zullen diep ontzag voor U hebben. Waar is een God als U, die de zonden van de overlevenden van zijn volk vergeeft? U kunt niet voor eeuwig boos blijven op uw volk, want U houdt ervan genadig te zijn. U zult opnieuw medelijden met ons hebben. U zult onze zonden vertrappen onder uw voeten. Ja, U zult ze allemaal in de allerdiepste zee gooien. U zult ons zegenen zoals U Jakob lang geleden hebt beloofd. En U zult ons uw goedheid tonen zoals U onze voorvader Abraham hebt toegezegd. Dit is de profetie over Ninevé die God aan Nahum uit Elkos heeft gegeven. God waakt met jaloezie over zijn eer. In zijn toorn neemt Hij wraak op alle mensen die tegen Hem in opstand komen. De Here vernietigt al zijn tegenstanders. De Here is erg geduldig, maar ook heel sterk en Hij laat niet ongestraft wie schuldig blijkt te zijn. Hij toont zijn kracht in wervelwinden en storm. De wolken zijn als stof onder zijn voeten. Op zijn bevel drogen de zee en de rivieren op. De malse weiden van Basan en Karmel verdorren, evenals de groene bossen van de Libanon. Bergen beven voor Hem, heuvels smelten weg. De aarde beeft en raakt uit haar evenwicht, haar bewoners worden vernietigd. Wie kan standhouden tegen deze wrekende God? Wie houdt zich staande bij zijn geweldige toorn, die is als vuur, rotsen springen erdoor aan stukken. De Here is goed. Hij is een helper in de nood, een schuilplaats voor allen die op Hem vertrouwen. Maar zijn vijanden vaagt Hij weg met een reusachtige watervloed, hij jaagt hen de dood, de duisternis in. Wat voor plannen bent u tegen de Here aan het beramen? Hij zal er in één klap een eind aan maken, Hij zal geen tweede keer tegen u hoeven op te treden! Hij gooit zijn vijanden, die zich gedragen als een stel dronkemannen, in het vuur als een verwarde bos dorens. Als een bos droog stro vatten zij vlam en worden verbrand. Wat is die koning van u die een complot smeedde tegen de Here? Wat is dat voor een man die zulke boze plannen beraamt? ‘Al bouwt hij een leger op van miljoenen soldaten,’ zegt de Here, ‘toch zal dat volledig worden vernietigd.’ Maar tegen zijn volk zegt Hij: ‘Ik heb u vernederd, maar zal u niet langer straffen. Ik zal uw boeien aan stukken breken en het juk van slavernij dat deze Assyrische koning u heeft opgelegd, van u afnemen.’ En tegen die koning zegt de Here: ‘Ik ga een eind maken aan het voortbestaan van uw vorstenhuis. Ik zal uw tempels met zijn gesneden en gegoten afgodsbeelden verwoesten. Ikzelf zal uw graf delven, want u bent het leven niet waard!’ Kijk, daar komen de boodschappers langs de berghellingen naar beneden rennen met goed nieuws: ‘Het is weer vrede!’ Juda, vier vandaag feest en aanbid alleen de Here zoals u hebt beloofd! Want uw vijand uit Ninevé zal nooit meer een voet in uw land zetten, hij is volkomen vernietigd. Ninevé, het is met u gedaan! U bent al omringd door vijandelijke troepen. Bewaak de vesting, zet uitkijkposten uit, zet u schrap en vecht voor uw leven. Want het land van Gods volk is geplunderd en zijn wijnranken zijn vernield na uw invallen. Maar de Here zal Israël in zijn vroegere glorie herstellen. Kijk eens: rode schilden! En die soldaten hebben felrode uniformen aan. Het staal van de strijdwagens schittert als de wagens optrekken, de speren worden dreigend geheven. De wagens razen over de wegen en jakkeren voort over de vlakten. Het zijn net fakkels, als bliksemschichten schieten zij voorbij. De officieren moeten de aanval openen. Zij struikelen in hun haast, rennen naar de muren om de aanval af te slaan. Maar het is al gebeurd! De sluizen en waterpoorten zijn open! De fundamenten van het paleis storten in! De stad Ninevé ligt er onbeschermd bij, als een slavin wordt ze weggevoerd. De bevolking huilt, hun klagen klinkt als het gekoer van duiven. Van verdriet slaan zij zich op de borst. Ninevé is als een lekke watertank. Een voor een gaan haar soldaten er vandoor. ‘Stop, stop!’ roept zij, maar niemand komt terug. Pak het zilver, roof het goud! Er schijnt geen einde aan de hoeveelheid kostbaarheden te komen. Wat een overvloed aan schatten! Al gauw is de stad veranderd in een ruïne. De overlevenden voelen zich verslagen, hun knieën knikken. Niemand kan zich staande houden, alle gezichten verbleken. Waar is nu dat grote Ninevé? Waar is dat hol van de leeuw waar welpen werden gevoed? Waar is de plaats waar iedereen, jong en oud, woonde zonder angst? Verdwenen is Ninevé, die machtige leeuw! U verpletterde vroeger uw vijanden om uw kinderen en vrouwen te voeden en u vulde uw stad en uw huizen met geroofde buit. ‘Nu keer Ik Mij tegen u,’ zegt de Here van de hemelse legers. ‘Ik laat uw strijdwagens in rook opgaan en uw beste jongemannen zullen sneuvelen. Uw buit zal Ik verwoesten. Nooit meer zal de stem van uw gezanten worden gehoord.’ Wee Ninevé, bloedstad vol leugens, stad die uitpuilt van de buit en waar zonder ophouden geroofd wordt. Luister! Hoort u het knallen van de zweep en het geratel van de wielen? Hoort u de dreunende paardenhoeven en het gekletter van de wagens terwijl zij wild door de straten rijden? Kijk! Daar flikkeren zwaarden en flitsen speren in de hoog opgeheven handen van de cavalerie. Overal op straat liggen de doden, lijken, bergen lijken, waar u ook kijkt. U struikelt er telkens over. Waarom gebeurt dit alles? Omdat Ninevé zichzelf als hoer heeft verkocht. Deze prachtige stad, meesteres in toverkunsten, heeft de volken met haar schoonheid verleid en hun daarna geleerd haar afgoden te aanbidden. Zo betoverde zij iedereen. ‘Ik zal u straffen!’ zegt de Here van de hemelse legers. ‘Ik til uw rokken omhoog tot uw gezicht, zodat de hele wereld uw naaktheid en schaamte kan zien. Met vuil gooi Ik naar u, Ik maak u te schande en zet u voor de hele wereld te kijk. Iedereen die u ziet, zal verschrikt terugdeinzen: “Ninevé ligt helemaal in puin!” Niemand zal zich uw lot aantrekken, niemand zal u troosten!’ Bent u soms beter dan Thebe dat aan de Nijl ligt en aan alle kanten door de rivier wordt beschermd? Ethiopië en heel Egypte waren haar machtige bondgenoten waarop zij steeds een beroep kon doen. Ook Put en Libië stonden voortdurend tot haar beschikking. Toch is Thebe gevallen en werden haar inwoners weggeleid als slaven. Haar zuigelingen werden verpletterd tegen de straatstenen. Er werd om geloot wie haar voorname mannen als dienaren zou krijgen en haar leiders werden in de boeien geslagen. Ook Ninevé zal wankelen als een dronken man en een schuilplaats zoeken tegen de vijand. Al uw vestingen zullen vallen. Zij zullen worden verslonden als vroegrijpe vijgen die regelrecht in de mond vallen van hen die aan de boom schudden. Uw soldaten zijn zwak en hulpeloos als vrouwen. De poorten van uw land staan wijd open voor de vijand en alle sluitbalken zijn verbrand. Maak u klaar voor de belegering! Leg watervoorraden aan en versterk uw forten. Bak nieuwe stenen om uw muren te herstellen. Kneed de klei en doe die in de bakvorm. Maar midden in alle voorbereidingen zal het vuur u verteren. Het zwaard zal u neerslaan. De vijand zal u verslinden zoals jonge sprinkhanen alles opeten wat hun voor de voeten komt. Er is geen ontsnappen mogelijk, al wordt u zo talrijk als een zwerm sprinkhanen. U hebt meer kooplieden dan er sterren aan de hemel staan, maar uw vijanden komen als sprinkhanen aanzwermen en nemen al uw vergaarde rijkdom mee. Uw vorsten en ambtenaren kruipen bij elkaar als sprinkhanen op de muren bij kou. Maar zij zullen allemaal vluchten en verdwijnen, net als sprinkhanen doen wanneer de zon opkomt. Koning van Assyrië, uw regeringsleiders liggen dood op de grond en uw volk is verspreid over de bergen, maar er is geen herder meer die hen weer bijeen kan brengen. Er is geen herstel meer mogelijk voor uw breuk, ongeneeslijk is uw wond. Allen die het nieuws van uw ondergang horen, klappen van blijdschap in de handen. Want wie heeft niet te lijden gehad van uw wreedheid? Dit is de profetie die God aan Habakuk doorgaf. Here, hoelang moet ik nog om hulp roepen zonder dat U het hoort? Ik schreeuw: ‘Help! Geweld!’, maar U doet niets. Waarom laat U mij dat onrecht zien en hoe kunt U Zelf al die ellende aanzien? Waar ik ook kijk, overal heersen onderdrukking, geweld, ruzie en onenigheid. De wet verliest haar kracht en de rechtspraak is verziekt, want de goddelozen drijven de rechtvaardigen in het nauw en het recht wordt verdraaid. De Here antwoordt: ‘Kijk eens naar de volken en verbaas u! Want Ik ga tijdens uw leven iets doen wat u niet zou geloven als het werd verteld. Ik ga een nieuwe wereldmacht ten tonele voeren, de Chaldeeën, een wreed, woest volk. Zij trekken de hele wereld door en veroveren andermans woonplaatsen. Zij staan bekend als een afschrikwekkend, angstaanjagend volk. Zij bepalen zelf wat recht is en vertrouwen op eigen kracht. Hun paarden zijn vlugger dan panters en lopen harder dan een wolf in de schemering. Hun ruiters komen aan in galop, zij komen uit verre landen toeschieten als een arend op zijn prooi. Zij komen om geweld te plegen. Hun aanval is als een verzengende oostenwind. Zij verzamelen gevangenen alsof het zand is. Zij drijven de spot met koningen en vorsten en lachen om elke vesting. Want de Chaldeeën gooien er gewoon aarde tegenaan en nemen haar in. Als een wervelwind gaan zij verder en verdwijnen uit het gezicht, maar hun schuld is groot, want zij maken van hun kracht hun god.’ Och Here, mijn heilige God, U die eeuwig leeft: zou U met dit alles het plan hebben ons weg te vagen? Natuurlijk niet! Here, onze rots, U besloot de Chaldeeën te laten komen om ons te straffen en terecht te wijzen vanwege onze zonden. U, die te reine ogen hebt om kwaad en onrecht te kunnen aanzien, hoe kunt U die verraders toelaten? Waarom doet U niets wanneer die goddeloze volken ons, die rechtvaardiger zijn dan zij, vernietigen? Waarom behandelt u de mensen als vissen die gevangen en gedood worden, als kruipende dieren die geen leider hebben om hen te verdedigen tegen de vijand? Moeten wij aan hun haken worden opgevist of uit hun netten worden gehaald terwijl zij juichen over hun vangst? Dan brengen zij offers aan hun netten en branden er wierook voor. ‘Dit zijn de goden waaraan wij onze vette buit en overvloedige maaltijd te danken hebben!’ zeggen zij. Mogen zij maar altijd zo doorgaan? Mogen zij voortdurend andere volken meedogenloos blijven vernietigen? Ik zal mijn wachttoren beklimmen of op de wallen gaan staan. Want ik wil uitzien naar Gods antwoord op mijn klacht. Toen antwoordde de Here mij: ‘Schrijf het visioen op, schrijf mijn antwoord duidelijk op een stenen plaat, zodat iedereen het in het voorbijlopen kan lezen. Het duurt nog enige tijd voordat het visioen werkelijkheid wordt, maar eens zal zeker de dag aanbreken waarop het wordt verwezenlijkt. Misschien lijkt het langzaam te gaan, maar blijf er toch op wachten want het komt beslist en zal geen moment te laat komen! Denk eraan: koppige mensen vertrouwen alleen zichzelf en gaan te gronde. Maar de mensen die rechtvaardig zijn, zullen door hun geloof echt leven. Trouwens, die Chaldeeën worden bedrogen, de wijn bedwelmt hen, want die is heel verraderlijk. In hun hebzucht hebben zij talrijke volken rondom zich verzameld, maar net als de dood en het dodenrijk hebben zij nooit genoeg. Zij zijn onverzadigbaar. De tijd nadert waarop al hun gevangenen hen zullen uitlachen en bespotten. “Wee hun die zich verrijken ten koste van anderen!” zullen zij zeggen. “Hoelang zal dit nog duren? Ja, wee hun die ons uitbuiten!” Plotseling zullen uw schuldeisers ontwaken en u zult zich geen raad weten van angst, zij zullen u helemaal leegplunderen. Vele volken hebt u geplunderd, nu zullen de rollen worden omgekeerd en bent u zelf het slachtoffer. Want u hebt gemoord en gewelddaden begaan tegen mensen in alle landen en steden. Wee hun die rijk worden ten koste van anderen en denken veilig te zijn. Doordat u vele volken hebt uitgemoord, hebt u uw eigen naam te schande gemaakt en uw leven verknoeid. Zelfs de stenen uit de muren van uw huizen roepen dit en de balken in het plafond beamen hun woorden. Wee hun die steden bouwen met geld dat is verkregen uit moord en roof! Heeft de Here van de hemelse legers niet bepaald dat de winst van de goddeloze volken in rook zal opgaan? Zij sloven zich uit, maar tevergeefs! Maar er zal een tijd komen waarop de aarde helemaal vol zal zijn met de kennis van de heerlijkheid van de Here, net zoals de zee boordevol water is. Wee hun die hun naasten te drinken geven en er gif bij mengen, die hen dronken voeren om hen naakt te kunnen zien! Binnenkort zal uw eer moeten plaatsmaken voor schande. Drink uit de beker met het oordeel van de Here. Drink en laat uw onbesnedenheid zien. Uw eer zal moeten wijken voor de grote schande die u zal treffen. Eens kapte u de bossen van de Libanon, maar nu wordt u zelf geveld. De wilde dieren die in uw vallen waren gevangen, joegen u angst aan, maar nu zal u zelf het angstzweet uitbreken omdat u overal hebt gemoord en geweld hebt gepleegd. Welk nut heeft het uw zelfgemaakte afgodsbeelden te aanbidden? Het is een leugen dat zij zouden kunnen helpen. Het is dwaas om te vertrouwen op wat u zelf hebt gemaakt. Wee hun die tegen een stuk hout zeggen: “Word wakker!” of tegen een stomme steen: “Opstaan!” Kunnen zulke afgodsbeelden spreken namens God? Zij zijn wel overtrokken met zilver en goud, maar er is volstrekt geen leven in! De Here woont echter in zijn heilige tempel. Laat de hele aarde voor Hem zwijgen.’ Dit is een gebed van de profeet Habakuk, een lofzang op Gods overwinning: ‘ Here, ik heb van uw roemruchte daden gehoord en ben met ontzag vervuld voor wat U gaat doen. Laat uw daden herleven in deze tijd, maak uw kracht openbaar. Al bent U toornig geworden, vergeet niet medelijden te hebben!’ De heilige God komt uit Teman, Hij daalt af van de bergen van Paran. Zijn majesteit bedekt de hemel, de aarde is vol van zijn lof. Hij schittert als het zonlicht, uit zijn handen schieten lichtstralen, daarin is zijn kracht verborgen. Voor Hem uit gaat de pest en de koorts volgt Hem op de voet. Hij staat en doet de aarde beven, Hij kijkt rond en laat volken opspringen van schrik. Oeroude bergen worden verpletterd, stokoude heuvels worden met de grond gelijk gemaakt. Zijn eeuwige kracht blijft onveranderd! Ik zie dat de inwoners van Kuschan en Midjan in doodsangst verkeren. Was U toornig, Here, op de rivieren en op het water van de zee, dat U op de wolken als op paarden komt aanstormen, staande op uw zegekar? U spant uw boog en op uw bevel schieten de pijlen weg, U splijt de aarde en rivieren ontspringen. De bergen zien U en beven. Stromen water trekken voorbij. De watervloed roept tot U en de golven rijzen huizenhoog. De zon en de maan trekken zich terug bij het licht van uw pijlen, bij de bliksemende schittering van uw speer. Vol toorn schrijdt U over de aarde en vertrapt de volken in boosheid. U trekt eropuit om uw volk te redden, om uw gezalfde te bevrijden. U verbrijzelt het huis van de goddeloze van de nok tot aan de fundamenten, ja, tot de laatste steen. Met zijn eigen pijlen doorboort U de aanvoerder van de aanstormende troepen. Zij willen mij verpletteren en juichen omdat zij een weerloze in zijn schuilhoek denken te vernietigen. U betreedt met uw paarden de zee en loopt over de schuimkoppen van het machtige water. Ik beefde van angst toen ik dit hoorde, bij het horen van dit bericht begonnen mijn lippen te trillen. Alle kracht begaf mij, ik stond met knikkende knieën. Toch zal ik rustig de dag afwachten waarop U het volk dat ons aanvalt, zult straffen. Al zou de vijgenboom niet bloeien en de wijnstok geen druiven opleveren, al zou de oogst van de olijfboom teleurstellen en de akker geen voedsel geven, al zouden alle schapen uit de schaapskooien verdwenen zijn en geen runderen meer in de stal staan, tóch zal ik mij verheugen in de Here en juichen over God die mij redt! De Oppermachtige Here is mijn kracht, Hij maakt mij lichtvoetig als een hert en brengt mij veilig over de bergen. Een opmerking voor de koordirigent: deze lofzang moet worden begeleid door snaarinstrumenten. De Here sprak tot Zefanja, de zoon van Kuschi, kleinzoon van Gedalja, achterkleinzoon van Amarja en achterachterkleinzoon van Hizkia. Zefanja ontving deze boodschap tijdens de periode waarin Josia, de zoon van Amon, als koning over Juda regeerde. ‘Ik zal alles volkomen van de aardbodem wegvagen,’ zegt de Here. ‘Mens en dier zullen verdwijnen, vogels en vissen zullen sterven. Ook de goddelozen en alle afgodsbeelden die zij aanbidden, zal Ik uitroeien,’ zegt de Here. ‘Ik zal Juda en Jeruzalem onder mijn vuist verbrijzelen en de Baälvereerders tot de laatste man uitroeien. Ik zal alle afgodendienaars en hun priesters om het leven brengen, zodat zelfs de herinnering aan hen zal vergaan.’ Ook hen die op hun platte daken klimmen en zich daar buigen voor de zon, de maan en de sterren. En ook hen zal ik vernietigen die zogenaamd de Here volgen, maar tegelijkertijd Moloch vereren! En allen die vroeger de Here vereerden, maar er nu niet meer van willen weten, en zij die Hem nooit hebben aanbeden en het ook niet wilden, zullen hetzelfde lot ondergaan. Wees stil in de aanwezigheid van de Oppermachtige Here. Want de dag van de Here breekt snel aan. Hij heeft voorbereidingen getroffen voor de grote slachting van zijn volk en hen die dat zullen uitvoeren, al uitgekozen. ‘Op die dag van de grote slachting,’ zegt de Here, ‘zal Ik de leiders en de prinsen van Juda en iedereen die buitenlandse kleding draagt, straffen. Ja, Ik zal iedereen straffen die heidense gewoonten volgt en allen die het paleis van de koning vullen met wat ze verkregen hebben door geweld en bedrog.’ ‘In die tijd,’ zegt de Here, ‘zal een luid geschreeuw opklinken uit de Vispoort in Jeruzalem, er zal een gehuil opstijgen uit de nieuwe wijk en opstandige geluiden zullen klinken vanaf de heuvels. Huil maar, inwoners van de Vijzelbuurt, want al uw zakenlieden en geldhandelaren zullen omkomen. Ik zal Jeruzalems donkerste hoeken met een lamp doorzoeken om alle mannen op te sporen die tevreden te midden van hun zonden leven en bij zichzelf denken: de Here doet geen goed, maar ook geen kwaad. Hun rijkdommen zullen worden geplunderd en hun huizen verwoest. Zij zullen nooit de kans krijgen om te wonen in de nieuwe huizen die zij hebben gebouwd. Zij zullen nooit drinken van de wijn uit de wijngaarden die zij zelf hebben geplant.’ De grote dag van de Here breekt spoedig aan! Hij komt snel dichterbij, dan zullen zelfs de dapperste mannen het uitschreeuwen. Die dag is een dag van Gods toorn, een dag van wanhoop en angst, van vernieling en vernietiging, van donkerheid, wolken en dikke duisternis. Op die dag zullen bazuingeschal en krijgsgeschreeuw weerklinken bij de aanval op de versterkte steden en hun hoge hoektorens. Ik zal de mensen angst aanjagen, zodat zij als blinden ronddwalen, want zij hebben gezondigd tegen de Here. Hun bloed zal rijkelijk vloeien en hun lijken zullen op straat vergaan. Op die dag van de toorn van de Here zullen zij niets hebben aan hun zilver en goud, want daarmee kunnen zij hun leven niet redden. God brandt van jaloezie en zal daardoor de hele aarde verteren, met alle volken erbij. Kom tot inkeer, schaamteloos volk! Nu kan het nog, straks is het te laat. Kom tot uzelf, voordat de toorn van de Here over u losbarst en de dag van zijn oordeel aanbreekt. Laten de nederigen die de Here gehoorzamen, Hem om redding smeken. Wees nederig en rechtvaardig. Misschien zal de Here u op die dag sparen. Gaza, Askelon, Asdod en Ekron, al deze Filistijnse steden zullen door verwoesting getroffen worden en veranderen in ruïnes. Onheil komt over u, Filistijnen die aan de kust en in het land Kanaän wonen! Ook u wordt door het oordeel van de Here getroffen. Hij zal u tot de laatste man uitroeien. De kuststreek zal veranderen in een weidegebied voor schapen en geiten. De weinige overlevenden van de stam Juda zullen daar weidegrond vinden. Zij zullen ʼs nachts slapen in de verlaten huizen van Askelon. Want de Here, hun God, zal naar hen omzien en een verandering ten goede bewerken. ‘Ik heb gehoord hoe de Moabieten en Ammonieten mijn volk uitlachten en bespotten en hoe zij het land van mijn volk verachtten. Daarom, zo waar Ik leef,’ zegt de Here van de hemelse legers, de God van Israël, ‘Ik zal Moab en Ammon verwoesten, net zoals Ik met Sodom en Gomorra heb gedaan. Zij zullen voor eeuwig veranderen in een veld vol distels, in een zoutafgraving en in een woestenij. Wie van mijn volk zijn overgebleven, zullen hen plunderen en hun land in bezit nemen.’ Dit zal het loon zijn voor hun overmoed, want zij hebben gespot en zijn tekeer gegaan tegen het volk van de Here van de hemelse legers. De Here zal hun vreselijke dingen laten overkomen. Hij zal alle afgoden ter wereld laten wegteren en iedereen zal Hem aanbidden, ieder volk in zijn eigen land. Ook u, Ethiopiërs, zult door zijn zwaard worden geveld en hetzelfde zal de landen in het noorden overkomen. Hij zal Assur vernietigen en zijn hoofdstad Ninevé veranderen in een wildernis, in een dorre woestijn. Deze stad zal weidegrond worden voor schapen en allerlei wilde dieren zullen daar hun holen hebben. Pelikanen en roerdompen zullen overnachten in de ruïnes. Hoor eens hoe zij krijsen door de kapotte vensters! Elk huis is een puinhoop en de cederhouten betimmering is totaal vernield. Dat is nu de stad die eens zo uitgelaten en onbezorgd was! Dat zijn de restanten van de stad die bij zichzelf zei: ‘Ik ben de allergrootste stad ter wereld!’ Kijk eens wat een woestenij zij is geworden! Zij werd een plaats waar de wilde dieren wonen. Ieder die haar passeert, zal haar bespotten en vol afschuw met de handen schudden. Wee Jeruzalem, die ongehoorzame, zondige stad vol misdaad en geweld! Zij wil naar niemand luisteren en weigert te worden terechtgewezen. Zij vertrouwt niet op de Here en zoekt haar God niet. Haar leiders lijken op brullende leeuwen op zoek naar prooi. Haar rechters zijn vraatzuchtig als wolven in de schemering die geen spoortje voedsel overlaten tot de morgen. Haar profeten zijn praatjesmakers en bedriegers. Haar priesters ontwijden wat heilig is en zijn ongehoorzaam aan Gods wetten. Maar de Here, die midden in die stad woont, is rechtvaardig. Hij doet geen onrecht. Iedere dag weer is zijn rechtvaardig oordeel zichtbaar. Ondanks dat schaamt de goddeloze zich niet voor zijn daden. ‘Ik heb vele volken uitgeroeid en hun vestingen verwoest. Hun straten liggen verlaten en zijn onbegaanbaar geworden. Hun steden liggen in puin, de hele bevolking is weg. Ik zei: “Heb eerbied voor Mij, laat u terechtwijzen. Als u luistert naar mijn waarschuwingen zal Ik uw stad niet vernietigen.” Maar nee, zij stonden direct klaar om kwaad te bedrijven. Heb geduld,’ zegt de Here. ‘Het moment komt waarop Ik zal opstaan om te oordelen. Want Ik heb besloten alle volken en koninkrijken te verzamelen en over hen mijn toorn uit te storten. Ja, met het vuur van mijn jaloezie zal Ik de hele aarde verteren. Maar dan zal Ik de volken andere, reine lippen geven, zodat zij de naam van de Here zullen aanroepen en Hem eensgezind zullen vereren. De mensen die ver weg aan de andere kant van de rivieren van Ethiopië wonen, zullen hier komen om Mij te aanbidden en offers te brengen. Dan zult u zich niet meer hoeven te schamen voor de zonden die tegen Mij zijn begaan. Want Ik zal alle trotse, arrogante mensen uit uw midden verwijderen. Er zal geen hoogmoed meer voorkomen op mijn heilige tempelberg. Alleen de nederigen en armen zal Ik overlaten en ook ieder die op Mij vertrouwt. De overgebleven Israëlieten zullen geen onrecht plegen of liegen. Zij zullen daar rustig en in vrede en veiligheid wonen en slapen, zonder dat iemand hen opschrikt.’ Breek uit in gejubel, dochter van Sion! Juich, Israël! Verheug u, wees vrolijk met heel uw hart, dochter van Jeruzalem! Want de Here heeft uw vonnis ongeldig verklaard en uw vijand vernietigd. De koning van Israël, de Here, is bij u! U hoeft nergens meer bang voor te zijn. Op die dag zal men Jeruzalem opbeuren met de woorden: ‘Wees niet bang, Sion, houd moed. De Here, uw God, is bij u. Hij is een machtige verlosser. Hij zal vol blijdschap over u zijn. Hij zal u liefhebben en u niet beschuldigen. Hij zal over u juichen met een lied van vreugde.’ ‘Wie verdriet hebben omdat zij niet bij dit feest kunnen zijn, zal Ik erbij halen. Zij horen er toch ook bij. Zij gaan gebukt onder de vernedering. Ik zal voorgoed afrekenen met al uw vijanden. En Ik zal de zwakken en hulpbehoevenden verlossen en bijeenbrengen wie uit elkaar waren gejaagd. Ik zal mijn ballingen, die vroeger over de hele wereld werden veracht, nu roem en eer bezorgen. In die tijd zal Ik u bijeenhalen en weer thuis brengen. Alle volken ter wereld zullen zien dat Ik van u een groot en roemrucht volk heb gemaakt, wanneer Ik uw situatie ten goede heb veranderd,’ zegt de Here. Op de eerste dag van de zesde maand van het tweede regeringsjaar van koning Darius I, sprak de Here tot de profeet Haggai. Haggai moest deze woorden doorgeven aan Zerubbabel, de zoon van Sealthiël, de gouverneur van Juda, en aan hogepriester Jozua, de zoon van Jozadak. De Here van de hemelse legers vraagt u: ‘Waarom zegt dit volk dat het nog geen tijd is om mijn tempel te herbouwen?’ Welnu,’ zegt de Here van de hemelse legers, ‘kijk eens naar het resultaat: u zaait veel, maar oogst weinig. U eet en drinkt wel, maar u heeft nooit genoeg. U hebt wel kleren, maar onvoldoende om u warm te houden. Uw loon is in een mum van tijd verdwenen: het lijkt wel of er gaten in uw zakken zitten! Denk toch eens goed na,’ zegt de Here van de hemelse legers. ‘Ga na wat u hebt gedaan en wat het gevolg ervan is geweest. Trek dan de bergen in, haal hout en herbouw mijn tempel. Dan zal Ik werkelijk blij zijn en daar in macht en majesteit verschijnen,’ zegt de Here. ‘U rekende op veel, maar kreeg weinig. En toen u het binnenhaalde, blies Ik het weg. Niets bleef over. En waarom? Omdat mijn tempel in puin ligt terwijl u allemaal voor uw eigen huis loopt te draven! Daarom houd Ik de regen tegen en geef u slechte oogsten. Ja, Ik liet zelfs een grote droogte over het land en de bergen komen. Zo verdorden het graan, de druiven, de olijven en al uw andere gewassen. Onder de droogte hadden mens en dier te lijden en spande men zich tevergeefs in.’ Zerubbabel, de zoon van Sealthiël, en hogepriester Jozua, de zoon van Jozadak en de weinige mensen die nog in het land waren overgebleven, luisterden met diep ontzag naar Haggaiʼs boodschap van de Here, hun God. Toen stuurde de Here opnieuw een boodschap aan zijn volk via zijn profeet Haggai en zei: ‘Ik ben met u, Ik zal u zegenen.’ En de Here van de hemelse legers gaf Zerubbabel, Jozua en de weinige mensen die nog in het land waren, het verlangen in het hart om zijn tempel te herbouwen. Zij begonnen het werk op de vierentwintigste dag van die zesde maand, in het tweede regeringsjaar van koning Darius. Op de eenentwintigste dag van de zevende maand in datzelfde jaar sprak de Here weer tegen zijn volk door middel van de profeet Haggai. Haggai moest aan gouverneur Zerubbabel en hogepriester Jozua en iedereen die was overgebleven in het land, vragen: ‘Wie van u kan zich herinneren hoe de tempel er vroeger uitzag? Was hij niet prachtig? Maar wat vindt u er nu van? Er moet aan deze tempel nog heel wat verbeterd worden! Maar, Zerubbabel, houd de moed erin. En Jozua en alle anderen, laat u niet ontmoedigen en ga aan de slag, want Ik ben met u,’ zegt de Here van de hemelse legers. ‘Toen u uit Egypte trok, heb Ik beloofd dat mijn Geest altijd bij u zou zijn. Wees daarom niet bang. Binnen zeer korte tijd zal Ik de hemel en de aarde, de zee en het vasteland laten beven. Ik zal zelfs alle volken laten beven en de kostbaarheden van alle volken zullen naar mijn tempel komen en Ik zal deze plaats vullen met mijn macht en majesteit. Want al het zilver en goud is van Mij,’ zegt de Here van de hemelse legers. ‘De heerlijkheid van deze tempel zal in de toekomst veel groter zijn dan die van de vorige tempel! En op deze plaats zal Ik vrede en voorspoed geven,’ zegt de Here van de hemelse legers. Op de vierentwintigste dag van de negende maand van koning Dariusʼ tweede regeringsjaar, zei de Here tegen de profeet Haggai: ‘Stel de priesters deze vraag over de wet: “Als iemand een stuk heilig offervlees in zijn kleren draagt en zijn kleren strijken toevallig langs wat brood, wijn of vlees, wordt dat dan ook heilig?” ’ ‘Nee, natuurlijk niet,’ antwoordden de priesters. ‘Heiligheid gaat niet zomaar van het ene op het andere over.’ Toen vroeg Haggai: ‘Maar als iemand een lijk aanraakt en zo volgens de wet onrein wordt en dan iets aanraakt, wordt dat dan onrein?’ ‘Ja, inderdaad,’ antwoordden de priesters. Haggai zei: ‘Zo is het ook met dit hele volk in de ogen van de Here. Alles wat ze oogsten, alles wat ze doen en alles wat ze offeren is onrein. Vroeger, voor de herbouw van de tempel, ging het er steeds als volgt aan toe: als u een graanoogst van twintig mud verwachtte, bleek er maar tien mud te zijn. Als u verwachtte vijftig vaten wijn uit de wijnpers te scheppen, bleken het er maar twintig te zijn. Ik stuurde plantenziekten, schimmel en hagel om uw oogst te vernielen, maar u bent niet naar Mij teruggekeerd,’ zegt de Here. ‘Let nu eens goed op wat er na vandaag, de vierentwintigste van deze maand, gaat gebeuren. Want vandaag zijn de fundamenten van de tempel van de Here gelegd en van nu af zal Ik u zegenen. Bedenk dat Ik u deze belofte geef, voordat u zelfs maar bent begonnen aan de eigenlijke bouw van de tempel en voordat u uw graan hebt geoogst en voordat er een nieuwe oogst is van druiven, vijgen, granaatappels of olijven. Dit is mijn belofte: vanaf vandaag zal Ik u zegenen.’ Diezelfde dag ontving Haggai nog een boodschap van de Here. De Here zei: ‘Zeg tegen Zerubbabel, de gouverneur van Juda: “Ik zal de hemel en de aarde doen beven. Ik zal de regeringen van alle koninkrijken omverwerpen en hun macht breken. Ik zal hun strijdwagens, hun wagenmenners en hun paarden vernietigen. Hun ruiters zullen elkaar met het zwaard afmaken. Wanneer dat gebeurt, zal Ik u, mijn dienaar Zerubbabel, een heel bijzondere functie geven, want Ik heb u uitgekozen,” ’ zegt de Here van de hemelse legers. In de achtste maand van koning Dariusʼ tweede regeringsjaar ontving de profeet Zacharia, de zoon van Berechja en kleinzoon van Iddo, deze boodschap van de Here. ‘De Here is toornig geweest op uw voorouders. Maar tegen u zegt Hij: “Als u bij Mij terugkomt, zal Ik ook bij u terugkomen.” Wees niet zoals uw voorouders! De vroegere profeten zeiden tegen hen: “De Here van de hemelse legers zegt dat u moet ophouden met uw kwade praktijken,” maar zij luisterden niet. Zij bekommerden zich niet om Mij. Wat is er van uw voorouders en hun profeten geworden? Maar mijn woord houdt eeuwig stand! De woorden die Ik door mijn profeten liet verkondigen, hebben uw voorouders ten slotte toch bereikt, waarna zij tot inkeer kwamen. Toen moesten zij erkennen: “De Here van de hemelse legers had ons nog zo gewaarschuwd, maar moest uiteindelijk zijn dreigementen toch uitvoeren. Wij kregen wat wij verdienden.” ’ Op de vierentwintigste dag van de elfde maand, de maand Sebat, nog steeds in het tweede regeringsjaar van koning Darius, ontving de profeet Zacharia opnieuw een boodschap van de Here. Deze keer kwam de boodschap ʼs nachts in de vorm van een visioen: ik zag een man op een rood paard. Hij stond tussen de mirtestruiken in een rivierdal en achter hem stonden andere paarden, rode, bruine en witte. Een engel stond naast mij en ik vroeg hem: ‘Waarvoor zijn al die paarden daar, mijn heer?’ ‘Ik zal het u vertellen,’ zei hij. De man die tussen de mirtestruiken stond, zei: ‘De Here heeft hen uitgestuurd om voor Hem de hele aarde te verkennen.’ Toen brachten de andere ruiters de engel van de Here verslag uit van hun tocht: ‘Wij hebben de hele aarde verkend en het is overal volkomen rustig.’ Bij het horen hiervan zei de engel van de Here: ‘ Here van de hemelse legers, U bent nu al zeventig jaar toornig geweest op Jeruzalem en de andere steden in Juda. Hoelang zal het nog duren voordat U Zich hun lot aantrekt en weer medelijden toont?’ De Here antwoordde de engel die naast mij stond met vriendelijke, troostrijke woorden. Toen zei de engel tegen mij: ‘Predik dit namens de Here van de hemelse legers: “Denkt u dat het Mij niets kan schelen wat er met Jeruzalem en Juda is gebeurd? Ik waak over hen! Ik ben in grote woede ontstoken tegen de heidense volken die zo zelfverzekerd zijn. Ik was niet erg kwaad op mijn volk, maar die volken hebben hen buitensporig zwaar gestraft. Daarom,” zegt de Here, “zal Ik medelijden hebben en terugkeren naar Jeruzalem. Mijn tempel zal worden herbouwd en ook Jeruzalem zal weer herrijzen. Herhaal het nog eens: de Here van de hemelse legers belooft dat de steden van Israël zullen overvloeien van welvaart. En de Here zal Jeruzalem weer troosten en zegenen en in haar wonen.” ’ Toen keek ik op en zag vier horens. ‘Wat betekent dat?’ vroeg ik de engel. Hij antwoordde: ‘Zij vertegenwoordigen de vier wereldmachten die Juda, Israël en Jeruzalem hebben verstrooid.’ Vervolgens liet de Here mij vier smeden zien. ‘Wat komen die mannen doen?’ vroeg ik. De engel antwoordde: ‘Zij zijn gekomen om de vier horens die de bevolking van Juda zo volkomen hebben uiteengeslagen, vast te grijpen. Zij zullen hen stukslaan op het aambeeld en weggooien.’ Toen ik om mij heen keek, zag ik een man met een meetlat in zijn hand. ‘Waar gaat u heen?’ vroeg ik. ‘Ik ga Jeruzalem opmeten,’ zei hij. ‘Ik ga de stad opmeten om te zien hoe groot ze moet worden.’ Daarna liep de engel die met mij sprak, een andere engel tegemoet die zijn richting opkwam. ‘Ga die jongeman vertellen,’ zei de andere engel, ‘dat Jeruzalem eens zó vol zal zijn dat er niet voor iedereen plaats is! Velen zullen buiten de stadsmuren wonen met hun grote kudden vee en toch zullen zij veilig zijn. Want de Here Zelf zal als een muur van vuur rondom hen en de stad zijn. En Hij zal met zijn macht en majesteit in haar wonen.’ ‘Gauw, vooruit, vlucht weg uit Babel,’ spoort de Here alle ballingen daar aan. ‘Ik heb u uiteengejaagd naar alle vier de windstreken, maar zal u weer bij elkaar brengen. Vooruit, vlucht nu naar Sion!’ De Here van de hemelse legers, vol macht en majesteit, heeft mij naar de volken gestuurd door wie u werd onderdrukt. Want wie u aanraakt, raakt zijn oogappel aan. Ik zal hen onder mijn vuist verpletteren en zij zullen een prooi worden voor hun knechten. Dan zult u weten dat de Here van de hemelse legers mij heeft gestuurd. ‘Zing van vreugde, Jeruzalem! Want Ik kom in uw midden wonen,’ zegt de Here. ‘In die tijd zullen talloze volken zich tot Mij bekeren en ook zij zullen mijn volk zijn en Ik zal bij hen wonen.’ Dan zult u weten dat de Here van de hemelse legers mij naar u heeft gestuurd. En Juda zal de erfenis van de Here in het heilige land zijn, want God zal er nogmaals voor kiezen Jeruzalem te troosten en allen die in haar wonen, te zegenen. Wees stil voor de Here, al wat leeft, want Hij gaat zijn heilige woning verlaten. Daarna liet de engel mij de hogepriester Jozua zien. Hij stond vóór de engel van de Here en Satan was ook aanwezig. Satan stond rechts van de engel en bracht vele beschuldigingen tegen Jozua in. Maar de Here zei tegen Satan: ‘Ik verwerp uw beschuldigingen, Satan. Want Ik, de Here, heb besloten genadig te zijn voor Jeruzalem. Daarom bestraf Ik u. Ik heb Jozua en dit volk genade geschonken. Zij zijn als een stuk brandend hout dat uit het vuur is gerukt.’ Jozua had erg vuile kleren aan toen hij voor de engel van de Here stond. Toen zei de engel tegen de anderen die daar stonden: ‘Trek hem zijn vuile kleren uit.’ En Zich tot Jozua wendend, zei Hij: ‘Kijk, Ik heb uw zonden van u weggenomen en geef u nu deze feestkleren.’ ‘De Here van de hemelse legers zegt: “Als u leeft zoals Ik wil en doet wat Ik u opdraag, zal Ik u de verantwoordelijkheid geven voor mijn huis en Ik zal u toegang geven tot mijn heiligdom evenals deze kring van engelen. Luister, hogepriester Jozua en al uw andere priesters, u vormt een levend voorteken van de dingen die gaan komen. Begrijpt u het? Jozua is de voorbode van mijn dienaar, de afstammeling van David die Ik zal sturen. In de steen die Ik voor Jozua leg en die zeven ogen heeft, zal Ik een inscriptie graveren en Ik zal de zonden van mijn volk binnen één dag verwijderen. En daarna,” belooft de Here van de hemelse legers, “zult u allemaal in vrede en welvaart leven en ieder van u zal een eigen huis hebben waar u uw buren kunt uitnodigen.” ’ De engel die met mij had gesproken, kwam terug en wekte mij alsof ik had liggen slapen. ‘Wat ziet u nu?’ vroeg hij. Ik antwoordde: ‘Ik zie een gouden kandelaar met zeven lampen. En bovenaan zit een oliereservoir van waaruit de lampen telkens weer via zeven toevoerbuisjes van olie worden voorzien. En ik zie twee olijfbomen staan aan weerszijden van het reservoir. Maar wat betekent dit eigenlijk, mijn heer?’ vroeg ik. ‘Weet u het echt niet?’ vroeg de engel. ‘Nee,’ zei ik. Hij zei: ‘Dit is een boodschap van de Here aan Zerubbabel: “Niet door kracht of door geweld, maar alleen door mijn Geest,” zegt de Here van de hemelse legers. Wie denkt u wel dat u bent, hoge berg? Voor Zerubbabel zult u met de grond gelijk worden gemaakt! Zerubbabel zal de tempelbouw voltooien. Hij zal de gevelsteen aanbrengen. Alle mensen zullen luid juichen en roepen: “Prijs God! Door zijn genade is de tempel tot stand gekomen!” ’ Ik ontving nog een boodschap van de Here: ‘Zerubbabel heeft de fundamenten van de tempel gelegd en zal hem ook voltooien. Daardoor zult u weten dat de Here van de hemelse legers mij naar u heeft gestuurd. Kijk niet neer op dit kleine begin, want de Here is blij te zien dat het werk begint en dat Zerubbabel het paslood ter hand heeft genomen. Want die zeven lampen stellen de zeven ogen van de Here voor die de hele aarde overzien.’ Toen vroeg ik de engel: ‘Wat betekenen die twee olijfbomen aan weerszijden van de kandelaar? En wat betekenen die twee olijftakken die langs twee gouden buisjes het goud als olie naar buiten laten lopen?’ ‘Weet u niet wat ze betekenen?’ vroeg de engel. ‘Nee,’ antwoordde ik. Hij vertelde mij: ‘Zij stellen de twee gezalfden voor die vóór de Here van de hele aarde staan.’ Ik keek weer op en zag een boekrol die door de lucht vloog. ‘Wat ziet u?’ vroeg hij. ‘Een vliegende boekrol!’ antwoordde ik. ‘Van ongeveer negen meter lang en vier en een halve meter breed.’ ‘Deze boekrol,’ zei hij, ‘bevat de woorden van Gods vervloeking die over het hele land gaan. Daarin staat dat iedereen die steelt of liegt, ter dood veroordeeld is.’ ‘Met deze vervloeking tref Ik het huis van iedere dief of van ieder die vals zweert bij mijn naam,’ zegt de Here van de hemelse legers. ‘Mijn vloek zal op dat huis rusten en het volkomen vernietigen, met houtwerk, stenen en al.’ De engel die met mij sprak, kwam dichterbij en zei: ‘Kijk eens! Daar komt iets aanvliegen door de lucht!’ ‘Wat is het?’ vroeg ik. Hij antwoordde: ‘Het is een groot vat, gevuld met de zonden uit het hele land.’ Toen werd het loden deksel van het vat opgelicht en ik zag er een vrouw in zitten. De engel zei: ‘Zij stelt de goddeloosheid voor.’ Hij duwde haar terug in het vat en liet het zware deksel weer vallen. Toen zag ik twee vrouwen die naar ons toe vlogen, met vleugels als van een ooievaar. Zij pakten het grote vat op en vlogen hoog in de lucht ermee weg. ‘Waar brengen zij het vat naartoe?’ vroeg ik de engel. ‘Naar Babel,’ antwoordde hij. ‘Daar bouwen ze een huis voor de vrouw en als dat klaar is, zal ze daar op een voetstuk gezet worden.’ Ik keek weer op en zag vier wagens die tussen twee bergen van koper uit kwamen. De eerste wagen werd getrokken door rode paarden, de tweede door zwarte, de derde door witte en voor de vierde waren gevlekte paarden gespannen. Het waren sterke paarden. ‘Wat betekent dit allemaal?’ vroeg ik de engel. Hij antwoordde: ‘Dit zijn de vier hemelse geesten die voor de Here van de hele aarde staan. Zij trekken eropuit om de hun opgedragen taak te volbrengen. De wagen met de zwarte paarden gaat naar het noorden, die met de witte paarden zal hem daarheen volgen en de gevlekte paarden gaan naar het zuiden.’ De sterke paarden stonden te trappelen van ongeduld om te vertrekken. Zij verlangden ernaar de hele aarde te verkennen en daarom zei de Here: ‘Goed, ga maar. Doorkruis de hele aarde.’ En zij vertrokken meteen. Toen liet de Here mij bij Zich komen en zei: ‘De paarden die naar het noorden gingen, hebben daar mijn oordeel voltrokken en mijn Geest tot rust gebracht.’ In een volgende boodschap zei de Here: en zeg tegen hem: “Dit zegt de Here van de hemelse legers: ‘U stelt de man voor die in de toekomst zal komen en Telg zal heten, die aan de stam zal uitbotten en de tempel van de Here bouwen. Hij zal niet alleen de tempel bouwen, maar ook een koninklijke titel dragen. Hij zal regeren als koning en als priester, in een volmaakte combinatie van beide!’ Geef daarna de kroon een plaats in de tempel van de Here, ter herinnering aan de gevers, Heldai, Tobia, Jedaja en ook Jozua. De eerste drie mannen, die uit zulke verre landen zijn gekomen, stellen de vele anderen voor die eens zullen komen uit verafgelegen gebieden om de tempel van de Here te herbouwen. Wanneer dat gebeurt, zult u weten dat de Here van de hemelse legers mij naar u heeft gestuurd. Maar dit alles zal alleen gebeuren als u precies de geboden van de Here, uw God, gehoorzaamt.” ’ In het vierde regeringsjaar van koning Darius, ontving Zacharia op de vierde dag van de negende maand een boodschap van de Here. De Joden uit de stad Betel stuurden een delegatie onder leiding van Sarezer en Regem-Melech naar de tempel van de Here van de hemelse legers in Jeruzalem om de gunst van de Here af te smeken. Zij wilden de priesters en profeten ook vragen of zij zich moesten houden aan het oude gebruik om jaarlijks in de vijfde maand onder tranen te vasten, zoals zij nu al zo lang deden. Dit was het antwoord dat de Here hun via mij gaf: ‘Zeg tegen het volk en de priesters: “Tijdens die zeventig jaar van ballingschap, toen u vastte en rouwde in de vijfde en zevende maand, hebt u dat toen wel van harte voor Mij gedaan? Zelfs nu op uw heilige feesten, denkt u niet aan Mij, maar alleen aan lekker eten en drinken!” Vele jaren geleden, toen Jeruzalem een welvarende stad was en haar zuidelijke voorsteden op de vlakte dichtbevolkt waren, waarschuwden de profeten hun dat deze houding zou leiden tot hun ondergang. En dat is ook gebeurd.’ Toen ontving Zacharia deze boodschap van de Here: ‘Dit zegt de Here van de hemelse legers: “Laat het bij de rechtspraak eerlijk toegaan, heb liefde voor elkaar en behandel elkaar welwillend. Maak een einde aan de onderdrukking van weduwen en wezen, buitenlanders en armen. En houd op elkaars ondergang te beramen. Uw voorouders wilden niet luisteren naar deze boodschap. Zij keerden zich botweg om en stopten hun vingers in hun oren om Mij niet te hoeven horen.” Zij maakten hun hart zo hard als diamant om te voorkomen dat de woorden van de Here van de hemelse legers tot hen zouden doordringen. Zij verwierpen de wetten die Hij hun door zijn Geest via de vroegere profeten had bekendgemaakt. Daardoor werd de Here van de hemelse legers toornig op hen. “Zoals Ik riep zonder dat zij gehoor gaven, zo zal Ik hen niet horen als zij Mij roepen,” zegt de Here van de hemelse legers. “Ik joeg hen als door een wervelwind uiteen naar vreemde volken. Hun land werd een woestenij waar niemand meer doorheen wilde reizen. Het lieflijke land lag er kaal en verlaten bij.” ’ Opnieuw sprak de Here van de hemelse legers tegen mij: ‘Ik ben vol vurige liefde voor Jeruzalem en vol woede ben Ik tegenover haar vijanden. Ik zal terugkeren naar mijn land en in Jeruzalem gaan wonen. Jeruzalem zal “Stad van Trouw”, “De Heilige Berg” en “De Berg van de Here van de hemelse legers” worden genoemd.’ De Here belooft: ‘Jeruzalem zal weer vrede en veiligheid kennen. Er zullen weer ouderen zijn die, leunend op hun stok, door de stad gaan. Overal in de stad zullen weer kinderen spelen. Al lijkt het in uw ogen ongelooflijk, zou het daarom ook in mijn ogen een onhaalbare zaak zijn?’ vraagt de Here aan het geringe aantal overlevenden van zijn volk. ‘Kijk,’ zegt de Here van de hemelse legers, ‘Ik ga mijn volk bevrijden uit de landen in het oosten en het westen of waar het zich ook bevindt. Ik zal de mensen terugbrengen naar hun eigen land en zij zullen in Jeruzalem wonen. Zij zullen mijn volk zijn en Ik zal hun God zijn, eerlijk en rechtvaardig!’ De Here van de hemelse legers spoort zijn volk aan met de woorden: ‘Ga door met uw werk en maak het af! Aarzel toch niet langer! De fundamenten van de tempel zijn nu gelegd en u hebt gehoord dat de profeten u verteld hebben dat het herstel van de tempel begonnen is. Vóór de aanvang van dit werk viel er voor niemand iets te verdienen en leverde het vee niets op. Wie de stad verliet, kon nooit met zekerheid zeggen dat hij zou terugkeren, want Ik zette alle mensen tegen elkaar op. Maar nu is het allemaal anders, nu zal Ik het volk dat de ballingschap overleefde, beter behandelen!’ zegt de Here van de hemelse legers. ‘Uw gewassen groeien goed, de wijnstokken buigen onder het gewicht van de druiven en het land is vruchtbaar, want er valt ruim voldoende regen. Al deze zegeningen schenk Ik aan het volk dat nog in het land over is. Want zoals u een vervloekte bent geweest onder de volken die u omringden, volk van Juda en Israël, zo zult u nu een zegen zijn, want Ik zal u heil en verlossing geven. Wees daarom niet bang en laat de moed niet zakken. Ga door met de herbouw van de tempel. Zoals Ik Mij had voorgenomen u kwaad te doen toen uw voorouders mijn toorn opwekten, en Ik geen berouw had van mijn besluit, zo heb Ik Mij nu voorgenomen Jeruzalem en de stam Juda te zegenen. Wees daarom niet bang. Dit is wat ú moet doen: spreek de waarheid tegen elkaar, laat het bij de rechtspraak eerlijk toegaan en zoek daarbij het beste voor elkaar, smeed geen boze plannen tegen elkaar en zweer niet dat iets waar is als het níet zo is! Want al dit soort dingen haat Ik hartgrondig,’ zegt de Here. De Here van de hemelse legers stuurde mij nog een boodschap: ‘Uw traditionele perioden van vasten en rouwen in de vierde, vijfde, zevende en tiende maand zijn nu voorgoed voorbij, vanaf nu zullen het vrolijke feesten worden, maar let op: heb de waarheid en de vrede lief.’ Ja, talloze volken, waaronder ook machtige naties, zullen naar de Here van de hemelse legers in Jeruzalem komen om te vragen om zijn zegen en hulp.’ De Here van de hemelse legers zegt ook: ‘In die tijd zullen tien mannen uit tien verschillende volken een Joodse man bij de mouw grijpen en zeggen: “Wij willen ons bij u aansluiten, want wij hebben gehoord dat God met u is.” ’ De volgende boodschap gaat over de vloek die de Here heeft gelegd op het land Hadrach en op Damascus. Want de Here let nauwkeurig op alle mensen, net als Hij met Israël doet. ‘Vervloekt is Hamath, dat vlakbij Damascus ligt, en vervloekt zijn Tyrus en Sidon, al zijn zij nog zo wijs. Al probeert Tyrus zich te beschermen door een vesting te bouwen en is zij zo rijk geworden dat zilver voor haar is als stof en goud als modder op straat, toch zal de Here deze stad veroveren en haar vestingmuren in zee gooien. De hele stad zal in de as worden gelegd. Askelon zal het zien gebeuren en door schrik bevangen worden. Gaza zal beven van angst. En Ekron zal in paniek raken, want haar hoop dat Tyrus de naderende vijanden zou tegenhouden, wordt de bodem ingeslagen. Gaza zal worden veroverd en haar koning vermoord. Askelon zal volkomen worden ontvolkt. Vreemdelingen zullen in Asdod de macht overnemen. Zo zal Ik de trots van de Filistijnen breken. Ik zal hun afgoderij vernietigen en hun offers, die zij met bloed en al eten, tussen hun tanden uit trekken. De overlevenden zullen God aanbidden en in Juda een plaats verwerven als nieuwe familie: de Filistijnen uit Ekron zullen namelijk huwelijken sluiten met Judeeërs, net als de Jebusieten vroeger hebben gedaan. En Ik zal mijn tempel bewaken en net als een wachtpost binnenvallende legers tegenhouden. Ik houd hun bewegingen nauwkeurig in de gaten en zal hen weghouden. Geen vreemde onderdrukker zal mijn volk ooit meer overrompelen. Verheug u, mijn volk! Juich van vreugde! Want kijk: uw koning komt naar u toe! Hij is de rechtvaardige, de overwinnaar. Toch is Hij ook nederig en rijdt op een jonge ezelin. Dan zal Ik de strijdwagens en de paarden uit Israël en Juda wegvagen, de bogen breken. En Hij zal vrede brengen onder de volken. Zijn rijk zal zich uitstrekken van zee tot zee en van de rivier tot de einden ter aarde. Ik verlos de gevangenen onder u uit de put zonder water, vanwege het verbond dat Ik eens met u heb gesloten en dat is verzegeld met uw bloed. Gevangenen, kom terug naar de veilige vesting, want er is nog hoop! Ik beloof u hier en nu dat Ik u dubbel zal vergoeden wat u hebt geleden. Juda, u bent mijn boog! Israël, u bent mijn pijl! Samen vormt u mijn zwaard, als het zwaard van een held. Ik zwaai dreigend met dit zwaard naar de Grieken.’ De Here zal zijn volk aanvoeren in de strijd. Zijn pijlen zullen voorbijflitsen als bliksemschichten. De Oppermachtige Here zal op de bazuin blazen en uitrukken tegen de vijand als een storm die opsteekt uit de woestijn in het zuiden. Hij zal zijn volk beschermen, het zal zijn vijanden onderwerpen en hun slingerstenen verbrijzelen. Ze zullen het bloed van hun vijanden drinken tot ze dronken zijn, tot ze vol zijn als een offerschaal en besmeurd met bloed als de hoeken van het altaar. Die dag zal de Here, hun God, zijn volk redden zoals een herder zorgt voor zijn schapen. Zij zullen in zijn land schitteren als kroonjuwelen. Wat mooi en prachtig zal alles zijn! De overvloed aan graan en jonge wijn zal de jongemannen en meisjes laten opbloeien. Zij zullen blaken van gezondheid. Vraag de Here om regen in het voorjaar en Hij zal antwoorden met onweer en stortbuien. Op ieders veld zullen de gewassen goed groeien. Wat is het dom zoiets aan een afgodsbeeld te vragen! De voorspellingen van waarzeggers zijn leugens. Zij doen aan misleidende droomuitleg en bieden geen enkele troost. Juda en Israël dwalen als schapen die de weg kwijt zijn, omdat een herder ontbreekt. ‘Ik ben toornig geworden op die zogenaamde herders, die leiders van u, en Ik zal hen straffen, die bokken. Want Ik, de Here van de hemelse legers, ben gekomen om mijn kudde Juda te helpen. Ik zal haar sterk en onbevreesd maken als een prachtig oorlogspaard. Uit haar zal de hoeksteen voortkomen, de tentpin, de oorlogsboog, uit dit volk komen alle overwinnaars voort. Zij zullen dappere strijders voor God zijn en hun vijanden onder hun voeten vertrappen als modder op straat. De Here helpt hen in de strijd, de vijandelijke ruiters zijn gedoemd te sterven. Het volk van Juda zal Ik sterk maken, de nakomelingen van Jozef zal Ik bevrijden. Ik zal hen weer thuisbrengen, omdat Ik hen liefheb. Het zal zijn alsof Ik ze nooit heb verworpen. Want Ik ben de Here, hun God, en Ik zal hun hulpgeroep horen. Zij zullen op dappere helden lijken. Zij zullen zó uitgelaten van blijdschap zijn dat het net is of zij wijn hebben gedronken! Ook hun kinderen zullen Gods zegeningen zien en blij zijn. Zij zullen juichen in de Here. Als Ik fluit, zullen zij komen aanrennen, want Ik heb hen gered. En zij zullen weer even talrijk worden als vroeger. Al heb Ik hen als zaad uitgestrooid onder vreemde volken, ook in die verre streken zullen zij aan Mij denken en met al hun kinderen zullen zij weer terugkomen naar Israël. Ja, Ik zal hen terughalen uit Egypte en Assyrië en zij zullen zich opnieuw vestigen in Israël, in het gebied Gilead en de Libanon. Er zal nauwelijks plaats genoeg zijn voor iedereen! Zij zullen veilig door een zee van problemen trekken, want de golven zullen worden tegengehouden. De Nijl zal droogvallen, aan het bewind van Assyrië en Egypte over mijn volk zal een einde komen. Ik zal mijn volk sterk maken met mijn kracht. Het zal gaan waar het maar wil, en waar het ook gaat, zal Ik persoonlijk voor mijn volk zorgen,’ belooft de Here. Open uw deuren, Libanon, voor uw vonnis. Het vuur zal uw ceders verteren. Breek uit in gejammer, cipressen, want alle ceders zijn verwoest. De mooiste en hoogste zijn gevallen. Schreeuw van angst, eiken van Basan, als u ziet hoe het ondoordringbare woud instort. Luister naar het jammeren van Israëls leiders, die slechte herders, omdat hun rijkdom is verdwenen. Hoor die jonge leeuwen eens brullen, die vorsten roepen ‘ach en wee’, omdat hun prachtige Jordaandal een puinhoop is geworden. De Here, mijn God, zei tegen mij: ‘Word herder van een kudde schapen, bedoeld voor de slacht. Deze kudde beeldt uit hoe mijn volk is verkocht en geslacht door slechte leiders die geen schuldgevoel kennen. “Prijs de Here, nu ben ik rijk!” zeggen wie hen hebben verraden. Het waren hun eigen herders die hen zonder pardon hebben verkocht. Ik zal hen ook niet langer sparen,’ zegt de Here. ‘Ik zal ze in de klauwen van hun eigen slechte leiders laten vallen en zij zullen hen afmaken. Zij zullen het land veranderen in een woestijn en Ik zal het niet tegen hun vernielingen beschermen.’ Toen heb ik twee herdersstaven genomen en noemde de ene ‘Lieflijkheid’ en de andere ‘Samenbinding’. En ik ging de schapen weiden die voor de slacht bestemd waren. In één maand heb ik drie van hun slechte herders uit de weg geruimd. Maar ik verloor mijn geduld met die schapen, dit volk, en zij kregen ook een hekel aan mij. Daarom heb ik tegen hen gezegd: ‘Ik wil niet langer uw herder zijn. Als u sterft, sterf dan maar. En als u wordt vermoord, kan het mij niets schelen. En laten de overlevenden elkaar maar verslinden!’ Toen heb ik mijn staf ‘Lieflijkheid’ gepakt en in tweeën gebroken. Zo toonde ik dat ik het verbond dat Ik met alle volken gesloten had, had verbroken. Dat was het einde van onze overeenkomst. Toen beseften zij die schapen kochten en verkochten en mijn daden zagen, dat de Here u hierdoor iets duidelijk wilde maken. Ik zei tegen hun leiders: ‘Als u wilt, geef mij dan mijn loon. Maar doe het alleen als u het echt wilt.’ Toen telden zij dertig kleine zilveren munten uit als mijn loon. Maar de Here zei tegen mij: ‘Gooi het de pottenbakker toe. Zij schatten Mij wel op een prachtprijs!’ Ik nam de dertig muntstukken en gooide ze in het huis van de Here de pottenbakker toe. Daarna brak ik mijn andere staf ‘Samenbinding’ in tweeën. Zo toonde ik dat het broederschapsverbond tussen Juda en Israël was verbroken. Daarna droeg de Here mij op nogmaals als herder op te treden. Dit keer moest ik mij gedragen als een slechte herder aan wie je niets hebt. De Here zei: ‘Dit is een voorbeeld van de herder die Ik aan dit volk zal geven. Hij zal niet omkijken naar stervende schapen, de weggelopen dieren niet opzoeken, de gewonde niet proberen te genezen en de uitgeputte niet verzorgen. Integendeel, hij zal de vette opeten en zelfs hun hoeven afrukken. Wee die waardeloze herder die zijn schapen in de steek laat. Gods zwaard zal zijn rechterarm afhouwen en zijn rechteroog doorboren. Zijn arm zal onbruikbaar worden en zijn rechteroog blind.’ Dit is het lot van Israël, zoals is aangekondigd door de Here, die de hemel heeft uitgespannen en de fundamenten van de aarde heeft gelegd en de geest van de mens in hem heeft gelegd: ‘Ik zal Jeruzalem en Juda als een beker wijn laten zijn waarvan de volken rondom beneveld zullen raken. Zij zullen Jeruzalem belegeren en ook de overige steden van Juda. Jeruzalem zal een zware steen zijn die als een last op de wereld ligt. Al zullen alle volken ter wereld zich verenigen in een poging haar te verwijderen, toch zullen zij allemaal door haar worden verpletterd. Op die dag,’ zegt de Here, ‘zal Ik hun paarden in verwarring brengen en hun ruiters krankzinnig maken. Want Ik zal waken over Juda, maar al haar vijanden blind maken. Dan zullen de leiders van Juda bij zichzelf zeggen: “De bevolking van Jeruzalem heeft kracht ontvangen van de Here van de hemelse legers, hun God.” Die dag zal Ik de leiders van Juda laten zijn als een klein vuurtje dat een bosbrand veroorzaakt, als een fakkel bij een hooiberg. Alle aangrenzende naties links en rechts zullen zij verteren, terwijl Jeruzalem niet van haar plaats zal wijken. De Here zal eerst de rest van Juda de overwinning schenken en Jeruzalem pas daarna. Want Hij wil voorkomen dat de bevolking van Jeruzalem en Davids vorstenhuis zichzelf op de voorgrond zullen plaatsen. Die dag zal Ik Jeruzalems inwoners beschermen. De zwaksten onder hen zullen zo sterk als koning David zijn! En Davids vorstenhuis zal zijn als God, als de engel van de Here die voor hen uit gaat. Want Ik ben van plan alle volken die tegen Jeruzalem oprukken, te vernietigen. Dan zal Ik de Geest van genade en van gebeden uitstorten over Davids vorstenhuis en de bevolking van Jeruzalem. En zij zullen kijken naar Hem die zij hebben doorstoken, en over Hem rouwen als over een enig kind. Zij zullen bitter bedroefd zijn en over Hem rouwen als over hun oudste zoon. Jeruzalem zal nog zwaarder in de rouw zijn dan na de dood van de gelovige koning Josia, die sneuvelde in het dal van Megiddo. ‘In die tijd zal een bron worden aangeboord voor Davids vorstenhuis en de bevolking van Jeruzalem. Deze bron zal hen reinigen van hun zonden en onreinheid. Op die dag,’ verklaart de Here van de hemelse legers, ‘zal Ik elk spoor van afgoderij uit het land verwijderen, zodat zelfs de herinneringen eraan zullen vergaan. Alle valse profeten en alles wat het land verontreinigt, zal Ik uitbannen. En als iemand nog als valse profeet gaat preken, zullen zijn eigen vader en moeder tegen hem zeggen: “Jij moet sterven! Want je spreekt leugens in de naam van de Here.” Zij zullen hem eigenhandig doden. Niemand zal meer prat gaan op zijn profetische gaven! Niemand zal meer profetenkleren aantrekken om te proberen de mensen leugens op de mouw te spelden. “Nee,” zal zo iemand zeggen, “ik ben geen profeet. Ik ben boer. Van jongs af aan heb ik geleefd van mijn land.” En als iemand vraagt: “Maar wat hebben die littekens op je borst en armen dan te betekenen?”, dan zal hij antwoorden: “O, ik heb eens met een vriend gevochten!” Word wakker, zwaard, en keer u tegen mijn herder, tegen de man met wie Ik mij verbonden heb,’ zegt de Here van de hemelse legers. ‘Sla de herder neer en jaag zijn schapen uiteen. Ik keer Mij tegen de lammeren. Tweederde van het volk Israël zal worden uitgeroeid en sterven, maar eenderde zal in het land overblijven. Dat overgebleven deel zal Ik in het vuur houden en zuiveren, zoals men zilver en goud zuivert in de vlammen. Het zal Mij aanroepen en Ik zal het horen. Ik zal zeggen: “Dit is mijn volk” en zij zullen zeggen: “De Here is onze God.” ’ Pas op, want de dag van de Here komt snel naderbij! Die dag zal de Here alle volken bij elkaar brengen om te vechten tegen Jeruzalem. De stad zal worden ingenomen, de huizen geplunderd, de buit binnen de stadsmuren verdeeld en de vrouwen verkracht. De helft van de bevolking zal als slaaf worden weggevoerd, terwijl de andere helft achterblijft in wat over is van de stad. Dan zal de Here volledig bewapend uitrukken voor de strijd en vechten tegen die volken. Op die dag zullen zijn voeten staan op de Olijfberg, ten oosten van Jeruzalem. En de Olijfberg zal in tweeën splijten. Er zal een buitengewoon groot dal ontstaan dat van het oosten naar het westen loopt, want de ene helft van de berg zal naar het noorden wijken en de andere naar het zuiden. U zult vluchten door dat dal, want het zal helemaal reiken tot de stadspoort. Uw vlucht zal lijken op die van uw volk vele eeuwen geleden. Toen nam u de wijk vanwege de aardbeving ten tijde van koning Uzzia van Juda. En dan zal de Here, mijn God, komen, vergezeld door al zijn heiligen. Op die dag zullen de zon, maan en sterren niet langer schijnen en toch zal het voortdurend dag zijn! Alleen de Here weet hoe dat kan. Het zullen geen gewone dag en nacht zijn, want ʼs avonds zal het nog steeds licht zijn. In die tijd zal levenschenkend water uit Jeruzalem stromen. De ene helft gaat naar de Dode Zee en de andere helft naar de Middellandse Zee. Het water zal onafgebroken stromen, zowel ʼs zomers als ʼs winters. En de Here zal koning zijn over de hele wereld. Dan zal de Here de enige zijn, alleen Hij zal worden aanbeden. Het hele land vanaf Geba, aan Judaʼs noordgrens, tot Rimmon, aan de zuidgrens, zal één uitgestrekte vlakte worden. Maar Jeruzalem zal op een verhoogd gedeelte liggen en het gebied bestrijken vanaf de Benjaminpoort tot de plaats van de oude poort en tot de Hoekpoort, en vanaf de Hananeëltoren tot de koninklijke perskuipen. Jeruzalem zal weer worden bewoond en eindelijk veilig zijn. Zij zal nooit meer worden vervloekt en verwoest. De Here zal alle volken die tegen Jeruzalem vechten, treffen met een vreselijke plaag. Zij zullen worden als wandelende lijken, hun vlees zal wegrotten. Hun ogen zullen verschrompelen in hun kassen en hun tong zal wegteren in hun mond. De Here zal hevige paniek onder hen laten uitbreken en zij zullen met elkaar gaan vechten. De mannen van Juda zullen Jeruzalem helpen in de strijd. De rijkdommen van de omringende volken zullen in beslag worden genomen, daaronder is een grote hoeveelheid goud en zilver en prachtige kleren. Deze zelfde plaag zal de paarden, muildieren, kamelen, ezels en alle andere dieren uit het vijandelijke kamp treffen. Daarna zullen alle overlevenden van de plaag jaarlijks naar Jeruzalem reizen om de koning, de Here van de hemelse legers, te aanbidden en het Loofhuttenfeest te vieren. Elk volk ter wereld dat weigert naar Jeruzalem te gaan om de koning, de Here van de hemelse legers, te aanbidden, zal geen regen krijgen. Ook voor Egypte geldt dat als zij niet wil komen, de Here haar met dezelfde plaag zal straffen. Zo zullen de Egyptenaren en de andere volken die niet naar het Loofhuttenfeest willen komen, worden gestraft. In die tijd zullen de bellen van de paarden dit opschrift dragen: ‘Deze zijn de Here toegewijd.’ En de potten in de tempel van de Here zullen even heilig zijn als de sprenkelschalen bij het altaar. Ja, elke pot of schaal in Jeruzalem en Juda zal heilig zijn voor de Here van de hemelse legers. Iedereen die komt om te offeren, mag een willekeurige kookpot gebruiken om zijn offer in te koken. In die tijd zullen er geen inhalige handelaars meer zijn in de tempel van de Here van de hemelse legers! Bij monde van de profeet Maleachi richtte de Here de volgende boodschap tot Israël: Als zijn nakomelingen zouden zeggen: “Wij willen deze puinhopen weer opbouwen,” dan zou Ik, de Here van de hemelse legers, antwoorden: “Probeer het maar. Ik zal het werk weer vernietigen.” Want hun land heet “Land van de wetteloosheid” en hun volk “Volk waarop de Here voor altijd toornig is.” Och Israël, kijk toch eens hoe groot de Here is en wat Hij allemaal doet! Dan zult u zeggen: “Werkelijk, de macht van de Here reikt tot ver buiten ons gebied!” Een zoon heeft eerbied voor zijn vader en een knecht voor zijn heer. Maar als Ik uw vader ben, waar blijft dan de eerbied voor Mij? En als Ik uw Heer ben, waarom is er dan geen ontzag?’ vraagt de Here van de hemelse legers. ‘Zelfs de priesters minachten Mij.’ ‘Wat? Doen wíj dat?’ zegt u. ‘Wanneer hebben wij minachting voor U gehad?’ ‘Door op mijn altaar minderwaardig voedsel te offeren.’ ‘Minderwaardig voedsel? Wanneer is dat dan voorgekomen?’ ‘Dat gebeurt telkens wanneer wordt gezegd: “Het offer voor de Here hoeft niet zo waardevol te zijn”. En als wordt toegestaan dat iemand een blind dier offert, is dat dan niet erg? Als de mensen wordt verteld dat zij gerust een kreupel of ziek dier mogen offeren, is dat dan niet vreselijk? Probeer uw gouverneur eens zoiets aan te bieden. Denkt u heus dat hij er blij mee zou zijn of u vriendelijk zou behandelen? “God, heb medelijden met ons!” Zo bidt u. “God wees ons genadig!” Maar als dat soort giften als offer wordt gebracht, waarom zou Ik u dan gunstig gezind zijn?’ vraagt de Here van de hemelse legers. ‘Och, was er maar één priester onder u die de deuren zou sluiten en zulke offers zou weigeren. Ik beleef aan u niet veel vreugde,’ zegt de Here van de hemelse legers, ‘en uw offers zal Ik niet aannemen. Maar Ik zal worden geëerd onder de heidenen van het oosten tot het westen. Overal ter wereld zullen zij voor Mij wierook branden en zuivere graanoffers brengen. Want mijn naam zal bekend zijn onder de volken,’ zegt de Here van de hemelse legers. ‘Maar u haalt mijn naam door het slijk door te zeggen dat mijn altaar niet belangrijk is en door de mensen aan te moedigen daarop goedkope, zieke offerdieren aan Mij te offeren. U zegt wel: “Wat is het moeilijk God te dienen en te doen wat Hij vraagt.” Maar zijn geboden worden veracht. Stel u toch eens voor! Gestolen, kreupele en zieke dieren als offer voor God! Zou Ik zulke offers met genoegen aanvaarden?’ vraagt de Here. ‘Vervloekt is de man die een mooie ram uit zijn kudde belooft, maar hem later vervangt door een ziek dier als offer aan de Here. Want Ik ben een groot koning,’ zegt de Here van de hemelse legers, ‘en alle volken hebben diep ontzag voor Mij.’ Neem er nota van dat Ik uw kinderen zal afstraffen en u de uitwerpselen van die offerdieren in het gezicht zal werpen en u zelf zal weggooien als mest. Dan zult u zien dat Ik het was die u deze waarschuwing stuurde. Want Ik wilde dat u weer de geboden die Ik Levi heb gegeven, zou gehoorzamen,’ zegt de Here van de hemelse legers. ‘Ik gaf hem deze wetten om hem leven en vrede te geven. Hij kon daardoor zijn eerbied en respect voor Mij tonen. Hij onderwees de mensen de waarheid die hij van Mij had ontvangen. Hij loog niet en bedroog niemand. Hij leidde een goed en rechtvaardig leven en velen die waren afgedwaald, bracht hij weer op de rechte weg. De mond van de priester hoort over te vloeien van kennis van God, zodat de mensen leren leven volgens Gods wetten. Priesters zijn boodschappers van de Here van de hemelse legers en de mensen horen hen om onderricht te vragen. Maar zo bent u niet! U bent zelf van Gods weg afgeweken en u heeft velen laten struikelen door wat u hen onderwijst. Mijn verbond met Levi is door u misvormd en tot een bespotting gemaakt,’ zegt de Here van de hemelse legers. ‘Daarom maak Ik u verachtelijk in de ogen van heel dit volk. Want u hebt Mij niet gehoorzaamd en liet sommige mensen de wet breken zonder hen te berispen.’ Wij zijn kinderen van dezelfde vader en zijn geschapen door dezelfde God. Waarom zijn wij elkaar dan ontrouw en schenden wij het verbond van onze voorouders? In Juda, Israël en Jeruzalem heerst gebrek aan trouw, want de mannen van Juda hebben de heilige en geliefde tempel van de Here ontheiligd door te trouwen met heidense vrouwen die afgoden aanbidden. Laat de Here iedereen die dit gedaan heeft, zonder uitzondering uitroeien uit zijn volk, ook al brengt hij Hem offers. En dan is er nog iets: het altaar van de Here wordt overstelpt met tranen, omdat Hij niet langer aandacht schenkt aan uw offers en u geen zegen van Hem meer ontvangt. ‘Waarom?’ vraagt men zich af. ‘Waarom heeft God ons verlaten?’ Omdat de Here er getuige van is geweest hoe u de vrouw met wie u als jongeman trouwde, ontrouw bent geworden. Zij was toch uw levensgezel en de vrouw voor wie u beloofde trouw te zorgen! U werd met uw vrouw verbonden door God. Volgens zijn wijze bedoeling werd u door het huwelijk één in zijn ogen. Hij wil dat u kinderen krijgt die God werkelijk trouw zijn. Beheers u daarom en blijf trouw aan uw eigen vrouw. ‘Want Ik verafschuw het wanneer een man zijn vrouw wegstuurt, wie zoiets doet besmeurt zichzelf met onrecht. Beheers u daarom en blijf trouw aan uw eigen vrouw,’ zegt de Here, de God van Israël. U vermoeit de Here met uw woorden. ‘Waarmee doen wij dat dan?’ vraagt u. Door te zeggen dat wie kwaad doet, goed is in de ogen van de Here en dat de Here zo iemand waardeert. Of door te vragen: ‘Waar blijft God met zijn rechtvaardigheid?’ ‘Luister, Ik stuur mijn boodschapper voor Mij uit om voor Mij een weg te banen. En onverwacht zal de Here naar wie wordt uitgezien, naar zijn tempel komen. Hij is de boodschapper van Gods beloften, die de grote vreugde zal bezorgen die zo lang werd verwacht. Ja, Hij komt beslist,’ zegt de Here van de hemelse legers. ‘Maar wie kan in leven blijven wanneer Hij verschijnt? Wie kan zijn komst verdragen? Want Hij is als vuur dat metaal zuivert, als loog van een wolwasser! Als de zilversmelter zal Hij zitten en van dichtbij toekijken hoe het schuim verbrandt. Hij zal de Levieten reinigen en hen zuiveren als goud en zilver, zodat zij hun werk voor de Here zullen doen met een rein hart. Dan zal de Here weer genoegen scheppen in de offers die de mensen uit Juda en Jeruzalem brengen, zoals vroeger. In die tijd zal Ik vlot en doeltreffend vonnissen. Ik zal optreden als een snelle aanklager van de tovenaars, de echtbrekers, de meinedigen, ook tegen hem die de dagloner zijn loon onthoudt en tegen hen die weduwen en wezen onderdrukken, buitenlanders opzijdringen en geen eerbied voor Mij hebben,’ zegt de Here van de hemelse legers. ‘Want Ik, de Here, ben niet veranderd. En daarom bent u nog niet tot de laatste man uitgeroeid, want Ik blijf altijd genade bewijzen. Hoewel mijn geboden al eeuwen lang door u zijn overtreden, mag u toch nog bij Mij terugkomen,’ zegt de Here van de hemelse legers. ‘Kom en Ik zal u vergeven. Maar u zegt: “Wij hebben U in geen enkel opzicht ooit verlaten!” O nee? Mag een mens God beroven? Beslist niet! En toch hebt u Mij beroofd. “Wanneer hebben wij U beroofd?” vraagt u dan. U hebt Mij beroofd van de tienden en de gaven die voor Mij waren bestemd. Daarom wordt u getroffen door een vreselijke vervloeking van God, want uw hele volk heeft Mij beroofd. Breng het hele tiende deel naar de voorraadkamer, zodat er voldoende voedsel zal zijn in mijn tempel. Probeer het toch eens,’ moedigt de Here van de hemelse legers aan, ‘dan zult u zien dat Ik de vensters van de hemel zal openen en een stroom van zegen over u zal uitstorten. U zult overvloedige oogsten krijgen, want Ik zal uw gewassen beschermen tegen insecten en ziekten. Aan de wijnstok zullen volle druiventrossen hangen. En alle volken zullen u gelukkig prijzen, omdat u zult wonen in een heerlijk land,’ belooft de Here van de hemelse legers. ‘U hebt een trotse, arrogante houding tegen Mij aangenomen,’ zegt de Here. ‘Hoe bedoelt U?’ vraagt u. ‘Wat hebben wij verkeerd gezegd?’ ‘U zegt: “Het is dwaas God te dienen. Wat hebben wij eraan als wij zijn geboden gehoorzamen en voor de Here van de hemelse legers treuren over onze zonden? Van nu aan zeggen wij wat ons betreft: je kunt maar beter overmoedig zijn. Want wie goddeloos leven, gaat het voor de wind en wie God verzoeken, komen er goed vanaf.” ’ Zij die eerbied voor de Here hebben en Hem liefhebben, zeggen tegen elkaar: ‘Toch bemerkte de Here het en hoorde het. En Hij heeft een gedenkboek, waarin de namen worden opgeschreven van de mensen die eerbied voor zijn naam hebben en aan Hem denken.’ ‘Zij zullen van Mij zijn,’ antwoordt de Here van de hemelse legers, ‘op de dag waarvoor Ik voorbereidingen zal treffen. En Ik zal hen sparen zoals iemand zijn gehoorzame, plichtsgetrouwe zoon spaart. Dan zult u het verschil zien tussen de rechtvaardige en de goddeloze, tussen degene die God dient en hij die dat niet doet.’ ‘Let op,’ kondigt de Here van de hemelse legers aan, ‘de dag van het oordeel komt eraan, brandend als een oven. Alle overmoedige en goddeloze mensen zullen die dag worden verbrand als stro. Als een boom zullen zij door het vuur worden verteerd, met wortel en al. Maar voor allen die eerbied voor Mij hebben, zal de zon van de gerechtigheid opgaan en daar zal genezing vanuit gaan, zoals van de stralen van de zon. Dan zult u naar buiten gaan en springen van vreugde als kalveren die in de wei worden losgelaten. De goddelozen zullen worden vertrapt tot stof onder uw voeten op de dag die nadert,’ zegt de Here van de hemelse legers. ‘Denk eraan de wetten van mijn dienaar Mozes te gehoorzamen die Ik hem op de berg Horeb voor Israël heb gegeven. En voordat die grote, ontzagwekkende dag van de Here aanbreekt, zal Ik u nog de profeet Elia sturen. Zijn prediking zal vaders en kinderen weer bij elkaar brengen, zij zullen zich met elkaar verzoenen, want als zij dat niet doen, dan zal Ik komen en hun land volkomen verwoesten.’ Stamboom van Jezus Christus, een afstammeling van David, die een afstammeling van Abraham was. Abraham was de vader van Isaak, Isaak de vader van Jakob, Jakob de vader van Juda en zijn broers, Juda was de vader van Peres en Zerah, Tamar was hun moeder. Peres was de vader van Chesron, Chesron de vader van Aram, Aram was de vader van Amminadab, Amminadab de vader van Nachson, Nachson was de vader van Salmon, Salmon de vader van Boaz, Rachab was zijn moeder. Boaz was de vader van Obed, Ruth was zijn moeder. Obed was de vader van Isaï en Isaï de vader van David, de koning. David was de vader van Salomo, Salomoʼs moeder was de vrouw van Uria. Salomo was de vader van Rechabeam, Rechabeam de vader van Abia. Abia was de vader van Asaf, Asaf de vader van Josafat, Josafat de vader van Joram, Joram was de vader van Uzzia, Uzzia de vader van Jotam, Jotam de vader van Achaz, Achaz de vader van Hizkia, Hizkia was de vader van Manasse, Manasse de vader van Amos, Amos de vader van Josia, Josia was de vader van Jechonja en zijn broers, die geboren werden in de tijd van de verbanning naar Babel. Na die verbanning werd Jechonja vader van een zoon, die Sealtiël heette. Sealtiël was de vader van Zerubbabel, Zerubbabel de vader van Abiud, Abiud was de vader van Eljakim, Eljakim de vader van Azor, Azor de vader van Sadok, Sadok de vader van Achim, Achim de vader van Eliud, Eliud was de vader van Eleazar, Eleazar de vader van Mattan, Mattan was de vader van Jakob, Jakob de vader van Jozef, die getrouwd was met Maria, de moeder van Jezus, die Christus genoemd wordt. Van Abraham tot David zijn dus veertien generaties, van David tot de verbanning naar Babel ook veertien generaties en van de verbanning tot de geboorte van Christus nog eens veertien generaties. De geboorte van Jezus Christus gebeurde als volgt. Toen zijn moeder Maria aan Jozef uitgehuwelijkt was maar nog niet met hem samenwoonde, bleek zij in verwachting te zijn door de Heilige Geest. Omdat Jozef een rechtschapen mens was en haar de schande wilde besparen, besloot hij om in stilte van haar te scheiden. Terwijl hij hierover lag na te denken, verscheen hem een engel van de Here in een droom. ‘Jozef, zoon van David,’ zei de engel, ‘u kunt gerust uw vrouw Maria bij u in huis nemen. Zij is in verwachting door de Heilige Geest. Zij zal een zoon krijgen, die u Jezus moet noemen. Dat betekent “God redt”. Want Hij zal zijn volk redden van de zonden.’ Daardoor zal in vervulling gaan wat God door de profeet Jesaja heeft gezegd: ‘De maagd zal zwanger worden en een zoon baren! En men zal het kind Immanuël noemen, dat betekent: “God is met ons.” ’ Daarna werd Jozef wakker. Hij deed wat de engel had gezegd en nam zijn vrouw bij zich in huis. Maar hij had geen gemeenschap met haar tot na de geboorte van het kind. En Jozef noemde Hem Jezus. Jezus werd geboren in Bethlehem in de provincie Judea. Koning Herodes was toen aan het bewind. In dezelfde tijd kwamen er enkele magiërs uit het oosten naar Jeruzalem. ‘Waar kunnen wij de pasgeboren koning van de Joden vinden?’ vroegen zij. ‘Want wij hebben een ster zien opgaan die daarop duidde. Wij zijn gekomen om Hem eer te bewijzen.’ Toen koning Herodes dit hoorde, schrok hij erg en de hele stad met hem. Hij riep de leidende priesters en de bijbelgeleerden bijeen en vroeg of zij wisten waar de Christus zou worden geboren. ‘In Bethlehem,’ antwoordden zij. ‘In Judea, want de profeet Micha heeft geschreven: “Bethlehem in Juda, u bent beslist niet de kleinste onder de leiders van Juda, want u zult de geboorteplaats zijn van een leider die een herder voor mijn volk Israël zal zijn.” ’ Herodes liet de magiërs in het geheim bij zich komen. Nadat hij precies had uitgezocht wanneer zij de ster voor het eerst hadden gezien, liet hij hen gaan en zei: ‘Ga naar Bethlehem en zoek het kind. Als u het hebt gevonden, kom dan terug om mij er alles over te vertellen. Want ik wil Hem ook eer gaan bewijzen.’ Nadat ze de koning hadden aangehoord, reisden de magiërs verder. Tot hun verrassing ging de ster die zij hadden zien opgaan, voor hen uit en bleef stilstaan boven het huis waar het kind zich bevond. Toen ze dat zagen, werden ze enorm blij. Zij gingen naar binnen en vonden het kind en zijn moeder Maria. Vol eerbied knielden zij voor Hem neer. Zij gaven Hem kostbare geschenken: goud, wierook en mirre. Maar zij gingen niet via Jeruzalem naar hun land terug. God had hen in een droom gewaarschuwd niet bij Herodes langs te gaan. Daarom kozen zij een andere weg. Nadat zij waren vertrokken, verscheen aan Jozef een engel van de Here in een droom en die zei: ‘Vlucht met het kind en zijn moeder naar Egypte en blijf daar tot ik zeg dat u kunt terugkomen. Want Herodes zal alles doen om het kind te doden.’ Jozef stond meteen op en vertrok nog diezelfde nacht met Maria en het kind naar Egypte. Hij bleef daar tot Herodes gestorven was. Daarmee werden de woorden van de profeet Hosea werkelijkheid: ‘Uit Egypte haalde Ik mijn zoon.’ Herodes werd woedend toen hij ontdekte dat de magiërs hem misleid hadden. Hij gaf de opdracht om in Bethlehem en de hele omgeving alle jongens van twee jaar en jonger te doden. De magiërs hadden namelijk gezegd dat het ongeveer twee jaar geleden was dat zij de ster voor het eerst hadden gezien. Zo gebeurde wat de profeet Jeremia al lang geleden had gezegd: ‘In Rama wordt luid gehuild en gejammerd, Rachel huilt om haar kinderen en wil zich niet laten troosten, omdat ze er niet meer zijn.’ Na de dood van koning Herodes zag Jozef in een droom opnieuw een engel van God. Hij zei: ‘Ga met het kind en zijn moeder terug naar Israël. Want de mensen die Hem wilden doden, zijn gestorven.’ En Jozef ging met zijn gezin naar Israël terug. Hij durfde echter niet naar Judea te gaan, omdat hij had gehoord dat Herodesʼ zoon Archelaüs daar nu de macht in handen had. In een droom zei God hem naar de provincie Galilea te gaan. Daar gingen zij wonen in de stad Nazareth. Dat klopte met wat de profeten hadden voorspeld: ‘Hij zal Nazarener genoemd worden.’ In die tijd begon Johannes de Doper met zijn verkondiging in de woestijn van Judea. Hij riep iedereen toe: ‘Bekeer u, want het Koninkrijk van de hemelen is vlakbij!’ De profeet Jesaja doelde op deze man, toen hij zei: ‘Luister! Ik hoor de stem van iemand die roept in de woestijn: “Baan een weg voor de Here, maak zijn wegen recht.” ’ Johannes droeg kleren van kameelhaar en had een leren riem om. Hij at sprinkhanen en honing van wilde bijen. De mensen kwamen van alle kanten naar hem toe, uit Jeruzalem, uit de Jordaanvallei en uit heel Judea. Ieder die zijn zonden beleed, werd door hem gedoopt in de rivier de Jordaan. Er kwamen ook verscheidene Farizeeën en Sadduceeën naar hem toe om zich te laten dopen. Toen hij hen zag, zei hij tegen hen: ‘Stelletje sluwe slangen! Wie heeft u verteld dat u aan het komende oordeel van God kunt ontsnappen? Laat eerst maar eens in uw leven zien dat u zich bekeerd heeft en denk niet dat u vrijuit gaat omdat u van Abraham afstamt. Want Ik verzeker u dat God zelfs deze stenen in kinderen van Abraham kan veranderen. De bijl van Gods oordeel ligt al aan de wortel van de bomen: elke boom die geen goede vruchten draagt, wordt omgehakt en in het vuur gegooid. Ik doop met water als teken van de bekering. Na mij komt er Iemand die belangrijker is dan ik. Ik ben het niet eens waard zijn sandalen te dragen. Hij zal u dopen met de Heilige Geest en met vuur. Hij staat klaar om het kaf van het koren te scheiden. Het koren zal Hij opslaan in de schuur. Maar het kaf zal Hij verbranden in een vuur dat nooit uitgaat.’ Jezus verliet Galilea en ging naar Johannes om Zich ook door hem in de Jordaan te laten dopen. Maar Johannes hield hem tegen. ‘Ik moet door U worden gedoopt,’ protesteerde hij, ‘in plaats van U door mij.’ ‘Doe het maar,’ antwoordde Jezus, ‘want we moeten precies doen wat God van ons verlangt.’ Toen doopte Johannes Hem. Meteen toen Jezus gedoopt was en uit het water kwam, scheurde de hemel open en Johannes zag dat de Geest van God in de vorm van een duif op Jezus neerdaalde. Een stem uit de hemel zei: ‘Dit is mijn geliefde Zoon. Hij verheugt mijn hart.’ Daarna werd Jezus door de Geest naar de woestijn geleid om door de duivel op de proef te worden gesteld. Nadat hij veertig dagen en veertig nachten had gevast, kreeg Hij ten slotte honger. Op dat moment stelde de duivel Hem op de proef en zei: ‘U bent toch de Zoon van God? Zeg dan dat deze stenen brood moeten worden.’ ‘Nee,’ antwoordde Jezus, ‘want in de Boeken staat dat eten niet het belangrijkste is, maar dat de mens ook leeft van ieder woord dat God spreekt.’ Toen nam de duivel Hem mee naar het dak van de tempel in Jeruzalem. ‘Als U de Zoon van God bent,’ zei hij, ‘spring dan naar beneden. Er staat immers in de Boeken dat God zijn engelen zal sturen om U te beschermen. Zij zullen U op handen dragen en U zult niet struikelen.’ Jezus antwoordde: ‘Er staat ook: “Stel de Here, uw God, niet op de proef.” ’ De duivel nam Hem weer mee, nu naar een heel hoge berg. Hij liet Hem alle landen van de wereld zien, met al hun pracht en praal. ‘Dat zal ik U allemaal geven,’ zei hij, ‘als U voor mij neerknielt en mij aanbidt.’ ‘Ga weg, Satan,’ zei Jezus. ‘Er staat immers in de Boeken: “Aanbid de Here, uw God, en geef niemand anders eer.” ’ Toen liet de duivel Jezus met rust. En er kwamen engelen om voor Jezus te zorgen. Toen Jezus hoorde dat Johannes de Doper was gevangengenomen, ging Hij terug naar Nazareth in Galilea. Niet lang daarna verhuisde Hij naar Kafarnaüm, een stadje aan het meer van Galilea, in het gebied van Zebulon en Naftali. Dat was in overeenstemming met wat de profeet Jesaja had gezegd: ‘Land van Zebulon en Naftali, het gebied aan de weg naar zee, aan de andere zijde van de Jordaan, Galilea, het woongebied van de heidenen: dit volk dat in duisternis leeft, zal een groot Licht zien, en over hen die wonen in het land waar de dood heerst, zal een Licht opgaan.’ Van toen af begon Jezus de mensen in het openbaar toe te spreken. ‘Bekeer u, want het Koninkrijk van de hemelen is vlakbij,’ zei Hij. Op een dag liep Hij langs het meer van Galilea en zag twee vissers hun net in het water gooien. Het waren twee broers: Simon, die ook wel Petrus wordt genoemd, en zijn broer Andreas. Jezus zei tegen hen: ‘Ga met mij mee. Dan zal ik een ander soort vissers van jullie maken. Vissers die mensen voor Mij vangen.’ Zij lieten meteen hun netten liggen en gingen met Hem mee. Iets verderop zag Jezus nog twee broers: Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs. Zij zaten bij hun vader in de boot netten te repareren. Hen riep Hij ook. Zij lieten direct de boot en hun vader achter en gingen met Jezus mee. Jezus trok door heel Galilea. Hij sprak in de synagogen en vertelde overal het goede nieuws van het Koninkrijk. Hij genas de mensen van alle ziekten en kwalen. Het nieuws over Hem bereikte zelfs heel Syrië. Van alle kanten werden ernstig zieke mensen bij Hem gebracht. Sommigen hadden boze geesten. Anderen leden aan vallende ziekte. Weer anderen waren verlamd. Maar wat zij ook hadden, Hij genas hen allemaal. Grote groepen mensen volgden Hem, zij kwamen uit Galilea, Dekapolis, Jeruzalem, Judea en van de andere zijde van de Jordaan. Op een dag, toen Jezus zag dat er weer veel mensen gekomen waren, liep Hij de berg op en ging zitten. Zijn leerlingen kwamen bij Hem. Hij onderwees hun: ‘Gelukkig zijn zij die nederig zijn, want het Koninkrijk van de hemelen is voor hen bestemd. Gelukkig zijn zij die verdriet hebben, want zij zullen getroost worden. Gelukkig zijn de zachtmoedigen, want de aarde is voor hen. Gelukkig zijn de mensen die ernaar hunkeren dat Gods wil wordt uitgevoerd, want zij zullen volkomen tevreden worden gesteld. Gelukkig zijn de mensen met een liefdevol en helpend hart, want zij zullen zelf liefde ontmoeten en hulp ontvangen. Gelukkig zijn de mensen met een zuiver hart, want zij zullen God zien. Gelukkig zijn de mensen die vrede brengen, want zij zullen kinderen van God worden genoemd. Gelukkig zijn de mensen die vervolgd worden omdat zij Gods wil doen, want het Koninkrijk van de hemelen is voor hen. Gelukkig bent u als u beledigingen, vervolgingen, leugens en laster te verdragen krijgt omdat u bij Mij hoort. Juich van blijdschap, want in de hemel ligt een geweldige beloning voor u klaar. Vroeger zijn de profeten immers ook zo vervolgd. U bent als zout voor de wereld. Maar als het zout zijn kracht verliest, hoe moet je het dan smaak geven? Waar is het dan nog goed voor, behalve om weggegooid en door de mensen vertrapt te worden. U bent het licht van de wereld, een stad op een berg kan iedereen zien. Men steekt immers geen lamp aan om er vervolgens een emmer overheen te zetten? Die lamp moet toch op een standaard staan en licht geven voor iedereen in huis? Laat daarom ook uw licht voor alle mensen schijnen. Als zij dan de goede dingen zien die u doet, zullen zij uw hemelse Vader eren. Denk niet dat Ik ben gekomen om de wetten van Mozes en de woorden van de profeten af te schaffen. Ik ben juist gekomen om er de volle betekenis aan te geven. Ik zeg u met nadruk: tot het moment waarop hemel en aarde vergaan, blijft iedere letter, ieder leesteken van de wet van kracht, totdat alles gebeurd zal zijn. Wie zelfs maar het kleinste gebod afschaft en anderen leert dat ook te doen, zal de kleinste zijn in het Koninkrijk van de hemelen. Maar wie zich aan Gods wetten houdt en anderen leert dat ook te doen, zal in dat Koninkrijk in hoog aanzien staan. Want Ik waarschuw u. Als u zich niet méér houdt aan Gods wetten dan de bijbelgeleerden en de Farizeeën, komt u het Koninkrijk van de hemelen zeker niet binnen. U hebt gehoord dat tegen onze voorouders gezegd is: “U mag niemand doodslaan” en “wie iemand doodslaat, zal veroordeeld worden.” Maar Ik zeg zelfs: iedereen die kwaad is op een ander, zal veroordeeld worden. En wie een ander uitscheldt, moet zich voor de rechtbank verantwoorden, ja, die zal voor het hellevuur komen te staan. Stel dat u in de tempel voor het altaar staat om God een offer te brengen. Als u zich daar dan herinnert dat iemand iets tegen u heeft, moet u het offer naast het altaar laten liggen. Ga eerst naar die ander toe, maak het met hem in orde en breng daarna pas uw offer aan God. Zorg ervoor dat u het op tijd eens wordt met uw tegenpartij. Want als hij u voor de rechter sleept, wordt u misschien wel in de gevangenis gegooid. En daar komt u pas weer uit als u de laatste cent betaald hebt. De wet van Mozes zegt: “U mag geen overspel plegen.” Maar Ik zeg: wie met begerige ogen naar een vrouw kijkt, heeft in zijn hart al overspel met haar gepleegd. Als uw oog u tot verkeerde dingen brengt, ruk het dan uit en gooi het weg. Want het is beter één lichaamsdeel kwijt te raken dan dat uw hele lichaam in de hel wordt gegooid. En als uw hand u tot verkeerde dingen brengt, hak hem dan af en gooi hem weg. Want het is beter één lichaamsdeel kwijt te raken dan dat uw hele lichaam in de hel wordt gegooid. De wet van Mozes zegt: “Als iemand van zijn vrouw wil scheiden, moet hij haar wel een brief meegeven waarin staat dat zij niet langer zijn vrouw is.” Maar Ik zeg: als u zich van uw vrouw laat scheiden zonder dat zij met een andere man gemeenschap heeft gehad, drijft u haar tot overspel. En wie met een weggezonden vrouw trouwt, pleegt ook overspel. In de wet van Mozes staat ook: “U moet zich aan uw eed houden. Wat u voor God hebt gezworen, moet u nakomen.” Maar Ik zeg: zweer nooit! Zeg niet: “Ik zweer bij de hemel,” want de hemel is de troon van God. Of: “Ik zweer bij de aarde,” want de aarde is Gods voetenbank. Of: “Ik zweer bij Jeruzalem,” want dat is de stad van de grote Koning. Zeg ook niet: “Ik zweer bij mijn hoofd,” want u kunt niet één haar wit of zwart maken. Houdt u aan uw woord. Ja is ja en nee is nee. Wat u meer zegt, komt van de duivel. De wet van Mozes zegt: “Oog om oog en tand om tand.” Maar Ik zeg u: verzet u niet tegen wie u kwaad doet. Als iemand u een klap op de ene wang geeft, keer hem dan ook uw andere wang toe. Als iemand in een proces uw hemd opeist, geef hem dan ook uw jas. Als iemand u dwingt om één kilometer met hem mee te lopen, ga dan twee kilometer met hem mee. Als iemand u iets vraagt, geef het hem. En als iemand geld van u wil lenen, weiger het dan niet. U hebt gehoord dat er gezegd is: “Heb uw naaste lief en haat uw vijanden.” Maar Ik zeg: houd ook van uw vijanden! En bid voor wie u vervolgen! Als u dat doet, bent u echt kinderen van uw hemelse Vader. Want Hij laat zijn zon opgaan voor goede en slechte mensen. Hij laat het regenen voor rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Als u alleen maar houdt van mensen die ook van u houden, krijgt u geen beloning. Dat doen zelfs bedriegers. Als u alleen maar vriendelijk bent voor uw vrienden, doet u niets bijzonders. Dat doet immers iedereen. Wees volmaakt, zoals ook uw hemelse Vader volmaakt is.’ ‘Let erop dat u uw goede werken niet doet om bij de mensen op te vallen. Want dan krijgt u geen beloning van uw hemelse Vader. Wanneer u een arme iets geeft, bazuin het dan niet rond. Dat doen schijnheilige mensen. Het gaat hen erom iedereen in de synagoge en op straat te laten zien hoe goed zij zijn. Zij willen door de mensen geprezen worden. Daarmee hebben zij hun beloning al. Als u goed voor iemand bent, houd het dan geheim. Laat uw linkerhand niet weten wat uw rechterhand doet. Uw Vader ziet wat er in het verborgene gebeurt en Hij zal u ervoor belonen. Nu iets over het bidden. Wees niet zoals de schijnheiligen: die bidden zo dat iedereen het kan horen en zien, op de hoek van de straat en in de synagoge. Zij hebben hun beloning al. Als u bidt, ga dan uw kamer in, doe de deur achter u dicht en bid tot uw Vader in het verborgene. En uw Vader, die ziet wat er in het verborgene gebeurt, zal u belonen. En wees bij het bidden niet langdradig en gebruik geen zinloze woorden, zoals de andere volken doen. Want die denken dat hun gebeden worden verhoord als zij veel woorden gebruiken. Doe niet zoals zij. Bedenk dat uw Vader precies weet wat u nodig hebt, al voor u Hem erom vraagt! Bid daarom dit gebed: Onze Vader in de hemel, laat uw naam alle eer ontvangen. Laat uw Koninkrijk komen. Laat uw wil op de aarde worden gedaan, net zoals in de hemel. Geef ons vandaag het eten dat wij nodig hebben. Vergeef ons onze schulden, zoals wij anderen hun schulden vergeven. Breng ons niet in beproeving, maar verlos ons van de duivel. Want als u de mensen vergeeft wat zij verkeerd hebben gedaan, zal uw hemelse Vader ook u vergeven wat u verkeerd hebt gedaan. Maar als u hen niet vergeeft, zal uw hemelse Vader ook u niet vergeven. Nu iets over het vasten. Als u vast, doe dat dan niet opvallend zoals schijnheilige mensen. Want die proberen, door er somber en onverzorgd uit te zien, de mensen te laten weten dat zij vasten. Dat is dan ook de enige beloning die zij er ooit voor krijgen. Maar als u vast, zorg dan dat u er verzorgd uitziet. Dan zal niemand merken dat u vast, behalve uw Vader, die in het verborgene is. En die Vader, die ziet wat er in het verborgene gebeurt, zal u belonen. Verzamel op aarde geen kostbaarheden, want die vergaan of worden gestolen. U kunt beter kostbaarheden in de hemel verzamelen, waar ze nooit zullen vergaan of worden gestolen. Want waar u uw kostbaarheden bewaart, daar zal ook uw hart naar uitgaan. Het oog is de lamp van het lichaam. Als uw oog zuiver is en alleen op het goede gericht, leeft uw hele lichaam in het licht. Maar als uw oog boosaardig is, leeft u geheel in het donker. En als het licht in uw innerlijk verduisterd is, in welk een duisternis leeft u dan niet. U kunt niet twee heren dienen. Want u zult de ene haten en de andere liefhebben, of omgekeerd. Zo kunt u ook niet God dienen en tegelijk uw hart op het geld zetten. Ik geef u deze raad: maak u geen zorgen over eten, drinken en kleren. Uw leven is belangrijker dan het voedsel! En uw lichaam is belangrijker dan kleding! Let eens op de vogels. Die maken zich geen zorgen over wat zij moeten eten. Zij hoeven niet te zaaien of te oogsten of te bewaren, want God geeft hun wat zij nodig hebben. U bent voor Hem toch meer waard dan de vogels! Al die zorgen maken uw leven geen dag langer. Waarom zou u zich zorgen maken over kleding? Kijk eens naar de bloemen in het veld. Die staan daar te bloeien zonder zich druk te maken. En toch zag koning Salomo, met al zijn pracht en praal, er niet zo mooi uit als zij. Als God zo goed zorgt voor de bloemen, die vandaag in het veld staan en morgen weg zijn, zal Hij dan niet nog veel beter voor u zorgen? Wat hebt u toch weinig vertrouwen in Hem! Maak u dus geen zorgen over wat u zult eten of aantrekken. Met dat soort dingen vullen de ongelovigen hun leven. Uw hemelse Vader weet heel goed wat u allemaal nodig hebt. Geef het Koninkrijk van God en het doen van zijn wil de hoogste plaats in uw leven. Al het andere zal u dan geschonken worden. Maak u geen zorgen voor de dag van morgen. Ook morgen zal God u weer geven wat u nodig hebt. Elke dag heeft al genoeg aan zijn eigen problemen.’ ‘Spreek geen oordeel uit, dan zal er over u ook geen oordeel uitgesproken worden. Want God zal u op dezelfde manier beoordelen als waarop u anderen beoordeelt. Waarom maakt u zich druk over een splinter in het oog van uw broeder, terwijl u niet eens merkt dat in uw eigen oog een balk zit? Hoe kunt u dan zeggen: “Kom, ik zal die splinter even uit uw oog halen”? Met die balk in uw eigen oog ziet u immers niets? Hoe kunt u dan uw broeder helpen? Huichelaar! Zorg eerst dat die balk uit uw eigen oog weg is. Dan ziet u tenminste wat u doet, als u die splinter uit het oog van uw broeder haalt. Geef de dingen van God niet aan de vijanden van God. Geef wat heilig is niet aan de honden, want ze komen terug om u te verscheuren, en gooi geen parels voor de zwijnen, want ze zullen die vertrappen. Bid en u zult ontvangen waarvoor u bidt. Zoek en u zult vinden wat u zoekt. Klop en de deur zal voor u worden opengedaan. Want ieder die bidt, ontvangt. Wie zoekt, vindt. En voor wie klopt, gaat de deur open. Als uw zoon u om een brood vraagt, geeft u hem dan een steen? En als hij u om een vis vraagt, geeft u hem dan een slang? Natuurlijk niet! Al bent u slecht, u geeft uw kinderen wat goed is. Hoeveel te meer zal uw hemelse Vader het goede geven aan wie Hem erom vragen. Behandel anderen zoals u wilt dat zij u behandelen. Dat is in het kort wat Mozes en de profeten hebben gezegd. Ga door de smalle poort het Koninkrijk van de hemelen binnen. De weg naar de vernietiging is breed en komt uit bij een wijde poort. En wat gaan daar veel mensen door! Maar de poort naar het leven is nauw. En de weg erheen smal. Weinig mensen vinden hem. Pas op voor valse profeten. Zij komen naar u toe en doen zich voor als onschuldige schapen. Maar in werkelijkheid zijn het verscheurende wolven. Aan hun doen en laten kunt u zien wat zij zijn, zoals men een boom kan herkennen aan zijn vruchten. U hoeft aan doornstruiken geen druiven te zoeken en aan distels geen vijgen. Als u wilt weten of een boom goed of slecht is, kijk dan naar zijn vruchten. Aan een goede boom komen geen slechte vruchten en aan een slechte boom geen goede. Alle bomen waar geen goede vruchten aan komen, worden omgehakt en verbrand. Ik bedoel dit: aan zijn doen en laten kunt u zien hoe iemand is. Niet alle mensen die Here tegen Mij zeggen, komen in het hemelse Koninkrijk. Want daar komt u alleen als u doet wat mijn hemelse Vader wil. Op de dag van het grote oordeel zullen velen tegen Mij zeggen: “Here, wij hebben in uw naam geprofeteerd. Here, wij hebben uw naam gebruikt om duivelse geesten te verjagen en wonderen te doen.” Maar Ik zal hun antwoorden: “Ik heb u nooit gekend. Ga weg! U bent slecht en hebt alleen maar uw eigen zin gedaan.” Wie naar Mij luistert en doet wat Ik zeg, is verstandig. Hij lijkt op een man die zijn huis op een rots bouwt. Het kan regenen, er kan een overstroming komen en het kan stormen. Maar het huis blijft staan, want het heeft een goede fundering. Maar wie hoort wat Ik zeg en zich er niets van aantrekt, is dom. Hij lijkt op een man die zijn huis op zand bouwt. Als dat huis te lijden krijgt van regen, overstroming en storm, stort het met veel lawaai in.’ Jezus zweeg. Ieder die Hem had gehoord, stond perplex. Want Hij sprak zo heel anders dan de bijbelgeleerden. Hij wist waar Hij het over had en hoefde niet aan te halen wat anderen hadden gezegd. Jezus ging de berg af en vele mensen liepen met Hem mee. Er kwam een melaatse man naar Jezus toe. Die viel voor Hem op de knieën, keek naar Hem op en zei: ‘Here, als U het wilt, kunt U mij genezen.’ Jezus raakte de man aan. ‘Ik wil het,’ zei Hij. ‘Word weer gezond.’ Hij had het nog maar net gezegd of de melaatsheid was verdwenen. Daarop zei Hij tegen de man: ‘Praat er met niemand over. Ga meteen naar de priester om u te laten onderzoeken. Neem ook het offer mee dat volgens de wet van Mozes moet worden gebracht voor de genezing van melaatsheid. Dan zal iedereen weten dat u genezen bent.’ Toen Jezus in Kafarnaüm kwam, liep een officier van het Romeinse leger op Hem toe. Hij vertelde dat zijn knecht verlamd in bed lag en verging van de pijn. Hij vroeg of Jezus er iets aan wilde doen. ‘Ja,’ zei Jezus, ‘zal Ik meegaan om hem te genezen?’ ‘Nee, nee,’ antwoordde de officier. ‘U hoeft niet bij mij thuis te komen. Daar ben ik niet goed genoeg voor. U kunt gewoon hier blijven. Als U zegt dat mijn knecht beter moet worden, wórdt hij beter. Want ik moet doen wat mijn commandant mij opdraagt, en mijn soldaten moeten doen wat ik zeg. Als ik tegen een soldaat zeg: “Ga,” dan gaat hij. Als ik tegen een ander zeg: “Kom,” dan komt hij. En als ik tegen mijn knecht zeg: “Doe dit eens,” dan doet hij het. Zo is het ook met U. Als U zegt dat de ziekte uit mijn knecht moet verdwijnen, gebeurt dat!’ Jezus was verbaasd en zei tegen de mensen om Hem heen: ‘Nergens in Israël heb Ik iemand ontmoet die zoveel geloof heeft! Ik zeg u dat uit alle delen van de wereld een stroom van mensen het Koninkrijk van de hemelen zal binnengaan. Zij zullen met Abraham, Isaak en Jakob aan tafel zitten. Maar veel van wie recht dachten te hebben op het Koninkrijk zullen in de diepste duisternis worden gegooid. Daar zullen zij jammeren van wroeging en verdriet.’ Jezus zei tegen de Romeinse officier: ‘Ga naar huis. Het gebeurt zoals u gelooft.’ Op datzelfde moment werd de knecht genezen. Jezus kwam in het huis van Petrus en zag dat Petrusʼ schoonmoeder met koorts in bed lag. Hij raakte haar hand aan en de koorts verdween. De vrouw stond op en ging voor Hem zorgen. ʼs Avonds werden verscheidene mensen bij Jezus gebracht die boze geesten hadden. Hij hoefde maar één woord te spreken en de boze geesten gingen uit de mensen weg. Ieder die ziek was, werd genezen. Daarmee werd werkelijkheid wat de profeet Jesaja had gezegd: ‘Hij heeft onze kwalen op zich genomen en onze ziekten gedragen.’ Jezus zag dat er steeds meer mensen om Hem heen kwamen staan. Hij zei tegen zijn leerlingen dat zij het meer moesten oversteken. Op dat moment kwam er een bijbelgeleerde naar Hem toe en zei: ‘Meester, ik zal U volgen waar u maar heengaat.’ Jezus antwoordde: ‘Vossen hebben holen en vogels nesten, maar Ik, de Mensenzoon, heb geen plaats om mijn hoofd neer te leggen.’ Iemand anders, een van zijn leerlingen, vroeg: ‘Here, vindt U het goed dat ik pas weer met U meega nadat ik mijn vader heb begraven?’ ‘Nee,’ antwoordde Jezus. ‘Ga met Mij mee. Laat de mensen die geestelijk dood zijn, hun eigen doden maar begraven.’ Hij stapte in de boot en ging met zijn leerlingen naar de overkant van het meer. Terwijl zij overvoeren, stak er plotseling een hevige storm op. De golven waren zo hoog dat ze over de boot sloegen. Jezus lag te slapen. De leerlingen gingen naar Hem toe en maakten Hem wakker. ‘Here,’ schreeuwden ze. ‘Red ons! Wij vergaan!’ Jezus zei: ‘Waarom zijn jullie zo bang? Hebben jullie zo weinig vertrouwen?’ Hij ging staan en zei tegen de wind en de golven dat zij moesten ophouden, en het werd doodstil. De leerlingen wisten niet wat ze zagen. ‘Wie is Hij toch?’ vroegen zij zich af. ‘Zelfs de wind en de golven doen wat Hij zegt!’ Toen Jezus aan de andere kant van het meer kwam, in de streek van de Gadarenen, kwamen er twee mannen op Hem af, die beheerst werden door boze geesten. De mannen woonden in graven die in de rotsen waren uitgehouwen, en waren zo gevaarlijk dat niemand bij hen in de buurt durfde te komen. ‘Wat wilt U van ons, Zoon van God?’ schreeuwden zij. ‘Komt U ons nu al kwellen!’ Een eind verderop liep een grote kudde varkens eten te zoeken. ‘Als U ons wegjaagt, stuur ons dan in die varkens,’ smeekten de boze geesten. ‘Goed,’ zei Jezus. ‘Ga!’ De geesten verlieten de twee mannen en gingen in de varkens. Alle varkens stormden de steile helling af en verdronken in het meer. De varkenshoeders vluchtten naar een nabijgelegen stad en vertelden wat er allemaal was gebeurd. Het verhaal over de twee bezetenen bracht grote opschudding teweeg. De hele stad liep uit, naar Jezus toe. Toen zij bij Hem kwamen, vroegen zij Hem dringend weg te gaan. Jezus stapte weer in een boot en stak over naar Kafarnaüm, waar Hij woonde. Daar brachten enkele mannen een verlamde op een draagbed bij Hem. Toen Jezus hun geloof zag, zei Hij tegen de verlamde: ‘Geef de moed niet op, uw zonden zijn vergeven.’ ‘Moet je nu eens horen! Die man doet of Hij God Zelf is!’ zeiden enkele bijbelgeleerden bij zichzelf. Jezus wist wel wat er in hen omging en zei: ‘Waarom bent u kwaad op Mij? Wat is makkelijker om te zeggen: “Uw zonden zijn vergeven,” of: “Sta op en loop”? Ik zal u laten zien dat Ik, de Mensenzoon, de mensen hier op aarde inderdaad hun zonden mag vergeven.’ Hij keerde zich om en zei tegen de verlamde man: ‘Sta op, pak uw bed en ga naar huis.’ De man stond op en liep naar huis. Er ging een huivering van ontzag door de omstanders die dit vlak voor hun ogen zagen gebeuren. Zij prezen God dat Hij deze macht aan mensen had gegeven. Jezus liep verder. Onderweg kwam Hij langs een tolhuis en zag daar een man zitten. Het was Mattheüs. ‘Kom,’ zei Jezus tegen hem. ‘Volg Mij.’ Mattheüs stond op en ging met Hem mee. Later gingen Jezus en zijn leerlingen bij Mattheüs thuis eten. Er waren ook veel tolontvangers en zondaars te gast die samen met hen aan de maaltijd zaten. De Farizeeën zagen dat. ‘Waarom gaat uw meester met dat soort mensen om?’ vroegen zij aan zijn leerlingen. ‘Omdat gezonde mensen geen dokter nodig hebben, maar zieke wel!’ antwoordde Jezus. ‘Ga weg en denk maar eens na over wat er in Hosea staat: “Ik wil dat u met andere mensen meeleeft, het gaat Mij niet om uw offers!” Ik ben gekomen om zondaars uit te nodigen, niet degenen die Gods wil al doen.’ Op een dag kwamen de leerlingen van Johannes de Doper naar Jezus toe. Zij vroegen Hem: ‘Waarom vasten uw leerlingen niet, zoals wij en de Farizeeën?’ ‘Waarom zouden de bruiloftsgasten treuren, zolang de bruidegom bij hen is?’ antwoordde Jezus. ‘Maar eens zal hij uit hun midden worden weggenomen, en dan zullen zij vasten. Wie verstelt er nu een oude jas met een lap nieuwe stof? Die lap zou immers krimpen en de jas stuktrekken. De scheur zou er alleen maar groter door worden! En wie doet er nu jonge wijn in oude leren zakken? Het leer van oude wijnzakken is daar immers veel te stug voor. Het zou barsten door het gisten van de jonge wijn. De wijn zou weglopen en de zakken zouden onbruikbaar worden. Voor jonge wijn moet u nieuwe, soepele zakken gebruiken. Dan houdt u de wijn én de zakken goed.’ Terwijl Hij dit zei, kwam de leider van een synagoge naar Hem toe en viel voor Hem op de knieën. ‘Mijn dochtertje is net gestorven,’ zei hij. ‘Maar als U meegaat en haar aanraakt, zal zij weer levend worden.’ Jezus stond op en ging met de man mee en zijn leerlingen ook. Onderweg naderde Hem van achteren een vrouw die al twaalf jaar aan bloedverlies leed. Zij boog zich voorover en raakte de zoom van zijn mantel aan. Zij dacht: ‘Ik hoef alleen maar zijn mantel aan te raken, dan ben ik genezen.’ Jezus keerde Zich om, Hij zag haar en zei: ‘Wees gerust. Uw geloof heeft u gered.’ Vanaf dat moment was de vrouw gezond. Zij kwamen in het huis van de leider van de synagoge. Toen Jezus daar alle mensen zag en het gejammer en de begrafenismuziek hoorde, zei Hij: ‘Ga naar buiten! Het meisje is niet dood. Zij slaapt alleen maar.’ Maar zij lachten Hem in zijn gezicht uit. Nadat iedereen het huis uit was, ging Hij naar de kamer waar het meisje lag. Hij nam haar bij de hand en zij stond op. Het nieuws hierover ging als een lopend vuurtje door heel de streek. Op de terugweg naar Kafarnaüm liepen twee blinde mannen achter Hem aan. ‘Zoon van David!’ schreeuwden zij. ‘Heb toch medelijden met ons!’ Toen Jezus thuiskwam, liepen de blinden gewoon met Hem mee naar binnen. ‘Gelooft u dat Ik uw ogen kan genezen?’ vroeg Hij. ‘Ja, Here,’ antwoordden zij. Hij raakte hun ogen aan en zei: ‘Wat u gelooft, zal gebeuren.’ En zij konden zien! Jezus zei dat zij er beslist met niemand over mochten praten. Maar zij konden het niet voor zich houden en vertelden overal in de omgeving wat Jezus voor hen had gedaan. Hij stond op het punt weer te vertrekken, toen er een stomme man bij Hem werd gebracht. De man kon niet spreken, omdat er een boze geest in hem zat. Jezus joeg die geest uit de man weg en toen kon hij weer spreken. De mensen stonden versteld. ‘Zoiets is in Israël nog nooit gebeurd!’ riepen zij uit. Maar de Farizeeën zeiden: ‘Geen wonder dat Hij de boze geesten kan wegsturen. De duivel zelf helpt Hem daarbij!’ Jezus ging alle steden en dorpen van dat gebied langs en sprak in de synagogen. Overal vertelde Hij het goede nieuws van het Koninkrijk. Waar Hij ook kwam, genas Hij alle ziekten en kwalen. Hij was diep geroerd toen Hij zag hoe de mensen afgemat waren en zich geen raad wisten. Zij leken op een kudde schapen zonder herder. ‘Wat moet er toch veel geoogst worden!’ zei Hij tegen zijn leerlingen. ‘En wat zijn er weinig arbeiders! Vraag de Landheer of Hij meer arbeiders wil sturen om de oogst binnen te halen.’ Jezus riep zijn twaalf leerlingen en gaf hun macht om boze geesten te verjagen en alle ziekten en kwalen te genezen. Dit zijn de namen van zijn twaalf apostelen: Simon (ook wel Petrus genoemd) en diens broer Andreas, Jakobus (de zoon van Zebedeüs) en zijn broer Johannes, Filippus en Bartholomeüs, Thomas en Mattheüs (de tolontvanger), Jakobus (de zoon van Alfeüs) en Thaddeüs, Simon de Zeloot en Judas Iskariot (door wie Jezus is verraden). Jezus stuurde deze twaalf erop uit met de opdracht: ‘Ga niet naar de ongelovigen of de Samaritanen, maar alleen naar de verloren schapen van het volk van Israël. Vertel hun dat het Koninkrijk van de hemelen vlakbij is. Maak zieken gezond. Laat doden weer levend worden. Genees melaatsen. Verdrijf boze geesten. Jullie mogen er niets voor vragen, omdat je het zelf ook voor niets hebt gekregen. Neem geen geld mee, geen reistas met extra kleren en sandalen. Zelfs geen wandelstok. Want je zult krijgen wat je nodig hebt. Wanneer jullie in een stad of dorp komen, zoek dan iemand die het waard is om bij te logeren. Blijf daar tot je weer verder gaat. Groet degenen die jullie onderdak verlenen. Wens zijn gezin vrede toe, als je er goed wordt ontvangen, maar niet als je er slecht wordt ontvangen. Als er huizen of steden zijn waar ze niets van je willen weten, ga dan meteen verder en schud het stof van je voeten af. Werkelijk, zoʼn stad zal er op de dag van het grote oordeel erger aan toe zijn dan de beruchte steden Sodom en Gomorra. Ik stuur jullie erop uit als schapen onder wolven. Wees zo slim als slangen, en zo onschuldig als duiven. Maar pas op! Men zal jullie voor de rechtbanken brengen en afranselen in de synagogen. Jullie moeten terechtstaan voor gouverneurs en koningen, omdat jullie bij Mij horen. Dat zijn kansen om hun over Mij te vertellen en de wereld te laten weten wie Ik ben. Als je wordt gearresteerd, hoef je je geen zorgen te maken over wat je moet zeggen. De juiste woorden zullen je op het juiste moment worden ingegeven. Dan zijn jullie het niet die spreken. Dan is het de Geest van je hemelse Vader die door je spreekt. De ene broer zal de andere ter dood laten brengen. Vaders zullen dat zelfs doen met hun eigen kinderen. Kinderen zullen de hand tegen hun ouders opheffen en hen vermoorden. Iedereen zal jullie haten omdat jullie bij Mij horen. Maar wie standhoudt tot het allerlaatst, zal worden gered. Wanneer je in de ene stad wordt vervolgd, vlucht dan naar de andere. Want Ik, de Mensenzoon, zal terugkomen voordat jullie alle steden van Israël hebben bereikt. Een leerling is niet meer dan zijn leraar en een knecht niet meer dan zijn baas. Een leerling mag blij zijn als hij zo wordt als zijn leraar, en een knecht als hij wordt als zijn baas. Ze hebben Mij, als de leider, uitgescholden voor Beëlzebul, duivel. Wat zullen zij dan wel van jullie zeggen? Maar wees niet bang voor de mensen die je kwaad willen doen. Want wat verborgen is, zal ontdekt worden, en wat geheim is, zal bekend worden. Wat Ik nu in het donker zeg, vertel dat rond bij daglicht. Wat Ik je in het oor fluister, schreeuw het van de daken! Wees niet bang voor hen die wel je lichaam kunnen doden, maar niet je ziel. Wees alleen bang voor God die zowel je ziel als je lichaam kan vernietigen in de hel. Geen enkele mus valt op de grond zonder dat je hemelse Vader ervan weet. En wat kost nu een mus? Bijna niets. Zelfs de haren op je hoofd zijn allemaal geteld. Maak je dus geen zorgen. Jij bent voor God veel meer waard dan een zwerm mussen. Als je er bij de mensen openlijk voor uitkomt dat je bij Mij hoort, zal Ik dat ook doen bij mijn hemelse Vader. Maar als je voor de mensen net doet of je Mij niet kent, zal Ik ook tegen mijn hemelse Vader net doen of Ik jou niet ken. Denk niet dat Ik ben gekomen om vrede op aarde te brengen. Nee, eerder een zwaard. Ik ben gekomen om verdeeldheid te brengen tussen vader en zoon, tussen moeder en dochter, tussen schoonmoeder en schoondochter. Iemands ergste vijanden zullen zijn huisgenoten zijn. Wie meer van zijn vader of moeder houdt dan van Mij, is Mij niet waard. En wie meer van zijn zoon of dochter houdt dan van Mij, is Mij niet waard. Wie niet zijn kruis op zich neemt en Mij als leerling volgt, is Mij niet waard. Wie zijn leven niet wil opgeven, zal het verliezen. Maar wie zijn leven opgeeft voor Mij, zal het behouden. Wie jullie ontvangt, ontvangt Mij. En wie Mij ontvangt, ontvangt God die Mij gestuurd heeft. Wie een profeet ontvangt omdat hij een knecht van God is, zal dezelfde beloning krijgen als een profeet. Wie een goed man ontvangt omdat hij goed is, zal dezelfde beloning krijgen als hij. En wie een van deze geringe mensen iets te drinken geeft, al is het maar een beker koel water, omdat het een leerling van Mij is, die zal zeker worden beloond.’ Nadat Jezus zijn twaalf leerlingen had gezegd wat zij moesten doen, ging Hij weg om in verschillende steden het goede nieuws te brengen. Johannes de Doper, die nu in de gevangenis zat, hoorde wat de Christus allemaal deed. Daarom stuurde hij zijn leerlingen naar Hem toe met de vraag: ‘Jezus, bent U het op wie wij hebben gewacht? Of moeten wij uitkijken naar iemand anders?’ Jezus antwoordde: ‘Ga terug naar Johannes en vertel hem wat jullie horen en zien: blinden zijn gaan zien en verlamden lopen weer, melaatsen zijn genezen en doven kunnen nu horen, doden zijn weer levend gemaakt en arme mensen horen het goede nieuws. Gelukkig is degene die in Mij blijft geloven.’ Toen de leerlingen van Johannes weggingen, zei Jezus tegen de mensen die om Hem heen stonden: ‘U bent in de woestijn geweest om Johannes te zien. Wat dacht u eigenlijk van hem? Dat hij een riet was dat wuift in de wind? Of dacht u iemand met dure kleren te zullen zien, zoals aan het hof van een koning? Of bent u erheen gegaan om een profeet te zien? Ja, een profeet! En méér dan een profeet! Want hij is de man over wie in het boek van Maleachi geschreven staat: “Ik stuur mijn boodschapper voor u uit om voor u een weg te banen.” Onthoud dit: van alle mensen die ooit geboren zijn, is niemand groter dan Johannes de Doper. Toch is de kleinste in het Koninkrijk van de hemelen groter dan hij! Sinds de tijd van Johannes de Doper tot nu toe wordt het Koninkrijk van de hemelen tegengewerkt en proberen sommigen er met geweld binnen te dringen. Want zowel Mozes als de profeten hebben gezegd dat het zou komen. En ten slotte verscheen Johannes. Of u het nu wilt geloven of niet, hij is de Elia die volgens de profeet Maleachi verwacht moest worden. Wie oren heeft, moet ook goed luisteren! Wat kan Ik over u zeggen? U bent net kinderen die buiten spelen en tegen elkaar zeggen: “We hebben fluit gespeeld en jullie wilden niet dansen. Toen hebben we klaagliederen gezongen en jullie wilden niet treuren.” Want Johannes de Doper drinkt geen wijn en eet vaak niet, en u zegt: “Hij is bezeten.” Ik, de Mensenzoon, eet en drink wel, en u moppert: “Hij is een veelvraat en een drinker, een vriend van tolontvangers en slechte mensen!” De praktijk zal wel duidelijk maken wat wijsheid is!’ Hij begon verwijten te maken aan de steden waar Hij de meeste wonderen had gedaan. Hij verweet ze dat zij zich niet tot God hadden bekeerd. ‘Chorazin! Betsaïda! Wat ziet het er voor u slecht uit! Als in de zondige steden Tyrus en Sidon de wonderen waren gebeurd die Ik in uw straten heb gedaan, zouden zij zich allang vol schaamte en berouw tot God hebben bekeerd. Voor Tyrus en Sidon zal het op de dag van het grote oordeel minder erg zijn dan voor u. En Kafarnaüm? Zal het worden verheerlijkt tot in de hemel? Nee, het zal verzinken in het dodenrijk. Want als de geweldige wonderen die Ik in Kafarnaüm heb gedaan, in de zondige stad Sodom waren gebeurd, zou ze er nu nog zijn. De dag van het grote oordeel zal voor Sodom zeker niet zo erg zijn als voor Kafarnaüm.’ En Jezus bad dit gebed: ‘Vader, Heer van hemel en aarde, dank U wel dat U aan kleine kinderen hebt bekendgemaakt wat u voor wijzen en geleerden verborgen hebt gehouden. Ja, Vader, want zo hebt U het gewild.’ Hij sprak weer tot de mensen. ‘Mijn Vader heeft Mij alles toevertrouwd. Hij is de enige die de Zoon echt kent. En Ik ben de enige die de Vader echt kent. En ook de mensen die Ik heb laten zien wie Hij is, kennen Hem. Als de lasten u drukken en u vermoeid bent, kom dan bij Mij. Ik zal u rust geven. Voeg u naar Mij en wees mijn leerling, want Ik ben vriendelijk en nederig van hart. Bij Mij zult u diepe innerlijke rust vinden. Wat Ik van u vraag is nooit te zwaar en de last die u voor Mij moet dragen, is licht.’ In die tijd wandelde Jezus eens op een sabbat met zijn leerlingen door de korenvelden. De leerlingen kregen honger, plukten wat aren af en aten de graankorrels op. Enkele Farizeeën zagen het en zeiden: ‘Kijk eens, uw leerlingen doen iets dat niet mag. Zij oogsten op de sabbat.’ Maar Jezus antwoordde: ‘Hebt u niet gelezen wat koning David deed, toen hij en zijn vrienden honger kregen? Hij ging Gods tempel binnen en at samen met zijn vrienden het heilige brood op. Dat mocht ook niet, want dat brood is alleen voor de priesters bestemd. En hebt u niet in de wet van Mozes gelezen dat de priesters op de sabbat in de tempel mogen werken? Maar Ik zeg u: hier staat iemand die meer is dan de tempel! Er is geschreven: “Ik wil dat u met andere mensen meeleeft, het gaat Mij niet om uw offers!” Als u begreep wat daarmee wordt bedoeld, zou u geen onschuldige mensen hebben veroordeeld. Ik, de Mensenzoon, beslis wat op de sabbat wel en niet mag.’ Hij ging naar de synagoge. Daar zag Hij een man met een verschrompelde hand. De Farizeeën vroegen Hem: ‘Mag men op de sabbat iemand genezen?’ Zij hoopten dat Hij ‘Ja’ zou zeggen. Dan zouden zij een reden hebben om Hem aan te klagen. Maar Jezus antwoordde: ‘Als u maar één schaap had en het zou op de sabbat in een put vallen, wie van u zou hem niet vastpakken en eruit halen? Is een mens niet veel meer waard dan een schaap? Het is dus toegestaan op de sabbat goed te doen.’ En Hij zei tegen de man: ‘Steek uw arm uit.’ De man deed het en zijn verschrompelde hand werd op datzelfde moment genezen. Toen had hij twee gezonde handen. De Farizeeën liepen meteen naar buiten om te overleggen hoe zij Jezus uit de weg konden ruimen. Jezus had wel door wat zij van plan waren en ging weg. Heel veel mensen volgden Hem. Hij genas iedereen die ziek was. Maar Hij wilde beslist niet dat zij rondvertelden wat Hij allemaal deed. Dat was in overeenstemming met wat de profeet Jesaja had gezegd: ‘Let op mijn knecht, die Ik heb uitgekozen. Dit is mijn geliefde Zoon, Hij verheugt mijn hart. Ik zal mijn Geest op Hem leggen en Hij zal rechtspreken over de volken. Hij zal geen ruzie maken en niet schreeuwen, op straat zal niemand zijn stem horen. Hij zal het geknakte riet niet breken, de kwijnende vlam zal Hij niet doven, todat Hij het recht zal doen overwinnen. En de hoop van de hele wereld zal op Hem gevestigd zijn.’ Er werd iemand bij Jezus gebracht die een boze geest had en blind was en niet kon spreken. Jezus genas hem zodat hij weer kon zien en spreken. De mensen wisten niet wat zij zagen. ‘Misschien is Jezus wel de Zoon van David, de Christus!’ zeiden zij. Maar de Farizeeën die ook van dit wonder hoorden, reageerden: ‘Hij kan de boze geesten verjagen omdat hun leider, Beëlzebul, hem die macht heeft gegeven.’ Jezus wist wat zij dachten. ‘Een verdeeld koninkrijk valt uiteen,’ zei Hij. ‘Een stad of huis waar verdeeldheid heerst, blijft niet bestaan. Als de duivel nu de duivel wegjaagt, vecht hij tegen zichzelf en maakt zijn eigen koninkrijk kapot. Volgens u heeft Beëlzebul, de duivel, Mij de macht gegeven boze geesten te verjagen. Maar wie geeft uw leerlingen die macht dan? Zij zullen degenen zijn die over u oordelen! Als Ik door de Geest van God boze geesten verjaag, is het Koninkrijk van God bij u gekomen. Je kunt het huis van een sterke man niet zomaar binnengaan en leegroven. Eerst zul je hem moeten vastbinden, dan pas kun je zijn huis leegroven. Wie niet vóór Mij is, is tegen Mij. Wie mij niet helpt om mensen te verzamelen, jaagt ze uiteen. Wat voor verkeerds u ook doet, het kan u worden vergeven, maar het belasteren van de Heilige Geest kan niet vergeven worden. Zelfs wie kwaadspreekt over Mij, de Mensenzoon, zal daarvoor nog vergeving kunnen krijgen. Maar voor wie de Heilige Geest willens en wetens belastert, is geen vergeving mogelijk, niet in deze wereld en niet in de toekomstige wereld. Een boom kent men aan zijn vruchten. Aan een goede boom komen goede vruchten en aan een slechte boom slechte. Stelletje sluwe slangen! Hoe kunnen slechte mensen als u iets goeds zeggen? Want waar het hart vol van is, daar loopt de mond van over. Of een mens vol goedheid of vol slechtheid zit, blijkt uit wat hij zegt. Onthoud dit: op de dag van het grote oordeel zult u zich moeten verantwoorden voor ieder nutteloos woord dat u hebt gezegd. Uw lot hangt af van uw woorden. Of u wordt erdoor vrijgesproken of u wordt erdoor veroordeeld.’ Daarop reageerden enkele bijbelgeleerden en Farizeeën met de vraag of Jezus een bewijs kon geven dat Hij de Christus was. Jezus antwoordde: ‘Alleen een slecht en ongelovig volk vraagt om nog meer bewijzen. Het enige bewijs dat u krijgt, is dat van Jona. Jona zat immers drie dagen en drie nachten in de buik van het zeemonster. Zo zal Ik, de Mensenzoon, drie dagen en drie nachten in het hart van de aarde zijn. Op de dag van het grote oordeel zullen de mannen van Ninevé tegelijk met u levend worden en u veroordelen. Want zij luisterden naar de waarschuwingen van Jona en bekeerden zich tot God. Maar hier staat Iemand die meer is dan Jona! Op de dag van het grote oordeel zal de koningin van Scheba tegelijk met u levend worden en u veroordelen. Want zij kwam van heel ver om zelf de wijsheid van Salomo te horen. Maar hier staat Iemand die meer is dan Salomo. Dit slechte volk lijkt op iemand uit wie een boze geest is weggegaan. Zoʼn geest zwerft een tijd door dorre streken, op zoek naar rust. Maar hij vindt geen rust en zegt ten slotte: “Ik ga terug naar het huis dat ik heb verlaten.” Bij zijn terugkomst ziet hij dat het huis onbewoond, schoongemaakt en op orde is. Dan haalt hij zeven andere geesten die nog slechter zijn dan hijzelf. En met zʼn allen trekken ze erin en gaan daar wonen. Zo iemand is er daarna nog veel erger aan toe dan daarvoor en zo zal het ook met dit slechte volk gaan.’ Terwijl Jezus nog in gesprek was, kwamen zijn moeder en zijn broers er aan. Zij wilden Hem spreken. Maar het huis was zo vol dat zij er niet meer bij konden. Ze moesten buiten blijven wachten. Toen iemand Hem vertelde dat zij er waren, vroeg Hij: ‘Wie is mijn moeder? En wie zijn mijn broers?’ Hij wees naar zijn leerlingen en zei: ‘Kijk, dat zijn mijn moeder en mijn broers. Ieder die doet wat mijn hemelse Vader wil, is mijn broer, mijn zuster en mijn moeder.’ Later die dag verliet Jezus het huis en ging bij het meer zitten. Er kwam een grote menigte mensen naar Hem toe. Daarom ging Hij in een boot. Van daaruit sprak Hij de mensen toe die op de oever stonden te luisteren. Hij vertelde hun onder andere deze gelijkenis: ‘Een boer zaaide koren op zijn land. Bij het zaaien viel er wat zaad langs de weg en de vogels kwamen het oppikken. Er viel ook wat zaad op steenachtige grond. Omdat er weinig aarde lag, kwam het vlug op. Maar toen de zon erop ging schijnen, verschroeide het. Het ging dood, omdat het niet veel wortels had. Ander zaad viel tussen de distels en werd erdoor verstikt. De rest van het zaad viel in goede grond en gaf een rijke oogst: wel dertig, zestig en honderd keer zoveel als er was gezaaid. Wie oren heeft, moet ook goed luisteren!’ Zijn leerlingen kwamen naar Hem toe en vroegen: ‘Waarom vertelt U de mensen altijd van dit soort gelijkenissen?’ ‘Jullie hebben het voorrecht de geheimen van het Koninkrijk van de hemelen te begrijpen,’ antwoordde Hij. ‘Maar zij niet. Want wie iets heeft, zal er veel bij krijgen, meer dan genoeg. Maar wie niets heeft, zal ook nog kwijtraken wat hij meent te hebben. Daarom gebruik Ik gelijkenissen. De mensen horen en zien Mij wel, maar begrijpen Mij niet. De profeet Jesaja sprak over hen toen hij zei: “U hoort wel, maar begrijpt niet. U kijkt wel, maar ziet niet. Het hart van dit volk is onverschillig, ze hebben hun oren dichtgestopt en hun ogen gesloten, om maar niets te zien, horen of begrijpen. Daarom kunnen zij niet naar God terugkeren en kan Hij hen niet genezen.” Gelukkig hebben jullie ogen die kunnen zien en oren die kunnen horen! Veel profeten en rechtvaardige mensen hebben ernaar verlangd te zien wat jullie zien en te horen wat jullie horen. Maar zij konden het niet. Met het voorbeeld van de boer die ging zaaien, bedoel Ik dit: er zijn mensen die wel over het Koninkrijk horen vertellen, maar er niets van begrijpen. Wat in hun hart is gezaaid, wordt er meteen door de duivel weer uitgeroofd. Dit soort mensen lijkt op de harde grond van de weg. Er zijn ook mensen die over het Koninkrijk horen vertellen en er direct enthousiast over zijn. Maar zij zijn oppervlakkig. Als zij moeilijkheden krijgen of om hun overtuiging worden vervolgd, moeten zij er ineens niets meer van hebben. Want het zaad had nauwelijks wortel geschoten. Dit soort mensen lijkt op de steenachtige grond. Dan zijn er mensen die het goede nieuws horen, maar het laten verstikken door de zorgen van het leven en het verlangen naar geld. Eigenlijk doen ze niets met het goede nieuws dat ze hebben gehoord. Dit soort mensen lijkt op de grond die vol distels staat. Ten slotte zijn er mensen die het goede nieuws horen en begrijpen. Bij hen draagt het zaad vrucht, soms honderdmaal, soms zestigmaal en soms dertigmaal zoveel. Dit soort mensen lijkt op de goede grond, waar het zaad mooi kon opkomen en vruchtdragen.’ Jezus vertelde nog een gelijkenis. ‘U kunt zich het Koninkrijk van de hemelen ook zo voorstellen. Een boer zaaide goed graan op zijn land. Maar op een nacht, terwijl iedereen sliep, kwam zijn vijand en zaaide onkruid tussen het graan. Toen het graan begon te groeien, schoot ook het onkruid op. De knechten gingen naar de boer toe en zeiden: “Het veld waar u dat goede graan hebt gezaaid, staat vol onkruid!” “Dat heeft een vijand gedaan,” zei hij. “Zullen wij het onkruid ertussen uittrekken?” vroegen zij. “Nee,” antwoordde de boer. “Want dan trekken jullie het jonge graan ook mee. Laat ze maar samen opgroeien tot de oogst. Dan zal ik tegen de maaiers zeggen dat zij eerst het onkruid bijeen moeten halen en verbranden. Daarna kunnen zij het graan in de schuur brengen.” ’ Jezus vertelde ook deze gelijkenis: ‘Het Koninkrijk van de hemelen is net een mosterdzaadje dat in de grond wordt gestopt. Het is het kleinste zaadje dat er is, maar het wordt wel een van de grootste struiken, een boom zelfs: de vogels kunnen in zijn takken schuilen.’ Hij vertelde nog een andere gelijkenis: ‘Het Koninkrijk van de hemelen is net als de gist waarvan een vrouw een beetje in een hoop meel doet, en na een tijdje is het deeg door en door gegist.’ Telkens wanneer Jezus de mensen toesprak, vertelde Hij gelijkenissen, dat zijn verhalen met een diepere betekenis. Hij gebruikte voortdurend voorbeelden om duidelijk te maken wat Hij bedoelde. Een van de profeten had al gezegd: ‘Ik wil door middel van voorbeelden spreken en vertellen wat van het begin van de wereld af geheim is gebleven.’ Jezus stuurde de mensen weg en ging naar huis. Zijn leerlingen kwamen bij Hem zitten en vroegen wat Hij bedoelde met de gelijkenis over het onkruid tussen het graan. ‘Luister,’ zei Hij. ‘Ik, de Mensenzoon, ben de boer die het goede zaad zaait. Het land is de wereld. Het goede zaad zijn de mensen die bij het Koninkrijk horen. En het onkruid zijn de mensen die bij de duivel horen. De vijand die het onkruid heeft gezaaid, is de duivel. De oogst is het einde van deze tijd en de maaiers zijn de engelen. Zoals in dit verhaal het onkruid bijeengehaald en verbrand wordt, zo zal het ook gaan bij het einde van deze tijd. Ik, de Mensenzoon, zal mijn engelen erop uitsturen. Zij zullen alle verleidingen en alle slechte mensen uit mijn Koninkrijk bijeenhalen en in de oven gooien. Daar zal het een en al wroeging, tranen en verdriet zijn. Maar de goede en gelovige mensen zullen in het Koninkrijk van hun Vader stralen als de zon. Wie oren heeft, moet ook goed luisteren! Het Koninkrijk van de hemelen is net een schat die ergens in een stuk land ligt en door iemand wordt ontdekt. Die man stopt de schat vlug weer in de grond. Hij is zo blij dat hij alles wat hij heeft, verkoopt. Dan koopt hij het stuk land, met de schat erbij! Het Koninkrijk van de hemelen doet ook denken aan een koopman die op zoek is naar mooie parels. Ineens ontdekt hij er een van grote waarde. Hij verkoopt alles wat hij heeft en koopt die ene kostbare parel. Een ander voorbeeld van het Koninkrijk van de hemelen is een visser die zijn net in het water gooit. Er komen allerlei vissen in. Wanneer zijn net vol is, trekt hij het op de kant en gaat de vissen sorteren. De goede doet hij in de manden, de slechte gooit hij weg. Zo zal het ook gaan bij het einde van deze tijd. De engelen zullen komen om de slechte mensen van de goede te scheiden. En de slechten zullen in het vuur worden gegooid. Daar zal het een en al wroeging, tranen en verdriet zijn. Begrijpen jullie dit?’ ‘Ja,’ antwoordden zij. Hij ging verder en zei: ‘Iedere leraar van de Joodse godsdienst die een leerling van Mij wordt, heeft een dubbele schat: de oude schat van Mozes en de profeten én de nieuwe schat van Mij.’ Na het vertellen van al deze gelijkenissen ging Jezus naar Nazareth, de stad waar Hij was opgegroeid. Daar sprak Hij in de synagoge. Iedereen verbaasde zich over zijn wijsheid en de wonderen die Hij deed. ‘Hoe is dit mogelijk?’ zeiden zij daar. ‘Hij is toch de zoon van onze timmerman! En we kennen allemaal zijn moeder Maria en zijn broers Jakobus, Jozef, Simon en Judas. Zijn zusters wonen hier ook. Wat verbeeldt Hij Zich wel?’ Het was duidelijk dat zij niets met Hem te maken wilden hebben. Jezus zei tegen hen: ‘Een profeet wordt overal geëerd, behalve in zijn eigen stad en in zijn eigen familie.’ Hij deed daar niet veel wonderen, omdat zij niet geloofden. Toen Herodes, de gouverneur van Galilea, over Jezus hoorde, zei hij tegen zijn dienaars: ‘Dat moet Johannes de Doper zijn, die weer levend is geworden. Daarom kan Hij al die wonderen doen.’ Herodes had Johannes namelijk gearresteerd en op aandringen van Herodias, de vrouw van zijn broer Filippus, gevangen gezet. Want Johannes had tegen hem gezegd dat hij niet met haar mocht samenleven. Daarom had hij Johannes willen doden. Maar hij durfde het niet uit angst voor een opstand. Het volk geloofde dat Johannes een profeet was. Op de verjaardag van Herodes kwam de dochter van Herodias de feestzaal binnen en danste voor de gasten. Herodes vond het zo mooi, dat hij beloofde haar te zullen geven wat zij verlangde. ‘Ik zweer het je,’ zei hij. Op aanraden van haar moeder vroeg zij om het hoofd van Johannes de Doper, op een schaal. Herodes vond dit heel erg, maar kon er niet onderuit. Al zijn gasten hadden gehoord welke eed hij had gezworen. Daarom gaf hij bevel het hoofd van Johannes te halen. Johannes werd in de gevangenis onthoofd. Zijn hoofd werd op een schaal binnengebracht en aan het meisje gegeven. En het meisje gaf het aan haar moeder. Later kwamen Johannesʼ leerlingen het lichaam halen en begroeven het. Zij gingen ook naar Jezus toe om Hem te vertellen wat er gebeurd was. Bij het horen van dit nieuws stapte Jezus in een boot en ging naar een afgelegen plaats om alleen te zijn. Maar de mensen zagen waar Hij naar toe ging en vanuit de steden liepen zij Hem achterna. Toen Jezus terugkwam, stonden al die mensen Hem op te wachten. Hij kreeg medelijden met hen en genas allen die ziek waren. Tegen de avond kwamen zijn leerlingen bij Hem en zeiden: ‘Het is al lang tijd om te eten en hier is niets te krijgen. Er woont hier niemand. U moet de mensen maar wegsturen. Dan kunnen zij naar de dorpen gaan en daar eten kopen.’ Jezus antwoordde: ‘Dat hoeft niet. Geven júllie hun maar te eten.’ ‘Hoe dan?’ vroegen zij. ‘Het enige wat wij hebben, zijn vijf broden en twee vissen.’ ‘Breng die maar hier,’ zei Hij. Hij zei tegen de mensen dat zij in het gras moesten gaan zitten. Daarna nam Hij de vijf broden en de twee vissen, keek naar de hemel en dankte God. Hij brak de broden in stukken en gaf deze aan zijn leerlingen. En zij gaven ze weer aan de mensen. Iedereen kon zoveel eten als hij wilde. Er bleef zelfs nog over: twaalf manden vol. En er waren maar liefst vijfduizend mannen, dus vrouwen en kinderen niet meegerekend. Hierna zei Hij tegen zijn leerlingen dat zij met de boot moesten overvaren naar de andere kant van het meer. Hij zou komen wanneer Hij de mensen zou hebben weggestuurd. Toen iedereen weg was, ging Hij alleen de berg op om te bidden. Het werd donker en de leerlingen waren al ver op het meer. Zij kwamen niet erg vooruit door de harde tegenwind en de hoge golven. Tegen het eind van de nacht liep Jezus over het water naar hen toe. Zij schreeuwden van angst en dachten dat het een spook was. Hij stelde hen gerust. ‘Wees maar niet bang, Ik ben het.’ Petrus riep: ‘Here, als U het werkelijk bent, zeg dan dat ik over het water naar U toe moet komen!’ ‘Kom maar!’ riep Jezus. Petrus stapte uit de boot en liep over het water naar Jezus toe. Maar hij besefte ineens dat er een heel harde wind stond. De schrik sloeg hem om het hart en hij begon te zinken. ‘Here, help mij!’ schreeuwde hij. Jezus stak hem zijn hand toe en trok hem uit het water. ‘Och, twijfelaar,’ zei Hij, ‘waarom heb je zo weinig vertrouwen in Mij?’ Zodra zij in de boot stapten, ging de wind liggen. De anderen bogen zich vol ontzag voor Jezus neer. ‘U bent werkelijk de Zoon van God!’ zeiden zij. Zij legden aan in Gennésareth. Het nieuws dat Jezus er was, ging als een lopend vuurtje door het hele gebied, want Hij was herkend door enkele mensen die op de oever stonden. Van alle kanten werden er zieken bij Hem gebracht. Zij smeekten of ze Hem mochten aanraken, al was het maar de zoom van zijn mantel. Allen die dat deden werden helemaal gezond. Er kwamen enkele Farizeeën en bijbelgeleerden uit Jeruzalem om Jezus te ondervragen. ‘Waarom houden uw leerlingen zich niet aan de tradities van onze voorouders?’ vroegen zij. ‘Zij wassen niet eens hun handen voor het eten!’ Jezus antwoordde: ‘En waarom houdt u zich niet aan de wet van God? Waarom zet u tradities ervoor in de plaats? Gods wet zegt bijvoorbeeld: “Heb eerbied voor uw vader en moeder. Wie zijn vader of moeder vervloekt, moet zeker ter dood worden gebracht.” Maar u zegt: “Het is niet nodig uw ouders te ondersteunen, als u zegt dat het geld waarmee u hen zou kunnen helpen voor God is.” Door dat soort menselijke regels schuift u Gods wet gewoon opzij. Huichelaars! Jesaja had gelijk toen hij over u zei: “Deze mensen eren God met de mond, maar in hun hart moeten ze niets van Hem hebben. Hun godsdienst is waardeloos. Ze houden zich alleen maar bezig met menselijke wetten en niet met de wet van God.” ’ Hierna riep Jezus de mensen bij Zich. ‘Luister! Probeer te begrijpen wat Ik bedoel. Een mens wordt niet onrein door wat zijn mond ingaat, maar door wat zijn mond uitgaat.’ De leerlingen gingen naar Hem toe en zeiden: ‘Weet U dat de Farizeeën zich hebben geërgerd aan wat U hebt gezegd?’ Jezus antwoordde: ‘Iedere plant die niet door mijn Vader is geplant, zal worden uitgetrokken. Trek u dus niets aan van de Farizeeën. Zij zijn blinde gidsen die blinde mensen leiden. Zij zullen samen in een kuil vallen.’ Petrus vroeg Jezus wat Hij nu precies bedoelde met wat Hij zei over de mond ingaan en uitgaan. ‘Zijn ook jullie nog zo traag van begrip?’ vroeg Jezus. ‘Begrijpen jullie dan niet dat alles wat men eet naar de maag gaat en ten slotte in het riool terechtkomt? Maar wat een mens zegt, komt van binnenuit, uit zijn hart. Daardoor wordt een mens onrein. Want uit het innerlijk komen slechte gedachten, moord, overspel, ontucht, diefstal, leugen en roddel voort. Daardoor wordt de mens onrein en niet door te eten zonder de handen te hebben gewassen.’ Jezus verliet dat deel van het land en ging op weg naar de streek van Tyrus en Sidon. Een Kanaänitische vrouw die daar woonde, kwam naar Hem toe en zei smekend: ‘Here, Zoon van David, heb medelijden met mij. Mijn dochter is in de macht van een boze geest.’ Maar Jezus gaf haar geen antwoord. Zijn leerlingen zeiden dat Hij haar maar moest wegsturen. ‘Zij loopt steeds achter ons aan te schreeuwen,’ zeiden zij. Jezus zei tegen de vrouw: ‘Ik ben gestuurd om de Joden te helpen en niet de andere volken.’ De vrouw viel voor Hem op haar knieën en smeekte: ‘Here, help mij!’ ‘Het is niet goed het brood van de kinderen af te nemen en aan de honden te geven,’ zei Hij. ‘Inderdaad, Here. Maar de honden mogen toch wel de kruimels opeten die van de tafel vallen,’ was haar antwoord. ‘Wat hebt u een groot geloof!’ zei Jezus. ‘U krijgt wat u hebt gevraagd.’ En haar dochter werd op datzelfde moment genezen. Later ging Jezus terug naar het meer van Galilea. Toen Hij daar ergens op een heuvel zat, kwamen heel veel mensen naar Hem toe. Er werden velen bij Hem gebracht die verlamd, verminkt of blind waren. Er kwamen mensen die niet konden spreken of die ziek waren. Zij werden allemaal voor Jezus neergelegd en Hij genas hen. De mensen zagen het met verbazing. Mensen die vroeger geen woord konden uitbrengen, stonden te praten. Mensen die kreupel waren geweest, stonden recht op hun benen. Mensen die verlamd waren geweest, liepen gewoon rond. En mensen die blind waren geweest, keken nu hun ogen uit. De God van Israël werd door iedereen geëerd en geprezen. Jezus riep zijn leerlingen bij Zich en zei tegen hen: ‘Ik heb met deze mensen te doen. Ze zijn nu al drie dagen bij Mij en hebben niets te eten. Ik wil ze niet zonder eten naar huis laten gaan. Anders zullen ze onderweg nog flauwvallen van de honger.’ ‘Waar moeten we hier brood vandaan halen om al die mensen te eten te geven?’ vroegen de leerlingen verwonderd. ‘Hier woont immers niemand.’ ‘Hoeveel brood hebben jullie bij je?’ vroeg Jezus. ‘Zeven broden en een paar visjes.’ Jezus zei tegen de mensen dat zij op de grond moesten gaan zitten. Hij nam de zeven broden en de visjes en dankte God ervoor. Daarna brak Hij ze in stukken en gaf ze aan zijn leerlingen. De leerlingen gaven het brood en de vis aan de mensen. Ieder at tot hij genoeg had. Er bleef zelfs nog veel over: zeven manden vol. En toch had een geweldig aantal mensen te eten gekregen: vierduizend mannen, vrouwen en kinderen niet meegerekend! Daarna stuurde Jezus de mensen naar huis, stapte in de boot en stak over naar de omgeving van Magadan. Op een dag kwamen er Farizeeën en Sadduceeën naar Jezus toe om Hem op de proef te stellen. Zij vroegen Hem om een teken uit de hemel als bewijs van wie Hij was. Hij antwoordde: ‘Is de lucht ʼs avonds rood, dan zegt u: “Het wordt goed weer.” Is de lucht ʼs morgens rood, dan zegt u: “Het wordt slecht weer.” U ziet aan de lucht wat voor weer het wordt. Maar in wat voor tijd u leeft, daar hebt u geen inzicht in! Dit slechte en onbetrouwbare volk wil dus een teken uit de hemel hebben. Het zal geen enkel teken krijgen dan het teken van Jona.’ Jezus keerde hun de rug toe en ging weg. Hij stak met zijn leerlingen het meer over. Aan de overkant kwamen zijn leerlingen tot de ontdekking dat zij waren vergeten brood mee te nemen. ‘Pas op voor de gist van de Farizeeën en Sadduceeën,’ waarschuwde Jezus. Zij dachten dat Hij dit zei omdat zij geen brood bij zich hadden. Jezus wist wel wat er in hen omging en zei: ‘Wat hebben jullie toch weinig vertrouwen in Mij! Waarom maken jullie je zorgen over brood? Begrijpen jullie het dan nog niet? Zijn jullie vergeten dat Ik vijfduizend mensen van maar vijf broden te eten heb gegeven? En dat er volle manden overbleven? Weten jullie niet meer dat Ik later vierduizend mensen van zeven broden te eten heb gegeven? En dat er weer heel veel overbleef? Waarom denken jullie dan dat Ik het zojuist over brood had? Ik waarschuwde jullie voor de gist van de Farizeeën en Sadduceeën!’ Eindelijk begrepen zij dat Hij met gist de leer van de Farizeeën en Sadduceeën bedoelde. Toen Jezus in Caesarea Filippi kwam, vroeg Hij zijn leerlingen: ‘Wie ben Ik, de Mensenzoon, volgens de mensen?’ ‘Sommigen zeggen dat U Johannes de Doper bent,’ antwoordden zij. ‘Anderen denken dat U Elia bent. Of Jeremia of een van de andere profeten.’ ‘En jullie dan?’ vroeg Hij. ‘Wat denken jullie over Mij? Wie ben Ik?’ Simon Petrus zei: ‘U bent de Christus, de Zoon van de levende God.’ ‘Gelukkig ben jij, Simon, zoon van Jona! Mijn hemelse Vader heeft je dit persoonlijk duidelijk gemaakt. Je hebt dit niet van een mens van vlees en bloed. Jij bent Petrus, de rots waarop Ik mijn Gemeente zal bouwen. De poorten van het dodenrijk zullen nooit macht over haar krijgen. Ik zal je de sleutels geven van het Koninkrijk van de hemelen. Alles wat je op aarde bindend verklaart, zal ook in de hemel bindend zijn. En alles wat je op aarde ontbindt, zal ook in de hemel ontbonden worden.’ Hij verbood zijn leerlingen ten strengste iemand te vertellen dat Hij de Christus was. Van toen af begon Jezus zijn leerlingen duidelijk te maken dat Hij naar Jeruzalem moest gaan en daar verschrikkelijke dingen zou meemaken. Hij zou in de handen van de verantwoordelijke oudsten, priesters en bijbelgeleerden vallen en gedood worden. Maar op de derde dag zou Hij weer levend worden. Petrus nam Hem apart om Hem terecht te wijzen. ‘Dat mag niet, Here,’ zei hij. ‘God zal ervoor zorgen dat U zoiets niet overkomt.’ Jezus keerde hem de rug toe en zei: ‘Maak dat je wegkomt, Satan! Je bent een valstrik voor Mij. Jij bent niet gericht op wat God wil, maar op wat mensen willen.’ Daarna zei Jezus tegen zijn leerlingen: ‘Wie bij Mij wil horen, moet zichzelf niet belangrijk vinden. Hij moet zijn kruis opnemen en Mij volgen. Want wie zijn leven wil behouden, zal het verliezen. Maar wie zijn leven vanwege Mij verliest, zal het behouden. Wat hebt u eraan de hele wereld te winnen en uw leven te verspelen? En wat zou u kunnen geven in ruil voor uw leven? Ik, de Mensenzoon, zal samen met mijn engelen komen in de schitterende heerlijkheid van mijn Vader om iedereen te oordelen naar zijn daden. Luister, Ik zeg dat sommigen van jullie die hier bij Mij staan, Mij, de Mensenzoon, nog tijdens hun leven zullen zien komen in koninklijke waardigheid.’ Zes dagen later nam Hij Petrus, Jakobus en Johannes mee en ging met hen een hoge berg op. Daar waren zij alleen. Zijn uiterlijk veranderde voor hun ogen. Zijn gezicht straalde als de zon en zijn kleren werden verblindend wit. Ineens zagen zij Mozes en Elia met Hem staan praten. Petrus zei tegen Jezus: ‘Here, het is maar goed dat wij hier zijn! Zal ik drie tenten maken? Eén voor U, één voor Mozes en één voor Elia?’ Maar voordat hij was uitgesproken, kwam er een lichtende wolk boven hen. Een stem uit die wolk zei: ‘Dit is mijn geliefde Zoon. Hij verheugt mijn hart. Luister naar Hem.’ Bij het horen hiervan werden de leerlingen zo bang dat zij zich plat op de grond lieten vallen. Jezus kwam naar hen toe en raakte hen aan. ‘Sta op,’ zei Hij. ‘Jullie hoeven niet bang te zijn.’ Toen zij opkeken, zagen ze alleen Jezus nog. Bij het afdalen van de berg zei Jezus dat zij niemand iets mochten vertellen van wat zij hadden gezien totdat Hij, de Mensenzoon, zou zijn opgewekt uit de dood. De leerlingen vroegen: ‘Waarom zeggen de bijbelgeleerden altijd dat de Christus pas kan komen nadat Elia is geweest?’ Hij antwoordde: ‘Elia komt inderdaad om voorbereidend werk te doen. Hij is al gekomen, maar de mensen hebben hem niet herkend en met hem gedaan wat ze wilden. En het duurt niet lang meer of zij zullen ook Mij, de Mensenzoon, veel leed aandoen.’ De leerlingen maakten hieruit op dat Hij het over Johannes de Doper had. Uit de mensen die aan de voet van de berg stonden te wachten, kwam een man naar Jezus toe. ‘Here,’ zei hij smekend en viel voor Hem op de knieën. ‘Heb medelijden met mijn zoon. Hij lijdt aan vallende ziekte. Het is heel erg met hem. Hij valt vaak in het vuur en in het water. Daarom heb ik hem bij uw leerlingen gebracht, maar zij konden hem niet genezen.’ ‘Och,’ zuchtte Jezus. ‘Wat zijn jullie toch ongelovig en verdorven! Hoelang moet Ik nog bij u blijven? Hoelang moet Ik nog geduld met u hebben? Breng die jongen maar hier.’ Hij bestrafte de boze geest in de jongen en die ging er meteen uit. Vanaf dat moment was de jongen genezen. Achteraf, toen ze alleen met Hem waren, vroegen de leerlingen Hem: ‘Waarom konden wij die boze geest niet uit die jongen wegjagen?’ ‘Omdat jullie zo weinig geloof hebben,’ antwoordde Jezus. ‘Als jullie geloof zoveel kracht heeft als een mosterdzaadje, dan kun je tegen deze berg zeggen: “Ga weg” en dan gaat hij weg. Dan is niets onmogelijk voor je. Dit soort boze geesten wordt alleen verdreven wanneer jullie ervoor bidden en vasten.’ In de tijd dat zij door Galilea trokken, zei Jezus: ‘Het is bijna zover dat Ik, de Mensenzoon, in de handen van de mensen zal vallen. Ze zullen Mij doden, maar op de derde dag zal Ik weer levend worden.’ Deze woorden maakten de leerlingen erg verdrietig. In Kafarnaüm kwamen de ontvangers van de tempelbelasting naar Petrus toe en vroegen: ‘Betaalt uw meester wel belasting?’ ‘Natuurlijk,’ antwoordde Petrus. Maar toen Petrus thuiskwam, was Jezus hem voor met de vraag: ‘Petrus, van wie eisen de heersers op aarde tol of belasting? Van hun eigen burgers of van volken die ze hebben onderworpen?’ ‘Van volken die zij hebben onderworpen,’ antwoordde Petrus. ‘De burgers zijn dus vrijgesteld,’ zei Jezus. ‘Maar wij zullen die belastingontvangers niet kwaad maken. Ga naar het meer en gooi een lijn uit. In de bek van de eerste vis die je vangt, zul je een geldstuk vinden. Dat is genoeg om de tempelbelasting te betalen, voor jou en voor Mij.’ In diezelfde tijd kwamen de leerlingen bij Jezus met de vraag: ‘Wie is de belangrijkste in het Koninkrijk van de hemelen?’ Jezus riep een kind bij Zich en zette het midden in de kring. ‘Als u niet verandert en net zo wordt als de kinderen,’ zei Hij, ‘zult u nooit in het Koninkrijk van de hemelen komen. Wie zichzelf zo eenvoudig en klein vindt als dit kind, is de grootste in het Koninkrijk van de hemelen. Wie zoʼn kind met open armen ontvangt, uit liefde voor Mij, ontvangt Mij. Maar als iemand een van deze eenvoudigen die in Mij geloven, op het slechte pad brengt, zou het beter voor hem zijn dat hij met een zware molensteen om zijn nek in de zee werd gegooid. Het zal slecht aflopen met de wereld vanwege alle verleidingen. Het is onvermijdelijk dat er verleidingen komen. Maar als het uw schuld is dat iemand verkeerde dingen doet, loopt het slecht met u af. Als uw hand of voet u tot slechte daden verleidt, hak hem af en gooi hem weg. Het is beter verminkt het eeuwige leven binnen te gaan, dan met beide handen en voeten in het eeuwige vuur te worden gegooid. En als uw oog u tot slechte daden verleidt, ruk het dan uit en gooi het weg. Het is beter met één oog het eeuwige leven binnen te gaan, dan met twee ogen in het eeuwige vuur te worden gegooid. Kijk niet op een van deze eenvoudigen neer. Onthoud dit: hun engelen zijn voortdurend bij mijn Vader in de hemel. Want Ik, de Mensenzoon, ben gekomen om hen die verloren gaan, te redden. Veronderstel dat iemand honderd schapen heeft. Wat zal hij doen als één ervan wegloopt en verdwaalt? Zal hij dan niet de negenennegentig andere in de bergen achterlaten en op zoek gaan naar het ene dat verdwaald is? Als hij het vindt, verheugt hij zich meer over dat ene dan over de negenennegentig andere die niet verdwaald zijn. Zo wil uw hemelse Vader niet dat ook maar één van deze eenvoudige mensen verloren gaat. Als een van uw broeders u kwaad doet, moet u het hem onder vier ogen zeggen. Als hij uw terechtwijzing aanneemt, is de relatie tussen u en hem hersteld. Doet hij dat niet, haal er dan één of twee anderen bij die getuigen kunnen zijn. Wil hij nog niet luisteren, leg de zaak dan aan de gemeente voor. Als de gemeente hem in het ongelijk stelt en hij wil nog niet luisteren, moet u niet meer met hem omgaan. Want dit zeg Ik u: alles wat u op aarde bindend verklaart, zal ook in de hemel bindend zijn. En alles wat u op aarde ontbindt, zal ook in de hemel ontbonden worden. Dit moet u vooral weten: als twee van u het hier op aarde eens zijn over iets dat u mijn hemelse Vader vraagt, zal Hij het voor u doen. Want als twee of drie mensen bij elkaar zijn omdat zij bij Mij horen, ben Ik bij hen.’ Petrus vroeg: ‘Here, als een van mijn broeders mij telkens kwaad doet, hoe vaak moet ik hem dan vergeven? Zeven keer?’ ‘Nee,’ antwoordde Jezus, ‘Zeventig keer zeven keer!’ ‘U kunt het Koninkrijk van de hemelen vergelijken met een koning die besloot geld op te eisen dat hij tegoed had van zijn dienaren. Niet lang nadat hij daarmee was begonnen, werd iemand bij hem gebracht die hem vele miljoenen schuldig was. Maar de man kon niet betalen. De koning nam het besluit hem als slaaf te verkopen om zo aan geld te komen. Ook zijn vrouw en kinderen en al zijn bezittingen moesten worden verkocht. De man liet zich voor de koning neervallen, met zijn gezicht in het stof. Hij smeekte: “Geeft u mij alstublieft uitstel. Dan zal ik u alles terugbetalen.” De koning kreeg medelijden met hem, liet hem vrij en zei dat hij niets meer hoefde te betalen. Nauwelijks was de man weer buiten of hij ontmoette iemand van wie hij nog wat geld tegoed had. Hij greep hem bij de keel en eiste zijn geld onmiddellijk terug. De ander viel voor hem neer en smeekte: “Geef mij uitstel. Dan zal ik alles terugbetalen.” Maar de man wilde niet wachten en liet hem gevangen zetten, tot hij zijn schuld volledig zou hebben betaald. Enkele andere mensen die het zagen, vonden dit verschrikkelijk. Ze gingen het de koning vertellen. De koning liet de man bij zich roepen en zei: “Ondankbare hond! Ik heb u die enorme schuld kwijtgescholden, omdat u mij erom had gesmeekt. Moest u dan geen medelijden hebben met die ander, zoals ik medelijden heb gehad met u?” De koning was woedend en stuurde hem naar de folterkamer. Daar moest hij blijven tot de laatste cent betaald was. Zo zal mijn hemelse Vader ook met u doen als u uw broeders niet van harte vergeeft wat zij u hebben aangedaan.’ Hierna vertrok Jezus uit Galilea. Hij stak de Jordaan over en kwam in Judea. Talloze mensen volgden Hem en velen werden door Hem genezen. Er kwamen enkele Farizeeën naar Hem toe. Zij wilden proberen Hem op zijn woorden te vangen. ‘Mag een man zomaar van zijn vrouw scheiden?’ vroegen zij. ‘Leest u de boeken van Mozes dan niet?’ antwoordde Hij. ‘Daar staat toch in dat God de mens heeft gemaakt als man en vrouw. Een man zal zijn vader en moeder verlaten, zich bij zijn vrouw voegen en werkelijk één met haar worden. Zij zijn niet langer twee, maar één. En geen mens mag scheiden wat God heeft samengebracht.’ Zij vroegen daarop: ‘Maar waarom heeft Mozes dan gezegd dat een man van zijn vrouw mag scheiden? Als hij haar maar een brief geeft waarin staat dat zij niet langer zijn vrouw is.’ ‘Omdat uw hart van steen is,’ antwoordde Jezus. ‘Daarom heeft Mozes dat toegestaan. Maar het is niet Gods oorspronkelijke plan. Luister goed, Ik zeg u: iemand die zijn vrouw verlaat en daarna opnieuw trouwt, pleegt overspel. Tenzij zijn eerste vrouw gemeenschap met een andere man heeft gehad.’ Jezusʼ leerlingen zeiden: ‘Als de verhoudingen tussen man en vrouw zo liggen, kun je beter niet trouwen.’ ‘Niet iedereen zal begrijpen wat Ik nu ga zeggen,’ zei Jezus. ‘Het is alleen voor de mensen die God het inzicht geeft. Sommige mensen kunnen niet trouwen, omdat zij nu eenmaal zo geboren zijn. Anderen kunnen niet trouwen, omdat zij door mensen ongeschikt voor het huwelijk zijn gemaakt. Weer anderen trouwen niet, omdat zij daar ter wille van het Koninkrijk van de hemelen van afzien. Laat ieder die het begrijpt, dit aannemen.’ De mensen brachten hun kinderen bij Jezus. Zij wilden graag dat Hij zijn handen op hen zou leggen en voor hen zou bidden. Maar de leerlingen zeiden dat zij Hem niet mochten lastig vallen. ‘Laat die kinderen toch bij Mij komen,’ zei Jezus. ‘Houd ze niet tegen. Want het Koninkrijk van de hemelen is bestemd voor wie is zoals zij.’ Hij legde zijn handen op hun hoofd en zegende hen voordat Hij verder ging. Er kwam een jongeman bij Hem met de vraag: ‘Meester, wat voor goeds moet ik doen om het eeuwige leven te krijgen?’ ‘Waarom komt u met een vraag over het goede bij Mij?’ vroeg Jezus. ‘Alleen God is goed, en als u het eeuwige leven wilt binnengaan, moet u zich houden aan zijn geboden.’ ‘Welke geboden?’ vroeg hij. Jezus antwoordde: ‘U mag niemand doodslaan. U mag geen overspel plegen. U mag niet stelen. U mag anderen niet vals beschuldigen. Heb eerbied voor uw vader en moeder. Heb uw naaste net zo lief als uzelf.’ ‘Maar daar heb ik mij altijd aan gehouden. Wat moet ik dan nog meer doen?’ vroeg de jonge man. ‘Als u volmaakt wilt zijn, ga dan naar huis en verkoop alles wat u hebt. Geef uw geld aan de armen en u zult rijk zijn in de hemel. Kom dan terug om Mij te volgen.’ Toen de jongeman dit hoorde, werd hij heel verdrietig en ging weg, want hij was erg rijk. Jezus zei tegen zijn leerlingen: ‘Voor een rijke is het bijna onmogelijk om in het Koninkrijk van de hemelen te komen. Je kunt zeggen dat het voor een kameel gemakkelijker is om door het oog van een naald te gaan dan voor een rijke om het Koninkrijk van God binnen te gaan!’ Door die opmerking raakten de leerlingen erg in de war. ‘Wie kan dan gered worden?’ vroegen zij. Jezus keek hen ernstig aan en zei: ‘Menselijk gesproken, niemand. Maar bij God is alles mogelijk.’ Petrus merkte op: ‘Wij hebben alles verlaten om U te volgen. Hoe staat het dan met ons?’ Jezus antwoordde: ‘Luister, wanneer Ik, de Mensenzoon, eenmaal op mijn schitterende troon zal zitten, zullen ook jullie op twaalf tronen zitten om recht te spreken over de twaalf stammen van Israël. Ieder die zijn huis, broers, zusters, vader, moeder, kinderen of bezittingen opgeeft om Mij te volgen, zal honderdmaal zoveel terugkrijgen. En bovendien krijgt hij het eeuwige leven. Maar vele eersten zullen de laatsten zijn, en vele laatsten de eersten.’ ‘U kunt zich het Koninkrijk van de hemelen zo voorstellen: de eigenaar van een landgoed ging er ʼs morgens vroeg op uit om arbeiders te huren voor het werk in zijn wijngaard. Hij kwam met de arbeiders overeen dat hij ze een volledig dagloon zou betalen en zette hen aan het werk. Een paar uur later ging hij er weer op uit. Op de markt zag hij nog meer mannen staan die geen werk hadden. Hij zei dat zij ook in de wijngaard konden gaan werken en dat hij ze zou betalen wat redelijk was. En ze gingen. Om twaalf uur en om drie uur deed hij hetzelfde. Om een uur of vijf ging hij nog eens naar de stad. Weer zag hij een stel mannen die niets te doen hadden. “Waarom hangen jullie hier de hele dag rond?” vroeg hij. “Omdat niemand ons heeft gevraagd te komen werken,” antwoordden zij. “Ga maar naar mijn wijngaard om de anderen te helpen,” reageerde hij daarop. ʼs Avonds zei hij tegen zijn bedrijfsleider: “Roep alle arbeiders bijeen en betaal hun loon uit. Begin bij de mannen die het laatst zijn gekomen en eindig bij hen die hier het eerst waren.” De mannen die om vijf uur waren aangenomen, kregen allemaal een volledig dagloon. De mannen die eerder waren komen werken, verwachtten daardoor dat zij veel meer zouden krijgen. Maar toen zij aan de beurt waren, kregen ze precies evenveel als de anderen. Zij gingen klagen bij de eigenaar: “Zij hebben maar één uur gewerkt! En u geeft hun hetzelfde loon als ons die de hele dag in de brandende zon hebben gezwoegd.” Hij antwoordde: “Vriend, ik heb u toch niets tekort gedaan! Hadden we niet afgesproken dat u voor een dagloon bij mij zou komen werken? Nu, neem uw geld en ga naar huis. Ik wil u allemaal hetzelfde betalen. Mag ik mijn geld niet weggeven als ik dat wil? Of neemt u mij kwalijk dat ik goed ben?” Nu begrijpt u zeker wel dat de laatsten de eersten zullen zijn en de eersten de laatsten.’ Onderweg naar Jeruzalem nam Jezus zijn twaalf leerlingen even apart. Hij vertelde hun wat er met Hem zou gebeuren: ‘Als wij in de stad aankomen, zal Ik, de Mensenzoon, in handen van de leidende priesters en de bijbelgeleerden vallen. Ze zullen Mij ter dood veroordelen. Daarna zal Ik worden uitgeleverd aan de Romeinen. Die zullen Mij bespotten, afranselen en kruisigen. Maar op de derde dag zal Ik weer levend worden.’ De moeder van Jakobus en Johannes kwam met haar twee zonen naar Jezus toe. Zij boog zich voor Hem neer om Hem iets te vragen. ‘Wat wilt u?’ vroeg Hij. ‘Ik wil graag dat U belooft dat mijn twee zoons in uw Koninkrijk naast uw troon mogen zitten. Eén links en één rechts van U.’ Jezus zei: ‘U weet niet wat u vraagt.’ Hij keek Jakobus en Johannes aan en vroeg hun: ‘Kunnen jullie uit de beker drinken waaruit Ik zal drinken?’ ‘Ja,’ antwoordden zij. ‘Inderdaad,’ zei Hij. ‘Jullie zullen uit mijn beker drinken. Maar wie aan weerskanten van mijn troon zullen zitten, beslis Ik niet. Die plaatsen zijn bestemd voor de mensen die mijn Vader heeft uitgekozen.’ De tien andere leerlingen waren hevig verontwaardigd, toen zij hoorden wat Jakobus en Johannes hadden gevraagd. Jezus riep hen allemaal bij Zich en zei: ‘Jullie weten dat de machthebbers in de wereld de bevolking onderdrukken. Zij maken misbruik van hun macht. Maar onder jullie moet dat totaal anders zijn. Wie van jullie de grootste wil zijn, moet jullie dienaar worden. En wie de voornaamste wil zijn, moet jullie slaaf worden. Jullie moeten net zo zijn als Ik, de Mensenzoon, want Ik ben niet gekomen om Mij te laten dienen. Ik ben gekomen om te dienen en mijn leven te geven als losgeld voor vele mensen.’ Toen Jezus en zijn leerlingen de stad Jericho verlieten, volgden heel veel mensen hen. Langs de weg zaten twee blinde mannen. Zodra zij hoorden dat Jezus voorbijging, begonnen zij te roepen: ‘Here! Zoon van David! Heb medelijden met ons!’ De mensen zeiden dat zij hun mond moesten houden, maar zij trokken zich er niets van aan en schreeuwden nog harder. Jezus bleef staan, riep hen bij Zich en vroeg: ‘Wat willen jullie dat Ik voor jullie doe?’ ‘Here,’ antwoordden zij, ‘wij willen zo graag kunnen zien!’ Jezus kreeg medelijden met hen en raakte hun ogen aan. Zij konden onmiddellijk zien en gingen met Hem mee. Zij kwamen in de buurt van Bethfagé. Dat is een dorp op de helling van de Olijfberg, niet ver van Jeruzalem. Jezus stuurde er twee van zijn leerlingen heen en zei: ‘Als jullie het dorp binnenkomen, zie je een ezelin en haar veulen vastgebonden staan. Maak die los en breng ze hier. Als iemand vraagt waarom jullie dat doen, zeg dan: “De Here heeft ze nodig en zal ze zo vlug mogelijk laten terugbrengen.” ’ Dit klopt met wat de profeet Zacharia had gezegd: ‘Zeg tegen Jeruzalem: kijk, uw koning komt naar u toe. Hij is liefdevol en rijdt op een ezelsveulen.’ De twee leerlingen deden wat Jezus had gezegd en brachten de dieren bij Hem. Zij legden hun mantel over de rug van het veulen, zodat Hij erop kon zitten. Van de mensen die bij Jezus waren, spreidden velen hun mantels voor Hem uit op de weg. Anderen rukten takken van de bomen en legden die voor Hem neer. Jezus reed midden tussen een zee van mensen die riepen: ‘Hosanna! Eer voor de Zoon van David! Gezegend is Hij die komt in de naam van de Here! Prijs Hem tot in de hoogste hemelen!’ Zo reed Hij Jeruzalem binnen. De hele stad was in rep en roer. ‘Wie is dit toch?’ werd er gevraagd. De mensen die met Jezus waren meegekomen, antwoordden: ‘Dit is Jezus, de profeet uit Nazareth in Galilea.’ Jezus ging naar de tempel en joeg de handelaars en hun klanten eruit. De tafels van de geldwisselaars en de kraampjes van de duivenhandelaars gooide Hij omver. ‘Er is geschreven dat Gods huis een huis van gebed moet zijn. Maar wat hebt u ervan gemaakt? Een rovershol!’ zei Hij. Er kwamen allemaal blinde en lamme mensen naar Hem toe en Hij genas hen. De leidende priesters en de bijbelgeleerden zagen deze geweldige wonderen en hoorden hoe zelfs kinderen in de tempel riepen: ‘God zegene de Zoon van David!’ Zij werden kwaad. ‘Hoort U niet wat zij zeggen?’ vroegen zij aan Jezus. ‘Jawel,’ was zijn antwoord. ‘Maar hebt u nooit in de Psalmen gelezen: “Zelfs kinderen en babyʼs zullen Hem prijzen?” ’ Hij liet hen staan en ging terug naar Bethanië, waar Hij de nacht doorbracht. De volgende morgen ging Hij weer naar Jeruzalem. Onderweg kreeg Hij honger. Hij zag een vijgeboom langs de weg staan en liep er heen. Maar er zaten geen vijgen aan. Alleen maar bladeren. ‘U zult nooit meer vruchten dragen!’ zei Hij tegen de boom. Meteen begon de vijgeboom te verdorren. Toen de leerlingen dat zagen, vroegen ze verbaasd: ‘Hoe kan die vijgeboom zo vlug verdorren?’ Jezus antwoordde: ‘Luister. Wie geloof heeft en niet twijfelt, kan dit soort dingen ook doen. En nog veel meer. Dan kan men zelfs tegen deze berg zeggen: “Ga hier vandaan en val in de zee.” En hij zal het doen. Wie geloof heeft, krijgt alles waar hij in het gebed om vraagt.’ Toen Hij weer in de tempel was, vertelde Hij de mensen over God en zijn Koninkrijk. Terwijl Hij daarmee bezig was, kwamen enkele leidende priesters en Farizeeën naar Hem toe en vroegen: ‘Mag U dit alles wel doen? Wie heeft U daar de bevoegdheid voor gegeven?’ ‘Dat zal Ik u vertellen,’ antwoordde Jezus, ‘als u Mij eerst antwoord geeft op deze vraag: was Johannes de Doper door God gestuurd of niet?’ Ze begonnen met elkaar te overleggen: ‘Als we zeggen dat Johannes door God gestuurd was, zal Hij vragen: “Waarom hebt u hem dan niet geloofd?” Maar als wij zeggen dat hij niet door God was gestuurd, krijgen wij het volk tegen ons. Al die mensen hier geloven dat Johannes een profeet was.’ Ten slotte zeiden zij tegen Jezus dat ze het niet wisten. ‘Dan vertel Ik u ook niet wie Mij het recht geeft dit allemaal te doen,’ zei Hij. ‘Maar wat denkt u hiervan? Een man had twee zonen. Hij zei tegen de eerste: “Jongen, ga vandaag in de wijngaard werken.” En de jongen antwoordde: “Nee, ik wil niet.” Maar later kreeg hij spijt en ging toch. Daarna zei de vader tegen de tweede dat hij op het land moest gaan werken. En die zei: “Ja, vader,” maar hij ging niet. Wie van de twee heeft gedaan wat zijn vader zei?’ ‘De eerste,’ antwoordden zij. Jezus legde hun uit wat Hij ermee wilde zeggen: ‘Tolontvangers en hoeren zullen vast en zeker eerder in het Koninkrijk van God komen dan u. Want Johannes de Doper heeft verteld hoe u het met God in orde kunt maken. Maar u hebt hem niet geloofd. Het waren juist de tolontvangers en hoeren die hem wél geloofden! Hoewel u dat zag, hebt u niet gedaan wat Johannes zei. U wilde hem gewoon niet geloven.’ ‘Luister eens naar deze gelijkenis: een landeigenaar legde een wijngaard aan. Hij zette er een muur omheen, maakte een bak voor het persen van de druiven en bouwde een uitkijktoren. Daarna verhuurde hij de wijngaard aan enkele boeren en vertrok naar het buitenland. In de oogsttijd stuurde hij enkele mannen naar de boeren toe om zijn deel van de oogst op te halen. Maar de boeren begonnen met hen te vechten. De ene ranselden zij af. Een ander sloegen zij dood en weer een ander gooiden zij met stenen dood. Daarna stuurde de eigenaar andere mannen. Nog meer dan de eerste keer. Maar hen verging het al niet veel beter. Ten slotte stuurde de eigenaar zijn zoon. Hij dacht dat zij hem wel zouden ontzien. Maar toen de boeren de zoon zagen aankomen, zeiden ze tegen elkaar: “Daar is de erfgenaam! Laten wij hem doodslaan. Dan is de wijngaard van ons!” Ze sleepten hem buiten de wijngaard en vermoordden hem. Als de eigenaar naar zijn land terugkeert, wat zal hij dan met die boeren doen?’ ‘Hij zal die ellendelingen een vreselijke dood laten sterven,’ antwoordden zij. ‘En de wijngaard zal hij verhuren aan andere boeren, die hem op tijd zullen betalen wat hem toekomt.’ Jezus zei: ‘U hebt toch wel eens in de Psalmen gelezen: “De steen die door de bouwers was afgekeurd, is juist de hoeksteen geworden. De Here heeft daarvoor gezorgd en wij zien het als een groot wonder.” Wat Ik wil zeggen, is dit: God zal zijn Koninkrijk bij u weghalen en het geven aan een volk dat Hem geeft wat Hem toekomt. Als u over deze steen valt, zult u te pletter slaan. En als deze steen op u valt, zult u vermorzeld worden.’ De leidende priesters en Farizeeën begrepen nu wel dat deze voorbeelden op hen sloegen. Daarom wilden zij Jezus gevangen laten nemen. Maar zij durfden niet, omdat ze bang waren voor de mensen, die in Hem een profeet zagen. Opnieuw richtte Jezus zich tot hen met gelijkenissen. ‘Het Koninkrijk van de hemelen lijkt op een koning die de bruiloft van zijn zoon voorbereidde. Hij stuurde zijn knechten erop uit om de gasten te gaan uitnodigen, maar niemand wilde komen. Daarom stuurde hij andere knechten erop uit om te zeggen: “Alles staat klaar. Het mestvee is geslacht en klaargemaakt, kom vlug naar het huwelijksfeest!” Maar de mensen die uitgenodigd waren, haalden hun schouders op en gingen aan hun werk. De één naar zijn boerderij, de ander naar zijn zaak. Weer anderen grepen de knechten van de koning en mishandelden hen. Sommigen zo erg dat ze stierven. De koning was woedend. Hij stuurde zijn leger erop uit om de moordenaars te doden en hun stad plat te branden. Daarna zei hij tegen zijn knechten: “Het feestmaal is klaar. Maar de mensen die ik had uitgenodigd, waren het niet waard. Ga nu naar de drukste wegen en nodig iedereen uit die je daar ziet.” De knechten gingen de straat op en brachten alle mensen binnen die zij konden vinden, zowel goede als slechte. Al gauw zat de feestzaal vol gasten. De koning kwam binnen om de gasten te begroeten. Ineens zag hij iemand die geen feestkleding droeg. “Beste vriend,” zei hij, “Hoe is het mogelijk dat u hier zonder feestkleding zit?” Maar de man had geen antwoord. De koning zei tegen zijn dienaren: “Bind hem vast en gooi hem buiten in de diepste duisternis. Daar zal hij vergaan van wroeging en verdriet.” Velen zijn geroepen, maar weinigen zijn uitgekozen.’ De Farizeeën gingen weg om te overleggen hoe zij Jezus op een woord zouden kunnen vangen. Zij kwamen tot een besluit en stuurden een paar van hun leerlingen met enkele aanhangers van Herodes naar Hem toe met een vraag. ‘Meester, wij weten dat U eerlijk bent. U vertelt de waarheid over de weg naar God. Het maakt u niet uit wie U voor U hebt. Nu hebben wij een vraag: is het toegestaan de keizer belasting te betalen of niet?’ Maar Jezus had hen wel door. ‘Stelletje huichelaars!’ zei Hij. ‘Waarom proberen jullie altijd Mij erin te laten lopen? Geef Mij eens een geldstuk.’ Zij gaven Hem er één. Hij vroeg hun: ‘Wiens portret en opschrift staan erop?’ ‘Van de keizer,’ antwoordden zij. ‘Wel,’ zei Hij, ‘geef dan aan de keizer wat van de keizer is en aan God wat van God is.’ Daar hadden zij niet van terug. Ze lieten hem met rust en gingen weg. Nog diezelfde dag kwamen er enkele Sadduceeën naar Hem toe. De Sadduceeën beweerden dat de doden niet meer levend worden. Zij zeiden: ‘Meester, in een van de boeken van Mozes staat dat als een man sterft zonder kinderen na te laten, zijn broer met de weduwe moet trouwen. Die kan er dan voor zorgen dat zijn overleden broer toch nageslacht krijgt. Nu waren er bij ons eens zeven broers. De oudste broer trouwde en stierf. Omdat er geen kinderen waren, trouwde de tweede broer met de weduwe. Maar die stierf ook zonder kinderen. Dus trouwde de volgende broer met de weduwe. En zo ging het verder, tot de vrouw ten slotte met ieder van de zeven broers getrouwd was geweest. Ten slotte stierf zij ook. Hoe is het nu als de doden weer levend worden? Wie zal dan haar man zijn? Want zij is toch met alle zeven broers getrouwd geweest.’ Jezus antwoordde: ‘U denkt verkeerd. Dat komt omdat u de boeken van Mozes en de kracht van God niet kent. Want als de doden weer levend worden, is er geen sprake meer van trouwen. Dan zijn de mensen als engelen in de hemel. En wat het terugkomen uit de dood betreft, hebt u niet gelezen wat door God tegen u gezegd is, toen Hij zei: “Ik ben de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob!” Daaruit blijkt dat Hij niet een God van doden is, maar van levenden.’ Iedereen was diep onder de indruk van zijn inzicht. Toen de Farizeeën hoorden dat Hij de Sadduceeën de mond had gesnoerd, kwamen zij met een nieuwe strikvraag. Een van hen, een bijbelgeleerde, nam het woord. ‘Meester, wat is het belangrijkste gebod in de wet van Mozes?’ Jezus antwoordde: ‘Heb de Here, uw God, lief met heel uw hart, met heel uw ziel en met heel uw verstand. Dit gebod is het eerste en het belangrijkste. Het tweede gebod komt op hetzelfde neer: “Heb uw naaste net zo lief als uzelf.” Deze twee geboden zijn de basis van de hele wet en de profeten.’ Er stonden verschillende Farizeeën om Jezus heen. Hij vroeg hun: ‘Hoe staat het met de Christus? Van wie is Hij een zoon?’ ‘Van David,’ antwoordden zij. ‘Hoe kan David hem dan Here noemen?’ vroeg Jezus. ‘Want hij heeft gezegd: “God zei tegen mijn Here: Kom naast Mij zitten, aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden aan U onderworpen heb.” Dat was hem ingegeven door de Heilige Geest. Als David hem Here noemt, hoe kan de Christus dan zijn Zoon zijn?’ Ze hadden daar geen antwoord op. En van die dag af durfde niemand meer met zoʼn vraag bij Hem te komen. Jezus zei tegen de mensen en zijn leerlingen: ‘De bijbelgeleerden en de Farizeeën moeten de wet van Mozes handhaven. U moet precies doen wat zij zeggen. Maar hun voorbeeld mag u beslist niet volgen. Ze doen zelf niet wat zij zeggen. Ze leggen de mensen enorme lasten op, maar steken zelf geen vinger uit om die te verlichten. Alles wat zij doen, is om op te vallen. Ze binden hun gebedsriemen, met wetteksten erin, op hun linkerarm en hun voorhoofd. Om heilig te lijken, maken ze die extra breed. En de kwasten aan hun kleren, die aan Gods geboden herinneren, maken ze extra lang. Zij vinden het heerlijk om bij de maaltijden aan het hoofd van de tafel te zitten. Zij genieten ervan als zij in de synagoge de voornaamste plaatsen krijgen en voelen zich gevleid als ze op straat eerbiedig worden gegroet, als men hen met rabbi of meester aanspreekt. Maar Ik waarschuw u: laat u nooit zo noemen. Want u hebt maar één Meester en u bent allemaal broers en zusters van elkaar. Noem nooit een mens vader. Want u hebt maar één Vader, God in de hemel. Laat u ook nooit leraar noemen, want u hebt maar één Leraar en dat ben Ik, de Christus. De belangrijkste onder u moet de anderen dienen. Wie zichzelf verheft, zal vernederd worden, maar wie zichzelf vernedert, zal verheven worden. Maar pas op, bijbelgeleerden en Farizeeën! Huichelaars! Want u belet mensen het Koninkrijk van de hemelen in te gaan. En zelf gaat u er ook niet in! De mensen die er in willen gaan, worden door u tegengehouden. U maakt de weduwen zelfs hun huis afhandig. En voor de vrome schijn zegt u lange gebeden op. De straf die u krijgt, zal daarom zwaarder zijn. U bent stuk voor stuk huichelaars! Want u trekt stad en land door om één mens tot uw geloof te bekeren en dan wordt die wel twee keer zo slecht als u bent: klaar voor de hel! Jullie zijn blinde leiders! U zegt dat het niets betekent als iemand bij de tempel zweert. Dan mag hij zijn eed breken. Maar zweert hij bij het goud van de tempel, dan moet hij zijn eed houden. Wat een domme redenering! U bent stekeblind. Wat is belangrijker? Het goud of de tempel waardoor het goud heilig wordt? Nog zoiets: u zegt dat het niets betekent als iemand bij het altaar zweert. Maar zweert iemand bij het offer op het altaar, dan mag hij zijn eed niet breken. Jullie zijn werkelijk stekeblind! Wat is belangrijker? Het offer of het altaar dat het offer heilig maakt? Wie zweert bij het altaar, zweert niet alleen bij het altaar, maar ook bij alles wat erop ligt. En wie zweert bij de tempel, zweert niet alleen bij de tempel, maar ook bij Hem die erin woont. En wie zweert bij de hemel, zweert bij de troon van God en bij God Zelf die op de troon zit. Bijbelgeleerden en Farizeeën! Het ziet er voor u slecht uit! Huichelaars, u geeft tien procent van wat u heeft aan munt en andere kruiden aan de tempel, maar waar het op aankomt, goedheid, medelijden en trouw, daar houdt u zich niet mee bezig. U moet het ene doen en het andere niet nalaten. Jullie zijn blinde leiders en zeven de wijn om er een mug uit te halen. Maar een kameel slikt u door. Bijbelgeleerden en Farizeeën! Het ziet er voor u slecht uit! Huichelaars, u maakt de bekers en schotels van buiten schoon, maar ziet niet dat ze van binnen vol roof en hebzucht zitten. Blinde Farizeeën! Maak eerst de binnenkant van de beker schoon. Dan zal ook de buitenkant schoon worden. Bijbelgeleerden en Farizeeën! Het ziet er voor u slecht uit! Huichelaars, jullie lijken op witgekalkte graven, die er van buiten mooi uitzien, maar van binnen vol doodsbeenderen en bederf zitten. U doet u heel vroom en oprecht voor, maar in uw hart bent u huichelachtig en slecht. Bijbelgeleerden en Farizeeën, het ziet er voor u slecht uit! Huichelaars! U bouwt monumenten voor de profeten die door uw voorouders om het leven zijn gebracht. U legt bloemen op de graven van goede, onschuldige mensen en zegt: “Als wij toen hadden geleefd, zouden wij de profeten nooit hebben vermoord.” U erkent dus dat u zonen bent van hen die de profeten hebben vermoord. Maak de maat maar vol. Stelletje sluwe slangen! Hoe zult u aan het vreselijke oordeel van de hel ontkomen? Ik zal profeten, wijze mannen en bijbelgeleerden naar u toesturen. U zult sommigen van hen vermoorden door hen aan een kruis te spijkeren. Anderen zult u in de synagogen afranselen en van stad tot stad vervolgen. Daardoor maakt u zich schuldig aan de dood van al de onschuldige en gelovige mensen die werden vermoord, van de onschuldige Abel tot Zacharia, de zoon van Berechja, die werd vermoord tussen het tempelhuis en het altaar. Ja, Ik verzeker u: het oordeel over al het kwaad van vroeger zal op het hoofd van deze generatie neerkomen. Jeruzalem, Jeruzalem! Stad die de profeten vermoordt en de mannen die naar haar zijn toegestuurd, dood gooit met stenen! Hoe vaak heb Ik uw kinderen bij elkaar willen brengen, zoals een hen haar kuikens onder haar vleugels bijeenbrengt. Maar u hebt het niet gewild! Let op: uw huis wordt aan zijn lot overgelaten. Want u zult Mij van nu af aan niet meer zien, tot de dag dat u zult zeggen: “Gelukkig is Hij die namens de Here komt”.’ Terwijl Jezus het tempelterrein verliet, kwamen zijn leerlingen naar Hem toe en wezen Hem op de tempelgebouwen. Jezus zei tegen hen: ‘Al deze gebouwen zullen worden verwoest. Er zal geen steen op de andere blijven.’ ‘Wanneer zal dat gebeuren?’ vroegen de leerlingen later, toen Hij met hen op de helling van de Olijfberg zat. ‘Waaruit kunnen wij opmaken dat U terugkomt en dat deze tijd naar zijn einde loopt?’ ‘Laat je door niemand iets wijsmaken,’ antwoordde Jezus. ‘Want er zullen velen komen die beweren dat zij de Christus zijn. Zij zullen vele mensen op het verkeerde spoor brengen. Wanneer jullie allerlei berichten over oorlog horen, maak je dan niet ongerust. Er moeten wel oorlogen komen, maar die wijzen er niet op dat het einde er al is. Over de hele wereld zullen volken tegen elkaar strijden. Er zullen hongersnoden en aardbevingen zijn. Maar dat is allemaal nog slechts het begin van de ellende. Dan komt er een tijd dat jullie gefolterd, gedood en overal ter wereld gehaat worden, omdat jullie bij Mij horen. Velen van jullie moeten dan ineens niets meer van Mij hebben. Die zullen de anderen haten en verraden. Er zullen veel valse profeten komen. Ze zullen velen op het verkeerde spoor brengen. Het kwaad zal hand over hand toenemen, zodat de liefde van de meeste mensen zal verkoelen. Maar wie dwars door alles heen aan Mij vasthoudt, zal gered worden. Het goede nieuws over het Koninkrijk van God zal overal ter wereld worden gebracht, zodat alle landen het zullen horen. En dan zal het einde komen. Als jullie dan de ontzettende gruwel in de heilige plaats zien staan, waar de profeet Daniël het over had—wie dit leest, moet dit proberen te begrijpen— en je bent in Judea, vlucht dan naar de bergen. Zit je op dat moment op het platte dak van je huis, ga dan niet naar binnen om nog iets uit huis mee te nemen. En als je buiten in het veld bent, kom dan niet terug om thuis nog wat kleren op te halen. Het wordt een vreselijke tijd voor vrouwen die in verwachting zijn of een baby hebben. Bid dat je niet in de winter zult moeten vluchten of op een sabbat. Want er zal een onderdrukking zijn zoals de wereld nog nooit heeft gekend en zoals ook nooit meer zal terugkomen. Als God die tijd niet zou verkorten, zou geen mens gered worden. Maar die tijd zal worden verkort ter wille van hen die bij God horen. Als iemand dan aankomt met het verhaal dat de Christus hier is of daar, geloof hem niet. Want er zullen valse christussen en valse profeten komen. Die zullen opzienbarende wonderen doen om, zo mogelijk, zelfs de mensen die bij God horen op het verkeerde spoor te brengen. Wees dus op je hoede. Ik heb je gewaarschuwd. Als iemand je komt vertellen dat de Christus in de woestijn is, trek je er niets van aan en ga niet kijken. Als iemand zegt dat de Christus zich ergens verborgen houdt, geloof hem niet. Want zoals de bliksem van oost naar west langs de hemel schiet, zo zal het zijn als Ik, de Mensenzoon, terugkom. Waar de gieren zich verzamelen, daar ligt het aas. Onmiddellijk na die dagen van verdrukking en ellende zal de zon worden verduisterd en de maan niet meer schijnen. De sterren zullen van de hemel vallen en de machten van het heelal zullen door elkaar worden geschud. Daarna zal het laatste teken van mijn komst aan de hemel te zien zijn. Heel de wereld zal jammeren en klagen. Iedereen zal Mij, de Mensenzoon, zien komen in de wolken aan de hemel, met grote macht en majesteit. Ik zal mijn engelen er met luid trompetgeschal op uitsturen. Ze zullen de mensen die bij Mij horen, verzamelen van de verste uithoeken van de hemel en de aarde. Ik zal het jullie duidelijk maken met een voorbeeld. Wanneer de takken van de vijgeboom zacht worden en er knoppen en blaadjes uit komen, komt de zomer eraan. Zo is het ook wanneer jullie al deze dingen zien gebeuren. Dat is het teken dat Ik bijna terugkom. Ik verzeker jullie: al deze dingen zullen gebeuren, nog voordat deze generatie voorbij is. De hemel en de aarde zullen verdwijnen, maar mijn woorden zeker niet. Maar wanneer dat allemaal zal gebeuren, op welke dag en welk uur, weet niemand. Ook de engelen in de hemel weten het niet. Alleen de Vader weet het. Als Ik, de Mensenzoon, terugkom, zal het net zo zijn als in de tijd van Noach. In die tijd voor de grote vloed ging alles gewoon door. Men at, dronk en trouwde tot het moment dat Noach de ark inging. De mensen merkten niets tot de grote vloed kwam en hen allen wegnam. Als Ik, de Mensenzoon, kom, zal het net zo gaan. Dan zullen twee mannen samen op het veld werken. De een zal worden meegenomen, de ander achterblijven. Twee vrouwen zullen bezig zijn koren te malen. De een zal worden meegenomen, de ander achterblijven. Wees er dus altijd klaar voor, want je weet niet wanneer Ik, jullie Here, kom. Door op wacht te staan, kan iemand voorkomen dat dieven in zijn huis inbreken. Zo kunnen ook jullie moeilijkheden vermijden, door altijd klaar te zijn voor mijn onverwachte terugkeer als Mensenzoon. Wie van jullie gedraagt zich als een trouwe en verstandige knecht? Als iemand die ervoor zorgt dat alle anderen in het huis op tijd te eten krijgen? Het is goed dat een knecht bij de thuiskomst van zijn meester met zijn werk bezig is. Zoʼn knecht krijgt het beheer over al zijn bezittingen. Maar als zo iemand slecht is en bij zichzelf zegt: “Mijn meester komt nog lang niet terug,” en hij begint de andere knechten te mishandelen en leeft er maar op los en bedrinkt zich, dan komt zijn meester op een moment dat hij hem helemaal niet verwacht. Dan zal die de slechte knecht laten folteren en naar de plaats van de huichelaars laten brengen. Daar is wroeging en verdriet.’ ‘Het Koninkrijk van de hemelen kan vergeleken worden met tien bruidsmeisjes die de bruidegom tegemoet gingen. Zij namen hun olielampen mee. Vijf van hen waren dom en de andere vijf waren verstandig. De vijf domme bruidsmeisjes namen wel hun lampen mee, maar geen extra olie. Maar de vijf verstandige namen wel extra olie mee. Toen de bruidegom maar niet kwam opdagen, maakten de meisjes het zich gemakkelijk en vielen ze allemaal in slaap. Midden in de nacht schrokken ze wakker doordat er geroepen werd: “Daar komt de bruidegom! Ga hem tegemoet!” Alle meisjes stonden op en maakten hun olielampen in orde. De domme meisjes vroegen de anderen om wat olie, omdat hun lampen uitgingen. Maar de verstandige meisjes antwoordden: “Wij hebben niet genoeg voor ons allemaal. Jullie kunnen beter naar de winkel gaan en zelf olie kopen.” Terwijl de domme meisjes vlug naar de winkel gingen, kwam de bruidegom. Hij nam de bruidsmeisjes die klaar waren mee naar de bruiloft en deed de deur dicht. Later kwamen de domme meisjes ook, maar zij konden er niet meer in. “Heer!” riepen ze. “Heer, laat ons er ook in!” De bruidegom riep terug: “Ga weg! Ik ken jullie niet!” Wees daarom waakzaam, want u weet niet op welk moment Ik terugkom. Het Koninkrijk van de hemelen is als iemand die naar het buitenland ging en zijn geld toevertrouwde aan zijn knechten. Zij moesten het beheren zolang hij weg was. Aan de ene knecht gaf hij vijfduizend geldstukken, aan de ander tweeduizend en aan de derde duizend. Hij hield rekening met wat zij konden. Daarna ging hij weg. De man die vijfduizend geldstukken had gekregen, begon er onmiddellijk zaken mee te doen. Hij verdiende er vijfduizend geldstukken bij. De man die tweeduizend geldstukken had gekregen, deed hetzelfde. Hij verdiende er tweeduizend bij. Maar de man die duizend geldstukken had gekregen, groef een gat en stopte het geld voor alle zekerheid in de grond. Na lange tijd kwam de heer terug. Hij riep zijn knechten bij zich om te horen wat zij met het geld hadden gedaan. De man die hij vijfduizend geldstukken had toevertrouwd, gaf hem er tienduizend terug. “Meneer,” zei hij. “Ik heb er vijfduizend bijverdiend.” De heer zei: “Je bent een goede en betrouwbare knecht. Omdat je dit kleine bedrag goed hebt beheerd, zal ik je grote verantwoordelijkheid geven. Deel in mijn vreugde!” Daarna kwam de man die tweeduizend geldstukken had gekregen. “Meneer,” zei hij tegen zijn meester, “u hebt mij tweeduizend geldstukken toevertrouwd. Ik heb er nog eens zoveel bijverdiend.” “Prima,” zei de heer, “Je bent een goede en betrouwbare knecht. Je hebt dit kleine bedrag goed beheerd en daarom zal ik je nu veel verantwoordelijkheid geven. Ook jij mag delen in mijn vreugde.” Ten slotte kwam de man die duizend geldstukken had gekregen en zei: “Meneer, ik wist dat u een hard mens bent. Ik was bang dat u mij zou afnemen wat ik had verdiend. Daarom heb ik uw geld in de grond verstopt. Hier hebt u het terug.” De heer antwoordde: “Je bent een slechte, luie knecht. Je wist dus dat ik je je verdienste zou afnemen. Je had het geld in ieder geval op de bank kunnen zetten. Dan had ik nog rente gekregen. Neem deze man het geld af en geef het aan de man die tienduizend geldstukken heeft. Want wie een goed gebruik maakt van wat hij heeft, zal er nog meer bij krijgen. Meer dan overvloedig. Maar wie niets doet met wat hij heeft, zal zelfs de kleinste verantwoordelijkheid worden afgenomen. Met deze knecht valt niets te beginnen. Gooi hem buiten, in de diepste duisternis. Daar is wroeging en verdriet.” Wanneer Ik, de Mensenzoon, kom in mijn heerlijkheid met al de engelen, zal Ik op mijn schitterende troon zitten. Alle volken zullen voor Mij bijeen worden gebracht. Dan zal Ik hen van elkaar scheiden, zoals een herder de schapen en de bokken scheidt. De schapen zal Ik aan mijn rechterhand zetten en de bokken aan mijn linkerhand. Dan zal Ik tegen de mensen aan mijn rechterhand zeggen: “Kom, gezegende kinderen van mijn Vader. U mag het Koninkrijk binnengaan, dat van het begin van de wereld af voor u bestemd is. Want Ik had honger en u hebt Mij te eten gegeven. Ik had dorst en u hebt Mij te drinken gegeven. Ik was een vreemdeling en u hebt Mij in uw huis uitgenodigd. Ik had niets om aan te trekken en u hebt Mij kleren gegeven. Ik was ziek en u hebt Mij opgezocht. Ik zat in de gevangenis en u bent bij Mij geweest.” Deze goede mensen zullen vragen: “Here, wanneer hebben wij gezien dat U honger had en hebben wij U te eten gegeven? Of dat U dorst had en hebben wij U te drinken gegeven? Of dat U een vreemdeling was en hebben wij U geholpen? Of dat U niets had om aan te trekken en hebben wij U kleren gegeven? En wanneer was U ziek of zat U in de gevangenis en hebben wij U bezocht?” Ik zal tegen hen zeggen: “Toen u dit voor één van mijn minste broeders hebt gedaan, deed u het voor Mij.” Daarna zal Ik tegen de mensen aan mijn linkerhand zeggen: “Weg jullie, vervloekten! Naar het eeuwige vuur dat voor de duivel en zijn trawanten bestemd is. Want Ik had honger en u wilde Mij niet te eten geven. Ik had dorst en u wilde Mij niet te drinken geven. Ik was een vreemdeling en u wilde Mij niet in huis opnemen. Ik had niets om aan te trekken en u wilde Mij geen kleren geven. Ik was ziek en u wilde Mij niet opzoeken. Ik zat in de gevangenis en u hebt Mij aan mijn lot overgelaten.” Dan zullen zij vragen: “Maar Here, wanneer hebben wij dan gezien dat U honger had of dorst? Of dat U een vreemdeling was? Of dat U niets had om aan te trekken? Of dat U ziek was of in de gevangenis zat? Wanneer hebben wij U niet geholpen?” Ik zal hun antwoorden: “Toen u de minste van mijn broeders niet wilde helpen, wilde u Mij niet helpen.” Die mensen zullen eeuwig gestraft worden. Maar de goede en eerlijke mensen zullen eeuwig leven.’ Vervolgens zei Jezus tegen zijn leerlingen: ‘Jullie weten dat het Paasfeest overmorgen begint. Morgen zal Ik, de Mensenzoon, verraden en gekruisigd worden.’ Op dat moment was er in het paleis van hogepriester Kajafas juist een vergadering van de Hoge Raad. Zij probeerden een listige manier te vinden om Jezus gevangen te nemen en te doden. ‘Wij moeten het niet op Pesach, het Joodse Paasfeest doen,’ zeiden sommigen. ‘Want dan ontstaat er vast en zeker een enorme rel!’ Jezus ging naar Bethanië, naar het huis van Simon de melaatse. Terwijl Hij zat te eten, kwam er een vrouw naar Hem toe. Zij had een kruikje kostbare zalfolie bij zich. Dat goot ze leeg over zijn hoofd. De leerlingen waren hevig verontwaardigd. ‘Wat een verspilling!’ mopperden zij. ‘Zij had die zalfolie duur kunnen verkopen en het geld aan de armen kunnen geven!’ Jezus merkte hun gemopper en zei tegen hen: ‘Waarom valt u haar lastig? Wat zij voor Mij deed was juist heel goed. Arme mensen zijn er altijd, maar Ik ben niet lang meer hier. Zij heeft deze zalfolie over mijn lichaam uitgegoten, als voorbereiding op mijn begrafenis. Daardoor zal ze altijd in de herinnering blijven. Want overal waar het goede nieuws wordt gebracht, zal ook worden verteld wat zij heeft gedaan.’ Toen ging Judas Iskariot, een van de twaalf, naar de leidende priesters. Hij vroeg: ‘Hoeveel krijg ik als ik u Jezus in handen speel?’ Zij gaven hem dertig zilveren munten. Vanaf dat moment wachtte Judas zijn kans af om Jezus te verraden. Op de eerste dag van Pesach, het Joodse Paasfeest, (de dag dat de Joden al het brood dat met gist is gebakken uit hun huis verwijderen) vroegen de leerlingen aan Jezus: ‘Waar zullen wij het Paasmaal klaarmaken?’ ‘Ga naar de stad, naar meneer die-en-die,’ antwoordde Hij. ‘Zeg tegen hem dat mijn tijd gekomen is en dat Ik met mijn leerlingen het Paasmaal in zijn huis wil eten.’ De leerlingen deden zoals Hij hun gezegd had en maakten het Paasmaal klaar. Terwijl Hij die avond met de groep van twaalf zat te eten, zei Hij: ‘Een van jullie zal Mij verraden.’ Dat sneed hen diep door de ziel. En een voor een vroegen zij: ‘Ik ben het toch niet?’ Jezus antwoordde: ‘Aan wie Ik het eerst het eten heb aangereikt, die is het. Ik, de Mensenzoon, moet wel sterven zoals door de profeten is gezegd. Maar wat ziet het er slecht uit voor degene die de Mensenzoon verraadt. Het zou beter voor hem zijn als hij nooit geboren was.’ Ook Judas vroeg: ‘Meester, ben ik het?’ En Jezus antwoordde: ‘Jij zegt het zelf.’ Tijdens het eten nam Jezus een brood, dankte God ervoor, brak het in stukken en gaf het aan zijn leerlingen. ‘Neem dit,’ zei Hij, ‘en eet het op, want dit is mijn lichaam.’ Daarna nam Hij een beker wijn, dankte God ervoor en gaf die aan hen. ‘Drink er allemaal uit,’ zei Hij. ‘Dit is mijn bloed, waarmee het nieuwe verbond wordt bezegeld. Het zal vloeien om vergeving van de zonden te bewerken. Let op mijn woorden: Ik zal geen wijn meer drinken tot de dag dat Ik met jullie nieuwe wijn zal drinken in het Koninkrijk van mijn Vader.’ Na de maaltijd zongen zij een lied tot eer van God en gingen vervolgens naar de Olijfberg. Onderweg zei Jezus tegen hen: ‘Vannacht zullen jullie Mij allemaal in de steek laten. Want in de Boeken staat: “Ik zal de herder doden en de schapen zullen uiteengejaagd worden.” Maar nadat Ik weer levend ben geworden, zal Ik naar Galilea gaan en jullie daar ontmoeten.’ Petrus protesteerde: ‘Al laat iedereen U in de steek, ik niet!’ ‘Petrus,’ antwoordde Jezus. ‘De waarheid is dat jij voordat er vannacht een haan kraait, drie keer zult beweren dat je Mij niet kent.’ ‘Ik zou liever sterven!’ hield Petrus vol. Dat zeiden ook de andere leerlingen. Diezelfde avond ging Jezus met hen naar Gethsémané, een tuin op de Olijfberg. ‘Blijf hier zitten,’ zei Hij tegen hen. ‘Ik ga wat verderop om te bidden.’ Hij nam alleen Petrus, Jakobus en Johannes mee. Hij begon angstig en onrustig te worden en zei: ‘Mijn hart breekt van verdriet. Blijf hier met Mij waken.’ Hij ging een paar stappen verderop en knielde met zijn gezicht op de grond en bad: ‘Vader! Als het mogelijk is, laat deze beker dan aan Mij voorbijgaan. Maar niet wat Ik wil moet gebeuren, maar wat U wilt.’ Hij ging terug naar zijn drie leerlingen en zag dat zij in slaap waren gevallen. ‘Petrus,’ zei Hij. ‘Konden jullie niet een uur met Mij wakker blijven? Blijf toch wakker en bid dat jullie niet in verleiding komen. De geest is gewillig, maar het lichaam is zwak.’ Opnieuw zonderde Hij Zich af en bad: ‘Vader! Als deze beker niet kan voorbijgaan, zonder dat Ik hem leegdrink, laat dan uw wil uitgevoerd worden.’ Toen Hij weer bij hen terugkwam, zag Hij dat ze door slaap waren overmand. Hij liet hen slapen. Voor de derde keer ging Hij weg en bad hetzelfde gebed. Hierna kwam Hij weer bij zijn leerlingen en zei: ‘Liggen jullie nog rustig te slapen? Het is zover, Ik, de Mensenzoon, zal in de handen van zondige mensen vallen. Sta op, laten we gaan. Kijk, daar is mijn verrader al.’ Op het moment dat Jezus dit zei, kwam Judas naar Hem toe. Hij had een hele troep mannen bij zich die door de Hoge Raad waren gestuurd, gewapend met zwaarden en knuppels. Judas, die Hem zou uitleveren, had tegen de mannen gezegd: ‘De man die ik een kus zal geven, moeten jullie gevangen nemen.’ Judas liep recht op Jezus toe en zei: ‘Dag, Meester.’ En hij kuste Hem. Jezus zei: ‘Vriend, doe waarvoor je gekomen bent.’ De mannen kwamen dichterbij en grepen Jezus vast. Een van Jezusʼ leerlingen trok een zwaard en sloeg de knecht van de hogepriester een oor af. ‘Doe dat zwaard weg,’ zei Jezus tegen hem. ‘Wie geweld gebruikt, zal zelf door geweld omkomen. Besef je niet dat Ik mijn Vader zou kunnen vragen meer dan twaalf legioenen engelen te sturen om ons te verdedigen? En Hij zou ze sturen. Maar hoe kan dan in vervulling gaan wat over deze dingen is geschreven?’ Daarna richtte Hij Zich tot de gewapende mannen. ‘Ben ik een gevaarlijke misdadiger, dat u Mij komt arresteren met zwaarden en knuppels? Waarom hebt u Mij niet gepakt toen Ik dagelijks in de tempel was en de mensen toesprak? Maar dit gebeurt allemaal om in vervulling te laten gaan wat de profeten hebben geschreven.’ Daarop lieten alle leerlingen Hem in de steek en vluchtten weg. De mannen die Jezus gevangengenomen hadden, brachten Hem naar het paleis van hogepriester Kajafas. Daar was de hele Hoge Raad bijeen. Petrus volgde op een afstand. Hij ging naar de binnenplaats van het paleis van de hogepriester. Daar bleef hij bij de soldaten zitten om te zien hoe het met Jezus zou aflopen. De leidende priesters en de andere leden van de Hoge Raad zochten getuigen om Jezus ter dood te kunnen veroordelen. Maar zij vonden alleen mensen die een vals getuigenis wilden afleggen. En die getuigenissen waren niet met elkaar in overeenstemming. Ten slotte stapten er twee mannen naar voren die zeiden: ‘Wij hebben Hem horen zeggen dat Hij de tempel van God kon afbreken en in drie dagen weer opbouwen.’ De hogepriester stond op en vroeg aan Jezus: ‘Wat hebt U daarop te zeggen? Hebt U dat gezegd of niet?’ Maar Jezus bleef zwijgen. ‘Uit naam van de levende God,’ riep de hogepriester. ‘Zeg ons of U de Christus bent, de Zoon van God.’ ‘U zegt het,’ antwoordde Jezus. ‘Straks zult u de Mensenzoon zien zitten aan de rechterhand van God. U zult Hem ook zien terugkomen op de wolken aan de hemel.’ Hevig verontwaardigd scheurde de hogepriester zijn kleren kapot. Hij schreeuwde: ‘Hij belastert God! Hebben we nu nog getuigen nodig! U hebt allemaal gehoord wat Hij zei! Wat doen wij met Hem?’ De mannen van de Hoge Raad schreeuwden allemaal: ‘Hij verdient de doodstraf!’ Daarna spuugden zij Hem in het gezicht en sloegen Hem. Sommigen gaven Hem klappen in het gezicht en hoonden: ‘Hé, profeet! Zeg, Christus! Zeg eens wie U heeft geslagen!’ Ondertussen zat Petrus nog steeds op de binnenplaats van het paleis van de hogepriester. Een dienstmeisje kwam naar hem toe en zei: ‘U was ook bij die Jezus uit Galilea.’ Maar Petrus ontkende heftig: ‘Welnee, hoe komt u daarbij?’ Later bij de poort zag een ander meisje hem. Zij zei tegen de mensen die daar stonden: ‘Die man was ook bij Jezus van Nazareth.’ Petrus zwoer dat het niet waar was. ‘Ik ken die man niet!’ riep hij uit. Kort daarna kwam een van de mannen naar hem toe en zei: ‘Ik weet zeker dat u een leerling van Hem bent. Ik hoor het aan uw Galilese accent.’ Petrus begon te vloeken en bezwoer: ‘U bent gek! Ik ken die man niet!’ Hij had het nog maar net gezegd of er kraaide een haan. Toen herinnerde hij zich wat Jezus tegen hem had gezegd. ‘Petrus, voordat de haan kraait, zul jij drie keer zeggen dat je Mij niet kent.’ Hij ging naar buiten en huilde bittere tranen. Vroeg in de morgen kwam de hele Hoge Raad weer bijeen om te bespreken hoe de Romeinse overheid overgehaald kon worden Jezus ter dood te brengen. Na afloop van de vergadering stuurden zij Hem geboeid naar Pilatus, de Romeinse gouverneur. Toen Judas, die Hem had uitgeleverd, zag dat Jezus ter dood was veroordeeld, kreeg hij berouw. Hij vond het verschrikkelijk wat hij had gedaan. Meteen ging hij het geld naar de leidende priesters en de andere leden van de Hoge Raad terugbrengen. ‘Het is misdadig wat ik heb gedaan,’ schreeuwde hij. ‘Ik heb onschuldig bloed verraden.’ ‘Dat gaat ons niet aan,’ antwoordden ze. ‘Dat is uw zaak.’ Judas gooide het geld over de vloer van de tempel en ging naar buiten. Even later hing hij zich op. De leidende priesters raapten het geld op en zeiden: ‘Dit geld mogen wij niet in de collectekist doen, want het is moordenaarsgeld.’ Ze kwamen tot het besluit er het land van de pottenbakker voor te kopen. Het zou worden gebruikt als begraafplaats voor vreemdelingen die in Jeruzalem stierven. Daarom heet die plaats nog altijd Bloedakker. Door dit alles kwam uit wat in het boek van de profeet Jeremia staat: ‘Ze namen de dertig zilveren munten. Meer vond het volk van Israël hem niet waard. Daarvoor kochten ze het land van de pottenbakker. Dit moest ik van de Here zeggen.’ Jezus moest terechtstaan voor Pilatus, de Romeinse gouverneur. ‘Bent U de koning van de Joden?’ vroeg Pilatus Hem. ‘U zegt het,’ antwoordde Jezus. De mannen van de Hoge Raad beschuldigden Jezus van alles en nog wat, maar Hij verdedigde Zich niet. ‘Hoort U niet wat zij zeggen?’ vroeg Pilatus. Tot zijn grote verbazing gaf Jezus geen antwoord. Nu had de gouverneur de gewoonte ieder jaar met Pesach, het Joodse Paasfeest, een gevangene vrij te laten en de mensen mochten altijd kiezen wie dat zou zijn. Op dat moment zat er een beruchte misdadiger in de gevangenis. Barabbas heette hij. Pilatus vroeg aan de mensen die zich voor het paleis verdrongen: ‘Wie moet ik vrijlaten? Barabbas of Jezus, die Christus wordt genoemd? Wat willen jullie?’ Want hij wist wel dat de Joodse leiders Jezus uit jaloezie hadden laten arresteren. Terwijl hij met de rechtszaak bezig was, stuurde zijn vrouw hem een boodschap: ‘Laat die goede man toch vrij. Hij heeft geen enkele schuld. Ik heb vannacht in een droom vreselijk veel verdriet om Hem gehad.’ Intussen hadden de mannen van de Hoge Raad de massa opgehitst om de vrijlating van Barabbas en de dood van Jezus te eisen. Toen Pilatus opnieuw vroeg: ‘Wie van deze twee mannen zal ik vrijlaten?’ riepen de mensen: ‘Barabbas!’ ‘Maar wat moet ik dan doen met Jezus, die Christus wordt genoemd?’ vroeg Pilatus. Ze schreeuwden: ‘Kruisig Hem!’ ‘Maar waarom toch?’ vroeg hij. ‘Wat voor kwaad heeft Hij dan gedaan?’ Maar zij bleven roepen: ‘Hij moet sterven! Sla Hem aan het kruis!’ Pilatus zag dat de mensen niet meer te houden waren. Er kon zo een rel losbreken. Daarom liet hij een kom water halen. Hij waste zijn handen voor de ogen van het volk en zei: ‘Ik ben onschuldig aan het bloed van deze man. Nu moet u het zelf maar weten.’ De mensen schreeuwden: ‘Laat de straf voor zijn bloed maar op ons en onze kinderen neerkomen.’ Pilatus gaf opdracht Barabbas vrij te laten. Hij liet Jezus met een zweep afranselen en daarna wegbrengen om gekruisigd te worden. De soldaten namen Jezus eerst mee naar de binnenplaats van het paleis. Daar riepen ze het hele bataljon bijeen. Ze rukten Hem de kleren van het lijf en deden Hem een rode mantel om. Zij maakten een kroon van takken waar dorens aanzaten, en zetten die op zijn hoofd. Ze gaven Hem een stok in zijn rechterhand, als een scepter. Ze vielen voor Hem op de knieën en joelden: ‘Leve de koning van de Joden!’ Ze spuugden naar Hem, rukten de stok uit zijn hand en sloegen Hem ermee op het hoofd. Na deze bespotting deden zij Hem de rode mantel af, trokken Hem zijn eigen kleren weer aan en namen Hem mee om gekruisigd te worden. Onderweg naar de strafplaats kwamen ze een man uit Cyrene tegen die Simon heette. De soldaten dwongen hem het kruis van Jezus te dragen. Zo kwamen zij bij de heuvel Golgotha, dat betekent Schedelplaats. De soldaten gaven Jezus wijn met een pijnstillend middel erin. Maar toen Hij ervan proefde, wilde Hij het niet drinken. Na Hem aan het kruis gehangen te hebben, verdeelden de soldaten zijn kleren onder elkaar door erom te dobbelen. Daarna gingen zij zitten en hielden de wacht. Boven zijn hoofd hingen ze een bordje met de beschuldiging, die luidde: ‘Dit is Jezus, de koning van de Joden.’ Die morgen werden er ook twee rovers gekruisigd, de een links en de ander rechts van Jezus. De mensen die voorbijkwamen, scholden Hem uit en schudden hun hoofd. ‘U zou toch de tempel afbreken en in drie dagen weer opbouwen?’ hoonden ze. ‘Als U de Zoon van God bent, red Uzelf dan! Kom van dat kruis af!’ De mannen van de Hoge Raad lieten zich ook niet onbetuigd. ‘Hij heeft anderen gered,’ spotten ze. ‘Maar Hij kan Zichzelf niet eens redden! U bent toch de koning van Israël? Kom eens van dat kruis af. Dan zullen we in U geloven. Hij vertrouwde toch op God? Als God zoveel met Hem opheeft, laat die Hem dan komen redden. Hij is immers Gods Zoon?’ Zelfs de rovers die met Hem waren gekruisigd, bespotten Hem. Van twaalf tot drie uur hing er een dichte duisternis over het hele land. Om ongeveer drie uur riep Jezus: ‘Eli, Eli, lama sabachtani?’ Dat betekent: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt U Mij verlaten?’ Sommigen van de mensen die daar stonden, hadden het niet goed verstaan. Zij dachten dat Hij om Elia riep. Een van hen haalde vlug een spons, liet er zure wijn intrekken en stak die op een stok. Hij hield die omhoog en liet Jezus ervan drinken. Maar de anderen zeiden: ‘Wacht! Laten we eens zien of Elia Hem komt redden.’ Opnieuw gaf Jezus een luide schreeuw en Hij stierf. Op hetzelfde moment scheurde het zware gordijn voor de heilige plaats in de tempel van boven naar beneden in tweeën. De aarde sidderde en de rotsen scheurden. Graven gingen open en vele gelovige mannen en vrouwen die gestorven waren, werden weer levend. Na de opstanding van Jezus verlieten zij de begraafplaatsen en gingen naar Jeruzalem. Daar werden zij door vele mensen gezien. De commandant en zijn soldaten die bij het kruis waren, schrokken vreselijk van de aardbeving en alle andere dingen die er gebeurden. ‘Deze man was werkelijk de Zoon van God!’ riepen ze uit. Een groep vrouwen stond op een afstand te kijken. Zij waren met Jezus meegekomen en hadden voor Hem gezorgd. Onder hen waren Maria van Magdala, Maria de moeder van Jakobus en Jozef, en de moeder van Jakobus en Johannes (de zonen van Zebedeüs). Bij het invallen van de avond ging een zekere Jozef van Arimathea, een rijk man en leerling van Jezus, naar Pilatus toe. Hij vroeg hem om het lichaam van Jezus. Pilatus zei dat hij het mocht hebben. Jozef nam het lichaam en wikkelde het in nieuw, schoon linnen. Daarna legde hij het in een nieuw graf dat hij pas in de rotsen had laten uithakken. Hij rolde een grote steen voor de ingang en ging weg. Maria van Magdala en de andere Maria zaten tegenover het graf. De eerste dag van Pesach, het Joodse Paasfeest, was voorbij. De leidende priesters en de Farizeeën gingen naar Pilatus en zeiden: ‘Excellentie, die bedrieger heeft eens gezegd: “Op de derde dag na mijn dood zal Ik weer levend worden.” Daarom willen wij graag dat u het graf drie dagen laat bewaken. Anders zouden zijn leerlingen zijn lichaam wel eens kunnen weghalen en rondvertellen dat Hij weer levend is geworden. Als dat gebeurt, zijn de gevolgen niet te overzien.’ ‘U krijgt een wacht mee,’ antwoordde Pilatus. ‘Verzegel het graf zo goed mogelijk.’ Zij verzegelden de steen voor de opening van het graf en zetten er een aantal mannen bij op wacht. Op de dag na de sabbat gingen Maria van Magdala en de andere Maria voor dag en dauw naar het graf. Plotseling was er een hevige aardbeving. Een engel van God kwam uit de hemel, rolde de steen opzij en ging erop zitten. Zijn gezicht schitterde als de bliksem en zijn kleren waren zo wit als sneeuw. De mannen die bij het graf op wacht stonden, sidderden van angst. Zij vielen op de grond en het leek wel of ze dood waren. De engel zei tegen de twee vrouwen: ‘U hoeft niet bang te zijn. Ik weet dat u Jezus zoekt, die gekruisigd is, maar Hij is hier niet meer. Hij is weer levend geworden, zoals Hij had gezegd. Kom maar kijken waar Hij heeft gelegen. Ga nu vlug aan zijn leerlingen vertellen dat Hij uit de dood is opgestaan. Zeg ook tegen hen dat Hij naar Galilea gaat, daar zal Hij hen ontmoeten. Dit kwam ik u vertellen.’ Hevig geschrokken en tegelijkertijd vol blijdschap holden de vrouwen weg om de leerlingen te vertellen wat de engel had gezegd. Ineens stond Jezus voor hen! ‘Vrede,’ zei Hij. Zij vielen voor Hem neer, omklemden zijn voeten en keken vol ontzag naar Hem op. ‘Wees maar niet bang,’ zei Jezus. ‘Vertel mijn broeders dat zij meteen naar Galilea moeten vertrekken. Daar zullen zij Mij ontmoeten.’ Terwijl de twee vrouwen naar de leerlingen onderweg waren, gingen enkelen van de mannen die bij het graf de wacht hadden gehouden, naar de leidende priesters. Zij vertelden wat er was gebeurd. De Hoge Raad werd onmiddellijk bijeengeroepen. Ze besloten de bewakers om te kopen en te laten zeggen dat ze in slaap waren gevallen. Daardoor hadden de leerlingen van Jezus zijn lichaam kunnen weghalen. ‘En als de gouverneur ervan hoort,’ zei de Raad, ‘zullen wij wel een goed woordje voor jullie doen. Jullie hoeven echt niet ongerust te zijn.’ De bewakers namen de steekpenningen aan en deden wat hun was opgedragen. Zo is dit verhaal onder de Joden ontstaan. En zij geloven het nu nog steeds. De elf leerlingen gingen naar Galilea, naar de berg waar zij Jezus zouden ontmoeten. Toen zij Hem daar zagen, vielen zij voor Hem neer. Maar sommigen wisten niet wat zij ervan moesten denken. Jezus kwam dichterbij en zei tegen hen: ‘Ik heb alle macht in hemel en op aarde gekregen. Ga er daarom op uit om alle volken tot mijn leerlingen te maken. Doop hen in de naam van de Vader en van de Zoon en van de Heilige Geest. Leer hen altijd te doen wat Ik u heb gezegd. En vergeet dit niet: Ik ben altijd bij u, tot het einde van de tijd.’ In dit boek wordt het goede nieuws van Jezus Christus verteld. Het is precies zoals geschreven staat in het boek van de profeet Jesaja: ‘Luister, Ik stuur mijn boodschapper voor u uit om voor u een weg te banen.’ En: ‘Ik hoor de stem van iemand die roept in de woestijn: “Baan een weg voor de Here, maak zijn wegen recht.” ’ Deze boodschapper was Johannes de Doper. Hij leefde in de woestijn en vertelde de mensen dat zij zich moesten laten dopen als een openbaar getuigenis van hun besluit om de zonde de rug toe te keren, zodat God hen kon vergeven. Uit Jeruzalem en de provincie Judea kwamen vele mensen naar Johannes toe. Zij beleden hun zonden en lieten zich door hem dopen in de rivier de Jordaan. Johannes droeg kleren van kameelhaar en had een leren riem om. Hij at sprinkhanen en honing van wilde bijen. ‘Na mij,’ riep hij, ‘komt er Iemand die belangrijker is dan ik. Ik ben het niet eens waard de riem van zijn sandalen los te maken. Ik heb u gedoopt met water, maar Hij zal u dopen met de Heilige Geest.’ Op een dag kwam Jezus daar ook. Hij was uit Nazareth gekomen om Zich door Johannes in de Jordaan te laten dopen. Direct toen Hij uit het water kwam, zag Jezus dat de hemel openscheurde en de Heilige Geest als een duif op Hem neerdaalde. Een stem uit de hemel zei: ‘U bent mijn geliefde Zoon. U verheugt mijn hart.’ Onmiddellijk daarna werd Jezus door de Heilige Geest naar de woestijn gestuurd. Daar werd Hij veertig dagen lang door Satan op de proef gesteld. Hij was er alleen met de wilde dieren en de engelen zorgden voor Hem. Later, toen Johannes de Doper door koning Herodes gevangen was genomen, ging Jezus terug naar Galilea om de mensen het goede nieuws van God te vertellen. ‘Eindelijk is het zover!’ riep Hij. ‘Het Koninkrijk van God is vlakbij. Keer u af van de zonde en geloof het goede nieuws.’ Toen Jezus op een dag langs het meer van Galilea liep, zag Hij twee vissers, Simon en zijn broer Andreas. Zij waren bezig hun netten uit te werpen in het meer. Hij zei tegen hen: ‘Ga met Mij mee! Dan zal Ik van jullie vissers maken die mensen bij Mij brengen.’ Zij lieten hun netten liggen en gingen onmiddellijk met Hem mee. Iets verderop zag Hij nog twee vissers, Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs. Zij zaten in hun boot de netten te repareren. Hij riep hen ook en zij lieten hun vader met de knechten in de boot achter en gingen met Jezus mee. Jezus en zijn metgezellen kwamen in Kafarnaüm aan. Op de sabbat (zaterdag, de Joodse rustdag) ging Hij naar de synagoge en sprak de mensen toe. Zij waren verbaasd over wat Hij hun leerde, want Hij sprak als iemand met gezag, die wist waarover Hij het had. Dit was iets heel anders dan zij gewend waren van hun bijbelgeleerden. In die synagoge was een man met een boze geest. Hij begon te schreeuwen: ‘Ik wil niets met U te maken hebben, Jezus van Nazareth. U bent gekomen om ons te vernietigen! Ik weet wel wie U bent: de heilige Zoon van God!’ ‘Zwijg,’ zei Jezus tegen de boze geest. ‘Ga onmiddellijk uit die man weg!’ De boze geest rukte en trok aan de man, gilde vreselijk en verliet hem. De mensen keken hun ogen uit en vroegen elkaar: ‘Wat is dit toch? Iemand die iets nieuws leert en die gezag heeft! Hij zegt zelfs tegen de boze geesten dat zij moeten gaan en ze gaan nog ook!’ Dit nieuws ging als een lopend vuurtje door heel Galilea. Uit de synagoge ging Jezus met Simon en Andreas mee naar huis. Jakobus en Johannes waren er ook bij. Simons schoonmoeder was ziek en lag met koorts op bed. De mannen vertelden het aan Jezus. Toen Hij binnenkwam, ging Hij naar haar toe, pakte haar bij de hand en hielp haar overeind. De koorts verdween meteen. Zij stond op en maakte eten voor hen klaar. Die avond na zonsondergang bracht men alle zieken en bezetenen bij Hem. Veel nieuwsgierigen waren te hoop gelopen en voor het huis was het een drukte van belang. Jezus genas heel veel mensen, wat voor ziekte ze ook hadden. Uit vele anderen verjoeg Hij de boze geesten. Hij liet niet toe dat die boze geesten iets zeiden, want zij wisten wie Hij was. Op een morgen stond Jezus voor dag en dauw op en ging alleen naar een stil plekje om te bidden. Later gingen Simon en de anderen Hem achterna. Toen zij Hem gevonden hadden, zeiden zij: ‘Iedereen is op zoek naar U.’ Maar Hij antwoordde: ‘Kom, wij gaan naar andere dorpen en steden hier in de buurt. Dan kan Ik de mensen daar ook over het goede nieuws van God vertellen. Daarvoor ben Ik immers gekomen.’ Zo reisde Hij heel Galilea door en sprak overal in de synagogen. Uit vele mensen verjoeg Hij boze geesten. Op een dag kwam er een melaatse man naar Hem toe. Hij viel voor Jezus op zijn knieën en smeekte: ‘Als U wilt, kunt U mij genezen.’ Toen Jezus zag hoe erg die man eraan toe was, kreeg Hij medelijden met hem. Hij raakte hem aan en zei: ‘Dat wil Ik, word gezond!’ De melaatsheid verdween onmiddellijk en de man was helemaal genezen! Jezus vond het niet goed dat de man bij Hem bleef. ‘Ga direct naar de priester,’ zei Hij streng, ‘en laat u onderzoeken. Pas op dat u niemand iets vertelt! Neem het offer mee dat volgens de wet van Mozes gebracht moet worden, als iemand van melaatsheid genezen is. Dan zal het voor iedereen duidelijk zijn dat u genezen bent.’ Maar de man kon het toch niet voor zich houden. Overal vertelde hij dat Jezus hem had genezen. Jezus kwam zo in de belangstelling te staan dat Hij niet meer onopgemerkt een stad kon binnengaan. Daarom bleef Hij maar buiten op het platteland. Maar ook daar wisten de mensen Hem te vinden. Een tijd later kwam Jezus weer in Kafarnaüm. Het duurde niet lang of de hele stad wist dat Hij thuis was en al gauw was het huis overvol. Ook voor de deur stonden vele mensen te luisteren naar wat Jezus vertelde. Vier mannen kwamen met een verlamde op een draagbed. Zij wilden naar Jezus toe, maar omdat het er zwart zag van de mensen, konden ze niet bij Hem komen. Daarom gingen ze het platte dak op en maakten daarin een groot gat vlak boven de plaats waar Jezus stond. Daarna lieten ze de verlamde man door het gat zakken. Toen Jezus hun geloof zag, zei Hij tegen de verlamde man: ‘Uw zonden zijn vergeven.’ Er zaten ook een paar Joodse bijbelgeleerden in dat huis. Toen die dit hoorden, dachten ze bij zichzelf: ‘Hoe durft Hij! Hij spot met God! Er is er maar één die de mensen hun zonden kan vergeven en dat is God!’ Jezus wist wel wat in hen omging en vroeg: ‘Wat gaat er in uw hart om? Wat is makkelijker om te zeggen tegen deze verlamde man: “Uw zonden zijn vergeven,” of: “Sta op en loop”? God heeft Mij, de Mensenzoon, de bevoegdheid gegeven zonden te vergeven. Als iemand van Mij vergeving krijgt, hééft hij vergeving gekregen.’ Daarop zei Hij tegen de verlamde man: ‘Sta op, neem uw draagbed mee en ga naar huis.’ De man sprong overeind, nam zijn bed onder de arm en liep tussen de verblufte omstanders door naar buiten. Er steeg een gejuich op tot eer van God. ‘Zoiets hebben wij nog nooit gezien!’ riepen ze. Jezus ging weer naar het meer. Grote groepen mensen kwamen naar Hem toe en luisterden naar wat Hij te zeggen had. Hij kwam langs een tolhuis. De tolontvanger was Levi, de zoon van Alfeüs. Hij zat voor het huis. ‘Kom,’ zei Jezus tegen hem, ‘ga met Mij mee.’ Levi stond meteen op en ging met Hem mee. Die avond aten Jezus en zijn leerlingen bij Levi thuis. Er waren ook veel collegaʼs van Levi uitgenodigd en nog anderen met een slechte naam. Want van dat soort mensen gingen er veel achter Jezus aan. Toen enkele bijbelgeleerden zagen met wie Hij de maaltijd gebruikte, zeiden zij tegen zijn leerlingen: ‘Schaamt Hij Zich niet met dat soort mensen te eten?’ Jezus hoorde het en zei tegen hen: ‘Gezonde mensen hebben geen dokter nodig, maar zieke en zwakke mensen wel. Ik ben gekomen om zondaars uit te nodigen, niet degenen die Gods wil al doen.’ De leerlingen van Johannes de Doper en de Farizeeën hielden zich aan de gewoonte om te vasten. Op een dag kwamen zij naar Jezus toe en vroegen waarom zijn leerlingen dat niet deden. Jezus antwoordde: ‘Waarom zouden de gasten van de bruidegom niet mogen eten? Zolang de bruidegom bij hen is, hebben zij geen reden om niet te eten. Maar er komt een tijd dat Hij er niet meer is en dan zullen zij vasten. Wie verstelt nu een oude jas met een lap nieuwe stof? Die lap zou immers krimpen en de jas stuktrekken. De scheur zou er alleen maar groter door worden! En wie doet er nu jonge wijn in oude leren zakken? Het leer van oude wijnzakken is hard en stug. Door het gisten van de jonge wijn komen er barsten in. De wijn gaat verloren en de zakken zijn waardeloos. Nee, jonge wijn doet u in nieuwe, soepele wijnzakken.’ Op een sabbat (zaterdag, de Joodse rustdag) liep Jezus met zijn leerlingen door de graanvelden. De leerlingen plukten zo nu en dan wat aren en haalden de graankorrels eruit om op te eten. Een paar Farizeeën zeiden tegen Jezus: ‘Waarom zegt U daar niets van? U weet toch dat het vandaag sabbat is? Het is een rustdag. Wat zij doen, is verboden.’ Hij antwoordde: ‘Hebt u nooit gehoord wat David deed toen hij en zijn vrienden honger hadden? Hij ging de tempel van God binnen, in de tijd dat Abjathar hogepriester was, en nam het heilige brood mee. Eigenlijk mochten alleen de priesters dat eten. Maar David en zijn vrienden aten het brood toch. De sabbat is er voor de mensen, niet de mensen voor de sabbat. Ik, de Mensenzoon, beslis wat op de sabbat wel en niet mag.’ Op een andere sabbat kwam Jezus weer in een synagoge. Er zat een man met een verschrompelde hand. De Farizeeën hielden Hem goed in het oog, om te zien of Hij de man zou genezen. Dan zouden ze een aanklacht tegen Hem kunnen indienen. Jezus riep de man naar voren. ‘Mag men op de sabbat iemand helpen?’ vroeg Hij aan de Farizeeën. ‘Of moet je hem in de kou laten staan? Is het een dag om mensen te redden of een dag om te doden?’ Maar zij zeiden niets. Jezus keek boos om Zich heen, omdat zij zo hard en onverschillig waren, en het deed Hem pijn. Tegen de ongelukkige man zei Hij: ‘Steek uw hand uit.’ De man deed het en zijn hand werd op slag weer gezond. De Farizeeën liepen meteen de synagoge uit en gingen naar de leden van de partij van Herodes om met hen te overleggen hoe zij Jezus uit de weg konden ruimen. Jezus week met zijn leerlingen uit naar het meer. Er liepen heel veel mensen achter hen aan. Die kwamen uit Galilea, Judea, Jeruzalem, Idumea, van de andere kant van de Jordaan, en ook uit de omgeving van Tyrus en Sidon. Want de dingen die Hij deed, waren wijd en zijd bekend geworden. Jezus zei tegen zijn leerlingen dat zij een boot in de buurt moesten houden voor het geval de menigte te veel zou opdringen. Ieder die iets mankeerde, probeerde Hem aan te raken. Het was een grote volksoploop, want er werden die dag velen door Hem genezen. Wanneer mensen met boze geesten Hem zagen, vielen zij voor Hem op de grond en schreeuwden: ‘U bent de Zoon van God!’ Maar Hij zei telkens weer dat zij niet mochten zeggen wie Hij was. Later ging Hij het gebergte in en riep bij zich wie Hij zelf wilde. Hij wees een vaste groep van twaalf leerlingen aan die hij apostelen, gezanten, noemde. Die zou Hij erop uitsturen om de mensen Gods plan bekend te maken. Zij zouden macht krijgen boze geesten te verjagen. Die mannen heetten Simon (Jezus gaf hem ook de naam Petrus), Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs (Jezus gaf hun de bijnaam Boanerges, ‘zonen van de donder’), Andreas, Filippus, Bartholomeüs, Mattheüs, Thomas, Jakobus, de zoon van Alfeüs, Thaddeüs, Simon de Zeloot en Judas Iskariot (de man door wie Jezus later werd uitgeleverd). Jezus ging een huis binnen en weer stroomden de mensen van alle kanten toe. Het huis liep zo vol dat Hij en zijn leerlingen niet eens de kans kregen om te eten. Zijn familie, die dit hoorde, ging er naar toe om Hem te halen. ‘Hij weet niet meer wat Hij doet,’ zeiden zij. Enkele bijbelgeleerden die uit Jeruzalem waren gekomen, merkten op: ‘Beëlzebul, de leider van de boze geesten, zit in Hem. Die geeft Hem macht om boze geesten te verjagen.’ Jezus riep hen bij Zich en maakte de volgende vergelijkingen: ‘Hoe kan de duivel zichzelf nu wegjagen? Een land waar verdeeldheid heerst, gaat ten onder. Een gezin waar men elkaar niet kan verdragen, gaat stuk. Als Satan, de duivel, tegen zichzelf vecht, blijft er niets van hem over. Als u het huis van een sterke man wilt binnengaan om zijn spullen weg te halen, moet u hem eerst vastbinden. Dan pas kunt u zijn huis leeghalen. Ik wil u dit zeggen: u kunt vergeving krijgen voor alle zonden die u hebt gedaan, zelfs voor elke vorm van belasteren. Maar wie de Heilige Geest belastert, zal nooit vergeving krijgen. Die zonde blijft eeuwig bestaan.’ Dit zei Hij omdat zij hadden gezegd dat Hij bezeten was door een boze geest. Zijn moeder en zijn broers kwamen bij het overvolle huis en lieten Hem roepen. Zelf bleven zij buiten staan. De mensen die om Hem heen zaten, zeiden: ‘Uw moeder en uw broers en zusters staan buiten. Zij willen U spreken.’ Hij antwoordde: ‘Wie is mijn moeder en wie zijn mijn broers?’ Hij keek de kring rond en zei: ‘Kijk, dat zijn mijn moeder en mijn broers. Ieder die doet wat God wil, is mijn broer, mijn zuster, mijn moeder.’ Toen Jezus weer bij het meer was, kwamen er zoveel mensen naar Hem luisteren dat Hij in een boot ging zitten. Van daaruit sprak Hij verder tot de vele mensen die op de oever stonden. Om duidelijk te maken wat Hij bedoelde, vertelde Jezus gewoonlijk een gelijkenis. Dat deed Hij nu ook. ‘Luister,’ zei Hij, ‘een boer ging naar zijn land om te zaaien. Daarbij viel er wat zaad op het pad. De vogels kwamen erop af en pikten het weg. Er viel ook zaad op plaatsen waar veel stenen in de grond zaten. Daar lag maar een dun laagje aarde. Het zaad kwam daardoor wel vlug op, maar toen de felle zon ging schijnen, verschroeide het jonge groen. Het ging dood, omdat het nauwelijks wortels had. Ander zaad viel tussen de distels. De distels overwoekerden de planten, zodat er geen vrucht aan kwam. Maar het zaad dat in goede grond viel, kwam mooi op. Het werd rijp en gaf een grote opbrengst. Wel dertig, zestig en honderd keer zoveel als was gezaaid. Onthoud dit goed!’ Later waren zijn twaalf leerlingen en enkele anderen met Hem alleen. Zij vroegen wat Hij met die gelijkenis bedoelde. Jezus antwoordde: ‘Jullie mogen weten wat het geheim van het Koninkrijk van God is, maar aan de mensen die er buiten staan, vertel Ik erover met behulp van gelijkenissen. Er staat immers geschreven: “Hun ogen zitten dicht en hun oren zijn doof. Daarom zullen zij niets zien, horen of begrijpen. Daarom kunnen zij niet naar God terugkeren, want dan zou Hij hen vergeven.” Dus jullie begrijpen de gelijkenis niet? Hoe zullen jullie dan mijn andere verhalen begrijpen? De boer is hij die Gods woord bekendmaakt. Het zaad dat op het pad terechtkomt, zijn de mensen die wel het woord van God horen, maar het meteen weer vergeten. De duivel neemt Gods woord weg zodra het gezaaid is. Het zaad dat op steenachtige grond terechtkomt, zijn de mensen die het woord van God horen en meteen erg enthousiast zijn. Maar het schiet geen wortel bij hen, ze zijn oppervlakkig. Als zij door hun enthousiasme over Gods woord problemen krijgen, moeten zij er ineens niets meer van hebben. Het zaad dat tussen de distels terechtkomt, zijn de mensen die het woord van God horen en er ook in geloven. Maar de zorgen van het leven, de zinloze jacht naar rijkdom en het verlangen naar allerlei andere dingen krijgen de overhand, en zo doen deze mensen niets met wat zij hebben gehoord. Maar het zaad dat in goede grond terechtkomt, stelt de mensen voor die het woord van God horen, er met hun hele hart in geloven en er ook wat mee doen. Het zaad brengt vrucht voort in hun leven, tot dertig, zestig en wel honderd keer zoveel als er is gezaaid.’ Daarna zei Jezus: ‘Als je een lamp aansteekt, zet je er toch geen emmer overheen? En je verstopt hem ook niet onder een bed. Je zet hem juist op een standaard. Zo zal alles wat geheim of verborgen is, eens aan het licht komen. Onthoud dat goed! Let goed op wat je nu hoort. God zal je geven naar de maat waarmee je zelf meet. Ja, nog meer. Want wie iets heeft, zal er veel bij krijgen. Maar wie niets heeft, zal ook nog kwijtraken wat hij meent te hebben. Het Koninkrijk van God kan vergeleken worden met een boer die zijn land inzaaide. Na verloop van tijd kwam het zaad op. Het groeide vanzelf zonder dat de boer er iets aan deed. Eerst kwamen er jonge halmpjes uit de grond. Later kregen ze aren. Ten slotte kwamen er dikke, volle graankorrels in de aren. Zodra het graan rijp was, nam de boer zijn sikkel en haalde de oogst binnen. Waarmee kunnen wij het Koninkrijk van God nog meer vergelijken? Wat zal Ik zeggen? Het lijkt op een mosterdzaadje. Hoewel dat een heel klein zaadje is, wordt het toch een erg grote struik. Er komen zulke grote takken aan dat de vogels eronder schuilen en erin kunnen nestelen.’ Hij vertelde hun veel van zulke gelijkenissen. Anders zouden zij Hem niet begrijpen. Als Hij hun iets wilde leren, deed Hij dat trouwens altijd door een gelijkenis te vertellen. Maar als Hij met zijn leerlingen alleen was, legde Hij hun alles uit. Toen het avond werd, zei Hij tegen zijn leerlingen: ‘Kom, wij gaan naar de overkant van het meer.’ Zij lieten de mensen achter, stapten bij Jezus in de boot en staken van wal. Er gingen nog enkele boten met hen mee. Terwijl zij op het meer waren, stak er een vreselijke storm op. De opgezweepte golven sloegen over de boot. Er kwam zoveel water in dat die bijna zonk. Jezus lag rustig achterin de boot te slapen met zijn hoofd op een kussen. In paniek maakten zij Hem wakker en schreeuwden: ‘Meester, kan het U niets schelen dat wij vergaan!’ Hij stond op en riep tegen de wind dat hij stil moest zijn. Tegen de golven zei Hij: ‘Kalm, wees rustig.’ De wind ging liggen en de golven bedaarden. Even later was op het water zelfs geen rimpeltje meer te zien. ‘Waarom waren jullie zo bang?’ vroeg Jezus. ‘Hebben jullie nu nog geen vertrouwen in Mij?’ Vol ontzag zeiden zij tegen elkaar: ‘Wie is Hij eigenlijk? Zelfs de wind en de golven doen wat Hij zegt.’ Zij kwamen aan de overkant van het meer in het gebied van de Gerasenen. Jezus was nog maar net aan land gestapt of er rende een man op Hem toe die een boze geest in zich had. Hij woonde tussen de rotsgraven en was zo sterk dat niemand hem in bedwang kon houden. Men had hem vaak aan handen en voeten gebonden, maar hij rukte de kettingen en boeien dan gewoon stuk. Niemand kon iets met hem beginnen. Dag en nacht zwierf hij rond tussen de graven en ging ook vaak de bergen in. Hij liep altijd te schreeuwen en sloeg zichzelf met scherpe stenen. Toen hij Jezus zag aankomen, rende hij op Hem toe, knielde voor Hem neer en schreeuwde: ‘Waarom bemoeit U Zich met mij, Jezus, Zoon van de Allerhoogste God? In Gods naam, doe mij geen pijn!’ Want Jezus had tegen de boze geest gezegd: ‘Duivelse geest! Ga uit die man weg!’ En Hij vroeg de geest ook naar zijn naam en die antwoordde: ‘Legioen heet ik, want wij zijn hier met velen.’ En hij smeekte: ‘Jaag ons niet ver weg! Wij willen in deze buurt blijven!’ Nu liep er op de helling een grote kudde van zoʼn tweeduizend varkens eten te zoeken. De boze geesten smeekten: ‘Laat ons alstublieft in die varkens gaan! Stuur ons daar maar in!’ Jezus vond dat goed. De geesten kwamen uit de man en gingen in de varkens. Op hetzelfde moment stormde de hele kudde de helling af, het meer in. Ze verdronken allemaal. De varkenshoeders sloegen op de vlucht en vertelden overal wat zij hadden meegemaakt. Van alle kanten kwamen mensen naar Jezus toe om te zien wat er gebeurd was. Zij zagen de man die een boze geest had gehad. Hij had nu kleren aan en was volledig bij zijn verstand. Zij werden bang. De mensen die het hadden gezien, vertelden hoe de boze geesten uit de man in de varkens waren gegaan. Nu ze allemaal wisten wat Jezus had gedaan, vroegen zij Hem dringend weg te gaan. Hij ging weer in de boot. De man die bezeten was geweest, zei dat hij graag met Hem meewilde, maar Jezus vond dat niet goed. ‘Ga naar huis,’ zei Hij, ‘naar uw familie en vrienden en vertel hun wat God voor u heeft gedaan, hoe goed Hij voor u is geweest.’ De man ging weg en vertelde overal in de provincie Dekapolis wat Jezus voor hem had gedaan. Iedereen luisterde met verbazing naar hem. Jezus stak het meer weer over. Toen Hij aan de overkant afmeerde, stond er op de oever een menigte mensen te wachten. Er kwam een man naar Hem toe die voor Hem op de knieën viel. Het was Jaïrus, de leider van een synagoge uit de buurt. Hij was radeloos omdat zijn dochtertje op sterven lag. ‘Wilt U alstublieft meekomen om uw handen op haar te leggen,’ smeekte hij, ‘dan zal ze beter worden en blijven leven.’ Jezus ging met hem mee. De mensen liepen achter Hem aan en verdrongen zich om Hem. Onder hen was een vrouw die al twaalf jaar bloed verloor. Zij had veel geleden omdat er veel aan haar was gedokterd. Al haar geld had zij eraan uitgegeven, maar het had niets geholpen. Ze was eerder achteruitgegaan. Maar nu had ze gehoord over de wonderen die Jezus deed. Zij wrong zich tussen de mensen door naar Hem toe en raakte van achteren zijn kleren aan. ‘Als ik zijn kleren maar kan aanraken, zal ik beter worden,’ dacht zij. Het bloeden hield onmiddellijk op en zij merkte dat ze genezen was. Ze verloor geen bloed meer. Op dat moment draaide Jezus Zich om en vroeg: ‘Wie heeft mijn kleren aangeraakt?’ Want Hij voelde dat er kracht van Hem was uitgegaan. Zijn leerlingen zeiden: ‘Hoe kunt U dat nu vragen? U staat midden tussen de mensen!’ Maar Hij keek rond om te zien wie het geweest was. Geschrokken kwam de vrouw naar Hem toe. Zij beefde over haar hele lichaam, omdat zij zich realiseerde wat met haar was gebeurd. Zij viel op haar knieën en vertelde Hem precies wat er was gebeurd. Hij zei tegen haar: ‘Vrouw, u bent genezen door uw geloof in Mij. Ga met een gerust hart naar huis.’ Terwijl Hij nog met haar sprak, kwamen er mensen met een boodschap voor Jaïrus. ‘Uw dochter is al gestorven. Het heeft nu geen zin meer dat de Meester met u meegaat.’ Jezus hoorde het en zei tegen Jaïrus: ‘Wees niet ongerust, blijf geloven.’ Hij wilde niet dat er veel mensen met Hem meegingen. Alleen Petrus, Jakobus en Johannes mochten mee. Toen zij bij het huis van Jaïrus kwamen, klonk daar gehuil en gejammer! Jezus ging naar binnen en vroeg: ‘Waarom maakt u zoʼn lawaai? Waar is dat gehuil voor nodig? Het kind is niet gestorven, het slaapt.’ Zij lachten Hem in zijn gezicht uit. Maar Jezus stuurde ze allemaal de deur uit en ging samen met de ouders en zijn drie leerlingen naar de kamer van het kind. Hij nam haar bij de hand en zei: ‘Talita koem,’ dat betekent: Sta op, meisje. Het meisje, dat twaalf jaar was, sprong uit haar bed en kon meteen weer lopen! Haar ouders wisten niet wat zij zagen. Zij waren er helemaal ondersteboven van. Jezus drukte hen op het hart niemand te vertellen wat er was gebeurd. Voor Hij wegging, zei Hij dat ze het meisje iets te eten moesten geven. Daarna vertrok Jezus met zijn leerlingen naar Nazareth, de plaats waar Hij was opgegroeid. De volgende sabbat ging Hij naar de synagoge en nam daar het woord. Iedereen was hoogst verbaasd. ‘Waar heeft Hij dat allemaal vandaan?’ vroeg men elkaar. ‘Hoe komt Hij aan die wijsheid? En hebben jullie gezien wat voor wonderen Hij doet?’ Ze kwamen er niet over uitgepraat. ‘Dit is toch de timmerman, de zoon van Maria en de broer van Jakobus en Jozef en van Judas en Simon? En zijn zusters wonen ook hier in Nazareth. Wat verbeeldt Hij Zich wel?’ Het was duidelijk dat zij niets van Hem moesten hebben. Jezus zei: ‘Een profeet wordt door iedereen geëerd, maar niet door de mensen uit zijn eigen stad en ook niet door zijn familie.’ Omdat zij niet geloofden, kon Hij bij hen geen grote wonderen doen. Wel genas Hij een paar zieken door hun de handen op te leggen. Hij verbaasde Zich erover dat de meeste mensen Hem niet geloofden. Hij trok de omliggende dorpen langs en sprak daar over God. Op een dag riep Jezus de twaalf bij Zich. Hij stuurde hen er twee aan twee op uit en gaf hun macht om boze geesten te verjagen. Ze mochten niets meenemen voor onderweg, behalve een stok. Geen brood, geen tas en geen geld. Zelfs niet een extra paar sandalen of schone kleren. ‘Als je in een dorp komt,’ zei Hij, ‘zoek dan een huis waar je kunt logeren. Blijf daar tot je weer verder gaat. Maar het kan zijn dat in sommige dorpen niemand je wil binnenlaten en niemand naar je luistert. Ga dan weg en schud het stof van je voeten als een getuigenis tegen hen. Dan moeten zij het zelf maar weten.’ De leerlingen gingen erop uit. Aan allen die zij ontmoetten, vertelden zij dat zij de zonde de rug moesten toekeren. Uit veel mensen verjoegen zij boze geesten. Zij zalfden veel zieken met olie en maakten hen gezond. Ook Herodes hoorde over Jezus. Iedereen had het over Hem. Sommigen zeiden: ‘Hij is Johannes de Doper, die uit de dood is teruggekomen. Daarom kan Hij zulke grote wonderen doen.’ Maar anderen zeiden dat Hij Elia was en weer anderen noemden Hem een nieuwe profeet. Herodes was ervan overtuigd dat Johannes de Doper die hij had laten onthoofden, weer levend was geworden. Hij had Johannes namelijk gevangen laten nemen, omdat deze had gezegd dat het niet goed was dat hij met Herodias, de vrouw van zijn broer Filippus, samenleefde. Herodias kon hem daarom niet uitstaan en wilde hem laten doden. Maar dat ging niet zomaar, want Herodes had diep ontzag voor hem. Hij wist dat Johannes een eerlijke man was en heel dicht bij God leefde. Daarom nam hij hem in bescherming. Hij vond het ook fijn om met hem te praten, maar kreeg altijd last van zijn geweten, omdat Johannes hem zei waar het op stond. Toch luisterde Herodes graag naar hem. Op een dag zag Herodias haar kans schoon. Het was op de verjaardag van Herodes en hij had mensen van zijn hofhouding, legerofficieren en allerlei voorname burgers uit Galilea uitgenodigd voor het feest. Terwijl ze aan tafel zaten, kwam de dochter van Herodias binnen. Zij danste voor Herodes en zijn gasten en iedereen genoot ervan. Herodes vond het zo mooi dat hij tegen het meisje zei: ‘Vraag wat je maar wilt. Ik zal het je geven.’ Het meisje keek hem ongelovig aan. ‘Ik zweer het je!’ zei hij. ‘Wat je mij ook vraagt, ik zal het je geven, al is het de helft van mijn koninkrijk!’ Zij ging naar buiten en vroeg aan haar moeder: ‘Wat moet ik vragen?’ Haar moeder zei: ‘Vraag hem om het hoofd van Johannes de Doper.’ Het meisje liep direct naar de koning terug. ‘Ik wil onmiddellijk een schaal hebben met het hoofd van Johannes de Doper erop,’ zei zij tegen hem. Dat vond Herodes verschrikkelijk, maar hij durfde niet te weigeren, omdat zijn gasten hadden gehoord wat hij het meisje had beloofd. Met tegenzin stuurde hij een van zijn lijfwachten naar de gevangenis om het hoofd van Johannes te halen. De man ging weg en onthoofdde Johannes. Hij kwam terug met het hoofd op een schaal en gaf het aan het meisje. En zij gaf het aan haar moeder. Toen de leerlingen van Johannes dit hoorden, gingen ze zijn lijk halen en begroeven het. De apostelen die er door Jezus op uitgestuurd waren, kwamen terug. Zij vertelden Hem wat zij allemaal hadden gezegd en gedaan. Hij zei tegen hen: ‘Kom, we gaan naar een stille plaats, dan kunnen we een beetje uitrusten.’ Want er liepen zoveel mensen heen en weer dat ze niet eens de kans kregen rustig te eten. Zij gingen de boot in en voeren weg om ergens alleen te zijn. De mensen die hen zagen wegvaren, konden wel raden waar zij naar toe gingen en liepen er ook heen. Toen Jezus uit de boot stapte, zag het op de oever zwart van de mensen die uit de dorpen en steden waren gekomen. Hij had met hen te doen, het leek net een kudde schapen zonder herder. Daarom vertelde Hij hun weer over God. Tegen de avond zeiden zijn leerlingen: ‘Het is al laat. U moet de mensen maar wegsturen, dan kunnen ze naar de dorpen en boerderijen gaan om eten te kopen. Hier kunnen zij niets krijgen, er woont hier niemand.’ Maar Jezus antwoordde: ‘Geven jullie hun maar te eten.’ ‘Moeten wij dan brood gaan kopen?’ vroegen ze. ‘Het kost een kapitaal om al die mensen te eten te geven!’ ‘Hoeveel brood hebben jullie?’ vroeg Hij. ‘Ga eens kijken.’ ‘We hebben vijf broden,’ zeiden ze, ‘en ook nog twee vissen.’ Jezus zei tegen de mensen dat zij in groepen in het gras moesten gaan zitten. Even later zaten zij op het gras in groepen van vijftig en honderd personen. Hij nam de vijf broden en de twee vissen, keek op naar de hemel en dankte God voor dit eten. Daarna brak Hij de broden in stukken. Zijn leerlingen moesten die uitdelen onder de mensen. Ook de vissen verdeelde Hij. Iedereen at tot hij genoeg had. Na de maaltijd werd het overschot opgehaald en in manden gedaan: dat waren twaalf manden vol! Er waren daar heel veel mensen, het aantal mannen alleen al bedroeg vijfduizend. Hierna zei Jezus tegen zijn leerlingen dat zij vlug moesten overvaren naar Betsaïda. Hij zou later komen, wanneer Hij de mensen zou hebben weggestuurd. Toen iedereen weg was, ging Jezus de berg op om te bidden, alleen. Om een uur of drie ʼs nachts waren de leerlingen nog maar midden op het meer. Jezus zag hoe zij tegen de wind in moesten roeien. Hij liep over het meer naar hen toe en stond op het punt hen voorbij te gaan. Zij schrokken vreselijk en dachten dat ze een spook zagen. Zij schreeuwden van angst. Jezus kalmeerde hen meteen. ‘Ik ben het,’ zei Hij, ‘wees maar niet bang.’ Hij stapte bij hen in de boot en de wind ging liggen. De leerlingen waren met stomheid geslagen. Hier konden ze niet bij. Want ze begrepen nog steeds niet wie Hij was. Zelfs niet na het wonder met de broden dat ze ʼs avonds hadden gezien. Zij meerden bij Gennésareth af en gingen aan land. De mensen die op de kant stonden, herkenden Jezus onmiddellijk. Zij vertelden overal in de omtrek dat Hij er was en begonnen zieken naar Hem toe te dragen. Waar Hij ook kwam, in dorpen, steden of gehuchten, overal legde men de zieken op het marktplein. Overal smeekte men Hem of de zieken de kwast van zijn mantel mochten aanraken. En alle zieken die Hem aanraakten, werden genezen. Op een dag kwamen er enkele Farizeeën en bijbelgeleerden uit Jeruzalem bij Jezus. Zij zagen dat sommige van zijn leerlingen voor het eten hun handen niet wasten. De Joden, vooral de Farizeeën, zullen niets eten als ze niet eerst hun handen hebben gewassen. Dat hoort zo volgens hun traditie. Als zij van de markt komen, wassen zij zich eerst en gaan dan pas eten. Er zijn veel van die gewoonten waaraan zij nog altijd vasthouden. Zo spoelen zij ook bekers, potten en pannen af voordat zij die gebruiken. De Farizeeën en bijbelgeleerden vroegen aan Jezus: ‘Waarom trekken uw leerlingen zich niets aan van de traditie? Zij hebben voor het eten niet eens hun handen gewassen.’ Hij antwoordde: ‘Huichelaars! De profeet Jesaja had gelijk toen hij zei: “Deze mensen eren God met de mond, maar in hun hart moeten zij niets van Hem hebben. Hun godsdienst is waardeloos. Ze houden zich alleen maar bezig met menselijke wetten en niet met de wet van God.” U houdt vast aan de traditie, maar aan Gods opdracht denkt u niet. U schuift Gods gebod gewoon aan de kant en zet uw traditie ervoor in de plaats. Mozes heeft gezegd: “Heb eerbied voor uw vader en moeder. Wie kwaad spreekt van zijn ouders, moet sterven.” Maar wat hebt u ervan gemaakt? “Als je tegen je ouders zegt dat je heel je bezit aan God wilt geven, hoef je je ouders helemaal niet meer te verzorgen.” Hiermee zegt u eigenlijk dat niemand zich iets van Gods woorden hoeft aan te trekken. Maar u eist wel dat iedereen doet wat uw traditie zegt. Zulk soort dingen doet u wel meer.’ Jezus riep de mensen bij Zich en zei tegen hen: ‘Luister! Dit is iets dat u beslist moet weten. Een mens wordt niet onrein door wat zijn mond ingaat, maar door wat zijn mond uitgaat.’ Wie oren heeft, moet ook goed luisteren! Daarna liet Jezus de mensen alleen en ging naar huis. Zijn leerlingen vroegen Hem wat Hij met zijn vergelijking bedoelde. ‘Begrijpen jullie niet dat je niet onrein wordt door wat je eet?’ zei Hij. ‘Het voedsel gaat immers niet naar het hart, maar naar de buik en ten slotte komt het in het riool terecht.’ Jezus maakte hiermee duidelijk dat men alle voedsel zonder gewetensbezwaar mag eten. Hij ging verder: ‘Je wordt onrein door wat je denkt. Uit je innerlijk, je hart, komen slechte gedachten voort. Hoererij, diefstal en moord; overspel, hebzucht en kwaadwilligheid; bedrog, losbandigheid en jaloezie; gevloek, hoogmoed, onverschilligheid en zo meer, komen van binnen uit de mens. Die maken hem onrein.’ Hij vertrok naar het gebied van Tyrus. Daar ging Hij een huis binnen. Hoewel Hij niet wilde dat men te weten kwam dat Hij er was, werd het toch bekend. Het duurde dan ook niet lang of er kwam een vrouw naar Hem toe. In haar dochtertje zat een boze geest. Zodra zij het nieuws had gehoord, was ze naar Jezus toe gegaan. Zij viel voor Hem op de knieën en smeekte of Hij die boze geest uit haar dochtertje wilde verjagen. Omdat de vrouw geen Jodin was—ze kwam uit de streek van Tyrus—zei Hij tegen haar: ‘Laat Mij eerst de mensen van mijn eigen volk helpen. Want het is niet goed het eten van de kinderen voor de honden te gooien.’ De vrouw antwoordde: ‘Ja, Here, maar de honden onder de tafel krijgen toch wel de restjes van de kinderen?’ ‘Goed,’ zei Hij, ‘omdat u dit antwoord hebt gegeven, kunt u naar huis gaan. Uw dochtertje is genezen, de boze geest is uit haar weggegaan.’ Toen zij thuiskwam, zag zij het meisje rustig in bed liggen en de boze geest was weg. Van Tyrus ging Jezus naar Sidon en vandaar naar de provincie Dekapolis, naar de oever van het meer van Galilea. Daar werd een dove man bij Hem gebracht, die ook nauwelijks kon praten. De mensen vroegen Jezus of Hij zijn hand op deze man wilde leggen om hem te genezen. Jezus nam hem apart. Hij stak zijn vingers in de oren van de man, spuugde en raakte zijn tong aan. Daarna keek Hij naar de hemel en zei met een zucht: ‘Ga open.’ De man kon ineens goed horen en spreken. Jezus verbood de mensen het verder te vertellen. Maar hoe meer Hij dat zei, hoe meer de mensen het rondbazuinden. Zij konden er gewoon niet over zwijgen. ‘Het is geweldig wat Hij doet,’ zeiden ze. ‘Hij geneest zelfs dove mensen. En wie niet kunnen praten, geneest Hij ook!’ Er waren veel mensen naar Jezus komen luisteren. Toen Hij zag dat zij geen eten meer hadden, riep Hij zijn leerlingen bij Zich. ‘Ik heb met die mensen te doen,’ zei Hij. ‘Zij zijn hier al drie dagen en hebben niets meer te eten. Ik kan ze zo niet naar huis laten gaan. Sommigen komen van heel ver. Ze zouden onderweg flauwvallen van de honger.’ ‘Waar halen we hier ooit brood vandaan?’ vroegen zijn leerlingen. ‘Voor al die mensen! Hier woont immers niemand!’ ‘Hoeveel broden hebben jullie bij je?’ vroeg Hij. ‘Zeven,’ antwoordden zij. Hij zei dat iedereen op de grond moest gaan zitten. Daarna nam Hij de zeven broden, dankte God ervoor en brak ze in stukken. Zijn leerlingen brachten het brood naar de mensen. Er waren ook nog een paar visjes. Hij dankte God ervoor en zei tegen zijn leerlingen dat ze die ook aan de mensen moesten geven. Iedereen at tot hij genoeg had. Er bleef zelfs nog over. Zeven manden vol. En er waren wel zoʼn vierduizend mensen! Jezus stuurde de mensen naar huis. Direct daarna stapte Hij met zijn leerlingen in de boot en stak over naar Dalmanuta. Er kwamen Farizeeën naar Jezus toe en gingen met Hem in debat. ‘Kunt U God laten bewijzen dat Hij U heeft gestuurd?’ vroegen zij. Zij wilden Hem op de proef stellen. Met een diepe zucht zei Jezus: ‘Waarom wilt u een bewijs hebben? Dat krijgt u niet!’ Hij draaide Zich om en liet hen staan. Hij stapte in de boot en ging naar de overkant van het meer. Maar zijn leerlingen hadden vergeten eten te kopen. Het enige wat zij bij zich hadden, was één brood. Onderweg waarschuwde Hij hen: ‘Pas op voor de gist van Herodes en de Farizeeën!’ Zij dachten dat Hij dit zei omdat zij geen brood bij zich hadden. Jezus wist wel wat er in hen omging en zei: ‘Waarom maken jullie je zorgen over brood? Begrijpen jullie het dan niet? Heb je het nu nog niet door? Jullie hebben nu al zoveel gezien en zoveel gehoord! Het lijkt wel of het jullie niets heeft gedaan. Zijn jullie alweer vergeten wat er gebeurde toen Ik vijf broden uitdeelde aan die vijfduizend mensen? Hoeveel manden hadden jullie nodig om het overschot op te halen?’ ‘Twaalf,’ antwoordden zij. ‘En toen Ik zeven broden aan die vierduizend mensen gaf? Hoeveel bleef er toen over?’ ‘Zeven manden,’ was hun antwoord. Jezus zei: ‘Begrijpen jullie het nu nog niet?’ Ze kwamen in Betsaïda. Enkele mensen brachten een blinde man bij Jezus en vroegen of Hij hem wilde aanraken. Hij pakte de blinde man bij de hand en nam hem mee buiten het dorp. Hij spuugde hem in de ogen, legde zijn handen erop en vroeg: ‘Ziet u al iets?’ De man keek om zich heen en zei: ‘Ja, ik zie de mensen lopen. Maar, wat raar, het lijken net bomen.’ Jezus legde zijn handen nog eens op de ogen van de man. Hierna kon hij weer normaal zien. Hij was genezen en zag alles duidelijk. Jezus stuurde hem naar huis en zei: ‘Ga het dorp niet in.’ Later gingen Jezus en zijn leerlingen naar de dorpen rondom de stad Caesarea Filippi. Onderweg vroeg Hij: ‘Wat zeggen de mensen eigenlijk van Mij? Wie ben Ik volgens hen?’ ‘Sommigen zeggen dat U Johannes de Doper bent,’ antwoordden de leerlingen. ‘Anderen dat U Elia bent of een andere profeet.’ ‘En jullie dan?’ vroeg Hij. ‘Wat denken jullie van Mij? Wie ben Ik?’ Petrus antwoordde: ‘U bent de Christus.’ Jezus zei dat zij dit aan niemand mochten vertellen. Hij begon hun te vertellen over de verschrikkelijke dingen die Hij, de Mensenzoon, zou moeten doormaken. Hij zei dat de verantwoordelijke oudsten, priesters en bijbelgeleerden Hem zouden veroordelen, dat men Hem zelfs zou doden en dat Hij na drie dagen weer levend zou worden. Omdat Hij hier ronduit met hen over sprak, nam Petrus Hem apart. ‘Zulke dingen moet U niet meer zeggen,’ zei hij. Jezus keerde Zich om. Met zijn gezicht naar de andere leerlingen vermaande Hij Petrus: ‘Satan, maak dat je wegkomt! Jij bekijkt de zaak van de menselijke kant en niet van Gods kant!’ Hij riep zijn leerlingen en de vele mensen die waren toegestroomd bij Zich en zei: ‘Wie bij Mij wil horen, moet zichzelf niet belangrijk vinden. Hij moet zijn kruis opnemen en Mij volgen. Want wie zijn leven wil behouden, zal het verliezen. Maar wie zijn leven vanwege Mij en voor Gods plan verliest, zal het behouden. Wat hebt u eraan de hele wereld te winnen en uw leven te verspelen? Wat kan een mens geven in ruil voor zijn leven? Wie zich in deze tijd van ontrouw en misdaad voor Mij en mijn woorden schaamt, voor hem zal Ik, de Mensenzoon, Mij ook schamen als Ik met de heilige engelen in de heerlijkheid van mijn Vader kom.’ Hij zei: ‘Sommigen van u die hier bij Mij staan, zullen nog voor hun dood het Koninkrijk van God zien komen met grote kracht!’ Zes dagen later nam Hij Petrus, Jakobus en Johannes mee een hoge berg op. Er was niemand anders bij Hem. Daar bovenop die berg zagen de leerlingen hoe het uiterlijk van Jezus veranderde. Zijn kleren werden verblindend wit, zo wit als niets ter wereld. Ze zagen ook Elia en Mozes erbij komen, die met Jezus spraken. ‘Meester,’ zei Petrus, ‘het is maar goed dat wij hier zijn. Wij zullen drie tenten maken. Eén voor U, één voor Mozes en één voor Elia!’ Hij wist niet wat hij anders moest zeggen, want hij en ook de anderen waren vreselijk geschrokken. Op dat moment werden ze overschaduwd door een wolk en een stem uit die wolk zei: ‘Dit is mijn Zoon. Hem heb Ik lief. Luister naar Hem.’ Toen zij om zich heen keken, zagen ze plotseling dat Mozes en Elia weg waren. Alleen Jezus was nog bij hen. Terwijl zij van de berg afdaalden, zei Jezus dat ze hier pas over mochten spreken als Hij, de Mensenzoon, uit de dood teruggekomen zou zijn. Dus hielden zij het voor zich. Maar onder elkaar spraken zij er wel over. Zij begrepen niet goed wat Hij bedoelde met dat ‘terugkomen uit de dood’. Zij vroegen Jezus: ‘Waarom zeggen onze leraren eigenlijk dat Elia eerst moet komen?’ Jezus antwoordde: ‘Elia zal inderdaad eerst komen om alles in orde te maken. En wat hebben de profeten over de Mensenzoon geschreven? Dat Hij veel zal lijden en dat de mensen Hem zullen minachten. Maar nu zeg Ik jullie: Elia is al gekomen en zij hebben met hem gedaan wat ze wilden, zoals de profeten hadden voorspeld.’ Zij kwamen aan de voet van de berg en zagen dat de andere leerlingen met enkele bijbelgeleerden in discussie waren. Er stonden veel mensen om hen heen. Zodra de mensen Jezus zagen aankomen, liepen zij Hem tegemoet. ‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Jezus. ‘Meester,’ antwoordde een man, ‘ik wilde mijn zoon bij U brengen. Hij kan niet praten omdat er een boze geest in hem zit. Telkens als die geest hem de baas wordt, gooit hij hem op de grond. Dan staat het schuim hem op de mond, knarst hij met zijn tanden en wordt hij helemaal stijf. Ik heb uw leerlingen gevraagd of zij de boze geest wilden verjagen, maar dat lukte hun niet.’ Jezus zei: ‘O, wat een ongeloof! Hoelang moet Ik nog bij u blijven? Hoelang moet Ik nog geduld met u hebben? Kom, breng de jongen maar hier.’ Dat deden zij, maar zodra de boze geest Jezus zag, kreeg de jongen vreselijke stuiptrekkingen. Hij viel op de grond en rolde heen en weer, het schuim stond hem op de mond. ‘Hoe lang heeft hij dit al?’ vroeg Jezus aan de vader. ‘Van jongsaf aan,’ antwoordde deze. ‘De boze geest heeft hem vaak in het vuur en in het water laten vallen om hem te vermoorden. Heb medelijden met ons en doe iets als U kunt.’ ‘Als U kunt?’ vroeg Jezus. ‘Voor wie gelooft, is alles mogelijk.’ ‘Ik geloof!’ riep de man meteen. ‘En toch twijfel ik nog. Help mij!’ Jezus zag dat er steeds meer mensen bijkwamen. Hij zei tegen de boze geest: ‘Eruit! Jij, die dit kind doof en stom maakt. Eruit! En kom nooit meer in hem terug!’ De jongen gilde vreselijk en kreeg hevige stuiptrekkingen toen de boze geest uit hem wegging. Daarna lag hij zo stil dat het leek of hij dood was. De mensen begonnen al te mompelen: ‘Hij is dood.’ Maar Jezus nam hem bij de hand, trok hem overeind en de jongen stond op. Even later, toen Jezus met zijn leerlingen in een huis was, vroegen zij Hem: ‘Waarom hebben wij die boze geest niet uit die jongen kunnen verjagen?’ Jezus antwoordde: ‘Boze geesten gaan alleen maar op de vlucht voor gebed.’ Vandaar reisden zij Galilea door langs allerlei binnenwegen om onopgemerkt te blijven. Jezus wilde met zijn leerlingen alleen zijn om hun bepaalde dingen uit te leggen. ‘Ik, de Mensenzoon, zal verraden worden en in handen van de mensen vallen,’ zei Hij. ‘Zij zullen Mij vermoorden, maar na drie dagen zal Ik uit de dood terugkomen.’ De leerlingen begrepen niet wat Hij daarmee bedoelde en durfden Hem er ook niet naar te vragen. Toen zij in Kafarnaüm waren gekomen, vroeg Hij aan zijn leerlingen: ‘Waar hebben jullie het onderweg over gehad?’ Zij durfden het niet te zeggen, want ze hadden lopen discussiëren wie van hen de belangrijkste was. Hij ging zitten en riep hen bij Zich. ‘Luister,’ zei Hij, ‘wie de eerste wil zijn, moet de allerlaatste zijn en iedereen dienen.’ Hij riep een kind bij Zich. Toen het tussen hen in stond, sloeg Hij zijn arm om het kind heen en zei: ‘Wie uit liefde voor Mij zoʼn kind ontvangt, ontvangt Mij. En wie Mij ontvangt, ontvangt mijn Vader, die Mij gestuurd heeft.’ Johannes zei: ‘Meester, wij hebben iemand gezien die uw naam gebruikte om boze geesten te verjagen. Wij hebben hem gezegd dat dat niet mocht, omdat hij niet bij ons hoort.’ Maar Jezus zei: ‘Houd hem niet tegen, want iemand die in mijn naam wonderen doet, zal niet vlug kwaad van Mij spreken. Wie niet tégen ons is, is vóór ons. Wie jullie een beker water geeft, omdat jullie bij Mij horen, zal vast en zeker een beloning krijgen. Maar als iemand een van deze jonge mensen die in Mij geloven, op het slechte pad brengt, zou het voor hem beter zijn met een zware molensteen om zijn hals in de zee te worden gegooid. Als uw hand of voet u tot slechte daden verleidt, hak hem dan af. Je kunt beter met één hand het eeuwige leven binnengaan, dan met twee handen in de hel terechtkomen, in het vuur dat nooit uitgaat. Als je voet je op het slechte pad brengt, hak hem dan af. Je kunt beter mank het eeuwige leven binnengaan, dan met twee voeten in de hel worden gegooid. En als je oog je op het slechte pad brengt, ruk het dan uit. Je kunt beter met één oog het Koninkrijk van God binnengaan, dan met twee ogen in de hel worden gegooid. Daar blijven de wormen vreten en gaat het vuur nooit uit. Iedereen zal met vuur gezouten en gelouterd worden. Zout is goed. Maar als het zijn kracht verliest, hoe moet je het dan smaak geven? Zorg ervoor het zout in jezelf te bewaren. Leef in vrede met elkaar.’ Jezus verliet Kafarnaüm en ging naar het bergland van Judea en naar de andere zijde van de Jordaan. Er liepen weer veel mensen met Hem mee en Hij vertelde hun, net als altijd, over God. Er kwamen enkele Farizeeën naar Hem toe. Om Hem uit zijn tent te lokken, vroegen zij: ‘Mag een man van zijn vrouw scheiden?’ Hij vroeg: ‘Wat staat daarover in de wet van Mozes?’ ‘Dat het mag,’ antwoordden zij, ‘maar hij moet haar wel een brief meegeven, waarin staat dat zij niet langer zijn vrouw is.’ ‘Dat staat zo geschreven,’ zei Jezus, ‘omdat uw hart van steen is. Maar vanaf het begin van de schepping heeft God de mens gemaakt als man en vrouw. Daarom zal een man zijn vader en moeder verlaten, zich bij zijn vrouw voegen en werkelijk één met haar worden. Zij zijn niet langer twee, maar één. En geen mens mag scheiden wat God heeft samengebracht.’ Later, toen Hij met zijn leerlingen weer thuis was, begonnen die er ook over. Hij zei: ‘Als een man zijn vrouw verlaat en met een ander trouwt, pleegt hij overspel. En als een vrouw haar man verlaat en met een ander trouwt, pleegt ook zij overspel.’ Enkele moeders brachten hun kinderen bij Jezus. Zij wilden graag dat Hij ze zou aanraken, maar de leerlingen traden daartegen op. Jezus zag het en nam hun dat kwalijk. ‘Laat die kinderen toch bij Mij komen,’ zei Hij. ‘Houd ze niet tegen, want het Koninkrijk van God is juist voor wie is zoals zij. Het is zelfs zo dat wie niet als een kind in het Koninkrijk van God gelooft, er nooit kan komen.’ Hij nam de kinderen in zijn armen, legde zijn handen op hun hoofd en zegende hen. Toen Hij weer verder ging, kwam er een man aanrennen. Hij viel voor Jezus op de knieën en zei: ‘Goede Meester, wat moet ik doen om het eeuwige leven te krijgen?’ ‘Waarom noemt u Mij goed?’ vroeg Jezus. ‘Alleen God is toch goed? U kent de geboden: U mag niemand doodslaan. U mag geen overspel plegen. U mag niet stelen. U mag anderen niet vals beschuldigen. Heb eerbied voor uw vader en moeder.’ ‘Daar heb ik mij altijd aan gehouden,’ zei de man. Het was duidelijk zichtbaar dat Jezus genegenheid had voor deze man. Hij keek hem aan en zei: ‘Er is één ding dat u niet hebt gedaan. Ga naar huis, verkoop alles wat u hebt en geef het geld aan de armen. Kom dan terug en volg Mij. Dan zult u rijk zijn in de hemel.’ Het gezicht van de man betrok. Verdrietig ging hij weg, want hij was erg rijk. Jezus keerde Zich om en zei tegen zijn leerlingen: ‘Wat is het voor rijke mensen moeilijk om in het Koninkrijk van God te komen.’ De leerlingen waren hoogst verbaasd. Daarom zei Jezus: ‘Ja, het is verschrikkelijk moeilijk om in het Koninkrijk van God te komen. Het is gemakkelijker voor een kameel om door het oog van een naald te kruipen, dan voor een rijke om het Koninkrijk van God binnen te gaan.’ De leerlingen wisten niet meer wat zij ervan moesten denken. ‘Maar wie kan er dan ooit gered worden?’ vroegen zij. Jezus keek hen aan en zei: ‘Menselijk gezien, niemand! Maar bij God is alles mogelijk.’ ‘Wij hebben alles achtergelaten om U te volgen,’ merkte Petrus op. Jezus antwoordde: ‘Ieder die zijn huis, broers, zusters, vader, moeder, kinderen of bezittingen uit liefde voor Mij verlaat en andere mensen over het plan van God vertelt, krijgt honderd keer zoveel terug. Hier en nu. Huizen, broers, zusters, moeders, kinderen en bezittingen, dat staat vast. Maar hij zal ook worden vervolgd. En in de komende wereld krijgt hij het eeuwige leven. Vele eersten zullen de laatsten zijn en vele laatsten de eersten.’ Zij waren op weg naar Jeruzalem en Jezus liep voorop. De mensen die met Hem meeliepen, waren verbijsterd en bang. Jezus nam de twaalf nog eens apart. Hij vertelde hun wat Hem in Jeruzalem te wachten stond. ‘Ik, de Mensenzoon, zal daar in de handen van de leidende priesters en bijbelgeleerden vallen,’ zei Hij. ‘Zij zullen Mij ter dood veroordelen en uitleveren aan de Romeinen. Ze zullen Mij bespotten, bespugen, geselen en ten slotte vermoorden. Maar op de derde dag zal Ik weer levend worden.’ Jakobus en Johannes kwamen naast Hem lopen. ‘Meester,’ zeiden zij, ‘wij willen U iets vragen. U moet iets voor ons doen.’ ‘Wel?’ vroeg Jezus, ‘wat kan Ik voor jullie doen?’ ‘Mogen wij in uw Koninkrijk naast U op de troon zitten?’ vroegen zij, ‘de één links en de ander rechts van U?’ Jezus antwoordde: ‘Je weet niet wat je vraagt! Kunnen jullie de beker drinken die Ik moet drinken? Of de vreselijke dingen doorstaan die Ik moet doorstaan?’ ‘Ja,’ zeiden zij. ‘Jullie zullen inderdaad uit dezelfde beker drinken als Ik,’ zei Hij, ‘en dezelfde vreselijke dingen meemaken. Maar wie in mijn Koninkrijk naast Mij zullen zitten, maak Ik niet uit. Dat bepaalt God.’ Toen de tien andere leerlingen hoorden wat Jakobus en Johannes hadden gevraagd, namen zij het hen erg kwalijk. Jezus riep hen bij Zich en zei: ‘Jullie weten dat de machthebbers in de wereld de bevolking onderdrukken. Zij maken misbruik van hun macht. Maar onder jullie moet het anders gaan. Wie groot wil zijn, moet jullie dienaar worden. En wie de voornaamste wil zijn, moet ieders slaaf worden. Want zelfs Ik, de Mensenzoon, ben niet gekomen om Mij te laten dienen. Nee, Ik ben gekomen om te dienen en mijn leven te geven als losgeld voor velen.’ Zij kwamen in Jericho aan. Later, toen Hij met zijn leerlingen uit de stad vertrok, liepen er heel veel mensen met hen mee. Langs de weg zat een blinde bedelaar, Bartimeüs. Zodra deze hoorde dat Jezus van Nazareth eraan kwam, begon hij te schreeuwen: ‘Jezus, Zoon van David, heb medelijden met mij!’ ‘Houd je mond!’ snauwden de mensen. Maar Bartimeüs trok er zich niets van aan en schreeuwde nog harder: ‘Zoon van David, heb toch medelijden met mij!’ Jezus bleef staan: ‘Roep hem eens hier,’ zei Hij. Zij riepen de blinde man. ‘Je boft,’ zeiden ze. ‘Kom, Hij roept je!’ De man gooide zijn jas neer, sprong op en liep naar Jezus toe. ‘Wat kan Ik voor u doen?’ vroeg Jezus. ‘Och, Here,’ antwoordde de blinde man, ‘ik wil zo graag kunnen zien!’ ‘Dat kan,’ zei Jezus. ‘Omdat u op Mij vertrouwt, bent u genezen.’ Op datzelfde moment kon de man weer zien. En hij ging met Jezus mee naar Jeruzalem. Zij kwamen in de buurt van Jeruzalem, bij Bethfagé en Bethanië, op de helling van de Olijfberg. Daar stuurde Jezus twee van zijn leerlingen vooruit. ‘Ga naar het dorp,’ zei Hij. ‘Als jullie er binnenkomen, zul je een veulen zien waar nog nooit iemand op heeft gereden. Het staat vastgebonden. Maak het los en neem het mee. Als iemand vraagt waarom jullie dat doen, zeg dan: De Here heeft het nodig. Maar we brengen het gauw weer terug.’ Zij gingen naar het dorp en zagen het veulen meteen. Het stond op straat, vastgebonden bij de deur van een huis. Zij maakten het los. ‘Wat moet dat daar?’ riepen een paar mensen die het zagen. ‘Is dat veulen soms van u?’ ‘Nee,’ zeiden de leerlingen, ‘maar de Here heeft het nodig. Wij brengen het gauw weer terug.’ Toen mochten zij het meenemen. Zij brachten het veulen bij Jezus, legden hun jassen erop en Hij ging erop zitten. Vele mensen spreidden nu voor Hem hun jassen op de weg uit. Anderen legden takken met bladeren voor Hem neer die zij van de bomen hadden gerukt. Jezus reed midden tussen een zee van mensen die riepen: ‘Hosanna! Gezegend is Hij die komt in de naam van de Here! Eer voor het nieuwe koninkrijk van onze vader David!’ En: ‘Prijs Hem tot in de hoogste hemelen!’ Zo reed Hij Jeruzalem binnen. Hij ging naar de tempel en bekeek daar alles. Daarna vertrok Hij met de twaalf leerlingen naar Bethanië, omdat het al laat was geworden. Toen zij de volgende morgen uit Bethanië vertrokken, had Jezus honger. In de verte zag Hij een vijgeboom die in blad stond. Hij liep ernaar toe om te zien of er vijgen aanzaten, maar er zaten alleen maar bladeren aan. Het was nog niet de tijd voor vijgen. De leerlingen hoorden Hem tegen de boom zeggen: ‘Er zullen aan jou nooit meer vruchten komen.’ Zij kwamen in Jeruzalem en Jezus ging meteen naar de tempel. Hij begon de handelaars en hun klanten van het tempelplein te jagen, gooide de tafels van de geldwisselaars en de kraampjes van de duivenhandelaars omver en stuurde iedereen die met allerlei spullen het plein op kwam terug. ‘Luister goed, allemaal,’ zei Hij. ‘Heeft de profeet Jesaja niet geschreven dat Gods huis een huis van gebed moet zijn voor alle volken? Maar wat hebben jullie ervan gemaakt? Een rovershol!’ De leidende priesters en bijbelgeleerden hoorden dit en probeerden een manier te vinden om Hem uit de weg te ruimen. Zij zagen wel dat iedereen diep onder de indruk was van zijn woorden en zij waren bang dat Hij meer invloed zou krijgen dan zij. Zoals gewoonlijk ging Hij ʼs avonds met zijn leerlingen de stad uit. De volgende morgen kwamen zij weer langs de vijgeboom waar Jezus geen vruchten aan had gevonden. Zij zagen dat hij helemaal verdord was. Petrus dacht aan wat Jezus de vorige dag tegen de boom had gezegd. ‘Kijk eens, Meester,’ riep hij uit, ‘dit is de boom die U gisteren hebt vervloekt. Hij is helemaal dor!’ Jezus zei tegen de leerlingen: ‘Heb toch geloof in God! Ik verzeker jullie: als je gelooft en je tegen deze berg zou zeggen: “Ga hier vandaan en val in de zee,” dan gebeurt het absoluut! Maar denk eraan: dat kan alleen als je gelooft dat het zal gaan zoals jij zegt en er geen spoor van twijfel in je hart is. Wat je in het gebed ook vraagt, je krijgt het als je gelooft dat je het al ontvangen hebt. Wanneer je staat te bidden en je hebt iets tegen iemand, moet je het hem vergeven. Dan zal je hemelse Vader ook jou vergeven wat jij verkeerd hebt gedaan. Als je echter niet vergeeft, zal ook je Vader in de hemel jouw zonden niet vergeven.’ Zij kwamen in Jeruzalem. Terwijl Hij over het tempelplein wandelde, kwamen enkele leidende priesters, bijbelgeleerden en oudsten naar Hem toe en vroegen Hem: ‘Mag U dit alles wel doen? Wie heeft U daar de bevoegdheid voor gegeven?’ ‘Ik heb ook een vraag,’ zei Jezus, ‘geef Mij daar eerst eens antwoord op. Dan zal Ik u vertellen wie Mij de bevoegdheid geeft dit allemaal te doen. Zeg eens: doopte Johannes in opdracht van God of niet?’ Zij wisten geen raad met deze vraag en zeiden tegen elkaar: ‘Als we ja zeggen, zal Hij vragen: “Waarom hebben jullie hem dan niet geloofd?” Maar we kunnen ook niet nee zeggen, want dan krijgen we last met de mensen. Die zijn er allemaal van overtuigd dat Johannes de Doper een profeet was.’ Daarom zeiden zij maar dat ze het niet wisten. ‘Wel,’ antwoordde Jezus, ‘dan vertel Ik u ook niet wie Mij het recht geeft dit allemaal te doen.’ Jezus vertelde een gelijkenis: ‘Iemand legde een wijngaard aan en zette er een muur omheen. Hij maakte een bak voor het persen van de druiven en bouwde ook nog een uitkijktoren. Hij verhuurde de wijngaard aan enkele boeren en ging het land uit. In de oogsttijd stuurde hij een van zijn knechten naar de boeren om de huur op te halen. Maar zij grepen hem, gaven hem een pak slaag en stuurden hem met lege handen terug. De eigenaar stuurde een andere knecht. Die sloegen ze op zijn hoofd en ze vernederden hem. De eigenaar stuurde nog een knecht en die moest het met zijn leven bekopen. Daarna stuurde hij nog vele anderen, maar ze werden stuk voor stuk mishandeld of vermoord. Nu had hij nog maar één over, zijn geliefde zoon. Ten slotte stuurde hij hem, want hij dacht bij zichzelf: “Mijn zoon zullen zij wel ontzien.” Maar de boeren zeiden tegen elkaar: “Daar is de erfgenaam! Kom, we slaan hem dood, dan is de wijngaard van ons!” Zij grepen hem, sloegen hem dood en gooiden hem de wijngaard uit. Wat zal de eigenaar van de wijngaard doen, als hij dit hoort? Zal hij die boeren niet hun verdiende loon geven en uit de weg ruimen? De wijngaard zal hij aan andere mensen geven. U hebt toch wel eens in de Psalmen gelezen: “De steen die door de bouwers was afgekeurd, is juist de hoeksteen geworden. De Here heeft daarvoor gezorgd en wij zien het als een groot wonder.” ’ De mannen van de Hoge Raad begrepen wel dat dit verhaal op hen sloeg. Zij zouden Hem het liefst meteen gevangennemen. Maar zij durfden niet, omdat zij bang waren dat het volk het niet zou nemen. Dus lieten zij Hem met rust en gingen weg. Zij stuurden wel enkele Farizeeën en een paar aanhangers van Herodes op Hem af. Die moesten proberen Hem op een woord te vangen. ‘Meester,’ zeiden die, ‘wij weten dat U eerlijk bent. Het maakt u niet uit wie U voor U hebt. U vertelt de waarheid over de weg naar God. Maar wij hebben een vraag: is het toegestaan de keizer belasting te betalen of niet?’ Jezus doorzag hen en zei: ‘Waarom stellen jullie Mij op de proef? Geef Mij eens een geldstuk, dan zullen we eens zien.’ Dat deden zij. ‘Van wie is het portret dat hierop staat?’ vroeg Hij, ‘en het opschrift?’ ‘Van de keizer,’ antwoordden zij. ‘Wel,’ zei Jezus, ‘geef dan aan de keizer wat van de keizer is en aan God wat van God is!’ Zij stonden perplex. Daar hadden ze geen antwoord op. Er stapten enkele Sadduceeën op Hem af. De Sadduceeën beweerden dat de mens na de dood niet meer levend kan worden. Zij zeiden: ‘Meester, in de boeken van Mozes staat: “Als een man sterft en zijn vrouw zonder kinderen achterblijft, moet zijn broer met haar trouwen. Die kan er dan voor zorgen dat zijn overleden broer toch nageslacht krijgt.” Nu waren er eens zeven broers. De oudste trouwde, maar er kwamen geen kinderen. Hij stierf en zijn vrouw bleef alleen achter. De tweede broer trouwde met haar, maar stierf ook zonder kinderen. Met de derde ging het net zo. Geen van de zeven broers kreeg kinderen bij de vrouw en zij stierven allemaal. Ten slotte stierf ook de vrouw. Hoe is het nu als zij weer levend worden? Wie van die broers zal dan haar man zijn? Want zij zijn alle zeven met haar getrouwd geweest.’ Jezus antwoordde: ‘Weet u wat uw probleem is? U kent noch de boeken van Mozes noch de kracht van God. Want als de mensen uit de dood opstaan, is er geen sprake meer van trouwen. Dan zijn zij als engelen in de hemel. En dat de doden weer levend worden, staat duidelijk in de boeken van Mozes. Of hebt u die niet goed gelezen? Mozes kwam immers bij de brandende braamstruik en hoorde God zeggen: “Ik ben de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob.” Dat zou God niet hebben gezegd als deze mannen na hun dood niet weer levend waren geworden. Hij is een God van levenden en niet van doden. Uw mening is dus helemaal fout.’ Een bijbelgeleerde die stond te luisteren, hoorde hoe raak Jezus de Sadduceeën antwoordde. Hij kwam dichterbij en vroeg: ‘Wat is het belangrijkste gebod?’ Jezus antwoordde: ‘Dat is: “Luister Israël, de Here is onze God, de Here is één. Heb de Here, uw God, lief met heel uw hart, met heel uw ziel, met heel uw verstand en met heel uw kracht.” En het gebod dat daarna komt, is dit: “Heb uw naaste net zo lief als uzelf.” Belangrijker geboden dan deze twee zijn er niet.’ De bijbelgeleerde zei: ‘Ja, Meester, het is waar wat U zegt. Er is maar één God. Er is geen God behalve Hij. Waar het op aankomt, is dat wij Hem liefhebben met alles wat in ons is en dat wij net zoveel van onze naaste houden als van onszelf. Dat is veel belangrijker dan het brengen van allerlei offers.’ Jezus zag dat de man heel goed begreep waar het om ging en zei tegen hem: ‘U bent niet ver van het Koninkrijk van God.’ Toen Hij dat had gezegd, durfde niemand Hem nog iets te vragen. Terwijl Jezus op het tempelplein stond te spreken, stelde Hij de mensen een vraag. ‘Hoe kunnen de bijbelgeleerden nu zeggen dat de Christus een zoon van David is? David heeft immers zelf gezegd: “God zei tegen mijn Here: Kom naast Mij zitten, aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden aan U onderworpen heb.” De Heilige Geest gaf hem dit in. Als David Hem zijn Here noemt, hoe kan de Christus dan zijn zoon zijn?’ Heel veel mensen stonden geboeid naar Hem te luisteren. Hij waarschuwde hen voor de bijbelgeleerden. ‘Zij houden ervan in deftige kleren rond te lopen om op te vallen,’ zei Hij. ‘Zij vinden het heerlijk om op straat eerbiedig gegroet te worden. In de synagoge en aan tafel zitten zij graag op de voornaamste plaatsen. Maar houd ze in de gaten! Zij maken de weduwen zelfs hun huis afhandig. En voor de vrome schijn zeggen zij lange gebeden op. De straf die zij krijgen, zal daarom zwaarder zijn.’ Hij ging bij een van de collectekisten in de tempel zitten en zag hoe de mensen er geld ingooiden. Er waren nogal wat rijken die er veel in deden. Er kwam ook een arme weduwe. Zij gooide er twee koperen muntjes in. ‘Die arme weduwe heeft meer gegeven dan al die rijke mannen,’ zei Hij tegen zijn leerlingen. ‘Want die rijken hebben gegeven wat zij niet nodig hadden, maar deze vrouw gaf van haar armoede alles wat nodig was voor haar levensonderhoud.’ Toen Jezus de tempel verliet, zei een van zijn leerlingen tegen Hem: ‘Kijk eens, Meester! Wat een grote stenen en wat een prachtige gebouwen!’ Jezus antwoordde: ‘Die grote gebouwen? Zij zullen met de grond gelijk worden gemaakt, er zal geen steen op de andere blijven.’ Hij ging tegenover de tempel op de helling van de Olijfberg zitten. Petrus, Jakobus, Johannes en Andreas kwamen met zʼn vieren bij Hem en vroegen: ‘Wanneer zal gebeuren wat U daarnet over de tempel hebt gezegd? En hoe kunnen wij weten dat het zover is?’ ‘Ik waarschuw jullie,’ zei Jezus. ‘Laat je door niemand van de wijs brengen. Want er zullen verscheidene mensen komen die zeggen dat zij de Christus zijn. En zij zullen veel mensen misleiden. Laat je niet in de war brengen door oorlogen en berichten over oorlog. Het staat vast dat die zullen komen, maar je mag er niet uit opmaken dat het einde er dan al is. Want over de hele wereld zullen de volken tegen elkaar worden opgehitst om oorlog te voeren. Er zullen aardbevingen en hongersnoden zijn. Nu hier, dan weer daar. Maar dat is allemaal nog slechts het begin van de ellende. En wat jullie zelf betreft, wees op je hoede! Omdat jullie bij Mij horen, zul je voor de rechtbank worden gesleept. In de synagogen zul je harde klappen krijgen. Jullie zullen zelfs voor bestuurders en koningen moeten verschijnen. Dat zijn allemaal kansen om over Mij te vertellen. Want voordat het einde komt, moeten eerst alle volken van de wereld het goede nieuws van God horen. Maar als je voor de rechtbank wordt gebracht, maak je dan geen zorgen over wat je moet zeggen. Zeg wat je op dat moment wordt ingegeven. Je hoeft zelf niet te spreken. De Heilige Geest zal het doen. Er zullen mensen zijn die hun broer de dood injagen door hem te verraden. Vaders zullen hetzelfde doen met hun kinderen. En kinderen zullen tegen hun ouders in opstand komen en hen vermoorden. Iedereen zal jullie haten, omdat je bij Mij hoort. Maar wie Mij trouw blijft tot het allerlaatst, zal gered worden. Wanneer je “de ontzettende gruwel” ziet staan waar hij niet hoort—wie dit leest, moet dit proberen te begrijpen—en je bent in Judea, vlucht dan naar de bergen. Als je op dat moment op het platte dak van je huis zit, ga dan niet naar binnen om nog iets mee te nemen. Vlucht! Als je op het veld bent, ga niet naar huis om wat kleren te halen. Vlucht! Het zal een afschuwelijke tijd worden voor vrouwen die in verwachting zijn of een baby hebben. Bid dat het niet in de winter gebeurt. Want er zal een verdrukking zijn zoals er nog nooit geweest is sinds God de wereld maakte en zoals er ook nooit weer zal komen. En als God die tijd niet had verkort, zou geen mens het er levend afbrengen. Maar ter wille van de mensen die Hij heeft uitgekozen, heeft Hij besloten die tijd te verkorten. Als iemand je komt vertellen dat de Christus hier is of daar, geloof het niet. Want er zullen valse christussen en valse profeten komen. Zij zullen grote, wonderlijke dingen doen om daarmee de mensen die bij God horen, op het verkeerde spoor te brengen als dat mogelijk was. Ik zeg het van tevoren. Jullie zijn gewaarschuwd. Na die dagen van verdrukking en ellende zal de zon worden verduisterd en de maan niet meer schijnen. De sterren zullen van de hemel vallen en de machten van het heelal zullen door elkaar worden geschud. Dan zal iedereen Mij, de Mensenzoon, zien komen in de wolken, met grote macht en majesteit. Ik zal de engelen erop uitsturen om de mensen die Ik heb uitgekozen, bijeen te brengen. Van het oosten, het westen, het noorden en het zuiden, ja, vanuit de verste uithoeken van de wereld. Leer van de vijgeboom deze les. Wanneer er knoppen en blaadjes aan komen, weet je dat het gauw zomer wordt. Zo is het ook met de komst van de nieuwe wereld. Als je ziet gebeuren wat Ik zojuist heb gezegd, weet je dat het niet lang meer duurt, dat het vlakbij is. Ik verzeker jullie: al deze dingen zullen gebeuren, nog voordat deze generatie voorbij is. De hemel en de aarde zullen verdwijnen, maar mijn woorden zeker niet. Maar wanneer, op welke dag en welk uur deze dingen zullen gebeuren, weet niemand. De engelen niet en zelfs Ik niet. Dat weet alleen de Vader. Wees dus op je hoede en houd je ogen open! Want je weet niet op welk moment Ik terugkom! Je kunt het vergelijken met iemand die naar een ander land gaat en zijn knechten op zijn huis laat passen. Ieder van hen krijgt een taak. De portier moet op de uitkijk blijven staan. Kijk dus altijd naar Mij uit, want jullie weten niet wanneer Ik kom. Het kan ʼs avonds zijn of midden in de nacht, tegen de morgen of als de zon al op is. Pas ervoor op dat je niet slaapt als Ik plotseling kom. Wat Ik tegen jullie zeg, zeg Ik tegen iedereen: blijf wakker! Kijk altijd naar Mij uit!’ Het was twee dagen voor Pesach, het Joodse Paasfeest. Tijdens dat feest eten de Joden alleen brood dat zonder gist gebakken is. De leidende priesters en de bijbelgeleerden zochten nog steeds een goede gelegenheid om Jezus gevangen te nemen en te doden. ‘Maar niet met Pesach,’ zeiden zij, ‘want dan komt het volk vast in opstand.’ Jezus was in Bethanië, in het huis van Simon de melaatse. Tijdens het eten kwam er een vrouw binnen. Ze had een flesje echte, dure nardusolie bij zich. Zij brak de hals eraf en goot de olie over het hoofd van Jezus uit. Sommige van zijn tafelgenoten ergerden zich hieraan en mopperden: ‘Wat een verspilling! Zij had die olie voor veel geld kunnen verkopen en dat aan de armen kunnen geven.’ Zij vonden het schandalig wat zij gedaan had. Jezus zei tegen hen: ‘Laat haar toch begaan! Waarom valt u haar lastig? Wat zij voor Mij deed was juist heel goed. Arme mensen zijn er altijd en u kunt hen helpen wanneer u maar wilt. Maar Ik zal niet lang meer bij u blijven. Zij gaf wat ze had. Zij heeft de nardusolie voor mijn begrafenis nu al over Mij uitgegoten. Ik wil u wel zeggen dat zij niet zal worden vergeten, want overal ter wereld waar over het goede nieuws van God wordt gesproken, zal ook verteld worden wat zij gedaan heeft.’ Judas Iskariot, een van de groep van twaalf, ging naar de leidende priesters. Hij wilde er wel aan meewerken om Jezus gevangen te nemen. Toen zij dat hoorden, waren ze blij verrast en beloofden hem geld. Judas wachtte zijn kans af om Jezus uit te leveren. Op de eerste dag van Pesach, het Joodse Paasfeest, werd het Paaslam geslacht. De leerlingen vroegen aan Jezus: ‘Waar wilt U het Paasmaal eten? Dan kunnen wij het vast gaan klaarmaken.’ Hij stuurde twee van hen erop uit. ‘Ga naar de stad,’ zei Hij. ‘Onderweg zullen jullie een man tegenkomen die een waterkruik draagt. Volg hem, kijk waar hij naar binnen gaat en vraag of jullie de eigenaar van het huis mogen spreken. Zeg tegen hem dat Ik jullie heb gestuurd en vraag in welke kamer van zijn huis wij vanavond het Paasmaal kunnen eten. Hij zal jullie mee naar boven nemen naar een grote kamer, waar alles staat wat we nodig hebben. Maak daar het Paasmaal voor ons klaar.’ De twee leerlingen gingen naar de stad, vonden alles precies zoals Jezus gezegd had en begonnen een en ander voor de maaltijd in orde te maken. ʼs Avonds kwam Jezus met de groep van twaalf. Onder het eten zei Hij: ‘Een van jullie zal Mij verraden, een die samen met Mij eet.’ Dat was een slag voor hen. Verdrietig vroegen zij een voor een: ‘Ik toch niet?’ Maar Hij antwoordde: ‘Het is een van jullie twaalf. Een die samen met Mij zijn brood in de kom doopt. Ik, de Mensenzoon, zal sterven zoals door de profeten is voorspeld. Maar het ziet er slecht uit voor de man die de Mensenzoon verraadt. Het zou beter voor hem zijn als hij niet geboren was!’ Jezus nam een brood, dankte God ervoor, brak het in stukken en gaf het aan zijn leerlingen. ‘Neem dit,’ zei Hij, ‘dit is mijn lichaam.’ Daarna nam Hij een beker wijn, dankte God ervoor en gaf hem aan zijn leerlingen. Zij dronken er allemaal uit. ‘Dit is mijn bloed, dat voor vele mensen zal vloeien,’ zei Hij. ‘Het bezegelt het nieuwe verbond tussen God en de mens. Wat de wijn betreft, die zal Ik niet meer drinken tot de dag dat Ik de nieuwe wijn zal drinken in het Koninkrijk van God.’ Tot slot zongen zij een lied tot eer van God en gingen daarna naar de Olijfberg. ‘Jullie zullen je allemaal voor Mij schamen,’ zei Jezus. ‘Want in de Boeken staat: “Ik zal de herder doden en de schapen zullen uiteengejaagd worden.” Maar als Ik uit de dood ben teruggekomen, zal Ik naar Galilea gaan en jullie daar ontmoeten.’ Petrus zei tegen Hem: ‘Zelfs al zouden alle mensen zich voor U schamen, ik nooit!’ ‘Petrus,’ zei Jezus. ‘Ik verzeker je dat jij vannacht drie keer zult zeggen dat je Mij niet kent, nog voor de haan twee keer heeft gekraaid.’ ‘Zeggen dat ik U niet ken?’ viel Petrus uit. ‘Dat nooit! Al moest ik met U sterven!’ Ook de anderen zeiden dat zij dat nooit zouden doen. Zij kwamen bij Gethsemané, een tuin op de helling van de Olijfberg. ‘Ga hier zitten,’ zei Jezus tegen zijn leerlingen. ‘Ik ga iets verderop bidden.’ Hij nam alleen Petrus, Jakobus en Johannes mee. Jezus begon bang te worden en kreeg het heel erg moeilijk. ‘Het wordt Mij teveel,’ zei Hij. ‘Ik sterf bijna van verdriet. Blijf hier waken.’ Hij liep een stukje verder en liet Zich vallen. Hij vroeg God of het mogelijk was dat Hij al die verschrikkelijke dingen die voor Hem lagen, niet hoefde door te maken. ‘Abba! Vader!’ zei Hij. ‘Voor U is alles mogelijk. Neemt U die beker bij Mij vandaan. En toch, niet wat Ik wil, maar wat U wilt moet gebeuren.’ Hij ging terug naar de drie leerlingen en zag dat zij in slaap waren gevallen. ‘Simon,’ zei Hij tegen Petrus, ‘slaap je? Is het zo moeilijk om een uur te waken? Blijf toch wakker en bid dat jullie niet in verleiding komen. De geest is wel gewillig, maar het lichaam is zwak.’ Hij ging weer weg en bad nog eens, met dezelfde woorden. Maar de leerlingen konden hun ogen niet openhouden en vielen weer in slaap. Zij wisten niet wat zij moesten zeggen, toen Hij bij hen terugkwam. Toen Hij voor de derde keer bij hen terugkwam, zei Hij: ‘Liggen jullie nog rustig te slapen? Het is zover, Ik, de Mensenzoon, zal in de handen van zondige mensen vallen. Sta op, wij gaan. Kijk, daar is mijn verrader al.’ Op dat moment kwam Judas eraan, samen met een bende mannen die door de Hoge Raad waren gestuurd. Zij hadden zwaarden en knuppels bij zich. Judas had met hen afgesproken dat hij Jezus, volgens het gebruik, met een kus zou begroeten. Daaraan konden zij zien wie zij gevangen moesten nemen. ‘Laat Hem niet ontsnappen,’ had hij gezegd. Hij liep direct op Jezus toe. ‘Dag, Meester,’ zei hij en hij kuste Hem. De andere mannen wisten wie ze moesten hebben en namen Jezus gevangen. Maar een van de omstanders trok een zwaard, haalde uit en sloeg de knecht van de hogepriester een oor af. Jezus zei: ‘U doet net of u een misdadiger komt arresteren! Waar zijn anders die zwaarden en knuppels voor nodig? Had u Mij niet kunnen arresteren toen Ik in de tempel was? Daar was Ik toch elke dag? Maar het moet zo gaan als de profeten hebben gezegd. Daarom gebeurt dit allemaal.’ Alle leerlingen lieten Hem in de steek en vluchtten weg. Een jongeman volgde Jezus. Hij had niets anders aan dan een linnen kleed. De mannen grepen hem, maar hij rukte zich los, liet het kleed achter en vluchtte naakt weg. Jezus werd naar het paleis van de hogepriester gebracht, waar de Hoge Raad was bijeengekomen. Petrus was Hem op een afstand gevolgd, tot op de binnenplaats van het paleis van de hogepriester. Daar zat hij zich tussen het personeel te warmen bij een groot vuur. De leidende priesters en de andere leden van de Hoge Raad probeerden Jezus te veroordelen voor iets waarop de doodstraf stond. Maar dat lukte niet. Er waren wel veel getuigen die Hem vals beschuldigden, maar zij spraken elkaar tegen. Enkele valse getuigen beweerden dat zij Hem hadden horen zeggen: ‘Deze tempel is door mensen gemaakt. Ik zal hem afbreken en na drie dagen een andere bouwen, zonder dat er een mens aan te pas komt.’ Maar ook deze verhalen klopten niet. De hogepriester stond op, trad naar voren en vroeg aan Jezus: ‘Waarom geeft U geen antwoord op de beschuldigingen van deze mannen?’ Maar Jezus zweeg en gaf geen antwoord. De hogepriester vroeg: ‘Bent U de Christus? De Zoon van God?’ ‘Ja,’ zei Jezus. ‘Dat ben Ik. En U zult de Mensenzoon zien zitten aan de rechterhand van God en u zult Hem ook zien terugkomen op de wolken aan de hemel.’ De hogepriester scheurde van kwaadheid zijn kleren kapot. ‘Nu hebben wij geen getuigen meer nodig!’ riep hij. ‘Hebt u gehoord hoe Hij God beledigde? Wat doen wij met Hem?’ Alle aanwezigen vonden dat Hij de doodstraf verdiende. Sommigen begonnen Hem te bespuwen. Ze deden Hem een blinddoek voor en sloegen Hem in zijn gezicht. ‘Vertel eens, profeet,’ spotten zij, ‘wie heeft U geslagen?’ Hij werd ook geslagen door de knechten die Hem bewaakten. Petrus zat nog steeds op de binnenplaats. Een dienstmeisje van de hogepriester zag hem bij het vuur zitten. ‘Hé!’ zei zij en keek hem eens goed aan. ‘U was toch ook bij die man uit Nazareth, bij die Jezus?’ Maar Petrus schudde zijn hoofd en zei: ‘Welnee, ik weet niet over wie u het hebt!’ Hij liep weg naar de poort. Op dat moment kraaide een haan. Het meisje zag hem gaan. Ze liep hem achterna en zei tegen de mensen die in de poort stonden: ‘Die man hoort bij Jezus.’ Petrus zei weer dat het niet waar was. Even later begonnen de mensen in de poort er zelf over. ‘U bent wél een leerling van Jezus,’ zeiden zij tegen Petrus. ‘Het is duidelijk te horen dat u uit Galilea komt.’ Hij begon te vloeken en bezwoer dat hij Jezus niet kende. ‘Ik ken die man niet,’ zei hij. Hij had dit nog maar net gezegd of de haan kraaide voor de tweede keer. Toen schoot hem te binnen wat Jezus had gezegd: ‘Voor de haan twee keer heeft gekraaid, zul je drie keer hebben gezegd dat je Mij niet kent.’ Toen hij zich realiseerde wat hij had gedaan, barstte hij in tranen uit. Vroeg in de morgen kwamen de leden van de Hoge Raad bijeen om te overleggen wat hun te doen stond. Zij besloten Jezus naar Pilatus, de Romeinse gouverneur, te brengen. Enkele soldaten boeiden Hem en namen Hem mee. Pilatus vroeg Hem: ‘Bent U de koning van de Joden?’ Jezus antwoordde: ‘U zegt het.’ De leidende priesters begonnen Hem van allerlei dingen te beschuldigen. ‘Wat hebt U op al die beschuldigingen te zeggen?’ vroeg Pilatus. ‘Waarom geeft U geen antwoord?’ Tot zijn verbazing bleef Jezus echter zwijgen. Pilatus had de gewoonte met Pesach, het Joodse Paasfeest, een gevangene vrij te laten. De mensen mochten zeggen wie. Nu zat er een zekere Barabbas gevangen, een rebel. Hij was met enkele anderen opgepakt omdat ze bij een oproer een moord hadden begaan. Een grote groep mensen kwam op Pilatus af en vroeg hem een gevangene vrij te laten. ‘Moet ik de koning van de Joden loslaten?’ zei hij, want hij begreep wel dat de leidende priesters Jezus hadden laten arresteren omdat zij jaloers op Hem waren. Zij stookten de mensen op om de vrijlating van Barabbas te eisen. ‘Maar wat moet ik dan doen met de man die jullie de koning van de Joden noemen?’ vroeg Pilatus. ‘Aan het kruis met Hem!’ schreeuwden zij. Pilatus vroeg: ‘Wat heeft Hij dan voor kwaad gedaan?’ Maar zij schreeuwden nog harder: ‘Sla Hem aan het kruis!’ Pilatus besloot de mensen hun zin te geven en liet Barabbas vrij. Hij gaf de soldaten bevel Jezus te geselen en weg te brengen om aan het kruis gehangen te worden. Zij namen Hem mee naar de binnenplaats van de burcht en riepen het hele bataljon bijeen. Zij deden Hem een rode mantel om, zetten Hem een kroon van doornige twijgen op, salueerden en riepen: ‘Lang leve de koning van de Joden!’ Daarna sloegen zij Hem met een stok op het hoofd en spuugden naar Hem. Zij deden net of zij Hem vereerden door voor Hem op de knieën te vallen. Nadat zij Hem bespot hadden, deden de soldaten Hem de rode mantel af, trokken Hem zijn eigen kleren weer aan en brachten Hem weg om gekruisigd te worden. Simon van Cyrene (de vader van Alexander en Rufus) kwam net van het land. Hij werd gedwongen het kruis van Jezus te dragen. Zo brachten zij Jezus naar de plaats Golgotha. Golgotha betekent Schedelplaats. Daar kreeg Hij wijn met bittere kruiden om de pijn te verzachten, maar Hij weigerde die. Toen kruisigden zij Hem. Zijn kleren verdeelden zij onder elkaar, door erom te dobbelen. Dat was om negen uur ʼs morgens. Aan het kruis hing een bordje met de beschuldiging. ‘De koning van de Joden’ stond er op. Tegelijk met Hem werden twee misdadigers gekruisigd, de een links en de ander rechts van Hem. Daarmee kwam uit wat geschreven staat: ‘Hij werd beschouwd als een misdadiger.’ De mensen die voorbijkwamen, scholden Hem uit en schudden hun hoofd. ‘Moet je Hem zien,’ jouwden zij. ‘Hij zou toch de tempel afbreken en in drie dagen weer opbouwen? Red eerst Uzelf en kom van dat kruis af!’ Ook de leidende priesters en de bijbelgeleerden dreven onderling de spot met Hem. ‘Hij heeft andere mensen gered, maar kan Zichzelf niet eens redden. Zeg, Christus, Koning van Israël! Laat ons eens wat zien en kom van dat kruis af! Dan zullen we in U geloven!’ riepen zij. Zelfs de mannen die met Hem gekruisigd waren, maakten schampere opmerkingen. Om twaalf uur werd het donker in het hele land. Dat duurde een uur of drie. Om drie uur riep Jezus luid: ‘Eloï, Eloï, lama sabachtani?’ Dat betekent: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt U Mij verlaten?’ Sommige van de mensen die stonden te kijken, zeiden: ‘Luister, Hij roept Elia.’ Een van hen haalde vlug een spons met zure wijn en stak die op een stok om Hem te laten drinken. ‘Wacht,’ zei hij, ‘misschien haalt Elia Hem er wel af.’ Jezus gaf een luide schreeuw en stierf. Het zware gordijn in de tempel scheurde op datzelfde moment van boven naar beneden in tweeën. Toen de Romeinse officier die tegenover het kruis stond, zag hoe Jezus stierf, zei hij: ‘Deze man was beslist een Zoon van God.’ Een aantal vrouwen stond op een afstand te kijken. Onder andere Maria van Magdala, Salomé en Maria, de moeder van de jonge Jakobus en Joses. Samen met vele andere vrouwen waren zij Jezus gevolgd en hadden voor Hem gezorgd in de tijd dat Hij in Galilea was. Ze waren met Hem meegekomen naar Jeruzalem. Op de avond vóór de sabbat, de rustdag, kwam Jozef van Arimathea naar de plaats van de kruisiging. Hij was een voornaam lid van de Hoge Raad en keek persoonlijk met grote verwachting uit naar het Koninkrijk van God. Hij ging naar Pilatus en vroeg hem om het lichaam van Jezus. Maar Pilatus kon niet geloven dat Jezus al gestorven was. Hij liet de dienstdoende officier roepen en vroeg hem ernaar. Die zei dat Jezus inderdaad al was gestorven. Toen kreeg Jozef toestemming het lichaam mee te nemen. Jozef haalde het lichaam van het kruis af en wikkelde het in een stuk fijn linnen dat hij had gekocht. Daarna legde hij het in een graf dat in de rotsen was uitgehouwen en rolde een grote steen voor de opening. Maria van Magdala en Maria, de moeder van Joses, waren meegegaan om te zien waar Jezus werd neergelegd. De volgende avond, toen de sabbat voorbij was, kochten Maria van Magdala, Salomé en Maria, de moeder van Jakobus, kruiden om het lichaam van Jezus te balsemen. Op zondagmorgen, bij het opgaan van de zon, gingen zij naar het graf. Onderweg vroegen zij zich af hoe zij ooit die zware steen voor de opening konden wegrollen. Maar toen zij bij het graf kwamen, ontdekten zij dat de steen al weg was. Zij stapten het graf binnen en zagen rechts een jongeman zitten, met witte kleren aan. Ze stonden als aan de grond genageld. ‘U hoeft niet te schrikken,’ zei hij tegen hen. ‘U zoekt Jezus van Nazareth, die gekruisigd is. Hij is hier niet meer, want Hij leeft weer! Kijk, daar heeft Hij gelegen. Vertel zijn leerlingen en Petrus dat Jezus naar Galilea gaat. Daar zullen zij Hem ontmoeten, zoals Hij hun voor zijn sterven al heeft gezegd.’ Bevend van schrik en helemaal overstuur gingen zij het graf uit en zetten het op een lopen. Zij waren zo bang dat zij er met niemand over spraken. Jezus was op zondagmorgen vroeg weer levend geworden. De eerste die Hem daarna zag, was Maria van Magdala, uit wie Hij zeven boze geesten had weggejaagd. Zij ging meteen naar zijn leerlingen, die nog steeds verdrietig en in tranen bij elkaar zaten. Zij vertelde hun dat Jezus weer leefde en dat zij Hem met eigen ogen had gezien. Maar de mannen geloofden het niet. Later liepen twee van hen buiten de stad. Onderweg verscheen Jezus aan hen, in een andere gedaante. Ze gingen terug om het aan de anderen te vertellen. Maar die geloofden het ook nu nog niet. Op een zeker moment zaten alle elf leerlingen samen te eten. Ineens was Jezus bij hen. Hij verweet hun dat zij zo ongelovig waren geweest en dat zij de mensen die Hem weer levend hadden gezien, niet hadden geloofd. ‘Trek de wereld in,’ zei Hij tegen hen, ‘en vertel aan de hele schepping het goede nieuws over Mij. Wie het geloven en gedoopt worden, zullen gered worden. Maar wie het niet geloven, zullen worden gestraft. De mensen die het geloven, zullen hieraan te herkennen zijn: zij zullen in mijn naam boze geesten verjagen, zij zullen in nieuwe talen spreken, zij zullen slangen kunnen vastpakken, en als zij iets giftigs drinken, zal hun dat geen kwaad doen, zij zullen zieke mensen de handen opleggen en genezen.’ Nadat Hij met hen gesproken had, werd Jezus opgenomen in de hemel en ging Hij aan de rechterhand van God zitten. De leerlingen trokken erop uit om overal het geweldige nieuws te vertellen. En de Here werkte met hen mee. Hij zette hun woorden kracht bij door er wonderen op te laten volgen. Beste Theofilus, er zijn al verscheidene boeken over het leven van Jezus Christus geschreven. Men is daarbij steeds uitgegaan van wat de eerste leerlingen en andere ooggetuigen hebben verteld. Toch dacht ik dat het nuttig zou zijn alles nog eens nauwkeurig na te gaan en u daarvan een geordend verslag uit te brengen. U zult zien dat het volledig overeenstemt met wat u is geleerd. Mijn verhaal begint bij de Joodse priester Zacharias, die leefde in de tijd dat Herodes koning van Judea was. Hij behoorde tot de priesterafdeling van Abia. Zijn vrouw Elisabeth kwam net als hijzelf uit het priestergeslacht van Aäron. Zacharias en Elisabeth waren goede mensen, die zich stipt aan Gods wetten hielden. Zij hadden geen kinderen, omdat Elisabeth onvruchtbaar was. Op het moment dat dit verhaal begint, waren zij allebei al erg oud. Op een dag had Zacharias dienst in de tempel, omdat zijn afdeling aan de beurt was. Er werd altijd om geloot wie het heiligdom van God zou binnengaan om wierook te branden. Deze keer was het lot op Zacharias gevallen. Terwijl hij in het heiligdom bezig was, stonden op het tempelplein vele mensen te bidden. Plotseling zag Zacharias een engel van de Here staan, rechts van het altaar waarop de wierook werd gebrand. Hij wist niet wat hem overkwam en werd bang. De engel zei: ‘Wees niet bang, Zacharias. Ik ben gekomen om u te vertellen dat God uw gebed heeft verhoord. Uw vrouw Elisabeth zal een zoon krijgen en u moet hem Johannes noemen. Hij zal u en vele andere mensen heel erg blij maken. Uw zoon zal een groot man zijn in de ogen van de Here. Hij mag geen druppel wijn of sterke drank drinken en al voor zijn geboorte zal hij vol zijn van de Heilige Geest. Hij zal vele Joden ervan overtuigen dat zij moeten terugkeren tot de Here, hun God. Hij zal een bijzondere man zijn, een boodschapper met dezelfde geest en kracht als de profeet Elia. Hij zal ouders en kinderen verzoenen en de ongehoorzamen weer op het pad van de rechtvaardigheid brengen. Zo vormt hij een volk dat gereedstaat voor God.’ Zacharias zei tegen de engel: ‘Moet ik dat zomaar geloven? Ik ben immers al oud en mijn vrouw ook!’ Toen zei de engel: ‘Ik ben Gabriël en leef heel dicht bij God. Hij heeft mij naar u toegestuurd om u dit te vertellen, maar u wilt mij niet geloven. Daarom zult u vanaf nu niet meer kunnen spreken. Pas als het kind geboren is, zult u weer kunnen spreken. Want wat ik heb gezegd, zal precies op tijd uitkomen.’ Ondertussen stonden de mensen buiten op Zacharias te wachten. Zij vroegen zich af waarom hij zo lang in het heiligdom bleef. Eindelijk kwam hij naar buiten, maar hij zei niets. Hij kon geen woord uitbrengen. Uit zijn gebaren konden zij opmaken dat hij in het heiligdom een engel had gezien. Zacharias bleef in de tempel tot zijn dienst voorbij was en ging toen naar huis terug. Kort daarna werd Elisabeth zwanger. Vijf maanden lang kwam zij niet onder de mensen. ‘Wat is de Here goed voor mij!’ juichte zij. ‘Hij heeft de schande van mij weggenomen dat ik geen kinderen had.’ Toen Elisabeth in haar zesde maand was, stuurde God de engel Gabriël naar Nazareth, een stad in Galilea. Hij moest bij Maria zijn, een jonge vrouw die verloofd was met een zekere Jozef, die nog van koning David afstamde. Gabriël kwam bij haar binnen en zei: ‘Ik wens u vrede toe! U bent een gelukkige vrouw. De Here zij met u!’ Maria raakte daardoor in de war en werd bang. Zij vroeg zich af wat hij bedoelde. ‘Wees niet bang, Maria,’ zei de engel, ‘want God heeft besloten u heel bijzonder te zegenen. U zult zwanger worden en een zoon krijgen, die u de naam Jezus moet geven. Hij zal een groot man zijn en Zoon van de Allerhoogste worden genoemd. God, de Here, zal Hem de troon van zijn voorvader David geven. Hij zal voor altijd over het volk Israël regeren en aan zijn regering zal geen einde komen.’ ‘Maar hoe kan ik een kind krijgen?’ vroeg Maria. ‘Ik ben nog maagd.’ De engel antwoordde: ‘De Heilige Geest zal over u komen. U zult zwanger worden door de kracht van God. Daarom zal uw Kind heilig zijn en de Zoon van God worden genoemd. Ik heb nog meer nieuws. Het is over uw oude tante Elisabeth. U weet dat zij geen kinderen kon krijgen, maar nu verwacht zij een zoon. Zij is al in haar zesde maand. Voor God is niets onmogelijk. Wat Hij zegt, gebeurt.’ ‘Goed,’ zei Maria, ‘de Here mag met mij doen wat Hij wil. Ik hoop dat het zo zal gaan als u mij hebt gezegd.’ Daarop ging de engel weg. Kort daarop reisde Maria zo vlug zij kon naar het bergland van Judea om Elisabeth te bezoeken. Zij ging het huis van Zacharias binnen en groette Elisabeth. Toen Elisabeth de groet van Maria hoorde, begon het kind in haar buik te trappelen. En Elisabeth zelf werd vol van de Heilige Geest. Zij jubelde het uit en zei tegen Maria: ‘Jij bent de meest gezegende vrouw van de hele wereld en jouw kind draagt Gods zegen. Wat een eer dat de moeder van mijn Here bij mij op bezoek komt. Want toen je binnenkwam en ik je stem hoorde, begon het kind in mijn buik te trappelen van blijdschap. Jij hebt geloofd dat God zou doen wat Hij zei. Wat een geluk!’ Maria antwoordde: ‘Ik prijs de Here met mijn hele hart! Ik kan mijn blijdschap niet op! God, mijn Redder, heeft aan mij gedacht. En ik ben maar een gewone vrouw. Nu zullen de mensen altijd en overal zeggen dat ik bevoorrecht ben, want de machtige, heilige God heeft grote dingen voor mij gedaan. Hij is altijd goed voor mensen, die ontzag voor Hem hebben. Hij heeft laten zien hoe groot en machtig Hij is. Hij heeft hoogmoedige mensen in verwarring gebracht en vorsten van hun troon gestoten. Maar gewone mensen zijn door Hem op een voetstuk gezet. Hij heeft hongerigen overladen met het goede en rijken met lege handen weggestuurd. Hij heeft zijn knecht Israël geholpen. Hij is zijn belofte niet vergeten, want hij had Abraham en zijn kinderen beloofd altijd goed voor hen te zijn.’ Maria bleef ongeveer drie maanden bij Elisabeth. Toen ging zij terug naar huis. De dag kwam dat Elisabeths kind geboren werd en het was een jongen. Natuurlijk kwamen haar buren en familieleden het al gauw te weten. Iedereen was blij omdat de Here zo goed voor haar was geweest. Toen het kind acht dagen oud was, werd naar Joods gebruik zijn voorhuid weggesneden en kreeg hij zijn naam. Ieder die bij deze plechtigheid aanwezig was, dacht dat het kind net als zijn vader Zacharias zou heten. Maar Elisabeth zei: ‘Nee! Hij moet Johannes heten.’ ‘Johannes? Er is toch niemand in de hele familie die zo heet!’ zei men. Ze vroegen de vader wat hij ervan vond. Hij maakte hun duidelijk dat hij iets wilde hebben om op te schrijven. Tot ieders verbazing schreef hij: ‘Zijn naam is Johannes.’ Op hetzelfde moment kon hij weer spreken en begon hij God te prijzen. Dit maakte diepe indruk op de mensen. Overal in het bergland van Judea werd erover gesproken. Ieder die het nieuws hoorde, nam het ter harte en zei: ‘Wat zal er van dat kind worden?’ Want het was duidelijk dat de Here iets bijzonders met hem voorhad. Zacharias werd vol van de Heilige Geest, die hem liet zeggen: ‘Prijs de Here, de God van Israël. Hij heeft zijn volk bezocht en gered. Hij heeft ons een machtige Redder gestuurd uit het geslacht van zijn dienaar David, zoals Hij lang geleden door zijn heilige profeten had beloofd. Hij heeft ons iemand gestuurd die ons zal redden uit de handen van onze vijanden, van allen die ons haten. Hij is goed voor onze voorouders geweest. Hij heeft zijn plechtige belofte aan Abraham niet vergeten. Hij heeft ons het voorrecht gegeven Hem te dienen zonder angst, bevrijd uit de handen van onze vijanden. Wij mogen bij Hem horen en doen wat Hij zegt, heel ons leven lang. En jij, kind, jij zult een profeet van de Allerhoogste God worden genoemd. Jij zult voor de Redder uitgaan om zijn volk voor te bereiden op zijn komst. Jij zult hun vertellen dat zij gered kunnen worden door de vergeving van hun zonden. Want het hart van onze God loopt over van liefde en goedheid. Een hemels licht zal op ons schijnen, zodat de mensen die in het donker en de schaduw van de dood zitten, weer kunnen zien en wij op de weg van de vrede worden gebracht.’ De jonge Johannes groeide op en werd sterk gemaakt door de Heilige Geest. Hij hield zich op in dorre streken en bleef daar tot de dag dat hij in het openbaar in Israël optrad. Omstreeks deze tijd gaf de Romeinse keizer Augustus bevel dat in zijn hele rijk een volkstelling moest worden gehouden. Quirinius was toen gouverneur van Syrië. Iedereen moest naar de stad of het dorp van zijn voorouders gaan om zich te laten inschrijven. En omdat Jozef van David afstamde, moest hij naar Bethlehem in Judea, want daar had David vroeger gewoond. Samen met Maria, zijn zwangere vrouw, verliet hij Nazareth in Galilea om zich te laten inschrijven. Toen zij in Bethlehem waren, moest Maria bevallen. Zij bracht haar eerste kind ter wereld, een jongen. Zij wikkelde hem in doeken en legde hem in een voerbak, want in de herberg van het dorp hadden Jozef en Maria geen onderdak kunnen vinden. Die nacht kwam een engel van God bij enkele herders die buiten in het veld overnachtten en op wacht zaten bij hun kudde. Door de verschijning van de engel werd de omgeving in een helder licht gezet. De herders beefden van angst, maar de engel stelde hen gerust. ‘Wees niet bang,’ zei hij, ‘want ik breng u het mooiste nieuws dat u ooit hebt gehoord. Het is groot nieuws voor het hele volk. Vandaag is in Bethlehem de Redder geboren: Christus, de Here. Ik zal u vertellen hoe u Hem kunt herkennen: het kind ligt in doeken gewikkeld in een voerbak.’ Plotseling kwam bij de engel een menigte andere engelen die God loofden. Een hemels leger was het. ‘Ere zij God in de hoge,’ zongen zij. ‘Vrede op aarde bij de mensen die naar zijn wil leven.’ Zodra de engelen naar de hemel waren teruggekeerd, zeiden de herders tegen elkaar: ‘Kom! We gaan vlug naar Bethlehem. Nu de Here ons dit verteld heeft, moeten wij zien wat daar gebeurd is.’ Zij liepen snel naar het stadje, vonden Maria en Jozef en zagen het kind! Het lag in een voerbak. Nadat zij het hadden gezien, gingen de herders overal vertellen wat er was gebeurd en wat de engel over het kind had gezegd. Ieder die hun verhaal hoorde, was verbaasd. Maria nam deze dingen stil in zich op en dacht er veel over na. Later gingen de herders weer terug naar hun kudde in het veld. Zij prezen God voor wat zij hadden gehoord en gezien. Het was precies zoals de engel had verteld. Acht dagen later werd de voorhuid van het kind weggesneden. Het kreeg de naam Jezus, zoals de engel had gezegd toen hij Maria kwam vertellen dat zij zwanger zou worden. Na de bevalling was Maria volgens de Joodse wet veertig dagen onrein. Toen die tijd voorbij was, ging zij met haar man naar Jeruzalem om het kind aan de Here op te dragen. In de wet stond namelijk: ‘Elk eerste kind dat een jongen is, moet aan de Here worden opgedragen.’ Op diezelfde dag brachten zij ook het verplichte offer. Volgens de wet hoefden arme mensen maar twee tortelduiven of twee jonge duiven te geven. In Jeruzalem woonde een zekere Simeon. Hij was een eerlijk mens die leefde volgens Gods wil en hij was vol van de Heilige Geest. Hij leefde in de stellige verwachting dat God zich over Israël zou ontfermen. Want de Heilige Geest had hem duidelijk gemaakt dat hij pas zou sterven als hij de Christus had gezien. De Heilige Geest had hem ertoe gedrongen die dag naar de tempel te gaan. Terwijl hij daar was, zag hij Jozef en Maria komen om, in gehoorzaamheid aan de wet, het kind Jezus aan God op te dragen. Simeon nam het kind in zijn armen en begon God te prijzen. ‘Here,’ juichte hij, ‘het wachten is voorbij! Nu ben ik gerust. U hebt uw woord gehouden. Met eigen ogen heb ik de Redder gezien die U aan de wereld gaat geven. Hij is een licht voor alle volken, de roem en eer voor uw volk Israël.’ Verwonderd luisterden Jozef en Maria naar wat Simeon over hun kind zei. Simeon noemde hen bevoorrechte mensen. ‘Maar,’ waarschuwde hij Maria, ‘er zal een zwaard door uw ziel gaan. Want velen in Israël zullen zich aan dit kind ergeren, tot hun eigen ongeluk. Maar vele anderen zal Hij de grootste vreugde geven. Hij zal de diepste gedachten van de mensen aan het licht brengen.’ Er was in de tempel ook een profetes, Anna, een dochter van Fanuël. Ze hoorde bij de stam van Aser en was vierentachtig jaar oud. Zeven jaar na haar huwelijk was haar man gestorven. En nu kwam ze nooit buiten de tempel. Dag en nacht bleef zij daar om God te dienen met vasten en bidden. Zij kwam er net aan terwijl Simeon met Jozef en Maria stond te praten. Ook zij begon God te danken. Aan iedereen die uitkeek naar de bevrijding van Jeruzalem, vertelde zij dat de Christus was gekomen. Nadat Jezusʼ ouders alles hadden gedaan wat zij volgens de wet van God moesten doen, gingen zij terug naar huis, naar Nazareth in Galilea. Daar groeide het kind op tot een flinke, sterke jongen. Hij bleek een bijzondere wijsheid te hebben. De genade van God was op Hem. Het was de gewoonte van Jezusʼ ouders elk jaar naar Jeruzalem te gaan voor de viering van Pesach, het Joodse Paasfeest. Toen Jezus twaalf jaar oud was, mocht Hij voor het eerst mee. Na de feestdagen gingen zij weer terug naar Nazareth, maar Jezus bleef in Jeruzalem achter. Zijn ouders misten Hem eerst niet eens, want zij dachten dat Hij ergens tussen de andere reizigers liep. Maar ʼs avonds werden zij toch ongerust en gingen Hem zoeken tussen hun familie en vrienden. Hij was echter nergens te vinden. Daarom liepen ze terug naar Jeruzalem. Na drie dagen zoeken vonden ze Hem eindelijk. Hij zat in de tempel tussen de bijbelgeleerden en was heel serieus met hen aan het praten. Ieder die Hem hoorde, verbaasde zich over zijn verstand en zijn antwoorden. Zijn ouders wisten niet wat zij moesten denken toen zij Hem daar zo zagen zitten. ‘Jongen toch,’ zei zijn moeder. ‘Waarom heb je ons dit aangedaan? Vader en ik hebben je overal gezocht. Wij wisten ons gewoon geen raad.’ ‘Dat hoefde toch niet?’ antwoordde Hij. ‘Wist u niet dat Ik bezig moet zijn met de dingen van mijn Vader?’ Maar zij begrepen niet wat Hij bedoelde. Hij ging met hen naar Nazareth terug en was gehoorzaam. Zijn moeder dacht veel over deze dingen na en nam alles goed in zich op. Hoe ouder Jezus werd, hoe meer wijsheid Hij kreeg. Hij stond in de gunst bij God en de mensen. Keizer Tiberius was al vijftien jaar aan het bewind. Pilatus was gouverneur van Judea, Herodes gouverneur van Galilea, zijn broer Filippus gouverneur van Iturea en Trachonitis, en Lysanias gouverneur van Abilene. Annas en Kajafas waren de hogepriesters van de Joden. Toen Johannes, de zoon van Zacharias, in de woestijn was, hoorde hij de stem van God. Daarna trok hij de hele Jordaanvallei door en riep de mensen op zich tot God te bekeren. Door zich te laten dopen, konden zij tonen dat zij dat echt wilden. Hun zonden zouden dan ook worden vergeven. Het was met Johannes als wat de profeet Jesaja zei: ‘Luister! Ik hoor de stem van iemand die roept in de woestijn: baan een weg voor de Here, maak zijn wegen recht. Vul de dalen op en vlak de heuvels af, maak de bochtige paden recht en zorg dat alle oneffenheden vlak worden gemaakt. Dan zullen alle mensen de Redder zien die door God gestuurd wordt.’ De mensen kwamen in drommen naar Johannes om zich te laten dopen. Maar hij zei tegen hen: ‘Stelletje sluwe slangen! Wie heeft u verteld dat u aan het komende oordeel van God kunt ontsnappen? Laat eerst maar eens in uw leven zien dat u zich bekeerd heeft en denk niet dat u vrijuit gaat omdat u van Abraham afstamt. Want Ik verzeker u dat God zelfs deze stenen in kinderen van Abraham kan veranderen. De bijl van Gods oordeel ligt al aan de wortel van de bomen: elke boom die geen goede vruchten draagt, wordt omgehakt en in het vuur gegooid.’ De mensen vroegen: ‘Maar wat moeten wij dan doen?’ ‘Als u twee jassen hebt,’ antwoordde hij, ‘geef dan één ervan aan iemand die er geen heeft. Als u eten over hebt, geef het aan iemand die honger heeft.’ Er kwamen zelfs tolontvangers, berucht om hun afzetterij, die zich wilden laten dopen. ‘Meester, hoe moeten wij nu leven?’ vroegen zij. ‘Wees voortaan eerlijk,’ antwoordde Johannes, ‘en vraag niet meer tol dan voorgeschreven is.’ ‘En wij?’ vroegen een paar soldaten. ‘Hoe moeten wij leven?’ Johannes antwoordde: ‘Pers niemand iets af. Gebruik geen geweld of valse beschuldigingen om meer geld te krijgen. Wees tevreden met uw soldij.’ In die tijd verwachtte iedereen dat de Christus gauw zou komen. Overal vroeg men zich af of Johannes het was. Maar Johannes zei hierover tegen iedereen: ‘U hebt gezien dat ik in water doop. Maar na mij komt er Iemand die belangrijker is dan ik. Ik ben het niet eens waard de riem van zijn sandalen los te maken. Hij zal u dopen met de Heilige Geest en met vuur. Hij zal het kaf van het koren scheiden. Het koren zal Hij in zijn schuur brengen, maar het kaf zal Hij verbranden in een vuur dat nooit uitgaat.’ Met vele van dergelijke waarschuwingen sprak hij de mensen toe. Gouverneur Herodes, die al heel wat slechte dingen had gedaan, maakte een einde aan Johannesʼ optreden door hem gevangen te nemen. Want Johannes had in het openbaar gezegd dat het niet goed was dat Herodes samenleefde met Herodias, de vrouw van zijn broer. In de tijd dat Johannes nog vrij was, mengde Jezus Zich tussen de mensen om gedoopt te worden. Na zijn doop, terwijl Hij in gebed was, ging de hemel open en streek de Heilige Geest als een duif op Hem neer. Een stem uit de hemel zei: ‘U bent mijn geliefde Zoon. U verheugt mijn hart.’ Jezus begon in het openbaar op te treden toen Hij ongeveer dertig jaar oud was. Men dacht dat Jozef zijn vader was. De vader van Jozef was Eli; de vader van Eli was Mattat; de vader van Mattat was Levi; de vader van Levi was Melchi; de vader van Melchi was Jannai; de vader van Jannai was Jozef; de vader van Jozef was Mattatias; de vader van Mattatias was Amos; de vader van Amos was Naüm; de vader van Naüm was Hesli; De vader van Hesli was Naggai; de vader van Naggai was Maät; de vader van Maät was Mattatias; de vader van Mattatias was Semeïn; de vader van Semeïn was Josech; de vader van Josech was Joda; de vader van Joda was Joanan; de vader van Joanan was Resa; de vader van Resa was Zerubbabel; de vader van Zerubbabel was Sealtiël; de vader van Sealtiël was Neri; de vader van Neri was Melchi; de vader van Melchi was Addi; de vader van Addi was Kosam; de vader van Kosam was Elmadan; de vader van Elmadan was Er; de vader van Er was Jozua; de vader van Jozua was Eliëzer; de vader van Eliëzer was Jorim; de vader van Jorim was Mattat; de vader van Mattat was Levi; de vader van Levi was Simeon; de vader van Simeon was Juda; de vader van Juda was Jozef; de vader van Jozef was Jonan; de vader van Jonan was Eljakim; de vader van Eljakim was Melea; de vader van Melea was Menna; de vader van Menna was Mattata; de vader van Mattata was Natan; de vader van Natan was David; de vader van David was Isaï; de vader van Isaï was Obed; de vader van Obed was Boaz; de vader van Boaz was Selach; de vader van Selach was Nachson; de vader van Nachson was Amminadab; de vader van Amminadab was Admin; de vader van Admin was Arni; de vader van Arni was Chesron; de vader van Chesron was Peres; de vader van Peres was Juda; de vader van Juda was Jakob; de vader van Jakob was Isaak; de vader van Isaak was Abraham; de vader van Abraham was Terach; de vader van Terach was Nachor; de vader van Nachor was Serug; de vader van Serug was Reü; de vader van Reü was Peleg; de vader van Peleg was Eber; de vader van Eber was Selach; de vader van Selach was Kenan; de vader van Kenan was Arpachsad; de vader van Arpachsad was Sem; de vader van Sem was Noach; de vader van Noach was Lamech; de vader van Lamech was Metuselach; de vader van Metuselach was Henoch; de vader van Henoch was Jered; de vader van Jered was Mahalalel; de vader van Mahalalel was Kenan; de vader van Kenan was Enos; de vader van Enos was Set; de vader van Set was Adam en de vader van Adam was God. Jezus ging vol van de Heilige Geest uit de Jordaanvallei weg. De Geest leidde Hem naar de woestijn van Judea waar Hij veertig dagen bleef. Daar stelde de duivel Hem voortdurend op de proef. Al die tijd at Jezus niets en op het laatst kreeg Hij honger. De duivel zei: ‘Als U de Zoon van God bent, zeg dan tegen deze steen dat hij een brood moet worden.’ Maar Jezus antwoordde: ‘In de Boeken staat dat eten niet het belangrijkste is.’ De duivel nam Jezus mee naar een hoogvlakte en liet Hem in een oogopslag alle koninkrijken van de wereld zien. ‘Kijk,’ zei hij, ‘dat zal ik U allemaal geven, met al hun roem en eer erbij. Want het is allemaal van mij. Ik geef het aan wie ik wil. Als U mij aanbidt, krijgt U het allemaal.’ Jezus antwoordde: ‘Er staat in de Boeken: Aanbid de Here, uw God, en geef niemand anders eer.’ Daarna nam de duivel Hem mee naar het dak van de tempel in Jeruzalem. ‘Als U de Zoon van God bent,’ zei hij, ‘spring dan naar beneden. Er staat immers in de Boeken: God zal zijn engelen sturen om U te beschermen. Zij zullen U op handen dragen en U zult niet struikelen.’ Jezus antwoordde: ‘Er staat ook: Stel de Here, uw God, niet op de proef.’ Zo probeerde de duivel op alle mogelijke manieren Jezus om te praten. Maar zonder succes. Daarom liet hij Hem voorlopig met rust. Jezus ging terug naar Galilea, vol van de kracht van de Heilige Geest. Het duurde niet lang of Hij was daar overal bekend. Hij sprak in de verschillende synagogen en stond bij iedereen hoog in aanzien. Hij kwam ook in Nazareth, het dorp waar Hij zijn jeugd had doorgebracht. Op de sabbat (zaterdag, de Joodse rustdag) ging Hij naar de synagoge, dat was zo zijn gewoonte. Tijdens de dienst stond Hij op om voor te lezen. Men gaf Hem het boek van de profeet Jesaja en Hij zocht het gedeelte op waar staat: ‘De Geest van de Here rust op mij, omdat Hij mij heeft gezalfd tot brenger van goed nieuws aan arme mensen. Hij heeft mij gestuurd om uit te roepen dat gevangenen zullen worden vrijgelaten, dat blinden zullen zien, dat onderdrukten zullen worden bevrijd en dat de tijd van Gods genade is aangebroken.’ Hij deed het boek dicht, gaf het aan de dienaar en ging zitten. Alle ogen waren op Hem gericht. Hij begon: ‘Wat Ik u zojuist heb voorgelezen, is werkelijkheid geworden.’ Iedereen in de synagoge vond dat er iets heel bijzonders van Hem uitging. Wat Hij zei, was gewoon geweldig. Zij waren hoogst verbaasd. ‘Is dat niet de zoon van Jozef?’ vroegen zij. Jezus zei: ‘U wilt eigenlijk zeggen: “Dokter, genees uzelf.” U bedoelt daarmee: “Wij hebben gehoord wat U in Kafarnaüm hebt gedaan. Waarom doet U dat hier niet, in uw vaderstad?” Luister goed: een profeet wordt in zijn eigen stad niet geaccepteerd. Neem nu de profeet Elia. In zijn tijd was er hongersnood. Vele Joodse weduwen hadden niets te eten, want er was drieëneenhalf jaar geen druppel regen gevallen. En toch werd Elia niet naar een van hen gestuurd, maar wel naar een vreemdelinge, een weduwe uit Sarepta, bij Sidon. Of denk eens aan de profeet Elisa. Hij genas de melaatse Naäman, een Syriër. Maar van de vele Joodse melaatsen, die ook hulp nodig hadden, werd er niet één genezen.’ Dat was de mensen teveel. Woedend sprongen zij op en joegen Jezus het dorp uit. Zij brachten Hem naar de rand van een afgrond even buiten het dorp. Daar wilden zij Hem vanaf duwen. Maar Hij keerde Zich om, liep ongehinderd tussen hen door en ging zijn eigen weg. Hij kwam in Kafarnaüm, een stadje aan het meer van Galilea. Daar ging Hij elke sabbat naar de synagoge en sprak er de mensen toe. Zij waren verbaasd over wat Hij hun leerde, want Hij sprak als iemand met gezag, die wist waarover Hij het had. Op een dag was Jezus weer in de synagoge. Een man die in de macht van een boze geest was, schreeuwde: ‘Jezus van Nazareth, ga weg! Ik wil niets met U te maken hebben. U bent gekomen om ons te vernietigen! Ik weet wel wie U bent: de heilige Zoon van God!’ Jezus snoerde hem de mond. ‘Zwijg,’ zei Hij tegen de boze geest. ‘Kom eruit.’ De boze geest gooide de man midden in de synagoge op de grond en ging uit hem weg, zonder hem verder kwaad te doen. Vol verbazing zeiden de mensen tegen elkaar: ‘Nee, maar! De boze geesten doen wat Hij zegt!’ Het nieuws over zijn optreden ging als een lopend vuurtje door de streek. Uit de synagoge ging Hij naar het huis van Simon. Simons schoonmoeder lag met hoge koorts in bed. Haar huisgenoten vroegen Jezus of Hij haar wilde genezen. Hij kwam bij haar bed staan en zei dat de koorts moest verdwijnen. Haar temperatuur werd onmiddellijk normaal. Zij stond op en maakte eten voor Jezus en de anderen klaar. Bij het ondergaan van de zon werden vele zieke mensen bij Hem gebracht. Hij legde zijn handen op hen en genas hen allemaal. Het deed er niet toe wat voor ziekte het was. Ook joeg Hij uit vele mensen boze geesten weg. Die schreeuwden dan: ‘U bent de Zoon van God!’ Maar Hij legde ze onmiddellijk het zwijgen op, want de boze geesten wisten dat Hij de Christus was. De volgende morgen vroeg ging Jezus naar een stille plek. De mensen zochten Hem overal. Toen zij Hem eindelijk hadden gevonden, smeekten zij Hem niet weg te gaan. Zij wilden zo graag dat Hij bij hen bleef. Maar Hij antwoordde: ‘Ik moet het goede nieuws van het Koninkrijk van God ook op andere plaatsen brengen. Dat is mijn opdracht.’ Daarna reisde Hij rond door Judea en sprak in de synagogen. Op een dag was Hij bij het meer van Galilea. De mensen drongen van alle kanten tegen Hem op, want zij wilden horen wat Hij over God zou vertellen. Hij zag twee boten liggen die half uit het water waren getrokken. De vissers stonden iets verderop hun netten schoon te spoelen. Jezus stapte in de boot van Simon en vroeg of hij Hem een stukje van de oever wilde afduwen. Daarna ging Hij zitten om de mensen meer over God te vertellen. Toen Hij was uitgesproken, zei Hij tegen Simon: ‘Vaar het meer eens op naar diep water en gooi daar jullie netten uit.’ ‘Maar Meester,’ antwoordde Simon, ‘wij zijn de hele nacht aan het vissen geweest en hebben niets gevangen! Maar omdat U het zegt, zal ik het nog eens proberen.’ Zij deden wat Jezus had gezegd en vingen zoveel vis dat hun netten begonnen te scheuren. Zij wenkten de mannen in de andere boot om hen te komen helpen. Even later was in beide boten zoveel vis dat die bijna zonken. Simon Petrus was hiervan zo onder de indruk dat hij voor Jezus op de knieën viel en zei: ‘Ga maar van mij weg, Here. Ik ben veel te slecht om bij U in de buurt te zijn.’ De andere mannen konden het ook bijna niet geloven dat zij zoveel vis hadden gevangen. Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs, die met Simon samenwerkten, wisten niet wat ze zagen. Jezus zei tegen Simon: ‘Wees niet bang meer. Van nu af aan zul je een visser van mensen worden.’ De mannen trokken hun boten op de wal, lieten alles voor wat het was en gingen met Jezus mee. In een van de stadjes waar zij kwamen, viel hun oog op een man die helemaal melaats was. Toen de man Jezus zag aankomen, viel hij voor Hem neer met zijn gezicht in het stof. ‘Here,’ smeekte hij, ‘als U wilt, kunt U mij genezen.’ Jezus stak zijn hand uit, raakte de man aan en zei: ‘Natuurlijk wil Ik dat. Wees genezen van deze ziekte.’ En de melaatsheid verdween onmiddellijk. Jezus zei dat hij er met niemand over mocht praten. ‘Ga naar de priester en laat u onderzoeken. Doe wat in de wet van Mozes staat en breng het offer voor de genezing van melaatsheid. Dan zal niemand kunnen ontkennen dat u genezen bent.’ Toch wist iedereen binnen de kortste tijd wat voor kracht er van Jezus uitging. Van alle kanten stroomden de mensen toe om te luisteren naar wat Hij zei en om genezen te worden. Maar Hij trok Zich terug. Hij wilde ergens alleen zijn om te bidden. Toen Jezus op een dag de mensen weer over God vertelde, zaten er ook Farizeeën en bijbelgeleerden te luisteren. Het leek wel of zij overal vandaan kwamen. Uit Galilea, Judea en uit Jeruzalem. Jezus was vol van Gods genezende kracht. Er kwamen enkele mannen met een verlamde op een draagbed. Zij probeerden hem het huis binnen te dragen tot vlakbij Jezus. Maar er stonden zoveel mensen dat het niet lukte. Daarom gingen zij het platte dak op en haalden daar enkele tegels weg. Vervolgens lieten zij de man op zijn draagbed door het gat zakken tot vlak voor de voeten van Jezus. Toen Jezus hun geloof zag, zei Hij tegen de verlamde man: ‘Vriend, uw zonden zijn vergeven.’ ‘Wat denkt die man wel?’ mopperden de Farizeeën en bijbelgeleerden. ‘Hij beledigt God! Wie kan zonden vergeven dan God alleen?’ Jezus wist wel wat in hen omging en vroeg: ‘Wat gaat er in uw hart om? Wat is makkelijker? Te zeggen: “Uw zonden zijn u vergeven,” of: “Sta op en loop”? Ik zal u laten zien dat de Mensenzoon macht heeft om zonden te vergeven.’ Hij zei tegen de verlamde: ‘Sta op, neem uw bed en ga naar huis.’ Op hetzelfde moment, terwijl iedereen met grote ogen toekeek, stond de man op. Hij nam zijn bed onder de arm en liep naar huis. Hij juichte van blijdschap en prees God voor dit wonder. De omstanders wisten niet wat ze zagen. Ook zij prezen God en zeiden vol ontzag: ‘We hebben vandaag ongelooflijke dingen gezien.’ Kort daarna reisde Jezus verder. Onderweg zag Hij Levi, een tolontvanger, voor zijn tolhuis zitten. Jezus zei tegen hem: ‘Kom, ga met Mij mee.’ Levi stond op, liet alles achter en ging met Hem mee. Enige tijd later organiseerde Levi een grote feestmaaltijd ter ere van Jezus. Onder de genodigden waren ook veel tolontvangers. De Farizeeën en bijbelgeleerden zeiden tegen Jezusʼ leerlingen: ‘Onbegrijpelijk dat u met zulk soort mensen aan tafel gaat.’ Toen nam Jezus het woord: ‘Weet u wie een dokter nodig hebben? Zieke mensen, maar gezonde niet. Ik ben gekomen om zondaars uit te nodigen een nieuw leven te beginnen, niet degenen die Gods wil al doen.’ Zij hadden er ook kritiek op dat Jezusʼ leerlingen gewoon aten en dronken in plaats van te vasten en te bidden. ‘Wat een verschil met de leerlingen van Johannes de Doper en die van ons!’ zeiden zij. Jezus vroeg: ‘Wilt u dat de bruiloftsgasten vasten, terwijl de bruidegom nog bij hen is? Maar er komt een dag dat de bruidegom gedood zal worden. Dan zullen ze niet willen eten.’ Om duidelijk te maken wat Hij precies bedoelde, gaf Hij hun dit voorbeeld: ‘Men knipt toch niet een stuk uit een nieuwe jas om er een oude mee te verstellen? Dat zou zonde zijn van die nieuwe jas. En de oude jas zou er toch niet mee gemaakt kunnen worden, omdat de nieuwe stof zou gaan krimpen. Zowel de oude jas als de nieuwe lap zouden scheuren. Men doet ook geen jonge wijn in oude leren zakken. Want door het gisten van de jonge wijn zou het oude, stugge leer gaan scheuren. Zowel de oude zakken als de jonge wijn zouden verloren gaan. Nee, jonge wijn hoort in nieuwe zakken. Als iemand van de oude wijn heeft gedronken, wil hij de nieuwe niet eens proeven. Hij vindt de oude goed genoeg.’ Op een sabbat wandelde Jezus met zijn leerlingen door de korenvelden. Onder het lopen plukten ze wat aren af, wreven die stuk tussen hun handen en aten de graankorrels op. Enkele Farizeeën zeiden: ‘Dat mag niet! Wat u daar doet, is graan oogsten en dat is op de sabbat verboden.’ Jezus antwoordde: ‘Hebt u nooit gelezen wat David deed toen hij en zijn mannen honger hadden? Hij ging de tempel van God binnen, nam de offerbroden, die alleen voor de priesters bestemd waren, en at die met zijn mannen op. Ik, de Mensenzoon, beslis wat op de sabbat wel en niet mag.’ Op een andere sabbat, toen Hij in de synagoge was en de mensen over God vertelde, zat daar ook een man met een verschrompelde rechterhand. De bijbelgeleerden en Farizeeën hielden Jezus goed in het oog. Want als Hij deze ongelukkige man nu, dus op de sabbat, zou genezen, zouden zij een reden hebben Hem aan te klagen. Maar Hij wist wat zij dachten. ‘Sta op,’ zei Hij tegen de man met de verschrompelde hand. ‘Kom hier bij Mij staan. Dan kan iedereen u zien.’ De man deed het. Jezus zei tegen de Farizeeën en de bijbelgeleerden: ‘Ik heb een vraag: wat moet men op de sabbat doen? Goed of slecht? Moet men een leven redden of het verloren laten gaan?’ Hij keek hen een voor een aan. ‘Steek uw hand uit,’ zei Hij tegen de man. Terwijl de man dat deed, werd zijn hand helemaal gezond. De tegenstanders van Jezus waren woedend. Zij staken de koppen bij elkaar om uit te vinden hoe zij met Hem konden afrekenen. Korte tijd daarna ging Hij de bergen in om te bidden. Hij bad de hele nacht tot God. Tegen de morgen riep Hij zijn leerlingen bij Zich en koos er twaalf uit die Hij zijn apostelen, gezanten, noemde. Het waren Simon (die Hij voortaan Petrus noemde) en diens broer Andreas, Jakobus, Johannes, Filippus, Bartholomeüs, Mattheüs, Thomas, Jakobus (de zoon van Alfeüs), Simon de Zeloot, Judas (de zoon van Jakobus) en Judas Iskariot (die Hem later zou uitleveren). Zij daalden af naar een vlak gedeelte, waar vele volgelingen van Jezus hen omringden. Van alle kanten waren de mensen toegestroomd, zij kwamen helemaal uit Judea, Jeruzalem en uit de streek van Tyrus en Sidon aan de Middellandse Zee. Al die mensen waren gekomen om naar Hem te luisteren en door Hem te worden genezen. En uit vele mensen verjoeg Hij boze geesten. Iedereen probeerde Hem aan te raken, omdat een geweldige kracht van Hem uitging. Hij maakte hen allemaal beter. Daarna liet Hij zijn blik over zijn leerlingen gaan. En Hij zei: ‘Gelukkig u die arm bent, want voor u is het Koninkrijk van God. Gelukkig u die nu honger heeft, want uw honger zal worden gestild. Gelukkig u die nu huilt, want eens zal u lachen. Gelukkig u die gehaat, genegeerd, beledigd en verbannen wordt omdat u bij Mij, de Mensenzoon, hoort. Wees blij als dat gebeurt. Spring op van vreugde, want uw beloning in de hemel zal groot zijn. Met de profeten hebben zij vroeger immers net zo gedaan! Maar pas op als u rijk bent! U bent er dan slecht aan toe! Want het geld is het enige geluk dat u ten deel valt. Pas op als u in overvloed leeft, want er komt een tijd dat u honger zult hebben. Pas op als u nu plezier hebt, want eens zult u huilen van ellende. Pas op als iedereen goed van u spreekt! Want dat hebben ze vroeger van de valse profeten ook gedaan. Luister, allemaal! Heb uw vijanden lief. Als de mensen u haten, wees dan goed voor hen. Als de mensen u vervloeken, vraag God dan of Hij goed voor hen wil zijn. Als de mensen u pijn doen, bid dan dat zij gelukkig mogen worden. Als iemand u een klap in uw gezicht geeft, laat hem dan begaan en verdedig u niet. Als iemand uw mantel afpakt, geef hem dan ook uw hemd. Als iemand u iets vraagt, geef het hem. Als u iets wordt afgepakt, probeer dan niet het terug te krijgen. Wilt u dat anderen goed voor u zijn? Wees dan zelf ook goed voor hen. Wat voor bijzonders is het te houden van mensen die ook van u houden? Dat doet iedereen. En als u goed bent voor mensen die ook goed voor u zijn, is dat zo bijzonder? Nee, dat is heel gewoon. Als u geld leent aan mensen die het u kunnen terugbetalen, wat voor bijzonders is daaraan? Iedereen wil wel geld uitlenen als hij erop kan rekenen het terug te krijgen. Weet u wat u moet doen? Uw vijanden liefhebben en goed voor hen zijn en hun iets te leen geven zonder erop te rekenen dat ze u terugbetalen. Dan krijgt u een grote beloning in de hemel. Dan zult u echte zonen van God zijn. Want Hij is vriendelijk en goed voor ondankbare en slechte mensen. Heb net zoveel liefde en medeleven als uw hemelse Vader. Spreek geen oordeel uit, dan zal er over u ook geen oordeel uitgesproken worden. Veroordeel niemand, dan zal u ook niet veroordeeld worden. Vergeef en u zal vergeven worden. Geef en u zult iets terugkrijgen, meer dan overvloedig zult u ervoor terugkrijgen. Met de maat waarmee u meet, zult ook u gemeten worden.’ Jezus maakte een en ander duidelijk met een paar voorbeelden: ‘De ene blinde kan de andere blinde niet leiden. Want als de een in een kuil valt, trekt hij de ander mee. Een leerling is niet meer dan zijn leraar. Als hij alles van hem heeft geleerd, is hij hoogstens gelijk aan zijn leraar. Waarom maakt u zich druk over de splinter in het oog van een ander terwijl in uw eigen oog een balk zit? Hoe durft u te zeggen: “Kom, ik zal die splinter wel even uit uw oog halen,” terwijl u de balk in uw eigen oog niet eens ziet? Huichelaar! Haal eerst die balk uit uw eigen oog. Dan ziet u misschien scherp genoeg om die splinter uit het oog van de ander te halen. Aan een goede boom komen geen slechte vruchten en aan een slechte boom geen goede. Een boom is te herkennen aan zijn vruchten. Aan een doornstruik komen geen vijgen en aan een braamstruik geen druiven. Zo is het ook met de mensen. Iemand die goed is, doet goede dingen. Iemand die slecht is, doet slechte dingen. Je merkt het vooral aan wat hij zegt. Waar het hart vol van is, loopt de mond van over. Hoe haalt u het in uw hoofd Mij Here te noemen? U doet niet eens wat Ik zeg. Ieder die naar Mij komt luisteren en doet wat Ik zeg, lijkt op een man die een huis bouwt en eerst diep graaft om de fundering op de rots te kunnen leggen. Als bij een overstroming golven tegen zijn huis beuken, blijft het staan, want het is degelijk gebouwd. Maar wie naar Mij luistert en niet doet wat Ik zeg, lijkt op een man die zijn huis zomaar op de grond neerzet, zonder een degelijke fundering te leggen. Als dat huis wordt getroffen door het woeste geweld van een overstroming, stort het onmiddellijk in. Er blijft niets anders van over dan een grote puinhoop.’ Nadat Jezus was uitgesproken, ging Hij het plaatsje Kafarnaüm in. Een officier van het Romeinse leger had een knecht die veel voor hem betekende. Die knecht was ernstig ziek geworden en lag op sterven. Toen de officier over Jezus hoorde, stuurde hij enkele voorname Joodse burgers naar Hem toe met de vraag of Hij wilde komen om zijn knecht te genezen. Zij kwamen bij Jezus en vroegen Hem dringend of Hij wilde meegaan om de man te helpen. ‘Als er één is die verdient dat U hem helpt, is hij het wel!’ zeiden ze. ‘Hij houdt van ons volk en heeft zelfs op eigen kosten een synagoge voor ons laten bouwen.’ Jezus ging met hen mee. Maar toen Hij bijna bij het huis was, stuurde de officier een paar vrienden naar Hem toe met de boodschap: ‘Here, ik wil het U verder niet lastig maken. Ik ben het niet waard dat U in mijn huis komt. Daarom heb ik het ook niet gedurfd zelf naar U toe te komen. Eén woord van U is genoeg om mijn knecht te genezen. Want ik moet doen wat mijn commandant zegt. En mijn soldaten moeten doen wat ik zeg. Als ik tegen de één zeg: “Ga,” gaat hij. En tegen de ander: “Kom,” komt hij. En zeg ik tegen mijn knecht: “Doe dit,” dan doet hij het.’ Jezus was verbaasd. ‘Hebt u dat gehoord?’ zei Hij tegen de mensen die met Hem waren meegekomen. ‘Nergens in Israël heb Ik iemand ontdekt die zoveel geloof in Mij heeft!’ De vrienden van de officier gingen het huis weer binnen en zagen dat de knecht helemaal genezen was. De volgende dag ging Jezus met zijn leerlingen naar het dorp Naïn. Zoals gewoonlijk liepen er drommen mensen achter Hem aan. Bij de poort van het dorp zag Hij een lange begrafenisstoet aankomen. De dode was de enige zoon van een vrouw die ook haar man al had verloren. Toen Jezus de vrouw zag, kreeg Hij diep medelijden met haar. ‘Huil maar niet,’ zei Hij. Hij liep naar de baar en legde zijn hand erop. De dragers bleven stil staan. ‘Jongen,’ zei Hij, ‘word weer levend.’ De dode jongen ging zitten en begon te praten. Jezus zei tegen de moeder: ‘Hier is uw zoon weer.’ Er ging een golf van ontzag door de mensen. Zij eerden en prezen God. ‘Wat een geweldige profeet heeft God naar ons toegestuurd! Vandaag hebben wij gezien wat God kan doen!’ zeiden zij. Het nieuws over wat gebeurd was, ging door heel Judea en de omliggende streken. De leerlingen van Johannes de Doper hoorden wat Jezus allemaal deed en vertelden het aan Johannes. Die stuurde twee van hen naar Jezus toe met de vraag: ‘Bent U het op wie wij hebben gewacht? Of moeten wij uitkijken naar iemand anders?’ Toen de twee mannen Jezus vonden, brachten zij Hem de vraag van Johannes over. Jezus was juist bezig vele mensen te genezen van allerlei ziekten en kwalen. Uit verschillende mensen verjoeg Hij boze geesten en Hij genas de ogen van vele blinden. ‘Ga terug naar Johannes,’ antwoordde Hij, ‘en vertel hem wat u hier hebt gezien en gehoord. Blinden kunnen weer zien, lammen lopen zonder hulp, melaatsen zijn genezen, doven kunnen horen, doden zijn weer levend geworden en arme mensen horen het goede nieuws. Zeg Johannes vooral dit: u bent gelukkig als u Mij aanvaardt zoals Ik ben.’ De mannen gingen naar Johannes terug. Jezus sprak met de mensen over Johannes. ‘Naar wat voor man zijn jullie gaan kijken daar in de woestijn? Was hij een rietstengel die door de wind heen en weer wordt bewogen? Had hij dure kleren aan? Nee! Mensen met dure kleren en een luxe leven moet u in een paleis zoeken, niet in de woestijn. Hebt u dan een profeet gezien? Ja, zelfs meer dan een profeet. Over hem werd geschreven: “Ik stuur mijn boodschapper voor u uit om voor u een weg te banen.” Onthoud dit: van alle mensen die ooit geboren zijn, is niemand groter dan Johannes. Toch is de kleinste in het Koninkrijk van God groter dan hij. Allen die Johannes hoorden, zelfs de tolontvangers, hebben erkend dat Gods eisen juist waren en lieten zich dopen. Behalve de Farizeeën en de bijbelgeleerden. Die keurden het plan van God af en wilden zich niet door Johannes laten dopen. Wat moet men van zulke mannen zeggen? Waarmee kan men hen vergelijken? Zij zijn net kinderen die op straat spelen en tegen de andere kinderen zeggen: “Wij hebben muziek gemaakt en jullie wilden niet dansen. Wij hebben begrafenisje gespeeld en jullie wilden niet treuren!” Want Johannes de Doper leefde uiterst sober. Hij at geen brood en dronk geen druppel wijn. En u zei: “Hij heeft een boze geest.” Ik, de Mensenzoon, eet en drink heel gewoon en u zegt: “Die Jezus is een veelvraat en een drinker! Mooie vrienden heeft Hij: tollenaars en slechte mensen!” Maar de praktijk zal wel uitwijzen wat wijsheid is.’ Een van de Farizeeën nodigde Jezus uit bij hem thuis te komen eten. Jezus nam die uitnodiging aan en ging aan tafel. Er was in die stad een vrouw met een slechte reputatie, die hoorde dat Jezus bij de Farizeeër aan tafel aanlag. Ze ging naar Hem toe met een flesje kostbare parfum en knielde achter Hem neer bij zijn voeten. De tranen liepen haar over de wangen en zij vielen op de voeten van Jezus. Ze droogde zijn voeten met haar lange haren af, kuste ze en goot er de parfum over uit. De Farizeeër zag dit allemaal aan en dacht bij zichzelf: ‘Nee, Jezus is geen profeet. Als Hij door God was gestuurd, zou Hij wel weten wat voor een slechte vrouw zij is. Dan zou Hij Zich niet door haar hebben laten aanraken.’ Jezus gaf meteen antwoord op wat in de Farizeeër omging. ‘Simon,’ zei Hij, ‘Ik moet u iets zeggen.’ ‘Ja,’ antwoordde de Farizeeër. ‘Ik luister.’ ‘Iemand gaf twee mannen geld te leen, de een vijfhonderd zilverstukken en de ander vijftig. Maar geen van beiden kon hem terugbetalen. Daarom schold hij hun de schuld kwijt. Wie van de twee zal daarna het meeste van hem houden?’ ‘Ik denk de man die hem het meeste geld schuldig was,’ antwoordde Simon. ‘Precies,’ zei Jezus. Daarna keek Hij naar de vrouw en zei tegen Simon: ‘Ziet u deze vrouw? Toen Ik uw huis binnenkwam, hebt u niet de moeite genomen het stof van mijn voeten af te wassen. Maar deze vrouw heeft mijn voeten gewassen met haar tranen en afgedroogd met haar haren. U hebt Mij niet begroet met een kus. Maar zolang Ik hier binnen ben, heeft deze vrouw mijn voeten gekust. U hebt niet het gebruik in acht genomen mijn hoofd met olie te zalven. Maar deze vrouw heeft mijn voeten gezalfd. Met kostbare parfum nog wel. Zij had veel zonden, maar die zijn haar vergeven. Dat blijkt wel uit haar grote liefde. Iemand die voor weinig zonden vergeving heeft gekregen, geeft ook weinig liefde.’ Jezus zei daarop tegen de vrouw: ‘Uw zonden zijn u vergeven.’ De andere mannen aan de tafel zeiden tegen elkaar: ‘Wie is Hij, dat Hij denkt zonden te kunnen vergeven?’ Maar Jezus ging er niet op in en zei tegen de vrouw: ‘U bent gered door uw geloof. Ga in vrede.’ Enige tijd later maakte Hij een reis langs alle steden en dorpen in dat gebied. Overal bracht Hij het goede nieuws dat het Koninkrijk van God was gekomen. De twaalf en verscheidene vrouwen gingen met Hem mee. De vrouwen zorgden voor hun eten en drinken en betaalden dat allemaal uit eigen middelen. Jezus had deze vrouwen uit de macht van boze geesten bevrijd en van allerlei ziekten genezen. Onder hen waren Maria van Magdala, uit wie hij zeven boze geesten had weggejaagd, Johanna, de vrouw van Chusas die een belangrijke funktie had in de regering van Herodes, en Susanna. Op een dag, toen uit verschillende steden mensen waren samengestroomd om Hem te horen, vertelde Hij deze gelijkenis: ‘Een boer ging naar zijn land om graan te zaaien. Bij het uitstrooien viel wat zaad op een pad, waar het werd vertrapt. De vogels kwamen het oppikken. Er viel ook zaad op ondiepe grond met harde rotsbodem eronder. Het kwam wel op, maar verdorde ook weer vlug omdat het te weinig vocht kreeg. Ander zaad kwam tussen de distels terecht. Het verstikte daar omdat de distels veel sneller groeiden. Het overige zaad viel op vruchtbare grond. Het kwam mooi op en gaf een rijke oogst, wel honderd keer zoveel als was gezaaid.’ Hij wilde dat de mensen goed zouden luisteren en zei: ‘Als u oren hebt, luister dan goed.’ Zijn leerlingen vroegen wat Hij met de gelijkenis bedoelde. Hij antwoordde: ‘Jullie mogen weten wat het geheim van het Koninkrijk van God is, maar aan andere mensen vertel Ik er over met behulp van gelijkenissen. Hun ogen zitten dicht en hun oren zijn doof. Daarom zullen zij niets zien, horen of begrijpen. Nu, dit is de betekenis ervan: het zaad is het woord van God voor de mensen. Het zaad dat op het pad terechtkomt, zijn de mensen die wel het woord van God horen, maar het meteen weer vergeten. De duivel neemt Gods woord weg, omdat hij niet wil dat de mensen erin geloven en daardoor worden gered. Het zaad dat op steenachtige grond terechtkomt, zijn de mensen die het woord van God horen en meteen erg enthousiast zijn. Maar het schiet geen wortel bij hen, zij zijn oppervlakkig. Een poosje geloven zij erin, maar wanneer zij op de proef worden gesteld, moeten zij er niets meer van hebben. Het zaad dat tussen de distels terechtkomt, zijn de mensen die het woord van God horen en er ook in geloven. Maar door de zorgen, de overvloed en allerlei genoegens van het leven krijgen die woorden niet de kans in hen iets goeds te bewerken. Maar het zaad dat in goede, vruchtbare grond terechtkomt, zijn de mensen die met een goed, oprecht hart naar de woorden van God luisteren en zich eraan houden. Het zaad brengt vrucht voort in hun leven, omdat zij volhouden. Als men een lamp aansteekt, wordt er toch niet iets overheen gezet om het licht te verbergen? Nee, men zet de lamp ergens neer waar iedereen die binnenkomt, het licht goed kan zien. Zo zal ook alles wat geheim of verborgen is, aan het licht komen. Het hangt er dus van af hoe u luistert. Want wie iets heeft, zal er veel bij krijgen. Maar wie niets heeft, zal ook nog kwijtraken wat hij meent te hebben.’ Zijn moeder en zijn broers kwamen Hem opzoeken, maar zij konden niet bij Hem komen omdat het huis overvol was. Toen Hij hoorde dat zij buiten stonden te wachten en Hem wilden spreken, zei Hij: ‘Mijn moeder en mijn broers zijn zij die de woorden van God horen en in praktijk brengen.’ Op een dag stapte Hij met zijn leerlingen in een boot en zei: ‘Kom, wij gaan naar de overkant van het meer.’ Tijdens de overtocht viel Hij in slaap. Plotseling stak een vreselijke storm op. De golven werden zo woest dat het water de boot insloeg. Het werd heel gevaarlijk. De leerlingen maakten Jezus wakker. ‘Meester! Meester,’ schreeuwden zij, ‘wij vergaan!’ Jezus bestrafte de wind en het woeste water en onmiddellijk werd het bladstil. ‘Hebben jullie geen vertrouwen in Mij?’ vroeg Hij zijn leerlingen. Zij keken Jezus bang aan. Vol ontzag en verbazing zeiden zij tegen elkaar: ‘Wat voor man is Hij? Zelfs de wind en het water doen wat Hij zegt!’ Zij voeren verder en legden aan in het gebied van de Gerasenen, aan de overkant van het meer van Galilea. Toen Hij uit de boot stapte, kwam uit de stad een man op Hem af die een boze geest in zich had. Hij liep al een hele tijd zonder kleren rond en woonde niet in een huis, maar in de rotsgraven. Zodra hij Jezus van dichtbij zag, schreeuwde hij het uit en viel voor Hem neer. ‘Wat wilt U van mij, Jezus, Zoon van de Allerhoogste God!’ schreeuwde hij. ‘Doe mij alstublieft geen pijn!’ Jezus had namelijk tegen de boze geest gezegd dat hij uit de man moest weggaan. De boze geest had zich vaak van de man meester gemaakt. Dan was hij niet meer te houden, rukte zijn boeien stuk en rende de woestijn in, volledig in de macht van de boze geest. ‘Hoe heet je?’ vroeg Jezus. ‘Legioen,’ was het antwoord. Want de man zat vol boze geesten. Zij smeekten Jezus dat Hij hen niet naar de onderwereld zou sturen. Niet ver daar vandaan liep op een berghelling een kudde varkens eten te zoeken. De boze geesten smeekten Jezus of ze in die varkens mochten gaan en Hij vond dat goed. Zij verlieten de man en gingen in de varkens. De hele kudde stormde de helling af, het meer in en verdronk. De varkenshoeders sloegen op de vlucht en vertelden in stad en land wat er was gebeurd. Het duurde niet lang of er kwamen van alle kanten mensen aanlopen om het met eigen ogen te zien. Zij zagen de man die van de boze geesten bevrijd was, aan de voeten van Jezus zitten. Hij had kleren aan en was volledig bij zijn verstand. Zij werden bang. Degenen die het hadden zien gebeuren, vertelden hoe de man was genezen. De mensen vroegen Jezus weg te gaan en hen met rust te laten. Dus ging Hij weer in de boot en voer terug naar de overkant van het meer. De man uit wie de boze geesten waren weggegaan, smeekte of hij mee mocht. Maar Jezus wilde dat niet. ‘Ga naar uw familie,’ zei Hij, ‘en vertel hun wat God voor u heeft gedaan.’ De man ging overal in de stad vertellen wat Jezus voor hem had gedaan. Aan de overkant van het meer ontvingen de mensen Hem met open armen. Zij hadden op Hem gewacht. Er kwam een man naar Hem toe die voor Hem neerviel. Het was Jaïrus, de leider van een synagoge. Hij smeekte of Jezus wilde meegaan naar zijn huis. Zijn enige kind, een meisje van twaalf jaar, lag op sterven. Jezus ging met hem mee en baande Zich een weg door de opdringende mensenmenigte. Onderweg slaagde een vrouw erin bij Hem te komen en Hem van achteren aan te raken. Twaalf jaar lang had zij voortdurend bloed verloren. Niemand had haar kunnen genezen. Maar zodra zij de kwast van Jezusʼ mantel aanraakte, hield het bloeden op. ‘Wie heeft Mij aangeraakt?’ vroeg Jezus. De mensen zeiden allemaal dat ze Hem niet hadden aangeraakt. ‘Maar Meester,’ protesteerde Petrus, ‘De mensen dringen immers van alle kanten tegen U op!’ Maar Jezus hield vol: ‘Er is iemand die Mij opzettelijk heeft aangeraakt, want Ik voelde dat er kracht uit Mij wegstroomde.’ Toen tot de vrouw doordrong dat Jezus het wist, kwam zij naar voren. Bevend viel zij voor Hem neer en vertelde waarom zij Hem had aangeraakt en dat zij nu genezen was. Allen die erbij stonden, hoorden het. ‘U bent genezen door uw geloof,’ zei Hij. ‘Ga in vrede.’ Iemand uit het huis van Jaïrus kwam vertellen dat het zieke kind al gestorven was. ‘Het heeft geen zin de Meester nog langer lastig te vallen.’ zei hij. Jezus hoorde wat er was gebeurd en zei tegen de vader: ‘Wees niet bang! Blijf geloven, want het meisje zal weer gezond worden.’ Zij kwamen bij het huis aan en Jezus wilde niet dat iemand met Hem mee naar binnen ging behalve Petrus, Jakobus en Johannes en de ouders van het meisje. Er waren allemaal mensen aan het huilen en jammeren om de dood van het kind. ‘Maak toch niet zoveel lawaai!’ zei Jezus. ‘Houd op met huilen. Zij is niet dood, ze slaapt alleen maar.’ De mensen lachten Hem in zijn gezicht uit, want zij wisten zeker dat het meisje dood was. Jezus ging naar haar toe, nam haar bij de hand en riep: ‘Sta op, meisje!’ Op dat moment keerde het leven in haar terug en stond zij op. ‘Geef haar wat te eten,’ zei Hij. De ouders wisten niet wat zij zagen. Jezus wilde niet dat zij iemand zouden vertellen wat er gebeurd was. Op een dag riep Jezus de twaalf bij elkaar. Hij gaf hun macht en gezag om boze geesten uit te drijven en ziekten te genezen. Daarna stuurde Hij hen erop uit om iedereen over het Koninkrijk van God te vertellen en zieken te genezen. ‘Maar jullie mogen niets meenemen voor onderweg,’ zei Hij. ‘Geen wandelstok, geen tas, geen eten, geen geld, zelfs geen extra mantel. Word je in een huis uitgenodigd, blijf daar dan logeren tot je verder gaat naar de volgende plaats. Als ze in een stad niets van je willen weten, moet je daar meteen weggaan. Schud het stof van je voeten af.’ De leerlingen gingen de dorpen langs. Ze vertelden overal het goede nieuws en genazen de zieken. Gouverneur Herodes hoorde over de geweldige dingen die Jezus deed en hij wist niet wat hij ervan moest denken. Sommigen zeiden: ‘Het is Johannes de Doper die weer levend is geworden.’ Anderen zeiden: ‘Het is Elia of in ieder geval een van de oude profeten die is teruggekomen uit de dood.’ Er deden allerlei geruchten de ronde. ‘Zou het Johannes zijn?’ vroeg Herodes zich af. ‘Maar die heb ik laten onthoofden. En toch hoor ik steeds verhalen over een man die wonderen doet. Wie zou dat toch zijn?’ En hij probeerde Jezus te zien te krijgen. Na verloop van tijd kwamen de twaalf apostelen bij Jezus terug. Zij vertelden wat ze allemaal hadden gedaan. Omdat Jezus met hen alleen wilde zijn, trokken ze zich terug en gingen op weg naar de stad Betsaïda. Maar de mensen begrepen wel waar Hij naar toe ging en liepen achter Hem aan. Jezus bleef vriendelijk en vertelde hun over het Koninkrijk van God en genas degenen die ziek waren. Tegen de avond kwamen de twaalf bij Hem staan en zeiden: ‘U moet de mensen nu toch laten gaan! Dan kunnen zij nog eten kopen en onderdak vinden in de dorpen en boerderijen in de omtrek. Want in deze verlaten streek is niets te krijgen.’ ‘Geven jullie hun te eten,’ antwoordde Jezus. ‘Hoe dan?’ vroegen zij. ‘Wij hebben hier maar vijf broden en twee vissen. Of moeten wij voor al deze mensen eten gaan kopen?’ Want er waren maar liefst vijfduizend mannen! ‘Zeg tegen de mensen dat zij op de grond gaan zitten,’ zei Hij. ‘In groepen van vijftig.’ De leerlingen deden wat Hij had gezegd. Jezus nam de vijf broden en de twee vissen, keek omhoog naar de hemel en dankte God ervoor. Daarna brak Hij er stukken af, gaf die aan zijn leerlingen en zij brachten ze naar de mensen. Er was genoeg voor iedereen. Er bleven nog heel wat brokken over, wel twaalf manden vol. Jezus was ergens alleen geweest om te bidden. Toen Hij bij zijn leerlingen terugkwam, vroeg Hij: ‘Wie ben Ik volgens de mensen?’ ‘Sommigen zeggen dat U Johannes de Doper bent,’ antwoordden zij. ‘Anderen Elia of een van de oude profeten die uit de dood is teruggekomen.’ ‘En jullie?’ vroeg Hij. ‘Wie ben Ik volgens jullie?’ ‘U bent de Christus, die door God gestuurd is,’ antwoordde Petrus. Jezus verbood hun daar met iemand anders over te praten. Hij begon hun te vertellen over de verschrikkelijke dingen die Hij, de Mensenzoon, zou moeten doormaken. Hij zei dat de verantwoordelijke oudsten, priesters en bijbelgeleerden Hem zouden veroordelen, dat men Hem zelfs zou doden en dat Hij na drie dagen weer levend zou worden. Daarna zei Hij tegen allen die bij Hem waren: ‘Wie bij Mij wil horen, moet zichzelf niet belangrijk vinden. Hij moet iedere dag zijn kruis opnemen en Mij volgen. Want wie zijn leven wil behouden, zal het verliezen. Maar wie zijn leven vanwege Mij verliest, zal het behouden. Wat hebt u eraan de hele wereld te winnen en uzelf te verspelen of schade toe te brengen? Wanneer Ik, de Mensenzoon, kom in de schitterende majesteit van mijn Vader, Mijzelf en de heilige engelen, zal Ik Mij schamen voor ieder mens die zich nu voor Mij en mijn woorden schaamt. Eén ding is zeker: sommigen die hier bij Mij staan, zullen niet sterven voordat zij het Koninkrijk van God hebben gezien!’ Acht dagen later nam Hij Petrus, Jakobus en Johannes mee de berg op om te bidden. Terwijl Hij aan het bidden was, begon zijn gezicht te glanzen. Zijn kleren werden verblindend wit. Ineens stonden twee mannen met Hem te praten. Het waren Mozes en Elia! Zij waren gekomen in een hemels licht en spraken er met Hem over dat Hij zijn levenseinde te Jeruzalem zou volbrengen. Petrus en de anderen die in slaap waren gevallen, schrokken wakker. Ze zagen Jezus in het hemelse licht staan met de twee mannen bij Zich. Toen Mozes en Elia op het punt stonden te vertrekken, zei Petrus tegen Jezus: ‘Meester, het is maar goed dat wij hier zijn! Wij zullen drie tenten opzetten. Eén voor U, één voor Mozes en één voor Elia!’ Hij was zo in de war dat hij niet wist wat hij zei. Maar hij was nog niet uitgesproken of er vormde zich een wolk boven hen die hen overschaduwde. Zij werden vreselijk bang toen zij zagen dat de mannen in de wolk werden opgenomen. Er kwam een stem uit de wolk: ‘Dit is mijn Zoon! Hem heb Ik uitgekozen! Luister naar Hem!’ Ineens was Jezus weer alleen met zijn leerlingen. Tot lang na die tijd vertelden zij niemand wat ze gezien hadden. Terwijl zij de volgende dag van de berg afdaalden, kwam een grote menigte mensen hen tegemoet om Jezus te zien. Er was een man bij die luidkeels riep: ‘Meester! Kom toch kijken naar mijn jongen! Het is mijn enig kind. Hij heeft zoʼn last van een boze geest. Als die hem de baas wordt, begint hij ineens te krijsen, krijgt hij stuiptrekkingen en staat het schuim hem op de mond. Die geest laat hem bijna niet los en doet hem veel kwaad. Ik heb uw leerlingen gevraagd die geest te verjagen. Maar dat konden zij niet.’ ‘Wat bent u toch harde en ongelovige mensen,’ zei Jezus. ‘Hoelang moet Ik nog bij u blijven? Hoelang moet Ik nog geduld met u hebben? Breng uw zoon maar bij Mij.’ Nog voordat de jongen bij Hem was, sloeg de boze geest hem tegen de grond. Hij bleef hevig stuiptrekkend liggen. Jezus joeg de boze geest uit de jongen weg, genas hem en gaf hem aan zijn vader terug. Bij het zien van de macht van God werden de mensen met ontzag vervuld. Terwijl iedereen nog een en al verbazing was over alles wat Hij deed, zei Jezus tegen zijn leerlingen: ‘Onthoud dit goed: binnenkort zal Ik, de Mensenzoon, verraden worden en in handen van de mensen vallen.’ Maar de leerlingen begrepen niet wat Hij ermee bedoelde. Het was hun een raadsel. Toch durfden zij Hem er niet naar te vragen. Zij begonnen zich af te vragen wie van hen de belangrijkste was. Jezus wist wel wat er in hen omging en liet een kind bij Zich komen. ‘Luister,’ zei Hij. ‘Wie zoʼn kind namens Mij met open armen ontvangt, ontvangt Mij. En wie Mij ontvangt, ontvangt God die Mij gestuurd heeft. Want wie het meest nederig is, is pas werkelijk groot.’ Johannes, een van de leerlingen, zei: ‘Meester, wij hebben iemand gezien die uw naam gebruikte om boze geesten te verjagen. Wij hebben het hem verboden. Hij hoort immers niet bij ons?’ Jezus antwoordde: ‘Dat hadden jullie niet mogen doen. Want wie niet tegen jullie is, is voor jullie.’ De tijd van zijn terugkeer naar God kwam steeds dichterbij. Jezus was vastbesloten naar Jeruzalem te gaan. Op een dag stuurde Hij enkele mannen vooruit naar een Samaritaans dorp om onderdak voor Hem te zoeken. Maar de mensen daar wilden niets te maken hebben met iemand die naar Jeruzalem ging. Toen Jakobus en Johannes dit hoorden, vroegen zij Jezus: ‘Meester, vindt U het goed dat wij vuur van de hemel laten komen om die mensen te verbranden?’ Jezus keerde Zich om en zei dat zij zich moesten schamen. Daarna ging Hij verder naar een ander dorp. Onderweg kwam iemand naar Jezus toe. ‘Ik wil U volgen,’ zei hij. ‘Het doet er niet toe waarheen.’ ‘De vossen hebben een hol om in te wonen en vogels een nest, maar Ik, de Mensenzoon, heb geen plaats om mijn hoofd neer te leggen,’ antwoordde Jezus. Jezus nodigde iemand anders uit met Hem mee te gaan. De man wilde wel, maar vroeg of hij eerst zijn vader mocht begraven. Jezus zei: ‘Laat het begraven van de doden maar over aan hen die geestelijk dood zijn. Wat u moet doen, is met Mij meegaan en de mensen vertellen dat God van hen houdt.’ Weer iemand anders zei: ‘Here, ik zal U volgen. Maar mag ik eerst naar huis gaan om afscheid te nemen van mijn familie?’ Jezus antwoordde: ‘Wie gaat ploegen en steeds achterom kijkt, is niet geschikt voor het Koninkrijk van God.’ Jezus wees nog zeventig andere leerlingen aan. Hij stuurde hen twee aan twee vooruit naar de dorpen en steden waar Hij langs zou komen. Hij zei tegen hen: ‘Vraag God meer arbeiders te sturen om de oogst binnen te halen. Want er moet veel geoogst worden, maar er zijn te weinig arbeiders. Ga dan en vergeet niet dat Ik jullie er op uitstuur als lammeren tussen de wolven. Neem geen geld mee, geen tas en zelfs geen extra sandalen. Laat je niet ophouden door iemand te groeten. Breng vrede in elk huis dat je binnengaat. Woont daar een vredelievend man, dan zal je vrede over hem komen. Zo niet, dan komt die vrede bij je terug. Wanneer je in een dorp komt, ga dan niet van het ene adres naar het andere. Blijf logeren in hetzelfde huis en eet en drink wat je wordt voorgezet. Een arbeider moet zijn loon hebben. Als jullie in een stad gastvrij worden ontvangen, moet je dit doen: eet zonder bezwaar wat je wordt voorgezet. Genees de zieken. En zeg tegen de mensen dat het Koninkrijk van God heel dichtbij is gekomen. Maar als ze in een stad niets van jullie willen weten, ga dan door de straten en zeg: “Kijk, dit is stof van jullie stad! Wij schudden het van onze voeten! Het is afgelopen met jullie! Vergeet nooit hoe dicht het Koninkrijk van God bij jullie is geweest!” Op de vreselijke dag van het grote oordeel zal het voor zoʼn stad erger zijn dan voor het beruchte Sodom. Och Chorazin! Och Betsaïda! Hoe verschrikkelijk is het! Want als de steden Tyrus en Sidon de geweldige wonderen hadden gezien die Ik bij u heb gedaan, dan zouden zij zich allang van de zonde hebben afgekeerd. Van berouw over hun slechte leven zouden zij in zak en as zitten. Nee, voor Tyrus en Sidon zal het op de dag van het grote oordeel niet zo zwaar zijn als voor u. En wat moet Ik van Kafarnaüm zeggen? Zal het worden verheerlijkt tot in de hemel? Nee, het zal verzinken in het dodenrijk.’ Tegen zijn leerlingen zei Hij: ‘Wie naar jullie luistert, hoort Mij. Wie jullie negeert, negeert Mij. En wie Mij negeert, negeert God die Mij heeft gestuurd.’ Na verloop van tijd kwamen de zeventig leerlingen weer bij Hem terug. ‘Here,’ zeiden zij opgetogen, ‘als wij uw naam gebruiken, doen zelfs de boze geesten wat wij zeggen!’ Hij antwoordde: ‘Ik zag Satan als een bliksemschicht uit de hemel vallen. Ik heb jullie macht gegeven over al de krachten van de vijand. Jullie zullen slangen en schorpioenen vertrappen. Niets, werkelijk niets, zal jullie kwaad doen. Maar jullie moeten niet zozeer blij zijn dat de boze geesten doen wat jullie zeggen. Waar jullie vooral blij om moeten zijn, is dat jullie namen in de hemel geregistreerd staan.’ Op dat moment bracht de Heilige Geest in Jezus een geweldige blijdschap teweeg. Hij sprak: ‘Vader! Heer van hemel en aarde! Dank U wel dat U de waarheid hebt verborgen voor wijzen en geleerden, maar aan kleine kinderen hebt bekendgemaakt. Dank U, Vader, zo hebt U het gewild. Mijn Vader heeft Mij alles toevertrouwd. Niemand weet wie Ik ben, behalve de Vader. En niemand weet wie de Vader is, behalve Ik en de mensen aan wie Ik het wil bekendmaken.’ Daarna keek Hij zijn leerlingen aan en zei: ‘Het is een enorm voorrecht dat jullie dit allemaal mogen zien. Vele profeten en koningen hebben ernaar verlangd te zien wat jullie zien en te horen wat jullie horen. Maar zij konden het niet.’ Op een dag was er een bijbelgeleerde die wilde onderzoeken of Jezusʼ ideeën wel zuiver waren. ‘Meester,’ vroeg hij, ‘wat moet ik doen om eeuwig leven te krijgen?’ Jezus vroeg: ‘Wat zegt de wet van Mozes daarover?’ Hij antwoordde: ‘Heb de Here, uw God, lief met heel uw hart, met heel uw ziel, heel uw kracht en heel uw verstand. En heb uw naaste net zo lief als uzelf.’ ‘Goed!’ zei Jezus. ‘Doe dat en u zult eeuwig leven krijgen.’ De man voelde zich aangesproken. Om zich te rechtvaardigen, vroeg hij: ‘Wie is eigenlijk mijn medemens?’ Als antwoord gaf Jezus hem dit voorbeeld: ‘Een man reisde van Jeruzalem naar Jericho. Onderweg werd hij door rovers overvallen. Zij rukten hem de kleren van het lijf, sloegen hem bont en blauw en lieten hem halfdood langs de weg liggen. Toevallig kwam er een priester langs. Maar toen hij de man zag liggen, ging hij aan de overkant van de weg voorbij. Een tempeldienaar die voorbijkwam, deed hetzelfde en liet de man gewoon liggen. Gelukkig kwam er ook iemand langs die medelijden kreeg toen hij hem daar zag liggen. Het was een Samaritaan, een vijand van de Joden. De Samaritaan knielde naast hem neer, verzorgde zijn wonden met olie en wijn en legde er verband om. Daarna tilde hij hem op zijn ezel en ging er zelf naast lopen. Zij kwamen bij een herberg, waar hij hem verder verzorgde. De volgende morgen gaf hij de herbergier twee zilveren munten en zei: “Zorg goed voor hem. Mocht dit geld niet genoeg zijn, dan betaal ik de rest de volgende keer wel.” Wat denkt u? Wie van deze drie was de medemens van het slachtoffer van de roofoverval?’ ‘De man die medelijden met hem had,’ was het antwoord. ‘Precies,’ zei Jezus. ‘Volg zijn voorbeeld dan.’ Tijdens hun reis naar Jeruzalem kwamen Jezus en zijn leerlingen in een dorp waar zij gastvrij werden ontvangen door een zekere Martha. De zuster van deze vrouw, Maria, ging meteen bij Jezus zitten om naar Hem te luisteren. Maar Martha had het veel te druk met het klaarmaken van het eten. Op een gegeven ogenblik werd het haar teveel. Zij kwam bij Jezus staan en zei: ‘Here, hoe kunt U het goed vinden dat mijn zuster hier maar zit en ik al het werk moet doen! Zeg toch tegen haar dat zij mij moet helpen.’ ‘Martha, Martha,’ antwoordde Jezus. ‘Wat maak je je toch druk! In het leven heb je niet zoveel nodig. Eigenlijk maar één ding. Maria heeft dat ene ontdekt en het zal haar niet worden afgenomen.’ Op een keer was Jezus ergens aan het bidden. Toen Hij daarmee ophield, kwam een van zijn leerlingen bij Hem en vroeg: ‘Here, wilt U ons leren bidden? Johannes de Doper heeft het zijn leerlingen ook geleerd.’ Jezus zei: ‘Als u bidt, zeg dan: “Onze Vader in de hemel, laat uw naam alle eer ontvangen. Laat uw koninkrijk komen. Geef ons elke dag opnieuw het voedsel dat wij nodig hebben. Vergeef ons onze zonden, want wij vergeven ook de mensen die ons iets hebben aangedaan, en breng ons niet in beproeving.” ’ Jezus leerde hun nog meer over het gebed. ‘Stel dat je midden in de nacht naar een vriend gaat om drie broden te lenen. Je maakt hem wakker en zegt: “Er is een vriend bij ons aangekomen. Hij heeft een hele reis achter de rug. En nu heb ik niets voor hem te eten.” De man roept vanuit zijn slaapkamer: “Laat me nou toch slapen! De deur is op slot en we liggen allemaal in bed! Ik kom er nu niet uit om je te helpen.” Ik verzeker jullie, ook als hij niet opstaat vanwege jullie vriendschap, dan nog zou hij opstaan vanuit zijn schaamteloosheid en je alles geven wat je nodig hebt. Luister, zo gaat het ook bij het bidden. Vraag en je zult ontvangen. Zoek en je zult vinden. Klop en de deuren zullen voor je opengaan. Want ieder die bidt, ontvangt. Wie zoekt, vindt. En voor wie klopt, gaat de deur open. Velen van jullie hebben kinderen. Als je zoon je om een vis vraagt, geef je hem dan een slang? Of als hij om een ei vraagt, geef je hem dan een schorpioen? Natuurlijk niet! Dus, al ben je slecht, je geeft je kinderen toch wat zij nodig hebben. Hoeveel te meer zal je hemelse Vader de Heilige Geest geven aan wie Hem daarom vragen?’ Op een keer verjoeg Jezus een boze geest uit iemand die niet kon spreken. Zodra de geest weg was, begon de man te praten. De mensen stonden perplex. Maar sommigen zeiden: ‘Geen wonder dat Hij boze geesten kan wegjagen. Hun leider, Beëlzebul, heeft Hem die macht gegeven.’ Anderen zeiden dat Hij maar eens moest bewijzen dat Hij de Christus was en zij probeerden Hem over te halen een teken uit de hemel te doen. Hij wist wel wat in hen omging. ‘Een land waar burgeroorlog is, verwoest zichzelf,’ zei Hij. ‘Een gezin waar altijd ruzie is, valt uiteen. Als het waar is wat jullie zeggen, dan vecht de duivel tegen zichzelf. Hoe kan zijn koninkrijk dan blijven bestaan? Als Beëlzebul Mij de macht geeft boze geesten te verjagen, hoe staat het dan met uw eigen volgelingen? In wiens naam verjagen zij boze geesten? Zij zullen over u oordelen! Maar als Ik door de kracht van God boze geesten verjaag, is dat een teken dat het Koninkrijk van God gekomen is. Zolang iemand goed bewapend is en zijn terrein streng bewaakt, hoeft hij zich niet ongerust te maken. Maar als er iemand op hem afkomt die sterker is en hem overwint, dan neemt die ander hem zijn wapens af waar hij op vertrouwde, en geeft zijn buit aan anderen. Wie niet vóór Mij is, is tegen Mij. Wie niet met Mij meewerkt om de mensen bijeen te brengen in mijn koninkrijk, jaagt ze uiteen. Als een boze geest uit iemand is weggegaan, zwerft hij door dorre streken op zoek naar rust. Maar hij vindt geen rust en besluit naar die persoon terug te gaan. Als hij daar aankomt, ziet hij dat zijn oude woning helemaal schoongemaakt en op orde is. Dan haalt hij zeven andere geesten, die nog slechter zijn dan hijzelf. En met zʼn allen trekken ze erin en gaan daar wonen. Zo iemand is er daarna nog veel erger aan toe dan daarvoor.’ Terwijl Jezus nog aan het woord was, riep een vrouw: ‘Wat moet uw moeder gelukkig zijn! U bent uit haar schoot geboren en hebt aan haar borsten gedronken!’ ‘Weet u,’ antwoordde Jezus, ‘wie nog gelukkiger zijn? Alle mensen die de woorden van God horen en zich eraan houden.’ Zij drongen hoe langer hoe meer tegen Hem op. ‘De mensen van deze tijd zijn slecht,’ zei Jezus. ‘Zij doen niets anders dan vragen om een teken uit de hemel. Zij willen een bewijs dat Ik de Christus ben. Maar het enige bewijs dat zij zullen krijgen, is het teken van Jona. Zoals Jona voor het volk van Ninevé een teken was dat God hen wilde redden, zo zal Ik, de Mensenzoon, een teken zijn voor het volk van deze tijd. Op de dag van het grote oordeel zal de koningin van Scheba tegelijk met de mannen van deze tijd levend worden en hen veroordelen. Want zij maakte een lange, moeilijke reis om zelf de wijsheid van Salomo te horen. Maar let op! Ik ben meer dan Salomo! Op die dag zullen de mannen van Ninevé ook levend worden en dit volk veroordelen. Want zij luisterden naar de waarschuwingen van Jona en keerden zich af van het kwaad. Maar Ik ben meer dan Jona! Niemand doet een lamp aan en zet die ergens onder, waar hij niet te zien is. Nee, hij zet hem op een verhoging. Ieder die de kamer binnenkomt, heeft dan licht. Het oog is de lamp van het lichaam. Als uw oog zuiver is en alleen op het goede gericht, leeft uw hele lichaam in het licht. Maar als uw oog boosaardig is, leeft u geheel in het donker. Laat uw oog niet verduisteren door het op het kwaad te richten. Als u van binnen licht bent, zonder een spoortje duisternis, zult u geheel in het licht staan, alsof een heldere lamp u verlicht.’ Hij was nauwelijks uitgesproken of een Farizeeër nodigde Hem uit mee te gaan eten. Jezus nam de uitnodiging aan. Toen Hij aan tafel ging zonder zijn handen te hebben gewassen, was de Farizeeër verbaasd, want Joden vergeten dat nooit. Jezus zei tegen hem: ‘Jullie Farizeeën wassen alleen de buitenkant. Maar van binnen zijn jullie nog vuil, vol hebzucht en boosaardigheid. Dwazen! Heeft God niet de buitenkant én de binnenkant gemaakt? Uw innerlijke zuiverheid blijkt het beste uit de mildheid waarmee u geeft. U geeft tien procent van wat u heeft aan munt en andere kruiden aan de tempel, maar u denkt er niet aan rechtvaardig te zijn en God lief te hebben. En daar komt het nu juist op aan. U moet het ene doen en het andere niet nalaten. Wat ziet het er voor u slecht uit, Farizeeën! U vindt het heerlijk in de synagogen op de voornaamste plaatsen te zitten. U voelt zich gestreeld als de mensen op straat u eerbiedig groeten. Maar u bent net verborgen graven in het veld. De mensen lopen eroverheen, zonder te weten wat eronder zit.’ ‘Meester,’ zei een bijbelgeleerde die stond te luisteren, ‘door dit allemaal te zeggen, hebt U ook ons zwart gemaakt.’ ‘Ja,’ antwoordde Jezus. ‘Ook u staat iets vreselijks te wachten. U eist het onmogelijke van de mensen, maar doet zelf niets om hen te helpen. U bouwt wel heel mooie graven voor de profeten. Maar u bent net als uw voorouders, die hen hebben gedood. U bent het volledig eens met wat uw voorouders hebben gedaan. U zou precies hetzelfde doen. God zegt over u: “Ik zal hen profeten en apostelen sturen, maar ze zullen sommigen van hen vermoorden en anderen wegjagen.” Als mannen van deze generatie zult u verantwoordelijk worden gesteld voor de moord op al Gods dienaren, van de moord op Abel tot de moord op Zecharja, die gedood werd tussen het altaar en het tempelhuis. Het zal u allemaal worden aangerekend. Slecht bent u, bijbelgeleerden! U houdt de sleutel tot de ware kennis voor de mensen verborgen. U hebt zelf de deur daartoe niet geopend en u houdt ook anderen tegen binnen te gaan.’ De Farizeeën en bijbelgeleerden waren woedend. Van die tijd af begonnen ze Hem strikvragen te stellen om te proberen Hem op een of ander woord te vangen. Ondertussen verdrongen zich duizenden mensen om Hem heen. Jezus had eerst zijn leerlingen iets te zeggen. ‘Ik waarschuw jullie niet zoals de Farizeeën te worden, het zijn huichelaars! Het zal vanzelf wel blijken hoe het werkelijk zit; wat verborgen is, zal aan de dag komen. Alles wat jullie in het donker zeggen, zal in het licht gehoord worden. Wat jullie stiekem fluisteren, zal van de daken rondgebazuind worden. Jullie zijn mijn vrienden. Wees niet bang voor de mensen die je willen vermoorden. Zij kunnen alleen maar je lichaam doden, maar hebben daarna geen macht meer over je. Weet je voor wie je een heilige vrees moet hebben? Voor God, die macht heeft te doden en daarna in de hel te gooien. Wat kosten vijf mussen? Bijna niets. Toch vergeet God er niet één van. Hij weet zelfs hoeveel haren je op je hoofd hebt! Wees dus nooit bang. Je bent Hem veel meer waard dan een hele zwerm mussen. Onthoud dit: als je er bij de mensen openlijk voor uitkomt dat je bij Mij hoort, zal Ik, de Mensenzoon, dat ook doen bij de engelen van God. Maar als je voor de mensen doet of je Mij niet kent, zal Ik voor de engelen van God doen of Ik jou niet ken. Wie kwaadspreekt over Mij, de Mensenzoon, zal daarvoor nog vergeving kunnen krijgen. Maar voor wie de Heilige Geest willens en wetens belastert, is vergeving uitgesloten. Als jullie moeten terechtstaan in de synagogen en voor de autoriteiten, maak je dan niet ongerust over wat je moet zeggen om je te verdedigen. De Heilige Geest zal je op dat moment de juiste woorden ingeven.’ Iemand uit de mensen riep: ‘Meester, zeg toch tegen mijn broer dat hij mij het deel van de erfenis geeft waar ik recht op heb!’ Jezus antwoordde: ‘Beste man, hoe komt u erbij dat Ik rechter over u wil zijn? Met erfeniskwesties houd Ik Mij niet bezig.’ ‘Dat is nou iets waarvoor u moet oppassen,’ zei Hij tegen de mensen. ‘Verlang niet steeds naar dingen die u niet hebt. Want het leven bestaat niet uit het hebben van veel spullen.’ Hij maakte dit duidelijk met een gelijkenis. ‘Een rijk man had heel vruchtbaar land en de oogst was zo groot dat die niet in de schuren kon. De man vroeg zich af waar hij alles moest laten. Ineens wist hij het. “Ik breek mijn schuren af en zet er grotere voor in de plaats,” zei hij. “Dan heb ik ruimte genoeg om alles op te slaan. Als het klaar is, zal ik tegen mezelf zeggen: Je hebt voor jaren genoeg. Rust eens lekker uit, eet, drink en geniet.” Maar God zei tegen hem: “Dwaas! Vannacht zult u sterven. En wie krijgt nu alles wat u achterlaat?” Zo gaat het met iemand die altijd maar meer wil hebben, maar in Gods ogen een armoedzaaier is.’ Jezus zei tegen zijn leerlingen: ‘Maak je geen zorgen over je levensonderhoud, over wat je zult eten of aantrekken. Want het leven is meer dan voedsel en kleding alleen. Kijk eens naar de kraaien. Die zaaien en oogsten niet en ze hebben geen voorraadkamers of schuren. Toch gaat het hen goed, want God geeft ze te eten. Wel, jullie betekenen toch veel meer voor Hem dan die vogels! Waar zijn zorgen trouwens goed voor? Kun je je leven erdoor verlengen? Natuurlijk niet. Als je dat nog niet eens kunt, waarover zul je je dan zorgen maken? Kijk eens naar de lelies: die spinnen niet en weven niet. Toch zijn zij mooier dan koning Salomo in al zijn pracht en praal. Als God de planten die vandaag in het veld staan en morgen verbrand worden, zo mooi aankleedt, zal Hij jullie dan geen kleren geven? Bange twijfelaars! Denk toch niet altijd aan eten en drinken. Ik wil niet dat jullie je daarover ongerust maken, zoals de andere mensen. Je hemelse Vader weet heel goed wat je nodig hebt. Wees dus in de eerste plaats bezig met het Koninkrijk van God, dan zorgt Hij wel dat je die andere dingen ook krijgt. Wees niet bang, al vormen jullie maar een klein groepje. Want jullie Vader is zo goed geweest zijn koninkrijk voor je open te stellen. Verkoop je bezittingen en geef de opbrengst aan wie tekort hebben. Zorg dat je een beurs krijgt die nooit opraakt, waar dieven niet bij kunnen en waar de mot niet aan vreet. Want waar je schat is, daar zullen ook je hart en gedachten zijn. Sta altijd klaar om in actie te komen, zorg dat jullie lamp brandt en wees als dienaars die wachten op hun heer tot die van de bruiloft terugkomt. Als hij aanklopt, kunnen ze meteen opendoen. Wie klaar staan en hem verwachten, zijn oneindig gelukkig, want de Here Zelf zal hun dienaar worden. Hij zal hen aan tafel nodigen en bedienen. Of Hij nu ʼs avonds komt of na middernacht, voor degenen die klaar staan, zal het een heerlijk moment zijn. Jullie begrijpen wel dat iemand niet in zijn huis zou laten inbreken als hij wist wanneer de dief zou komen. Het beste wat je dus kunt doen, is altijd klaar te zijn. Want Ik, de Mensenzoon, kom op een moment dat niemand Mij verwacht.’ Petrus vroeg: ‘Is dit voor iedereen bestemd? Of alleen voor ons?’ Jezus antwoordde: ‘Ik heb het over de betrouwbare en verstandige rentmeester die van zijn heer opdracht heeft gekregen voor de andere arbeiders te zorgen. Als de heer terugkomt en ziet dat de man zijn werk goed heeft gedaan, zal hij hem belonen en hem zijn hele bezit toevertrouwen. Maar de rentmeester kan ook denken: “Mijn heer komt voorlopig niet terug.” Hij kan de arbeiders en de werksters beginnen te slaan. Hij kan erop los leven en dronken worden. Maar als dan onverwacht zijn heer terugkomt, zal die hem ontslaan en behandelen als een misdadiger. Hij zal zwaar gestraft worden. Want hij wist wat hij moest doen, maar heeft het niet gedaan. Maar wie zich er niet van bewust is dat hij verkeerd heeft gedaan, zal een lichte straf krijgen. Als iemand veel heeft ontvangen, zal ook veel van hem worden geëist. Hoe meer je is toevertrouwd, hoe groter je verantwoording is. Ik ben gekomen om vuur op de aarde te brengen. Was Ik daar maar mee klaar! Ik moet een zware beproeving ondergaan en Ik zie er erg tegenop. Denken jullie soms dat Ik ben gekomen om vrede op de aarde te brengen? Dat is niet zo! Ik breng juist strijd en verdeeldheid. Van nu af aan zal in gezinnen onenigheid zijn. Drie mensen zullen voor Mij zijn en twee tegen, of omgekeerd. Vader en zoon zullen onenigheid krijgen over Mij. Moeder en dochter ook. En schoonmoeder en schoondochter zullen elkaar niet begrijpen.’ Jezus zei tegen de mensen: ‘Als u in het westen wolken ziet opkomen, zegt u: “Daar komt een bui aan.” En dat is juist. Als een zuidenwind opsteekt, zegt u: “Het wordt heet.” En ook dat is juist. Huichelaars! U ziet dus aan de lucht wat voor weer het wordt. Maar de tekenen des tijds ziet u niet. U weet zelf wat goed en rechtvaardig is! Als u met uw tegenpartij onenigheid hebt, moet u proberen het zo vlug mogelijk met hem in orde te maken. Anders sleurt hij u nog voor de rechter en krijgt u gevangenisstraf. En u komt de gevangenis niet uit, voordat u de laatste cent betaald hebt.’ In diezelfde tijd hoorde Jezus dat Pilatus een paar Joden uit Galilea had laten doden, terwijl ze in de tempel van Jeruzalem hun offers brachten. ‘Denkt u dat zij slechter waren dan de andere mensen uit Galilea vanwege hetgeen hun is overkomen?’ vroeg Hij. ‘Nee, zeg ik u! Maar het zal met u allemaal net zo slecht aflopen, als u niet gaat leven zoals God wil. En de achttien mannen die verongelukten toen de toren van Siloam op hen viel? Waren die soms slechter dan de anderen in Jeruzalem? Nee! Als u niet gaat leven zoals God wil, loopt het met u net zo slecht af.’ Om een en ander duidelijk te maken, vertelde Hij hun een gelijkenis. ‘Iemand had een vijgenboom in zijn tuin geplant en ging regelmatig kijken of er al vijgen aankwamen. Maar, nee, er was geen vijg te zien. Ten slotte zei hij tegen zijn tuinman: “Hak die boom om. Ik wacht nu al drie jaar en heb nog steeds geen vijg gezien. Ik heb er genoeg van. Die boom neemt alleen maar plaats in. Wij kunnen die grond beter voor iets anders gebruiken.” “Laat hem nog één jaar staan,” antwoordde de tuinman. “Ik zal hem extra goed verzorgen en mest geven. Stel u voor dat er volgend jaar vijgen aan komen. Als het niet helpt, moeten we hem inderdaad omhakken.” ’ Toen Jezus op een sabbat in een synagoge sprak, viel zijn oog op een vrouw die helemaal krom liep. Zij had deze ziekte al achttien jaar en kon helemaal niet rechtop lopen. Jezus riep haar bij Zich en zei: ‘U bent van uw ziekte verlost.’ Hij legde zijn handen op haar en op hetzelfde moment werd haar rug recht. De vrouw loofde en dankte God. Maar de leider van de synagoge was boos, omdat Jezus de vrouw op de sabbat had genezen. ‘De week heeft zes dagen om te werken!’ zei hij tegen de mensen. ‘Dan kunt u komen om genezen te worden. Maar niet op de sabbat!’ ‘Huichelaar!’ antwoordde Jezus. ‘U werkt nota bene zelf op de sabbat! Maakt u soms niet op de sabbat uw vee los van de voerbak om het buiten te laten drinken? Mocht Ik deze gelovige vrouw dan niet verlossen uit de greep van Satan, die haar achttien jaar gevangen heeft gehouden? Enkel en alleen omdat het sabbat is?’ Zijn tegenstanders schaamden zich. Maar de andere mensen waren heel blij over de geweldige dingen die Hij deed. Hij zei tegen de mensen: ‘Hoe kan Ik u duidelijk maken wat het Koninkrijk van God is? Ik zal het doen aan de hand van een vergelijking. Het Koninkrijk van God is als een mosterdzaadje dat door iemand in de tuin wordt gezaaid. Het begint te groeien en wordt ten slotte een grote boom waarin de vogels kunnen nestelen.’ Hij gaf nog een vergelijking. ‘Het Koninkrijk van God is als gist. Je doet een beetje in een hoop meel en na een tijdje is het deeg door en door gegist.’ Hij reisde verder naar Jeruzalem. Onderweg, in de steden en dorpen, sprak Hij met de mensen. Iemand zei tegen Hem: ‘Here, er komen zeker niet veel mensen in Gods koninkrijk?’ ‘De deur naar de hemel is smal,’ antwoordde Jezus. ‘Doe uw uiterste best er binnen te komen. Want vele mensen zullen het tevergeefs proberen. Nadat de huiseigenaar de deur gesloten heeft, zal het te laat zijn. Dan zult u buiten blijven staan. En als u aanklopt en smeekt: “Here, doe de deur voor ons open,” zal Hij zeggen: “Ik ken u niet.” “Maar we hebben samen met U gegeten en gedronken. U hebt in onze straten gesproken.” En Hij zal antwoorden: “Ik zeg het nog eens: Ik weet niet waar u vandaan komt. Ga weg! U hebt niet willen doen wat God zei.” U zult huilen en knarsetanden als u ziet dat Abraham, Isaak en Jakob en alle profeten in het Koninkrijk van God zijn, maar u zelf niet. Uit alle delen van de wereld zullen mensen plaatsnemen in het Koninkrijk van God. En let op: sommigen die nu vooraan staan, zullen dan met de laatste plaats genoegen moeten nemen.’ Op dat moment kwamen enkele Farizeeën bij Hem en zeiden: ‘Ga hier zo vlug mogelijk vandaan, want Herodes wil U laten doden!’ Jezus antwoordde: ‘Zeg maar tegen die vos dat Ik vandaag en morgen gewoon doorga met het wegjagen van boze geesten en het genezen van zieken. Het duurt niet lang meer tot Ik klaar ben. Hoe dan ook, Ik moet nog een paar dagen verder reizen. Want het is niet mogelijk dat een profeet van God ergens anders wordt gedood dan in de stad Jeruzalem. Och, Jeruzalem, Jeruzalem! De stad die de profeten vermoordt. De stad die stenen gooit naar de mannen die gestuurd zijn om haar te helpen. Hoe vaak heb Ik uw kinderen bijeen willen brengen als kuikens onder de vleugels van de moeder? Maar u wilde niet. Daarom wordt u nu aan uw lot overgelaten. En Mij zult u niet meer zien. U zult Mij pas weer zien op de dag dat u zegt: “Gelukkig is Hij die namens de Here komt.” ’ Op een sabbat ging Hij bij een vooraanstaande Farizeeër thuis eten. Zij hielden Hem daar goed in het oog, want er was iemand bij Hem komen staan die last van waterzucht had. Jezus vroeg aan de Farizeeën en bijbelgeleerden in dat huis: ‘Mag men volgens de wet van Mozes iemand op de sabbat genezen of niet?’ Zij zwegen in alle talen. Jezus nam de zieke man bij de hand, genas hem en liet hem gaan. Daarna keek Hij hen weer aan en zei: ‘Als uw zoon op een sabbat in een put valt, haalt u hem er toch ook uit? En een koe laat u er ook niet in liggen.’ Ze wisten niet wat ze moesten antwoorden. Het was Hem opgevallen dat de gasten allemaal op de beste plaatsen wilden zitten. Daarom gaf Hij hun deze raad: ‘Als iemand u uitnodigt op een bruiloft, ga dan niet op de beste plaats zitten. Stelt u zich voor dat de gastheer iemand heeft uitgenodigd die belangrijker is dan u. Dan zal hij naar u toekomen en vragen: “Wilt u alstublieft plaats maken voor deze gast?” Dan staat u voor schut en moet u genoegen nemen met een plaatsje dat nog over is. U kunt het beste de minste plaats uitzoeken. Misschien zegt de gastheer dan wel: “Vriend, u kunt deze plaats nemen. Die is veel beter.” Dan maakt u voor al de andere gasten een goede beurt. Want ieder die zichzelf meer eer geeft dan hem toekomt, zal worden vernederd. En wie zichzelf heel gewoon vindt, zal eer ontvangen.’ Jezus zei tegen zijn gastheer: ‘Wanneer u mensen uitnodigt bij u thuis te komen eten, vraag dan niet uw vrienden, broers, familieleden of rijke buren. Want die kunnen u op hun beurt ook weer uitnodigen. Nodig in plaats daarvan de armen, kreupelen, lammen en blinden uit. Die mensen kunnen u niets teruggeven. Daarom zal God u belonen als de rechtvaardigen weer levend worden.’ Iemand bij Jezus aan tafel hoorde dit en zei: ‘Wat moet het heerlijk zijn in het Koninkrijk van God te komen!’ Jezus antwoordde: ‘Iemand organiseerde een groot feest en nodigde vele mensen uit. Toen alles klaar was, stuurde hij zijn knecht bij hen langs om te zeggen dat ze konden komen. Maar zij hadden allemaal een excuus om niet te komen. De een zei dat hij een stuk land had gekocht en daar nodig moest gaan kijken. Hij verontschuldigde zich dat hij niet kon komen. De ander zei dat hij net vijf paar ossen had gekocht en die zou gaan keuren. Ook hij kon niet komen. Weer een ander was pas getrouwd en daarom verhinderd. De knecht ging terug en vertelde het allemaal aan zijn heer. Die was hevig verontwaardigd. Hij gaf de knecht opdracht vlug naar de achterbuurten van de stad te gaan om de armen, kreupelen, lammen en blinden uit te nodigen. Maar toen die er waren, bleek er nog plaats over te zijn. “Goed,” zei de heer. “Ga de stad uit. Ga de wegen en de paden op en zoek nog meer mensen. Doe je uiterste best ze hierheen te brengen. Want mijn huis moet vol worden. En die ik eerst had uitgenodigd, krijgen niets van alles wat ik had klaarstaan.” ’ Er kwamen heel veel mensen naar Jezus toe. Op een gegeven ogenblik draaide Hij Zich om en zei: ‘Wie bij Mij wil horen, moet meer van Mij houden dan van zijn vader, moeder, vrouw, kinderen, broers en zusters. Ik moet hem zelfs meer waard zijn dan zijn eigen leven. Anders kan hij mijn leerling niet zijn. Niemand kan mijn leerling zijn als hij niet zijn kruis draagt en Mij volgt. Maar begin er niet aan als u niet eerst hebt berekend wat het u gaat kosten. Want wie laat nu een toren bouwen zonder eerst prijsopgave te vragen? Hij moet weten of hij genoeg geld heeft om alle rekeningen te betalen. Anders komt hij misschien niet verder dan de fundering. Iedereen zou lachen en zeggen: “Heb je dat gezien? Die man begon te bouwen en moest halverwege ophouden, omdat hij niet genoeg geld had!” En welke koning zal het in zijn hoofd halen tegen een andere koning oorlog te voeren zonder eerst de legers te hebben vergeleken? Hij zal eerst nagaan of zijn leger van tienduizend man in staat zal zijn het vijandelijke leger van twintigduizend man te verslaan. Als hij ziet dat hij geen kans maakt, zal hij de vijand, zolang die nog ver weg is, een delegatie tegemoet sturen om over vrede te onderhandelen. Daarom kunt u, als u geen afstand kunt doen van al uw bezit, nooit mijn leerling worden. Zout is goed. Maar als het zijn kracht verliest, hoe moet je het dan smaak geven? Zulk zout is waardeloos. U kunt het niet meer gebruiken, zelfs niet als mest. Het is alleen nog geschikt om weggegooid te worden. Onthoud dit goed.’ De tolontvangers en andere mensen met een slechte reputatie kwamen vaak naar Jezus luisteren. Dat lokte de kritiek van de Farizeeën en de bijbelgeleerden uit. Zij vonden het een schande dat Hij Zich met zulk soort mensen bemoeide. Hij ging zelfs met hen eten! Om hun duidelijk te maken waarom Hij dat deed, zei Hij: ‘Als u nu eens honderd schapen had en één ervan raakte verdwaald, wat zou u dan doen? Het zoeken! Net zolang tot u het vond. De andere negenennegentig zou u gewoon laten grazen. Als u het verdwaalde schaap dan vond, zou u uw vrienden en buren bij elkaar roepen en zeggen: “Luister. Mijn schaap was verdwaald en ik heb het teruggevonden. Zijn jullie ook niet blij?” Zo is ook in de hemel meer blijdschap over één zondaar die bij God terugkomt dan over negenennegentig anderen die niet verdwaald waren. Of denk eens aan een vrouw die tien zilveren muntjes had en één ervan verloor. Zou ze niet een lamp aansteken en overal zoeken en het hele huis aanvegen tot ze de munt vond? Ze zou haar vriendinnen en buurvrouwen bij elkaar roepen en zeggen: “Zijn jullie ook niet blij dat ik de zilveren munt die ik kwijt was, weer heb gevonden?” Ik zeg u dat er bij de engelen van God grote blijdschap is als één zondaar bij God terugkomt.’ Jezus vertelde nog een gelijkenis. ‘Een man had twee zonen. Op een dag zei de jongste: “Vader, ik wil mijn deel van de erfenis nu al hebben.” De vader verdeelde zijn bezit tussen zijn twee zonen. Een paar dagen later pakte de jongste zoon zijn bezittingen en ging op reis naar een ver land. Daar verbraste hij zijn hele hebben en houden. Juist toen hij niets meer over had, werd het land getroffen door een vreselijke hongersnood. Het zag er heel slecht voor hem uit. Hij wist een baantje te krijgen bij een boer en moest naar het land om op de varkens te passen. Hij had zoʼn honger dat hij graag wat van het varkensvoer had gegeten, maar dat mocht niet. Eindelijk kwam hij tot bezinning en dacht bij zichzelf: “Bij mijn vader thuis hebben zelfs de knechts meer dan genoeg te eten. En kijk mij hier nu eens zitten! Ik sterf bijna van de honger. Ik weet wat! Ik ga naar mijn vader en zal hem zeggen: ‘Vader, ik heb gezondigd tegen God en tegen u. Ik ben het niet waard nog langer uw zoon genoemd te worden. Wilt u mij aannemen als knecht?’ ” Zo ging hij op weg naar het huis van zijn vader. Die zag hem al in de verte aankomen en had erg met hem te doen. De man holde hem tegemoet, viel hem om de hals en kuste hem. “Vader,” zei de zoon, “ik heb gezondigd tegen God en tegen u. Ik ben het niet langer waard uw zoon genoemd te worden…” Maar de vader liet hem niet eens uitspreken en zei tegen de knechten: “Vlug! Haal de mooiste kleren die we in huis hebben en geef hem die om aan te trekken. Geef hem een ring voor zijn vinger en een paar sandalen. Slacht het kalf dat we hebben vetgemest. Wij gaan feestvieren. Want mijn jongste zoon was dood en is weer levend geworden. Ik was hem kwijt en heb hem weer terug.” En zij vierden feest. Ondertussen was de oudste zoon op het land aan het werk. Toen hij thuiskwam, hoorde hij dansmuziek. Hij riep een knecht en vroeg wat er aan de hand was. “Uw broer is terug,” antwoordde de knecht, “en uw vader heeft het mestkalf laten slachten. Hij is zo blij dat uw broer weer gezond en wel thuis gekomen is.” De oudste broer werd kwaad en wilde niet naar binnen gaan. Zijn vader kwam naar buiten en probeerde hem mee te krijgen. Maar hij antwoordde: “Luister, vader! Al die jaren heb ik mij voor u uitgesloofd. Ik heb altijd gedaan wat u zei. Maar u hebt mij nog nooit een bokje gegeven om te slachten en feest te vieren met mijn vrienden. Nu komt die zoon van u thuis, hij heeft eerst uw geld er bij de hoeren doorgejaagd en wat doet u? U slacht voor hem het beste kalf dat we hebben!” “Maar jongen,” zei de vader, “jij en ik zijn altijd samen. Alles wat van mij is, is van jou. Wij kunnen niet anders dan feestvieren. Het is je eigen broer. Hij was dood en is weer levend geworden. We waren hem kwijt en hebben hem nu terug.” ’ Jezus vertelde zijn leerlingen nog een gelijkenis. ‘Een rijke man had een beheerder in dienst die er op zekere dag van werd beschuldigd dat hij diens bezittingen verkwistte. De rijke man riep hem bij zich en zei: “Wat hoor ik allemaal over u? Lever de boeken maar in voor controle. U bent ontslagen.” De beheerder dacht bij zichzelf: “Wat moet ik nú doen? Nou zit ik zonder werk! Spitten en graven kan ik niet. Ik zou me schamen om te gaan bedelen. Ik weet al wat! Natuurlijk! Daardoor krijg ik veel vrienden. Die zullen voor me zorgen, als ik op straat word gezet.” Hij liet de mensen die bij zijn heer in de schuld stonden een voor een bij zich komen. “Wat bent u mijn heer nog schuldig?” vroeg hij aan de eerste. “Honderd vaten olie,” antwoordde de man. “Hier is uw schuldbekentenis,” zei de beheerder. “Verscheur die en schrijf een nieuwe voor vijftig vaten.” “En wat bent u mijn heer schuldig?” vroeg hij aan de volgende. “Honderd zakken tarwe,” was het antwoord. “Hier is uw schuldbekentenis,” zei de beheerder. “Verscheur die en schrijf een nieuwe voor tachtig zakken.” De heer moest vol bewondering toegeven dat die sluwe beheerder zijn eigen zaken heel goed had behartigd. Ja, de mensen van deze wereld zijn in hun omgang met de medemensen vaak veel handiger dan de mensen die bij God horen. U moet verstandig met geld omgaan. Maak er vrienden mee. Als u het eens moet achterlaten en in Gods eeuwige woning komt, zal Hij u liefdevol opnemen. Wie betrouwbaar is in kleine dingen, is het ook in grote. Wie onbetrouwbaar is in kleine dingen, is het ook in grote. Als u niet eens eerlijk met geld omgaat, wie zal u dan de ware rijkdom toevertrouwen? En als u de spullen van een vreemde niet goed behandelt, hoe zullen wij dan onze spullen aan u toevertrouwen? U kunt niet twee heren dienen. Want u zult de ene haten en de andere liefhebben, of omgekeerd. Zo kunt u ook niet God dienen en tegelijk uw hart op het geld zetten.’ De Farizeeën, die als gierig bekend stonden, lieten duidelijk merken dat zij dit bespottelijk vonden. Jezus zei tegen hen: ‘U wilt graag dat de mensen u voor rechtvaardig houden, maar God weet wat er in uw hart omgaat. Wat de mensen zo belangrijk vinden, daar gruwt God van. Voordat Johannes de Doper kwam, moest u zich houden aan wat Mozes en de profeten hadden gezegd. Johannes kwam met het goede nieuws dat het Koninkrijk van God dichterbij was gekomen. En iedereen probeert uit alle macht er een plaatsje te krijgen. Betekent dit nu dat de wet van Mozes niet meer geldig is? Helemaal niet! Want nog eerder zullen de hemel en de aarde verdwijnen, dan dat één letter uit de wet zou vervallen. Wie van zijn vrouw scheidt en met een ander trouwt, pleegt overspel. En wie met een gescheiden vrouw trouwt, pleegt ook overspel. Er was eens een rijke man die altijd de mooiste kleren droeg. Hij woonde in een groot, duur huis en leidde een luxe leven. Op een dag werd een bedelaar, Lazarus, bij de poort van zijn grote villa neergelegd. Zijn lichaam zat onder de zweren. Hij hoopte zijn honger te stillen met wat bij de rijke man van tafel afviel. Hij was er zelfs zo erg aan toe dat de honden zijn zweren kwamen likken. Ten slotte stierf de bedelaar. Hij werd door de engelen bij Abraham gebracht. De rijke man stierf ook. Hij werd begraven en ging naar het dodenrijk, waar men van God gescheiden is. Terwijl hij daar grote pijn leed, zag hij in de verte Lazarus, die bij Abraham was. “Vader Abraham!” kermde hij. “Heb toch medelijden met mij! Stuur Lazarus hier naar toe. Laat hij zijn vinger nat maken en daarmee mijn tong verkoelen. Want het is verschrikkelijk hier in deze vlammen.” Maar Abraham zei tegen hem: “U bent zeker vergeten dat u tijdens uw leven alles had wat uw hart begeerde en Lazarus had niets dan ellende. Nu wordt hij hier getroost en u lijdt pijn. Bovendien is tussen u en ons een enorme kloof. Wie van hier naar u toe wil, komt er niet overheen.” Daarop zei de rijke man: “Vader Abraham, ik smeek u Lazarus dan naar het huis van mijn vader te sturen, want ik heb vijf broers. Laat hij hen ernstig waarschuwen voor de pijn en ellende hier. Want ik zou het verschrikkelijk vinden als zij ook hier moesten komen.” Abraham antwoordde: “In de boeken van Mozes en de profeten staan waarschuwingen genoeg. Uw broers kunnen die zo vaak lezen als zij willen.” Maar de rijke man bleef aanhouden. “Nee, vader Abraham. Die lezen ze toch niet. Maar als iemand uit de dood terugkomt en hen waarschuwt, zullen ze hun leven zeker beteren.” “Dat is niet waar,” zei Abraham. “Als zij niet naar Mozes en de profeten luisteren, zullen zij ook niet luisteren naar iemand die terugkomt uit de dood.” ’ Op een dag zei Jezus tegen zijn leerlingen: ‘Verleidingen zullen er altijd zijn. Dat is onvermijdelijk. Maar degene die de verleidingen veroorzaakt, zal het slecht vergaan. Hij zou beter af zijn als hij met een zware molensteen om zijn nek in de zee werd gegooid, dan wanneer hij een van deze eenvoudige mensen tot zonde bracht. Ik waarschuw jullie. Als je broer zondigt, wijs hem dan terecht. Als hij spijt heeft, moet je hem vergeven. Zelfs als hij zeven keer per dag tegen je zondigt. Als hij je telkens komt zeggen dat het hem spijt, moet je hem telkens opnieuw vergeven.’ De apostelen zeiden tegen de Here: ‘Geef ons een groter geloof.’ ‘Als jullie geloof zoveel kracht had als een mosterdzaadje,’ antwoordde Jezus, ‘zouden jullie tegen die boom zeggen dat die zich moet ontwortelen en zich in de zee moet planten. Hij zou direct gehoorzamen. Wanneer een knecht thuiskomt van het land, waar hij heeft geploegd of de dieren heeft verzorgd, gaat hij niet meteen zitten eten. Nee, hij maakt eerst het eten voor zijn heer klaar en bedient hem. Pas dan kan hij zelf gaan eten. Zijn heer bedankt hem niet, want de knecht heeft niet meer dan zijn plicht gedaan. Voor jullie geldt hetzelfde. Als je doet wat je moet doen, mag je niet op een compliment rekenen. Je hebt niet meer dan je plicht gedaan.’ Op weg naar Jeruzalem kwam Jezus bij de grens tussen Galilea en Samaria. Toen Hij een dorp binnenging, liepen tien melaatse mannen Hem tegemoet. Ze bleven op een afstand staan en riepen: ‘Meester! Jezus! Heb medelijden met ons!’ Hij keek hen aan en zei: ‘Ga naar de priester om te laten zien dat u genezen bent.’ Terwijl ze gingen, verdween hun melaatsheid. Een van hen kwam bij Jezus terug en juichte: ‘Wat is God goed! Ik ben genezen!’ Hij viel uit eerbied languit voor Jezus neer, met zijn gezicht in het stof. En hij dankte Hem voor wat Hij had gedaan. Deze man was een Samaritaan. Jezus vroeg: ‘Zijn niet al die tien mannen genezen? Waar zijn de negen anderen? Is alleen deze man teruggekomen om God te prijzen en te danken? En hij is niet eens een Jood!’ Jezus zei tegen de man: ‘Sta op. U kunt gaan. U bent gered door uw geloof.’ De Farizeeën vroegen Jezus: ‘Wanneer komt het Koninkrijk van God?’ Jezus antwoordde: ‘Het koninkrijk komt niet zo dat u het kunt zien. U zult niet kunnen zeggen: “Kijk, hier is het,” of “daar is het.” Want het Koninkrijk van God is onder u.’ Hij zei tegen zijn leerlingen: ‘De tijd zal komen dat jullie ernaar verlangen Mij, de Mensenzoon, te zien, al was het maar een dag. En toch zullen jullie Mij niet zien. Jullie zullen wel geruchten horen dat Ik hier of daar ben. Maar ga niet kijken. Loop niemand achterna. Want als Ik, de Mensenzoon, terugkom, zal er geen enkele twijfel over bestaan. Het zal zo duidelijk zijn als de bliksem die door de lucht schiet. Maar eerst moet Ik vreselijk lijden. Ik zal door de mensen van deze tijd worden verworpen. Tegen de tijd dat Ik, de Mensenzoon, terugkom, zal men net zo onverschillig tegenover God staan als de mensen in de tijd van Noach. Die aten en dronken en trouwden. Alles ging zʼn gewone gang tot op de dag dat Noach in de ark stapte en de grote overstroming de aarde teisterde. Iedereen kwam daarbij om het leven, behalve de mensen die in de ark waren. Het zal ook net zo zijn als in de dagen van Lot. Iedereen had het druk met zijn dagelijkse bezigheden. Eten en drinken, kopen en verkopen, planten en bouwen. Tot op de morgen dat Lot uit Sodom vertrok. Toen regende het vuur en zwavel en alle mensen in de stad kwamen om. Zo zal alles zijn gewone gang gaan tot de dag dat Ik, de Mensenzoon, terugkom en door iedereen gezien word. Wie dan op het platte dak van zijn huis zit, moet niet naar binnen gaan om zijn spullen mee te nemen. Wie op het veld is, moet niet naar huis teruggaan. Denk eens aan wat met de vrouw van Lot gebeurde! Wie zijn leven niet wil loslaten, zal het verliezen. Wie zijn leven loslaat, zal het mogen behouden. Die nacht zullen twee mensen in één bed slapen. De een zal worden meegenomen om bij Mij te zijn. De ander zal achterblijven. Twee vrouwen zullen samen in huis aan het werk zijn. De een zal worden meegenomen om bij Mij te zijn. De ander moet achterblijven. Twee mannen zullen op het land werken. De een zal worden meegenomen om bij Mij te zijn. De ander moet achterblijven.’ ‘Waar zal dit allemaal gebeuren?’ vroegen de leerlingen. Jezus antwoordde: ‘Waar het lijk ligt, daar komen de gieren.’ Jezus vertelde zijn leerlingen een gelijkenis om duidelijk te maken dat men altijd moet blijven bidden, net zolang tot het antwoord komt. ‘In een stad was een rechter,’ begon Hij, ‘een goddeloze man die zich van niemand iets aantrok. Een weduwe uit die stad kwam telkens bij hem. Zij vroeg hem uitspraak te doen in een conflict tussen haar en haar tegenpartij. In het begin wilde hij lange tijd niets doen. Maar ten slotte begon ze op zijn zenuwen te werken. “Voor God ben ik niet bang,” dacht hij bij zichzelf. “En ik trek me van niemand iets aan. Maar ik heb schoon genoeg van die vrouw! Ik zal zorgen dat ze haar recht krijgt. Straks doet ze mij nog wat!” Als die onrechtvaardige rechter zoiets kan zeggen, zal God zeker recht doen aan zijn kinderen die Hem er dag en nacht om smeken! Zal Hij hen laten wachten? Nee! Hij zal hen vlug antwoorden. Maar het is de vraag of Ik, de Mensenzoon, bij de mensen geloof zal vinden als Ik terugkom.’ Daarna vertelde Hij een gelijkenis speciaal bedoeld voor degenen die opschepten over hun eigen goedheid en die op al de anderen neerkeken. ‘Twee mannen gingen naar de tempel om te bidden. De ene was een Farizeeër die erg met zichzelf was ingenomen. De andere was een tolontvanger. De Farizeeër stond rechtop en zei dit gebed: “Dank u, God, dat ik niet zo ben als alle zondaars. En zeker niet zoals die tolontvanger daar! Ik bedrieg niemand. Ik pleeg geen overspel. Ik vast twee maal per week. En ik geef U tien procent van alles wat ik verdien.” Maar de tolontvanger stond helemaal achterin de tempel. Hij durfde niet eens omhoog te kijken, terwijl hij aan het bidden was. Hij sloeg zich van berouw en verdriet op de borst en zei: “God, ik ben een zondaar. Wilt U mij in genade aannemen?” Onthoud dit goed: die tolontvanger had vergeving van God ontvangen, toen hij naar huis ging. Maar die Farizeeër niet! Want wie erop uit is meer eer te krijgen dan hem toekomt, zal worden vernederd. Maar wie nederig is, zal eer ontvangen.’ Op een dag brachten enkele mensen hun kleine kinderen bij Hem. Zij wilden graag dat Hij ze zou aanraken en zegenen. De leerlingen zeiden echter dat ze moesten weggaan. Maar Jezus riep de kinderen bij Zich en zei tegen zijn leerlingen: ‘Laat die kinderen toch bij Mij komen! Houd ze niet tegen. Want het Koninkrijk van God is voor wie is zoals zij. Het is zelfs zo dat wie niet het eenvoudige geloof van een kind heeft, niet eens in het Koninkrijk van God kan komen.’ Een vooraanstaande Jood kwam bij Hem met de vraag: ‘Goede Meester, wat moet ik doen om het eeuwige leven te krijgen?’ ‘Beseft u wel wat u zegt, als u Mij goed noemt?’ vroeg Jezus. ‘Er is toch niemand goed behalve God? En wat uw vraag betreft, u weet best wat u moet doen. U mag geen overspel plegen. U mag niemand doodslaan. U mag niet stelen. U mag anderen niet vals beschuldigen. Heb eerbied voor uw vader en moeder.’ De man antwoordde: ‘Van jongs af aan heb ik mij aan al die voorschriften gehouden.’ ‘Toch is er iets dat u nog niet hebt gedaan,’ zei Jezus. ‘Verkoop alles wat u hebt en geef het geld aan de armen. Daardoor krijgt u een schat in de hemel. Kom daarna terug en ga met Mij mee.’ Toen de man dat hoorde, ging hij heel verdrietig weg, want hij was erg rijk. Jezus keek hem na en zei: ‘Wat is het voor rijke mensen moeilijk om in het Koninkrijk van God te komen! Het is voor een kameel gemakkelijker om door het oog van een naald te gaan, dan voor een rijke om het Koninkrijk van God binnen te gaan.’ ‘Maar wie kan dan wel gered worden?’ vroegen de mensen die het hadden gehoord. Hij antwoordde: ‘Wat bij de mensen niet kan, kan wel bij God.’ Petrus zei: ‘U weet dat wij alles hebben verlaten om U te volgen.’ ‘Ja,’ antwoordde Jezus. ‘En wie huis, vrouw, broers, ouders of kinderen verlaat ter wille van het Koninkrijk van God, zal nu al vele malen meer terugkrijgen. En in de toekomst krijgt hij het eeuwige leven.’ Hij nam de twaalf apart en zei: ‘Zoals jullie weten, gaan we naar Jeruzalem. Alles wat de profeten over Mij, de Mensenzoon, hebben geschreven, zal in vervulling gaan. Ik zal in handen van de ongelovigen vallen. Ze zullen Mij bespotten, mishandelen en in mijn gezicht spugen. Ze zullen Mij afranselen en doden. Maar op de derde dag zal Ik weer levend worden.’ Ze konden dit niet begrijpen en hadden geen idee wat Hij ermee bedoelde. Niet ver van de stad Jericho zat een blinde man langs de weg te bedelen. Toen hij zoveel mensen hoorde voorbijgaan, vroeg hij wat er aan de hand was. ‘Jezus van Nazareth komt eraan,’ zei men. De man begon onmiddellijk te roepen: ‘Jezus! Zoon van David! Heb medelijden met mij!’ De mensen die voor Jezus uit liepen, zeiden tegen hem dat hij zijn mond moest houden. Maar hij trok zich er niets van aan en begon nog harder te schreeuwen: ‘Zoon van David! Heb medelijden met mij!’ Jezus bleef staan. ‘Breng die blinde man eens bij Mij,’ zei Hij. Hij vroeg hem: ‘Wat wilt u van Mij?’ ‘Here,’ zei de man. ‘Ik wil zo graag weer zien.’ En Jezus zei: ‘Goed. Nu kunt u weer zien. Door uw geloof bent u genezen.’ De man kon op dat moment weer zien. Hij ging met Jezus mee en prees God. De mensen die het hadden gezien, begonnen ook God te prijzen. Jezus kwam in Jericho, maar bleef er niet. Hij trok meteen verder. Een zekere Zacheüs, een hoofdtolontvanger, die schatrijk was, probeerde Jezus te zien te krijgen. Maar hij kon niet over de mensen heenkijken, omdat hij klein was. Daarom liep hij hard vooruit en klom in een wilde vijgenboom om Hem toch te kunnen zien. Toen Jezus daar langskwam, keek Hij omhoog. Hij riep Zacheüs bij zijn naam. ‘Zacheüs! Kom vlug uit die boom! Want Ik moet vandaag in uw huis zijn!’ Zacheüs liet zich snel uit de boom zakken en ontving Jezus gastvrij in zijn huis. Wat was hij blij! Maar dat was niet naar de zin van de andere mensen. ‘Nu is Hij nota bene bij die slechte man op bezoek gegaan,’ mopperden ze. Ondertussen was Zacheüs voor de Here gaan staan. ‘Here,’ zei hij, ‘ik zal de helft van mijn rijkdom aan de armen geven. En als ik iemand teveel belasting heb laten betalen, zal ik hem vier keer zoveel teruggeven.’ Jezus zei tegen hem: ‘Er is vandaag redding gekomen in uw huis. Nu bent u echt een zoon van Abraham. Ik, de Mensenzoon, ben gekomen om afgedwaalde mensen te zoeken en te redden.’ Omdat Jezus niet ver meer van Jeruzalem was, dachten velen dat de bevrijding van Israël nu wel vlug zou komen. Daarom vertelde Jezus een gelijkenis. ‘Een edelman werd weggeroepen naar een ver land om tot koning te worden gekroond. Na de kroning zou hij weer terugkomen. Voordat hij vertrok, riep hij tien van zijn medewerkers bij zich. Hij gaf ieder van hen tien goudstukken om daarmee handel te drijven. Maar er waren mensen in zijn land die een hekel aan hem hadden. Die stuurden een delegatie achter hem aan met de mededeling dat ze in opstand waren gekomen. Ze zouden hem niet als koning erkennen. Nadat hij tot koning was gekroond, kwam hij in zijn land terug. Hij riep de mannen aan wie hij het geld had gegeven, bij zich. Hij wilde weten wat ze ermee hadden gedaan en hoeveel winst ze hadden gemaakt. De eerste had enorme winst gemaakt. Wel tien keer het bedrag dat hij had gekregen. “Fantastisch!” riep de koning uit. “Je bent een goede medewerker. Je hebt het weinige dat ik je heb toevertrouwd, goed beheerd. Ik maak je gouverneur over tien steden.” De volgende man had ook veel winst gemaakt. Vijf keer het bedrag dat hij had gekregen. “Prima,” zei de koning. “Jij wordt gouverneur over vijf steden.” Maar de derde man bracht alleen maar het geld terug waarmee hij was begonnen. “Ik heb het in een doek gedaan en goed bewaard,” zei hij. “Ik was bang dat ik mijn winst aan u zou moeten afdragen. U bent immers een hard man. U neemt wat u niet hebt verdiend. U laat anderen voor u werken.” De koning antwoordde: “Ben ik hard? Nu, dat zul je dan ook merken! Je bent een slechte medewerker. Als je zo goed weet hoe ik ben, waarom heb je het geld dan niet op de bank gezet? Dan zou ik het nog met rente hebben teruggekregen.” Tegen de lijfwacht zei hij: “Neem hem het geld af en geef het aan de man die de meeste winst heeft gemaakt.” “Maar koning,” antwoordden ze, “die heeft toch al genoeg.” “Ja,” zei de koning, “zo is het nu eenmaal. Wie veel heeft, krijgt er meer bij. Wie weinig heeft, raakt ook dat beetje nog kwijt. En breng nu mijn vijanden, die in opstand zijn gekomen, hier en dood hen voor mijn ogen!” ’ Nadat Hij dit verhaal had verteld, ging Jezus met zijn leerlingen verder naar Jeruzalem. Toen Hij in de buurt van de Olijfberg kwam en bijna bij de dorpen Bethfagé en Bethanië was, stuurde Hij twee van zijn leerlingen vooruit. ‘Ga naar het dorp daar,’ zei Hij. ‘Als jullie er binnenkomen, zullen jullie een ezelsveulen vastgebonden zien staan waarop nog nooit iemand heeft gereden. Maak het los en breng het hier. Misschien vraagt iemand waarom jullie dat doen. Zeg dan alleen maar: De Here heeft het nodig.’ Zij gingen op weg en vonden het veulen, precies zoals Jezus had gezegd. Ze maakten het dier los. Daar kwamen de eigenaars al aan. ‘Wat moet dat?’ vroegen ze. ‘Waarom maken jullie ons veulen los?’ ‘De Here heeft het nodig,’ antwoordden de leerlingen. Ze brachten het veulen bij Jezus en legden hun jassen erover, zodat Hij erop kon zitten. De anderen spreidden hun jassen voor Hem uit op de weg. Toen Hij de helling van de Olijfberg opging, begonnen al zijn volgelingen te zingen en te jubelen. Zij prezen God voor de geweldige wonderen die zij Jezus hadden zien doen. ‘Gezegend is de Koning, Hij die komt in de naam van de Here! Vrede in de hemel! Prijs Hem tot in de hoogste hemelen!’ Maar enkele Farizeeën die tussen de mensen liepen, zeiden tegen Jezus: ‘Meester, zeg toch tegen uw volgelingen dat zij hun mond houden.’ ‘Als zij hun mond houden,’ antwoordde Jezus, ‘zullen de stenen gaan roepen!’ Jeruzalem was nu niet ver meer. Zodra Jezus de stad zag liggen, begon Hij te huilen. Hij zei: ‘Jeruzalem! Kon juist u vandaag maar inzien wat er nodig is voor vrede, maar u ziet het niet. Nu is het te laat. Straks zullen uw vijanden u belegeren, u omsingelen en van alle kanten tegen u opdringen. Ze zullen u en uw inwoners vertrappen. Zij zullen geen steen op de andere laten. Want God heeft u de kans gegeven, maar u hebt die laten voorbijgaan.’ Toen Hij in de tempel kwam, joeg Hij de handelaars eruit. ‘Er is geschreven: Gods huis moet een huis van gebed zijn. Maar wat hebben jullie ervan gemaakt? Een rovershol!’ Daarna sprak Hij elke dag in de tempel. De mannen van de Hoge Raad wilden niets liever dan Hem uit de weg ruimen. Maar zij wisten niet hoe. Want het volk hing aan zijn lippen. Terwijl Hij op een van die dagen de mensen in de tempel het goede nieuws vertelde, kwamen de mannen van de Hoge Raad naar Hem toe. Ze vroegen Hem: ‘Mag U dit alles wel doen? Wie heeft U daar de bevoegdheid voor gegeven?’ ‘Ik heb eerst een vraag voor u,’ antwoordde Hij. ‘Van wie kreeg Johannes de bevoegdheid om te dopen? Van God of van de mensen?’ Ze bespraken deze vraag onderling en zeiden tegen elkaar: ‘Als we zeggen dat God hem die bevoegdheid had gegeven, zetten we onszelf klem. Want dan zal Hij vragen: “Waarom hebt u hem dan niet geloofd?” Maar als we zeggen dat mensen hem die bevoegdheid hadden gegeven, zal het volk ons vermoorden, want dat is ervan overtuigd dat Johannes een profeet was.’ Ten slotte zeiden ze dat ze het niet wisten. Jezus antwoordde daarop: ‘Dan geef Ik ook geen antwoord op uw vraag.’ Hierna vertelde Jezus de mensen een gelijkenis. ‘Een man legde een wijngaard aan en verhuurde die aan enkele boeren. Daarna ging hij voor lange tijd naar het buitenland. In de oogsttijd stuurde hij een knecht naar de boerderij om zijn deel van de oogst op te halen. Maar de boeren gaven hem een pak slaag en stuurden hem met lege handen terug. De eigenaar stuurde een andere knecht, maar die kwam er niet veel beter af. Ook hij werd geslagen en uitgescholden. Ze stuurden hem met lege handen terug. Daarna stuurde de eigenaar een derde man en die werd nog slechter behandeld. De boeren joegen hem zwaar gewond het erf af. “Wat nu?” vroeg de eigenaar zich af. “Ik weet het al. Ik zal mijn geliefde zoon sturen. Hem zullen ze wel ontzien.” Maar toen de boeren zijn zoon zagen aankomen, zeiden ze tegen elkaar: “Dit is onze kans! Die jongen erft al het land als zijn vader sterft. We zullen hem vermoorden, dan is het land van ons.” Ze sloegen hem het erf af en vermoordden hem. Wat zal de eigenaar nu doen? Reken maar dat hij die boeren hun verdiende loon zal geven. Hij zal hen doden en de wijngaard aan anderen verhuren.’ ‘Zoiets zouden die boeren nooit doen!’ protesteerden de mensen die stonden te luisteren. Jezus keek hen aan en vroeg: ‘Wat betekent deze zin uit de Psalmen dan: “De steen die door de bouwers was afgekeurd, is juist de hoeksteen geworden.” ’ Hij voegde eraan toe: ‘Wie over die steen valt, zal te pletter slaan. En wie onder die steen terechtkomt, zal vermorzeld worden.’ De bijbelgeleerden en leidende priesters zouden Hem graag meteen gevangennemen. Want zij begrepen heel goed dat deze gelijkenis op hen sloeg. Zij waren die misdadige boeren! Maar ze durfden Hem nog niets te doen, omdat ze bang waren voor het volk. Daarom probeerden ze Hem iets te laten zeggen waarvoor de Romeinse gouverneur Hem gevangen kon nemen. Zij hielden Hem goed in de gaten en stuurden enkele handlangers op Hem af die zich voordeden als rechtvaardige mensen. ‘Meester,’ zeiden die tegen Jezus, ‘wij weten dat U eerlijk bent. Wat U de mensen leert, is de waarheid. U laat Zich niet beïnvloeden door wat anderen denken, maar zegt ronduit wat God wil. Is het toegestaan de keizer belasting te betalen of niet?’ Hij had hen echter door en zei: ‘Laat me eens een geldstuk zien. Wiens afbeelding staat erop?’ ‘Van de Romeinse keizer,’ antwoordden zij. ‘Welnu,’ zei Hij. ‘Geef dan aan de keizer wat van de keizer is en aan God wat van God is.’ Daar wisten ze niets op te zeggen. Hun plan om Hem in het bijzijn van de mensen op een woord te vangen, was op niets uitgelopen. Wat later kwamen enkele Sadduceeën naar Hem toe. Volgens hun leer bestaat er geen opstanding uit de dood. ‘Meester,’ zeiden ze, ‘in de boeken van Mozes staat: “Als een getrouwde man sterft zonder kinderen na te laten, moet zijn broer met de weduwe trouwen. Die kan er dan voor zorgen dat zijn overleden broer toch nageslacht krijgt.” Nu weten wij van een familie met zeven broers. De oudste trouwde en stierf zonder kinderen na te laten. Zijn broer trouwde met de weduwe en hij stierf ook. Er waren nog steeds geen kinderen. En zo ging het verder. De een na de ander trouwde met de vrouw en stierf zonder kinderen na te laten. Ten slotte stierf de vrouw ook. Nu is onze vraag: wie zal bij de opstanding uit de dood haar man zijn? Want ze is met alle zeven getrouwd geweest.’ Jezus antwoordde: ‘Trouwen is iets voor de mensen van deze wereld. Maar de mensen die het waard zijn in Gods nieuwe wereld te komen, zullen opstaan uit de dood. In die nieuwe wereld zullen zij niet meer trouwen. Zij kunnen niet meer sterven. Wat dat betreft lijken zij op engelen. Zij zijn kinderen van God, kinderen die uit de dood zijn opgestaan. Dat de doden weer levend worden, staat overigens duidelijk in de boeken van Mozes. Als hij vertelt hoe hij God in de brandende braamstruik zag, spreekt hij over “de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob.” De Here is niet een God van doden, maar van levenden. God beschouwt iedereen als levend.’ ‘Dat hebt U goed gezegd, Meester,’ merkte een bijbelgeleerde op. Van toen af durfde niemand Jezus nog iets te vragen. Daarna had Hij een vraag voor hen: ‘Waarom wordt gezegd dat de Christus rechtstreeks van David zal afstammen? Want David schreef in een van zijn Psalmen: “God zei tegen mijn Here: Kom naast Mij zitten, aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden aan U onderworpen heb.” Hoe kan de Christus nu Davids zoon zijn en tegelijk zijn Here?’ Alle omstanders konden het horen toen Hij tegen zijn leerlingen zei: ‘Ik waarschuw jullie voor de bijbelgeleerden. Ze vinden het heerlijk om in deftige gewaden rond te lopen en op straat eerbiedig te worden gegroet. Zij hechten er veel waarde aan in de synagogen en bij de feestmaaltijden op de voornaamste plaatsen te zitten. Maar houd ze in de gaten! Zij maken de weduwen zelfs hun huis afhandig. En voor de vrome schijn zeggen zij lange gebeden op. De straf die zij krijgen, zal daarom zwaarder zijn.’ Hij keek op en zag hoe de rijken hun gaven in de collectekist gooiden. Er kwam ook een arme weduwe. Zij deed er twee koperen muntjes in. ‘Kijk,’ zei Hij, ‘die arme weduwe heeft meer gegeven dan al de anderen bij elkaar. Want de rijken hebben vanuit hun rijkdom gegeven, maar deze vrouw gaf van haar armoede alles wat nodig was voor haar levensonderhoud.’ Enkele van zijn leerlingen wezen op de mooie, grote stenen van de tempel en de prachtige versieringen op de muren. Maar Jezus zei: ‘Er komt een tijd dat al deze dingen die jullie zo mooi vinden, vernietigd worden. Geen steen zal op de andere blijven. Er zal niets van overblijven dan één grote puinhoop.’ ‘Wanneer gebeurt dat, Meester?’ vroegen ze Hem. ‘En hoe kunnen we weten dat het zover is?’ Hij antwoordde: ‘Laat je niet misleiden. Want er zullen velen komen die van zichzelf zeggen dat zij de Christus zijn en die beweren dat het einde er bijna is. Maar geloof hen niet! Wanneer jullie horen over oorlogen en opstanden, raak dan niet in paniek. Die dingen moeten wel gebeuren, maar het einde komt dan nog niet. Het ene volk zal tegen het andere worden opgehitst. En het ene koninkrijk tegen het andere. Er zullen geweldige aardbevingen komen, hongersnoden en epidemieën. Nu hier en dan weer daar. In het heelal zullen verschrikkelijke dingen gebeuren. Maar er zal eerst een tijd van bijzonder zware vervolging komen. Jullie zullen naar de synagogen en gevangenissen worden gesleurd. Jullie zullen voor koningen en andere hoge autoriteiten moeten verschijnen, ter wille van mijn naam. Het zullen allemaal kansen zijn om over Mij te vertellen. Ga niet van tevoren bedenken wat je zult zeggen om je te verdedigen. Onthoud dat goed! Ik zal jullie de juiste woorden in de mond leggen. Ik zal jullie een wijsheid geven waar je tegenstanders niet van terug hebben. Zelfs je ouders, broers, familie en vrienden zullen je verraden en laten arresteren. Sommigen van jullie zullen gedood worden. Iedereen zal jullie haten, omdat jullie bij Mij horen. Maar geen haar op je hoofd zal gekrenkt worden. Door stand te houden, zullen jullie je leven redden. En als je ziet dat Jeruzalem wordt belegerd, is dat het teken dat de verwoesting van de stad nadert. Laten de mensen die dan in Judea zijn, naar de bergen vluchten. En wie op het platteland zijn, moeten niet naar de stad gaan. Want in die dagen zal God zijn oordeel voltrekken. De woorden van de profeten zullen dan in vervulling gaan. Het zal een vreselijke tijd worden voor vrouwen die zwanger zijn of een baby hebben. Er zal een diepe ellende over dit land komen. God zal zijn toorn op dit volk koelen. De mensen zullen afgeslacht of als krijgsgevangenen over de hele wereld verstrooid worden. Vreemde volken zullen Jeruzalem overwinnen en vertrappen tot aan hun tijd een einde komt. Er zullen vreemde verschijnselen in het heelal zijn: waarschuwingen en tekenen van de zon, maan en sterren. De volken op aarde zullen in paniek raken. Ze zullen helemaal overstuur raken door het gebulder van de zee en de branding. De mensen zullen het besterven van angst, omdat ze denken dat de wereld vergaat. Want de machten van het heelal zullen door elkaar worden geschud. En dan zal iedereen Mij, de Mensenzoon, zien komen in een wolk, met macht en schitterende majesteit. Dus als deze dingen beginnen, ga dan rechtop staan en kijk omhoog! Want je verlossing is niet ver meer!’ Hij maakte het hun duidelijk met deze gelijkenis: ‘Let eens op de vijgeboom of op een andere boom. Wanneer je de blaadjes ziet uitkomen, weet je dat het bijna zomer is. Wanneer je ziet gebeuren wat Ik zojuist heb gezegd, kun je er van opaan dat het Koninkrijk van God er bijna is. Ik verzeker jullie: al deze dingen zullen gebeuren, nog voordat deze generatie voorbij is. De hemel en de aarde zullen verdwijnen, maar mijn woorden zeker niet. Pas op! Laat je niet door mijn plotselinge komst overrompelen, laat je niet bedwelmen door allerlei uitspattingen en door te veel te drinken, laat je niet in beslag nemen door de zorgen van het leven. Want voor alle bewoners van de aarde zal die dag van mijn komst komen. Wees daarom voortdurend op je hoede, bid steeds dat je veilig door de komende verschrikkingen heen zult komen en dat je daarna bij Mij, de Mensenzoon, mag zijn.’ Elke dag ging Jezus naar de tempel om onderwijs te geven. De mensen kwamen al vroeg in de morgen naar Hem luisteren. En elke avond ging Hij de stad uit om ergens op de Olijfberg de nacht door te brengen. Ondertussen was het bijna Pesach, het Joodse Paasfeest, geworden. Tijdens dat feest eten de Joden alleen brood dat zonder gist gebakken is. De leidende priesters en bijbelgeleerden probeerden een manier te vinden om Jezus uit de weg te ruimen, zonder het risico te lopen dat het volk zich tegen hen zou keren. Satan kwam in Judas Iskariot, een van de groep van twaalf. Daarop ging Judas naar de leidende priesters en de tempelwachters om met hen te overleggen hoe hij hen kon helpen Jezus gevangen te nemen. Die waren daar natuurlijk blij mee. Zij besloten hem er geld voor te geven. Judas vond dat best en begon uit te kijken naar een gelegenheid om Jezus te laten gevangennemen zonder dat de mensen er iets van zouden merken. Op de eerste dag van Pesach, het Joodse Paasfeest, moest in ieder gezin een lam of een geitje worden geslacht. Toen die dag aanbrak, stuurde Jezus Petrus en Johannes erop uit om het Paasmaal klaar te maken. ‘Waar moeten we dat doen?’ vroegen ze. ‘Zodra jullie de stad binnenkomen,’ antwoordde Hij, ‘zul je een man zien die een kruik water draagt. Volg hem en ga hetzelfde huis binnen als hij. Zeg tegen de huiseigenaar: “De Meester vraagt of u ons de kamer wilt laten zien waar Hij en zijn leerlingen het Paasmaal kunnen eten.” Hij zal jullie meenemen naar boven, naar een grote, compleet ingerichte kamer. Maak daar het Paasmaal klaar.’ Ze gingen naar de stad en alles was precies zoals Jezus had gezegd. Daar maakten ze het eten klaar. ʼs Avonds kwam Jezus met de andere apostelen en ze gingen allemaal aan tafel. Hij zei: ‘Ik heb er geweldig naar verlangd dit Paasmaal met jullie te eten. Nog even en dan breekt voor Mij een tijd van groot lijden aan. Ik zeg jullie dat Ik het Paasmaal beslist niet meer zal eten tot het Koninkrijk van God volle werkelijkheid is geworden.’ Hij nam een beker wijn, dankte God ervoor en zei tegen zijn leerlingen: ‘Neem deze beker en drink er allemaal uit, want Ik zal geen wijn meer drinken tot het Koninkrijk van God is gekomen.’ Daarna nam Hij een brood, dankte God ervoor, brak het in stukken en gaf het zijn leerlingen. ‘Dit is mijn lichaam dat voor jullie wordt gegeven,’ zei Hij. ‘Eet het ter herinnering aan Mij.’ Na het eten gaf Hij hun de beker en zei: ‘Deze beker wijn is het teken van Gods nieuwe verbond met jullie. Een verbond dat wordt bekrachtigd door mijn bloed, dat zal vloeien als een offer voor jullie. Maar hier bij ons aan tafel zit de man die Mij zal uitleveren. Het is duidelijk dat Ik, de Mensenzoon, moet sterven. Het is een onderdeel van Gods plan. Maar het lot van de man die de Mensenzoon uitlevert, is afschuwelijk.’ De leerlingen vroegen zich af wie van hen zoiets zou kunnen doen. Zij kregen ook een meningsverschil over de vraag wie van hen de belangrijkste in het Koninkrijk van God zou zijn. Jezus kwam tussenbeide en zei: ‘In deze wereld doen de koningen en heersers met hun onderdanen wat ze willen. En de onderdanen moeten het maar goed vinden. Maar onder jullie mag dat niet zo zijn. Wie van jullie het meeste dient, zal je leider zijn. In de wereld zit de meester aan tafel en laat zich door zijn knechten bedienen. Maar hier is het anders. Ik ben jullie Dienaar. Jullie zijn Mij in deze vreselijk moeilijke dagen altijd trouw gebleven. Daarom zullen jullie mogen eten en drinken aan mijn tafel in het koninkrijk dat mijn Vader Mij heeft gegeven. Jullie zullen op tronen zitten om recht te spreken over de twaalf stammen van Israël. Simon, Simon, let op. Satan heeft gesmeekt of hij jullie door elkaar mag schudden als tarwe in een zeef. Maar Ik heb gebeden dat je geloof je niet in de steek zal laten. Wanneer je van je verkeerde weg bent teruggekomen, sterk dan je broeders in hun geloof.’ Simon zei: ‘Here, ik ben bereid met U de gevangenis in te gaan en zelfs de dood.’ Maar Jezus antwoordde: ‘Ik wil je één ding zeggen, Petrus: voordat de haan kraait, zul je drie keer hebben gezegd dat je Mij niet kent.’ Daarna vroeg Jezus zijn leerlingen: ‘Ik heb jullie er eens zonder geld, tas of extra kleren op uit gestuurd om de mensen het goede nieuws te brengen. Kwamen jullie toen iets tekort?’ ‘Nee, niets,’ antwoordden ze. ‘Maar,’ ging Hij verder, ‘neem nu een beurs mee als je er één hebt en een tas. Als je geen zwaard hebt, verkoop dan je mantel. Dan kun je een zwaard kopen. Want het is bijna zover dat deze profetie zal uitkomen: “Hij werd beschouwd als een misdadiger.” Alles wat de profeten over Mij hebben geschreven, zal uitkomen.’ ‘Meester, kijk,’ zeiden ze. ‘We hebben hier twee zwaarden.’ ‘Dat is genoeg!’ antwoordde Hij. Jezus en zijn leerlingen verlieten de kamer en gingen zoals gewoonlijk naar de Olijfberg. Daar zei Hij tegen hen: ‘Bid God dat jullie niet in verleiding komen.’ Hij ging een meter of dertig bij hen vandaan en liet Zich op de knieën vallen. ‘Vader,’ bad Hij, ‘neem deze beker alstublieft van Mij weg. Maar wat U wilt zal gebeuren en niet wat Ik wil.’ Op dat moment kwam een engel uit de hemel om Hem kracht te geven. En Hij begon vuriger te bidden. Hij was zo verschrikkelijk bang geworden dat het zweet Hem uitbrak en als grote druppels bloed op de grond viel. Ten slotte stond Hij op en ging terug naar zijn leerlingen. Hij zag dat ze in slaap waren gevallen, uitgeput van verdriet. ‘Hoe is het mogelijk?’ zei Hij. ‘Slapen jullie? Bid God dat jullie niet in verleiding komen.’ Hij was nog niet uitgesproken of er kwam een troep mannen aan. Judas, een van de groep van twaalf, ging voor hen uit. Hij liep op Jezus toe en groette Hem met een kus. ‘Judas,’ zei Jezus. ‘Hoe kun je dit doen? Mij verraden met een kus!’ Toen de andere leerlingen zagen wat er ging gebeuren, riepen ze: ‘Meester, zullen we erop los slaan? We hebben zwaarden bij ons!’ Een van hen zwaaide met zijn zwaard en sloeg de knecht van de hogepriester het rechteroor af. ‘Houd op!’ zei Jezus. Hij raakte het gewonde oor aan en genas het. Daarna zei Hij tegen de leidende priesters, de tempelwachters en de voorname burgers die met Judas waren meegekomen: ‘Ben Ik een misdadiger? Waarom hebt u die zwaarden en stokken meegenomen? Had u Mij niet in de tempel kunnen oppakken? Daar was Ik elke dag. Maar dit is uw moment. De kans van de duivelse macht.’ Nadat ze Hem hadden gegrepen, brachten zij Hem naar het paleis van de hogepriester. Petrus volgde Hem op een afstand. De soldaten maakten op de binnenplaats een vuur en gingen er omheen zitten. Petrus kwam er ook bij. Een dienstmeisje zag hem in het licht van het vuur zitten en keek hem eens goed aan. ‘Kijk eens,’ zei ze, ‘die man hoorde ook bij Jezusʼ leerlingen!’ ‘Hoe kom je erbij,’ antwoordde Petrus. ‘Ik ken Hem niet eens.’ Even later keek iemand hem aan en zei: ‘U bent wel een van zijn leerlingen!’ ‘Welnee, man!’ was Petrusʼ antwoord. Ongeveer een uur daarna begon er weer iemand over. ‘Die man is een leerling van Jezus. Absoluut! Hij komt ook uit Galilea.’ Maar Petrus antwoordde: ‘Man, ik weet niet waar je het over hebt.’ Op dat moment kraaide ergens een haan. Jezus keerde Zich om en keek Petrus aan. Petrus herinnerde zich wat Hij had gezegd: ‘Voordat de haan kraait, zul je drie keer hebben gezegd dat je Mij niet kent.’ Huilend liep Petrus de binnenplaats af. Hij was er kapot van. De soldaten die Jezus moesten bewaken, begonnen een gemeen spel met Hem te spelen. Zij blinddoekten Hem, sloegen Hem met hun vuisten en zeiden spottend: ‘Wel, profeet, zeg eens: wie heeft U geslagen?’ Zij beledigden Hem op de meest grove manier. Bij het aanbreken van de dag kwam de Hoge Raad bijeen. Jezus werd voorgeleid en moest zeggen of Hij de Christus was of niet. Hij antwoordde: ‘Als Ik het u zeg, gelooft u Mij toch niet. U wilt zelfs geen antwoord geven op mijn vragen. Maar vanaf nu zal Ik, de Mensenzoon, zitten aan de rechterhand van de almachtige God.’ ‘U bent dus de Zoon van God?’ vroeg de Hoge Raad. Hij antwoordde: ‘Nu u het zelf zegt: ja, dat ben Ik.’ ‘Waarom zouden we er nu nog getuigen bij halen?’ schreeuwden ze. ‘We hebben het uit zijn eigen mond gehoord!’ Ze stonden op en brachten Hem met zʼn allen naar gouverneur Pilatus. Ze begonnen Hem meteen te beschuldigen. ‘Deze man hitst ons volk op tegen de Romeinse bezetters. Hij zegt dat we de keizer geen belasting hoeven te betalen. Hij beweert dat Hij de Christus is, de koning.’ Pilatus vroeg Hem: ‘Bent U de koning van de Joden?’ En Jezus antwoordde: ‘U zegt het!’ ‘Wel,’ zei Pilatus tegen de leidende priesters en de andere mensen, ‘dat is toch geen misdaad!’ Maar zij protesteerden: ‘Met zijn toespraken heeft Hij de mensen opgehitst, eerst in Galilea, daarna in Judea en nu zelfs hier in Jeruzalem.’ ‘Komt Hij dan uit Galilea?’ vroeg Pilatus. Toen Pilatus hoorde dat Jezus daar inderdaad vandaan kwam, stuurde hij Hem door naar Herodes, die juist in Jeruzalem was. Want als Galileeër viel Jezus onder het gezag van Herodes. Herodes was erg blij Jezus te zien. Hij had al veel over Hem gehoord en hoopte reeds lang dat Jezus eens een wonder zou doen waar hij zelf bij was. Hij vroeg Jezus van alles en nog wat, maar kreeg geen antwoord. Ondertussen stonden de leidende priesters en de bijbelgeleerden fanatiek allerlei beschuldigingen te schreeuwen. Ten slotte begonnen Herodes en zijn soldaten Jezus te bespotten en uit te lachen. Ze deden Hem een schitterende koningsmantel om en stuurden Hem naar Pilatus terug. Herodes en Pilatus waren altijd elkaars vijanden geweest, maar op die dag werden ze de beste vrienden. Pilatus riep de Joodse leiders en de andere mensen weer bij elkaar en zei: ‘U hebt deze man bij mij gebracht op beschuldiging van opruiende activiteiten tegen de staat. Ik heb Hem daarover duidelijk ondervraagd en ben tot de conclusie gekomen dat Hij onschuldig is. Herodes vond dat blijkbaar ook en heeft Hem naar ons teruggestuurd. Nee, de man heeft niets gedaan waarop de doodstraf staat. Ik zal Hem zweepslagen laten geven en daarna in vrijheid stellen.’ Hij was namelijk verplicht iemand vrij te laten op het feest. Maar de mensen begonnen allemaal luidkeels te schreeuwen: ‘Hij moet dood! Laat Barabbas vrij!’ Barabbas zat in de gevangenis, omdat hij in Jeruzalem een opstand tegen de regering had geleid en daarbij een moord had gepleegd. Pilatus ging er tegenin. Hij wilde Jezus vrijlaten. Maar zij schreeuwden: ‘Kruisigen! U moet Hem kruisigen!’ ‘Maar waarom dan?’ vroeg Pilatus voor de derde keer. ‘Wat voor kwaad heeft Hij gedaan? Ik zie niet in waarom Hij ter dood veroordeeld moet worden. Ik zal Hem zweepslagen laten geven en in vrijheid stellen.’ Maar zij bleven schreeuwen dat Jezus moest sterven. Zij hielden gewoon niet op. Ten einde raad besloot Pilatus hun maar hun zin te geven. Hij liet Barabbas, de moordenaar, vrij. Maar Jezus leverde hij aan hen uit. Ze mochten Hem laten kruisigen. Zij brachten Jezus naar de plaats van terechtstelling. Onderweg dwongen de soldaten een zekere Simon van Cyrene, die net van het land kwam, het kruis achter Hem aan te dragen. Er liep een hele massa mensen achter Jezus aan. De vrouwen huilden en weeklaagden. Jezus keerde Zich om en zei tegen hen: ‘Vrouwen van Jeruzalem, huil niet om Mij. Huil om uzelf en om uw kinderen. Er komt een tijd dat de vrouwen die geen kinderen hebben gehad, benijd zullen worden. In die dagen zullen de mensen tegen bergen roepen: “Val op ons neer,” en tegen de heuvels: “Bedek ons.” Want als ze dit Mij, het groene hout, aandoen, wat zal er dan wel niet met het dorre hout gebeuren?’ Twee misdadigers werden samen met Hem naar de plaats van terechtstelling gebracht. Schedel of Golgotha heette die plaats. Daar werden ze alle drie gekruisigd. Jezus in het midden en de twee misdadigers aan weerszijden van Hem. ‘Vader,’ zei Jezus, ‘vergeef het deze mensen. Zij weten niet wat ze doen.’ De soldaten verdeelden zijn kleren onder elkaar door erom te loten. De mensen stonden toe te kijken. En de Joodse leiders deden niets dan Hem bespotten en uitlachen. ‘Hij heeft anderen gered,’ hoonden ze. ‘Laten we nu eens kijken of Hij Zichzelf kan redden, of Hij werkelijk de Christus is.’ De soldaten lachten Hem ook uit en gaven Hem zure wijn te drinken. Ze zeiden: ‘Zeg, koning van de Joden! Red Uzelf!’ Boven zijn hoofd hing een bordje met de woorden: ‘Dit is de Koning van de Joden.’ Een van de misdadigers die naast Hem hing, zei spottend: ‘Zo, U bent dus de Christus? Bewijs dat eens. Red Uzelf en ons.’ Maar de ander snoerde hem de mond. ‘Heb je geen ontzag voor God, terwijl je hetzelfde vonnis hebt gekregen? En wij krijgen ons verdiende loon, maar deze man heeft niets verkeerds gedaan.’ Hij zei tegen Jezus: ‘Jezus, denk aan mij als U in uw koninkrijk komt.’ Jezus antwoordde: ‘Vandaag zult u met Mij in het paradijs zijn. Daar kunt u zeker van zijn.’ Tegen de middag werd het in het hele land donker. Dat duurde tot een uur of drie. Het zonlicht was weg. Plotseling scheurde het zware gordijn in de tempel doormidden. Op dat moment riep Jezus: ‘Vader, in uw handen leg ik mijn geest!’ En met die woorden blies Hij zijn laatste adem uit. De Romeinse officier begreep dat God de hand in dit alles had en zei vol ontzag: ‘Deze mens was werkelijk rechtvaardig.’ De vele mensen die naar de kruisiging waren komen kijken, gingen naar huis nadat ze dit allemaal hadden gezien. Ze sloegen zich op de borst van berouw en verdriet. Jezusʼ vrienden en ook de vrouwen die met Hem uit Galilea waren meegekomen, stonden op een afstand te kijken. Een zekere Jozef, die lid was van de Hoge Raad en uit de stad Arimathea kwam, was het helemaal niet eens geweest met de beslissing en het optreden van de andere Joodse leiders. Hij was een goed en rechtvaardig man, die verwachtte dat het Koninkrijk van God zou komen. Hij ging naar Pilatus en vroeg of hij het lichaam van Jezus mocht hebben. Nadat hij het lichaam van het kruis had afgenomen, wikkelde hij het in een lang stuk linnen. Daarna legde hij het in een nog niet eerder gebruikt graf dat in de rotsen was uitgehakt. De vrijdagmiddag was bijna voorbij. De sabbat zou beginnen. De vrouwen die met Jezus uit Galilea waren meegekomen, gingen mee naar het graf en zagen hoe het lichaam erin werd gelegd. Daarna gingen ze naar huis en maakten speciale kruiden en olie klaar om Hem te balsemen. Op de sabbat namen ze rust. Dat is volgens de Joodse wet verplicht. Op zondagmorgen vroeg gingen ze meteen naar het graf. Ze hadden de speciale kruiden bij zich. Maar ze ontdekten dat de steen voor de ingang was weggerold. Toen ze naar binnen stapten, zagen ze dat het lichaam van de Here Jezus er niet meer was. Ze wisten niet wat ze daarmee aan moesten. Plotseling waren er twee mannen bij hen, in blinkende kleren. De schrik sloeg de vrouwen om het hart en ze bogen zich diep neer. De mannen vroegen: ‘Waarom komt u in een graf zoeken naar de Levende? Hij is hier niet. Hij leeft weer! Herinnert u zich niet wat Hij heeft gezegd toen u nog met Hem in Galilea was? Hij zei immers dat Hij, de Mensenzoon, door verraad in de handen van slechte mensen zou vallen en door hen gekruisigd zou worden. Maar ook dat hij op de derde dag uit de dood zou opstaan.’ Zij herinnerden zich dat Hij dat inderdaad had gezegd. Ze holden terug naar Jeruzalem om aan de elf apostelen en al de anderen te vertellen wat er gebeurd was. Maar toen de vrouwen—het waren Maria van Magdala, Johanna, Maria (de moeder van Jakobus) en verschillende anderen—het aan de apostelen vertelden, wilden die het niet geloven. Ze zeiden dat het onzin was. Petrus liep toch vlug naar het graf om eens te kijken. Hij bukte zich voorover, keek naar binnen en zag alleen de lege windsels liggen. Op weg terug vroeg hij zich verwonderd af wat er gebeurd kon zijn. Diezelfde dag waren twee van Jezusʼ leerlingen op weg naar het dorp Emmaüs, tien kilometer buiten Jeruzalem. Ze spraken met elkaar over alle gebeurtenissen. Terwijl ze zo liepen te praten, haalde iemand hen in en liep met hen mee. Het was Jezus Zelf! Maar zij herkenden Hem niet. Ze waren verblind. ‘Waarover loopt u zo druk te praten?’ vroeg Hij. Ze bleven stilstaan en een van hen, Kleopas, zei: ‘U bent zeker de enige in heel Jeruzalem die niet weet wat voor verschrikkelijke dingen er de afgelopen dagen zijn gebeurd!’ ‘Wat voor dingen dan?’ vroeg Jezus. ‘Wel,’ zeiden ze, ‘wat ze hebben gedaan met Jezus van Nazareth. Die man was een profeet. Hij deed ongelooflijke wonderen en was een geweldige leraar. Hij stond hoog in aanzien bij God en de mensen. Maar de hogepriesters en leiders van ons volk hebben Hem gevangengenomen en uitgeleverd aan de Romeinen. En die hebben Hem gekruisigd. Wij dachten nog wel dat Hij de Christus was, de bevrijder van Israël. Maar het is nu al de derde dag sinds ze Hem hebben gedood. Een paar vrouwen van onze groep kwamen vandaag met een wonderlijk verhaal. Ze vertelden dat ze vanmorgen vroeg bij Jezusʼ graf waren geweest en dat zijn lichaam weg was. Ze hadden ook engelen gezien die zeiden dat Hij leeft. Een paar van ons gingen er onmiddellijk heen om te kijken. En inderdaad, het lichaam was weg, zoals de vrouwen hadden gezegd. Maar Jezus zagen ze niet.’ Jezus zei tegen hen: ‘Wat bent u toch dom! Wat hebt u moeite om alles te geloven wat door de profeten is gezegd. De Christus moest immers al die vreselijke dingen doormaken voor Hij zijn heerlijkheid zou binnengaan?’ Hij herinnerde hen aan allerlei gedeelten uit de boeken van Mozes en de profeten. Hij legde hun uit wat ze betekenden en wat ze over de Christus zeiden. Ondertussen waren ze bijna bij het dorp gekomen waar ze moesten zijn. Jezus deed alsof hij verder wilde lopen, maar zij lieten Hem niet gaan en zeiden: ‘Blijf vannacht bij ons. Het is al te laat geworden om nog verder te reizen.’ Hij ging met hen mee naar huis om er de nacht door te brengen. Terwijl ze met elkaar aan tafel zaten, nam Hij het brood, dankte God ervoor, brak het in stukken en gaf het hun. Plotseling gingen hun ogen open en herkenden zij Hem. Op hetzelfde moment was Hij verdwenen. Ze zeiden tegen elkaar: ‘Weet je nog hoe diep we in ons hart geraakt werden, toen Hij met ons liep te praten en ons een glasheldere uitleg gaf over wat in de Boeken staat?’ Ze stonden onmiddellijk op en liepen vlug terug naar Jeruzalem. Daar vonden ze de elf leerlingen van Jezus en zijn andere volgelingen allemaal bij elkaar. Zodra die hen zagen, zeiden ze: ‘Het is toch waar! De Here is weer levend geworden! Simon heeft Hem gezien!’ De twee mannen uit Emmaüs vertelden dat zij Jezus ook hadden gezien. Dat Hij met hen was meegelopen en dat ze Hem pas hadden herkend toen Hij het brood brak. Terwijl zij nog aan het vertellen waren, stond Jezus plotseling bij hen. Ze schrokken allemaal en dachten dat Hij een geest was. ‘Waarom zijn jullie zo van streek?’ vroeg Hij. ‘Waarom twijfelen jullie eraan of Ik het werkelijk ben? Kijk maar eens naar mijn handen en mijn voeten. Ik ben het echt. Voel maar, een geest heeft geen vlees en botten en ik wel, zoals jullie zien.’ Terwijl Hij dit zei, liet Hij zijn handen en voeten zien. Hoewel ze heel blij waren, leek hun dit te mooi om waar te zijn. Ze konden het gewoon niet geloven. Om hen te overtuigen, zei Hij: ‘Hebben jullie hier iets te eten?’ Ze gaven Hem een stuk geroosterde vis en zagen dat Hij het opat. Hij zei: ‘Herinneren jullie je niet meer wat Ik heb gezegd, toen Ik nog bij jullie was? Ik heb gezegd dat alles wat over Mij in de boeken van Mozes en de profeten en in de Psalmen staat, werkelijkheid moet worden.’ Hij legde hun uit wat in die boeken stond, zo duidelijk dat ze het ineens helemaal begrepen. ‘Dus,’ zei Hij, ‘het was al lang voorzegd dat de Christus zou lijden en sterven. En op de derde dag zou Hij weer levend worden. Van Jeruzalem uit zou dit bericht over de hele wereld uitgaan: “Ieder die zijn zonden aan Christus belijdt, krijgt vergeving.” Jullie hebben nu zelf gezien dat deze woorden zijn uitgekomen. Luister: Ik zal de Heilige Geest sturen. Hij zal over jullie komen, zoals mijn Vader heeft beloofd. Blijf hier in de stad wachten tot jullie kracht uit de hemel hebben ontvangen.’ Toen nam Jezus hen mee naar Bethanië. Hij hief zijn handen op en zegende hen. Terwijl Hij dat deed, werd Hij opgenomen in de hemel. Zij vielen in aanbidding voor Hem neer. Daarna gingen zij met grote vreugde terug naar Jeruzalem. Ze bleven voortdurend in de tempel om God te eren en te danken. In het begin was het Woord en het Woord was bij God, en het Woord was God. Het Woord was bij God in het begin. Door het Woord is alles ontstaan en zonder het Woord is niets ontstaan van alles wat bestaat. In het Woord was leven en het leven was het licht voor de mensen. Het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet in zijn macht kunnen krijgen. Er kwam iemand die door God was gezonden, hij heette Johannes. Hij kwam om tegenover de mensen te getuigen van het licht en hen zo tot geloof te brengen. Johannes was niet zelf het licht maar degene die over het licht vertelde, het echte licht, dat in de wereld kwam om iedereen te verlichten. Het Woord kwam in de wereld en heeft de wereld gemaakt, maar de wereld wilde niets van het Woord weten. Hij kwam in zijn eigen land, maar zijn eigen volk heeft Hem niet aanvaard. Maar allen die Hem wel aanvaard hebben en geloven in zijn Naam, heeft Hij het recht gegeven kinderen van God te worden. Zij worden opnieuw geboren, niet op natuurlijke wijze of vanuit menselijk verlangen of omdat een mens dat wil, maar zij zijn uit God geboren. Het Woord werd een mens en leefde een tijdlang onder ons. Hij was vol genade en waarheid en wij hebben gezien hoe groot Hij is, de enige Zoon van de hemelse Vader. Johannes was zijn getuige en zei over Hem: ‘Dit is degene van wie ik zei dat er na mij Iemand zou komen die belangrijker is dan ik, omdat Hij er eerder was dan ik.’ Uit de overvloed die Hij heeft, hebben wij allen genade op genade ontvangen. Want Mozes heeft ons ooit de wet gegeven, maar Jezus Christus bracht ons genade en waarheid. Niemand heeft ooit God gezien, maar zijn enige Zoon, die één met Hem is, heeft ons laten zien wie God is. De Joodse leiders stuurden priesters en tempeldienaars naar Johannes om te vragen wie hij was. ‘Ik ben de Christus niet,’ zei hij hun in alle openheid. ‘Wie dan wel?’ vroegen zij. ‘Elia?’ ‘Nee,’ antwoordde hij. ‘Bent u dan de profeet die komen zou?’ was hun volgende vraag. ‘Ook niet,’ zei Johannes. ‘Maar wie bent u dan? Zeg het alstublieft, anders kunnen wij geen antwoord geven aan de mensen die ons gestuurd hebben.’ Hij zei: ‘Ik ben de stem van iemand die in de woestijn roept: “Maak de weg vrij voor de Here!” De profeet Jesaja heeft dit gezegd.’ Er stonden ook enkele Farizeeën bij, die vroegen: ‘Als u de Christus niet bent en ook niet Elia of de profeet, waarom doopt u dan?’ Johannes antwoordde: ‘Ik doop mensen met water. Maar in uw midden staat Hij die u nog niet kent. Hij is degene die na mij komt, Hij is zo belangrijk dat ik het zelfs niet waard ben om de riem van zijn sandalen los te maken.’ Dit gebeurde in Bethanië aan de overkant van de rivier de Jordaan, de plaats waar Johannes mensen doopte. De volgende morgen zag hij Jezus aankomen. ‘Kijk,’ riep hij. ‘Het offerlam van God! Hij neemt de schuld van de wereld op Zich. Hem bedoelde ik toen ik zei: “Na mij komt Iemand die belangrijker is dan ik, omdat Hij er eerder was dan ik.” Ik kende Hem nog niet, maar ik ben gekomen om de mensen met water te dopen om Hem aan Israël bekend te maken. Ik heb de Heilige Geest als een duif uit de hemel zien komen en Hij bleef op Jezus. Toen wist ik nog niet dat Hij het was. Maar God had tegen mij gezegd: “Op wie u de Heilige Geest ziet neerdalen en blijven, dat is Hem. Hij zal de mensen dopen met de Heilige Geest.” Nu ik dat gezien heb, ben ik ervan overtuigd dat Hij de Zoon van God is en wil ik daarvan getuigen tegenover de mensen.’ De volgende dag was Johannes op dezelfde plaats met twee van zijn leerlingen. Hij zag Jezus voorbijgaan en zei: ‘Kijk, Hij is het Lam van God!’ Toen zijn twee leerlingen dat hoorden, gingen zij Jezus achterna. Jezus merkte dat zij Hem volgden. Hij keerde Zich om en vroeg: ‘Wat willen jullie?’ Zij vroegen: ‘Rabbi, waar woont U?’ Rabbi betekent leermeester. ‘Kom maar kijken,’ zei Hij. Dus gingen zij met Hem mee, zagen waar Hij woonde en bleven de rest van de dag bij Hem. Dit gebeurde rond vier uur ʼs middags. Een van deze twee mannen was Andreas, de broer van Simon Petrus. Hij ontmoette zijn broer Simon en zei tegen hem: ‘Wij hebben de Messias gevonden.’ Messias betekent Christus, Gezalfde. En hij bracht Simon bij Jezus. Jezus keek Simon aan en zei: ‘Jij bent Simon, de zoon van Johannes. Jij krijgt een andere naam, Ik noem je voortaan Kefas.’ Kefas betekent Petrus, rots. De volgende dag besloot Jezus naar Galilea te gaan. Onderweg ontmoette Hij Filippus. ‘Kom,’ zei Hij, ‘ga met Mij mee.’ Filippus kwam, net als Andreas en Petrus, uit Betsaïda. Filippus ging naar Natanaël en zei tegen hem: ‘Wij hebben degene gevonden over wie Mozes en de profeten hebben geschreven. Hij heet Jezus en is de zoon van een zekere Jozef uit Nazareth.’ ‘Uit Nazareth? Kan daar iets goeds vandaan komen?’ zei Natanaël. ‘Kom maar mee,’ antwoordde Filippus, ‘dan kun je Hem zien.’ Toen Jezus Natanaël zag aankomen, zei Hij: ‘Kijk, een eerlijke, oprechte man, een echte Israëliet!’ ‘Kent U mij dan?’ vroeg Natanaël verbaasd. Jezus antwoordde: ‘Voordat Filippus je vroeg mee te gaan, zag Ik je al onder de vijgeboom zitten.’ ‘Meester,’ zei Natanaël, ‘U bent de Zoon van God! De koning van Israël!’ Jezus antwoordde: ‘Dat geloof je omdat Ik zei dat Ik je onder de vijgeboom zag zitten? Je zult nog grotere daden zien! Werkelijk, jullie zullen zelfs de hemel open zien en de engelen van God die heen en weer gaan tussen God en Mij, de Mensenzoon.’ Twee dagen later was er een bruiloft in het dorp Kana in Galilea. Jezusʼ moeder was er, en ook Jezus en zijn leerlingen waren uitgenodigd. Op zeker ogenblik raakte de wijn op. Jezusʼ moeder hoorde het en ging het Hem vertellen. ‘Laat Mij met rust,’ antwoordde Hij. ‘Het is mijn tijd nog niet.’ Zijn moeder zei tegen de bedienden: ‘Doe wat Hij u zegt.’ Er stonden zes grote aarden kruiken, elk met een inhoud van zoʼn honderd liter. Die werden bij bepaalde gelegenheden met water gevuld, zodat men zich volgens de Joodse voorschriften kon wassen. Jezus zei tegen de bedienden: ‘Vul al die kruiken met water.’ Toen zij dat gedaan hadden, zei Hij: ‘Schep er nu wat uit en laat de ceremoniemeester ervan proeven.’ Zij gaven ervan aan de ceremoniemeester, die niet wist wat er gebeurd was. Hij proefde van het water dat wijn was geworden en riep de bruidegom. Hij zei tegen hem: ‘Wat een lekkere wijn! Hoe is het mogelijk! Iedereen schenkt eerst de goede wijn en als de mensen dronken beginnen te worden, pas de minder goede. Maar u hebt de beste wijn voor het laatst bewaard.’ Zo liet Jezus in Kana in Galilea voor het eerst zien wie Hij was. Daar toonde Hij zijn grootheid en zijn leerlingen geloofden in Hem. Hierna ging Hij met zijn moeder, broers en leerlingen naar Kafarnaüm, maar zij bleven daar niet lang. Weldra zou Pesach, het Joodse Paasfeest, beginnen. Daarom vertrok Jezus naar Jeruzalem. Op het tempelplein zag Hij handelaars die runderen, schapen en duiven verkochten en geldwisselaars die achter hun tafeltjes zaten. Hij knoopte een paar stukken touw aan elkaar en joeg hen daarmee met hun dieren de tempel uit. Het geld van de wisselaars gooide Hij op de grond en hun tafeltjes gooide Hij omver. Tegen de duivenverkopers zei Hij: ‘Eruit! Het huis van mijn Vader is geen markt!’ Dit herinnerde de leerlingen eraan dat er geschreven staat: ‘Van mijzelf blijft niets over, omdat ik alles geef voor uw huis.’ De Joden namen dit niet. ‘Hoe durft U! Bewijs maar eens dat U dit mag doen!’ ‘Breek deze tempel af,’ zei Jezus. ‘En in drie dagen zal Ik hem weer opbouwen.’ ‘Wat!’ riepen de Joden. ‘Er is zesenveertig jaar aan deze tempel gewerkt en U zou er in drie dagen mee klaar zijn?’ Maar Jezus bedoelde dat Hijzelf, zijn eigen lichaam, die tempel was. Later, toen Hij uit de dood was teruggekomen, herinnerden zijn leerlingen zich dat Hij dit gezegd had. Het klopte met wat er in de Boeken staat en zij geloofden het. Door de wonderen die Jezus tijdens het Paasfeest in Jeruzalem deed, gingen veel mensen in Hem geloven. Maar Hij bleef terughoudend, omdat Hij de mensen door en door kende. Niemand hoefde Hem iets over de mens te vertellen, want Hij wist wat er in een mens omgaat. Zo was er een Farizeeër, een lid van de Hoge Raad, die Nikodemus heette en die op een nacht met Jezus kwam praten. ‘Meester,’ zei hij, ‘wij weten dat God U gezonden heeft om ons te leren. Want niemand kan de wondertekenen doen die U doet, als God niet met hem is.’ Jezus antwoordde: ‘Luister goed, wie niet opnieuw geboren wordt, kan het Koninkrijk van God niet ontdekken.’ ‘Opnieuw geboren?’ vroeg Nikodemus. ‘Hoe kan dat? Iemand kan toch niet voor de tweede keer uit zijn moeders lichaam geboren worden?’ Jezus antwoordde: ‘Toch is het zoals Ik zeg. Niemand kan het Koninkrijk van God binnengaan, als hij niet geboren wordt uit water en Geest. Uit mensen komt menselijk leven voort, maar uit de Geest van God komt geestelijk leven voort. Het is dus helemaal niet zo vreemd dat Ik zei dat u opnieuw geboren moet worden. De wind waait waarheen hij wil. Je hoort hem wel, maar je weet niet waar hij vandaan komt en waar hij heen gaat. Zo is het ook als iemand door de Geest van God nieuw leven krijgt.’ Nikodemus vroeg: ‘Hoe gebeurt dat dan?’ Jezus antwoordde: ‘U leert de Joden hoe zij met God en hun medemensen moeten leven. Begrijpt u niet wat Ik zeg? Ik weet waarover Ik spreek en vertel wat Ik gezien heb, en toch gelooft u Mij niet. Als u niet eens gelooft wat Ik over gewone, aardse dingen zeg, hoe zult u dan geloven wat Ik over de hemelse dingen zeg? Er is nog nooit iemand bij God geweest behalve Ik, de Mensenzoon, die bij Hem vandaan komt. Zoals Mozes in de woestijn een koperen slang omhoog hield, zo moet ook Ik, de Mensenzoon, omhoog geheven worden, opdat ieder die in Mij gelooft, eeuwig leven zal hebben. Want God heeft zoveel liefde voor de wereld dat Hij zijn enige Zoon heeft gegeven, zodat ieder die in Hem gelooft, niet verloren gaat maar eeuwig leven heeft. God heeft zijn Zoon niet naar de wereld gestuurd om de wereld te veroordelen, maar om haar door Hem van de ondergang te redden. Wie zijn vertrouwen op Jezus stelt, wordt niet veroordeeld. Maar wie niet gelooft, is al veroordeeld omdat hij geen vertrouwen heeft gehad in de naam van Gods enige Zoon. Het oordeel komt tot stand doordat het licht in de wereld is gekomen, maar de mensen hebben de voorkeur gegeven aan de duisternis. Dat komt omdat zij slechte dingen hebben gedaan. Want wie zondigt, heeft een hekel aan het licht. Hij ontwijkt het uit angst dat al die slechte dingen aan het licht zullen komen. Maar wie Gods wil doet, komt tot het licht, zodat van alles wat hij doet, gezien kan worden dat God het is die daarin werkzaam is.’ Later ging Jezus met zijn leerlingen naar Judea. Hij trok daar een tijd rond en doopte. Johannes de Doper doopte ook, in Enon bij Salim, daar was veel water. Er kwamen daar veel mensen om zich te laten dopen. Johannes was toen nog niet gevangengenomen. Op een dag hadden de leerlingen van Johannes een meningsverschil met een Jood over de manier waarop men zich ritueel moet reinigen. Zij kwamen naar Johannes toe en zeiden tegen hem: ‘Meester, er is nog iemand die doopt en iedereen gaat naar hem toe. Het is de man die u aan de overkant van de Jordaan hebt ontmoet en van wie U zei dat Hij de Christus is.’ Johannes antwoordde: ‘Een mens kan zich helemaal niets toe-eigenen, als God het hem niet heeft gegeven. Jullie hebben mij steeds horen zeggen dat ik niet de Christus ben, maar dat God mij voor Hem uit gestuurd heeft. Wie de bruid krijgt, is de bruidegom. De vriend van de bruidegom hoort hem en is blij als hij de stem van de bruidegom hoort. Daarom ben ik blij als de mensen naar Hem toegaan. Hij moet groter worden en ik steeds kleiner. Ik ben van de aarde en spreek de taal van de aarde. Hij komt uit de hemel en is belangrijker dan enig ander. Hij staat boven alle andere mensen. Hij vertelt wat Hij gezien en gehoord heeft, maar niemand gelooft Hem. Wie Hem wel gelooft, bevestigt daarmee dat God een en al waarheid is. Hij is door God gestuurd en geeft de woorden van God door. God geeft Hem zijn Geest zonder beperking. De Vader houdt van zijn Zoon en heeft Hem alle macht gegeven. Wie zich aan de Zoon toevertrouwt, heeft eeuwig leven. Wie de Zoon ongehoorzaam is, zal dat leven niet ontvangen. Integendeel, de straf van God blijft op hem rusten.’ Jezus hoorde dat de Farizeeën ervan op de hoogte waren dat Hij meer leerlingen kreeg en meer mensen doopte dan Johannes. Jezus doopte overigens niet Zelf, maar zijn leerlingen deden dat. Daarom verliet Hij Judea en ging terug naar Galilea. Hij moest door Samaria en kwam in de stad Sichar in Samaria. Deze stad lag vlakbij het stuk land dat Jakob aan Jozef had gegeven en daar was ook de bron van Jakob. Jezus was moe van het lopen en rustte uit bij de bron. Dat was omstreeks twaalf uur ʼs middags. Er kwam een Samaritaanse vrouw water putten. Jezus vroeg of zij Hem wat te drinken wilde geven. Hij was op dat moment alleen omdat zijn leerlingen naar de stad waren om eten te kopen. ‘Dat begrijp ik niet,’ zei de vrouw verbaasd. ‘Ik ben een Samaritaanse en U bent een Jood. Welke Jood vraagt een Samaritaanse nu iets te drinken?’ Want Joden gaan niet met Samaritanen om. ‘Als u wist wat God geeft en wie Ik ben die u om water heeft gevraagd,’ antwoordde Jezus, ‘dan zou u Míj om water hebben gevraagd en Ik zou u levend water hebben gegeven.’ ‘Maar Here,’ zei zij. ‘U hebt geen kruik en de put is diep. Waar haalt U dat levende water dan vandaan? Bent U dan meer dan onze stamvader Jakob? Hij heeft deze put gegraven. En zijn zoons, zijn vee en hijzelf hebben er water uit gedronken.’ Jezus antwoordde: ‘Wie van het water uit deze put drinkt, krijgt weer dorst. Maar wie van het water drinkt dat Ik hem geef, zal nooit meer dorst krijgen. Dat water zal in hem als een fontein worden, waaruit eeuwig leven voortkomt.’ De vrouw zei: ‘Here, geef mij van dat water, dan zal ik nooit meer dorst krijgen en hier geen water meer hoeven putten.’ Jezus zei: ‘Ga uw man eens halen.’ ‘Ik heb geen man,’ antwoordde de vrouw. ‘Dat is waar,’ zei Jezus. ‘U bent vijf keer getrouwd geweest en de man met wie u nu samenleeft, is uw man niet.’ ‘Here,’ zei de vrouw tegen Hem. ‘U moet een profeet zijn! Op welke plaats moeten wij God eigenlijk aanbidden? Hier op de berg Gerizim zoals onze voorouders altijd deden of in Jeruzalem zoals de Joden zeggen?’ Jezus antwoordde: ‘Geloof Mij, er komt een tijd dat de mensen de Vader niet zullen aanbidden op de Gerizim en ook niet in Jeruzalem. U aanbidt blindelings, want u kent God niet. Wij weten wie wij aanbidden, wij kennen God, want de Redder van de wereld komt uit het Joodse volk. Maar er komt een tijd, en die is er nu al, dat iedereen die de Vader echt wil aanbidden, dat overal kan doen, door de Geest die Waarheid schenkt. De Vader zoekt mensen die Hem zo aanbidden. God is Geest en wij kunnen Hem alleen aanbidden als onze aanbidding geestelijk en oprecht is.’ De vrouw zei: ‘Ik weet dat de Messias komt,’ Messias betekent namelijk Christus, ‘Hij zal ons Gods boodschap precies vertellen.’ Jezus antwoordde haar: ‘Ik ben de Christus.’ Op dat moment kwamen zijn leerlingen eraan. Zij vonden het vreemd dat Hij met een vrouw sprak, maar geen van hen zei er iets van. De vrouw liet haar kruik bij de put staan en ging de stad in. ‘Kom mee!’ riep zij naar de mensen. ‘Er is daar Iemand die mij wist te vertellen wat ik mijn leven allemaal gedaan heb. Zou Hij de Christus kunnen zijn?’ De mensen liepen de stad uit om Hem te zien. Ondertussen vroegen de leerlingen of Jezus iets wilde eten. ‘Nee,’ zei Hij. ‘Ik heb iets te eten dat jullie niet kennen.’ ‘Zou iemand Hem iets te eten hebben gebracht?’ vroegen ze elkaar. Jezus antwoordde: ‘Mijn voeding is het doen van de wil van God, die Mij gezonden heeft, en het volbrengen van zijn werk. Zegt men niet dat er pas vier maanden na de zaaitijd geoogst kan worden? Maar kijk eens rond! Overal liggen de velden rijp om te oogsten. De maaier krijgt zijn loon al en haalt de eerste opbrengst voor het eeuwige leven binnen. Nu zijn de zaaier én de maaier blij. Want de een zaait en de ander maait. Ik heb jullie erop uitgestuurd om te maaien wat je niet hebt gezaaid. Anderen hebben het voorbereidende werk gedaan en jullie mogen de oogst binnenhalen.’ Veel mensen uit de Samaritaanse stad geloofden in Jezus. Zij waren overtuigd geraakt omdat de vrouw vertelde dat Hij precies wist wat er in haar leven gebeurd was. Toen zij bij Hem kwamen, vroegen zij of Hij bij hen bleef en Hij bleef nog twee dagen. Er gingen nog veel meer mensen in Hem geloven. ‘Wij geloven nu ook in Hem,’ zeiden zij tegen de vrouw, ‘maar niet alleen door wat u ons hebt verteld. We hebben Hem nu zelf gehoord en weten dat Hij werkelijk de Redder van de wereld is.’ Na die twee dagen ging Jezus weer op weg naar Galilea. Hij had gezegd dat een profeet in zijn vaderland niet geëerd wordt. Toch werd Hij in Galilea wel ontvangen, want de mensen die met Pesach, het Joodse Paasfeest, in Jeruzalem waren geweest, hadden zijn wonderen gezien. Op zijn reis door Galilea kwam Hij ook weer in Kana, waar Hij water in wijn had veranderd. Een hoge ambtenaar uit Kafarnaüm hoorde dat Jezus uit Judea naar Galilea was gekomen en ging meteen naar Hem toe. Zijn zoon was doodziek en hij vroeg Jezus mee te gaan om de jongen te genezen. ‘U zult nooit in Mij geloven als u geen duidelijke bewijzen en wonderen ziet,’ zei Jezus tegen hem. Maar de man bleef aandringen: ‘Here, kom toch mee! Anders sterft mijn kind nog!’ ‘Ga maar naar huis,’ zei Jezus. ‘Uw zoon blijft leven.’ De man geloofde Hem en ging op weg naar huis. Zijn bedienden kwamen hem tegemoet. ‘Uw zoon is genezen!’ vertelden zij hem. Hij vroeg hun wanneer de jongen genezen was. ‘Gistermiddag om één uur was de koorts ineens weg,’ antwoordden zij. De vader besefte dat het precies het moment was waarop Jezus had gezegd: ‘Uw zoon blijft leven.’ Hij en al zijn huisgenoten kwamen tot het geloof dat Jezus inderdaad de Christus was. Dit was het tweede wonder dat Jezus deed toen Hij uit Judea naar Galilea was gekomen. Jezus ging enige tijd later terug naar Jeruzalem om een van de Joodse feesten bij te wonen. Bij de Schaapspoort in Jeruzalem was de vijver Betzata met vijf zuilengalerijen. In die zuilengalerijen lagen talloze zieke mensen, zoals blinden, lammen en kreupelen, te wachten tot het water in beweging zou komen. Want van tijd tot tijd raakte een engel uit de hemel het water aan. Wie dan het eerst in het water stapte werd genezen, wat voor ziekte hij ook had. Er lag ook een man die al achtendertig jaar ziek was. Jezus zag hem daar liggen en wist dat hij al heel lang ziek was. Hij vroeg: ‘Wilt u gezond worden?’ De zieke man antwoordde Hem: ‘Ja, Here, maar ik heb niemand die mij het bad inhelpt als het water in beweging komt. En als ik het alleen probeer, ben ik altijd te laat.’ Jezus zei tegen hem: ‘Sta op! Pak uw matras en loop!’ De man werd direct gezond. Hij pakte zijn matras op en liep! Nu was het die dag sabbat. Daarom zeiden de Joden tegen de man die net genezen was: ‘Het is sabbat! Dan mag u die matras niet dragen.’ Hij antwoordde: ‘De man die mij genezen heeft, zei dat ik mijn matras moest oppakken en lopen.’ ‘Wie was dat?’ vroegen zij. De man wist het niet, omdat Jezus ongemerkt was weggegaan toen de mensen van alle kanten kwamen aanlopen. Later ontmoette Jezus hem in de tempel en zei tegen hem: ‘Nu u gezond bent geworden, wil Ik u dit nog zeggen: zondig niet meer, want anders zal u iets ergers overkomen.’ De man verliet de tempel en vertelde de Joden dat het Jezus was die hem had genezen. Omdat Jezus dat op de sabbat had gedaan, wilden de Joden Hem straffen. Maar Jezus verdedigde Zich met de woorden: ‘Mijn Vader werkt voortdurend en Ik dus ook.’ Omdat Hij dat gezegd had, wilden zij Hem doden. Hij had niet alleen iets gedaan wat volgens hen op de sabbat niet mocht, Hij had nu ook nog God zijn eigen Vader genoemd. Daarmee beweerde Hij dus aan God gelijk te zijn. ‘Het is waar wat Ik zeg,’ zei Jezus. ‘De Zoon kan niets uit Zichzelf. Hij doet alleen wat zijn Vader Hem voordoet. In feite doet de Zoon hetzelfde als zijn Vader. De Vader houdt van de Zoon en laat Hem steeds zien wat Hij doet. De Vader zal Hem nog grotere dingen laten doen. U zult uw ogen nauwelijks kunnen geloven. Zoals de Vader de doden levend maakt, zo zal ook de Zoon levend maken wie Hij wil. De Vader spreekt geen oordeel uit, maar heeft zijn Zoon opgedragen in zijn plaats recht te spreken. Daarom moet iedereen even veel eer geven aan de Zoon als aan de Vader. Wie de Zoon niet eert, eert ook de Vader niet die Hem gestuurd heeft. Het is zoals Ik zeg: wie naar mijn woorden luistert en gelooft in Hem die Mij gestuurd heeft, heeft eeuwig leven. Over zo iemand wordt geen oordeel uitgesproken, maar die is overgeplaatst uit de dood in het leven. Geloof Mij: er komt een tijd dat de doden de stem van de Zoon van God zullen horen. Die tijd is er nu al. Wie naar de Zoon van God luisteren, zullen leven. De Vader heeft leven in Zichzelf. Hij heeft deze macht ook aan zijn Zoon gegeven, zodat Hij ook leven in Zichzelf heeft. Ook gaf Hij Hem de macht om recht te spreken over de mensen omdat Hij de Mensenzoon geworden is. Verbaas u niet hierover. Eens zullen alle doden zijn stem horen. Dan zullen zij uit hun graf opstaan en wie het goede hebben gedaan, zullen leven. Maar wie het slechte hebben gedaan, zullen veroordeeld worden. Ik kan niets uit Mijzelf doen. Ik oordeel zoals God het Mij zegt. Mijn oordeel is eerlijk en rechtvaardig. Het gaat Mij niet om wat Ik wil maar om wat God wil, want Hij heeft Mij gestuurd. Als Ik iets over Mijzelf zeg, is dat niet geloofwaardig. Maar er is een Ander die over Mij getuigt dat Ik de waarheid spreek en Ik weet dat Hij gelijk heeft. U heeft mensen naar Johannes de Doper gestuurd om te horen wat hij zei. En hij heeft niets dan de waarheid gesproken. Nu heb Ik het getuigenis van een mens niet nodig. Ik herinner u er alleen maar aan, omdat Ik wil dat u gered wordt en zult leven. Johannes was een helder schijnende lamp en u hebt een korte tijd van dat licht genoten. Maar Ik heb een getuigenis dat meer waarde heeft dan dat van Johannes. Denk eens aan de wonderen die de Vader Mij laat doen. Die zijn het bewijs dat Hij Mij gestuurd heeft. Daarmee is Hij mijn getuige, hoewel u Hem nog nooit hebt gezien of gehoord. Wat de Vader zegt, bereikt u niet werkelijk. Want u gelooft Mij niet, hoewel Ik door Hem gestuurd ben. U leest in de boeken van Mozes en de profeten omdat u denkt daarin eeuwig leven te vinden. Al die boeken getuigen over Mij. En toch wilt u niet bij Mij komen om eeuwig leven te vinden. Eer van mensen vind Ik niet belangrijk, omdat Ik weet hoe u bent: u hebt de liefde van God niet in u. Ik ben gekomen om mijn Vader te vertegenwoordigen en u ontvangt Mij niet. Maar wie uit zichzelf komt, zult u wel ontvangen. U vindt het zo belangrijk wat de mensen van u zeggen dat u vergeet dat het erom gaat wat God van u denkt. Daarom kunt u niet in Mij geloven. Denk maar niet dat Ik u bij de Vader zal aanklagen. Dat doet Mozes, op wie u uw hoop gevestigd hebt. Maar u hebt hem niet echt geloofd. Anders zou u Mij ook geloven. Mozes heeft immers geschreven dat Ik zou komen? Als u niet gelooft wat hij heeft geschreven, hoe zult u dan geloven wat Ik zeg?’ Daarna ging Jezus naar de andere kant van het Meer van Galilea. Een menigte mensen volgde Hem, omdat zij zagen dat Hij de zieken genas. Jezus liep de heuvel op en ging daar met zijn leerlingen zitten. Het was vlak voor Pesach, het Joodse Paasfeest. Toen Jezus al die mensen zag aankomen, vroeg Hij aan Filippus: ‘Waar kunnen wij brood vandaan halen om die mensen te eten te geven?’ Niet dat Jezus eten wilde kopen. Hij was iets anders van plan, maar was alleen benieuwd wat Filippus zou antwoorden. Filippus zei: ‘Al kopen wij voor tweehonderd zilverstukken brood, dan hebben wij nog niet genoeg om iedereen te eten te geven.’ Andreas, de broer van Simon Petrus, mengde zich in het gesprek. ‘Hier is een jongen die vijf gerstebroden en twee gedroogde vissen heeft. Maar wat hebben wij daaraan voor zoveel mensen?’ Jezus zei tegen zijn leerlingen: ‘Laat alle mensen in het gras gaan zitten.’ Toen bleek dat er alleen al zoʼn vijfduizend mannen waren. Toen iedereen zat, nam Jezus de broden, dankte God ervoor en begon het brood uit te delen. Met de vissen deed Hij net zo. En iedereen kon naar behoefte eten. Toen de mensen verzadigd waren, zei Jezus tegen zijn leerlingen: ‘Er is nog heel wat over. Haal het op, want er mag niets blijven liggen.’ De leerlingen hadden twaalf manden nodig om het overschot op te halen. Het drong tot de mensen door dat Hij iets geweldigs had gedaan. ‘Ja,’ zeiden zij, ‘Hij moet de Profeet zijn die in de wereld zou komen!’ Omdat Jezus merkte dat de mensen Hem wilden dwingen hun koning te worden, ging Hij alleen de bergen in. Bij het vallen van de avond daalden zijn leerlingen de berg af en kwamen bij het meer. Toen het al donker was en Jezus nog steeds wegbleef, gingen zij in een boot en staken over naar Kafarnaüm. Plotseling begon het vreselijk te waaien en kwamen er hoge golven op het meer. Nadat zij ongeveer vijf kilometer geroeid hadden, zagen zij Jezus over het water lopen. Hij kwam naar hun boot toe. Zij werden bang, maar Hij zei: ‘Ik ben het! Jullie hoeven niet bang te zijn.’ ‘Kom aan boord,’ zeiden ze. Even later legden zij in Kafarnaüm aan. De volgende morgen kwamen er weer veel mensen naar de plaats waar Jezus het brood had uitgedeeld. Zij dachten dat Hij daar nog zou zijn, omdat zijn leerlingen de vorige dag alleen waren weggevaren. Maar toen zij zagen dat Jezus er niet was, stapten zij in een paar boten die uit Tiberias waren gekomen en staken over naar Kafarnaüm om Jezus te zoeken. Toen zij Hem daar vonden, vroegen zij: ‘Meester, wanneer bent U hier aangekomen?’ ‘Ik weet wel waarom u Mij zoekt,’ antwoordde Hij. ‘U komt niet om de wonderen die u hebt gezien, maar omdat Ik u volop te eten heb gegeven. Werk niet voor gewoon voedsel, dat vergaat, maar werk voor het voedsel dat blijft en waardoor u eeuwig leven krijgt. Ik, de Mensenzoon, zal u dat geven. Dat heeft God Mij opgedragen.’ Zij vroegen: ‘Hoe kunnen wij doen wat God wil?’ Jezus antwoordde: ‘U moet in Mij geloven. Dat is de wil van God, want Ik ben door Hem gestuurd.’ ‘Bewijs dat dan eens,’ zeiden zij. ‘Geef ons een teken van uw macht. Wat kunt U doen? Onze voorouders hadden in de woestijn steeds te eten. Er staat in de Boeken dat zij van Mozes brood uit de hemel kregen.’ Jezus zei: ‘Dat brood uit de hemel hebben zij niet van Mozes gekregen, maar van mijn Vader. Want het brood van God is Hij die uit de hemel is gekomen. Hij geeft het leven aan deze wereld.’ ‘Here,’ zeiden zij. ‘Dat brood willen wij altijd wel hebben.’ Jezus antwoordde: ‘Ik ben het brood dat leven geeft. Wie bij Mij komt, zal nooit meer honger krijgen. Wie in Mij gelooft, zal nooit meer dorst krijgen. U hebt Mij gezien en toch gelooft u Mij niet. Dat heb Ik u trouwens al eens eerder gezegd. Alle mensen die de Vader Mij geeft, zullen naar Mij toekomen. En als iemand bij Mij komt, zal Ik hem nooit wegsturen. Ik ben niet uit de hemel gekomen om mijn eigen wil te doen, maar de wil van Hem die Mij gestuurd heeft. God wil niet dat Ik één van deze mensen die Hij aan Mij gegeven heeft, verlies, maar dat Ik ze op de laatste dag uit de dood laat opstaan. Mijn Vader wil dat ieder die inziet wie zijn Zoon is en op Hem vertrouwt, eeuwig leven heeft en Ik zal hen op de laatste dag uit de dood opwekken.’ De Joden begonnen onrust te stoken, omdat Hij had gezegd: ‘Ik ben het brood dat uit de hemel is gekomen.’ Zij zeiden tegen elkaar. ‘Die man is niemand anders dan Jezus, de zoon van Jozef. Wij kennen zijn vader en moeder! Hoe durft Hij dan te zeggen dat Hij uit de hemel is gekomen?’ ‘Houd op met dat gemopper,’ zei Jezus. ‘Niemand kan bij Mij komen als de Vader hem niet zover brengt. En op de laatste dag zal Ik hem uit de dood opwekken. De profeet Jesaja heeft geschreven: “Zij zullen allemaal door God onderwezen worden.” Ieder die de stem van God hoort en naar Hem luistert, komt bij Mij. Niet dat ooit iemand de Vader heeft gezien. Alleen Hij die van God vandaan komt, heeft Hem gezien. Luister goed: wie in Mij gelooft, heeft eeuwig leven. Ik ben het brood dat leven geeft. Uw voorouders hebben in de woestijn manna gegeten en zijn toch gestorven. Maar met het brood uit de hemel waar Ik over spreek is het anders. Wie hiervan eet, zal niet sterven. Ik ben het levende brood dat uit de hemel is gekomen. Wie van dit brood eet, zal altijd blijven leven. Het brood dat Ik voor het leven van de wereld zal geven, is mijn lichaam.’ De Joden kregen hierover ruzie onder elkaar. ‘Hoe kan Hij ons zijn lichaam te eten geven?’ zeiden zij. ‘Ik zeg het nog eens,’ zei Jezus. ‘Als u het vlees van Mij, de Mensenzoon, niet eet en mijn bloed niet drinkt, is er geen leven in u. Maar wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, heeft eeuwig leven. Zo iemand zal Ik op de laatste dag uit de dood doen opstaan. Want mijn vlees is echt voedsel en mijn bloed is echte drank. Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, blijft in Mij en Ik blijf in hem. Ik leef door de kracht van de levende Vader die Mij gestuurd heeft. Als iemand Mij eet, zal hij leven door mijn kracht. Ik ben het brood dat uit de hemel is gekomen. Wie het eet, zal altijd blijven leven. Het is heel ander brood dan uw voorouders vroeger hebben gekregen, want die zijn tenslotte toch gestorven.’ Hij zei deze dingen terwijl Hij in een synagoge van Kafarnaüm aan het woord was. Veel van zijn leerlingen hadden moeite met deze woorden en zeiden: ‘Zijn woorden zijn moeilijk te verteren, wie kan dit aanhoren?’ Jezus wist wel dat zij hierover bezig waren en vroeg hun: ‘Erger Ik u met mijn woorden? En als u Mij, de Mensenzoon, naar de hemel ziet teruggaan, wat dan? Het is de Geest die leven geeft, het lichamelijke op zichzelf heeft geen nut. Alles wat Ik u gezegd heb, is Geest en leven. Maar sommigen van u geloven Mij niet.’ Want Jezus wist allang wie Hem niet vertrouwden en wie Hem zou verraden. Hij zei: ‘Daarom heb Ik u gezegd dat niemand bij Mij kan komen als de Vader hem niet zover brengt.’ Vanaf dat moment gingen veel van zijn leerlingen niet meer met Jezus mee. Zij wilden niets meer met Hem te maken hebben. ‘Willen jullie soms ook weggaan?’ vroeg Jezus aan de groep van twaalf. Simon Petrus antwoordde: ‘Naar wie moeten wij toegaan, Here? U spreekt woorden die eeuwig leven geven. Wij geloven en weten dat U de Zoon van God bent.’ Jezus zei: ‘Ik heb jullie alle twaalf uitgekozen, maar een van jullie is een duivel.’ Daarmee bedoelde Hij Judas, de zoon van Simon Iskariot, want die zou Hem later uitleveren. Hierna trok Jezus rond door Galilea. Hij wilde niet naar Judea, omdat de Joodse leiders erop uit waren om Hem te doden. Het liep tegen de tijd van het Loofhuttenfeest. Daarom zeiden zijn broers tegen Hem: ‘U moet hier niet blijven. Ga naar Judea, dan kunnen uw leerlingen daar ook zien wat voor geweldige dingen U doet. Wie bekend wil worden, kan niet achter de schermen blijven. Als U werkelijk zo groot bent, laat het dan aan de wereld zien.’ Want ook zijn broers geloofden niet dat Hij de Christus was. Jezus antwoordde hun: ‘Het is mijn tijd nog niet. Jullie kunnen gaan wanneer je wilt, want de wereld kan jullie niet haten. De wereld haat Mij omdat Ik haar beschuldig van slechte dingen. Gaan jullie maar naar het feest. Ik ga nog niet omdat mijn tijd nog niet is aangebroken.’ En Hij bleef in Galilea, zoals Hij had gezegd. Maar toen zijn broers naar het feest waren vertrokken, ging Hij toch, zo onopvallend mogelijk. De Joodse leiders zochten Hem tussen de feestgangers en vroegen overal of iemand Hem ook gezien had. Er was een onzekere stemming onder het volk en de meningen over Hem waren verdeeld. Sommigen zeiden: ‘Hij is een goed mens.’ Maar anderen zeiden: ‘O nee! Hij misleidt de massa!’ Niemand sprak openlijk over Hem. Zij waren allemaal bang dat de Joodse leiders het zouden horen. Halverwege de feestweek ging Jezus naar de tempel en sprak de mensen toe. De Joodse leiders waren verbaasd en zeiden: ‘Waar haalt Hij die kennis vandaan? Hij heeft niet eens gestudeerd!’ Jezus antwoordde: ‘Wat Ik u leer, heb Ik niet van Mijzelf, maar van God. Hij heeft Mij gestuurd. Als iemand ernaar verlangt Gods wil te doen, zal Hij kunnen onderscheiden of mijn woorden van God komen of van Mijzelf. Wie zijn eigen ideeën verkondigt, zoekt zijn eigen eer. Maar wie de eer zoekt van degene die hem gestuurd heeft, heeft geen verkeerde bedoelingen. Zo iemand is betrouwbaar. Mozes heeft u de wet gegeven, maar niemand van u houdt zich eraan. Waarom probeert u Mij dan te doden?’ ‘Doden?’ riepen de mensen uit. ‘Wie probeert U te doden? U bent niet goed wijs!’ Jezus antwoordde: ‘Over één ding dat Ik doe, bent u al verbaasd. U snijdt de voorhuid van jongens weg als ze een week oud zijn, of het nu sabbat is of niet. Daarmee doet u wat Mozes heeft gezegd. Dit besnijden is trouwens al een heel oud gebruik van lang vóór Mozes. Het op tijd besnijden is dus belangrijker dan het houden van de sabbat. Waarom wordt u dan boos als Ik op de sabbat iemand gezond maak? Laat u niet leiden door uw vooroordelen, maar wees eerlijk en rechtvaardig.’ Sommige mensen uit Jeruzalem zeiden: ‘Dat is toch die man die ze willen doden? Hij spreekt zomaar in het openbaar en niemand zegt er wat van. Misschien is de Hoge Raad erachter gekomen dat Hij toch de Christus is. Maar niemand weet waar de Christus vandaan komt. En van deze man weten wij het wel!’ Terwijl Jezus in de tempel stond te spreken, riep Hij: ‘U kent Mij en weet waar Ik vandaan kom, maar Ik ben niet op eigen gezag gekomen. Iemand die betrouwbaar is, heeft Mij gezonden, en u kent Hem niet. Ik wel, want Ik kom bij Hem vandaan. Hij heeft Mij gestuurd.’ Om deze uitspraak wilden zij Hem grijpen, maar niemand deed het, want zijn tijd was nog niet aangebroken. Velen geloofden in Hem en zeiden: ‘Zou de Christus nog meer wonderen kunnen doen dan deze man?’ De Farizeeën hoorden wat er onder de mensen over Hem gefluisterd werd. Daarom stuurden zij, in overleg met de leidende priesters, enkele tempeldienaars om Hem gevangen te nemen. ‘Ik blijf nog maar een korte tijd bij u,’ zei Jezus, ‘maar daarna ga Ik terug naar Hem die Mij gestuurd heeft. U zult Mij zoeken, maar niet vinden. Want waar Ik ben, kunt u niet komen.’ De Joden keken elkaar verwonderd aan. ‘Waar wil die man naartoe dat wij Hem niet zouden kunnen vinden? Is Hij misschien van plan naar de Joden in het buitenland te gaan en de andere volken zijn leer te brengen? Wat zou Hij bedoelen met: “U zult Mij zoeken, maar niet vinden,” en met “Waar Ik ben, kunt u niet komen?” ’ Op de laatste dag, het hoogtepunt van het feest, stond Jezus op en sprak de mensen toe: ‘Als u dorst hebt, kom dan bij Mij om te drinken. Er staat geschreven dat stromen van levend water uit uw binnenste zullen komen als u in Mij gelooft.’ Hij sprak hier over de Geest die gegeven zou worden aan de mensen die in Hem geloofden. Want de Geest was nog niet gekomen, omdat Jezus nog niet naar zijn Vader was teruggegaan. Sommige toehoorders zeiden: ‘Inderdaad! Hij is de Profeet!’ ‘Hij is de Christus!’ meenden anderen. Maar er waren er ook die zeiden: ‘De Christus komt toch niet uit Galilea? Er staat geschreven dat de Christus voortkomt uit het geslacht van David. Uit Bethlehem, Davids geboortestad.’ De meningen over Hem waren verdeeld. Sommigen wilden Hem grijpen, maar niemand deed het. Toen de tempeldienaars bij de leidende priesters en de Farizeeën terugkwamen, vroegen die: ‘Waarom hebben jullie Hem niet meegebracht?’ ‘Het is zo bijzonder wat die man zegt,’ antwoordden de tempeldienaars. ‘Zoiets hebben wij nog nooit gehoord.’ ‘Heeft Hij jullie ook al omgepraat?’ vroegen de Farizeeën. ‘De leden van de Hoge Raad en de Farizeeën geloven toch ook niet dat Hij de Christus is? Maar al die mensen die niet eens weten wat er in de wet staat! Vervloekt zijn zij!’ Op dat moment nam een van hen het woord. Het was Nikodemus, die al eens bij Jezus was geweest om met Hem te praten. ‘Volgens onze wet mogen wij niemand zomaar veroordelen,’ zei hij. ‘Wij moeten Hem eerst verhoren en nagaan wat Hij gedaan heeft.’ ‘Komt u soms ook uit Galilea?’ vroegen de anderen spottend. ‘Lees maar na wat er geschreven staat. U zult nergens vinden dat er een profeet uit Galilea komt.’ De discussie werd gesloten en iedereen ging naar huis. Jezus bracht de nacht door op de Olijfberg. De volgende morgen was Hij alweer vroeg in de tempel. De mensen kwamen om Hem heen staan en luisterden naar Hem. De bijbelgeleerden en Farizeeën brachten een vrouw bij Hem die op overspel was betrapt. Zij duwden haar midden in de kring en zeiden: ‘Meester, deze vrouw is op heterdaad betrapt terwijl zij overspel pleegde. In de wet van Mozes staat dat wij zoʼn vrouw moeten stenigen. Wat is uw mening?’ Zij waren erop uit Hem in de val te laten lopen. Dan zouden zij een reden hebben om Hem aan te klagen. Jezus ging op zijn hurken zitten en schreef met zijn vinger in het stof. Toen zij bleven aandringen, stond Hij op en zei: ‘Laat hij die zelf nooit zondigt, de eerste steen maar gooien!’ Hij hurkte opnieuw en begon weer te schrijven. Na deze woorden dropen de mannen één voor één af, de leiders het eerst. Jezus bleef alleen met de vrouw achter. Hij stond op en vroeg: ‘Waar is iedereen? Heeft niemand u veroordeeld?’ ‘Nee, Here,’ antwoordde zij. ‘Wel,’ zei Jezus, ‘Ik veroordeel u ook niet. Ga maar en zondig voortaan niet meer.’ Jezus richtte Zich weer tot de mensen en zei: ‘Ik ben het licht van de wereld. Wie Mij volgt, zal nooit in de duisternis leven, maar hij zal het licht hebben dat Leven geeft.’ ‘Daar zegt U nogal wat,’ merkten de Farizeeën op. ‘Er is geen enkel bewijs dat U de waarheid spreekt.’ Jezus antwoordde: ‘Toch is het waar, ook al ben Ik het Zelf die het zegt. Want Ik weet waar Ik vandaan kom en waar Ik heenga. Maar u weet daar niets van. U oordeelt met menselijke maatstaven, Ik oordeel niemand. En zelfs als Ik het wel zou doen, zou mijn oordeel betrouwbaar zijn. Want Ik ben niet alleen, maar samen met de Vader die Mij gestuurd heeft. In uw wet staat dat als twee getuigen hetzelfde zeggen, hun getuigenis rechtsgeldig is. Ik ben Zelf de ene Getuige. De ander die voor Mij getuigt, is mijn Vader die Mij gestuurd heeft.’ ‘Waar is uw Vader dan?’ vroegen zij. Hij antwoordde: ‘U weet niet wie Ik ben en ook niet wie mijn Vader is. Als u Mij zou kennen, zou u ook mijn Vader kennen.’ Dit zei Jezus terwijl Hij de mensen toesprak in het gedeelte van de tempel waar de collectekisten stonden. Hij werd niet gevangengenomen, omdat het zijn tijd nog niet was. Hierna zei Jezus: ‘Ik ga weg en u zult Mij zoeken. Maar waar Ik heenga, kunt u niet komen. U zult sterven zonder dat uw zonden vergeven zijn.’ ‘Waarom zegt Hij: “Waar Ik heenga, daar kunt u niet komen?” ’ vroegen de Joden verwonderd. ‘Zou Hij soms zelfmoord willen plegen?’ Jezus zei: ‘U bent van hier beneden, Ik ben van boven. U bent van deze wereld, maar Ik niet. Daarom heb Ik gezegd dat u zult sterven zonder dat uw zonden vergeven zijn. Want als u niet gelooft dat Ik ben die Ik ben, zult u sterven zonder vergeving te hebben ontvangen.’ ‘Maar wie bent U dan?’ vroegen zij en Jezus antwoordde: ‘Dat heb Ik vanaf het begin al verteld. Ik zou veel over u kunnen zeggen en u veroordelen. Maar dat zal Ik niet doen. Ik vertel de wereld alleen wat Ik gehoord heb van Hem die Mij gestuurd heeft. Hij spreekt de waarheid.’ Maar zij begrepen niet dat Hij het over de Vader had. Jezus zei: ‘Wanneer u Mij, de Mensenzoon, omhooggeheven en gedood hebt, zult u weten wie Ik ben. Dan zal het u duidelijk zijn dat Ik niet mijn eigen wil doe, maar alleen zeg wat de Vader Mij geleerd heeft. Hij is bij Mij. Hij heeft Mij nooit verlaten, omdat Ik altijd doe wat Hij wil.’ Toen Hij dit zei, geloofden velen dat Hij de Christus was. Jezus zei tegen de Joden die in Hem geloofden: ‘Als u zich houdt aan wat Ik zeg, bent u werkelijk mijn leerlingen. Dan zult u de waarheid kennen en door de waarheid bevrijd worden.’ ‘Wij zijn nooit slaven geweest,’ zeiden zij. ‘Wij stammen af van Abraham. Hoe kunt u dan zeggen dat wij bevrijd moeten worden?’ ‘Vergis u niet,’ antwoordde Jezus. ‘Ieder die zondigt, is een slaaf van de zonde. Een slaaf heeft geen blijvende plaats in het huis, maar een zoon wel. Als u door de Zoon van God wordt bevrijd, zult u werkelijk vrij zijn. Ik weet heel goed dat u van Abraham afstamt. Toch probeert u Mij te doden, omdat mijn boodschap niet tot uw hart doordringt. Ik vertel wat Ik bij mijn Vader gezien heb en u doet wat u van uw vader hebt gehoord.’ ‘Abraham is onze vader,’ zeiden zij. ‘Als u kinderen van Abraham bent,’ antwoordde Jezus, ‘volg dan zijn goede voorbeeld. Maar in plaats daarvan probeert u Mij te doden. Ik heb u nog wel de waarheid verteld, die Ik van God gehoord heb. Zoiets zou Abraham nooit doen. U doet precies hetzelfde als uw echte vader.’ ‘Wij zijn niet uit ontucht geboren!’ protesteerden zij. ‘Niemand anders dan God is onze Vader.’ Jezus zei: ‘Als God uw Vader was, zou u van Mij houden. Want Ik ben van God uit naar u toegekomen. Ik ben niet uit Mijzelf gekomen, maar God heeft Mij gestuurd. Waarom begrijpt u niet wat Ik zeg? Omdat u niet in staat bent mijn woorden aan te horen. U bent kinderen van de duivel en doet graag wat hij wil. Hij is al sinds het begin een moordenaar en heeft altijd buiten de waarheid gestaan, want de waarheid is hem vreemd. Hij kan alleen maar liegen, hij is de bron van de leugen. Omdat Ik de waarheid spreek, gelooft u Mij niet. Wie van u kan Mij beschuldigen van iets slechts? Ik spreek de waarheid. Waarom gelooft u Mij dan niet? Wie bij God hoort, begrijpt wat Hij zegt. Omdat u niet bij God hoort, begrijpt u Hem niet.’ ‘Hebben wij niet gezegd dat U een Samaritaan bent?’ zeiden de Joden. ‘U bent bezeten.’ ‘Ik ben niet bezeten,’ antwoordde Jezus. ‘Ik eer mijn Vader, maar u doet niets anders dan Mij beledigen. Ik ben overigens niet op mijn eigen eer uit. God geeft Mij eer en Hij is degene die oordeelt. Onthoud dit: wie doet wat Ik zeg, zal nooit sterven.’ ‘Nu weten wij zeker dat U bezeten bent,’ zeiden de Joden. ‘Abraham en de profeten zijn allemaal gestorven en U beweert dat ieder die doet wat U zegt, niet zal sterven. U denkt toch zeker niet dat U meer bent dan onze stamvader Abraham? Hij en de profeten zijn gestorven. Wat verbeeldt U Zich wel?’ ‘Als Ik Mijzelf zou verheerlijken,’ antwoordde Jezus, ‘zou dat niets betekenen. Maar mijn Vader verheerlijkt Mij. En u zegt dat Hij uw God is. U hebt Hem nooit leren kennen. Ik ken Hem wel. Als Ik zou zeggen dat Ik Hem niet ken, zou Ik een leugenaar zijn, net als u. Maar Ik ken Hem en doe wat Hij zegt. Abraham keek met blijdschap uit naar mijn komst. Hij zag Mij komen en was erg blij.’ ‘U bent nog geen vijftig jaar en U hebt Abraham al gezien?’ zeiden de Joden. ‘Het is zoals Ik zeg,’ antwoordde Jezus. ‘Ik ben, al van voordat Abraham werd geboren.’ Dit was voor hen aanleiding om stenen te pakken met de bedoeling Hem te stenigen. Maar Jezus verliet ongemerkt de tempel. Jezus liep verder en zag een man die al sedert zijn geboorte blind was. Zijn leerlingen vroegen: ‘Meester, heeft deze man zelf gezondigd of is hij blind geboren doordat zijn ouders gezondigd hebben?’ ‘Nee,’ antwoordde Jezus. ‘Het heeft niets te maken met zijn zonden of die van zijn ouders. Maar door hem van zijn blindheid te genezen, toont God zijn macht. Zolang het dag is, moeten wij doen wat God ons opdraagt. Als de nacht komt, kan niemand meer iets doen. Zolang Ik in de wereld ben, ben Ik het licht van de wereld.’ Daarna spuugde Hij op de grond en maakte met zijn speeksel wat modder. Dat deed Hij op de ogen van de blinde man en zei: ‘Ga u wassen in de vijver van Siloam.’ Siloam betekent ‘Gezondene’. De man ging er heen en waste zich. Toen hij terugkwam, kon hij zien. Zijn buren en de mensen die hem vroeger als bedelaar hadden gekend, waren verbaasd. ‘Dat is toch de blinde man die altijd zat te bedelen?’ vroegen zij. ‘Inderdaad!’ zeiden sommigen. ‘Nee,’ zeiden anderen, ‘het is iemand die op hem lijkt.’ ‘Ik ben het echt!’ riep de man uit. ‘Hoe kan het dan dat u nu kunt zien?’ vroegen zij. Hij antwoordde: ‘Iemand die Jezus heet, maakte wat modder, smeerde dat op mijn ogen en zei dat ik naar Siloam moest gaan om mij te wassen. Toen ik dat gedaan had, kon ik zien.’ ‘Waar is die man dan nu?’ vroegen zij. ‘Dat weet ik niet,’ zei hij. Zij brachten hem naar de Farizeeën, want het was sabbat toen Jezus de ogen van de man genas. De Farizeeën vroegen de man ook hoe het kwam dat hij kon zien. Hij antwoordde: ‘Hij deed wat modder op mijn ogen. Daarna heb ik mij gewassen en nu kan ik zien.’ Enkele Farizeeën zeiden: ‘Die Jezus is niet door God gestuurd. Anders zou Hij niet op de sabbat werken.’ ‘Maar,’ brachten anderen er tegenin, ‘een slecht mens zou zulke goede dingen toch niet doen?’ De meningen waren verdeeld. Zij vroegen de man die blind was geweest: ‘En u? Wat zegt u van Hem? Per slot van rekening waren het uw ogen die Hij genas.’ ‘Hij is een profeet,’ antwoordde de man. De Joodse leiders wilden niet geloven dat hij vroeger blind was geweest. Daarom lieten zij zijn ouders roepen. ‘Is dit uw zoon?’ vroegen zij. ‘Is het waar dat hij blind geboren is? Hoe kan hij nu dan zien?’ Zijn ouders antwoordden: ‘Dit is onze zoon en hij is blind geboren. Maar wij weten niet hoe het komt dat hij nu kan zien. Wij weten ook niet wie zijn ogen genezen heeft. Vraag het hem zelf. Wie weet het beter dan hij? Hij is oud en wijs genoeg.’ Zij zeiden dit omdat zij bang waren voor de Joodse leiders. Want die hadden besloten dat ieder die erkende dat Jezus de Christus was, niet meer in de synagoge mocht komen. Daarom zeiden zij: ‘Hij is oud en wijs genoeg. Vraag het hem zelf.’ Daarop riepen de Joodse leiders de man nog eens bij zich en zeiden: ‘Geef alle eer aan God. Wij weten dat die Jezus een zondaar is.’ De man antwoordde: ‘Of Hij een zondaar is, weet ik niet. Ik weet maar één ding: ik was blind en kan nu zien.’ Zij vroegen weer: ‘Wat heeft Hij eigenlijk gedaan? Hoe heeft Hij uw ogen genezen?’ De man zei: ‘Dat heb ik toch al verteld? U luistert gewoon niet. Waarom wilt u het anders nog een keer horen? Of wilt u soms ook leerlingen van Hem worden?’ Zij scholden hem uit en zeiden: ‘U bent een aanhanger van Hem, maar wij zijn leerlingen van Mozes. Wij weten dat God met Mozes heeft gesproken, maar van die Jezus weten wij niet eens waar Hij vandaan komt!’ De man zei: ‘Ik vind het maar vreemd dat u niet weet waar Hij vandaan komt. Hij heeft nog wel mijn ogen genezen! Wij weten allemaal dat God niet naar zondaars luistert. Maar als iemand eerbied voor Hem heeft en doet wat Hij wil, luistert God wel. Nog nooit heeft iemand de ogen van een blindgeborene genezen. Als die man niet van God kwam, had Hij zoiets nooit kunnen doen.’ De leiders werden kwaad en zeiden: ‘U bent zelf een zondaar! U moet niet denken dat u ons de les kunt lezen!’ En zij joegen hem weg. Jezus hoorde wat er met de man gebeurd was. Hij zocht hem op en vroeg: ‘Gelooft u in de Mensenzoon?’ De man antwoordde: ‘Ik weet niet wie dat is, Here. Anders zou ik in Hem geloven.’ ‘Ik ben het,’ antwoordde Jezus. ‘Ja, Here,’ zei de man, ‘ik geloof.’ En hij knielde voor Jezus neer. Jezus zei: ‘Ik ben tot een oordeel in deze wereld gekomen: de blinden zullen zien en de zienden zullen blind worden.’ Enkele Farizeeën die erbij stonden, vroegen: ‘Zijn wij soms ook blind?’ ‘Als u blind was,’ antwoordde Jezus, ‘zou u geen schuld hebben. Maar nu u beweert te zien, blijft u schuldig.’ ‘Onthoud goed wat Ik u zeg: wie de schaapskooi niet door de deur binnengaat, maar op een andere plaats binnendringt, is een dief of een rover. Want de schaapherder komt door de deur binnen. De wacht doet de deur voor hem open en de schapen spitsen hun oren als de stem van de herder klinkt. Hij roept zijn schapen bij hun naam en brengt ze naar buiten. Als alle schapen buiten zijn, loopt hij voor ze uit. Zij volgen hem omdat zij zijn stem kennen. Maar ze zullen zeker niet met een vreemde meegaan. Ze zullen voor een vreemde op de vlucht slaan, omdat ze zijn stem niet kennen.’ Zij begrepen niet wat Jezus met deze beeldspraak bedoelde. Daarom legde Hij het hun uit. ‘Wat Ik u zeg, is de waarheid. Ik ben de deur van de schaapskooi. Al die zogenaamde profeten en verlossers zijn dieven en rovers. Maar de schapen hebben niet naar hen geluisterd. Ik ben de deur en wie door Mij binnenkomt, zal gered worden. Hij zal in en uit kunnen gaan en voedsel vinden. De dief komt alleen om te stelen, te doden en te vernietigen. Ik ben gekomen om mijn schapen leven in overvloed te geven. Ik ben de goede herder. De goede herder geeft zijn leven voor zijn schapen. Een ingehuurde knecht laat de schapen in de steek zodra hij een wolf ziet aankomen. Want hij is de herder niet. De schapen zijn niet van hem. De wolf pakt er een en jaagt de andere uiteen. Zoʼn herdersknecht denkt alleen aan zichzelf. Het interesseert hem niet wat er met de schapen gebeurt. Ik ben de goede herder. Ik ken mijn schapen en zij kennen Mij, zoals Ik de Vader ken en Hij Mij kent. Ik geef mijn leven voor mijn schapen. Ik heb nog meer schapen, die niet bij deze stal horen. Ik moet zorgen dat die er ook bijkomen. Zij zullen mijn stem horen en dan zal het één kudde zijn met één herder. De Vader houdt van Mij, omdat Ik mijn leven geef en het later zal terugnemen. Niemand berooft Mij van het leven, Ik geef het uit eigen vrije wil. Want Ik kan en mag mijn leven geven en het terugnemen. Ik doe dat omdat mijn Vader dat heeft gezegd.’ Door deze woorden kregen de Joden weer verschil van mening. Velen van hen zeiden: ‘Hij is bezeten! Hij is gek! Waarom luisteren jullie nog naar Hem?’ Anderen waren het daar niet mee eens en zeiden: ‘Dit zijn geen woorden van iemand die in de macht van een boze geest is. Een boze geest kan niemand van blindheid genezen!’ In Jeruzalem werd het jaarlijkse feest van de Tempelwijding gevierd. Het was winter, Jezus wandelde in de galerij van Salomo. De Joden kwamen om Hem heen staan en vroegen: ‘Hoe lang houdt U ons nog in spanning? Als U de Christus bent, zeg het dan!’ ‘Dat heb Ik al gezegd,’ antwoordde Jezus, ‘maar u gelooft Mij niet. De wonderen die Ik in de naam van mijn Vader doe, zijn het overtuigende bewijs dat Ik de Christus ben. U gelooft Mij niet, omdat u niet bij mijn kudde hoort. Mijn schapen luisteren naar mijn stem en Ik ken ze. Zij volgen Mij en Ik geef hun eeuwig leven. Zij zullen nooit verloren gaan. Niemand kan hen van Mij afnemen. Mijn Vader die hen aan Mij gegeven heeft, is groter dan wie ook. Niemand kan hen uit de hand van mijn Vader wegroven. De Vader en Ik zijn één.’ Weer pakten zij stenen om Hem te stenigen. Jezus zei tegen hen: ‘U hebt met eigen ogen gezien wat Ik door de kracht van de Vader heb gedaan. Waarom wilt u Mij nu stenigen?’ ‘Wij willen U niet straffen om al het goede wat U gedaan hebt,’ antwoordden zij, ‘maar omdat U God beledigt. U bent een mens als wij en U maakt Uzelf tot God!’ Jezus zei: ‘Staat er niet geschreven: “Ik heb gezegd: u bent goden”? En wat in de Boeken staat, blijft geldig. De mensen tegen wie God dit zei, werden dus goden genoemd. Hoe kunt u dan beweren dat Ik God beledig wanneer Ik zeg dat Ik zijn Zoon ben? Ik ben nog wel door de Vader uitgekozen en naar de wereld gestuurd. Als Ik niet dezelfde wonderen doe als mijn Vader, hoeft u Mij niet te geloven. Maar als Ik dat wél doe en u gelooft Mij nog niet, geloof dan in de dingen die Ik doe! Dan zult u weten en ook moeten erkennen dat de Vader in Mij is en dat Ik in de Vader ben.’ Zij stonden weer op het punt Hem gevangen te nemen, maar Hij ontkwam. Jezus ging terug naar de andere kant van de Jordaan, naar de plaats waar Johannes voor het eerst doopte. Daar bleef Hij een tijd. Velen kwamen naar Hem toe en zeiden tegen elkaar: ‘Johannes heeft geen wonderen gedaan. Maar alles wat hij over deze Jezus zei, is waar gebleken.’ En velen kwamen tot geloof in Jezus. Lazarus uit Bethanië, de broer van Maria en Martha, was ziek. Maria was de vrouw die kostbare parfumolie over de voeten van Jezus uitgegoten en met haar haren afgedroogd had. De twee zusters stuurden iemand naar Jezus met de boodschap: ‘Here, uw vriend Lazarus is ziek.’ Toen Jezus dit hoorde, zei Hij: ‘Hij zal niet sterven. Deze ziekte is tot eer van God. Hierdoor zal de Zoon zijn grootheid en macht bewijzen.’ Jezus hield veel van Martha, Maria en Lazarus. Toch maakte Hij geen aanstalten naar hen toe te gaan. Pas twee dagen later zei Hij tegen zijn leerlingen: ‘Kom, wij gaan terug naar Judea.’ De leerlingen protesteerden: ‘Kort geleden probeerden de Joden daar U te stenigen, Meester. En nu wilt U er weer naar toe?’ Jezus antwoordde: ‘Een dag heeft toch twaalf uur. Als u overdag loopt, struikelt u niet, omdat het overal licht is. Maar wie ʼs nachts loopt, struikelt omdat het donker is.’ Even later zei Hij: ‘Onze vriend Lazarus is ingeslapen, maar Ik ga hem wakker maken.’ ‘De slaap zal hem goed doen, dan wordt hij vlug beter,’ zeiden de leerlingen. Zij dachten dat Jezus had gezegd dat Lazarus lag te slapen. Maar Jezus bedoelde dat hij gestorven was. Daarom zei Hij ronduit: ‘Lazarus is gestorven. Ik ben blij voor jullie dat Ik er niet bij was, want nu zal jullie vertrouwen in Mij sterker worden. Kom, we gaan naar hem toe.’ Thomas, die ook wel Didymus werd genoemd, zei tegen de andere leerlingen: ‘Laten we meegaan om samen met Hem te sterven.’ Toen Jezus in Bethanië aankwam, bleek Lazarus al vier dagen daarvoor begraven te zijn. Bethanië ligt op nog geen drie kilometer van Jeruzalem. Er waren verscheidene Joden gekomen om Martha en Maria te troosten over het verlies van hun broer. Zodra Martha hoorde dat Jezus er aankwam, ging zij Hem tegemoet. Maar Maria bleef thuis. ‘Here,’ zei Martha tegen Jezus, ‘als U hier geweest was, zou mijn broer niet gestorven zijn. Maar ik ben er zeker van dat God U ook nu zal geven wat U Hem vraagt.’ ‘Je broer wordt weer levend, Martha,’ zei Jezus. ‘Ja, dat weet ik,’ antwoordde zij. ‘Hij zal weer levend worden als hij op de laatste dag uit de dood terugkomt.’ ‘Ik geef de doden het leven terug,’ zei Jezus tegen haar. ‘Ik ben Zelf het leven. Wie in Mij gelooft, zal leven, zelfs als hij gestorven is. Wie leeft en in Mij gelooft, zal nooit sterven. Geloof je dat?’ ‘Ja, Here,’ antwoordde zij. ‘Ik geloof dat U de Christus bent, de Zoon van God, die in de wereld komen zou.’ Hierna ging zij weg om haar zuster te halen. ‘Maria,’ zei zij zacht, ‘de Meester is er en Hij wil je spreken.’ Maria stond onmiddellijk op en ging naar Jezus toe. Jezus was nog niet in het dorp aangekomen. Hij was op de plaats gebleven waar Martha Hem had ontmoet. De Joden die bij Maria waren om haar te troosten, zagen hoe zij vlug opstond en naar buiten liep. Zij volgden haar omdat zij dachten dat zij naar het graf ging om er te huilen. Toen Maria bij Jezus kwam, viel zij voor Hem op de knieën en zei: ‘Here, als U hier geweest was, zou mijn broer niet gestorven zijn!’ Toen Jezus haar en de Joden die met haar waren meegekomen, zag huilen, greep het verdriet Hem aan. ‘Waar hebben jullie hem neergelegd?’ vroeg Hij ontroerd. ‘Wij zullen het U wijzen, Here,’ antwoordden zij. Jezus huilde. De Joden zeiden tegen elkaar: ‘Je kunt wel zien dat Hij veel van Lazarus hield.’ Maar enkelen van hen merkten op: ‘Hij had er toch wel voor kunnen zorgen dat Lazarus niet gestorven was! Hij heeft toch ook iemand van blindheid genezen?’ Dit ergerde Jezus en Hij ging naar het graf, een grot met een zware steen voor de opening. ‘Haal die steen weg,’ zei Hij. ‘Maar, Here,’ protesteerde Martha, ‘er hangt al een lijklucht. Hij ligt er al vier dagen!’ ‘Ik heb toch gezegd dat je, als je op Mij vertrouwt, de macht en grootheid van God zult zien?’ antwoordde Jezus. Zij haalden de steen weg. Jezus keek omhoog en zei: ‘Vader, dank U wel dat U mijn gebed verhoort. Ik weet dat U Mij altijd hoort, maar Ik wil graag dat de mensen hier zullen geloven dat U Mij gestuurd hebt. Daarom zeg Ik dit.’ Nadat Hij dit tegen zijn Vader gezegd had, riep Hij met krachtige stem: ‘Lazarus! Kom naar buiten!’ De dode kwam uit het graf. Zijn handen en voeten waren met linnen windsels omwikkeld en er was een doek over zijn gezicht gebonden. ‘Haal die doek en die windsels eraf,’ zei Jezus, ‘en laat hem naar huis gaan.’ Nu zij dit hadden gezien, geloofden veel Joden dat Jezus de Christus was. Maar sommigen gingen naar de Farizeeën om te vertellen wat Jezus had gedaan. Daarop belegden de leidende priesters en de Farizeeën een spoedvergadering. ‘Wat kunnen wij doen?’ vroegen zij. ‘Die man doet het ene wonder na het andere. Als wij Hem zijn gang laten gaan, gaat iedereen in Hem geloven. Als de Romeinen moeten ingrijpen, zal het met onze invloed gedaan zijn. Dan hebben we niets meer over de heilige stad en dit volk te zeggen.’ Kajafas, die dat jaar hogepriester was, zei: ‘U hebt geen flauw idee wat hier aan de hand is. Begrijpt u niet dat het in uw voordeel is als één mens sterft voor het hele volk? Anders gaat het hele volk verloren.’ Dat zei hij niet uit zichzelf. Als hogepriester van dat jaar werd dit hem door God ingegeven. Hij voorspelde daarmee dat Jezus voor het Joodse volk zou sterven, en niet alleen voor dat volk, maar ook voor de kinderen van God die over de wereld verspreid zijn. Jezus zou hen allemaal bijeenbrengen. Vanaf die dag zochten de Joodse leiders naar een gelegenheid om Hem te doden. Daarom bewoog Jezus Zich niet langer vrij onder de mensen, maar ging naar Efraïm, een rustig plaatsje aan de rand van de woestijn. Daar bleef Hij enige tijd met zijn leerlingen. Het was vlak voor het Joodse Paasfeest. Jeruzalem stroomde vol met mensen uit het hele land die zich volgens de voorschriften eerst wilden reinigen. Zij keken rond of Jezus er ook was. ‘Wat denk je?’ vroegen ze, terwijl zij met elkaar in de tempel stonden te praten. ‘Zou Hij ook komen?’ De leidende priesters en de Farizeeën hadden laten bekendmaken dat ieder die wist waar Jezus Zich ophield, dat onmiddellijk moest melden. Dan zou Hij gevangengenomen worden. Zes dagen voor Pesach, het Joodse Paasfeest, ging Jezus naar Bethanië. Daar woonde Lazarus die Hij uit de dood weer tot leven had gebracht. De mensen uit Bethanië hielden ter ere van Hem een feestmaaltijd. Martha bediende daarbij. Jezus zat met Lazarus en de anderen aan tafel. Maria nam dure nardusolie, goot die over de voeten van Jezus en droogde deze daarna af met haar lange haar. De fijne geur van de nardus vulde het hele huis. Een van de leerlingen, Judas Iskariot, die Hem later uitleveren zou, zei: ‘Die olie is een kapitaal waard! Dat geld had beter besteed kunnen worden. U had het aan de armen kunnen geven.’ Niet dat hij zich zo om de armen bekommerde, maar hij was een dief. Hij hield de kas en van het geld dat binnenkwam, nam hij vaak iets weg voor zichzelf. ‘Laat haar toch begaan,’ zei Jezus. ‘Zij heeft dit gedaan als voorbereiding op mijn begrafenis. Er zullen altijd arme mensen zijn, maar Ik zal niet lang meer bij jullie blijven.’ Veel Joden hadden gehoord dat Jezus in Bethanië was en gingen er ook heen. Zij wilden niet alleen Jezus Zelf zien, maar ook Lazarus die door Hem uit de dood tot leven was gebracht. Van toen af aan waren de leidende priesters van mening dat ook Lazarus uit de weg geruimd moest worden. Want door wat er met hem gebeurd was, gingen veel Joden in Jezus geloven. De volgende morgen hoorde men dat Jezus op weg was naar Jeruzalem. Het nieuws ging door de stad. De grote menigte mensen die voor Pesach, het Joodse Paasfeest, gekomen was, liep de stad uit Hem tegemoet. Zij hadden palmtakken in de hand en juichten uitbundig: ‘Alle eer is voor God! Gezegend is Hij die komt in naam van de Here! De koning van Israël!’ Jezus zag een ezel staan en ging erop zitten. Daarmee werden de woorden van de profeet Zacharia werkelijkheid: ‘Wees niet bang, Jeruzalem! Kijk, uw koning komt op de rug van een ezelsveulen.’ Zijn leerlingen begrepen toen nog niet wat dit allemaal betekende. Maar later, toen Jezus in de schitterende heerlijkheid van God was gekomen, werd hun duidelijk dat deze woorden met betrekking tot Hem waren geschreven. Zij hadden ze voor hun ogen werkelijkheid zien worden. De mensen die erbij waren geweest, hadden iedereen verteld dat Jezus Lazarus uit het graf had geroepen en weer levend had gemaakt. Daarom gingen zovelen Hem tegemoet. Zij hadden gehoord wat een machtig wonder Hij had gedaan. De Farizeeën zeiden tegen elkaar: ‘Het helpt allemaal niets! De hele wereld loopt achter Hem aan.’ Enkele Grieken die naar het Paasfeest waren gekomen om God te aanbidden, kwamen bij Filippus, die uit Betsaïda in Galilea kwam, en vroegen: ‘Kunnen wij Jezus ontmoeten?’ Filippus vertelde het aan Andreas en samen gingen zij naar Jezus om het Hem te vragen. ‘Het is nu zover dat Ik, de Mensenzoon, de hoogste eer en heerlijkheid zal ontvangen,’ antwoordde Jezus. ‘Wat Ik jullie zeg, is de waarheid: een tarwekorrel moet in de aarde vallen en sterven, anders blijft het alleen maar één tarwekorrel. Maar als hij sterft, brengt hij veel vrucht voort. Wie zijn leven liefheeft, raakt het kwijt. Maar wie zijn leven in deze wereld niet liefheeft, zal het behouden en eeuwig leven. Als iemand Mij dient, moet hij Mij volgen. En waar Ik ben, moet ook mijn dienaar zijn. Als iemand Mij dient, zal de Vader hem eren. Ik ben erg bang en weet niet wat Ik moet zeggen. Moet Ik zeggen: “Vader, bevrijd Mij van wat Mij te wachten staat”? Nee, want juist daarvoor ben Ik gekomen. Vader, laat uw grootheid zien, laat zien wie U bent.’ Er kwam een stem uit de hemel: ‘Dat heb Ik laten zien en dat zal ik weer doen!’ De mensen om Hem heen hoorden het ook. De meesten beweerden dat het een donderslag was geweest. Anderen zeiden dat een engel iets tegen Hem had gezegd. ‘Die stem is er niet voor Mij geweest, maar voor u!’ zei Jezus. ‘Nu wordt het oordeel over de wereld uitgesproken. Het is zover dat de heerser van deze wereld wordt weggejaagd. Wanneer Ik van de aarde omhooggeheven word, zal Ik allen naar Mij toe trekken.’ Daarmee bedoelde Hij dat Hij aan het kruis zou sterven. De mensen antwoordden: ‘Er staat in de Boeken dat de Christus altijd zal blijven leven. Waarom zegt U dan dat U, de Mensenzoon, van de aarde omhooggeheven zult worden? Wat is dat, die Mensenzoon?’ ‘Het licht zal niet lang meer bij u zijn,’ antwoordde Jezus. ‘Loop in het licht zolang het kan. Want als de duisternis u overvalt, ziet u de weg niet meer. Vertrouw op het licht, zolang u het licht hebt. Dan zult u kinderen van het licht zijn.’ Daarna trok Hij Zich terug en verborg Zich voor hen. Ondanks de vele wonderen die Hij voor hun ogen had gedaan, geloofden de meeste mensen niet dat Hij de Christus was. Op hen waren de woorden van de profeet Jesaja van toepassing: ‘Here, wie heeft geloofd wat wij vertelden? Aan wie heeft U uw macht geopenbaard?’ Jesaja heeft geschreven dat zij niet konden geloven. ‘God heeft hun ogen blind en hun hart ongevoelig gemaakt. Hij wilde niet dat zij inzicht en begrip zouden krijgen. Anders zouden zij naar Hem terugkeren en Hij hen genezen.’ Jesaja schreef hier over Jezus, want hij had zijn schitterende heerlijkheid gezien. Toch waren er heel wat vooraanstaande Joden die wel geloofden dat Jezus de Christus was. Maar zij durfden er niet voor uit te komen, omdat zij bang waren dat de Farizeeën hen uit de synagoge zouden verjagen. Zij vonden het belangrijker wat de mensen van hen zeiden, dan wat God van hen dacht. ‘Wie op Mij vertrouwt,’ riep Jezus uit, ‘vertrouwt eigenlijk op Hem die Mij gestuurd heeft. En wie Mij ziet, ziet Hem die Mij gestuurd heeft. Ik ben als licht naar de wereld gekomen om ieder die op Mij vertrouwt uit het donker te halen. Als iemand hoort wat Ik zeg en zich er niets van aantrekt, zal Ik niet over hem oordelen. Ik ben niet gekomen om te oordelen over de wereld, maar om haar te redden. Over wie Mij afwijst en niet luistert naar wat Ik zeg, zal op de laatste dag een oordeel gegeven worden, en wel door het woord dat Ik gesproken heb. Want Ik heb niet uit Mijzelf gesproken, maar Ik heb gezegd wat Mij is opgedragen door mijn Vader die Mij heeft gestuurd. Hij heeft Mij opgedragen de mensen eeuwig leven te geven. Daarom zeg Ik alleen wat mijn Vader Mij verteld heeft.’ Kort voordat Pesach, het Joodse Paasfeest, begon, wist Jezus dat de tijd was aangebroken dat Hij deze wereld zou verlaten om naar zijn Vader te gaan. Juist toen liet Hij zien hoe groot zijn liefde was voor hen die in deze wereld bij Hem hoorden, en dat die liefde tot het uiterste zou gaan. Terwijl zij zaten te eten, wist Jezus dat de duivel Judas Iskariot had overgehaald Hem te verraden en uit te leveren. Hij was er Zich ten volle van bewust dat de Vader Hem de macht over alle dingen had gegeven en dat Hij bij God vandaan kwam en weer naar God zou teruggaan. Hij stond van tafel op, legde zijn mantel af en deed een linnen doek om zijn middel. Daarna goot Hij water in een kom en begon de voeten van zijn leerlingen te wassen. Hij droogde ze af met de doek die Hij om zijn middel had. ‘Here,’ protesteerde Simon Petrus, ‘U gaat mijn voeten toch niet wassen?’ Jezus antwoordde: ‘Nu begrijp je nog niet waarom Ik dit doe, maar later wel.’ ‘Geen sprake van! Ik wil niet dat U mijn voeten wast!’ zei Petrus. ‘Als Ik ze niet mag wassen, Petrus, hoor je niet bij Mij,’ antwoordde Jezus. ‘Dan maar helemaal, Here! Mijn voeten, mijn handen en mijn hoofd!’ was Petrusʼ antwoord. Jezus zei: ‘Wie zich gebaad heeft, hoeft zich niet nog eens te wassen. Hij is helemaal schoon. Jullie zijn dus schoon en zuiver, maar niet allemaal.’ Hij zei dat omdat Hij wist wie Hem zou uitleveren. Toen Hij klaar was, sloeg Hij zijn mantel om en ging weer aan tafel. ‘Begrijpen jullie wat Ik voor jullie heb gedaan?’ vroeg Hij. ‘Jullie noemen mij Meester en Here. En dat is juist, want dat ben Ik ook. Als Ik nu jullie voeten heb gewassen, moeten jullie dat ook bij elkaar doen. Want Ik heb jullie een voorbeeld gegeven, volg Mij hierin na. Luister goed, een knecht is niet de meerdere van zijn baas en een boodschapper niet van wie hem gestuurd heeft! Jullie zullen gelukkig zijn, als je van deze kennis ook gebruik maakt. Wat Ik zeg, geldt niet voor iedereen hier. Ik weet wie Ik uitgekozen heb. Het moet gaan zoals geschreven staat: “Hij die regelmatig met Mij at, heeft zich tegen Mij gekeerd.” Ik vertel het nu alvast. Als het dan gebeurt, zullen jullie geloven dat Ik ben die Ik ben. Luister goed naar wat Ik zeg: wie iemand ontvangt die door Mij gestuurd is, ontvangt Mij, en wie Mij ontvangt, ontvangt mijn Vader die Mij gestuurd heeft.’ Nadat Hij dit had gezegd, werd Jezus diep ontroerd. ‘De waarheid is,’ zei Hij, ‘dat een van jullie Mij zal uitleveren.’ De leerlingen keken elkaar vragend aan, zij hadden geen idee wie Hij bedoelde. Rechts van Jezus zat de leerling die zijn beste vriend was en Simon Petrus wenkte hem om hem aan Jezus te laten vragen wie Hij bedoelde. Hij boog zich naar Jezus toe en vroeg: ‘Here, wie is het dan?’ Jezus antwoordde: ‘Ik zal een stuk brood indopen en dat geven aan degene die het is.’ Hij nam een stuk brood, doopte het in de saus en gaf het aan Judas, de zoon van Simon Iskariot. Op dat moment kwam de duivel in Judas. ‘Doe maar vlug wat je van plan bent,’ zei Jezus tegen hem. Niemand aan tafel begreep wat Hij daarmee bedoelde. Omdat Judas het geld beheerde, dachten sommigen dat hij iets voor het feest moest kopen of iets aan de armen moest gaan geven. Nadat hij het brood van Jezus had aangenomen, ging Judas vlug naar buiten, de nacht in. Toen Judas de deur uit was, zei Jezus: ‘Nu blijkt hoe groot en machtig Ik, de Mensenzoon, ben. En daardoor blijkt ook hoe groot en machtig God is. Door wat er gaat gebeuren, zullen God en Ik in elkaar herkenbaar zijn en onze grootheid en macht zullen zichtbaar worden. Vrienden, Ik zal niet lang meer bij jullie zijn! Jullie zullen Mij zoeken, maar zoals Ik al tegen de Joden zei: waar Ik heenga, kunnen jullie niet komen. Dit is een nieuwe opdracht die Ik jullie geef: heb elkaar lief. Heb voor elkaar net zoveel liefde als Ik voor jullie heb. Aan de onderlinge liefde zullen de mensen zien dat jullie mijn leerlingen zijn.’ Simon Petrus vroeg: ‘Here, waar gaat U dan heen?’ ‘Daarheen kun je Mij nu niet volgen,’ antwoordde Jezus, ‘maar later wel.’ ‘Maar waarom kan ik nu niet met U meegaan? Ik heb alles voor U over!’ zei Petrus. ‘Alles voor Mij over?’ vroeg Jezus. ‘Luister goed, nog voor de haan kraait, zul je drie keer gezegd hebben dat je Mij niet kent!’ ‘Wees niet ongerust. Vertrouw op God en vertrouw ook op Mij. In het huis van mijn Vader zijn veel kamers. Als dat niet zo was, zou Ik het jullie wel gezegd hebben. Ik ga er nu heen om alles voor jullie in orde te maken. Wanneer Ik daarmee klaar ben, kom Ik terug om jullie op te halen. Dan zullen jullie voor altijd bij Mij zijn. Jullie kennen de weg naar de plaats waar Ik heenga.’ ‘Maar Here,’ zei Thomas, ‘wij weten niet eens waar U heengaat. Hoe zouden wij dan de weg weten?’ ‘Ik ben de weg, de waarheid en het leven,’ antwoordde Jezus, ‘Ik ben de enige weg tot de Vader. Als jullie Mij kennen, zullen jullie ook mijn Vader kennen. Van nu af aan kennen jullie Hem, want jullie hebben Hem gezien.’ Maar Filippus zei: ‘Here, laat ons de Vader zien, meer verlangen we niet.’ ‘Nu ben Ik al zo lang bij jullie, Filippus, ken je Mij nu nog niet? Wie Mij gezien heeft, heeft immers de Vader gezien? Hoe kun je Mij dan vragen de Vader te laten zien? Geloof je niet dat Ik in de Vader ben en dat de Vader in Mij is? Wat Ik tegen jullie zeg, komt niet van Mijzelf, maar van mijn Vader. Hij leeft in Mij en doet in Mij zijn werk. Geloof toch dat Ik in de Vader ben en dat de Vader in Mij is. De dingen die Ik doe, zijn het bewijs daarvan. Luister goed, wie op Mij vertrouwt, zal dezelfde dingen doen als Ik. Zelfs nog grotere, want Ik ga naar de Vader. Wat u in mijn naam biddend vraagt, zal Ik doen. Want daardoor zal blijken hoe groot en machtig de Vader in Mij is. Als jullie Mij iets vragen in mijn naam, zal Ik het doen.’ ‘Wie van Mij houdt, zal altijd volgens mijn geboden leven. Ik zal de Vader bidden of Hij een Helper wil sturen die altijd bij jullie zal blijven. Dat is de Heilige Geest, die de wereld niet kan ontvangen, omdat zij Hem niet kan zien en dus ook niet kent. Jullie kennen Hem wel omdat Hij bij jullie blijft en in jullie zal wonen. Ik zal jullie niet als ouderloze kinderen achterlaten. Ik kom bij jullie terug. Nog even en dan kan de wereld Mij niet meer zien. Maar jullie zullen Mij wel kunnen zien, omdat Ik dan weer leef. Daardoor zullen jullie het echte leven ontvangen. Op die dag zullen jullie begrijpen dat Ik in mijn Vader ben, dat jullie in Mij zijn en Ik in jullie. Wie mijn geboden kent en zich eraan houdt, houdt van Mij. Wie van Mij houdt, zal ervaren dat mijn Vader ook van hém houdt. Ik zal van hem houden en hem duidelijk laten zien wie Ik ben.’ Judas (niet Judas Iskariot, maar een andere leerling) vroeg: ‘Here, waarom wilt U alleen aan ons laten zien wie U bent en niet aan de hele wereld?’ Jezus antwoordde hem: ‘Als iemand van Mij houdt, zal hij doen wat Ik heb gezegd. Mijn Vader zal van hem houden en samen zullen Wij bij hem komen wonen. Maar wie niet van Mij houdt, trekt zich niets van mijn woorden aan. Wat Ik tegen jullie allen zeg, komt niet van Mijzelf maar van mijn Vader die Mij gestuurd heeft. Ik vertel dit allemaal omdat Ik nu nog hier ben. Maar de Vader zal de Helper sturen. Dat is de Heilige Geest, die jullie in mijn naam alles zal leren en jullie steeds weer zal herinneren aan wat Ik gezegd heb. Mijn vrede laat Ik jullie na. Die vrede is heel anders dan die van de wereld. Wees dus nooit meer bang of ongerust. Jullie hebben Mij horen zeggen dat Ik wegga en weer terugkom. Als jullie werkelijk van Mij hielden, zouden jullie blij zijn dat Ik naar de Vader ga, want de Vader is groter dan Ik. Ik vertel het jullie nu al, nog voor het gebeurt. Als het dan gebeurt, zullen jullie het geloven. Ik heb niet veel tijd meer om met jullie te praten, want de heerser van de wereld is in aantocht en heeft niets met Mij te maken. De wereld moet echter weten dat Ik van de Vader houd en uitsluitend doe wat Hij Mij opdraagt. Kom, laten wij hier vandaan gaan.’ ‘Ik ben de echte wijnstok en mijn Vader is de wijnbouwer. De ranken aan Mij die geen vrucht dragen, kapt Hij weg. De ranken die wel vrucht dragen, snoeit Hij om er nog meer vruchten aan te laten komen. Jullie zijn zuiver door het woord dat Ik tot jullie gesproken heb. Blijf dicht bij Mij, dan blijf Ik in jullie. Net zoals een rank alleen maar vrucht kan dragen als hij aan de wijnstok zit, kunnen ook jullie alleen maar vruchtbaar leven als jullie in Mij blijven. Ik ben de wijnstok en jullie zijn de ranken. Als jullie in Mij blijven en Ik blijf in jullie, brengen jullie veel vrucht voort. Want zonder Mij kunnen jullie niets doen. Wie niet in Mij blijft, wordt weggegooid als een waardeloze rank en zal verdorren. Samen met andere dorre ranken wordt hij in het vuur gegooid en verbrand. Maar als jullie één met Mij blijven en mijn woorden niet vergeten, kunnen jullie vragen wat jullie willen en het zal gebeuren. Door veel vrucht te dragen, bewijzen jullie mijn leerlingen te zijn. Daardoor wordt duidelijk hoe glorierijk mijn Vader is. Zoals de Vader van Mij houdt, houd Ik van jullie. Zorg dat je in mijn liefde blijft en dat doe je door je aan mijn geboden te houden. Want de Vader is van Mij blijven houden, doordat Ik Mij aan zijn geboden heb gehouden. Leef vanuit zijn liefde. Ik heb dit gezegd met de bedoeling dat mijn blijdschap in jullie zal zijn. Jullie zullen grote blijdschap ervaren. Ik zeg dat jullie net zoveel van elkaar moet houden als Ik van jullie gehouden heb. Wie zijn leven voor zijn vrienden overheeft, heeft de grootste liefde. Jullie zijn mijn vrienden als jullie doen wat Ik zeg. Ik noem jullie geen knechten meer, want een heer neemt zijn knechten niet in vertrouwen. Maar Ik noem jullie vrienden, omdat Ik jullie alles heb verteld wat Ik van mijn Vader gehoord heb. Jullie hebben niet Mij uitgekozen, maar Ik heb jullie uitgekozen. Ik heb jullie aangewezen om erop uit te gaan en blijvende vrucht voort te brengen, zodat mijn Vader jullie alles zal geven wat jullie Hem vragen in mijn naam. Ik draag jullie op van elkaar te houden. Als de mensen jullie haten, vergeet dan niet dat zij Mij al eerder hebben gehaat. De mensen zouden alleen van jullie houden als jullie bij de wereld hoorden. Maar nu dat niet zo is, haten zij jullie. Dat doen zij omdat Ik jullie van hen heb weggeroepen. Weten jullie nog dat Ik zei dat een knecht niet de meerdere van zijn baas is? Als zij Mij hebben vervolgd, zullen ze jullie ook vervolgen. Als zij zich aan mijn woorden hebben gehouden, zullen ze zich ook aan jullie woorden houden. De mensen zullen jullie vervolgen omdat jullie bij Mij horen. Zij kennen God niet, die Mij gestuurd heeft. Als Ik niet gekomen was en tot hen gesproken had, zouden ze niet schuldig zijn. Maar nu hebben zij geen verontschuldiging voor de zonden die zij doen. Wie Mij haat, haat ook mijn Vader. Als Ik niet zulke grote wonderen onder hen had gedaan, zouden zij niet schuldig zijn. Maar nu hebben zij die wonderen met hun eigen ogen gezien, en ondanks dat haten zij zowel Mij als mijn Vader. Daardoor wordt werkelijkheid wat er in hun wet staat: “Zij hebben mij zonder reden gehaat.” Als Ik bij de Vader ben, zal Ik mijn Helper sturen. Dat is de Heilige Geest, de bron van alle waarheid. Hij komt van de Vader vandaan en zal jullie alles over Mij vertellen. Omdat jullie vanaf het begin bij Mij geweest zijn, moeten jullie ook van Mij getuigen.’ ‘Ik heb dit verteld omdat Ik wil voorkomen dat jullie je geloof verliezen. Want de Joden zullen jullie niet alleen uit de synagoge gooien, maar zelfs doden en dan denken zij ook nog God daarmee een grote dienst te bewijzen. Zij zullen dat doen, omdat zij de Vader en Mij niet kennen. Ik zeg dit hierom: als een en ander gebeurt, zullen jullie je mijn woorden herinneren. Tot nu toe heb Ik hier niets over gezegd, omdat Ik nog bij jullie was. Maar nu ga Ik terug naar Hem die Mij gestuurd heeft en niemand vraagt waar Ik naar toe ga. Mijn woorden maken jullie verdrietig. Maar wat Ik zeg, is de waarheid, het is beter voor jullie dat Ik wegga, anders kan mijn Helper niet bij jullie komen. Als Ik wegga, stuur Ik Hem naar jullie toe. En wanneer Hij komt, zal Hij de mensen in de wereld overtuigen van zonde, rechtvaardigheid en oordeel. Van zonde omdat zij weigeren in Mij te geloven. Van rechtvaardigheid, omdat Ik naar de Vader ga en jullie Mij niet meer zullen zien. Het oordeel houdt in dat de heerser van deze wereld al geoordeeld is. Ik zou jullie nog veel meer moeten zeggen, maar jullie kunnen het nog niet verdragen. Maar als de Heilige Geest komt, zal Hij jullie de weg wijzen naar de volledige waarheid. Wat Hij jullie zal zeggen, heeft Hij niet uit Zichzelf, maar Hij geeft door wat Hij hoort, en Hij zal bekendmaken wat komen gaat. Door jullie te vertellen wat Hij van Mij hoort, zal Hij Mij verheerlijken. Alles wat van de Vader is, is ook van Mij. Daarom zeg Ik dat Hij alles wat Hij van Mij hoort, aan jullie zal vertellen. Nog even en jullie zullen Mij niet meer zien. En niet lang daarna zullen jullie Mij weer terugzien.’ Enkele leerlingen zeiden tegen elkaar: ‘Wat zou Hij bedoelen met “nog even” en “Ik ga naar de Vader”? Wij begrijpen er niets van!’ Jezus wist wat zij Hem wilden vragen en zei: ‘Jullie vragen je zeker af wat Ik bedoel met: “Nog even en jullie zien Mij niet meer. En niet lang daarna zullen jullie Mij weer terugzien.” Luister goed! De mensen zullen blij zijn over wat er met Mij gebeurt, maar jullie zullen verdrietig zijn. Maar jullie verdriet zal omslaan in blijdschap. Net als bij een zwangere vrouw die moet bevallen. Tijdens de geboorte heeft zij veel pijn. Maar als het voorbij is, denkt zij niet meer aan de pijn en de moeite, zo blij en gelukkig is zij met haar kind. Jullie zijn nu wel verdrietig omdat Ik wegga, maar Ik zal jullie terugzien. Dan zullen jullie blij zijn en die blijdschap kan niemand jullie meer afnemen. Als het zover is, hoeven jullie Mij niets meer te vragen. Luister goed, Ik zeg dat jullie dan alles rechtstreeks aan de Vader kunnen vragen en Hij zal het jullie geven in mijn naam. Tot nu toe hebben jullie nog niet in mijn naam gebeden. Bid en jullie zullen ontvangen. Dat zal jullie grote vreugde geven. Ik heb tot nu toe veel beeldspraak gebruikt, maar er komt een moment dat dat niet meer nodig is. Dan kan Ik jullie zonder beperking over de Vader vertellen. Als het zover is, kunnen jullie in mijn naam bidden. Ik hoef dan niets meer voor jullie aan de Vader te vragen, want de Vader houdt Zelf van jullie omdat jullie van Mij houden en gelooft dat Ik bij Hem vandaan kom. Ik ben van de Vader naar de wereld gekomen. Nu verlaat Ik de wereld en ga terug naar de Vader.’ Zijn leerlingen zeiden: ‘Dat is tenminste niet zo onbegrijpelijk, nu spreekt U duidelijke taal. Wij weten nu dat U alles weet en dat niemand U iets hoeft te vragen. Daarom geloven wij dat U van God komt.’ ‘Geloven jullie het nu eindelijk?’ antwoordde Jezus. ‘Er komt een tijd dat jullie uiteengejaagd worden, dan gaat ieder zijn eigen weg en laat Mij in de steek. Maar echt alleen zal Ik niet zijn, omdat de Vader bij Mij is. Dit heb Ik jullie verteld, omdat Ik wil dat jullie mijn vrede bewaren. In de wereld zullen jullie het zwaar te verduren krijgen. Maar houd moed! Ik heb de wereld overwonnen.’ Nadat Jezus dit gezegd had, keek Hij omhoog naar de hemel en zei: ‘Vader, het is zover. Laat zien hoe groot en machtig uw Zoon is, dan kan Hij laten zien hoe groot en machtig U bent. U hebt Hem macht gegeven over alle mensen, om aan ieder die U Hem hebt toevertrouwd, eeuwig leven te geven. Het eeuwige leven is dat zij U, de enig ware God, kennen en degene die U naar de aarde hebt gestuurd, Jezus Christus. Ik heb de mensen laten zien hoe groot uw macht en majesteit zijn. Daarmee heb Ik gedaan wat U Mij had opgedragen. Vader, laat Mij nu bij U terugkomen om de eer en de heerlijkheid te ontvangen die Ik voor het ontstaan van de wereld al had. Door wat Ik gedaan en gezegd heb, weten deze mensen nu wie U bent. Zij waren van U en U hebt hen aan Mij gegeven. Zij hebben zich gehouden aan wat U zei. Zij weten dat alles wat Ik heb van U komt. Want wat U Mij hebt verteld, heb Ik aan hen doorgegeven en zij hebben het aanvaard. Zij zijn tot het geloof en de overtuiging gekomen dat U Mij hebt gestuurd. Ik bid voor hen. Niet voor de wereld, maar voor hen die U Mij hebt toevertrouwd. Zij zijn van U. Alles wat van Mij is, is van U. En wat van U is, is van Mij. In hen wordt weerspiegeld wie Ik ben. Ik verlaat de wereld en kom bij U, maar zij blijven nog in de wereld. Heilige Vader, bescherm hen in uw naam, de naam die U ook aan Mij gegeven hebt, zodat zij één kunnen zijn zoals Wij. Zolang Ik bij hen was, beschermde Ik hen in uw naam die U Mij hebt gegeven. Ik heb geen van hen verloren laten gaan, behalve degene die verloren moest gaan. Daardoor werd werkelijkheid wat in de Boeken stond. Nu kom Ik bij U. Ik zeg dit allemaal terwijl Ik nog in de wereld ben, omdat Ik wil dat zij vol zullen zijn van de blijdschap die Ik heb. Ik heb hun doorgegeven wat U verteld hebt. De wereld haat hen omdat zij, net als Ik, niet bij de wereld horen. Ik vraag U niet hen uit de wereld weg te nemen, maar hen te beschermen tegen de duivel. Zij horen net zo min bij de wereld als Ik. Maak hen zuiver en heilig door hen te onderwijzen in uw woord van waarheid. Ik stuur hen de wereld in, zoals U Mij de wereld hebt ingestuurd. Ik wijd mijn leven aan hen, om hen door de waarheid aan U te wijden. Wat Ik U vraag, is niet alleen voor hen. Het is ook voor de mensen die door hen in Mij zullen gaan geloven. Ik vraag U, Vader, of zij net zo één mogen zijn als U en Ik. U bent in Mij en Ik ben in U. Laat hen ook zo in Ons zijn. Dan zal de wereld geloven dat U Mij gestuurd hebt. Ik heb hun dezelfde eer gegeven als U Mij gegeven hebt, om hen zo één te laten zijn als U en Ik. Doordat Ik in hen ben en U in Mij bent, zullen zij een volmaakte eenheid zijn. Dan zal de wereld erkennen dat U Mij gestuurd hebt en dat U net zoveel van hen houdt als van Mij. Vader, U hebt hen aan Mij gegeven. Ik wil dat zij bij Mij zullen zijn om mijn schitterende majesteit te zien. U hebt Mij die majesteit gegeven, omdat U al van Mij hield voor het ontstaan van de wereld. Rechtvaardige Vader, al kent de wereld U niet, Ik ken U. En mijn leerlingen weten dat U Mij gestuurd hebt. Ik heb hun verteld wie U bent en zal dat blijven doen. Want Ik wil dat uw liefde voor Mij in hen zal zijn, en dat Ikzelf ook in hen zal zijn.’ Na deze woorden ging Jezus met zijn leerlingen een tuin in aan de overkant van het Kidrondal. Ook Judas, zijn verrader, kende deze plek, want Jezus was daar vaker geweest met zijn leerlingen. Judas had van de leidende priesters en Farizeeën een troep soldaten en tempeldienaars meegekregen en met hen ging hij naar de tuin. Zij hadden fakkels, lantaarns en wapens bij zich. Jezus wist wat Hem zou overkomen. Hij liep hun tegemoet en vroeg: ‘Wie zoekt u?’ ‘Jezus van Nazareth,’ antwoordden zij. ‘Ik ben het,’ zei Hij, terwijl Judas, die Hem uitleverde, erbij stond. Bij het horen van de woorden ‘Ik ben het’ deinsden ze terug en vielen op de grond. ‘Wie zoekt u?’ vroeg Jezus nog eens. ‘Jezus van Nazareth,’ was het antwoord. ‘Ik heb toch gezegd: Ik ben het! Als het u om Mij te doen is, laat die anderen dan gaan.’ Daarmee kwam uit wat Hij eerder eens gezegd had: ‘Van hen die U Mij gegeven hebt, heb Ik niemand verloren laten gaan.’ Toen trok Simon Petrus een zwaard, haalde uit en sloeg Malchus, de knecht van de hogepriester, het rechteroor af. Jezus zei: ‘Doe dat zwaard weg! Zou Ik de beproeving die de Vader Mij stuurt, uit de weg gaan?’ De soldaten en tempeldienaars namen Jezus gevangen. Zij boeiden Hem en brachten Hem eerst bij Annas, de schoonvader van Kajafas, de hogepriester van dat jaar. Kajafas had indertijd tegen de Hoge Raad gezegd: ‘Het is goed dat één mens sterft voor het hele volk.’ Annas stuurde Jezus, die nog steeds geboeid was, door naar de hogepriester Kajafas. Simon Petrus en een andere leerling volgden Jezus. Die andere leerling was een kennis van de hogepriester. Hij mocht tegelijk met Jezus de binnenplaats van het paleis op. Maar Petrus moest buiten blijven. De andere leerling kwam terug, sprak even met de portierster en nam Petrus toen mee naar binnen. De portierster zei: ‘U bent zeker een leerling van die Jezus.’ ‘Nee, hoor,’ zei Petrus. Omdat het koud was, hadden de knechten en bewakers een vuur gemaakt waarbij zij zich warmden. Petrus ging er ook bij staan. De hogepriester ondervroeg Jezus over zijn leerlingen en ideeën. ‘Het is algemeen bekend wat Ik heb gezegd,’ antwoordde Jezus. ‘Ik heb vrijuit gesproken. Ik sprak openlijk in de synagoge en in de tempel, overal waar de Joden bij elkaar komen. Waarom ondervraagt u Mij eigenlijk? Er zijn genoeg mensen die Mij hebben gehoord. Vraag het aan hen. Zij kunnen u precies vertellen wat Ik gezegd heb.’ Een van de bewakers gaf Jezus een klap in het gezicht. ‘Zo wordt niet tegen de hogepriester gesproken!’ zei hij. ‘Als Ik iets fout heb gezegd, vertel het Mij dan,’ zei Jezus. ‘Maar als ik gelijk heb, waarom slaat u Mij dan?’ Ondertussen stond Petrus zich bij het vuur te warmen en enkele van de mannen vroegen hem: ‘Zeg, bent u ook niet een van zijn leerlingen?’ ‘Welnee!’ antwoordde Petrus. ‘Maar ik geloof dat ik u bij Hem in de tuin heb gezien,’ zei een knecht van de hogepriester. Deze was familie van de knecht van wie Petrus een oor had afgeslagen. Petrus ontkende het opnieuw. Direct daarna kraaide er een haan. ʼs Morgens in alle vroegte brachten zij Jezus van het paleis van Kajafas naar het paleis van de Romeinse gouverneur. Maar zij gingen er niet naar binnen, om zich niet te verontreinigen door het huis van een heiden binnen te gaan. Als zij dat gedaan hadden, zouden ze niet mogen eten van het lam dat met Pesach, het Joodse Paasfeest, geofferd werd. Daarom kwam gouverneur Pilatus naar buiten en vroeg: ‘Waarvan beschuldigt u Hem?’ ‘Van iets heel ernstigs,’ antwoordden zij. ‘Anders zouden we Hem niet bij u hebben gebracht.’ ‘Neem Hem maar weer mee,’ zei Pilatus. ‘U hebt een eigen wet. Spreek zelf maar recht over Hem.’ ‘Maar het is ons verboden zelf iemand terecht te stellen,’ brachten de Joden er tegenin. Dit klopte met wat Jezus had gezegd over de manier waarop Hij zou sterven. Pilatus ging het gebouw weer binnen en liet Jezus bij zich brengen. ‘Bent U de koning van de Joden?’ vroeg hij. ‘Bent u zelf op die gedachte gekomen?’ vroeg Jezus. ‘Of hebben anderen u dat verteld?’ ‘Ik ben geen Jood!’ zei Pilatus. ‘U bent hier gebracht door de priesters van uw eigen volk. Waarom weet ik niet. Wat hebt U gedaan?’ Jezus antwoordde: ‘Mijn koninkrijk is niet van deze wereld. Als dat zo was, zouden mijn lijfwachten met geweld hebben verhinderd dat Ik in de handen van de Joden was gevallen. Nee, mijn koninkrijk is niet van deze wereld.’ ‘Bent U dan toch een koning?’ vroeg Pilatus. ‘U gebruikt zelf het woord koning,’ was Jezusʼ antwoord. ‘Ik ben geboren en in de wereld gekomen om de waarheid bekend te maken. Ieder die de waarheid liefheeft, luistert naar wat Ik zeg.’ ‘Waarheid?’ vroeg Pilatus. ‘Wat is waarheid?’ Hij ging weer naar buiten en zei tegen de Joden: ‘Volgens mij heeft Hij geen misdaad begaan. Maar u bent gewend dat ik ieder jaar met het Paasfeest een gevangene vrijlaat, zal ik dan “de koning van de Joden” vrijlaten?’ ‘Nee!’ schreeuwden zij. ‘Nee, niet Hem, maar Barabbas!’ Barabbas was een misdadiger. Pilatus nam Jezus mee en liet Hem geselen. De soldaten maakten een krans van doornige takken en zetten die op zijn hoofd. Daarna deden zij Hem een rode mantel om en zeiden spottend: ‘Gegroet, koning van de Joden!’ Daarbij sloegen zij Hem in het gezicht. Pilatus ging weer naar de Joden toe en zei tegen hen: ‘Hier is Hij weer. Begrijp mij goed: volgens mij heeft Hij niets strafbaars gedaan.’ Jezus kwam achter hem aan naar buiten, met de doornenkroon op zijn hoofd en de rode mantel om. ‘Hier is Hij, de Mens,’ zei Pilatus. Zodra de leidende priesters en de bewakers Jezus zagen, begonnen zij te schreeuwen: ‘Kruisigen! Kruisigen!’ ‘Neemt u hem dan mee en kruisig hem zelf,’ antwoordde Pilatus. ‘Ik zeg dat Hij onschuldig is.’ De Joden antwoordden: ‘Volgens onze wetten moet Hij sterven, want Hij heeft Zichzelf de Zoon van God genoemd!’ Toen Pilatus dat hoorde, werd hij echt bang. Hij nam Jezus weer mee naar binnen en vroeg: ‘Waar komt U vandaan?’ Jezus gaf hem echter geen antwoord. ‘Waarom geeft U mij geen antwoord?’ vroeg Pilatus. ‘Weet u niet dat ik de macht heb om U vrij te laten of te kruisigen?’ ‘U zou geen macht over Mij hebben als God u die niet gegeven had,’ antwoordde Jezus. ‘De grootste schuld ligt bij hem die Mij aan u heeft overgeleverd.’ Pilatus werd door die woorden diep getroffen en probeerde een manier te vinden om Jezus vrij te laten. Maar de Joden bleven schreeuwen: ‘Als u die man vrijlaat, bent u geen vriend van de keizer! Wie zichzelf tot koning uitroept, is een vijand van de keizer!’ Toen Pilatus dat hoorde, bracht hij Jezus opnieuw naar buiten en ging op de rechterstoel zitten. Die stoel stond op een stenen verhoging die in het Hebreeuws Gabbata heette. Het was twaalf uur ʼs middags. Die avond zou de sabbat van de Paasweek beginnen. ‘Hier is jullie koning,’ zei Pilatus tegen de Joden. ‘Weg met die man! Weg met Hem!’ schreeuwden zij. ‘Kruisig Hem!’ ‘Moet ik uw koning kruisigen?’ vroeg Pilatus. ‘Hij is onze koning niet!’ schreeuwden de priesters. ‘We hebben maar één koning en dat is de keizer!’ Daarop gaf Pilatus Jezus aan hen over om gekruisigd te worden. Zij namen Jezus mee en brachten Hem naar een plaats buiten de stad. Die plaats heette Schedelplaats of in het Hebreeuws Golgota. Jezus droeg Zelf zijn kruis. Daar aangekomen sloegen zij Hem aan het kruis, samen met twee anderen, de een links en de ander rechts van Hem. Er werd een bord aan het kruis bevestigd, waarop Pilatus in het Hebreeuws, Latijn en Grieks had laten schrijven: ‘Jezus van Nazareth, de Koning van de Joden.’ En vele Joden lazen dat, want de plaats waar Jezus gekruisigd werd, lag niet ver buiten de stad. De priesters zeiden tegen Pilatus: ‘U had niet moeten schrijven: “De koning van de Joden,” maar: “Hij heeft gezegd dat Hij de koning van de Joden is.” ’ ‘Wat ik geschreven heb, blijft staan,’ antwoordde Pilatus. De vier soldaten die Jezus aan het kruis hadden geslagen, verdeelden zijn kleren onder elkaar. Zijn onderkleed was naadloos geweven en daarom zeiden zij tegen elkaar: ‘We moeten het niet in stukken scheuren, we gaan erom loten.’ Dat klopte met wat in de Boeken staat geschreven: ‘Zij hebben mijn kleren onder elkaar verdeeld, zij hebben om mijn kleding geloot.’ Jezusʼ moeder stond met haar zuster, Maria van Klopas en Maria van Magdala bij het kruis. Jezus zag zijn moeder staan bij de leerling die zijn beste vriend was. ‘Kijk, hij is uw zoon,’ zei Hij tegen haar. En tegen de leerling zei Hij: ‘Zij is uw moeder.’ Van toen af aan nam die leerling haar bij zich in huis. Jezus wist dat alles wat gedaan moest worden, nu gedaan was en zei, zoals er geschreven staat: ‘Ik heb dorst.’ Een van de soldaten doopte een spons in een kan met zure wijn. Hij stak die op een stok en hield hem bij Jezusʼ mond. Toen Jezus wat van de wijn gedronken had, zei Hij: ‘Mijn taak is vervuld!’ Hij boog zijn hoofd en gaf de geest. Die avond zou de sabbat beginnen. Daarom wilden de Joden niet dat de lichamen nog langer aan de kruisen zouden blijven hangen. Zij vroegen Pilatus hun benen te laten breken. Dan zouden zij eerder sterven en konden de lichamen vóór de sabbat van het kruis worden afgenomen, want dat was erg belangrijk. Daarop braken de soldaten eerst de benen van de twee mannen die gelijk met Jezus waren gekruisigd. Maar toen zij bij Jezus kwamen, zagen zij dat Hij al gestorven was. Daarom braken zij zijn benen niet. Wel stak een van de soldaten zijn speer in Jezusʼ zij. Meteen kwam er bloed en water uit. Johannes heeft dit met eigen ogen gezien en zijn verklaring is betrouwbaar. Hij weet dat hij de waarheid spreekt en wil dat ook u gelooft. Wat er met Jezus gebeurde, klopt met wat er geschreven staat: ‘Geen van zijn botten zal gebroken worden.’ En ergens anders staat: ‘Zij zullen kijken naar Hem die zij hebben doorstoken.’ Na deze gebeurtenissen vroeg Jozef van Arimathea aan Pilatus of hij Jezusʼ lichaam mocht wegnemen. Pilatus vond het goed. Deze Jozef was een leerling van Jezus. Maar hij had er niet voor durven uitkomen, omdat hij bang was voor de Joden. Daarop haalde hij Jezusʼ lichaam van het kruis af. Nikodemus, die op een nacht met Jezus was komen praten, ging met hem mee. Hij had ruim dertig kilo balsemkruiden bij zich, een mengsel van mirre en aloë. De twee mannen wikkelden Jezusʼ lichaam met de geurige kruiden in linnen doeken, want dat is bij de Joden de gewoonte als ze iemand gaan begraven. Niet ver van de plaats waar Jezus gekruisigd was, lag een tuin. In die tuin was een nieuw graf waarin nog nooit een dode had gelegen. Omdat de zon bijna onderging en dan de sabbat zou beginnen, legden zij Jezus in dat graf. Op de ochtend van de eerste dag van de week (zondag, de dag na de sabbat), ging Maria van Magdala al heel vroeg naar het graf. Toen zij daar aankwam, zag zij dat de steen voor de ingang was weggerold. Zo vlug ze kon, holde zij naar Simon Petrus en de leerling die Jezusʼ beste vriend was. ‘De Here is uit het graf gehaald!’ zei ze. ‘Wij weten niet waar ze Hem hebben neergelegd.’ Petrus en de andere leerling renden onmiddellijk naar het graf, maar de andere leerling liep vlugger dan Petrus en was er het eerst. Hij boog zich voorover, keek in het graf en zag alleen de linnen windsels liggen. Maar hij ging niet naar binnen. Petrus, die even na hem was gekomen, ging het graf wel binnen. Hij zag de windsels en ook de doek waarmee Jezusʼ hoofd bedekt was geweest. Die doek was opgerold en lag apart. De andere leerling ging toen ook naar binnen. Door wat hij zag, geloofde hij dat Jezus weer levend was geworden. Want zij hadden nog niet begrepen dat Hij volgens de Boeken uit de dood zou terugkomen. De twee leerlingen gingen terug naar huis. Maria van Magdala bleef echter bij het graf achter. Huilend boog zij zich voorover en keek in het graf. Op de plaats waar Jezus had gelegen, zag zij twee engelen in witte kleren zitten. Een aan het hoofdeinde en een aan het voeteneinde van de plaats waar Hij gelegen had. ‘Waarom huilt u?’ vroegen zij haar. ‘Ze hebben mijn Heer weggenomen,’ antwoordde Maria, ‘en ik weet niet waar Hij is.’ Zij keek achterom. Daar stond Jezus, maar zij herkende Hem niet. Zij dacht dat het de tuinman was. ‘Waarom huilt u?’ vroeg Jezus. ‘Wie zoekt u?’ ‘Och, meneer, als u Hem ergens anders hebt neergelegd, zeg het alstublieft. Dan neem ik Hem mee,’ zei zij. ‘Maria,’ zei Jezus. Zij draaide zich om en zei in het Aramees tegen Hem: ‘Rabboeni!’ Rabboeni betekent meester. ‘Raak Mij niet aan,’ zei Jezus. ‘Want Ik ben nog niet teruggekeerd naar mijn Vader. Ga naar mijn broeders en vertel hun dat Ik terugga naar mijn Vader, die ook jullie Vader is. Naar mijn God, die ook jullie God is.’ Maria ging snel naar Jezusʼ leerlingen. ‘Ik heb de Here gezien!’ zei ze en vertelde hun wat Hij tegen haar gezegd had. ʼs Avonds zaten de leerlingen bij elkaar. Zij hadden de deur op slot gedaan, omdat zij bang waren voor de Joden. Ineens was Jezus bij hen. ‘Ik wens jullie vrede,’ zei Hij en Hij liet hun zijn handen en zijn zijde zien. De leerlingen waren blij dat ze de Here zagen. ‘Ik wens jullie vrede,’ zei Jezus weer. ‘Zoals de Vader Mij heeft uitgezonden, zo zend Ik jullie uit.’ Toen blies Hij zijn adem over hen heen en zei: ‘Ontvang de Heilige Geest. Wie jullie zijn zonden vergeven, is ervan verlost. Maar wie jullie het aanrekenen, moet zijn zonden dragen.’ Een van de twaalf, Thomas (dat betekent Tweeling) was er niet bij. Toen de andere leerlingen hem vertelden dat zij de Here hadden gezien, wilde hij het niet geloven. ‘Ik kan het pas geloven,’ zei hij, ‘als ik de wonden van de spijkers in zijn handen zie en met mijn eigen hand voel dat Hij een wond in zijn zij heeft!’ Acht dagen later waren de leerlingen weer bij elkaar. Thomas was er nu ook bij. Zij hadden de deur op slot gedaan. Ineens was Jezus in hun midden. ‘Vrede,’ zei Hij. ‘Thomas, zie je mijn handen en mijn zij? Voel maar en twijfel niet meer. Geloof dat Ik leef!’ ‘Mijn Here en mijn God,’ zei Thomas. ‘Geloof je het nu, omdat je Mij ziet?’ zei Jezus. ‘Gelukkig zijn de mensen die in Mij geloven zonder Mij gezien te hebben.’ Veel van de wonderen die Jezus voor de ogen van zijn leerlingen heeft gedaan, staan niet in dit boek vermeld. Ik heb hier enkele opgeschreven opdat u zult geloven dat Jezus de Christus is, de Zoon van God. Als u in Hem gelooft, leeft u in zijn naam. Hierna kwam Jezus nog een keer bij zijn leerlingen en dat was bij het meer van Tiberias. Het gebeurde als volgt. Simon Petrus, Thomas, Natanaël uit Kana in Galilea, Jakobus en Johannes en nog twee andere leerlingen waren daar bij elkaar. ‘Ik ga vissen,’ zei Simon Petrus. ‘Wij gaan mee,’ zeiden de anderen. Zij gingen naar het meer en voeren met de boot weg. Maar die hele nacht vingen zij niets. Toen het licht begon te worden, stond Jezus aan de oever van het meer. Maar zijn leerlingen herkenden Hem niet. Jezus riep: ‘Vrienden, hebben jullie iets te eten?’ ‘Nee,’ antwoordden zij. ‘Gooi het net uit aan de rechterkant van de boot,’ riep Hij. ‘Dan hebben jullie meer resultaat.’ Dat deden zij. En zij vingen zoveel vis dat ze het net niet eens aan boord konden krijgen. De leerling die Jezusʼ beste vriend was, zei tegen Petrus: ‘Het is de Here.’ Toen Simon Petrus dat hoorde, deed hij zijn bovenkleed aan, trok het omhoog tussen zijn riem en sprong in het water. De anderen kwamen met de boot en sleepten het volle net mee. Zij waren maar honderd meter van de kant af. Toen zij aan wal stapten, zagen ze een houtskoolvuur met vis erop en brood. ‘Haal eens een paar van de vissen die jullie hebben gevangen,’ zei Jezus. Simon Petrus ging weer aan boord en trok het volle net op de oever. Er zaten honderddrieënvijftig vissen in en toch was het net niet gescheurd. ‘Kom,’ zei Jezus. ‘Laten wij gaan eten.’ Geen van de leerlingen durfde te vragen wie Hij was. Ze begrepen nu wel dat het de Here was. Jezus gaf hun brood en vis. Na zijn terugkeer uit de dood was dit de derde keer dat Jezus aan zijn leerlingen verscheen. Toen zij gegeten hadden, vroeg Jezus aan Simon Petrus: ‘Simon, zoon van Johannes, houd je van Mij? Meer dan de anderen?’ ‘Ja, Here. U weet dat ik van U houd,’ zei Petrus. ‘Zorg dan voor mijn lammeren,’ was Jezusʼ antwoord. Jezus vroeg hem voor de tweede keer: ‘Simon, zoon van Johannes, houd je van Mij?’ ‘Ja, Here. U weet toch dat ik van U houd,’ zei Petrus. Jezus zei: ‘Pas dan op mijn schapen.’ Voor de derde keer vroeg Jezus: ‘Simon, zoon van Johannes, houd je van Mij?’ Toen Jezus hem voor de derde keer vroeg of hij van Hem hield, werd Petrus verdrietig. ‘Here,’ zei hij, ‘U weet alles. U weet toch dat ik van U houd!’ ‘Zorg dan voor mijn schapen,’ zei Jezus. ‘Luister, toen je jong was, maakte je je eigen plannen en ging waarheen je wilde. Maar als je ouder wordt, zul je niet meer zo vrij zijn. Anderen zullen plannen voor je maken en je brengen waar je niet wilt.’ Daarmee gaf Hij aan hoe Petrus tot eer van God zou sterven. Jezus zei nog eens nadrukkelijk tegen Petrus dat hij Hem moest volgen. Petrus keek achterom en zag dat ze door de leerling gevolgd werden die Jezusʼ beste vriend was en die zich tijdens de maaltijd naar Jezus toe had gebogen en Hem gevraagd had wie de verrader was. Toen Petrus hem zag, vroeg hij aan Jezus: ‘En wat staat hem te wachten, Here?’ Jezus antwoordde: ‘Als Ik wil dat hij blijft tot Ik terugkom, is dat niet jouw zaak. Het enige wat jij moet doen, is Mij volgen.’ Onder de vrienden van Jezus deed daarna het verhaal de ronde dat die leerling niet zou sterven. Maar Jezus had niet gezegd dat hij niet zou sterven. Hij had alleen gezegd: ‘Als Ik wil dat hij blijft tot Ik terugkom, is dat niet jouw zaak.’ En deze leerling is het die dit alles heeft geschreven. Wij weten dat dit verhaal betrouwbaar is. Jezus heeft trouwens nog veel meer gedaan. Maar als dat allemaal opgeschreven zou worden, zou de wereld, denk ik, te klein zijn voor al die boeken. Beste Theofilus, in mijn eerste boek heb ik u verteld over het leven van Jezus en zijn lessen en hoe Hij naar de hemel ging, nadat Hij zijn apostelen verdere aanwijzingen door de Heilige Geest had gegeven. Gedurende de veertig dagen na zijn kruisiging is Hij van tijd tot tijd bij de apostelen geweest en bewees hun op allerlei manieren dat Hij leefde. Telkens weer sprak Hij met hen over het Koninkrijk van God. Tijdens een van deze ontmoetingen zei Hij dat zij Jeruzalem nog niet mochten verlaten: ‘Wacht eerst op wat de Vader beloofd heeft,’ zei Hij. ‘Ik heb al verteld wat er zal gebeuren. Johannes doopte met water, maar over enkele dagen zullen jullie met de Heilige Geest gedoopt worden.’ Terwijl zij zo bij elkaar waren, vroegen zij Hem: ‘Here, gaat U nu van Israël weer een vrij land maken, met een eigen koning?’ ‘Dat hoeven jullie niet te weten,’ antwoordde Hij. ‘Mijn Vader beslist hoe en wanneer bepaalde dingen gebeuren. Maar als de Heilige Geest op jullie neerkomt, zullen jullie kracht ontvangen om de waarheid over Mij te vertellen aan de mensen in Jeruzalem en ook in Judea en Samaria, en zelfs tot in de verste uithoeken van de wereld.’ Nadat Hij dit gezegd had, zagen zij hoe Hij omhoog ging in de lucht tot een wolk hem aan het gezicht onttrok. Terwijl zij nog naar de lucht tuurden, stonden er plotseling twee mannen bij hen, met witte kleren aan. ‘Galileeërs,’ zeiden zij, ‘wat staat u toch naar de lucht te kijken? Jezus is in de hemel opgenomen. Maar Hij zal net zo terugkomen als u Hem hebt zien weggaan.’ Daarop gingen zij van de Olijfberg terug naar Jeruzalem. Dat was een kwartier lopen. In de stad aangekomen, gingen zij meteen door naar de bovenverdieping van het huis waar zij elkaar altijd ontmoetten: Petrus, Johannes, Jakobus, Andreas, Filippus en Thomas, Bartholomeüs, Mattheüs en Jakobus (de zoon van Alfeüs), Simon de Zeloot en Judas, de zoon van Jakobus. Voortdurend baden zij eensgezind met elkaar, samen met de vrouwen die met Jezus waren meegekomen, zijn moeder Maria en zijn broers. Op een van die dagen ging Petrus staan om te spreken. Er waren op dat moment ongeveer honderdtwintig mensen bijeen. ‘Vrienden,’ zei hij. ‘Wat er over Judas in de Boeken staat, moest gebeuren. Door David heeft de Heilige Geest gezegd hoe het met hem zou aflopen. Judas heeft de mensen die Jezus gevangen wilden nemen, de weg gewezen. Hij was een van ons en had dezelfde opdracht als wij. Met het geld dat hij voor zijn verraad had gekregen, werd een stuk grond gekocht. Zelf viel hij languit voorover en zijn buik scheurde open en al zijn ingewanden kwamen eruit. Iedereen in Jeruzalem hoorde ervan. Daarom heet dat stuk grond ook Akeldama, wat bloedgrond betekent. Dit klopt precies met wat er in de Psalmen van David staat: “Verander zijn woonplaats in een woestenij en laat er nooit meer iemand wonen” en “Laat een ander zijn taak overnemen!” Iemand anders moet dus de plaats van Judas innemen. Het moet iemand zijn die al de tijd dat Jezus onder ons leefde, erbij geweest is, vanaf de dag dat Jezus in de Jordaan werd gedoopt tot Hij in de hemel werd opgenomen. Hij moet, net als wij, kunnen vertellen dat hij zelf gezien heeft dat Jezus weer leeft.’ Zij stelden twee mannen voor: Jozef, die ook wel Barsabbas of Justus werd genoemd, en Mattias. Zij vroegen God in gebed: ‘Here, U kent alle mensen door en door. Wilt U aanwijzen voor wie U kiest? Laat hij apostel worden in de plaats van Judas, die afgeweken is van zijn taak.’ Zij gingen erom loten wie het zou worden en het lot viel op Mattias. Voortaan was hij een van de twaalf apostelen. Op de Pinksterdag waren zij allemaal bij elkaar gekomen. Ineens kwam er uit de hemel een geluid, alsof er een storm opstak. Het was in het hele huis te horen. Zij zagen iets dat op tongen van vuur leek, vlammen die zich boven ieder van hen verspreidden. Zij werden allemaal vervuld van de Heilige Geest en begonnen in vreemde talen te spreken: woorden die de Heilige Geest hun ingaf. Met de feestdagen waren er in Jeruzalem vele gelovige Joden uit alle landen van de wereld. Toen zij het geluid hoorden, liepen ze allemaal te hoop. Zij raakten in verwarring, omdat ieder van hen de apostelen in zijn eigen taal hoorde spreken. Zij begrepen er niets van. ‘Dat zijn toch mannen uit Galilea?’ riepen zij verbaasd uit. ‘Hoe kan het dan dat zij ónze taal spreken en nog andere talen ook? Kijk eens waar wij overal vandaan komen: uit Parthië, Medië, Elam en Mesopotamië, uit Judea, Capadocië, Pontus, Asia, Frygië en Pamfylië, uit Egypte en de streek van Cyrene in Libië. Er zijn hier Joden en Joodse bekeerlingen uit Rome, Kreta en Arabië. Hoe bestaat het dat ieder van ons in zijn eigen taal hoort spreken over de geweldige dingen die God gedaan heeft!’ Zij waren buiten zichzelf en wisten niet wat zij ervan moesten denken. Zij zeiden tegen elkaar: ‘Wat heeft dit toch te betekenen?’ ‘Die mensen hebben vast teveel zoete wijn gedronken,’ lachten sommigen schamper. De twaalf apostelen stonden op en Petrus nam het woord. ‘Mannen van Israël!’ riep hij. ‘Inwoners en bezoekers van Jeruzalem, luister! Wij zijn helemaal niet dronken, zoals u denkt. De dag is nog maar net begonnen, het is pas negen uur. Wat hier gebeurt, is al lang geleden door de profeet Joël voorspeld: “God zal aan het einde van de tijd zijn Geest over alle mensen uitstorten. Uw zonen en dochters zullen Gods woorden spreken. Jonge mannen zullen visioenen zien en oude mannen bijzondere dromen hebben. In die dagen zal God zijn Geest ook uitstorten over allen die Hem dienen, mannen zowel als vrouwen, en zij zullen zijn woorden spreken. Hij zal wonderlijke dingen laten gebeuren in de hemel en op de aarde: bloed, vuur en rookwolken. De zon zal veranderen in duisternis en de maan in bloed, voordat die grote en ontzagwekkende dag van de Here aanbreekt. Dan zal ieder die de naam van de Here aanroept, gered worden.” Mannen van Israël, luister naar mij. Jezus van Nazareth is door God Zelf gestuurd. De wonderen en bijzondere dingen die Hij deed, zijn daar een duidelijk bewijs van. U hebt die met eigen ogen gezien. Maar Hij is, volgens Gods plan, in handen van ongelovige mensen gevallen. U hebt Hem door Romeinse soldaten aan een kruis laten slaan. God, die dit voorzag, heeft Hem uit de greep van de dood bevrijd en weer levend gemaakt. De dood kon Hem niet vasthouden. Want David sprak over Jezus, toen hij zei: “Ik heb de Here altijd voor ogen, Hij leidt mij en houdt mij overeind. Daarom is er vreugde in mijn hart en ben ik gelukkig! Zelfs mijn lichaam is veilig bij Hem. Here, U zult mij niet in het dodenrijk laten liggen, U zult het lichaam van uw heilige dienaar niet laten vergaan. U zult mij het leven teruggeven. Door dicht bij mij te zijn, zult U mij vreugde geven.” Vrienden, ik hoef u niet te vertellen dat David gestorven en begraven is. Zijn graf is nog altijd te zien. Maar hij wist wat er na zijn dood zou gebeuren. God had hem beloofd dat een van zijn nakomelingen in zijn plaats koning zou worden. Hij was een profeet en voorspelde dat de Christus uit de dood zou opstaan. De Christus zou niet dood blijven en zijn lichaam zou niet vergaan. God heeft Jezus uit de dood laten opstaan, dat hebben wij allemaal gezien. Hij heeft Hem toen de ereplaats aan zijn rechterhand gegeven. Zoals beloofd gaf God Hem de Heilige Geest en Jezus heeft de Heilige Geest uitgestort, en dat ziet en hoort u nu. David is niet zelf naar de hemel gegaan en sprak dus niet over zichzelf toen hij zei: “God zei tegen mijn Here: Kom naast Mij zitten, aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden aan U onderworpen heb.” Het hele volk van Israël moet weten dat God deze Jezus, die u gekruisigd hebt, tot Here en Christus heeft gemaakt.’ Toen de mensen dit hoorden, werden ze diep in hun hart geraakt en vroegen aan Petrus en de andere apostelen: ‘Vrienden, wat moeten wij doen?’ Petrus antwoordde: ‘U moet zich bekeren tot God en u laten dopen in de naam van Jezus Christus, want dan worden uw zonden vergeven, en de Heilige Geest zal in u komen wonen. Want God heeft die beloofd aan u en uw kinderen, aan ieder die door God geroepen wordt en ook aan de verre, vreemde volken.’ Petrus hield een lange toespraak en deed ten slotte een dringend beroep op hen: ‘Zorg dat u bevrijd wordt van de slechte invloed van deze wereld.’ De mensen die aannamen wat hij zei, werden gedoopt. Op die ene dag waren dat ongeveer drieduizend personen. Zij bleven trouw aan wat de apostelen hun leerden en gingen als een grote familie met elkaar om. Zij kwamen vaak samen voor de maaltijd van de Here en voor gebed. Iedereen was vol ontzag voor de wonderen en tekenen die de apostelen deden. De gelovigen deelden ook alles met elkaar. Zij verkochten hun huizen en andere eigendommen en het geld gaven zij aan mensen die het nodig hadden. Elke dag kwamen zij in de tempel bijeen en waren één van hart en ziel. Zij aten bij elkaar thuis, blij en onbezorgd. Zij prezen God en het hele volk was hun goedgezind. En God zorgde dat er elke dag weer nieuwe mensen bijkwamen die gered werden. Op een middag omstreeks drie uur, het Joodse gebedsuur, gingen Petrus en Johannes naar de tempel. Toen zij daar aankwamen, zagen zij een man die al sinds zijn geboorte verlamd was. Elke dag werd hij naar de Mooie Poort (een van de tempelpoorten) gedragen om daar te bedelen. Toen Petrus en Johannes de tempel wilden binnengaan, vroeg hij hun om geld. Zij keken hem aandachtig aan en Petrus zei: ‘Kijk ons aan!’ De man keek hen aan in de verwachting iets van hen te krijgen. ‘Geld heb ik niet,’ zei Petrus, ‘maar wat ik heb, geef ik u. In de naam van Jezus Christus uit Nazareth, sta op en loop!’ Hij pakte hem bij de rechterhand en trok hem overeind. Op hetzelfde moment werden de voeten en enkels van de man stevig en sterk. Hij sprong op, stond even stil en begon toen te lopen. Daarna ging hij lopend met hen de tempel binnen en danste van blijdschap en loofde God. Alle mensen zagen hem lopen en hoorden hoe hij God prees. Vol verbazing herkenden zij hem als de verlamde man die altijd bij de Mooie Poort zat te bedelen. Wat met hem gebeurd was, ging hun verstand te boven. Iedereen stroomde samen in de zuilenhal van Salomo, waar Petrus en Johannes door de man werden vastgehouden. Toen Petrus al die mensen zag, zei hij: ‘Mannen van Israël, waarom bent u zo verbaasd? Wat staat u ons aan te staren? U denkt toch niet dat wij deze man door onze eigen kracht of godsdienstigheid hebben laten lopen? De God van Abraham, Isaak en Jakob geeft hiermee eer aan zijn dienaar Jezus, die door u aan de Romeinen is uitgeleverd. U hebt Hem afgewezen, zelfs toen Pilatus vond dat Hij vrijgelaten moest worden. Tegenover deze heilige en rechtvaardige man bleef u vijandig, maar u eiste de vrijlating van een moordenaar! Daarmee bent u de moordenaars van de Levensvorst geworden. Maar God heeft Hem uit de dood teruggebracht in het leven. Wij zijn daar getuigen van. Jezus heeft deze lamme man genezen. Door ons geloof in Jezus is hij volkomen gezond geworden. U ziet het zelf! Broeders, ik weet dat u indertijd niet besefte wat u deed en uw leiders ook niet. Maar langs deze weg heeft God zijn plan uitgevoerd. Want lang van tevoren had Hij al door zijn profeten gezegd dat zijn Christus veel zou lijden. Heb er dus berouw over en bekeer u tot God, dan zal Hij uw zonden wegdoen, zodat een tijd van verfrissing aanbreekt als u met de Here leeft. Hij zal dan de Christus naar u toe sturen die Hij voor u bestemd heeft: Jezus, die naar de hemel moest teruggaan tot de tijd van het volledige herstel. Over die tijd heeft God vanaf het begin al gesproken door zijn heilige profeten. Zo zei Mozes bijvoorbeeld: “De Here God zal uit uw midden een profeet laten opstaan, iemand zoals ik. U moet luisteren naar alles wat Hij tegen u zeggen zal. Maar wie niet naar Hem luistert, zal gedood worden!” Ook Samuël en alle andere profeten die na hem kwamen, hebben dit voorspeld. U bent nakomelingen van de profeten. En wat God uw voorouders heeft beloofd, geldt ook voor u. God heeft immers tegen Abraham gezegd dat zijn nageslacht alle volken van de wereld tot zegen zal zijn? God heeft zijn dienaar Jezus in de eerste plaats laten opstaan om u te zegenen, zodat u het kwaad de rug zult toekeren.’ Terwijl zij nog tegen de mensen spraken, kwam de leider van de tempel samen met de priesters en Sadduceeën naar hen toe. Zij waren woedend dat de apostelen het volk vertelden dat Jezus niet meer dood was en daarmee leerden dat er opstanding uit de dood bestaat. Zij namen Petrus en Johannes gevangen tot de volgende morgen. Maar ondanks dat geloofden veel mensen de apostelen. Daarmee nam het aantal gelovigen toe tot ongeveer vijfduizend. De volgende morgen kwamen alle Joodse leiders in Jeruzalem in een extra vergadering bijeen. Onder hen waren de hogepriester Annas, Kajafas, Johannes, Alexander en andere familieleden van de hogepriester. Zij lieten Petrus en Johannes binnenbrengen en vroegen hun: ‘Door welke kracht of namens wie hebt u dit gedaan?’ Petrus, die vervuld was van de Heilige Geest, antwoordde: ‘Geachte leiders van Israël: als ik het goed begrijp, worden wij vandaag verhoord omdat wij iets voor een invalide man hebben gedaan, waardoor hij is genezen. Nu, wat ik u en het hele volk van Israël moet zeggen, is dit: dat deze man hier gezond vóór u staat, komt door de naam en de macht van Jezus Christus uit Nazareth, die door u gekruisigd werd, maar door God weer levend is gemaakt. Nu blijkt hoe de steen die door de bouwers was afgekeurd, juist tot de hoeksteen is geworden. Er is bij niemand anders redding te vinden, Hij is de Enige, door wie de mensen gered kunnen worden.’ De Joodse leiders waren verbaasd dat Petrus en Johannes zich zo vrijmoedig verdedigden, hoewel zij toch mensen zonder opleiding waren. Zij herinnerden zich dat zij allebei veel met Jezus waren omgegaan. Maar omdat de genezen man bij hen stond, konden zij niets tegen hen inbrengen. Zij stuurden Petrus en Johannes de raadzaal uit en overlegden met elkaar: ‘Wat moeten wij met deze mannen doen? Wij kunnen er niet omheen dat zij een groot wonder hebben gedaan. Iedereen in Jeruzalem weet ervan. Om te voorkomen dat zij nog meer propaganda maken, moeten wij hun verbieden die naam nog verder te noemen, anders zullen zij streng gestraft worden.’ Zij riepen de twee apostelen weer binnen en verboden hun ooit weer over Jezus te spreken. Maar Petrus en Johannes antwoordden: ‘Wat vindt u, is het juist dat wij u in plaats van God gehoorzamen? Wij kunnen gewoon niet zwijgen over wat wij hebben gezien en gehoord.’ Na herhaalde dreigementen lieten de Joodse leiders hen gaan, want zij konden geen goede reden vinden om hen te straffen. Zij durfden hun niets aan te doen, omdat het volk God prees voor wat er was gebeurd: een man van in de veertig die vanaf zijn geboorte verlamd was geweest, was genezen door een wonder! Zodra zij vrij waren, gingen Petrus en Johannes naar hun vrienden en vertelden wat de Joodse leiders hadden gezegd. Daarna baden zij volkomen eensgezind tot God: ‘Machtige Here, U hebt de hemel, de aarde en de zee gemaakt, met alles erop en erin. Door de Heilige Geest hebt U uw dienaar, onze voorvader David, laten zeggen: “Wat zijn de ongelovige volken toch dwaas om tegen de Here op te staan! Het is onbegrijpelijk dat deze mensen proberen God te slim af te zijn! De machthebbers van deze wereld hebben hun hoofden bijeen gestoken en de leiders spannen samen tegen de Here en zijn Gezalfde.” Dat is nu precies wat hier in Jeruzalem gebeurt! Herodes en Pontius Pilatus hebben, samen met de volken van Israël en Rome, de handen ineengeslagen om te strijden tegen uw dienaar Jezus. Daarmee doen zij wat U, in uw wijze macht, van tevoren had bepaald. Kijk, Here, hoe zij dreigen! Geef uw knechten vrijmoedigheid om te zeggen wat U hun opdraagt. Laat zien dat U achter ons staat, door mensen te genezen. Laten er wonderen en tekenen gebeuren wanneer wij namens uw dienaar Jezus optreden.’ Terwijl zij dit aan God vroegen, begon het gebouw waar ze bijeen waren te schudden. Zij werden allemaal vol van de Heilige Geest en verkondigden vrijmoedig de boodschap van God. Alle mensen die in Jezus geloofden, waren van harte eensgezind. Niemand zei dat zijn bezittingen van hem alleen waren, alles was gemeenschappelijk. De apostelen verkondigden met grote overtuigingskracht dat de Here Jezus uit de dood was opgestaan, en Gods zegen rustte op hen allen. Niemand van hen leed gebrek, want allen die land of huizen hadden, verkochten daar zo nu en dan iets van en gaven het geld aan de apostelen. Die deelden uit aan ieder die iets nodig had. Een van die mensen was Jozef, een Leviet van het eiland Cyprus. Hij werd door de apostelen Barnabas genoemd, wat betekent: ‘Zoon van de troost’. Deze Jozef had een stuk land verkocht en het geld aan de apostelen gegeven. Ook een zekere Ananias verkocht een stuk land. Maar hij hield, met instemming van zijn vrouw Saffira, een deel van de opbrengst achter. De rest bracht hij naar de apostelen, maar hij deed net alsof het de hele opbrengst was. ‘Ananias,’ zei Petrus, ‘waarom hebt u de duivel toegang gegeven tot uw hart? Waarom probeert u de Heilige Geest te bedriegen? Waarom zegt u dat dit de hele opbrengst van het land is, terwijl u een deel ervan achtergehouden hebt? U had het land niet hoeven verkopen. Het was uw eigendom en nadat het verkocht was, mocht u zelf weten wat u met het geld deed. Hoe kon u zover komen? U hebt niet tegen mensen gelogen, maar tegen God!’ Toen Ananias dat hoorde, zakte hij in elkaar en stierf. Iedereen was vreselijk geschrokken. Een paar jonge mannen stonden op en legden hem af. Daarna droegen zij hem naar buiten en begroeven hem. Een uur of drie later kwam zijn vrouw, die van niets wist. ‘Vertel eens,’ zei Petrus tegen haar, ‘is dit geld de hele opbrengst van uw land?’ ‘Ja,’ antwoordde zij, ‘dat klopt.’ ‘Waarom wilden jullie de Geest van de Here bedriegen? De mannen die u daar hoort aankomen, hebben zojuist uw man begraven. Zij zullen ook u dood naar buiten dragen.’ Op hetzelfde moment zakte zij voor hem in elkaar en stierf. De jonge mannen kwamen binnen. Toen zij zagen dat zij ook dood was, droegen zij haar naar buiten en begroeven haar bij haar man. De gemeente was hiervan diep onder de indruk en de andere mensen niet minder. De apostelen deden heel veel wonderen en tekenen onder het volk. De gelovigen kwamen regelmatig bij elkaar in de tempel, in de Zuilenhal van Salomo, één van hart en ziel. De andere mensen die in de tempel kwamen, durfden zich niet bij hen aan te sluiten, maar hadden wel veel respect voor hen. Het aantal gelovigen bleef echter groeien. Talloze mannen en vrouwen gingen in de Here geloven. De mensen droegen de zieken naar buiten en legden hen neer op veldbedden en matrassen, zij hoopten dat als Petrus voorbijkwam, in elk geval zijn schaduw op hen zou vallen. Ook uit de omliggende plaatsen kwamen velen naar Jeruzalem. Zij brachten zieken mee en mensen die boze geesten in zich hadden. Allemaal werden zij genezen. De hogepriester en de Sadduceeën werden jaloers en lieten de apostelen oppakken en in de gevangenis gooien. Maar diezelfde nacht maakte een engel van de Here de gevangenisdeuren open en bracht de apostelen naar buiten. ‘Ga naar de tempel,’ zei hij, ‘en vertel de mensen alles over het nieuwe leven.’ Zij deden wat hun gezegd was en gingen ʼs morgens vroeg al weer naar de tempel om de mensen te onderwijzen. Toen de hogepriester en zijn mannen in de rechtszaal kwamen, riepen zij de Raad bijeen. Ondertussen stuurden zij enkele bewakers naar de gevangenis om de apostelen te halen. Maar toen zij ontdekten dat die er niet waren, gingen ze terug en zeiden: ‘De deuren van de gevangenis waren op slot en de bewakers stonden ervoor op wacht. Maar toen wij naar binnen gingen, was er niemand.’ De leider van de tempel en de leidende priesters waren van hun stuk gebracht en vroegen zich af waar dit op uit zou lopen. Even later kwam iemand hun vertellen dat de mannen die zij gevangen hadden gezet, in de tempel waren en het volk onderwezen. De leider ging er met zijn mannen op af en nam de apostelen zonder geweld gevangen, zij waren bang dat het volk hen anders met stenen zou bekogelen. Zij brachten de apostelen voor de Raad. De hogepriester ondervroeg hen: ‘Wij hebben u streng verboden over die Jezus te spreken. En kijk nu eens wat u hebt gedaan! Heel Jeruzalem weet inmiddels van Hem. U wilt zeker de schuld van zijn bloed over ons brengen!’ Petrus en de andere apostelen antwoordden: ‘Men moet God meer gehoorzamen dan de mensen. U hebt Jezus gedood door Hem aan een kruis te hangen. Maar de God van onze voorouders heeft Hem weer levend gemaakt. Hij heeft Hem aan zijn rechterhand gezet, op de ereplaats! Jezus is verheven tot Leider en Redder. Hij zal Israël tot God laten terugkeren en de zonden van het volk vergeven. Wij willen daar graag van vertellen en niet alleen wij, maar ook de Heilige Geest, die God geeft aan wie Hem gehoorzamen.’ De mannen van de Raad waren woedend en wilden hen doden. Maar toen stond een van de raadsleden op. Het was Gamaliël, een Farizeeër en kenner van de Joodse wet. Iedereen had veel respect voor hem. Hij stuurde de apostelen voor een paar minuten de zaal uit en zei: ‘Mannen van Israël, wees voorzichtig met deze mensen. Een hele tijd geleden kwam Theudas in het nieuws, die zich uitgaf voor een groot man. Hij kreeg zoʼn vierhonderd mensen achter zich, maar toen hij gedood werd, viel heel zijn aanhang uiteen. Er bleef niets van over. Later, tijdens de volkstelling, trok Judas de Galileeër de aandacht en wist veel mensen voor zich te winnen. Maar toen hij stierf, gingen al zijn aanhangers weer hun eigen weg. Daarom raad ik u aan u niet met deze mannen te bemoeien. Laat hen met rust. Want als hun ideeën en activiteiten mensenwerk zijn, komt er vanzelf een einde aan. Maar als ze van God komen, zult u er niets tegen kunnen beginnen. Dan loopt u gevaar tegen God Zelf te strijden.’ Zij moesten hem gelijk geven. Na de apostelen te hebben binnengeroepen, lieten ze hun zweepslagen geven. Zij verboden hen streng ooit nog in het openbaar over Jezus te spreken en lieten hen daarna gaan. Blij verlieten de apostelen de rechtszaal, want God had hun het voorrecht gegeven ter wille van Jezus slecht behandeld te worden. Zij trokken zich niets aan van de Hoge Raad en bleven gewoon over Jezus spreken, in de tempel en bij de mensen thuis. Elke dag vertelden zij dat Jezus de Christus is. Toen er steeds meer mensen bijkwamen die in Jezus geloofden, ontstond er op een gegeven ogenblik ontevredenheid bij de Griekssprekende gelovigen. Zij klaagden dat de Hebreeuwssprekenden het dagelijks voedsel niet eerlijk verdeelden. De weduwen uit hun groep kregen minder dan de anderen. De twaalf apostelen riepen alle gelovigen bijeen. ‘Wij kunnen niet alles tegelijk,’ zeiden zij. ‘Als wij het voedsel moeten uitdelen, hebben wij geen tijd meer om erop uit te gaan en Gods boodschap door te geven. Dat lijkt ons niet goed. Daarom willen wij enkele geschikte mannen aanstellen, die deze taak van ons kunnen overnemen. Kies er zeven uit die goed bekend staan: wijze, verstandige mannen, vol van de Heilige Geest. Wijzelf zullen al onze tijd besteden aan het bidden, het spreken over Gods boodschap en het onderwijzen.’ Zij vonden het allemaal een goed voorstel en kozen zeven mannen uit: Stefanus (een man vol van de Heilige Geest en met een groot geloof), Filippus, Prochorus, Nikanor, Timon, Parmenas en Nikolaüs (iemand uit Antiochië die voordat hij christen werd al tot het Joodse geloof was overgegaan). De mannen werden aan de apostelen voorgesteld. Die baden voor hen en legden de handen op hen. Gods boodschap kreeg steeds meer bekendheid. In Jeruzalem nam het aantal volgelingen van Jezus sterk toe. Ook veel priesters gaven gehoor aan de oproep in Jezus te gaan geloven. Stefanus was vol van geloof en kracht van God. Hij deed grote wonderen en buitengewone dingen onder het volk. Maar er waren mensen die vonden dat hij daarmee niet mocht doorgaan. Zij hoorden bij de synagoge van de zogenaamde Libertijnen uit Cyrene, Alexandrië, Cilicië en Asia. Zij begonnen met hem te discussiëren en probeerden hem te overtroeven, maar dat lukte niet. Hij was hen veruit de baas door de grote overtuiging en scherpzinnigheid waarmee hij sprak. Het was duidelijk dat Gods Geest hem leidde. Toen stookten zij een paar mannen op het praatje rond te strooien dat zij Stefanus slechte dingen over Mozes en God hadden horen zeggen. Daarmee zetten ze het volk, de leiders en de bijbelgeleerden tegen hem op. Zij gingen naar hem toe, grepen hem vast en brachten hem voor de Hoge Raad. Zij lieten ook enkele valse getuigen komen die allerlei beschuldigingen tegen hem inbrachten: ‘Deze man valt de heilige tempel en de wet aan. Wij hebben hem horen zeggen dat die Jezus van Nazareth de tempel zal afbreken en de oude gebruiken zal veranderen, de gebruiken die Mozes ons heeft gegeven.’ Terwijl de mannen van de Hoge Raad Stefanus onderzoekend aankeken, zagen zij dat zijn gezicht leek op dat van een engel. De hogepriester vroeg: ‘Is het waar wat zij zeggen?’ Stefanus antwoordde: ‘Broeders en vaders van ons volk, luister! Toen Abraham nog in Mesopotamië woonde, verscheen God aan hem en zei: “Verlaat uw land en uw familie en ga naar het land, dat Ik u zal wijzen.” Hij trok weg uit zijn vaderland en ging naar Charan. Daar bleef hij wonen tot zijn vader, die met hem mee was gegaan, stierf. Daarna leidde God hem naar dit land, waar u nu woont. Maar God gaf hem er niets van in eigendom, nog geen meter. God beloofde het aan Abrahams nakomelingen te geven, hoewel hij nog steeds geen kinderen had. God zei: “Uw nakomelingen zullen vierhonderd jaar in een vreemd land wonen, ze zullen daar slaven zijn en slecht behandeld worden. Maar het volk dat hen onderdrukt, zal Ik straffen. Daarna zal uw volk wegtrekken en Mij hier op deze plaats dienen en eren.” God zei tegen Abraham dat hij en al zijn nakomelingen besneden moesten worden. Dat zou het teken zijn van Gods verbond met hem. Later werd zijn zoon Isaak geboren. Toen die acht dagen oud was, werd hij besneden. Hetzelfde deed Isaak later bij zijn zoon Jakob. En Jakob deed het ook weer bij zijn twaalf zonen, die de stamvaders van ons volk zijn. Een van Jakobs zonen, Jozef, werd door zijn broers als slaaf verkocht, omdat ze jaloers waren. Jozef kwam in Egypte terecht, maar God liet hem niet aan zijn lot over. Hij haalde hem telkens weer uit de moeilijkheden en gaf hem veel wijsheid. Daardoor kwam Jozef in de gunst bij de farao, de koning van Egypte, die hem aanstelde als gouverneur. Jozef kreeg het bestuur over heel Egypte en over de hofhouding van de farao. In die tijd brak er in Egypte en Kanaän een zware hongersnood uit, zodat Jakob en zijn familie niets meer te eten hadden. Jakob hoorde dat er in Egypte nog wel voedsel was te krijgen en stuurde zijn zonen er naar toe. Later stuurde hij hen nog eens. Bij deze tweede keer vertelde Jozef dat hij hun broer was en hij stelde hen voor aan de farao. Daarna liet Jozef zijn oude vader Jakob en zijn hele familie overkomen, bij elkaar vijfenzeventig mensen. Jakob bleef in Egypte wonen en is daar ook gestorven. Ook zijn zonen hebben er tot hun dood gewoond. Hun lichamen werden naar Sichem overgebracht en in het graf gelegd dat Abraham voor veel geld van de familie van Chamor had gekocht. De tijd dat God zijn belofte aan Abraham zou waarmaken, kwam steeds dichterbij. Het volk werd in Egypte groter en groter. Maar toen er een nieuwe koning kwam, die Jozef niet gekend had, zag het er niet best voor hen uit. Op een sluwe manier wist die koning ons volk het leven zuur te maken. Hij verplichtte hen zelfs hun pasgeboren kinderen buiten neer te leggen, in weer en wind en aan hun lot over te laten, zodat het volk niet meer zou groeien. In die tijd werd Mozes geboren. Hij was in Gods ogen een mooi kind en de eerste drie maanden werd hij door zijn ouders verzorgd. Maar toen zij hem niet langer verborgen konden houden, legden zij hem te vondeling, waarna hij werd gevonden door de dochter van de farao. Zij nam hem aan en zorgde voor hem als haar eigen kind. Hij kreeg een grondige opleiding in de Egyptische wetenschap en was krachtig in zijn handel en wandel. Toen Mozes veertig jaar was, besloot hij te gaan kijken hoe het met de Israëlieten ging, die waren tenslotte zijn eigen volk. Hij ging er naar toe en zag dat een van hen door een Egyptische opzichter mishandeld werd. Mozes nam het voor hem op en sloeg de Egyptenaar dood. Hij dacht dat zijn volk wel zou begrijpen dat God hem had aangewezen om hen te bevrijden. Maar dat begrepen zij niet! De volgende dag was Mozes er weer en zag twee Israëlieten met elkaar vechten. Hij probeerde hen te laten ophouden en zei: “Waarom doen jullie elkaar kwaad? Jullie zijn toch broeders!” Maar de man die begonnen was, zei tegen Mozes: “Waar bemoeit u zich mee? Denkt u dat u onze leider en rechter bent? Of wilt u mij soms ook doodslaan, zoals gisteren die Egyptenaar?” Mozes schrok daar erg van en vluchtte het land uit. Hij ging in Midian wonen en kreeg daar twee zonen. Veertig jaar later was Mozes op een dag in de woestijn bij de Sinaï en zag daar een engel van God in de vlammen van een brandende braamstruik. Hij wist niet wat hij zag. Toen hij dichterbij kwam om het beter te kunnen bekijken, sprak God tegen hem. “Ik ben de God van uw voorouders, de God van Abraham, Isaak en Jakob.” Mozes begon te beven van schrik en durfde niet meer te kijken. God zei tegen hem: “Trek uw sandalen uit, want de grond waarop u staat, is heilig. Ik heb gezien en gehoord hoe mijn volk in Egypte wordt onderdrukt en mishandeld, hoe het zucht van ellende. Ik ben gekomen om het te bevrijden. Daarom wil Ik u naar Egypte sturen.” Mozes werd dus naar Egypte gestuurd om het volk van Israël te bevrijden, het volk dat niets van hem wilde weten. Hij zou de leider worden van de mensen die tegen hem hadden gezegd: “Denkt u soms dat u onze leider en rechter bent?” Door de engel die in de brandende braamstruik aan hem verscheen, gaf God hem daar de macht voor. Mozes bracht het volk van Israël uit Egypte en deed opzienbarende dingen, grote wonderen, niet alleen in Egypte, maar ook bij de Schelfzee en in de woestijn waar hij veertig jaar met hen rondzwierf. Deze Mozes zei tegen onze voorouders: “God zal uit uw midden een profeet laten opstaan, iemand zoals ik.” Toen onze voorouders bij de berg Sinaï bijeen waren, ging hij de berg op en ontmoette daar de engel van God. Wat de engel tegen hem zei, moest hij aan het volk overbrengen. Dat waren woorden van leven, die aan u moesten worden doorgegeven. Maar onze voorouders wilden Mozes niet gehoorzamen. Zij hadden er genoeg van achter hem aan te lopen en verlangden terug naar Egypte. Terwijl Mozes op de berg Sinaï was, zeiden zij tegen zijn broer Aäron: “Maak goden voor ons die voor ons uit kunnen gaan. Want wij weten niet wat er met Mozes gebeurd is, die ons uit Egypte heeft geleid.” Zij maakten een beeld in de vorm van een kalf. Toen het klaar was, legden zij er offers voor neer en vierden uitbundig feest. Zij genoten van wat ze hadden gemaakt. God keerde Zich van hen af en liet hen hun gang gaan. Zij begonnen de zon, de maan en de sterren te vereren. Zo staat het bij de profeet Amos geschreven: “Zeg eens, volk van Israël, hebt u tijdens die veertig jaar in de woestijn dieren voor Mij geslacht? Hebt u Mij offers gebracht? Nee, u had alleen maar aandacht voor andere goden. U hebt de tent van de god Moloch en het beeld van de sterregod Refan meegesjouwd. U hebt beelden vereerd die door uzelf waren gemaakt. Daarom zal Ik u wegvoeren naar verre streken, nog verder dan Babel.” In de woestijn hadden onze voorouders de tabernakel met daarin Gods wetten. Mozes had die tabernakel in opdracht van God gemaakt, volgens het voorbeeld dat hij had gezien. Later werd die tent door ons volk hier gebracht. Dat gebeurde toen het onder leiding van Jozua het land had ingenomen en alle inwoners eruit had verjaagd. Ons volk heeft de tent bij zich gehad tot in de dagen van David, een man die bij God in de gunst stond. David vroeg of hij voor God een huis mocht bouwen, een vast onderdak te midden van het volk van Israël. Zijn zoon Salomo bouwde een huis voor God, maar de Allerhoogste God woont niet in een gebouw dat door mensen gemaakt is. Door de profeet Jesaja zei Hij: “De hemel is mijn troon en de aarde is mijn voetenbank. Wat voor tempel kunt u dan voor Mij bouwen die Mij tot een huis zou kunnen zijn om daarin te wonen? Ik heb de hele wereld gemaakt!” Halsstarrige heidenen! U verzet zich altijd tegen de Heilige Geest. U bent geen haar beter dan uw voorouders. Welke profeet werd door hen niet vervolgd? Zij hebben de mannen gedood die de komst van de Christus aankondigden. En nu is de Christus door u verraden en vermoord, door u die Gods wet uit de hand van de engel hebt ontvangen, maar u er niet aan gehouden hebt.’ Toen de Joden in de rechtszaal dát hoorden, waren zij diep gegriefd en knarsetandden zij van woede. Maar Stefanus schonk geen aandacht meer aan hen. Hij was vol van de Heilige Geest, keek omhoog en zag de schitterende heerlijkheid van God. Ook zag hij Jezus aan de rechterhand van God. Hij riep uit: ‘Ik kan de hemel zien! Ik zie de Mensenzoon aan de rechterhand van God!’ De Joden konden zich niet langer inhouden en schreeuwden van woede. Zij stopten hun vingers in hun oren en stormden allemaal tegelijk op hem af. Zij sleurden hem de stad uit om hem te stenigen. De getuigen trokken hun mantels uit en legden die neer bij een toeschouwer, een jonge man die Saulus heette. Terwijl de stenen hem troffen, bad Stefanus: ‘Here Jezus, neem mijn geest bij U.’ Hij viel op zijn knieën en riep: ‘Here, reken hun dit kwaad niet toe!’ Met deze woorden op de lippen stierf hij. Saulus was het helemaal eens met het vonnis over Stefanus. Vanaf die dag kwamen de volgelingen van Jezus in Jeruzalem onder zware druk te staan. Zij werden zo hevig vervolgd dat zij moesten vluchten naar Judea en Samaria. Alleen de apostelen bleven nog in de stad. Enkele gelovige mannen begroeven Stefanus en rouwden over hem. Saulus deed zijn uiterste best de volgelingen van Jezus uit te roeien. Hij drong, niets en niemand ontziend, hun huizen binnen, sleurde mannen en vrouwen naar buiten en zette hen in de gevangenis. De volgelingen die uiteengejaagd waren, spraken overal over Jezus en vertelden wat Hij had gedaan. Filippus bijvoorbeeld, ging naar de stad Samaria en vertelde dat Jezus de Christus is. De mensen die naar hem luisterden en zagen welke buitengewone dingen hij deed, hielden zich aan wat hij zei. Boze geesten gingen, onder luid geschreeuw, weg uit de vele mensen die er last van hadden. Vele lammen en kreupelen werden genezen. Het was dan ook niet verwonderlijk dat er grote vreugde in de stad heerste. In de stad woonde een zekere Simon, die zich al langer met toverij bezighield en daarmee alle Samaritanen versteld deed staan. Hij deed erg gewichtig en zei dat hij een groot man was. ‘Deze man is wat men de Grote Kracht van God noemt,’ werd er gezegd. En omdat hij de mensen een hele tijd met allerlei toverkunsten had verbaasd, hielden zij zich aan wat hij zei, zowel groot als klein. Maar dat veranderde toen Filippus kwam. Hij vertelde hun over het Koninkrijk van God en over Jezus Christus. De mensen geloofden hem en lieten zich dopen, zowel mannen als vrouwen. Zelfs Simon geloofde wat Filippus zei en liet zich dopen. Hij liep steeds achter Filippus aan en viel van de ene verbazing in de andere, door de wonderlijke dingen die hij voor zijn ogen zag gebeuren. De apostelen in Jeruzalem hoorden dat de bevolking van Samaria in de Here Jezus was gaan geloven. Daarom stuurden zij Petrus en Johannes erheen om eens te kijken. Petrus en Johannes baden voor hen, omdat de nieuwe volgelingen wel in de naam van de Here Jezus gedoopt waren, maar de Heilige Geest nog niet hadden ontvangen. Na het gebed legden zij hun de handen op en de volgelingen ontvingen de Heilige Geest. Toen Simon de Tovenaar zag dat de volgelingen de Heilige Geest ontvingen, doordat Petrus en Johannes hun handen op hen legden, bood hij de twee apostelen geld en zei: ‘Geef ook mij die macht, dan kan iedereen de Heilige Geest ontvangen als ik mijn handen op hem leg.’ ‘Uw geld zal u te gronde richten!’ antwoordde Petrus. ‘Wat God geeft, is niet te koop. U hebt hier part noch deel aan. U staat niet zuiver voor God. Vreselijk dat u met zoʼn voorstel aankomt. Kom toch tot inkeer en smeek God of Hij u wil vergeven dat u zoiets hebt bedacht. Ik zie dat u vergiftigd bent door bitterheid en gevangen zit in uw eigen slechtheid.’ Simon antwoordde: ‘Wilt u de Here voor mij vragen mij niet de straf te geven die u zojuist noemde?’ Petrus en Johannes verzekerden de Samaritanen dat zij hen als broeders erkenden. Nadat zij hadden gezegd wat hun door God was opgedragen, vertrokken zij weer naar Jeruzalem. Onderweg maakten zij in vele Samaritaanse dorpen het goede nieuws van Jezus Christus bekend. Filippus ging ook de stad uit, want een engel van God had tegen hem gezegd: ‘Zorg ervoor dat u vanmiddag op de weg van Jeruzalem naar Gaza bent, dat is een eenzame weg.’ Toen Filippus op die weg liep, zag hij een wagen voor zich uit rijden. In die wagen zat een voorname Ethiopiër. Hij was minister van financiën in de regering van koningin Candace van Ethiopië. De man was in Jeruzalem geweest om God te aanbidden en keerde nu naar zijn land terug. Onderweg zat hij hardop te lezen uit het boek van de profeet Jesaja. De Heilige Geest zei tegen Filippus: ‘Haal die wagen in en blijf ernaast lopen.’ Filippus zette de pas erin en toen hij bij de wagen kwam, hoorde hij iemand hardop lezen. Het was uit het boek Jesaja. ‘Begrijpt u wat u leest?’ vroeg hij aan de man in de wagen. ‘Eerlijk gezegd, begrijp ik er niet veel van,’ antwoordde de man. ‘En zeker niet als niemand mij uitleg geeft!’ En hij vroeg Filippus bij hem in de wagen te komen zitten. In het gedeelte dat de Ethiopiër aan het lezen was, zei de profeet Jesaja: ‘Hij was als een schaap dat voor de slacht weggebracht werd. Hij deed zijn mond niet open, zoals een lam stil is terwijl het geschoren wordt. Hij werd vernederd en zijn recht werd hem ontnomen. Wie zal over zijn nageslacht vertellen? Zijn leven is immers van de aarde weggenomen.’ De Ethiopiër vroeg aan Filippus: ‘Heeft Jesaja het hier over zichzelf of over iemand anders?’ Filippus antwoordde dat Jesaja over de Christus sprak. Hij vertelde hem dat Jezus de Christus is, waarbij hij uitging van wat zij zojuist hadden gelezen. Op een gegeven ogenblik reden zij langs een water. ‘Kijk,’ zei de Ethiopiër, ‘daar is water. Wat is erop tegen mij te dopen?’ Filippus antwoordde: ‘Als u met heel uw hart in Jezus gelooft, is er niets op tegen.’ Hij zei daarop: ‘Ik geloof dat Jezus Christus de Zoon van God is.’ Hij liet de wagen stilhouden en ging samen met Filippus het water in en Filippus doopte hem. Toen zij uit het water kwamen, nam de Geest van de Here Filippus weg. De Ethiopiër zag dat hij weg was. Hij reisde verder met een hart vol blijdschap. Filippus bleek in Azotus te zijn. Vandaar ging hij naar het noorden en kwam ten slotte in Caesarea. Onderweg sprak hij in alle plaatsen over Jezus Christus. Saulus bleef de leerlingen van Jezus fanatiek achtervolgen en dreigde hen met dood en gevangenis. Hij ging naar de hogepriester en vroeg om aanbevelingsbrieven voor de synagogen in Damascus, een stad waar veel Joden woonden. Hij wilde daar mannen en vrouwen opsporen die in Jezus geloofden, hen in de boeien slaan en naar Jeruzalem brengen. Hij kreeg die brieven en ging op weg. Toen hij in de buurt van Damascus kwam, flitste er plotseling een licht vanuit de hemel dat hem omstraalde. Hij viel op de grond en hoorde een stem: ‘Saul, Saul, waarom vervolgt u Mij?’ ‘Wie bent U, Here?’ vroeg Saulus. ‘Ik ben Jezus,’ zei de stem, ‘die u zo fanatiek vervolgt. Sta op en ga de stad in. Daar zal u gezegd worden wat u moet doen.’ De mannen die met Saulus meereisden, waren met stomheid geslagen. Zij hadden de stem wel gehoord, maar niemand gezien. Saulus stond op en deed zijn ogen open, maar kon niets zien. De mannen die bij hem waren, namen hem bij de hand en brachten hem Damascus binnen. Drie dagen lang kon hij niet zien. Al die tijd at en dronk hij niets. Een van de volgelingen van Jezus in die stad kreeg een visioen. In dat visioen riep de Here hem. ‘Ananias!’ ‘Ja, Here,’ antwoordde Ananias. De Here zei: ‘Ga naar de Rechte Straat, naar het huis van Judas. Daar logeert een zekere Saulus uit Tarsus, hij is nu aan het bidden. In een visioen heeft hij u zien binnenkomen. En in dat visioen legde u uw handen op hem, waardoor hij weer kon zien.’ Ananias maakte bezwaren. ‘Maar, Here,’ zei hij. ‘Ik heb zoveel slechte dingen over die man gehoord. Hij heeft uw mensen in Jeruzalem veel kwaad gedaan. Hij heeft van de leidende priesters zelfs toestemming gekregen om iedereen die uw naam aanroept hier in de boeien te slaan!’ Maar de Here zei tegen hem: ‘Toch moet u gaan, Ananias! Ik heb besloten die man te gebruiken. Ik heb hem uitgekozen om Mij bekend te maken aan andere volken en hun koningen en ook aan het volk van Israël. Ik zal hem duidelijk maken hoeveel leed hij voor Mij moet doorstaan.’ Ananias deed wat de Here hem had opgedragen en begaf zich naar het huis waar Saulus was. Hij legde zijn handen op hem en zei: ‘Saul, broeder, ik ben gestuurd door Jezus, die u onderweg hebt ontmoet. U zult weer kunnen zien en vol worden van de Heilige Geest.’ Het was net of er een vlies van Saulusʼ ogen viel. Ineens kon hij weer zien. Daarna liet hij zich dopen en ging wat eten om op krachten te komen. Saulus bleef een paar dagen bij de volgelingen van Jezus in Damascus en ging zelfs naar de verschillende synagogen en vertelde daar openlijk dat Jezus Gods Zoon is. Allen die hem hoorden, waren hoogst verbaasd. ‘Dit is toch de man die in Jeruzalem de aanhangers van Jezus heeft uitgeroeid? Hij kwam hier toch om mensen van dat geloof gevangen te nemen en naar de leidende priesters in Jeruzalem te brengen?’ Maar Saulus sprak met steeds meer overtuiging en bracht de Joden in Damascus in verwarring door aan te tonen dat Jezus de Christus is. Enkele dagen later besloten de Joodse leiders hem te doden. Dag en nacht bewaakten zij de poorten van de stad om hem te vermoorden. Maar Saulus hoorde van hun plannen. Toen het donker was, lieten zijn leerlingen hem vanaf de stadsmuur in een mand naar beneden zakken. Toen Saulus in Jeruzalem aankwam, probeerde hij zich bij de andere leerlingen van Jezus aan te sluiten. Maar die waren allemaal bang voor hem, omdat zij niet konden geloven dat hij ook een leerling van Jezus was geworden. Maar Barnabas nam het voor hem op en bracht hem bij de apostelen. Hij vertelde hun hoe Saulus op weg naar Damascus de Here had gezien en wat Hij tegen hem had gezegd. Barnabas vertelde ook dat Saulus in Damascus vrijmoedig over Jezus had gesproken. Saulus werd in de groep opgenomen. Hij bewoog zich vrij in Jeruzalem en sprak openlijk over Jezus. De Griekstalige Joden waren hem niet goedgezind. Na enkele verhitte gesprekken met hem, probeerden zij hem te doden. Toen zijn vrienden dat hoorden, brachten zij Saulus naar Caesarea en stuurden hem vandaar naar Tarsus. De volgelingen van Jezus in Judea, Galilea en Samaria hadden een tijd van rust en konden in vrede bij elkaar komen. Hun geloof werd sterker en zij gehoorzaamden de Here. De Heilige Geest bemoedigde hen en steeds meer mensen sloten zich bij hen aan. Petrus nu maakte een rondreis langs alle plaatsen waar volgelingen van Jezus woonden en kwam ook in de stad Lydda. Daar trof hij Eneas aan, een verlamde man die al acht jaar op bed had gelegen. Petrus zei tegen hem: ‘Jezus Christus geneest u, Eneas. Kom uit uw bed en maak het zelf op.’ De man stond onmiddellijk op. Toen de bewoners van Lydda en Saron hem gezond en wel zagen rondlopen, bekeerden zij zich ook tot de Here Jezus. In de stad Joppe woonde een volgelinge van Jezus, die Tabitha heette. Tabitha is in het Grieks Dorkas en betekent Gazelle. Deze vrouw deed heel veel goeds, in het bijzonder voor de armen. Zij werd in die tijd ziek en stierf. Nadat men haar gewassen had, werd zij in een kamer op de bovenverdieping gelegd. De volgelingen van Jezus in die stad hadden gehoord dat Petrus in Lydda was, daar niet ver vandaan. Daarom stuurden zij twee mannen naar hem toe met de vraag of hij zo vlug mogelijk naar Joppe wilde komen. Petrus maakte zich meteen klaar en ging met hen mee. Zodra hij bij het huis aankwam, werd hij naar boven gebracht. Alle weduwen in de kamer kwamen huilend om hem heen staan en lieten hem de onderkleden en mantels zien die Tabitha voor hen had gemaakt. Maar Petrus stuurde iedereen de kamer uit, knielde neer en bad. Daarna zei hij tegen de dode vrouw: ‘Tabitha, sta op!’ Zij deed haar ogen open en toen ze Petrus zag, ging zij zitten. Petrus nam haar bij de hand en hielp haar opstaan. Daarna riep hij de volgelingen van Jezus en de weduwen binnen en zei: ‘Kijk, zij leeft weer.’ De hele stad hoorde ervan en velen gingen in de Here Jezus geloven. Petrus bleef nog een tijd in Joppe en logeerde bij Simon, een leerlooier. In Caesarea woonde Cornelius, de commandant van het zogenaamde Italiaanse regiment. Deze man was erg gelovig. Hij en al zijn huisgenoten hadden diep ontzag voor God. Hij gaf veel weg aan de armen en was een man van gebed. Op een middag, om een uur of drie, kreeg hij een visioen. Hij zag duidelijk een engel binnenkomen die voor hem ging staan en zei: ‘Cornelius!’ Cornelius keek hem met grote ogen aan en begon bang te worden. ‘Ja, heer,’ stamelde hij. ‘Wat is er?’ De engel zei: ‘God heeft uw gebeden gehoord en Hij heeft gezien wat u voor de armen hebt gedaan. Stuur een paar mannen naar Joppe om een zekere Petrus te zoeken en hem te vragen naar uw huis te komen. Hij logeert bij Simon, de leerlooier die aan zee woont.’ Zodra de engel weg was, riep Cornelius twee van zijn huisknechten en een van zijn lijfwachten, een gelovig man. Hij vertelde hun wat er gebeurd was en stuurde hen naar Joppe. De volgende dag, terwijl de mannen Joppe naderden, ging Petrus het platte dak van het huis op om te bidden. Het was omstreeks het middaguur en omdat hij honger had, wilde hij graag iets eten. Terwijl het eten werd klaargemaakt, raakte hij buiten zichzelf. Hij zag de hemel open en er kwam iets naar beneden wat op een groot kleed leek. Het werd aan de vier hoeken vastgehouden en op de aarde neergelaten. Op het kleed lagen allerlei dieren: zoogdieren, reptielen en vogels. Een stem uit de hemel zei: ‘Sta op, Petrus! U mag er zoveel van slachten en eten als u wilt.’ ‘Maar, Here,’ zei Petrus. ‘Ik heb nog nooit iets gegeten wat voor een Jood verboden is.’ De stem kwam opnieuw: ‘Als God iets rein noemt zodat u het mag eten, dan mag u het niet onrein noemen!’ Dit gebeurde drie keer en toen werd het kleed weer in de hemel opgetrokken. Petrus wist er niet goed raad mee. Hij vroeg zich af wat dat visioen kon betekenen. Op datzelfde moment stonden er enkele mannen voor de deur die gestuurd waren door Cornelius. Zij hadden het huis van de leerlooier Simon gevonden en vroegen of daar ook een zekere Petrus logeerde. Terwijl Petrus nog over het visioen zat na te denken, zei de Geest tegen hem: ‘Petrus, er zijn enkele mannen voor u. Sta op, ga naar beneden en aarzel niet met hen mee te gaan, want Ik heb hen gestuurd.’ Petrus ging naar beneden. ‘U zoekt mij,’ zei hij tegen de mannen, ‘maar waarom eigenlijk?’ Zij antwoordden: ‘Wij zijn gestuurd door Cornelius, een Romeins officier uit Caesarea. Hij is rechtvaardig en heeft diep ontzag voor God. Hij wordt door de Joden op handen gedragen. Nu heeft een engel van God hem gezegd dat hij u moest vragen bij hem thuis te komen om te luisteren naar wat u te zeggen hebt.’ Petrus vroeg de mannen binnen te komen en nodigde hen uit te blijven slapen. De volgende morgen maakte hij zich klaar en ging met hen mee, samen met enkele andere volgelingen van Jezus uit Joppe. De dag daarop kwamen zij in Caesarea aan. Cornelius, die zijn familie en zijn beste vrienden bijeen had geroepen, stond al te wachten. Toen Petrus binnenkwam, liep Cornelius naar hem toe en viel op zijn knieën. Maar Petrus trok hem overeind en zei: ‘Sta op! Ik ben ook maar een mens!’ Al pratend kwamen zij in de kamer waar alle genodigden bij elkaar waren. Petrus nam het woord en zei: ‘U weet vast wel dat het mij als Jood verboden is met mensen van een ander volk om te gaan. Maar God heeft mij duidelijk gemaakt dat ik niemand minderwaardig of onrein mag vinden. Daarom ben ik zonder aarzelen meegegaan toen u mij liet vragen bij u te komen. Maar ik ben wel benieuwd waarom u dat hebt gedaan.’ Cornelius antwoordde: ‘Vier dagen geleden was ik ʼs middags rond drie uur hier in huis aan het bidden. Ineens stond er een man voor me, met schitterend witte kleren aan. “Cornelius,” zei hij, “God heeft uw gebeden gehoord en Hij is niet vergeten wat u voor de armen hebt gedaan. Stuur enkele mannen naar Joppe om een zekere Petrus te halen. Hij logeert bij Simon, de leerlooier die aan zee woont.” Ik heb meteen een paar mannen naar u toe gestuurd. Fijn dat u gekomen bent. Wij zijn hier in de tegenwoordigheid van God en wachten met spanning op wat u namens Hem zult zeggen.’ Petrus zei: ‘Het is mij nu pas echt duidelijk dat God geen onderscheid maakt tussen mensen. Hij aanvaardt ieder die ontzag voor Hem heeft en die doet wat Hij wil, ongeacht tot welk volk die persoon behoort. Hij heeft het volk van Israël de heerlijke boodschap van vrede gebracht, door Jezus Christus, de Here van allen. U weet wel wat er in Israël is gebeurd. Het begon in Galilea, niet lang nadat Johannes de Doper de mensen opriep zich te laten dopen. U hebt vast wel gehoord van Jezus van Nazareth, de man aan wie God de Heilige Geest en grote kracht gaf. Hij trok het land door en deed heel veel goeds. Hij genas alle mensen die in de macht van de duivel leefden, want God was met Hem. Wij hebben met eigen ogen gezien wat Hij allemaal heeft gedaan, zowel in Jeruzalem als in heel Israël. Het volk heeft Hem gedood door Hem te kruisigen. Maar God heeft Hem op de derde dag na zijn dood weer levend gemaakt en Hem aan enkele mensen laten zien, aan getuigen die tevoren door God waren uitgekozen, niet aan het grote publiek, maar aan ons, die met Hem hebben gegeten en gedronken, nadat Hij uit de dood was opgestaan. Hij heeft ons opdracht gegeven dit nieuws bekend te maken en de mensen te verzekeren dat Jezus door God is aangesteld om recht te spreken over de levenden en de doden. Alle profeten hebben over Hem gesproken. Zij hebben verklaard dat ieder die in Hem gelooft, door zijn naam vergeving van zonden krijgt.’ Terwijl Petrus nog sprak, viel de Heilige Geest op allen die naar hem luisterden. De Joodse volgelingen van Jezus die met Petrus waren meegekomen, waren verbaasd dat de Heilige Geest ook aan mensen van een ander volk was gegeven. Maar er was geen twijfel mogelijk, want zij hoorden hen in vreemde talen spreken en God verheerlijken. ‘Wie kan er nog bezwaar tegen hebben dat deze mensen gedoopt worden,’ zei Petrus, ‘nu zij, net als wij, de Heilige Geest hebben ontvangen?’ Hij gaf de andere volgelingen van Jezus opdracht hen in de naam van Jezus Christus te dopen. Cornelius vroeg hem nog een paar dagen te blijven. De overige apostelen en de volgelingen van Jezus die in Israël woonden, hoorden dat nu ook mensen van een ander volk het woord van God hadden aangenomen. Toen Petrus weer in Jeruzalem kwam, maakten de Joodse gelovigen hem het verwijt dat hij met mensen van een ander volk was omgegaan en zelfs met hen had gegeten. Petrus legde hun uit wat er precies gebeurd was. Hij vertelde eerst dat hij in Joppe had gelogeerd. ‘Terwijl ik daar aan het bidden was,’ zei hij, ‘kreeg ik een visioen. Ik zag iets neerdalen wat op een groot kleed leek. Het werd aan de vier hoeken uit de hemel neergelaten tot vlak voor mijn voeten. Toen ik erin keek, zag ik allerlei zoogdieren, reptielen en vogels. Ik hoorde een stem tegen mij zeggen: “Sta op, Petrus! U mag er net zoveel van slachten en eten als u wilt.” Maar ik antwoordde: “Nee, Here, ik heb nog nooit iets gegeten wat mij als Jood verboden is.” Maar de stem kwam nog een keer: “Als God iets rein noemt zodat u het mag eten, dan mag u het niet onrein noemen!” Dit gebeurde drie keer en toen werd het kleed met de dieren weer in de hemel opgetrokken. Op dat moment kwamen er drie mannen aan bij het huis waar ik logeerde. Zij waren door iemand uit Caesarea gestuurd om mij te halen. De Geest zei dat ik zonder aarzelen met hen moest meegaan. En deze zes broeders besloten met mij mee te reizen. Toen wij bij die man in Caesarea thuis kwamen, vertelde hij ons dat hij een engel had gezien. De engel was voor hem gaan staan en had gezegd: “Stuur een paar mannen naar Joppe om een zekere Petrus te halen. Die zal u en al uw huisgenoten vertellen hoe u gered kunt worden.” Ik had nauwelijks iets gezegd of de Heilige Geest viel op hen, net als in het begin op ons. Dat deed mij denken aan iets dat de Here eens tegen ons heeft gezegd: “Johannes doopte met water, maar u zult met de Heilige Geest gedoopt worden.” Als God hun dezelfde gave heeft gegeven als ons, die al in de Here Jezus Christus geloofden, wie ben ik dan dat ik God zou kunnen tegenhouden?’ Toen de anderen dit hoorden, waren zij gerustgesteld. Zij loofden God. ‘Het is dus ook voor andere volken,’ zeiden zij. ‘God laat ook onder hen mensen tot bekering komen, zodat zij eeuwig leven hebben.’ De gelovigen die na de marteldood van Stefanus voor de vervolging gevlucht waren, kwamen onder andere in Fenicië, Cyprus en Antiochië. Overal vertelden zij de Joden over Jezus, alleen aan de Joden en aan niemand anders. Maar sommigen van die vluchtelingen waren afkomstig uit Cyprus en Cyrene. Toen zij in Antiochië kwamen, spraken zij ook met niet-Joodse mensen en vertelden hun over de Here Jezus. En de Here hielp hen, zodat veel van hen ook in Hem gingen geloven en zich tot Hem bekeerden. De volgelingen van Jezus in Jeruzalem hoorden ervan en stuurden Barnabas naar Antiochië. Toen hij daar aankwam en zag wat voor grote dingen God deed, was hij heel blij. Hij spoorde allen aan eens en voorgoed te besluiten de Here trouw te blijven, wat het hun ook zou kosten. Barnabas was een goed man, vol van de Heilige Geest en met een sterk geloof. Daarna werden nog veel meer mensen volgelingen van Jezus. Barnabas vertrok naar Tarsus om Saulus op te zoeken. Toen hij hem had gevonden, ging hij met hem naar Antiochië. Daar waren zij samen een heel jaar bij de volgelingen van Jezus te gast en gaven vele mensen onderwijs. In Antiochië werden de volgelingen van Jezus Christus voor het eerst ‘christenen’ genoemd. In die tijd kwamen er uit Jeruzalem enkele profeten naar Antiochië. Een van hen, Agabus, voorspelde dat er een grote hongersnood in dat gebied zou komen, de Heilige Geest had hem dat duidelijk gemaakt. Die hongersnood kwam inderdaad tijdens de regering van keizer Claudius. Daarom besloten de christenen van Antiochië hun geloofsgenoten in Judea te helpen. Ieder van hen gaf zoveel als hij kon missen. En zij stuurden Barnabas en Saulus naar de leiders van de christenen in Jeruzalem om de gift te overhandigen. In dezelfde tijd liet koning Herodes enkele christenen oppakken met de bedoeling hen te mishandelen. Jakobus, de broer van Johannes, liet hij doden door het zwaard. Toen Herodes merkte dat de Joodse leiders daarmee van harte instemden, liet hij ook nog Petrus gevangennemen. Maar omdat het juist Pesach, het Joodse Paasfeest, was, zette hij hem voorlopig in de gevangenis. Hij liet hem bewaken door zestien soldaten die om de beurt, met zʼn vieren, de wacht moesten houden. Want Herodes wilde Petrus pas na Pesach in het openbaar laten terechtstaan. Daarom bleef Petrus in de gevangenis. De christenen waren voortdurend bijeen en baden voor hem tot God. De nacht voordat hij zou terechtstaan, lag Petrus tussen twee soldaten in te slapen. Hij was met twee kettingen aan hen vastgemaakt. Voor de deur van de cel stonden ook nog twee soldaten op wacht. Ineens was er een licht in de cel. Er stond een engel van God en hij stootte Petrus in de zij. ‘Sta op, Petrus,’ zei hij. ‘Maak voort!’ Op hetzelfde ogenblik vielen de kettingen van zijn polsen. De engel zei tegen hem: ‘Maak uw riem vast en doe uw sandalen aan.’ Petrus deed het. ‘Sla nu uw mantel om en kom mee,’ zei de engel. Zonder na te denken liep Petrus achter hem aan. Hij had niet door dat de engel hem echt uit de gevangenis leidde, hij dacht dat hij een visioen had. Zij liepen langs de eerste wacht, toen langs de tweede en bereikten ten slotte de grote ijzeren poort die op straat uitkwam. De poort ging vanzelf voor hen open en zij stapten naar buiten. De engel liep één straat met Petrus mee en liet hem toen alleen. Daardoor kwam Petrus tot zichzelf. ‘Het is dus toch echt!’ zei hij. ‘Nu weet ik dat God zijn engel heeft gestuurd om mij uit de handen van Herodes te redden en mij te beschermen tegen de Joden.’ Hij dacht even goed na en ging toen naar het huis van Maria, de moeder van Johannes Marcus. Daar waren veel christenen bijeen om te bidden. Hij klopte aan en een dienstmeisje, Rhode, kwam naar de deur. Toen zij Petrusʼ stem herkende, holde zij meteen naar binnen en riep: ‘Petrus is er!’ Ze was zo opgewonden dat zij vergat de deur open te doen. De anderen zeiden schamper: ‘Je bent niet wijs!’ Maar het meisje hield vol dat het Petrus was. ‘Dan moet het zijn beschermengel zijn,’ antwoordden zij. Petrus bleef net zo lang kloppen tot zij aan de deur kwamen. Toen zij hem binnenlieten, zagen ze tot hun grote verbazing dat hij het echt was. Hij maakte een gebaar dat zij moesten zwijgen en vertelde toen hoe de Here hem uit de gevangenis had bevrijd. ‘Vertel Jakobus en de andere broeders wat er is gebeurd,’ zei hij. Daarna ging hij weg naar een veiliger plaats. Bij het aanbreken van de dag was er grote opschudding onder de soldaten. Wat kon er met Petrus gebeurd zijn? Herodes liet hem overal zoeken. Toen hij niet gevonden werd, liet Herodes de zestien soldaten voor de krijgsraad komen en veroordeelde hen ter dood. Daarna verliet Herodes de provincie Judea en ging voor een poos naar Caesarea. Terwijl hij daar was, stuurden de steden Tyrus en Sidon een delegatie naar hem toe. Zij hadden zich namelijk om de een of andere reden de woede van Herodes op de hals gehaald. Omdat hun voedsel uit het gebied van Herodes moest komen, kregen zij Blastus, de secretaris van de koning, zover dat hij Herodes namens hen om vrede vroeg. Op een daarvoor vastgestelde dag trok Herodes zijn koninklijke mantel aan, ging op zijn troon zitten en sprak het volk toe. Zij juichten hem toe: ‘Dat is de stem van een god en niet van een mens!’ Op hetzelfde ogenblik sloeg een engel van God hem neer, omdat hij zich liet vereren en niet de eer aan God gaf. Hij werd van binnenuit opgevreten door wormen en stierf. Het nieuws over Jezus Christus verspreidde zich snel en vele mensen gingen in Hem geloven. Nadat Barnabas en Saulus de gift aan de christenleiders in Jeruzalem hadden overhandigd, gingen zij terug naar Antiochië en namen Johannes Marcus mee. In de christengemeente van Antiochië waren verschillende profeten en leraren: Barnabas, Simeon die Niger werd genoemd, Lucius van Cyrene, Manaën (die samen met Herodes Antipas was opgevoed) en Saulus. Op een dag, toen deze mannen vastten en bij elkaar waren om de Here te aanbidden, zei de Heilige Geest tegen hen: ‘Maak Barnabas en Saulus voor Mij vrij, want Ik heb een speciale taak voor hen.’ Zij bleven nog langer vasten en bidden. Daarna legden de anderen hun handen op de twee mannen en lieten hen gaan. Barnabas en Saulus, die er dus door de Heilige Geest op uitgestuurd waren, gingen naar Seleucië aan de kust en staken vandaar over naar Cyprus. In het havenstadje Salamis spraken zij in verschillende synagogen over Jezus Christus. Johannes Marcus was met hen meegegaan om te helpen. Zij trokken het hele eiland door en kwamen ten slotte in Pafos, aan de westkust. Daar ontmoetten zij een Joodse tovenaar die beweerde dat hij een profeet was. Hij heette Barjesus (maar hij werd ook wel Elymas genoemd, dat betekent tovenaar) en was bevriend met Sergius Paulus, de gouverneur van het eiland, een wijs man. De gouverneur riep Barnabas en Saulus bij zich omdat hij wilde horen wat zij over Jezus Christus te zeggen hadden. Elymas was daar fel tegen gekant en probeerde de gouverneur van het geloof af te houden. Saulus (die ook Paulus heette) was vol van de Heilige Geest, keek Elymas recht in de ogen en zei: ‘Wat bent u een gemeen en listig heerschap! U bent een vijand van alles wat goed is! Zoon van de duivel! Houdt u nooit op de woorden van de Here te verdraaien? Nu geeft God u uw verdiende loon. U zult blind worden en het zal lang duren voordat u de zon weer kunt zien.’ Op hetzelfde moment kwam er een waas voor de ogen van Elymas en even later zag hij niets meer. Hij liep tastend rond, op zoek naar iemand die hem kon leiden. Toen de gouverneur dat zag, kwam hij tot geloof in de Here Jezus Christus. Hij was diep onder de indruk van zijn leer. Paulus en zijn metgezellen verlieten Pafos en gingen per boot naar Perge, in Pamfylië. Johannes Marcus reisde niet verder met hen mee, maar ging vandaar naar Jeruzalem terug. Paulus en zijn gezelschap reisden door naar een plaats in Pisidië die ook Antiochië heette en bleven daar een tijd. Op de sabbat gingen zij naar de synagoge. Nadat er uit de boeken van Mozes en de profeten was voorgelezen, lieten de leiders van de synagoge de gasten vragen of een van hen misschien iets bemoedigends tegen de mensen zou willen zeggen. Paulus stond op en wenkte om stilte. ‘Mannen van Israël en u die ontzag voor God hebt, weet wel dat de God van Israël onze voorouders heeft uitgekozen om zijn volk te zijn. Toen zij als vreemdelingen in Egypte woonden, maakte Hij het volk groot en machtig. Met geweldige wonderen leidde Hij hen uit dat land. Hij verdroeg hun grillen tijdens de veertig jaar dat zij in de woestijn rondzwierven. Nadat Hij de zeven volken die in Kanaän woonden had uitgeroeid, gaf Hij het land aan de Israëlieten. Daarna gaf Hij hun telkens weer nieuwe leiders, vierhonderdvijftig jaar lang, tot de profeet Samuël. Toen wilden zij een koning hebben. God gaf hun Saul, de zoon van Kis, een man uit de stam van Benjamin. Maar na veertig jaar zette God hem af en gaf hun een nieuwe koning, David. “Ik heb David, de zoon van Isaï, gevonden,” zei Hij, “een man naar mijn hart, die altijd zal doen wat Ik hem vraag”. Een van Davids nakomelingen, Jezus, is de Redder die door God aan Israël beloofd was. Voordat Jezus in het openbaar optrad, riep Johannes de Doper het volk van Israël op tot bekering, die door een doop in water gevolgd moest worden. Aan het einde van zijn levensweg zei Johannes: “U denkt toch niet dat ik de Christus ben? Nee, Hij komt na mij. Ik ben het zelfs niet waard zijn sandalen los te maken.” Broeders, afstammelingen van Abraham en u die ontzag voor God hebt: wij hebben het nieuws ontvangen dat er redding is door Jezus Christus. De Joden van Jeruzalem en hun leiders hebben Hem niet erkend, hoewel zij zich realiseerden dat Hij het was, over wie elke sabbat in de synagoge wordt voorgelezen. Door Hem te doden, hebben zij de profetieën in vervulling doen gaan. Hoewel zij geen geldige aanklacht konden vinden om Hem ter dood te veroordelen, hebben zij Pilatus toch gevraagd Hem om te brengen. Toen alles gebeurd was wat er over Hem in de Boeken staat, hebben zij Hem van het kruis gehaald en in een graf gelegd. Maar God heeft Hem weer levend gemaakt. In de dagen daarna is Hij vele malen gezien door de mannen en vrouwen die met Hem uit Galilea naar Jeruzalem waren gekomen. Die zijn nu zijn getuigen. Zij vertellen iedereen wat zij van Hem weten. Wij brengen u het goede nieuws dat de belofte die God lang geleden aan onze voorouders heeft gedaan, in onze tijd werkelijkheid is geworden. God heeft die belofte vervuld door Jezus weer levend te maken. Dat komt overeen met wat in de tweede psalm staat: “Jij bent mijn Zoon, Ik heb Je vandaag het leven gegeven.” Dat God Hem weer levend heeft gemaakt en Hem nooit meer zal laten sterven, klopt met wat er in de Boeken staat. “Ik zal voor U de geweldige dingen doen die Ik David heb beloofd.” In een van de andere psalmen staat het weer anders: “God, U zult het lichaam van uw heilige dienaar niet laten vergaan.” Die woorden hebben geen betrekking op David. Want nadat die de mensen van zijn tijd volgens de wil van God had gediend, is hij gestorven. Hij is bij zijn voorouders begraven en zijn lichaam is vergaan. Maar het lichaam van Jezus, die door God weer levend is gemaakt, is niet vergaan. Broeders, luister! Deze Jezus laat u weten dat uw zonden kunnen worden vergeven. Ieder die in Hem gelooft, wordt bevrijd van alle schuld en komt daardoor met God in het reine, iets dat men nooit bereikt door zich aan de wet van Mozes te houden. Wijs dit niet meteen af. Wees voorzichtig, anders zou op u van toepassing kunnen zijn wat een van de profeten heeft gezegd: “Ja, kijk maar verbaasd, jullie spotters. Verdwijn uit mijn ogen, want Ik ga tijdens uw leven iets doen wat u niet zou geloven als het werd verteld.” ’ Toen Paulus en Barnabas de synagoge verlieten, werd hun gevraagd de volgende sabbat terug te komen en weer over Jezus te spreken. Na de bijeenkomst liepen veel Joden en andere vereerders van God met hen mee. Paulus en Barnabas spoorden hen aan te blijven vertrouwen op de genade van God. De volgende sabbat liep bijna de hele stad te hoop om te horen wat er over Jezus Christus zou worden gezegd. De Joodse leiders werden kwaad, omdat Paulus en Barnabas zo in de belangstelling stonden. Zij waren erg jaloers en spraken Paulus met grove taal fel tegen. Paulus en Barnabas lieten zich niet van hun stuk brengen en zeiden: ‘Vanzelfsprekend moest u het eerst horen wat God te zeggen heeft. Maar nu u er niets van moet hebben en daarmee bewijst het eeuwige leven niet waard te zijn, gaan wij het de niet-Joodse mensen vertellen, want dat heeft de Here ons opgedragen. Hij zei: “Ik heb U gemaakt tot een licht voor de niet-Joodse volken, om redding te brengen tot in de verste uithoeken van de aarde.” ’ Toen de niet-Joodse mensen in de stad dat hoorden, waren zij blij verrast. Zij vonden het heel fijn dat Paulus hun over de Here vertelde. En allen die bestemd waren voor het eeuwige leven, geloofden wat hij zei. Het nieuws over Jezus Christus ging door heel de streek. Dat was erg tegen de zin van de Joodse leiders. Zij hitsten voorname, gelovige vrouwen en het stadsbestuur op en slaagden erin een vervolging tegen Paulus en Barnabas te ontketenen, zodat die uit dat gebied werden verjaagd. De twee apostelen schudden het stof van hun voeten om hun vervolgers duidelijk te maken dat zij niets meer met hen te maken wilden hebben. Maar de blijdschap van de christenen in de stad werd er niet minder door, integendeel. De Heilige Geest vervulde hun hele wezen. De volgende plaats waar Paulus en Barnabas kwamen, was Ikonium. Toen zij daar waren, gingen ze samen naar de synagoge. Ze spraken daar zo overtuigend dat veel Joden en niet-Joden in Jezus Christus gingen geloven. Maar ook daar waren weer Joden die niets van hen wilden weten. Die zaaiden onrust onder de niet-Joden en zetten hen op tegen Paulus en Barnabas. De twee mannen trokken zich er niet veel van aan en bleven nog een hele tijd in de stad. Zij spraken vrijuit over Jezus Christus en de Here bevestigde wat zij zeiden door hen bijzondere dingen en vele wonderen te laten doen. De stad raakte in twee kampen verdeeld. Sommigen waren voor de Joden, anderen voor de apostelen. Op een gegeven ogenblik liepen een heleboel mensen, zowel Joden met hun leiders als niet-Joden, opgewonden te hoop om voorgoed met de apostelen af te rekenen en hen te stenigen. Toen Paulus en Barnabas dat hoorden, vluchtten zij voor hun leven. Ze gingen naar de landstreek Lykaonië, naar Lystra en Derbe, en spraken ook daar weer over Jezus Christus. In Lystra zat een man op straat die zijn voeten niet kon gebruiken. Hij was al sinds zijn geboorte verlamd en had nooit kunnen lopen. Terwijl Paulus sprak, zat de man aandachtig te luisteren. Paulus keek hem eens goed aan en zag dat hij het geloof had om genezen te worden. ‘Sta op!’ riep hij hem toe. ‘Ga recht op uw voeten staan!’ De man sprong op en begon te lopen. Er steeg een luid gejuich op onder de mensen die erbij stonden. ‘De goden!’ riepen zij in hun eigen taal. ‘De goden zijn in mensengedaante naar ons toegekomen!’ Zij noemden Barnabas Zeus en Paulus Hermes, omdat hij de mensen had toegesproken. De priester van de Zeus-tempel, die buiten de stad stond, bracht zelfs stieren en bloemenkransen bij de poort, want hij en de mensen wilden Barnabas en Paulus offers brengen. Maar toen die dat hoorden, schrokken zij. Zij scheurden van ontzetting hun kleren en renden naar de mensen toe. ‘Mannen!’ schreeuwden zij. ‘Wat bent u van plan? Wij zijn maar gewone mensen, net als u! Wij hebben goed nieuws voor u: keer u af van die waardeloze goden, u moet de levende God vereren! Hij heeft de hemel, de aarde en de zee gemaakt en alles wat daarin is. Tot nu toe heeft Hij alle volken hun gang laten gaan. Maar toch heeft Hij Zich nooit onbetuigd gelaten. Altijd waren er bewijzen van zijn goedheid: regen en goede oogsten, zodat wij naar hartelust konden eten en genieten.’ De mensen hadden zich zo vast voorgenomen Barnabas en Paulus offers te brengen, dat die er met moeite in slaagden hen dit uit het hoofd te praten. Maar de stemming in de stad sloeg om, toen er Joden uit Antiochië en Ikonium kwamen die veel kwaad over de apostelen vertelden. De mensen werden vijandig en gooiden stenen naar Paulus, die zo zwaar getroffen werd dat zij dachten dat hij dood was. Daarom sleepten ze hem de stad uit. Maar toen de christenen om hem heen kwamen staan, stond hij op en liep de stad binnen. De volgende morgen vertrok hij met Barnabas naar Derbe en bracht daar het goede nieuws van Jezus Christus. Nadat ze in Derbe vele mensen voor de Here hadden gewonnen, gingen ze terug naar Lystra, Ikonium en Antiochië en bemoedigden de christenen daar. Zij spoorden hen aan in Jezus Christus te blijven geloven, ondanks de vervolgingen. ‘Want,’ zeiden zij, ‘voordat wij in het Koninkrijk van God komen, moeten wij nu eenmaal veel moeilijkheden doormaken.’ Ook wezen zij in elk van de christengemeenten leiders aan. Terwijl zij vastten, baden ze voor hen en vertrouwden hen toe aan God. Paulus en Barnabas reisden door Pisidië en Pamfylië in de richting van de havenstad Attalia. Daarbij kwamen ze ook in Perge en spraken er over Jezus Christus. In Attalia gingen zij aan boord van een schip dat hen naar Antiochië in Syrië zou brengen. Nu zij hun taak hadden afgerond, gingen zij terug naar de stad waar zij aan hun reis waren begonnen. Daar hadden zij, samen met de andere leiders van de christengemeente, God gevraagd hen onder zijn hoede te nemen, zodat zij konden doen wat Hij hun had opgedragen. Toen ze in Antiochië aankwamen, riepen zij de christenen bijeen en vertelden hun wat God allemaal had gedaan. God had nu ook niet-Joden de mogelijkheid gegeven in Jezus Christus te geloven. Paulus en Barnabas bleven nog een hele tijd bij de christenen in Antiochië. Enkele mannen uit Judea kwamen de christenen van Antiochië vertellen, dat zij niet gered konden worden, als ze zich niet eerst volgens Joods gebruik lieten besnijden. Paulus en Barnabas waren het daar helemaal niet mee eens en raakten met hen in een heftige discussie gewikkeld. Ten slotte werden Paulus en Barnabas, met enkele anderen, naar de apostelen en leiders in Jeruzalem gestuurd om hun deze kwestie voor te leggen. De christenen brachten hen een eind weg en gingen toen naar de stad terug. De mannen reisden door Fenicië en Samaria en gingen onderweg bij verschillende christenen langs. Die waren blij te horen dat ook niet-Joden tot bekering waren gekomen en in Jezus Christus geloofden. Toen zij in Jeruzalem kwamen, werden zij door de christengemeente, de apostelen en de leiders, met open armen ontvangen. Paulus en Barnabas vertelden wat God met hen had gedaan. Maar sommigen van de Farizeeën die christen waren geworden, zeiden: ‘Als die mensen christenen willen zijn, moeten zij zich ook laten besnijden en de wetten van Mozes houden!’ De apostelen en leiders kwamen in een speciale vergadering bijeen om deze kwestie te bespreken. Na veel heen en weer gepraat stond Petrus op. ‘Broeders,’ zei hij, ‘u weet allemaal dat God mij uit uw midden heeft uitgekozen om het goede nieuws van Jezus Christus aan de andere volken bekend te maken en hen tot geloof te brengen. God heeft dat bevestigd door hun, net als ons, de Heilige Geest te geven. Hij maakt geen verschil tussen hen en ons. Doordat zij in Jezus Christus geloven, heeft Hij hun hart van kwaad gezuiverd. Wel, waarom wilt u het beter weten dan God, door deze nieuwe christenen een juk op de schouders te leggen dat voor ons en onze voorouders al te zwaar was? Wij geloven immers op dezelfde wijze als zij gered te worden, door de genade van de Here Jezus!’ Toen werd het stil in de bijeenkomst. Iedereen ging ervoor zitten om te luisteren naar wat Paulus en Barnabas te zeggen hadden. God had door deze twee mannen geweldige dingen en grote wonderen onder de vreemde volken gedaan. Nadat zij waren uitgesproken, nam Jakobus het woord. ‘Luister, broeders. Petrus heeft ons verteld hoe God voor het eerst mensen van een ander volk benaderde om hen tot zijn volk te maken. Dat klopt met wat de profeet Amos heeft geschreven. Hij schreef namens God: “Ik zal terugkeren om het vervallen huis van David te herbouwen. Op de plaats van de ruïne zal Ik een nieuw gebouw neerzetten, zodat de rest van de mensheid de Here zal zoeken, alle vreemde volken die Ik voor Mijzelf heb opgeëist. Dat heb Ik Mij vanaf het begin al voorgenomen.” Daarom vind ik dat wij de niet-Joden die God gehoorzamen, niet moeten lastigvallen met de wet van Mozes. Het enige wat wij hun zullen schrijven, is dat zij niets mogen eten van wat aan afgoden geofferd is, dat zij geen hoererij mogen plegen, dat zij geen vlees mogen eten waar nog bloed in zit en dat zij geen bloed mogen eten of drinken. Want sinds jaar en dag zijn er in alle steden mensen die de wet van Mozes bekendmaken. Elke sabbat wordt de wet in de synagoge voorgelezen.’ Toen besloten de apostelen en de leiders enkelen uit hun midden met Paulus en Barnabas mee te sturen naar Antiochië. De hele gemeente was het daarmee eens. Degenen die daarvoor werden uitgekozen, waren Judas (die ook wel Barsabbas werd genoemd) en Silas. Twee mannen die een belangrijke plaats in de gemeente hadden. Zij kregen een brief mee, waarin stond: ‘Beste broeders en zusters in Antiochië, Syrië en Cilicië. Wij hebben gehoord dat er bij u, die niet van Joodse afkomst bent, grote opschudding en onzekerheid is ontstaan door wat sommigen van ons u hebben verteld. Wel, dat hebben zij niet in onze opdracht gedaan. Daarom leek het ons goed twee mannen uit te kiezen en naar u toe te sturen, samen met onze vrienden Barnabas en Paulus, die hun leven voor de naam van onze Here Jezus Christus op het spel hebben gezet. De twee mannen die wij sturen, zijn Judas en Silas. Zij zullen u vertellen wat wij besloten hebben. De Heilige Geest en wij hebben namelijk besloten u geen verdere verplichtingen op te leggen dan deze noodzakelijke dingen: eet niets van wat aan afgoden geofferd is. Eet of drink geen bloed. Eet geen vlees waar nog bloed in zit, en pleeg geen hoererij. Als u zich daaraan houdt, is het goed. Wij wensen u het allerbeste.’ Nadat zij afscheid hadden genomen, gingen de mannen naar Antiochië, riepen daar alle christenen bijeen en overhandigden hun de brief. Toen die was voorgelezen, was iedereen blij over de bemoedigende inhoud. Daarna hielden Judas en Silas, die profeten waren, allebei een lange toespraak. De christenen werden daardoor bemoedigd en versterkt in hun geloof. Judas en Silas bleven er nog een hele tijd, waarna de gelovigen hen lieten gaan met een vredesgroet voor degenen die hen gestuurd hadden. Silas besloot er te blijven tot Paulus en Barnabas zouden vertrekken, maar Paulus en Barnabas bleven nog enige tijd in Antiochië. Samen met vele anderen onderwezen zij over de Here Jezus en maakten het goede nieuws over Hem bekend. Verscheidene dagen later zei Paulus tegen Barnabas: ‘Zullen wij teruggaan naar de steden waar wij de boodschap van de Here bekend hebben gemaakt? Dan kunnen wij eens zien hoe het met de christenen daar gaat.’ Barnabas wilde dat Johannes Marcus ook meeging, maar Paulus was het daar niet mee eens. Hij vond dat zij deze man, die hen in Pamfylië in de steek had gelaten, zodat zij het werk alleen hadden moeten doen, niet konden meenemen. Het geschil liep zo hoog op dat Paulus en Barnabas uit elkaar gingen. Barnabas ging naar Cyprus en nam Johannes Marcus mee. Maar Paulus koos Silas uit om met hem mee te gaan. Nadat zij door de christenen aan de genade van de Here waren toevertrouwd, gingen zij op reis. Zij trokken door Syrië naar Cilicië. Onderweg sterkten zij de christengemeenten in hun geloof. Zij kwamen ook in Derbe en daarna in Lystra, waar zij met Timotheüs kennismaakten. Zijn moeder was een Joodse christin en zijn vader een Griek. Timotheüs stond bij de christenen van Lystra en Ikonium goed bekend. Paulus wilde graag dat deze jongeman met hen meeging op reis. Om de Joden in die streek ter wille te zijn, besneed hij Timotheüs, want zij wisten allemaal dat hij niet besneden was, omdat zijn vader een Griek was. Op hun rondreis langs de verschillende steden, lazen zij de christenen de besluiten voor van de apostelen en leiders in Jeruzalem en zeiden er nadrukkelijk bij dat zij zich daaraan moesten houden. Daardoor werden de gemeenten in hun geloof versterkt en kwamen er dagelijks meer mensen bij. Zij reisden verder door het gebied van Frygië en Galatië, omdat de Heilige Geest hun niet had toegestaan naar Asia te gaan en daar over Jezus Christus te spreken. Toen ze in Mysië kwamen, wilden zij doorreizen naar Bithynië, maar de Geest van Jezus hield hen tegen. Daarom trokken zij door Mysië in de richting van de westkust en kwamen in de havenstad Troas. Daar kreeg Paulus ʼs nachts een visioen. Hij zag een Macedonische man staan die hem dringend vroeg: ‘Steek over naar Macedonië om ons te helpen!’ Nadat Paulus het visioen had gekregen, deden wij ons best zo snel mogelijk naar Macedonië te vertrekken, want wij maakten eruit op dat God ons opdroeg de mensen daar het goede nieuws van Jezus Christus te vertellen. Wij gingen in Troas aan boord van een schip en zeilden in één ruk naar Samotrake. De volgende dag legden wij in Neapolis aan en gingen van boord. Vandaar reisden wij naar de Romeinse kolonie Filippi, de voornaamste stad in dat deel van Macedonië en bleven er enkele dagen. Op de sabbat gingen wij de poort uit naar de rivier, omdat wij verwachtten daar mensen te ontmoeten die samenkwamen om te bidden. Er bleek een groepje vrouwen te zijn. Wij gingen bij hen zitten en spraken met hen. Een van hen heette Lydia, een zakenvrouw uit Thyatira, die purperen stoffen verkocht. Zij leefde dicht bij God en luisterde heel aandachtig naar ons. De Here opende haar hart, zodat zij aannam wat Paulus zei. Nadat zij en haar huisgenoten gedoopt waren, drong zij er op aan dat wij bij haar zouden logeren. ‘Als u ervan overtuigd bent dat ik echt in de Here Jezus geloof,’ zei ze, ‘ga dan met mij mee naar huis en blijf logeren.’ Wij konden gewoon niet weigeren. Op een dag toen wij weer naar de gebedsplaats gingen, kwamen wij een slavin tegen, die een helderziende geest had. Zij verdiende voor haar eigenaars veel geld door andere mensen de toekomst te voorspellen. Zij liep Paulus en ons achterna en riep: ‘Deze mannen zijn dienaren van de Allerhoogste God. Zij zijn gekomen om te vertellen hoe u gered kunt worden.’ Zij deed dat niet één keer, maar voortdurend, dag in, dag uit. Op een gegeven moment kon Paulus het niet meer aanhoren. Hij zei tegen de geest: ‘Ik gebied u in de naam van Jezus Christus dit meisje te verlaten!’ Op hetzelfde moment verliet de geest haar. Toen haar eigenaars zagen dat hun kans om winst te maken, verkeken was, grepen zij Paulus en Silas en sleurden hen naar het marktplein, waar het stadsbestuur en de rechtbank waren. Zij brachten hen voor de Romeinse rechters en zeiden: ‘Deze twee Joden brengen de hele stad in rep en roer. Zij willen ons dingen laten doen die ons, als Romeinen, verboden zijn.’ De mensen die toegelopen waren keerden zich allemaal tegen Paulus en Silas. De rechters rukten hun de kleren van het lijf en lieten hun stokslagen geven. Na vreselijk te zijn geslagen, werden zij in de gevangenis gegooid. De cipier kreeg orders hen streng te bewaken. Daarom nam deze geen risico en bracht hij hen naar de diepste kerker. Voor alle zekerheid sloot hij hun voeten in het blok. Rond middernacht waren Paulus en Silas aan het bidden. Zij zongen lofliederen voor God en de andere gevangenen luisterden naar hen. Ineens was er een geweldige aardbeving. De gevangenis stond op haar grondvesten te trillen. Op hetzelfde moment sprongen alle deuren open en gingen de boeien van de gevangenen los. De cipier schrok wakker. Toen hij alle deuren van de gevangenis zag openstaan, trok hij zijn zwaard om zelfmoord te plegen, want hij dacht dat de gevangenen ontsnapt waren. ‘Niet doen!’ schreeuwde Paulus. ‘Doe uzelf geen kwaad! Wij zijn allemaal nog hier!’ De cipier vroeg om licht en rende naar de kerker van Paulus en Silas. Hij viel, bevend over zijn hele lichaam, voor hen neer. Daarop bracht hij hen naar buiten en vroeg: ‘Heren, wat moet ik doen om gered te worden?’ ‘Geloof in de Here Jezus,’ antwoordden zij. ‘Dan zult u gered worden en al uw huisgenoten ook.’ Zij verkondigden hem en zijn huisgenoten de boodschap van de Here. Hoewel het midden in de nacht was, nam de cipier hen mee en waste hun striemen. Direct daarna werden hij en al zijn huisgenoten gedoopt. Na afloop nam hij Paulus en Silas mee naar zijn huis en dekte de tafel voor hen. Hij en de zijnen waren heel erg blij dat ze nu in God geloofden. ʼs Morgens vroeg stuurden de rechters hun dienaars met een boodschap naar de cipier. ‘Stel die mannen in vrijheid,’ zeiden zij. De cipier ging het Paulus vertellen. ‘De rechters hebben gezegd dat u mag worden vrijgelaten. U kunt vertrekken en ongehinderd verder reizen.’ ‘Geen denken aan,’ antwoordde Paulus. ‘Wij zijn Romeinse burgers. Ze hebben ons zonder enige vorm van proces in het openbaar afgeranseld en daarna in de gevangenis gegooid. En nu willen zij ons in stilte laten vertrekken. Nee! Laten zij zelf maar komen om ons vrij te laten.’ De dienaren brachten dit over aan de rechters en die schrokken toen zij hoorden dat Paulus en Silas Romeinen waren. Zij gingen naar de gevangenis en boden Paulus en Silas hun verontschuldigingen aan. Daarna leidden zij hen de gevangenis uit en vroegen hun dringend de stad te verlaten. Nadat zij waren vrijgelaten, gingen zij naar het huis van Lydia, waar zij de andere christenen ontmoetten. Zij spraken hen moed in en verlieten daarna de stad. Zij reisden via Amfipolis en Apollonia naar Thessalonica, waar een Joodse gemeenschap was. Naar zijn gewoonte ging Paulus naar hun synagoge en sprak drie sabbatten achtereen met hen over wat er in de Boeken stond. Aan de hand daarvan liet hij hun zien dat de Christus die zij verwachtten, na veel lijden moest sterven en daarna weer levend zou worden. ‘Wel,’ zei hij, ‘de Jezus over wie ik spreek, is de Christus!’ Enkele Joden raakten ervan overtuigd dat Paulus de waarheid sprak en sloten zich bij hem en Silas aan. Dat was ook het geval met een hele groep gelovige Grieken en verscheidene invloedrijke vrouwen uit de stad. Maar de Joodse leiders werden jaloers. Zij haalden een paar leeglopers van de markt die wel voor een relletje te vinden waren en brachten met hun hulp veel volk op de been. Het duurde niet lang of de hele stad was in rep en roer. Zij gingen naar het huis van Jason om Paulus en Silas te halen en aan de opgezweepte menigte over te leveren. Toen zij hen niet vonden, sleurden zij Jason en enkele andere christenen voor het stadsbestuur. ‘Er zijn hier twee mannen gekomen,’ schreeuwden zij, ‘die de hele wereld op zijn kop zetten! Jason heeft ze in huis genomen! Weet u wat ze allemaal beweren? Dat een zekere Jezus koning is in plaats van de keizer! Zij zijn vijanden van de staat!’ Toen het stadsbestuur en de toegelopen mensen dat hoorden, raakten zij in de war. Jason en de andere christenen moesten eerst een borgsom betalen alvorens te worden vrijgelaten. Zodra het donker was, brachten de christenen Paulus en Silas vlug de stad uit en zeiden dat zij naar Berea moesten gaan. Toen ze daar aankwamen, gingen zij naar de synagoge. De Joden daar waren niet zo bevooroordeeld als die van Thessalonica. Zij luisterden heel aandachtig naar hen. Elke dag keken zij in de Boeken na of het waar was wat Paulus beweerde. Het gevolg was dat velen van hen in Jezus Christus gingen geloven. Onder hen waren ook veel invloedrijke Griekse vrouwen en mannen. Maar toen de Joden van Thessalonica hoorden dat Paulus ook in Berea over Jezus Christus sprak, gingen zij erheen om onrust te zaaien. Zij hitsten de hele stad tegen hem op. De christenen aarzelden niet en stuurden Paulus naar de kust. Maar Silas en Timotheüs bleven in de stad achter. De mannen die bij Paulus waren, brachten hem helemaal naar Athene. Toen zij weer teruggingen, kregen ze van hem het bericht mee dat Silas en Timotheüs hem zo vlug mogelijk moesten nareizen. Terwijl Paulus in Athene op hen wachtte, viel het hem op dat er overal in de stad beelden van allerlei goden stonden, dat stoorde hem. Hij ging naar de synagoge en sprak met de Joden en de andere gelovigen. Elke dag discussieerde hij op het marktplein met de mensen die daar toevallig waren. Hij raakte ook in discussie met enkele Epicureïsche en Stoïcijnse wijsgeren. Sommigen van hen merkten schamper op: ‘Wat wil die praatjesmaker eigenlijk?’ Omdat Paulus over Jezus en zijn opstanding sprak, zeiden anderen: ‘Het lijkt wel of hij ons in andere goden wil laten geloven.’ Zij namen hem mee naar de Raad van de Areopagus en vroegen: ‘Mogen wij eens wat meer horen over die leer van u? Want die is nieuw voor ons. Wij hebben u dingen horen zeggen die ons vreemd in de oren klinken. Wij zouden wel eens willen weten wat u daarmee bedoelt.’ De Atheners en de vreemdelingen in de stad hadden alle tijd om naar de nieuwste ideeën te luisteren en daarover te discussiëren. Paulus richtte zich tot de leden van de Raad van de Areopagus en zei: ‘Mannen van Athene, aan alles in de stad zie ik dat u buitengewoon godsdienstig bent. Want terwijl ik hier rondliep en de beelden en altaren van uw goden bekeek, zag ik ook een altaar waarop stond: “Voor de onbekende god.” U hebt Hem vereerd, zonder Hem te kennen. En nu kom ik u over Hem vertellen. De God die de hele wereld heeft gemaakt, de Here van hemel en aarde, woont niet in tempels die door mensen zijn gebouwd. Hij hoeft ook niet door mensen verzorgd te worden, omdat Hij niets nodig heeft. Hij geeft ons leven en adem en alles wat wij nodig hebben. Hij heeft alle volken laten voortkomen uit één mens, die door Hem was gemaakt, en verspreidde hen over de aarde. Hij stelde vast hoelang zij zouden leven en binnen welke grenzen zij zouden wonen. Hij bepaalde dat de mensen Hem zouden zoeken, in de hoop dat zij Hem, misschien na veel rondtasten, zouden vinden. Toch is God niet ver bij ons vandaan, want in Hem leven, bewegen en zijn wij. Een van uw dichters heeft het zo gezegd: “Wij zijn uit Hem voortgekomen.” Wij zijn dus uit God voortgekomen en moeten niet denken dat wij Hem kunnen uitbeelden in goud, zilver of steen. God is niet te vangen in een kunstwerk of de verbeelding van een mens. Hij heeft de domheid van de mensen een hele tijd geduldig verdragen, maar roept hen nu allemaal op tot een volledige ommekeer. Want Hij heeft een dag vastgesteld waarop Hij rechtvaardig over de mensheid zal oordelen, door een man die Hij daartoe heeft aangewezen. Om iedereen te garanderen dat Hij zijn woord zal houden, heeft Hij die man uit de dood laten terugkomen.’ Toen zij Paulus hoorden vertellen dat er iemand uit de dood was teruggekomen, lachten sommigen hem uit. Maar anderen zeiden: ‘Daarover moet u nog eens wat meer vertellen.’ En daarmee verliet Paulus hen. Sommigen sloten zich bij hem aan en werden christen. Onder hen waren Dionysius, een lid van de Areopagus, en een vrouw, die Damaris heette, en nog enkele anderen. Paulus verliet Athene en ging naar de stad Korinthe. Daar ontmoette hij Aquila, een Jood uit Pontus, en zijn vrouw Priscilla. Zij waren kort daarvoor uit Italië gekomen. Keizer Claudius had namelijk bevolen dat alle Joden Rome moesten verlaten. Paulus bleef bij hen en werkte met hen samen, omdat zij, net als hij, tentenmakers waren. Elke sabbat was hij in de synagoge te vinden, waar hij met Joden en gelovige Grieken discussieerde en probeerde hen te overtuigen. Nadat Silas en Timotheüs uit Macedonië waren aangekomen, richtte Paulus zich helemaal op de verkondiging van het goede nieuws. Bij elke gelegenheid wees hij de Joden er met grote nadruk op dat Jezus de Christus is. Maar toen zij vijandig werden en met Jezus gingen spotten, schudde Paulus het stof van zijn kleren en zei: ‘U veroordeelt uzelf. Het is niet meer mijn verantwoording. Vanaf nu ga ik naar de mensen die niet tot het Joodse volk behoren.’ Hij verliet de synagoge en ging naar het huis ernaast, waar Titius Justus woonde. Dit was een man die God vereerde, hoewel hij geen Jood was. Crispus, de leider van de synagoge, en al zijn huisgenoten kwamen wel tot geloof in de Here. Er waren nog veel meer Korinthiërs die wel aannamen wat Paulus zei en zich lieten dopen. Op een nacht zei de Here in een visioen tegen Paulus: ‘Wees niet bang! Spreek vrijuit. Laat u niet het zwijgen opleggen, want Ik ben bij u. Niemand zal een vinger naar u uitsteken. Een groot aantal mensen in deze stad hoort bij Mij.’ Daarom bleef Paulus nog anderhalf jaar in Korinthe en sprak er over God. Toen Gallio gouverneur van Achaje werd, spanden de Joden samen en brachten Paulus voor de rechtbank. Zij beschuldigden hem ervan de mensen ertoe over te halen God te vereren op een manier die in strijd was met de Joodse wet. Net toen Paulus zich wilde verdedigen, nam Gallio het woord en zei tegen hen: ‘Joden, luister! Als het hier om een misdaad of een zware overtreding ging, zou ik u natuurlijk moeten aanhoren. Maar nu het een kwestie is van woorden en namen en uw eigen Joodse wet, zoekt u het zelf maar uit. Ik ben niet van plan mij daarmee te bemoeien.’ Hij joeg hen de rechtszaal uit. Toen grepen zij Sosthenes, de leider van de synagoge en gaven hem voor de ogen van Gallio een pak slaag. Maar Gallio trok zich er niets van aan. Paulus bleef nog in de stad. Na enkele dagen nam hij afscheid van de christenen en vertrok naar Syrië. Priscilla en Aquila gingen met hem mee. Voor hij in Kenchreeën aan boord ging, liet hij zijn haar afknippen, omdat hij een plechtige belofte had afgelegd. Toen zij in de haven van Efeze kwamen, liet hij de anderen achter en ging zelf naar de synagoge. Daar had hij lange gesprekken met de Joden. Die vroegen hem zelfs nog een paar dagen te blijven, maar dat wilde hij niet. Hij nam afscheid van hen met de woorden: ‘Als God het wil, kom ik bij u terug.’ Hij verliet Efeze per schip. Na aankomst in Caesarea ging hij naar Jeruzalem en bezocht daar de christengemeente. Daarna reisde hij verder naar Antiochië. Maar ook daar bleef hij niet lang. Al gauw vertrok hij weer naar Galatië en Frygië om de christenen in die streken te bemoedigen. Ondertussen was er in Efeze een Jood aangekomen die heel goed kon spreken en de Boeken zeer goed kende. Hij heette Apollos en kwam uit Alexandrië in Egypte. Daar had iemand hem iets verteld over wat Jezus gedaan en verkondigd had. Hij sprak vol vuur over Jezus en de dingen die hij zei waren juist, maar hij wist niet veel meer dan de doop zoals Johannes die verrichtte. In de synagoge nam hij vrijmoedig het woord. Priscilla en Aquila hoorden hem. Zij namen hem mee naar huis en legden hem uit wat er allemaal met Jezus was gebeurd en wat dat betekende. Apollos was van plan naar Achaje te gaan en de christenen van Efeze vonden dat een goed idee. Ze schreven aan hun geloofsgenoten dat zij hem hartelijk moesten ontvangen. Nadat hij in Achaje was aangekomen, werd hij op een geweldige wijze door God gebruikt om de christenen daar te ondersteunen. Krachtig weerlegde hij de Joden in het openbaar. Daarbij bewees hij aan de hand van de Boeken dat Jezus de Christus was. Terwijl Apollos in Korinthe was, reisde Paulus door het bergland naar Efeze. Toen hij daar aankwam, vond hij enkele leerlingen van Johannes de Doper. ‘Hebt u de Heilige Geest ontvangen, toen u ging geloven?’ vroeg hij. ‘Nee,’ antwoordden zij. ‘Wij hebben daar nog nooit van gehoord. Wat is de Heilige Geest?’ ‘Hoe bent u dan gedoopt?’ vroeg Paulus. ‘Op de manier zoals Johannes het heeft gezegd,’ was het antwoord. Paulus zei: ‘Johannes doopte mensen die tot bekering waren gekomen en hij zei dat zij moesten geloven in degene die na hem zou komen, dat is Jezus!’ Nadat zij dat hadden gehoord, werden zij gedoopt in de naam van de Here Jezus. Toen Paulus zijn handen op hen legde, kwam de Heilige Geest over hen. Zij spraken in vreemde talen en gaven woorden van God door. Zij waren met ongeveer twaalf personen. Paulus ging gedurende drie maanden regelmatig naar de synagoge en sprak daar vrijmoedig over het Koninkrijk van God. Hij voerde veel gesprekken, waarbij hij probeerde de mensen te overtuigen. Maar toen sommigen van hen koppig weigerden hem te geloven en het nieuwe geloof openlijk bespottelijk maakten, keerde Paulus zich van hen af en nam de christenen uit de synagoge mee. Van toen af sprak hij elke dag in de school van Tyrannus. Dit deed hij meer dan twee jaar, zodat alle inwoners van de provincie Asia, zowel Joden als Grieken, over Jezus hoorden. God deed door de handen van Paulus buitengewoon grote dingen. De mensen brachten zelfs de zweetdoeken en gordeldoeken die hij gebruikt had, naar de zieken. Die genazen dan en boze geesten gingen uit hen weg. Enkele rondreizende Joodse geestenbezweerders probeerden mensen van boze geesten te bevrijden door ook de naam van de Here Jezus te gebruiken. Zij hadden daarvoor deze spreuk: ‘Ik bezweer u bij de Jezus over wie Paulus spreekt.’ Het waren de zeven zonen van Skeva, een van de Joodse leidende priesters. Toen die dit zeiden tegen een man die een boze geest had, antwoordde de geest: ‘Jezus ken ik en van Paulus heb ik ook gehoord. Maar wie bent u?’ De man besprong hen en gaf hun er vreselijk van langs. Zij konden niets tegen hem beginnen en vluchtten naakt en gewond het huis uit. Iedereen in Efeze hoorde ervan, zowel de Joden als de Grieken. De angst sloeg hen om het hart en zij kregen allemaal een groot ontzag voor de naam van de Here Jezus. Verscheidene christenen bekenden openlijk wat voor verkeerde dingen zij hadden gedaan. Velen die zich met toverij hadden beziggehouden, gooiden hun toverboeken op een stapel en staken die voor de ogen van heel de stad in brand. Er ging naar schatting voor vijftigduizend zilverstukken in vlammen op. Zo werd de invloed van de woorden van de Here steeds groter en sterker. Toen Paulus daar met zijn werk klaar was, voelde hij zich gedrongen eerst een reis door Macedonië en Achaje te maken en pas daarna naar Jeruzalem terug te gaan. ‘Als ik daar ben geweest,’ zei hij, ‘moet ik naar Rome.’ Hij zond twee van zijn medewerkers, Timotheüs en Erastus, vooruit naar Macedonië, maar bleef zelf nog een tijdje in Asia. In diezelfde tijd ontstond er in Efeze grote opschudding over de persoon van Jezus. Het begon bij Demetrius, een zilversmid die zilveren tempeltjes van de godin Artemis maakte en vele vakmensen werk verschafte. Hij riep zijn mannen bij elkaar, haalde er ook nog andere vakbroeders bij en zei tegen hen: ‘Mannen, u weet dat wij in ons vak een goede boterham verdienen. Maar u hebt gehoord en gezien dat die Paulus heel veel mensen achter zich krijgt, niet alleen in Efeze, maar in bijna heel Asia. Hij maakt hun wijs dat met de hand gemaakte goden geen echte goden zijn! Onze zaken lopen daardoor gevaar, straks raken wij onze tempeltjes aan de straatstenen niet meer kwijt. Maar dat niet alleen! Ook de tempel van de grote godin Artemis loopt gevaar uit de belangstelling te raken. Als het zo doorgaat, is die prachtige godin voor wie Asia en de hele wereld zich neerbuigt, straks vergeten!’ Bij het horen van die woorden werden de mannen woedend. ‘Groot is Artemis van Efeze!’ schreeuwden zij. De hele stad kwam in rep en roer. Ze stormden met zʼn allen naar het theater en sleurden Gajus en Aristarchus, twee Macedonische reisgenoten van Paulus, mee. Paulus wilde er zelf ook heen gaan, maar de christenen hielden hem tegen. Enkele bevriende hoge ambtenaren van de provincie Asia lieten hem waarschuwen dat hij zijn leven niet in gevaar moest brengen door het theater binnen te gaan. In het theater schreeuwden de mensen allemaal door elkaar. De meesten wisten niet eens wat er aan de hand was, zij waren zomaar meegelopen. De Joden schoven een zekere Alexander naar voren, na hem geïnstrueerd te hebben wat hij moest zeggen. Hij hief zijn hand op en wilde zijn standpunt verdedigen. Maar toen de mensen merkten dat hij een Jood was en dus niet in Artemis geloofde, schreeuwden zij twee uur lang in koor: ‘Groot is Artemis van Efeze! Groot is Artemis van Efeze!’ Maar de secretaris van de stad bracht de gemoederen tot bedaren. ‘Mannen van Efeze!’ riep hij. ‘Wie ter wereld weet nou niet dat Efeze de stad van de grote Artemis is! Wij zijn de bewakers van haar beroemde tempel en van haar beeld, dat uit de hemel is gevallen. Dat zal geen mens ontkennen. Blijf dus kalm en doe geen domme dingen. De mannen die u hier hebt gebracht, zijn geen tempelrovers en hebben niets lelijks over onze godin gezegd. Als Demetrius en zijn werknemers iets tegen iemand hebben in te brengen, is het gerechtshof open en kunnen de rechters de zaak meteen in behandeling nemen. Houd u aan de wettige procedures: als er bepaalde wensen of verlangens zijn, kunnen die in de officiële volksvergadering aan de orde komen. Maar maak een eind aan deze rel, anders krijgen wij moeilijkheden met de regering in Rome. Als die ons ter verantwoording roept, zullen wij ons niet kunnen verdedigen, want al deze drukte is voor niets.’ Daarmee maakte hij een einde aan de oploop en ging ieder zijns weegs. Nadat de rust was weergekeerd, riep Paulus de christenen bij zich en sprak hen moed in. Daarna nam hij afscheid en vertrok naar Macedonië. Op zijn reis door dat gebied sprak hij met veel christenen en bemoedigde hen. Na verloop van tijd reisde hij naar Griekenland en bleef daar drie maanden. Vlak voordat hij uitvoer naar Syrië, hoorde hij dat de Joden daar het op zijn leven gemunt hadden. Daarom besloot hij een omweg te maken en via Macedonië te gaan. Een aantal mannen ging met hem mee: Sopatrus, de zoon van Pyrrhus, uit Berea, Aristarchus en Secundus uit Thessalonica, Gajus uit Derbe, Timotheüs, Tychikus en Trofimus uit Asia. Deze mannen reisden ons vooruit naar Troas en bleven daar op ons wachten. Na de Paasdagen vertrokken wij per boot uit Filippi en kwamen vijf dagen later in Troas aan, waar wij de anderen ontmoetten. Wij bleven daar een hele week. Toen wij aan het begin van de nieuwe week, op zaterdagavond, bijeen waren voor de maaltijd van de Here, sprak Paulus de christenen toe. Omdat hij de volgende morgen wilde vertrekken, ging hij door tot middernacht. Er brandde in de bovenkamer, waar wij bij elkaar waren, een flink aantal olielampen. Eutychus, een jonge man die in de vensterbank zat, viel in slaap. Toen Paulus maar bleef doorspreken, viel hij vanaf de derde verdieping naar beneden. Toen ze hem optilden, bleek hij dood te zijn. Paulus rende de trappen af, liet zich op de jongen vallen en sloeg zijn armen om hem heen. ‘Huil niet,’ zei hij. ‘De jongen leeft nog.’ Paulus ging weer naar boven en brak het brood. Na te hebben gegeten, bleef hij nog een hele tijd spreken. Hij vertrok pas toen het al licht werd. De jongen werd levend en wel naar huis gebracht, wat voor alle gelovigen een geweldige bemoediging was. Wij voeren zonder Paulus naar Assus, waar hij weer aan boord zou komen. Hij had dit zo geregeld, omdat hij zelf te voet wilde gaan. Toen wij in Assus kwamen, stond hij ons op te wachten en kwam aan boord. Samen voeren wij naar Mitylene en kwamen de volgende dag langs Chios, de dag daarna staken wij over naar Samos en nog een dag later kwamen wij in Milete. Paulus had namelijk besloten Efeze niet aan te doen om in Asia geen tijd te verliezen. Hij had haast omdat hij, als het even kon, met Pinksteren weer in Jeruzalem wilde zijn. Terwijl hij in Milete was, liet hij de leiders van de christengemeente te Efeze bij zich komen en zei tegen hen: ‘U weet hoe ik onder u heb geleefd, hoe ik vanaf de eerste stap die ik in Asia zette, de Here in alle nederigheid heb gediend. Door de aanslagen van de Joden had ik het zwaar te verduren en dat heeft mij veel tranen gekost. Niets van wat goed en belangrijk voor u was, heb ik achtergehouden. Ik heb u onderwezen, zowel in het openbaar als bij u thuis. Ik heb er bij Joden en Grieken op aangedrongen zich tot God te bekeren en in de Here Jezus te geloven. Nu ben ik op weg naar Jeruzalem omdat de Heilige Geest mij ertoe dringt. Hoewel ik niet precies weet wat mij daar zal overkomen, zegt de Heilige Geest mij nadrukkelijk in elke stad waar ik kom, dat mij gevangenschap en vervolging te wachten staat. Maar ik geef niets om mijn eigen leven. Ik hoop alleen dat ik mijn doel mag bereiken en de opdracht die de Here Jezus mij heeft gegeven tot een goed einde mag brengen. Ik moet andere mensen het goede nieuws vertellen van de genade van God. Ik weet dat niemand van u aan wie ik het Koninkrijk van God bekend heb gemaakt, mij meer zal zien. Ik wil u nu dan ook duidelijk zeggen dat u zelf de verantwoording draagt over uw leven. Want ik heb u alles over Gods wil en plan verteld. Pas goed op uzelf en op de kudde waarover de Heilige Geest u het toezicht heeft gegeven. Leef als herders voor de gemeente van God, die Hij door het bloed van zijn eigen Zoon heeft verkregen. Want ik weet dat er na mijn vertrek valse leraren, als hongerige wolven, bij u zullen komen. Zij zullen de kudde niet ontzien. Zelfs mensen uit uw eigen kring zullen de waarheid verdraaien en proberen de christenen aan hun kant te krijgen. Wees daarom op uw hoede. Vergeet niet dat ik, in de drie jaar dat ik bij u was, ieder van u voortdurend heb terechtgewezen, zowel ʼs nachts als overdag en vaak onder tranen. Nu vertrouw ik u aan de Here toe. Hij zal u zijn goedheid doen ervaren. Hij kan u versterken in uw geloof en u het deel geven van de erfenis, die Hij heeft bestemd voor allen die Hem toebehoren. Ik ben nooit op zilver, goud of kleding van anderen uit geweest. U weet dat ik met mijn eigen handen de kost heb verdiend voor mijzelf en mijn medewerkers. Ik heb u steeds laten zien dat wij, door zó te werken, de armen tot steun moeten zijn. Denk maar eens aan de woorden van de Here Jezus. Hij zei dat geven beter is dan ontvangen.’ Toen hij uitgesproken was, knielde Paulus samen met hen allen neer en bad. Zij begonnen allemaal te huilen, vielen hem om de hals en kusten hem. Waar zij het meeste verdriet om hadden, was dat hij had gezegd dat zij hem niet zouden terugzien. Daarna brachten ze hem naar het schip. Na het moeilijke afscheid van de christenleiders uit Efeze, kozen wij zee en zeilden in één ruk naar het eiland Kos. De volgende dag voeren wij naar Rhodos en vandaar naar Patara. Daar vonden wij een schip dat naar de Syrische provincie Fenicië zou oversteken, wij gingen aan boord en zeilden langs Cyprus, dat in de verte aan bakboord lag, en kwamen in Syrië, waar wij de haven van Tyrus binnenliepen. Daar moest het schip worden gelost. Eenmaal aan land, vonden wij christenen en bleven een week bij hen. Geleid door de Heilige Geest zeiden zij tegen Paulus dat hij maar niet naar Jeruzalem moest gaan. Maar toen onze tijd erop zat, gingen wij weer op reis. De hele gemeente, vrouwen en kinderen inbegrepen, deed ons uitgeleide op het strand. Daar knielden wij neer en baden met elkaar. Nadat we afscheid hadden genomen, gingen wij aan boord van het schip en keerden zij terug naar huis. De volgende haven die we aandeden, was Ptolemaïs. Daar brachten we de christenen een bezoek, maar bleven slechts een dag. Daarna gingen wij naar Caesarea en logeerden bij de evangelist Filippus, een van de eerste zeven helpers in de gemeente van Jeruzalem. Deze broeder had vier ongetrouwde dochters, die vaak woorden van God doorgaven en dus profetessen waren. Wij waren daar al enkele dagen toen Agabus, een profeet uit Judea, arriveerde. Hij stapte op ons toe, pakte de riem van Paulus en bond zichzelf ermee vast. ‘Luister naar de woorden van de Heilige Geest,’ zei hij. ‘Zo zullen de Joden in Jeruzalem de eigenaar van deze riem vastbinden en aan de Romeinen uitleveren.’ Toen we dat hoorden, smeekten wij en de andere christenen Paulus niet naar Jeruzalem te gaan. Maar hij antwoordde: ‘Waarom probeert u mij door uw tranen te vermurwen? Ik ben niet alleen bereid me in Jeruzalem te laten binden, maar ook voor de Here Jezus te sterven.’ Toen wij begrepen dat hij zich niet liet ompraten, gaven wij het over en zeiden: ‘Wat God wil, moet gebeuren.’ Niet lang daarna maakten wij ons klaar en vertrokken naar Jeruzalem. Enkele christenen uit Caesarea gingen met ons mee en brachten ons naar het huis van Mnason, een Cyprioot bij wie wij de nacht zouden doorbrengen. Hij was een van de eerste christenen. Bij onze aankomst in Jeruzalem werden wij door de christenen hartelijk ontvangen. De volgende dag gingen wij met Paulus naar Jakobus. Alle christenleiders uit Jeruzalem waren er ook. Na de begroeting deed Paulus uitgebreid verslag over wat God door hem onder de niet-Joodse volken had gedaan. Toen zij dat hoorden, prezen zij God. Daarna zeiden zij tegen Paulus: ‘U ziet, broeder, dat hier vele duizenden Joden in Jezus zijn gaan geloven. Ieder van hen hecht grote waarde aan de wet van Mozes. Maar zij hebben gehoord dat u de Joden in het buitenland leert dat zij zich niet meer aan de wet van Mozes hoeven houden. U zou hebben gezegd dat zij hun pasgeboren jongetjes niet hoeven te besnijden en ook dat zij zich niet aan de Joodse gebruiken hoeven te houden. Wat moeten wij daar nu mee? Want zij zullen vast horen dat u hier bent. Wij hebben een voorstel. Er zijn in ons midden vier mannen die een plechtige belofte hebben afgelegd. Ga met hen mee en neem, net als zij, deel aan de reinigingsplechtigheid. Laat op uw kosten hun haar knippen. Dan zullen alle mensen in de stad weten dat het niet waar is wat over u wordt gezegd, maar dat u zelf trouw leeft volgens de wet van Mozes. Maar wat de christenen uit de niet-Joodse volken betreft: wij hebben hun in een gezamenlijke brief geschreven dat zij niet mogen eten of drinken wat aan afgoden is geofferd. Zij mogen geen vlees eten waar nog bloed in zit en ook geen bloed drinken. Ook mogen zij geen hoererij plegen.’ Paulus nam de vier mannen mee en liet zich de volgende dag samen met hen reinigen. Daarna ging hij naar de tempel om bekend te maken op welke dag hun reinigingsweek voorbij zou zijn. Dan zou voor ieder van hen het offer worden gebracht, dat aan hun plechtige belofte een einde maakte. Toen die week bijna om was, zagen enkele Joden uit Asia Paulus in de tempel en hitsten het volk tegen hem op. Zij grepen hem en schreeuwden: ‘Mannen van Israël, kom ons helpen! Dit is de man die overal ingaat tegen ons volk, onze wet en onze tempel. En nu heeft hij ook nog Grieken in de tempel gebracht en daarmee dit heilige gebouw ontwijd!’ Zij hadden hem namelijk kort tevoren met Trofimus uit Efeze, die geen Jood was, in de stad gezien en dachten dat hij hem in de tempel had meegenomen. De hele stad was in rep en roer en er ontstond een volksoploop. Paulus werd vastgegrepen en de tempel uitgesleurd, en de poorten werden meteen gesloten. De woedende menigte stortte zich op Paulus en probeerde hem te doden. Ondertussen werd aan de commandant van het Romeinse garnizoen gemeld dat heel Jeruzalem in opschudding was. Hij rukte meteen uit met zijn soldaten en officieren. Zodra de oproerkraaiers de commandant en zijn soldaten zagen aankomen, hielden zij op met slaan. De commandant stapte op Paulus toe, greep hem en liet hem met twee kettingen boeien. Daarna vroeg hij de mensen wie die man was en wat hij had gedaan. Zij schreeuwden allemaal door elkaar, zodat hij er niet wijs uit kon worden. Daarom gaf hij bevel Paulus naar het fort te brengen. Toen zij bij de trappen van het fort kwamen, drong de menigte zo heftig tegen Paulus op dat de soldaten hem naar boven moesten dragen. ‘Weg met hem!’ schreeuwde de mensenmassa. Bovenaan de trappen, vlak voordat hij het fort binnengebracht zou worden, vroeg Paulus de commandant: ‘Mag ik iets zeggen?’ ‘Spreekt u Grieks?’ vroeg de man. ‘Bent u dan niet de Egyptenaar die een tijd geleden een opstand heeft ontketend en met vierduizend misdadigers de woestijn is ingetrokken?’ ‘Nee,’ zei Paulus. ‘Ik ben een Joods burger uit Tarsus, een bekende stad in Cilicië. Ik verzoek u dringend mij toe te staan iets tot het volk te zeggen.’ Toen de commandant hem toestemming gaf, keerde Paulus zich om en wenkte het volk om stilte. Zodra het stil geworden was, sprak hij het volk toe in het Hebreeuws. ‘Broeders en vaders,’ zei hij, ‘luister naar wat ik tot mijn verdediging te zeggen heb.’ Toen zij hoorden dat hij hen in het Hebreeuws toesprak, waren ze een en al aandacht. ‘Ik ben een Jood,’ ging Paulus verder, ‘geboren in Tarsus, in Cilicië. Maar ik ben hier in Jeruzalem grootgebracht. Ik heb gestudeerd bij de beroemde Gamaliël. Hij heeft mij de wet van onze voorouders tot in de kleinste bijzonderheden ingeprent. Ik stond voor God op de bres, even vurig als u vandaag. Ik heb de aanhangers van die nieuwe leer vervolgd en gedood. Zowel mannen als vrouwen heb ik geboeid naar de gevangenis gebracht. De hogepriester en de gehele Hoge Raad zijn mijn getuigen. Zij hebben mij zelfs brieven meegegeven voor de Joodse leiders in Damascus. Ik ben daarheen gereisd om christenen op te sporen en geboeid naar Jeruzalem te brengen, zodat zij gestraft konden worden. Toen ik op weg was naar Damascus en midden op de dag de stad naderde, werd ik plotseling omstraald door een felle lichtbundel, die uit de hemel kwam. Ik viel op de grond en hoorde iemand tegen mij zeggen: “Saul, Saul, waarom vervolgt u Mij?” “Wie bent U, Here?” vroeg ik. “Ik ben de Jezus van Nazareth, die u vervolgt,” was het antwoord. De mannen die bij mij waren, zagen wel het licht, maar verstonden de stem niet. “Wat moet ik doen, Here?” vroeg ik. En de Here antwoordde: “Sta op en ga de stad in. Daar zal u worden verteld wat er allemaal voor u geregeld is en wat u moet doen.” Omdat ik door dat felle licht blind geworden was, moesten mijn reisgenoten mij aan de hand Damascus binnenleiden. Daar kwam een zekere Ananias naar mij toe. Hij was een gelovig man die zich stipt hield aan de wet van Mozes en bij de Joden van Damascus hoog in aanzien stond. “Saul, broeder,” zei hij, terwijl hij bij me stond, “kijk eens omhoog.” Ik keek op en kon weer zien! Mijn ogen waren weer goed. Hij zei: “De God van onze voorouders heeft u al van tevoren aangewezen om zijn wil te kennen, om de Rechtvaardige te zien en te horen spreken. Want u zult zijn getuige zijn en alle mensen vertellen wat u hebt gezien en gehoord. Nu, wat aarzelt u nog? Sta op en laat u dopen. Laat uw zonden afwassen en roep daarbij de Here aan.” Later ging ik naar Jeruzalem terug. Toen ik op een dag in de tempel aan het bidden was, raakte ik buiten mijzelf en zag ik de Here. “Vlug,” zei Hij, “maak dat u uit Jeruzalem wegkomt! Want de mensen in deze stad zullen niets willen weten van wat u over Mij vertelt.” “Ja, Here,” antwoordde ik. “Zij weten maar al te goed dat ik de synagogen ben langsgegaan en de mensen die in U geloofden, heb gevangengezet en geslagen. Toen uw getuige Stefanus werd vermoord, stond ik erbij. Ik stemde ermee in en paste zelfs op de kleren van zijn moordenaars.” De Here zei: “Ga nu! Ik zal u ver weg sturen, naar vreemde volken.” ’ Toen Paulus dat zei, begonnen de mensen die hem tot zover hadden aangehoord, luid te protesteren. ‘Weg met die man!’ schreeuwden zij. ‘Hoe eerder hij dood is, hoe beter!’ Ze zwaaiden met hun mantels en gooiden handenvol stof de lucht in. De commandant liet Paulus het fort binnenbrengen en gaf zijn soldaten bevel hem met zweepslagen tot een bekentenis te dwingen. Want hij wilde precies weten waarom het volk zo woedend was op Paulus. Terwijl zij Paulus voorover bogen en vastbonden, vroeg hij aan de officier die erbij stond: ‘Mag u zonder enige vorm van proces zomaar een Romein zweepslagen geven?’ De officier ging naar de commandant en zei: ‘Wat gaat u doen? Die man is een Romein!’ De commandant kwam naar Paulus toe en zei: ‘Zeg, bent u Romein?’ ‘Inderdaad,’ zei Paulus. ‘Ik heb het Romeinse burgerschap voor veel geld gekocht,’ zei de commandant. ‘Maar ik ben Romein van geboorte,’ antwoordde Paulus. De soldaten die Paulus hardhandig zouden verhoren, lieten hem onmiddellijk los. De commandant zelf werd ongerust toen hij begreep dat hij een Romein had laten boeien. Omdat de commandant precies wilde weten waarvan de Joden Paulus beschuldigden, riep hij de volgende dag de leidende priesters en de gehele Hoge Raad bijeen. Hij liet Paulus uit de gevangenis halen en leidde hem voor. Paulus keek de Raad onderzoekend aan en zei: ‘Broeders, tot op deze dag heb ik steeds met een zuiver geweten voor God geleefd.’ ‘Sla hem op zijn mond,’ zei de hogepriester Ananias tegen de mannen die vlak bij Paulus stonden. ‘God zal u slaan, huichelaar,’ zei Paulus tegen hem. ‘U zit hier om volgens de wet recht over mij te spreken. Geeft u iemand opdracht mij te slaan, wat tegen de wet is?’ ‘Hoe durft u de hogepriester beledigen!’ zei een van de mannen die bij Paulus stonden. ‘Och, broeders, ik wist niet dat hij de hogepriester was, want er staat geschreven dat men een leider van het volk niet mag verwensen,’ antwoordde Paulus. Paulus wist dat de Raad voor de helft uit Sadduceeën en voor de helft uit Farizeeën bestond. Hij riep: ‘Broeders! Ik ben een Farizeeër en kom uit een familie van Farizeeën! Ik sta hier vandaag terecht omdat ik verwacht dat de doden weer levend zullen worden!’ Door die woorden ontstond er onenigheid tussen de Farizeeën en de Sadduceeën. Weg was hun eensgezindheid! Want de Sadduceeën zeggen dat de mens na zijn dood niet meer levend kan worden en ook dat er geen engelen en geesten bestaan. Maar de Farizeeën zijn het daar niet mee eens en leren het tegenovergestelde. Er ontstond hooglopende ruzie tussen de twee partijen. Enkele Farizese bijbelgeleerden sprongen voor Paulus in de bres en zeiden: ‘Volgens ons is er niets op deze man aan te merken. Het is best mogelijk dat een geest of een engel met hem heeft gesproken.’ De ruzie liep zo hoog op en er werd van weerszijden zo hard aan Paulus getrokken dat de commandant bang was dat ze hem zouden verscheuren. Daarom liet hij hem bevrijden uit de handen van de strijdende partijen en naar het fort brengen. Die nacht kwam de Here bij Paulus en zei: ‘Maak u geen zorgen, Paulus. Zoals u hier in Jeruzalem over Mij hebt gesproken, moet u ook in Rome over Mij spreken.’ De volgende morgen beraamde een aantal Joden een samenzwering om een aanslag te plegen op Paulus. Onder een vloek verplichtten zij zich ertoe niets te eten of te drinken zolang zij hem niet hadden gedood. Meer dan veertig mannen namen aan deze samenzwering deel. Zij gingen naar de leidende priesters en de andere leden van de Hoge Raad en zeiden: ‘Wij hebben een vloek op ons genomen: wij zullen niets eten of drinken, zolang wij Paulus niet hebben gedood. Vraag de commandant om Paulus nog eens voor de Raad te brengen, omdat u zijn zaak nauwkeuriger wilt onderzoeken. Voordat hij hier komt, zullen wij hem vermoorden. Wij zijn er klaar voor!’ Maar een neef van Paulus hoorde over dit complot en ging het zijn oom in het fort vertellen. Paulus riep een van de officieren en zei: ‘Breng deze jongeman naar de commandant. Hij heeft hem iets belangrijks te vertellen.’ De officier bracht hem bij de commandant en zei: ‘Paulus, onze gevangene, riep mij en vroeg deze jongeman bij u te brengen, omdat hij u iets te vertellen heeft.’ De commandant nam de jongeman bij de hand en toen zij alleen waren, vroeg hij: ‘Wat heb je me te vertellen?’ ‘De Joden hebben een afspraak gemaakt,’ zei Paulusʼ neef. ‘Zij zullen u morgen vragen Paulus nog eens voor de Raad te brengen, zogenaamd om hem nader te ondervragen. Maar u moet dat niet doen. Want veertig van hun mannen liggen in een hinderlaag om Paulus te vermoorden. Zij hebben allemaal een vloek op zich genomen om niets te eten en te drinken voor Paulus dood is. Zij staan nu al klaar omdat zij verwachten dat u zult doen wat de leidende priesters u zullen vragen.’ De commandant zei dat de jongeman kon gaan en voegde er streng aan toe: ‘Laat niemand weten dat je me dit hebt verteld.’ Hij riep twee van zijn officieren en zei tegen hen: ‘Vanavond om negen uur moeten tweehonderd soldaten klaarstaan om naar Caesarea te gaan en ook nog tweehonderd speerdragers en zeventig ruiters. Zorg ervoor dat Paulus een paard krijgt en breng hem veilig bij gouverneur Felix.’ Daarna schreef hij een brief waarin stond: ‘Aan zijne Excellentie, gouverneur Felix: De man die ik u stuur, is door de Joden gevangengenomen. Toen zij op het punt stonden hem te doden, ben ik er met mijn soldaten naar toe gegaan en heb hem uit hun handen bevrijd. Ik had ontdekt dat hij een Romein is. Omdat ik precies wilde weten waarvan ze hem beschuldigden, bracht ik hem voor hun Hoge Raad. Maar daar bleek dat hij niets heeft gedaan waarop de doodstraf of gevangenisstraf staat. Het ging bij hun beschuldiging om bepaalde kwesties van het Joodse geloof. Nu is mij verteld dat er een aanslag op deze man wordt beraamd. Daarom heb ik hem meteen naar u gezonden, ik heb zijn aanklagers gezegd hun beschuldigingen tegen de man bij u te brengen. U groetend met de meeste hoogachting, Claudius Lysias.’ De soldaten deden wat hun was opgedragen en brachten Paulus die nacht naar Antipatris. De volgende morgen lieten ze het aan de ruiters over om hem verder te brengen en gingen zelf terug naar het fort in Jeruzalem. Toen de ruiters in Caesarea aankwamen, overhandigden zij de brief aan de gouverneur en brachten ook Paulus bij hem. De gouverneur las de brief en vroeg Paulus uit welke provincie hij kwam. ‘Uit Cilicië,’ antwoordde Paulus. ‘Ik zal u verhoren als uw aanklagers hier zijn,’ zei de gouverneur. Hij gaf bevel hem gevangen te zetten in het paleis van Herodes. Na vijf dagen kwam de hogepriester Ananias met enkele leden van de Hoge Raad en een advocaat, Tertullus, in Caesarea aan. Zij dienden bij de gouverneur een aanklacht in tegen Paulus. Toen Paulus naar voren was geroepen, begon Tertullus zijn beschuldigingen met de volgende woorden: ‘Excellentie, u hebt ervoor gezorgd dat ons volk in vrede en rust kan leven. Dankzij uw vooruitziende blik zijn er allerlei hervormingen doorgevoerd. Daar is ons hele volk u in alle opzichten dankbaar voor. Neemt u ons niet kwalijk dat wij enige ogenblikken een beroep op uw welwillendheid doen. Daarom zal ik mijn betoog ook niet lang maken. Wij zijn tot de conclusie gekomen dat deze man problemen veroorzaakt. Hij is een van de leiders van de partij van de Nazareners en zet de Joden in heel de beschaafde wereld aan tot allerlei opruiende activiteiten. Toen hij ook nog probeerde de tempel te ontwijden, hebben wij hem gevangengenomen. Wij wilden hem volgens onze wet veroordelen. Maar commandant Lysias greep toen in en heeft hem met geweld bij ons weggehaald. Hij gebood dat wij ons tot u zouden wenden. Door hem zelf te ondervragen, kunt u aan de weet komen of het juist is waarvan wij hem beschuldigen.’ De andere Joden vielen Tertullus bij en zeiden dat hij gelijk had. De gouverneur gaf een teken dat het nu Paulusʼ beurt was om te spreken. ‘Omdat ik weet dat u al vele jaren de rechter van het Joodse volk bent,’ zei Paulus, ‘begin ik met goede moed aan mijn verdediging. Zoals u zult kunnen nagaan, kwam ik pas twaalf dagen geleden in Jeruzalem aan om onze God te aanbidden. Mijn aanklagers hebben mij met niemand zien discussiëren, mij nergens een oploop zien veroorzaken, noch in de tempel, noch in de synagoge, noch in de stad. De dingen waarvan zij mij beschuldigen, kunnen zij niet bewijzen. Maar ik geef toe dat ik de God van onze voorouders dien, volgens de richting die zij een partij noemen. Ik geloof alles wat er in de wet van Mozes en de Boeken van de profeten geschreven staat. Evenals zij verwacht ik dat God zowel de goede als de slechte mensen na hun dood levend zal maken. Daarom doe ik mijn best om voor God en de mensen altijd een zuiver geweten te houden. Na jaren in het buitenland te zijn geweest, kwam ik in mijn land terug met geld voor de armen van mijn volk en offers voor God. Men zag mij daarmee in de tempel. Ik was naar behoren gereinigd, had geen mensen om me heen en maakte geen drukte. Dat werd anders toen een paar Joden uit Asia mij zagen. Die hadden blijkbaar iets tegen mij. Zij zouden hier moeten zijn om hun aanklacht bij u in te dienen. Maar wat deze mensen hier betreft: laten zij eens vertellen wat voor schuld zij in mij hebben gevonden, toen ik voor de Hoge Raad terechtstond, behalve dan dat ik daar heb geroepen: “Ik sta hier vandaag terecht omdat ik geloof dat de doden weer levend zullen worden!” ’ Felix, die goed van de nieuwe geloofsbeweging op de hoogte was, brak de rechtzitting af en zei: ‘Als commandant Lysias hier komt, zal ik de zaak verder onderzoeken.’ Hij gaf de officier bevel Paulus gevangen te zetten, maar hem vriendelijk te behandelen. Als er vrienden kwamen om hem te bezoeken en hem iets te brengen, mochten ze niet worden tegengehouden. Een paar dagen later kwam Felix met zijn Joodse vrouw Drusilla in de gevangenis. Hij liet Paulus halen en luisterde naar wat hij over het geloof in Jezus Christus vertelde. Maar toen Paulus over rechtvaardigheid, zelfbeheersing en het komende oordeel van God sprak, kreeg Felix het benauwd en zei: ‘Het is voorlopig wel genoeg. Als het me schikt, zal ik u nog wel eens laten roepen.’ Intussen hoopte hij heimelijk van Paulus steekpenningen te krijgen, hij liet hem daarom nogal eens bij zich komen om met hem te praten. Twee jaar later werd Felix opgevolgd door Porcius Festus. Om de Joden een plezier te doen, liet hij Paulus in gevangenschap achter. Drie dagen nadat Festus in zijn gebied was aangekomen, ging hij van Caesarea naar Jeruzalem. Daar kwamen de leidende priesters en leidende Joden bij hem met hun verhalen over Paulus. Zij vroegen hem dringend Paulus naar Jeruzalem te laten overbrengen. Zij waren namelijk van plan hem onderweg vanuit een hinderlaag te vermoorden. Festus antwoordde dat Paulus in Caesarea bleef en dat hij zelf binnenkort daar weer heen wilde gaan. ‘Laten enkele van uw leiders met mij meereizen. Als die man iets verkeerds heeft gedaan, kunnen zij hem beschuldigen,’ zei hij. Na een dag of negen ging Festus terug naar Caesarea. De volgende dag ging hij op zijn stoel in het gerechtshof zitten en liet Paulus voorleiden. Meteen gingen de Joden uit Jeruzalem om Paulus heen staan en brachten vele zware beschuldigingen tegen hem in. Maar zij konden niets bewijzen. Paulus verdedigde zich en zei: ‘Ik heb de Joodse wet niet overtreden, de tempel niet ontwijd en mij ook niet tegen het Romeinse bewind verzet.’ ‘Hebt u er iets op tegen naar Jeruzalem te gaan,’ vroeg Festus, die de Joden een plezier wilde doen, ‘en daar voor mij terecht te staan?’ ‘Ik sta voor de Romeinse rechtbank,’ antwoordde Paulus. ‘Dan moet mijn zaak daar ook worden behandeld! Zoals u wel weet, heb ik de Joden niets gedaan. Als ik iets heb gedaan waarop de doodstraf staat, wil ik mij niet tegen mijn terechtstelling verzetten. Maar als hun beschuldigingen stuk voor stuk gelogen zijn, heeft niemand het recht mij aan hen uit te leveren. Ik ga in hoger beroep bij de keizer!’ Na met zijn raadsheren te hebben gesproken, antwoordde Festus: ‘Nu u een beroep op de keizer hebt gedaan, zult u ook naar de keizer gaan.’ Kort daarop kwam koning Agrippa met zijn zuster Bernice in Caesarea aan voor een bezoek aan Festus. Tijdens hun verblijf van enkele dagen sprak Festus met de koning over de zaak van Paulus. ‘Felix heeft hier een man in gevangenschap achtergelaten tegen wie de Joden een aanklacht hebben ingediend. Toen ik in Jeruzalem was, hebben hun leidende priesters en leiders mij gevraagd hem terecht te stellen. Ik wees hen erop dat het bij ons, Romeinen, niet de gewoonte is iemand te veroordelen omdat anderen dat vragen. Hij moet eerst de kans krijgen zich tegenover zijn aanklagers te verdedigen. Die Joden kwamen met mij mee hier naartoe en ik heb de zaak de volgende dag meteen in behandeling genomen. Maar toen ik Paulus liet voorleiden, beschuldigden zij hem van iets heel anders dan ik had verwacht. Er was geen sprake van een overtreding of een misdaad. Het ging om kwesties van hun godsdienst en over een zekere Jezus, die al dood is, maar die volgens Paulus leeft! Omdat ik niet wist wat ik ermee aan moest, stelde ik Paulus voor naar Jeruzalem te gaan en daar de rechtzaak voort te zetten. Maar hij ging in hoger beroep. Hij wilde in voorarrest blijven tot de keizer in deze zaak uitspraak zou doen. Daarom heb ik bevel gegeven hem vast te houden, tot ik hem naar de keizer kan sturen.’ Agrippa zei: ‘Ik zou die man ook wel eens willen horen.’ ‘Dat kan,’ antwoordde Festus. ‘Dat regelen we morgen.’ De volgende morgen stapten Agrippa en Bernice in vol ornaat de aula binnen. In hun gevolg waren hoge militairen en leden van het stadsbestuur. Festus liet Paulus binnen en zei: ‘Koning Agrippa, geachte aanwezigen! Een groot aantal Joden, zowel hier in de stad als in Jeruzalem, heeft een zware aanklacht tegen deze man ingediend. Zij hebben geroepen dat hij niet mag blijven leven. Mij is gebleken dat hij niets heeft gedaan, waarop de doodstraf staat. Maar omdat hij zich op de keizer beroepen heeft, moet ik hem wel naar Rome sturen. Ik weet nu niet wat ik de keizer moet schrijven. Daarom heb ik de man hier laten voorleiden, in het bijzonder om door u, koning Agrippa, te worden gehoord. Misschien komt daar iets uit wat ik kan schrijven. Want het lijkt mij onzinnig om een gevangene naar Rome te sturen zonder erbij te vermelden wat de aanklacht tegen hem is.’ Agrippa zei tegen Paulus: ‘Ga uw gang. U mag voor uzelf spreken.’ Paulus stak zijn hand op en verdedigde zich met deze woorden: ‘Ik ben blij, koning Agrippa, dat ik mij vandaag voor u mag verdedigen tegen alles waarvan de Joden mij beschuldigen. U bent zeer goed op de hoogte van de gebruiken en geschilpunten onder hen. Wilt u daarom zo vriendelijk zijn mij geduldig aan te horen? Alle Joden weten hoe ik heb geleefd. Zij kennen mij van jongsaf aan. Ik heb mijn opvoeding eerst in Tarsus en later in Jeruzalem genoten. Het is hun bekend dat ik van mijn jeugd af heb geleefd volgens de regels van de Farizese partij, de strengste richting van onze godsdienst. Als zij dat nu maar wilden toegeven. Nu sta ik hier terecht omdat ik verwacht dat God zal doen wat Hij onze voorouders heeft beloofd. De twaalf stammen van Israël verwachten dat ook en dienen God daarom heel serieus, dag en nacht. Maar koning Agrippa, ik word ervoor vervolgd! Waarom kan niemand hier geloven dat God doden levend maakt? Ik heb vroeger zelf ook gemeend al het mogelijke te moeten doen om de verspreiding van de naam van Jezus van Nazareth tegen te gaan. Met toestemming van de leidende priesters heb ik in Jeruzalem vele van zijn volgelingen gevangen gezet. En als tegen hen de doodstraf werd geëist, stemde ik daar altijd mee in. Ik ging alle synagogen binnen. Als ik daar christenen vond, probeerde ik hen vaak met geweld te dwingen Jezus te vervloeken. Door een diepe haat gedreven, vervolgde ik hen zelfs tot in het buitenland. Zo ging ik ook naar Damascus, met toestemming van de leidende priesters. Zij hadden mij de bevoegdheid gegeven namens hen op te treden. Onderweg zag ik midden op de dag een licht, koning Agrippa, helderder dan de zon! Het omstraalde mij en de mannen die met mij meereisden. Wij vielen allemaal op de grond en ik hoorde iemand in het Hebreeuws tegen mij zeggen: “Saul, Saul! Waarom vervolgt u Mij? U doet alleen uzelf maar pijn, net als een os trapt tegen de stok die hem voortdrijft.” “Wie bent U, Here?” vroeg ik. En de Here antwoordde: “Ik ben Jezus, die u vervolgt. Maar kom, sta op. Ik heb Mij aan u vertoond om u in dienst te nemen. U moet de mensen vertellen wat u vandaag van Mij hebt gezien en wat Ik u nog zal laten zien. Ik zal u bevrijden uit de handen van uw eigen volk en van de vreemde volken waar Ik u heen zal sturen. U zult hen de ogen openen voor de toestand waarin zij verkeren, opdat zij zich van het duister naar het licht zullen keren en zich door God zullen laten regeren in plaats van door Satan. Door hun geloof in Mij zullen zij vergeving van hun zonden krijgen en zullen zij deel krijgen aan mijn Koninkrijk, samen met de mensen die bij Mij horen.” Nu, koning Agrippa, ik heb gedaan wat mij in dat hemelse visioen is gezegd. Ik ging eerst naar Damascus, toen naar Jeruzalem en heel Judea en daarna naar andere landen. Overal waar ik kwam, heb ik de mensen opgeroepen tot bekering, tot een leven met God, wat ook uit hun doen en laten zou moeten blijken. Dat was de reden waarom de Joden mij in de tempel gevangen namen en daarna probeerden te vermoorden. Maar God heeft mij geholpen, zodat ik vandaag in levende lijve voor u sta. Ik vertel groot en klein niets anders dan wat Mozes en de profeten hebben voorspeld. Namelijk dat de Christus zou lijden en als eerste uit de dood zou terugkomen om te vertellen dat het reddende Licht voor Joden en niet-Joden schijnt.’ Terwijl Paulus met zijn verdediging bezig was, riep Festus ineens: ‘Het is u in uw hoofd geslagen, Paulus! Al dat gestudeer heeft u gek gemaakt!’ Maar Paulus antwoordde: ‘Ik weet precies wat ik zeg, excellentie. Wat ik heb gezegd, is waar, zonder enige overdrijving. De koning begrijpt wel wat ik bedoel. Met hem kan ik er open en eerlijk over spreken. Ik kan mij niet voorstellen dat al deze dingen aan zijn aandacht zijn ontsnapt. Zij zijn per slot van rekening niet ergens in een uithoek gebeurd. Koning Agrippa! Gelooft u de profeten? Ja, ik weet dat u ze gelooft!’ ‘Wacht eens even,’ zei Agrippa. ‘U denkt toch niet dat u zomaar even een christen van mij kunt maken?’ ‘Ik zou God wel willen vragen,’ antwoordde Paulus, ‘of niet alleen u, maar ook ieder die mij nu hoort, vroeg of laat zo zal worden als ik, zonder deze boeien natuurlijk.’ De koning, de gouverneur, Bernice en alle anderen stonden op en verlieten de aula. Toen zij buiten waren, zeiden zij tegen elkaar: ‘Die man heeft niets gedaan waarop doodstraf of gevangenisstraf staat.’ En de koning zei nog tegen Festus: ‘Als hij zich niet op de keizer beroepen had, zou hij nu vrij man zijn.’ Toen besloten was dat wij naar Italië zouden varen, werden Paulus en enkele andere gevangenen aan een Romeins officier toevertrouwd. Hij heette Julius en was lid van het keurkorps van de keizer. Wij gingen aan boord van een schip uit Adramyttium, dat een reis langs de havens van Asia zou maken. Aristarchus, een Macedoniër uit Thessalonica, was ook bij ons. De volgende dag legden wij in Sidon aan. Julius behandelde Paulus vriendelijk en gaf hem toestemming naar zijn vrienden in de stad te gaan om daar wat op verhaal te komen. Toen wij de haven van Sidon uitvoeren, hadden we de wind tegen. Daarom zetten wij koers naar het noorden en zeilden om Cyprus heen, langs Cilicië en Pamfylië, naar Myra in de provincie Lycië. Daar vond de officier een Alexandrijns schip dat naar Italië zou varen en bracht ons aan boord. Omdat wij opnieuw de wind tegen hadden, zaten wij dagenlang op zee zonder vooruit te komen. Toen wij eindelijk ter hoogte van Knidus kwamen, waaide het zo hard dat we de steven naar Kreta moesten wenden. Wij omzeilden Kaap Salmone, bleven dicht onder de kust van het eiland en bereikten met moeite De Goede Rede, een haven niet ver van de stad Lasea. Wij hadden veel tijd verloren en door de komende herfststormen (het was al na Grote Verzoendag) werd het varen op zee nu wel erg gevaarlijk. Daarom waarschuwde Paulus de bemanning en de soldaten. ‘Mannen,’ zei hij, ‘ik voorzie een zware reis. Het schip en de lading lopen groot gevaar. En dat niet alleen: er staan ook mensenlevens op het spel!’ Maar de Romeinse officier luisterde naar de stuurman en de kapitein in plaats van naar Paulus. Nu was De Goede Rede ook niet erg geschikt om te overwinteren. De haven van Phoenix, even verderop, was daarvoor veel beter. Daar kon een schip zowel uit het zuid- als het noordwesten binnenlopen. Daarom waren de meeste mannen ervoor de zeilen te hijsen en te proberen naar Phoenix te varen en eventueel daar de winter door te brengen. Toen er een zachte zuidenwind opstak, dachten zij dat het wel zou lukken. Zij lichtten het anker en voeren zo dicht mogelijk langs de kust van Kreta. Korte tijd later stak echter de beruchte noordooster storm op. De wind kreeg meteen vat op het schip, zodat het niet meer te houden was. Toen bleek dat we het niet meer met de kop in de wind konden krijgen, lieten wij het voor de storm uitlopen. Op een zeker moment kwamen we in de luwte van het eilandje Clauda en daar lukte het met veel moeite de sloep aan boord te hijsen. De bemanning trok touwen onder het schip door en bond die vast om de beplanking bijeen te houden. En omdat ze bang waren bij Syrte op de zandbanken te lopen, streken zij alle zeilen en lieten het schip drijven. Omdat het schip vreselijk van de storm te lijden had, gooide de bemanning de volgende dag een deel van de lading overboord. En toen het de dag daarna nog niet beter werd, ging er allerlei scheepstuig overboord. Wij zagen dagenlang geen zon en geen sterren. Er leek geen einde te komen aan de vreselijke storm. Langzamerhand lieten wij alle hoop op een behouden aankomst varen. Een hele tijd at niemand iets. Paulus ging ten slotte in hun midden staan en zei: ‘U had naar mij moeten luisteren, mannen. Als u niet van Kreta was weggevaren, zou deze ellende ons bespaard zijn gebleven. Maar laat ook nu de moed niet zinken! Al zal het schip verloren gaan, niemand van ons zal hierbij het leven verliezen. Vannacht heeft er een engel bij mij gestaan, een engel van de God, aan wie ik toebehoor en die ik dien. “Paulus,” zei hij, “wees niet bang. U zult voor de keizer terecht staan. En ter wille van u zal God ieder hier aan boord in veiligheid brengen.” Houd dus moed, mannen, want ik geloof in God. Hij zal ervoor zorgen dat het zo zal gaan als mij gezegd is. Maar wat ons schip betreft, dat zal op een of ander eiland aan de grond lopen.’ Wij dreven inmiddels al veertien dagen rond op de Middellandse Zee. Omstreeks middernacht meende de bemanning in de verte een branding te horen. Daar zou dus land kunnen zijn. Ze gooiden het dieplood uit en peilden zevenendertig meter. Even later deden ze dat nog eens: achtentwintig meter! Omdat zij bang waren ergens op de rotsen te lopen, gooiden ze van het achterschip vier ankers uit en baden of het licht mocht worden. De bemanning probeerde even later het schip te verlaten en streek de sloep, zogenaamd om ook van het voorschip ankers uit te gooien. Maar Paulus waarschuwde de officier en de soldaten: ‘Als de bemanning niet aan boord blijft, zal niemand dit overleven.’ Daarop kapten de soldaten de touwen van de sloep en lieten hem wegdrijven. Tegen de morgen spoorde Paulus allen aan iets te eten. ‘U wacht nu al veertien dagen op beter weer. Ondertussen hebt u niets gegeten. Toe, eet wat! Uw leven hangt ervan af. Er zal geen haar op uw hoofd gekrenkt worden.’ Daarna nam Paulus een brood en dankte God ervoor in het bijzijn van alle anderen. Hij brak er een stuk af en begon te eten. De stemming aan boord werd ineens een stuk beter en iedereen begon te eten. We waren in totaal met tweehonderdzesenzeventig mensen. Nadat wij hadden gegeten, maakte de bemanning het schip lichter door de lading graan overboord te zetten. Toen het goed en wel licht was, herkenden zij de kust niet. Ze zagen wel een inham met een strand en wilden proberen het schip daar aan de grond te laten lopen. Zij kapten de ankertrossen, lieten de stuurriemen zakken en hesen het voorzeil. Toen het schip vaart begon te maken, stuurden ze aan op de kust, maar bleven op een zandbank steken. De boeg zat zo vast als een huis en het achterschip werd door de oplopende golven stukgeslagen. Om te voorkomen dat sommige gevangenen naar de kust zouden zwemmen en ontsnappen, wilden de soldaten hen allemaal doden. Maar de officier verbood het omdat hij Paulus wilde sparen. Hij gaf bevel dat iedereen aan land moest zien te komen. Wie konden zwemmen, moesten het eerst overboord springen. De rest zou volgen op planken of wrakhout. Iedereen kwam veilig aan land. Wij ontdekten dat het eiland waar we geland waren Malta heette. De bewoners waren buitengewoon vriendelijk voor ons. Zij waren heel gastvrij en maakten een groot vuur omdat het regenachtig en koud was. Paulus hielp mee met hout sprokkelen. Toen hij een bos takken op het vuur gooide, schoot er door de hitte een adder uit en beet zich in zijn hand vast. De eilandbewoners zagen het beest aan Paulusʼ hand hangen en zeiden tegen elkaar: ‘Die man is vast een moordenaar! Hoewel hij aan de zee is ontkomen, wil de godin van de gerechtigheid niet dat hij in leven blijft.’ Paulus schudde echter het beest van zijn hand af, zodat het in het vuur viel. Hij had verder nergens last van. De eilandbewoners verwachtten dat hij zou opzwellen of plotseling dood zou neervallen. Maar toen er na lange tijd niets met hem gebeurd was, sloegen zij om als een blad aan een boom en zeiden dat hij een god was. Daar vlakbij lag het landgoed van Publius, de gouverneur van het eiland. Hij was heel gastvrij voor ons en gaf ons drie dagen onderdak. Publiusʼ vader lag met koorts en dysenterie in bed. Paulus ging naar hem toe, bad voor hem, legde zijn handen op hem en genas hem. Toen dit nieuws bekend werd, kwamen overal van het eiland zieken naar ons toe, die werden genezen. Zij brachten ons vele geschenken en gaven bij ons vertrek allerlei dingen mee die wij nodig hadden. Drie maanden na de schipbreuk gingen wij aan boord van een ander schip, de Tweelingen uit Alexandrië. Het had in de haven van het eiland overwinterd. De eerste plaats die wij aandeden, was Syracuse, waar wij drie dagen bleven. Daarna zeilden wij om het eiland Sicilië heen en kwamen in Regium. Na daar een dag in de haven te hebben gelegen, gingen we weer verder. Er was een zuidenwind opgestoken, zodat wij binnen twee dagen in Puteoli waren. Daar vonden wij een groep christenen. Zij vroegen ons dringend een week bij hen te blijven. Maar na die week reisden wij weer verder naar Rome. De Romeinse christenen hadden gehoord dat wij in aantocht waren en kwamen ons tegemoet. Wij ontmoetten enkelen van hen al bij Forum Appii en weer anderen een paar kilometer verder, bij Tres Tabernae. Toen Paulus hen allen zag, dankte hij God en vatte nieuwe moed. Na onze aankomst in Rome werd Paulus gezegd dat hij mocht wonen waar hij wilde, al was het wel onder voortdurende bewaking van een soldaat. Drie dagen later vroeg hij de leiders van de Joodse gemeenschap bij hem te komen. ‘Broeders,’ zei hij, ‘hoewel ik geen enkele misdaad tegen ons volk en onze tradities heb begaan, ben ik toch door de Joden in Jeruzalem gevangengenomen en aan de Romeinen uitgeleverd. Die wilden mij na het verhoor vrijlaten, omdat ik niets had gedaan waarop de doodstraf staat. Maar toen de Joden daar heftig tegen protesteerden, heb ik mij op de keizer beroepen, overigens zonder de bedoeling mijn volk aan te klagen. Omdat ik u dit graag wilde vertellen, heb ik u gevraagd hier te komen. Ik ben geboeid, omdat ik leef in de verwachting dat de doden weer levend zullen worden.’ Zij antwoordden: ‘Wij hebben niets slechts over u persoonlijk gehoord, niet in de brieven die we uit Judea hebben ontvangen en ook niet van de Joden die in Jeruzalem zijn geweest. Maar het zou wel goed zijn om te weten wat voor ideeën u erop nahoudt. Want wij horen niet veel goeds over de partij waar u bijhoort.’ Zij maakten een afspraak met Paulus om daar eens uitgebreid over te praten. Op de afgesproken dag kwamen zij bij hem thuis en luisterden naar wat hij te vertellen had. Van ʼs morgens tot ʼs avonds sprak hij vol vuur over het Koninkrijk van God. Hij probeerde hen aan de hand van de boeken van Mozes en de profeten, ervan te overtuigen dat Jezus de Christus is. Sommigen werden inderdaad overtuigd door wat hij zei. Maar anderen geloofden hem niet. Zij vertrokken, zonder dat ze het met Paulus eens waren geworden. Voor hun vertrek zei Paulus nog dit: ‘Wat de Heilige Geest door de profeet Jesaja tegen onze voorouders heeft gezegd, is maar al te waar! “Ga naar het Joodse volk,” zei hij, “en zeg: u hoort wel, maar begrijpt niet. U kijkt wel, maar ziet niet. Het hart van dit volk is onverschillig, ze hebben hun oren dichtgestopt en hun ogen gesloten, om maar niets te zien, horen of begrijpen. Daarom kunnen zij niet naar God terugkeren en kan Hij hen niet genezen.” U moet goed beseffen, broeders, dat God de andere volken dezelfde redding aanbiedt als ons. En zij zullen naar Hem luisteren!’ Nadat hij dit gezegd had, verlieten de Joden hem, terwijl zij het onderling niet eens werden. Paulus woonde twee volle jaren in het huis dat hij had gehuurd en ontving iedereen die bij hem kwam. Hij liet geen kans voorbijgaan om over het Koninkrijk van God te spreken. Met grote vrijmoedigheid sprak hij over de Here Jezus Christus. En niemand legde hem een strobreed in de weg. Van: Paulus, een dienaar van Christus Jezus. Hij heeft mij uitgekozen om zijn apostel te zijn en overal het goede nieuws bekend te maken, namelijk dat God nú heeft gedaan wat Hij lang geleden door zijn profeten in de Boeken al had beloofd. Het gaat over Gods Zoon, Jezus Christus, onze Here. Menselijk gezien stamt Hij van David af. Doordat Hij terugkwam uit de dood heeft de Heilige Geest met kracht bewezen dat Hij de Zoon van God is. Jezus Christus heeft mij de genade gegeven en tot apostel gemaakt om mensen van alle volken op te roepen God te gehoorzamen en in Jezus Christus te geloven. U hoort daar ook bij, ook u bent geroepen om bij Jezus Christus te horen. Beste vrienden van God in Rome, die geroepen zijn om bij God te horen: het is mijn diepe verlangen dat u de genade en de vrede van God, onze Vader, en van de Here Jezus Christus zult ervaren. Om te beginnen dank ik God door Jezus Christus voor u allemaal. Want het nieuws dat u in Christus gelooft, gaat over de hele wereld. God weet dat ik voortdurend voor u bid. Ik dien Hem met hart en ziel en vertel de mensen het goede nieuws over zijn Zoon. Telkens wanneer ik bid, vraag ik God of ik, als Hij het goed vindt, een veilige reis naar Rome mag maken om u te bezoeken. Ik verlang ernaar u te zien. Ik wil u zo graag iets geestelijks geven, iets waardoor u versterkt wordt. Of kan ik het beter zo zeggen: ik wil graag dat u en ik door elkaars geloof bemoedigd zullen worden. U moet weten, broeders en zusters, dat ik vaak van plan ben geweest u te bezoeken om bij u, net als bij andere volken, mensen voor Christus te winnen. Maar tot nu toe was ik steeds verhinderd. Het is namelijk mijn plicht om beschaafde volken en volken zonder beschaving, ontwikkelde én ongeletterde mensen het goede nieuws te brengen. Daarom verlang ik er vurig naar om, voor zover dat in mijn vermogen ligt, ook u in Rome dat goede nieuws te brengen. Ik schaam mij niet voor dit goede nieuws. Het is immers door de kracht van God het middel waardoor mensen die het geloven, gered worden. In de eerste plaats is dit nieuws voor de Joden, maar ook voor alle andere volken. Want in dat goede nieuws wordt de rechtvaardigheid van God bekendgemaakt. Dit betekent dat iedereen volkomen op Hem moet vertrouwen. De profeet Habakuk heeft immers geschreven: ‘De mensen die rechtvaardig zijn, zullen door hun geloof echt leven.’ Vanuit de hemel straft God alle slechte, zondige mensen, die door hun slechtheid de waarheid over hem in de weg staan. Want die mensen kunnen heel goed weten dat God er is. Hij heeft het hun Zelf bekendgemaakt. God is wel onzichtbaar, maar uit alles wat Hij geschapen heeft, blijken zijn eeuwige kracht en goddelijkheid. Want sinds het ontstaan van de wereld is zijn bestaan duidelijk te herkennen uit wat Hij gemaakt heeft. Daarom hebben de mensen geen enkele verontschuldiging. Hoewel de mensen in staat waren God te kennen, wilden zij Hem niet de eer geven die Hem toekomt en Hem niet eens danken voor alles wat Hij heeft gedaan. Zij hielden zich met allerlei ideeën bezig. In hun verdwazing raakten zij het spoor bijster. Hoewel zij dachten dat ze alles wisten, waren zij in werkelijkheid dom. In plaats van de eeuwige God te eren, maakten zij afgodsbeelden van sterfelijke mensen, vogels, zoogdieren en reptielen. Daarom liet God hen een speelbal worden van hun eigen onreine begeerten en zo gingen zij elkaars lichamen misbruiken en onteren. Zij ruilden Gods waarheid in voor de leugen. Zij vereerden de dingen die God gemaakt heeft in plaats van God Zelf. Hij is toch de Maker! Hem komt alle eer toe, voor altijd en eeuwig. Daarom heeft God hen losgelaten en zijn hun slechte begeerten hun de baas geworden. Het is zelfs zo erg dat de vrouwen zich van een natuurlijk seksueel leven hebben afgekeerd en op tegennatuurlijke wijze met elkaar omgaan. En met de mannen is het al even erg. Die willen niets meer weten van een natuurlijke seksuele omgang met vrouwen, maar branden van begeerte naar elkaar. Mannen die schandelijke dingen doen met andere mannen! Zo ondervinden zij de straf die ze verdienen voor hun afdwalen van God. Omdat zij niets van God wilden weten, heeft God hen overgelaten aan alles wat in hun verdorven gedachten opkomt. Zij gaan zich te buiten aan allerlei onbehoorlijke dingen. Zij zitten vol onrechtvaardigheid en misdaad, vol hebzucht, kwaadaardigheid en jaloezie. Zij zijn uit op moord, ruzie, list en bedrog. Gemeen als ze zijn, houden zij van roddel en kwaadsprekerij. Zij haten God. Het zijn brutale, verwaande opscheppers. Ze weten altijd wel iets slechts te bedenken en zijn hun ouders ongehoorzaam. Zij zijn onverstandig en onbetrouwbaar, liefdeloos en genadeloos. Zij weten dat God dit niet kan toestaan. Want wie zoiets doet, verdient de dood. Maar toch doen ze het. Erger nog: zij vinden het prachtig als anderen eraan meedoen. Maar ook alle andere mensen treft dit oordeel. Want wie een ander veroordeelt, veroordeelt daarmee zichzelf. U doet immers dezelfde dingen? Wij weten dat God rechtvaardig oordeelt. Hij geeft ieder die zulke slechte dingen doet een rechtvaardige straf. Of denkt u misschien dat u, die anderen veroordeelt voor dingen die u zelf ook doet, Gods straf zult ontlopen? Bent u dan niet blij dat God zoveel liefde toont en trouw en geduldig is? Begrijpt u niet dat Hij zo lang met zijn straf wacht om u de kans te geven met de zonde te breken? Maar nee, u blijft hardnekkig weigeren uw leven te veranderen. Het is uw eigen schuld als de toorn van God u treft op de dag van het rechtvaardige oordeel. Wanneer Hij de wereld oordeelt, zal Hij ieder geven wat hij verdient. Hij geeft eeuwig leven aan hen die geduldig de wil van God doen, op zoek naar de glorie en eer en het leven dat nooit eindigt. Anderzijds zal Hij zijn strenge straf laten neerkomen op hen die alleen maar aan zichzelf denken en die, in plaats van zich aan de waarheid te houden, onrecht doen. Wie liever kwaad doet, zal leed en ellende te verduren krijgen. Dat geldt voor iedereen: niet alleen voor de Joden, maar ook voor alle andere mensen. Maar ieder die het goede doet, zal door God worden verhoogd en vrede ervaren. Ook dat geldt niet alleen voor de Joden, maar eveneens voor alle andere mensen. Want God maakt geen onderscheid. De mensen die de wet van God niet kennen, gaan verloren zonder dat er naar de wet verwezen wordt. En de mensen die de wet van God wel kennen, worden door de wet veroordeeld. Om voor God vrijuit te gaan, moet u doen wat Hij wil, of u zijn wet nu kent of niet. Hoewel er veel volken zijn die de geschreven wet van God niet hebben, doen die van nature toch wat God wil. Daaruit blijkt dat zij weten wat goed en kwaad is. De wet van God staat in hun hart geschreven. Hun geweten vertelt hun wat zij moeten doen: hun gedachten klagen hen de ene keer aan en spreken hen de andere keer vrij. Dit is het goede nieuws dat ik breng: er komt een dag dat Christus Jezus in opdracht van God zijn oordeel uit zal spreken over het verborgen leven van de mensen, over hun diepste gedachten. En u, die er trots op bent Joden te zijn, vertrouwt op de geschreven wet van God! U bent er trots op dat u de enige, ware God kent en weet wat Hij wil. Omdat u onderwijs uit de wet krijgt, kunt u onderscheiden wat goed is. Daarom beschouwt u zich als mensen die blinden op de goede weg leiden, als een licht voor hen die in het duister leven. Omdat in Gods wet de waarheid en de kennis onder woorden zijn gebracht, denkt u buitenstaanders en kinderen iets te kunnen leren. Maar als u anderen onderwijst, waarom onderwijst u zichzelf dan niet? U beweert dat men niet mag stelen. Steelt u zelf dan niet? U zegt dat men geen overspel mag plegen. Maar wat doet u zelf? U zegt dat u een grote afkeer van afgoden hebt. Toch profiteert u van de tempel! U gaat er prat op Gods wet te kennen. Maar waarom maakt u God dan te schande door zijn wet te overtreden? Er staat niet voor niets in de Boeken: ‘Het is uw schuld dat de naam van God over de hele wereld door het slijk gehaald wordt!’ Uiteraard heeft uw besnijdenis naar de Joodse wet alleen waarde als u zich aan de wet houdt. Maar als u dat niet doet, bent u niet beter af dan de mensen die geen Jood zijn. Als niet-Joden zich aan de wet houden, zal God hun dan ook niet alles geven wat Hij de Joden beloofd heeft? Zij die niet van geboorte Jood zijn, maar wel de wet van God naleven, zullen u—die de wet kent, maar niet houdt—veroordelen. Dat u als Jood geboren bent en volgens Joods gebruik besneden, wil nog niet zeggen dat u een echte Jood bent. Nee, een echte Jood is iemand die zich in zijn hart met God verbonden heeft. Het gaat er niet om of u lichamelijk besneden bent, maar of uw hart en gedachten voor God geopend zijn. Dat is besnijdenis door de Geest, niet volgens de letter van de wet. Iedereen die zoʼn levensverandering heeft ondergaan, krijgt zijn eer van God, niet van mensen. Is het dan niet belangrijk om Jood te zijn? Wat heeft de besnijdenis dan voor nut? Veel! In alle opzichten! Het belangrijkste is dat God Zich juist aan de Joden heeft bekendgemaakt en hun zijn woorden heeft toevertrouwd. Als sommigen van hen ontrouw zijn geweest, zal God daardoor dan ook ontrouw worden? Nee! Ieder mens mag dan een leugenaar zijn, God is het niet, Hij spreekt altijd de waarheid. Er staat immers in de Psalmen: ‘Here, uw uitspraken zijn altijd rechtvaardig. U wint al uw rechtszaken.’ Maar als onze onrechtvaardigheid de rechtvaardigheid van God bevestigt, hebben wij dán recht van spreken? Is God dus onrechtvaardig als Hij ons oordeelt? Dat is natuurlijk een menselijke gedachte! Nee, God is niet onrechtvaardig! Anders zou Hij toch geen rechter van de wereld kunnen zijn. Maar als God meer eer ontvangt door mijn oneerlijkheid—omdat die zo schril afsteekt tegen de waarheid van God—waarom word ik dan nog als zondaar veroordeeld? Sommigen laten ons zeggen: doe het kwade dan maar, opdat het goede daaruit voortkomt. Deze mensen verdienen het oordeel. Wil ik hiermee zeggen dat wij als Joden beter zijn dan de andere volken? Nee, absoluut niet. Ik heb al eerder gezegd dat alle mensen, Jood of niet-Jood, schuldig zijn, ze worden allen beheerst door de zonde. Het staat zo in de Boeken: ‘Voor God is niemand rechtvaardig, werkelijk niemand. Er is niemand verstandig. Er is niemand die echt zijn best doet om God te vinden. Alle mensen hebben zich van God afgekeerd, zij zijn met elkaar de verkeerde weg opgegaan! Niemand doet wat goed is, zelfs niet één. Wat uit hun mond komt, stinkt naar zonde en dood, zij gebruiken hun tong voor leugen en bedrog. Hun lippen spuwen dodelijk vergif. Hun mond is vol vervloekingen en hatelijkheden. Zij staan meteen klaar om te doden, waar zij geweest zijn, laten zij een spoor van verwoesting en ellende achter. Zij weten niet hoe zij in vrede moeten leven. Zij hebben geen enkel ontzag voor God, zij houden geen rekening met Hem.’ Het is duidelijk dat deze woorden in het bijzonder gelden voor de Joden, die Gods wet hebben. Zo wordt iedereen de mond gesnoerd en gaat niemand vrijuit. De hele wereld is schuldig tegenover God. Ook al houdt men zich aan de wet, dan nog gaat men voor God niet vrijuit. Het enige wat de wet doet, is de mens bewust maken van zijn zonde. Maar nu is aan het licht gekomen dat God de mens buiten de wet om vrijspraak wil geven. Daar is in de Boeken al op gewezen. Deze rechtvaardigheid voor God wordt bereikt door op Jezus Christus te vertrouwen. Dit geldt voor alle mensen die in Hem geloven, wie zij ook zijn. Alle mensen hebben gezondigd en missen daardoor Gods nabijheid. Maar God is zo goed en vergevend hen weer aan te nemen—zonder dat het hun iets kost en zonder dat zij het hebben verdiend—omdat Jezus Christus hen uit de greep van de zonde heeft bevrijd. God heeft Christus Jezus gegeven als verzoeningsoffer. Door zijn bloed zal de mens, wanneer hij gelooft, Gods rechtvaardigheid ontdekken. God gaat namelijk voorbij aan de zonden die eerder gepleegd waren, om uiteindelijk, in deze tijd, te laten zien hoe rechtvaardig Hij is. Dat doet Hij door iedereen die in Jezus gelooft, vrij te spreken. Waarop kunnen wij ons dan nog beroemen? Nergens op! Waarom niet? Omdat we niet met God in het reine kunnen komen door ons aan de wet te houden. Wij komen met God in het reine door op Jezus te vertrouwen en niet door stipt de wet na te leven. Is God alleen de God van de Joden? En niet ook de God van de andere volken? Natuurlijk, er is maar één God. Hij spreekt Joden én andere mensen vrij op voorwaarde dat zij in Jezus Christus geloven. Betekent het dan dat wij door ons geloof in Jezus Christus de wet buiten werking stellen? Nee, integendeel. Dan doen wij juist wat de wet zegt. Hoe staat het dan met Abraham, die de stamvader van ons Joodse volk is? Als hij door zijn eigen inspanning vrij voor God stond, zou hij reden hebben om trots te zijn. Maar tegenover God kun je niet trots zijn. In de Boeken staat het zo: ‘Abraham geloofde God en daarom beschouwde God hem als een rechtvaardig mens.’ Wie werkt voor een beloning, krijgt die niet omdat het een gunst is, maar omdat hij er recht op heeft. Als iemand zich echter zonder eigen inspanning toevertrouwt aan God, die de goddeloze vrijspreekt, verklaart Hij hem onschuldig op grond van zijn vertrouwen in Hem. David zegt toch ook dat u gelukkig bent als God u vrijspreekt zonder dat u er iets voor hebt gedaan. ‘Gelukkig is hij wiens misstap vergeven en zonden niet meer gezien worden,’ staat er. ‘Gelukkig is hij aan wie de Here zijn zonde niet toerekent.’ Geldt dit alleen voor de Joden, die besneden zijn, of ook voor wie niet besneden zijn? Ik heb toch gezegd dat Abraham als rechtvaardig mens werd beschouwd, omdat hij God geloofde! Wanneer gebeurde dat? Toen hij besneden werd of daarvoor? Daarvoor! Pas nadat hij door God rechtvaardig was verklaard, werd hij besneden. Dat was het teken waarmee bezegeld werd dat hij rechtvaardig was verklaard. Dus is Abraham de voorvader van allen die op God vertrouwen, ook van hen die niet besneden zijn. Zij zijn pas echt kinderen van Abraham, als zij net zo op God vertrouwen als hij, toen hij nog niet besneden was. God beloofde dat Hij de wereld aan Abraham en zijn nakomelingen zou geven, niet omdat Abraham zich zo goed aan Gods wet had gehouden, maar omdat hij God geloofde en daardoor met God in het reine was. Als Gods beloften alleen gelden voor mensen die zich aan de wet houden, dan zou daarmee het geloof overbodig zijn en Gods belofte niets te betekenen hebben. Als de wet overtreden wordt, volgt daarop straf. Maar als er geen wet is, kan die ook niet overtreden worden. Wat God ons door zijn genade wil geven, wordt alleen ons eigendom als wij in Hem geloven. En Gods belofte aan al Abrahams nakomelingen is vast en zeker. Zij geldt niet alleen voor hen die volgens Gods wet leven, maar ook voor hen die, net als Abraham, alleen op God vertrouwen. Want als het om geloof gaat, is Abraham de vader van ons allemaal. In de Boeken staat immers dat God tegen hem zei: ‘U zult de vader zijn van vele volken.’ En hij is dat voor God, op wie hij vertrouwde, die de doden levend maakt en door zijn woord doet ontstaan wat niet bestond. Hoewel alle hoop vervlogen was, bleef Abraham verwachten en geloven dat hij de stamvader van vele volken zou worden, want God had het gezegd! Hij besefte maar al te goed dat hij op honderdjarige leeftijd te oud was om nog een kind te verwekken. En zijn vrouw Sara was ook al veel te oud om nog een kind te krijgen. Toch werd zijn vertrouwen daardoor niet minder. Hij ging niet twijfelen. Integendeel! Hij hield zich vast aan de belofte van God. Zijn vertrouwen bleef sterk en hij gaf God alle eer. Hij was er absoluut van overtuigd dat God in staat was te doen wat Hij beloofd had. Daarom verklaarde God hem rechtvaardig. Dat ‘rechtvaardig verklaard worden’ heeft niet alleen betrekking op Abraham. Het is ook geschreven met het oog op ons. Wij worden immers ook rechtvaardig verklaard, want wij vertrouwen op God, die onze Here Jezus uit de dood heeft laten terugkomen. Hij heeft Jezus voor onze zonden laten sterven en Hem uit de dood laten terugkomen om ons rechtvaardig te verklaren. Omdat wij ons aan God hebben toevertrouwd, zijn wij rechtvaardig geworden en leven wij nu in vrede met God dankzij onze Here Jezus Christus. Hij heeft ons dit bevoorrechte leven binnengeleid, waar wij vol verwachting uitkijken naar alle geweldige dingen die Hij voor ons heeft klaarliggen. Maar dat is niet het enige waarover wij zo blij zijn. Wij zijn ook nog blij als wij het moeilijk hebben, want wij weten dat wij daardoor leren vol te houden. Als wij volhouden, doorstaan wij de proef. En als wij de proef doorstaan, wordt onze hoop sterker. Die hoop is geen valse hoop, omdat Hij ons hart gevuld heeft met zijn liefde door de Heilige Geest die Hij ons heeft gegeven. Christus is immers toen wij nog hulpeloos waren, op het juiste ogenblik voor ons, goddeloze mensen, gestorven. Is er iemand die voor een onschuldig mens wil sterven? Nauwelijks! Misschien gaat iemand nog zover dat hij zijn leven geeft voor een goed mens. Maar God heeft ons zijn grote liefde getoond door Christus te sturen en Hem voor ons te laten sterven toen wij nog schuldige zondaars waren. Wij zijn dus voor God rechtvaardig geworden door het bloed van Christus. Des te meer zal Hij ervoor zorgen dat Gods vreselijke oordeel aan ons voorbijgaat. Vroeger waren wij vijanden van God. Maar doordat Gods Zoon zijn leven voor ons gaf, is die vijandschap veranderd in vriendschap. En omdat Jezus leeft, zijn wij voor altijd veilig. Maar daar houdt het niet mee op! Wij prijzen ons gelukkig over deze nieuwe relatie met God. En dan vooral door onze Here Jezus Christus, want Hij heeft ervoor gezorgd dat het nu weer goed is tussen God en ons. Samengevat is het zo: door de schuld van één mens, Adam, is de zonde in de wereld gekomen en de dood is het gevolg van de zonde. De dood werd het lot van alle mensen, want zij zondigden allemaal. De zonde was al in de wereld voordat Mozes Gods wet ontving. Maar zolang er geen wet is, wordt de zonde niet toegerekend. Toch ontkwam in de tijd van Adam tot Mozes niemand aan de dood, ook al had men niet, zoals Adam, gezondigd door een uitdrukkelijk verbod van God te overtreden. Nu is Adam een beeld van degene die later zou komen, Christus. Maar wat een verschil is er tussen de zonde van de mens en de genade van God! Door de schuld van één mens, Adam, zijn de mensen gestorven. Maar boven alles uit gaat de genade van God die Hij aan alle mensen schenkt, door die ene mens Jezus Christus. Met dat geschenk is het anders dan met de zonde van Adam. Door die ene zonde zijn velen veroordeeld. Maar door dat ene geschenk van genade in Christus zijn velen vrijgesproken, hoewel zij het niet hadden verdiend. Door de overtreding van die ene mens regeerde de dood in de wereld. Hoeveel meer is er door die andere mens, Jezus Christus, gebeurd! Door zijn overvloedige genade is vrijspraak mogelijk geworden. Wie dat grote geschenk van Hem aannemen, zullen samen met Hem regeren in het eeuwige leven. Dus, zoals door die ene overtreding van Adam alle mensen werden veroordeeld, worden door die ene goede daad van Christus alle mensen vrijgesproken, zodat zij kunnen leven. Zoals de ongehoorzaamheid van Adam tot gevolg had dat alle mensen zondaars werden, is het gevolg van de gehoorzaamheid van Christus dat alle mensen rechtvaardig verklaard zullen worden. Toen de wet van God erbij kwam om aan te tonen dat geen mens zich aan Gods geboden zou houden, namen de overtredingen toe. Maar hoe de zonde ook toenam, Gods genade nam nog veel meer toe. Eerst regeerde de zonde door de dood. Nu regeert de genade en worden mensen vrijgesproken, nu geeft onze Here Jezus Christus ons eeuwig leven. Wat betekent dat nu in de praktijk? Zullen wij doorgaan met zondigen om daardoor meer genade van God te krijgen? Geen sprake van! Als gelovigen zijn wij dood voor de zonde! Waarom zouden we dan nog zondigen? Weet u niet dat ieder die in Christus Jezus gedoopt is, met Hem één is geworden in zijn dood? Die doop in Hem was onze begrafenis. En zoals Christus weer levend is gemaakt door de heerlijke macht van de Vader, zo mogen wij nu ook een heel nieuw leven leiden. Wij zijn dus één geworden met Hem, één in dood en leven. Wij weten dat de persoon die wij vroeger waren, niet meer leeft, die is met Christus aan het kruis gestorven. Zo is er afgerekend met het wezenlijke van de zonde. De zonde heeft niets meer over ons te zeggen. De zonde heeft geen macht over een dode. Als wij met Christus gestorven zijn, geloven wij dat we ook met Hem zullen leven. Wij zijn er zeker van dat Christus, nu Hij uit de dood is opgestaan, niet meer zal sterven. De dood heeft geen macht meer over Hem. Door zijn sterven heeft Hij de macht van de zonde eens en voor altijd gebroken. Zijn leven is een leven voor God. Beschouw uzelf daarom als dood voor de zonde. Omdat u één bent met Christus Jezus, leeft u nu voor God. Laat de zonde dan niet meer heersen in uw sterfelijk lichaam. Wees geen slaaf meer van uw slechte begeerten. Stel geen enkel deel van uw lichaam ter beschikking van de zonde, als iets waarmee slechte dingen worden gedaan. Nee, maak van uzelf een werktuig voor God, omdat u met Christus gestorven bent, om nu met Hem te leven. U bent immers dood geweest en weer levend geworden. Laat God dan ieder deel van uw lichaam kunnen gebruiken om goed te doen. Het is uit met de macht van de zonde over uw leven. U valt niet meer onder de wet die gehoorzaamheid eist, maar onder de genade van God. Hoe zit het dan? Mogen wij dus zondigen, omdat wij niet meer onder de wet vallen maar op de genade van God vertrouwen? U weet wel beter. Als u bij iemand als slaaf in dienst komt, moet u doen wat hij zegt. Hij is de baas over u. Of de zonde is uw meester, met het gevolg dat u de dood tegemoet gaat, óf God is uw meester, met het gevolg dat u vrijgesproken wordt. Vroeger was u een slaaf van de zonde. Maar God zij gedankt: toen u hoorde wat er over Christus werd verteld, hebt u dat met een dankbaar hart aangenomen. Nu u van de zonde verlost bent, staat u in dienst van de rechtvaardigheid. Met dit voorbeeld van de slavernij wil ik duidelijk maken wat ik bedoel. Vroeger hebt u uw lichaam gebruikt voor allerlei zonde en losbandigheid. Zo moet uw lichaam nu in dienst staan van de rechtvaardigheid. Dan zult u aan God zijn toegewijd. Toen de zonde uw meester was, had de rechtvaardigheid geen vat op u. En wat was daarvan het resultaat? Dat u dingen deed waarvoor u zich nu schaamt, dingen die uitlopen op de dood. Maar u bent nu verlost van de zonde en u staat in dienst van God. Het gevolg daarvan is dat u nu bij God hoort en eeuwig leven krijgt. De zonde betaalt een hard loon: de dood! Maar de genade van God geeft wat niemand verdient: eeuwig leven met Christus Jezus, onze Here. Broeders en zusters, ik spreek toch tegen mensen die de wet kennen. Dan moet u ook weten dat de wet alleen iets over ons te zeggen heeft zolang wij leven. Laten wij het voorbeeld nemen van een getrouwde vrouw. Zolang haar man leeft, is zij voor de wet aan hem gebonden. Maar als haar man sterft, geldt die wet voor haar niet meer. Als zij daarna met een andere man trouwt, is daar niets op tegen. Maar als zij gemeenschap met een andere man heeft terwijl haar eigen man nog leeft, maakt zij zich schuldig aan overspel. Vrienden, zo bent u niet meer gebonden aan de Joodse wet. Want toen Christus stierf, bent u mét Hem gestorven. Voor de wet bestaat u niet meer. Nu behoort u toe aan iemand anders, aan Christus die uit de dood is opgestaan. En hierdoor kunnen wij voor God een vruchtbaar leven leiden. Toen wij nog ons eigen leven leidden, werd ons lichaam beheerst door zondige begeerten, die werden aangewakkerd door de wet. Het enige gevolg daarvan was de dood. Maar nu zijn wij van de wet bevrijd. Omdat wij gestorven zijn, kan zij ons niet vasthouden. Nu kunnen we God op een heel nieuwe manier dienen: vanuit ons hart, door zijn Geest, en niet op de oude manier door het naleven van wetten. Is de wet dan de oorzaak van de zonde? Geen sprake van! Zonder de wet zou ik nooit geweten hebben wat zonde is. Als de wet niet had gezegd: ‘U mag niet iets begeren wat van een ander is,’ zou ik niet hebben geweten dat dit verkeerd is. Maar de zonde gebruikte de wet om verkeerde begeerten in mij op te wekken. Want als er geen wet is, die overtreden kan worden, heeft de zonde geen schijn van kans. Vroeger leefde ik zonder de wet. Maar toen ik de wet leerde kennen, ontdekte ik wat zonde is. En het leven maakte plaats voor de dood. De strenge regels die mij naar het leven moesten leiden, bleken mij naar de dood te voeren. De zonde zag haar kans schoon en gebruikte die voorschriften om mij op de verkeerde weg te brengen en te doden. Maar op Gods wet zelf is niets aan te merken. Wat die wet van ons eist, is zuiver, rechtvaardig en goed. Heeft het goede dan mijn dood veroorzaakt? Geen sprake van! Het komt door de zonde, die heeft iets goeds gebruikt om mij de dood in te jagen. Daaruit blijkt haar ware aard. Wij weten dat de wet van God een geestelijke zaak is. Maar ik ben een mens van vlees en bloed, die onderworpen is aan de zonde. Mijn doen en laten zijn voor mijzelf een raadsel. Want ik doe niet wat ik graag wil. Nee, ik doe juist dingen waar ik een hekel aan heb. Ik doe dus wat ik niet wil en daaruit blijkt dat ik het met de wet eens ben en dat ik die juist vind. Wel, dan doe ik die slechte dingen niet zélf, maar de zonde die mij beheerst. Ik weet dat ik door en door slecht ben, tenminste wat mijn oude natuur betreft. Ik kan het goede niet doen. Ik wil het wel, maar ik kan het niet. Hoewel ik het goede wil, doe ik het niet. In plaats daarvan doe ik het slechte en dat wil ik nu juist niet. Als ik doe wat ik niet wil, doe ik dat eigenlijk niet zelf, maar de zonde in mij. Zo ervaar ik steeds weer: als ik het goede wil doen, kan ik het niet laten het slechte te doen. In mijn diepste wezen wil ik heel graag doen wat Gods wet van mij vraagt. Maar ik zie dat mijn doen en laten daarmee volledig in tegenspraak is. Wat mijn verstand wil en mijn lichaam doet, is altijd in strijd met elkaar. De zonde leeft in mijn lichaam. Wat ben ik er ellendig aan toe! Wie zal mij verlossen uit deze vreselijke macht van de dood? Ik dank God dat er een uitweg is door Jezus Christus, onze Here! Om kort te gaan: ik sta met mijn verstand wel achter de wet van God, maar ben in mijn dagelijks leven onderworpen aan de wet van de zonde. Het is duidelijk dat mensen die van Christus Jezus zijn, niet veroordeeld zullen worden. Doordat u met Christus Jezus verbonden bent, geldt voor u de nieuwe wet: de wet van de Geest, de wet van het leven. U bent losgemaakt uit de wurgende greep van de zonde en bevrijd uit de macht van de dood. Het was voor de wet niet mogelijk te bevrijden, omdat zij stukliep op de zwakheid van de menselijke natuur. Daarom heeft God zijn eigen Zoon als mens in het zondige bestaan gestuurd. Om ons te bevrijden van de zonde heeft Hij het oordeel van God op Zich genomen. Nu wordt aan de eis van de wet voldaan, want wij doen niet meer onze eigen zin, maar laten ons leiden door de Heilige Geest. Wie zijn eigen zin doet, denkt en leeft alleen op natuurlijk vlak. Maar wie zich door de Heilige Geest laat leiden, denkt en leeft geestelijk. Het doen van uw eigen zin leidt ten slotte tot de dood. Maar de kracht van de Heilige Geest brengt ons leven en vrede. Onze eigen zin gaat recht in tegen de wil van God. Hij onderwerpt zich niet aan Gods wet en kan dat ook niet. Mensen die alleen maar hun eigen zin doen, kunnen God dan ook niet tevreden stellen. Met u is het anders. U doet niet meer uw eigen zin, maar laat u leiden door de Geest, tenminste als de Geest van God in u woont. Als u de Geest van Christus niet hebt, hoort u niet bij Hem. Als Christus in u woont, is uw lichaam weliswaar onderworpen aan de dood door de zonde, maar de Geest is uw leven, omdat God u als rechtvaardig beschouwt. Als de Geest van God in u woont, heeft dat ook gevolgen voor uw lichaam. God heeft Jezus uit de dood opgewekt. Wel, doordat zijn Geest in u woont, zal Hij ook uw sterfelijke lichaam levend maken. Dus, broeders en zusters, zijn wij aan onze eigen zin niets meer verplicht. Wij hoeven er niet aan toe te geven. Als u zich door uw eigen zin laat leiden, zult u sterven. Maar als u zich laat leiden door de Heilige Geest en uw eigen zin prijsgeeft, zult u leven. Want allen die door de Geest van God geleid worden, zijn kinderen van God. Wij hoeven dus geen slaven van de angst meer te zijn. Nee, God heeft ons een andere geest gegeven. Wij zijn door Hem aangenomen als kinderen. En doordat zijn Geest in ons woont, roepen wij: ‘Abba! Vader!’ Want in ons diepste wezen overtuigt Gods Geest ons ervan dat wij kinderen van God zijn. En als wij Gods kinderen zijn, krijgen wij ook wat ons, als zijn kinderen, toekomt. Wat God aan zijn Zoon Jezus Christus geeft, zal Hij ook ons geven. Als wij hetzelfde lijden doormaken als Hij, zullen wij ook dezelfde heerlijkheid krijgen als Hij. Ik weet zeker dat wat voor lijden wij hier ook doormaken, het in het niet valt bij de schitterende heerlijkheid die God ons straks zal laten zien. De schepping ziet verlangend uit naar het moment waarop zal blijken wie de kinderen van God zijn. De hele schepping is namelijk onderworpen aan dood en verval, hoewel niet uit eigen vrije wil. God heeft dat gedaan als gevolg van de zonde. Maar er is hoop! Ook de schepping zal bevrijd worden uit de macht van dood en verval en dezelfde heerlijke vrijheid krijgen als de kinderen van God. Wij weten dat de hele schepping in afwachting van dat grote moment nog altijd zucht en kreunt als een vrouw die moet baren. Dat geldt ook voor ons. Wij hebben als een voorproef van het nieuwe leven de Heilige Geest ontvangen, maar toch zuchten en verlangen ook wij naar de dag dat ons lichaam zal worden verlost van ziekte en dood. Deze verwachting is onze redding. Maar het is nog niet zover, anders zou het geen verwachting meer zijn. Iets dat er al is, hoef je immers niet meer te verwachten. Maar zolang het er nog niet is, blijven wij het geduldig verwachten. De Geest helpt ons in onze zwakheid. Wij weten niet eens hoe wij moeten bidden. Daarom behartigt de Geest onze belangen met verzuchtingen waarvoor geen woorden zijn. En God, die weet wat er in ons hart leeft, begrijpt wat de Geest bedoelt. Wat Hij voor de gelovigen vraagt, is in overeenstemming met Gods wil. Eén ding weten wij: voor wie Hem liefhebben laat God alles meewerken voor hun bestwil, want Hij heeft een plan met hen. Hij heeft altijd geweten wie Hem zouden liefhebben. En Hij bepaalde ook dat die mensen zijn Zoon zouden weerspiegelen. Want Hij wilde dat zijn Zoon de eerste en belangrijkste van vele broers zou zijn. Maar God heeft allen die daartoe bestemd waren, ook geroepen. En Hij heeft hen ook rechtvaardig gemaakt. Meer nog: Hij heeft hen ook in zijn schitterende heerlijkheid opgenomen. Wat kunnen wij hier nog over zeggen? Als God aan onze kant staat, wie kan dan tegen ons zijn? God heeft immers zijn eigen Zoon niet ontzien, maar Hem uitgeleverd ten behoeve van ons allemaal. Zal Hij, nu Hij zijn Zoon heeft gegeven, ons dan ook niet alles geven? God heeft ons uitgekozen. Wie kan ons dan nog beschuldigen? God spreekt ons vrij van elke schuld. Wie zou ons kunnen veroordelen? Christus Jezus is immers voor ons gestorven! Wat nog belangrijker is: Hij is uit de dood teruggekomen en zit aan de rechterhand van God, waar Hij voor ons opkomt. Wat kan ons ooit van de liefde van Christus scheiden? Onderdrukking? Nood? Vervolging? Honger? Ontbering? Gevaar? De dood? Wij lezen in de Psalmen: ‘Ter wille van U zijn wij voortdurend in levensgevaar, wij worden beschouwd als slachtschapen.’ Maar onder al die omstandigheden hebben wij, dankzij Hem die zoveel van ons houdt, de overwinning! Ik ben ervan overtuigd dat niets ons kan scheiden van Gods liefde. De dood niet, het leven niet, engelen niet, bovenaardse krachten niet, de dingen van vandaag niet, de dingen van morgen niet. Nee, er is geen enkele kracht die dat kan. Hoe hoog we zijn gestegen of in welke diepte wij ons ook bevinden, niets in de hele schepping kan ons scheiden van Gods liefde, die ons gegeven is in Christus Jezus, onze Heer. Christus weet dat ik de waarheid spreek en de Heilige Geest bevestigt het in mijn geweten: er is iets dat mij veel verdriet doet en mij onophoudelijk kwelt, en wel de toestand van mijn eigen volk, de Israëlieten. Echt, ik zou zelf van Christus afgesneden willen zijn, als ik daarmee mijn broeders en zusters van de ondergang zou kunnen redden. De Israëlieten zijn door God aangenomen als zijn kinderen. Zij hebben gezien hoe groot en machtig Hij is. Zij weten welk verbond Hij met hen heeft gesloten. God heeft hun verteld hoe zij moeten leven en Hem kunnen dienen. Zij weten welke beloften Hij heeft gedaan. Zij stammen af van de aartsvaders en uit hun midden is, naar de mens gesproken, Christus voortgekomen. Alle lof en eer is daarom voor God, die boven alles staat, voor altijd! Amen. God heeft zijn woord niet gebroken. Maar niet alle Israëlieten zijn échte Israëlieten. Al stammen zij van Abraham af, daarom zijn zij nog niet allemaal ware kinderen van Abraham. Want God heeft gezegd: ‘Isaak is degene met wie Ik mijn verbond heb gesloten.’ Dus zijn Abrahams natuurlijke kinderen niet vanzelf kinderen van God. Nee, dat zijn alleen zij die, net als Abraham, op de belofte van God vertrouwen. God had Abraham namelijk beloofd: ‘Volgend jaar zal Ik terugkomen en dan zal Sara een zoon hebben.’ Ook Isaaks vrouw Rebekka kreeg een belofte van God. Toen zij in verwachting was van een tweeling, zei God tegen haar: ‘De oudste zal de dienaar van de jongste zijn.’ Daarmee bedoelde Hij de twee volken die uit deze jongens zouden voortkomen. Want er staat in de Boeken dat God gezegd heeft: ‘Jakob heb Ik liefgehad, maar Esau heb Ik gehaat.’ Voor God stond dat al vast, hoewel zij nog niet eens geboren waren en geen goed of kwaad hadden gedaan. Daardoor is duidelijk dat God nooit iemand uitkiest op grond van diens daden, maar omdat Hij hem roept. Is God dan onrechtvaardig? Geen sprake van! Denk maar eens aan wat Hij tegen Mozes zei: ‘Ik ben genadig voor wie Ik genadig wil zijn en Ik ontferm Mij over wie Ik Mij wil ontfermen.’ Het hangt er dus niet van af of u graag wilt of erg uw best doet. Nee, het hangt af van God, die het goede met ons voor heeft. Zo zei Hij tegen de farao, de koning van Egypte: ‘Ik laat u alleen maar in leven om daarmee mijn macht te laten zien en iedereen op de hele wereld mijn naam te leren kennen.’ Hieruit blijkt dat God doet wat Hij wil. Of Hij bewijst zijn genade of Hij verhardt, zoals dat bij de farao het geval was. Nu zou iemand kunnen vragen: waarom neemt God het mij dan kwalijk als ik niet doe wat Hij wil? Maar hoe zou een mens zo tegen God durven te spreken? Het maaksel zegt toch ook niet tegen zijn maker: ‘Waarom hebt u mij zo gemaakt?’ Een pottenbakker mag met een stuk klei doen wat hij wil. Hij maakt er een mooie, kostbare vaas van of een gewone pot. Welnu, God wil uiting geven aan zijn toorn en Hij wil laten zien hoe groot zijn kracht is. Daarom heeft Hij lang geduld gehad met de mensen die straf verdienden en de ondergang tegemoet gingen. Waar het Hem om gaat, is dat zijn buitengewone grootheid gezien wordt door de mensen, met wie Hij het goed voor heeft. Hij heeft hen lang van te voren aangewezen en nu ook geroepen. Die mensen zijn wij! Niet alleen Israëlieten, maar mensen uit alle volken. In het boek van de profeet Hosea zegt God immers: ‘Het volk dat niet van Mij was, zal Ik mijn volk noemen. En de mensen die Ik niet liefhad, zal Ik liefhebben. Op de plaats waar gezegd werd dat zij mijn volk niet waren, zullen zij kinderen van de levende God worden genoemd.’ Maar over de Israëlieten riep de profeet Jesaja uit: ‘Al was hun aantal zo talrijk als het zand aan het strand van de zee, toch zal er maar een klein deel van hen overblijven. Want de Here is vast besloten te doen wat Hij zegt, grondig en snel.’ Jesaja had al eerder gezegd: ‘Als de Here van de hemelse legers niet enkelen van ons in leven had gelaten, waren wij vernietigd, net als de inwoners van Sodom en Gomorra.’ Wat kunnen wij hieruit opmaken? Het volgende: de volken die niet hun best deden om door God aangenomen te worden, zijn toch aangenomen en wel omdat zij nu in Jezus Christus geloven. Maar de Israëlieten deden daarvoor wél hun uiterste best. Zij hielden zich strikt aan de wet van God en probeerden zo door Hem aangenomen te worden. Maar het is hun niet gelukt. Waarom niet? Omdat zij niet op Jezus Christus vertrouwden, maar dachten dat het helemaal van henzelf afhing, van hun eigen prestaties. Jezus Christus was voor hen het grote struikelblok. God had hen daar al voor gewaarschuwd. ‘Pas op,’ zei Hij, ‘Ik leg te midden van de Israëlieten een struikelblok neer, een steen waaraan zij zich zullen stoten. Maar wie op Hem vertrouwt, zal niet teleurgesteld worden.’ Vrienden, het verlangen van mijn hart en mijn gebed tot God is dat het Joodse volk gered mag worden. Ik weet dat zij met veel toewijding God dienen, maar zij missen het juiste inzicht. Zij begrijpen niet dat Christus gestorven is om het tussen God en hen goed te maken. In plaats daarvan proberen zij door goed te leven Gods gunst te winnen en voegen ze zich niet naar de manier waarop God dat zou willen. Want nu Christus er is, hoeft niemand meer zijn best te doen om volgens de wet van Mozes rechtvaardig te worden. Iedereen die op Christus vertrouwt, wordt rechtvaardig. Volgens Mozes is het zo: ‘Als u de wet gehoorzaamt, zult u leven.’ Maar met de rechtvaardigheid die uit het vertrouwen op Christus voortkomt, is het heel anders, zoals geschreven staat: ‘Zeg niet: wie stijgt op naar de hemel,’ dat wil zeggen: om Christus te laten afdalen. En ook: ‘Wie daalt af naar de onderwereld,’ dat wil zeggen: om Christus uit de dood tot leven te brengen. Maar Mozes zegt ook: ‘Wat u zoekt, is vlakbij, in uw hart en op uw lippen,’ dat wil zeggen: de boodschap dat U op Christus moet vertrouwen, vertellen wij hier en overal. Want als u zegt dat Jezus Christus uw Heer is en als u met heel uw hart gelooft dat God Hem uit de dood heeft opgewekt, zult u gered worden. Door met heel uw hart op Christus te vertrouwen, wordt u rechtvaardig verklaard. En door daarvoor uit te komen, wordt u gered. Zo staat het ook in de Boeken: ‘Wie op Hem vertrouwt, zal niet teleurgesteld worden.’ En het maakt geen verschil of u Jood bent of niet. God is Heer over allen. Hij geeft zijn rijkdom aan alle mensen die een beroep op Hem doen. Want er staat ook: ‘Ieder die de naam van de Here aanroept, zal gered worden.’ Maar als zij niet in Hem geloven, hoe kunnen zij Hem dan aanroepen? En als zij nooit van Hem gehoord hebben, hoe kunnen zij dan in Hem geloven? Als niemand hun over Hem vertelt, hoe kunnen zij het dan horen? Wie zal het hun vertellen, als hij niet gestuurd is? Daarover staat in de Boeken: ‘Wat heerlijk klinkt het geluid van de voeten van de brengers van het goede nieuws!’ Maar niet iedereen heeft geluisterd naar het goede nieuws van God. De profeet Jesaja zei al: ‘Here, wie gelooft wat wij vertellen?’ Dus alleen door te luisteren naar wat Christus gezegd heeft, kunt u in Hem gaan geloven. Maar hebben de Israëlieten het dan niet gehoord? Jawel! Want er staat geschreven: ‘Hun boodschap hoort men over de hele wereld, overal waar mensen wonen heeft het nieuws hen bereikt.’ Hebben de Israëlieten het dan niet begrepen? Luister eerst eens naar Mozes die over God zei: ‘Ik zal u jaloers maken op een volk dat geen volk is, Ik maak u kwaad op een volk dat geen inzicht heeft.’ Jesaja zei het nog sterker: ‘God zal worden gevonden door mensen die Hem niet zochten. Hij zal Zich bekendmaken aan mensen die geen belangstelling voor Hem hadden.’ Maar wat Israël zelf betreft, zegt hij: ‘Het is een ongehoorzaam en dwars volk, waarnaar God de hele dag zijn handen uitgestrekt houdt.’ Heeft God zijn eigen volk dan afgeschreven? Zeker niet, ik ben immers zelf een Israëliet. Ik ben een nakomeling van Abraham en ik hoor ook bij de stam van Benjamin. Nee, God heeft het volk van zijn keuze niet afgeschreven. U herinnert zich wel hoe de profeet Elia zich bij God over Israël beklaagde. ‘Here,’ zei hij, ‘zij hebben uw profeten gedood en uw altaren omvergehaald. Alleen ik ben nog over en nu willen zij mij ook doden.’ En wat antwoordde God hem? ‘Ik heb ervoor gezorgd dat er nog zevenduizend mannen aan mijn kant staan. Ook die hebben hun knieën niet voor de afgod Baäl gebogen.’ Ook in deze tijd zijn er Israëlieten die bij God horen. Hij heeft in zijn genade een aantal van hen uitgekozen. Het was de genade van God. Ze konden er zelf niets aan toedoen, anders zou het geen genade zijn. De Israëlieten hebben dus niet gekregen wat zij zo graag wilden, op een paar na die door God waren uitgekozen. Maar de meesten werden steeds ongevoeliger. Dat klopt met wat in de Boeken staat: ‘God heeft hen geestelijk diep in slaap gebracht. Met hun ogen zien zij niet en met hun oren horen zij niet. Dat is nog steeds zo.’ David zei: ‘Laat het lekkere eten een valstrik voor hen worden. Laten ze in de val lopen en struikelen. Dat is hun verdiende loon. Verslechter hun ogen, zodat zij niets meer kunnen zien. Maak hun rug voor altijd krom.’ Zijn de Israëlieten dan gestruikeld om voorgoed te blijven liggen? Natuurlijk niet! Maar door hun weigering om te gehoorzamen, is nu de andere volken het heil te beurt gevallen en wel om de Israëlieten jaloers te maken. De wereld heeft dus voordeel van hun ongehoorzaamheid. Als hun val de andere volken al zoveel goeds heeft gebracht, hoeveel te meer zal dat het geval zijn als straks alle Israëlieten gaan gehoorzamen! Ja, ik heb het tegen u, die geen Joden bent. U weet dat God mij met een bijzondere opdracht naar de andere volken heeft gestuurd. En ik vind dat geweldig! Maar wat zou het heerlijk zijn als ik mijn eigen volk jaloers kon maken, zodat in elk geval enkelen ervan Jezus Christus zouden aannemen en daardoor gered zouden worden! Toen God Zich van hen afkeerde, betekende dit dat Hij Zich naar de rest van de wereld keerde om hun zijn redding aan te bieden. En wanneer Hij hen dan opnieuw in zijn genade aanneemt, zal dat hun opstanding uit de dood zijn. Omdat Abraham en de profeten het volk van God waren, zullen hun kinderen het ook zijn. Als de wortel van God is, zijn de takken ook van Hem. Sommige takken van de goede olijfboom zijn afgebroken. En u, niet-Joden, bent als wilde olijftakken op de goede olijfboom geënt. Nu u tussen de andere takken staat, krijgt u net als zij voedsel uit de wortel. Nu moet u vooral niet neerkijken op de takken die weggebroken zijn. Verbeeld u maar niets! U bent maar een tak en niet de wortel die alle takken draagt. U zult dan vragen: ‘Maar die takken zijn toch weggebroken om plaats te maken voor ons?’ Ja, dat is wel zo. Maar vergeet niet dat zij werden weggebroken, omdat zij niet geloofden. En u staat daar zolang u op Hem vertrouwt. Verbeeld u maar niets. Heb liever ontzag voor God. Als God de oorspronkelijke takken van de boom niet heeft gespaard, zal Hij u zeker niet sparen. U ziet dus dat God niet alleen goed is, maar ook streng. Hij is streng voor wie Hem ongehoorzaam zijn, maar vriendelijk voor wie Hem blijven vertrouwen en gehoorzamen. Houd dit in gedachten, want anders zult u ook afgesneden worden. Aan de andere kant: als de Israëlieten tot geloof komen, zullen zij weer op de boom worden geënt. Ja, God kan dat! Hij heeft u van de wilde olijfbomen afgekapt en op de goede geënt. Dat was tegen de natuur. Van nature was u takken van de wilde en niet van de goede olijfboom. Nu, wat zal God dan doen met de mensen die van nature takken van de goede boom zijn? Hij zal hen weer op hun eigen boom enten! Broeders en zusters, ik wil u het geheim van Gods plan met Israël vertellen, om te voorkomen dat u afgaat op uw eigen ideeën. Voorlopig moet een deel van de Israëlieten niets van Jezus Christus hebben. En dat duurt totdat de grote massa uit de andere volken in Gods koninkrijk is ingegaan. Dan zal heel Israël gered worden. Dat staat ook in de Boeken: ‘De grote bevrijder zal uit Sion komen om het kwaad van Israël weg te doen.’ ‘Dit is mijn afspraak met hen: Ik zal hun zonden wegnemen.’ Zij staan dus vijandig tegenover het goede nieuws van Jezus Christus. Daar hebt u voordeel van. Maar omdat zij vanouds het volk zijn dat God uitgekozen heeft, houdt Hij nog steeds van hen. Want als Hij iets zegt, komt Hij er niet op terug. En als Hij in genade iets heeft gegeven, blijft het gegeven. Vroeger verzette u zich tegen God. Maar omdat de Israëlieten zich tegen Hem hebben verzet, heeft Hij u nu genade gegeven. Nu zijn zij het dus die zich tegen God verzetten, terwijl u genade hebt gekregen. Maar de bedoeling daarvan is dat zij ook genade zullen krijgen. Want God heeft alle mensen aan de ongehoorzaamheid overgegeven om hun allemaal genadig te kunnen zijn. Wat is God groot! Zijn rijkdom, wijsheid en kennis zijn onmeetbaar. Geen mens weet hoe Hij zijn beslissingen neemt. Het is onmogelijk zijn wegen na te gaan. Wie kan vertellen wat er in de gedachten van de Here omgaat? Wie zou Hem ooit raad kunnen geven? Wie heeft Hem ooit iets gegeven waarvoor Hij iets terug moet geven? Want alles komt van God, alles bestaat door God en alles heeft zijn doel in God. Voor Hem is alle eer, voor altijd en eeuwig. Amen. Ik zeg u daarom, vrienden, dat u zich helemaal aan God moet wijden. Temeer omdat Hij u al zijn liefdevolle goedheid aanbiedt. Laat uw lichaam een levend offer zijn, heilig, zodat het een vreugde voor God is. Dat is de beste manier waarop u God kunt dienen. U moet niet worden als de mensen die zich niets van God aantrekken. U moet anders worden, door een nieuwe manier van denken. Dan kunt u ontdekken wat God wil. En wat Hij wil, is goed, aangenaam en volmaakt. Als Gods boodschapper zeg ik tegen ieder van u: beoordeel uzelf eerlijk en denk niet te hoog van uzelf, bepaal uw eigen waarde naar de mate van het geloof dat u van God ontvangen hebt. Een menselijk lichaam bestaat uit vele delen en die delen doen niet allemaal hetzelfde. Zo is het ook met ons. Al zijn we met velen, door onze verhouding tot Christus vormen wij samen één lichaam. En wij zijn stuk voor stuk leden van dat lichaam. Wij horen bij elkaar. De gaven die God ons heeft gegeven, zijn verschillend. Wie namens God moet spreken, doet dat naar het geloof dat hij daarvoor krijgt. Wie moet helpen, krijgt daar de kracht voor. Wie moet onderwijzen, krijgt de gave om te onderwijzen. Wie anderen moet aansporen en bemoedigen, krijgt daar de woorden voor. Wie iets moet uitdelen, krijgt de gave om eenvoudig te blijven. Wie leiding moet geven, krijgt daar de wijsheid voor. Wie zich ontfermt over mensen die het moeilijk hebben, doet dit met opgewektheid. Laat uw liefde geen schijnvertoning zijn. Keer u af van het slechte en houd u vast aan het goede. Houd veel van elkaar, als broeders en zusters, en laat elkaar uw waardering blijken. Laat uw ijver niet verslappen, maar dien de Here vol enthousiasme. Wees blij, want God gaat iets geweldigs voor u doen. Geef niet op als u het erg moeilijk krijgt en houd nooit op met bidden. Help de gelovigen die tegenslag hebben en doe altijd uw best om gastvrij te zijn. Wens de mensen die u vervolgen alle goeds toe. U moet hun niets kwaads toewensen. Wees blij met wie blij zijn en wees verdrietig met wie verdrietig zijn. U moet één van hart en ziel zijn. Wees niet hoogmoedig, maar doe uw best nederig te zijn. Doe niet of u de wijsheid in pacht hebt. Als iemand u kwaad doet, zet het hem dan niet betaald. Doe liever iets goeds voor alle mensen. Probeer, voor zover het van u afhangt, met iedereen in vrede te leven. Neem nooit wraak, vrienden! Laat dat maar aan God over, want Hij heeft gezegd: ‘Mij komt de wraak toe, Ik bepaal de straf voor alle zonden.’ Maar u moet doen zoals het in Spreuken staat: ‘Als uw vijand honger heeft, geef hem te eten. En als hij dorst heeft, geef hem te drinken. Zo stapelt u gloeiende kolen op zijn hoofd.’ Dan zal hij misschien een andere houding aannemen. Laat het kwade u niet overwinnen, maar overwin het door het goede te doen. Iedereen moet zich aan het gezag onderwerpen, want er is geen autoriteit die niet door God is ingesteld. Alle gezag komt van God. Als iemand zich tegen het gezag verzet, verzet hij zich eigenlijk tegen God. En het is dan ook zijn eigen schuld als hij gestraft wordt. Wie zich goed gedraagt, hoeft niet bang te zijn voor mensen die namens de overheid optreden, maar wie verkeerde dingen doet wél. Dus als u niet bang voor hen wilt zijn, moet u doen wat goed is. Dan zult u daarvoor eer ontvangen. Want het gezag staat in dienst van God om u te helpen en te beschermen. Maar ieder die iets verkeerds doet, ondervindt daarvan de gevolgen. Het gezag is er niet voor niets, het staat in dienst van God om de mensen die verkeerde dingen doen, te straffen. Doe daarom wat de overheid zegt, niet alleen uit vrees voor straf, maar ook om een zuiver geweten te houden. Daarom betaalt u ook belasting, want de mensen die in dienst staan van de overheid, zijn eigenlijk in dienst van God. Zij letten er op of er wel belasting wordt betaald. Geef ieder wat hem toekomt. Als u belasting of invoerrechten moet betalen, doe dat dan. Als iemand een hoge positie heeft, laat dan merken dat u respect voor hem hebt. Wij mogen bij niemand in de schuld staan. Maar één ding blijven we elkaar schuldig en dat is de liefde. Wie zijn medemens liefheeft, voldoet daarmee aan de wetten van God. Alle voorschriften die God aan Mozes heeft gegeven, zoals: ‘U mag geen overspel plegen, u mag niemand doodslaan, u mag niet stelen, u mag niet iets begeren wat van een ander is,’ worden in dit ene gebod vervuld: ‘Heb uw naaste net zo lief als uzelf.’ Wie van zijn medemens houdt, doet hem geen kwaad. Als er werkelijk liefde is, worden de andere voorschriften overbodig. U moet niet vergeten in wat voor tijd wij leven. Het is tijd om wakker te worden. Sta op! Onze bevrijding is nu dichterbij dan toen wij pas gelovig werden. De nacht is bijna voorbij, dan breekt de dag aan. Houd dus op met wat het daglicht niet kan verdragen. Doe voortaan alleen maar wat gezien mag worden. Leef zuiver, zoals het hoort. Doe niet mee aan allerlei uitspattingen, waarbij eten, drank en seks centraal staan. Maak geen ruzie en wees niet jaloers. Omkleed uzelf met de Here Jezus Christus en schenk geen aandacht aan de menselijke natuur. Laat uw leven beheerst worden door de Here Jezus Christus en geef niet toe aan uw eigen wil, die alleen maar leidt tot verkeerde verlangens. Neem iemand met een zwak geloof in uw midden op zonder zijn persoonlijke opvattingen te veroordelen. De een gelooft dat hij alles mag eten. De ander is zwak in het geloof en eet alleen plantaardig voedsel. Wie alles eet, moet niet neerkijken op iemand die geen vlees eet. En wie geen vlees eet, moet iemand die dat wel doet, niet veroordelen. God heeft hen namelijk allebei aangenomen. U mag de bediende van een ander niet beoordelen, of hij zijn werk goed of slecht doet is ter beoordeling aan zijn heer. Maar hij zal zijn werk wel goed doen, want God geeft hem daarvoor de kracht. Voor de een zijn er bepaalde dagen die een bijzondere betekenis hebben. Voor de ander maakt het geen verschil en zijn alle dagen gelijk. Laat ieder zijn eigen overtuiging volgen. Wie aan bepaalde dagen waarde hecht, doet het om de Here. Wie alles eet, doet het ook om de Here, want hij dankt Hem ervoor. En wie niet alles eet, doet het net zo goed om de Here en dankt Hem ook. Niemand van ons leeft voor zichzelf en niemand sterft voor zichzelf, want ons leven is voor de Here en ook ons sterven is voor de Here. Wij zijn van Hem, in leven en dood. Daarom is Christus gestorven en weer levend geworden. Hij moest immers de Heer van de doden en de levenden zijn? Hoe durft u dan een andere gelovige te veroordelen of op hem neer te kijken? Wij zullen ieder voor zich voor Christus terecht moeten staan. Want er staat geschreven dat de Here heeft gezworen: ‘Zo waar als Ik leef, elke knie zal voor Mij buigen en elke tong zal openlijk erkennen dat Ik God ben.’ Wij zullen ons persoonlijk voor God moeten verantwoorden. Houd ermee op elkaar te veroordelen. U kunt beter deze maatstaf aanleggen: doe niets waardoor andere gelovigen in verwarring komen of waaraan zij zich ergeren. Wat mijzelf betreft, heeft de Here mij ervan overtuigd dat niets op zichzelf onrein is. Maar als iemand iets onheilig vindt, dan is het voor hem onheilig. Als u een andere gelovige voor het hoofd stoot door iets te eten waartegen hij bezwaar heeft, laat u zich niet door de liefde leiden. Wat u eet, mag niet zijn ondergang worden. Christus is ook voor hém gestorven. Als u meent dat iets goed is, laat er dan niet iets slechts van gezegd kunnen worden. In het Koninkrijk van God gaat het niet om eten en drinken. Het gaat om de rechtvaardigheid, de vrede en de blijdschap van de Heilige Geest. God waardeert het als wij op deze wijze Christus dienen en de mensen zullen dat ook waarderen. Wij moeten dus doen wat de vrede ten goede komt. Laten wij steeds het beste voor elkaar zoeken. Wat zou het verschrikkelijk zijn als wij om voedsel het werk van God zouden verwoesten. U mag inderdaad alles eten, maar als u daardoor iemand aanstoot geeft, is het verkeerd. Wie vlees eet en het daardoor een andere gelovige moeilijk maakt, moet het laten. Met wijn drinken of iets anders is het net zo. Uw overtuiging is iets dat alleen uzelf en God aangaat. U bent gelukkig als u zonder een schuldig geweten alles kunt eten, waarvan u meent dat het goed is. Maar wie twijfelt of iets gegeten mag worden, moet het laten staan. Als u het dan toch eet, doet u verkeerd, omdat het tegen uw eigen overtuiging ingaat. Want alles wat niet uit overtuigd geloof gedaan wordt, is zonde! Als wij sterk zijn in ons geloof, moeten wij rekening houden met de gevoeligheid van anderen die minder sterk zijn. Wij moeten niet aan onszelf denken. Wij moeten de anderen aanmoedigen zodat zij ook sterk worden. Want ook Christus heeft niet zijn eigen belang gezocht. Van Hem staat in de Boeken: ‘de beledigingen die op God gericht waren, kwamen op mij terecht.’ De Boeken zijn geschreven om ons te leren. Wij lezen daar hoe mensen die God onder alles trouw bleven, steeds weer bemoedigd werden. En dat geeft ons nieuwe moed en goede hoop. Het is mijn vurige verlangen dat God, die ons volharding en moed geeft, ervoor zal zorgen dat u één van hart en ziel Christus zult volgen. Dan kunt u, eensgezind en eenstemmig, de God en Vader van onze Here Jezus Christus loven en prijzen. Aanvaard elkaar dus net zoals Christus ons allen aanvaard heeft. Dat is tot eer van God. Christus is een Dienaar van de Joden geworden om te laten zien dat God de waarheid spreekt. Hij heeft bewezen dat het waar is wat God aan Abraham, Isaak en Jakob had beloofd. Een andere reden is dat ook de overige volken God zouden danken en eren voor zijn genade. ‘Daarom zal Ik uw naam prijzen onder andere volken,’ staat er in de Boeken, ‘en ik zal uw naam bejubelen.’ Ergens anders staat geschreven: ‘Volken van de wereld, wees blij met het volk van God!’ En weer ergens anders: ‘Prijs de Here, alle volken! Laten alle mensen Hem loven!’ De profeet Jesaja zei: ‘Een nakomeling van Isaï zal opstaan om over de volken te regeren. Hun hoop zal op Hem gevestigd zijn.’ Het is mijn verlangen dat God, die ons hoop geeft, u door uw geloof vol zal maken van blijdschap en vrede. Dan zal uw hoop steeds sterker worden door de kracht van de Heilige Geest. Broeders en zusters, ik ben ervan overtuigd dat u vol goedheid bent en veel kennis bezit. U kunt elkaar ook heel goed terechtwijzen. Maar een van de redenen waarom ik zo vrij ben geweest u bepaalde dingen te schrijven, is dat ik het nodig vond uw geheugen op te frissen. Dat kon ik doen dankzij de genade die God mij heeft gegeven. Ik ben een dienaar van Christus Jezus, die de andere volken het goede nieuws van God moet brengen. Daardoor mag ik hen aan God voorstellen als een offer dat Hij kan aanvaarden, een offer dat voorbereid is door de Heilige Geest. Door Christus Jezus mag ik mij daarop beroemen bij God. Ik haal het niet in mijn hoofd over iets anders te spreken dan over wat Christus door mij tot stand heeft gebracht. Hij heeft, door mijn woorden en daden, mensen uit allerlei volken tot gehoorzaamheid aan God gebracht, door overtuigende bewijzen en wonderen, door de kracht van de Heilige Geest. Zo heb ik overal, van Jeruzalem tot aan Illyrië, het goede nieuws van Christus gebracht. Ik heb steeds mijn uiterste best gedaan om het goede nieuws bekend te maken op plaatsen waar men nog nooit van Christus had gehoord. Als iemand mij voor is geweest, wil ik niet op zijn werk verder bouwen. Ik houd mij aan wat in de Boeken staat: ‘De mensen die niets van Hem wisten, zullen Hem zien. Wie het niet hadden gehoord, zullen het begrijpen.’ Dat is de reden dat ik telkens weer verhinderd werd naar u toe te komen. Maar ik ben nu klaar met wat ik hier moest doen. Als ik ooit naar Spanje ga, kom ik bij u langs, want daar verlang ik al jaren naar. Ik hoop u op doorreis te ontmoeten en, na eerst een tijdje van uw gezelschap te hebben genoten, door u uitgeleide te worden gedaan. Voorlopig is het nog niet zover. Ik ben nu onderweg naar Jeruzalem om de gelovigen daar geld te brengen. Want het leek de Griekse gelovigen goed iets voor hun arme geloofsgenoten in Jeruzalem te doen. Hoewel zij het graag hebben gedaan, is het eigenlijk niet meer dan hun plicht. Zij hebben van de gelovigen in Jeruzalem iets geestelijks gekregen: het goede nieuws over Jezus Christus. Nu, dan moeten zij de gelovigen in Jeruzalem iets natuurlijks teruggeven: een bijdrage in hun levensonderhoud. Als ik dat geregeld heb, ga ik op weg naar Spanje en hoop bij u langs te komen. Ik weet dat ik bij u zal komen, met de overvloed van al het goede dat Christus heeft gedaan. Ter wille van onze Here Jezus Christus en ter wille van de liefde die de Heilige Geest ons heeft gegeven, doe ik een dringend beroep op u. Wilt u mij helpen door vurig voor mij te bidden? Vraag God mij te beschermen tegen de vijanden van Christus in Judea. Vraag Hem ook ervoor te zorgen dat de gelovigen in Jeruzalem het op prijs zullen stellen wat ik voor hen doe. Daarna kan ik vol blijdschap naar u toe komen en, als God het goed vindt, wat uitrusten. Ik bid dat de God van de vrede met u allen zal zijn. Amen. Ik wil Phébe bij u aanbevelen. Zij is een fijne zuster, die veel goed werk in de gemeente van Kenchreeën doet. Ontvang haar zoals het gelovigen past. Zij dient dezelfde Heer als u. Help haar in alles waarbij zij uw hulp nodig heeft, want zij heeft al veel voor anderen gedaan en ook voor mij. Doe de groeten aan Prisca en Aquila die, net als ik, voor Christus Jezus werken. Zij hebben voor mij hun leven gewaagd. Ik ben niet de enige die hen dankbaar is, alle gemeenten buiten Israël zijn dat ook. Doe ook de groeten aan de gelovigen die bij hen in huis samenkomen. Doe de groeten aan mijn vriend Epenetus. Hij was de eerste in Asia die in Christus ging geloven. Doe de groeten aan Maria, die zoveel voor u heeft gedaan. Doe ook de groeten aan Andronikus en Junia, mijn landgenoten, die samen met mij gevangen hebben gezeten. Zij zijn uitstekende apostelen en geloofden al eerder in Christus dan ik. Groet mijn vriend Ampliatus, met wie ik één ben in de Here. Ook Urbanus die, net als wij, voor Christus werkt en mijn vriend Stachys. Doe de groeten aan Apelles, die zo duidelijk heeft bewezen van Christus te zijn. Doe de groeten aan de familie van Aristobulus, aan mijn landgenoot Herodion en aan de huisgenoten van Narcissus die in de Here geloven. Groet Tryfena en Tryfosa, die veel werk voor de Here doen. Groet onze geliefde Persis, die heel veel voor de Here heeft gedaan. Doe de groeten aan Rufus, die ook bij de Here hoort, en aan zijn moeder, die ook voor mij als een moeder is. Groet ook Asynkritus, Flegon, Hermes, Patrobas, Hermas en de andere gelovigen die bij hen zijn. Doe eveneens de groeten aan Filologus en Julia, aan Nereus en zijn zuster en aan Olympas en al de gelovigen daar. Groet elkaar met een heilige kus. Alle christengemeenten laten u groeten. Vrienden, tot slot wil ik u nog ernstig waarschuwen voor mensen die tweedracht willen zaaien en anderen in hun geloof belemmeren, wat allemaal ingaat tegen wat u is geleerd. Blijf bij hen uit de buurt, want zulke mensen dienen niet de belangen van Christus, maar die van henzelf. Zij zetten altijd hun eigen zin door en als u niet oppast, hebben zij u zo omgepraat. Zij misleiden de eenvoudige gelovigen met huichelachtig gepraat. Iedereen heeft gehoord van uw gehoorzaamheid aan Christus. U begrijpt wel dat ik daar heel blij mee ben. Ik wil graag dat u steeds meer vertrouwd raakt met het goede en dat u zich in geen enkel opzicht inlaat met het kwade. De God van de vrede zal ervoor zorgen dat de duivel spoedig onder uw voeten wordt vermorzeld. Ik wens u de genade van de Here Jezus toe. Ik breng u ook nog de groeten over van mijn naaste medewerker Timotheüs en mijn landgenoten Lucius, Jason en Sosipatrus. En tevens een groet in de Here van mij, Tertius, die deze brief voor Paulus heeft opgeschreven. De hartelijke groeten van Gajus, bij wie ik logeer en van alle gelovigen hier. Ook nog de groeten van de stadsontvanger Erastus en van onze broeder Quartus. Ik bid dat u allen de genade van de Here Jezus zult ervaren. God is machtig om u sterk te maken in uw geloof. Dat is het goede nieuws over Jezus Christus dat ik breng. De waarheid over Hem is eeuwenlang verborgen gebleven, maar nu bekendgemaakt. In de Boeken van de profeten werd er al over gesproken. Maar nu heeft de eeuwige God opdracht gegeven dat alle volken het moeten horen, opdat zij Hem gaan gehoorzamen en vertrouwen. Alleen God is wijs en verstandig, aan Hem komt alle eer toe, door Jezus Christus, voor altijd en eeuwig. Amen. Van: Paulus, die door God geroepen is om een apostel, een reizend gezant van Christus Jezus te zijn en van broeder Sosthenes. Aan: Gods gemeente in Korinthe, die voor Jezus Christus is afgezonderd. U hoort bij Hem omdat Hij u heeft geroepen, net als alle gelovigen over de hele wereld. Hij is zowel hun Here als de onze. Ik wens u de genade en de vrede van God, onze Vader, en van onze Here Jezus Christus toe. Ik dank God telkens weer voor u omdat Hij u door Jezus Christus zijn genade heeft gegeven. Door uw verbondenheid met Christus heeft Hij uw leven in alle opzichten verrijkt, bij alles wat u zegt en met uw volledige begrip van de waarheid. Want wat wij u over Christus hebben verteld, is ook in uw leven bevestigd, zozeer dat het u aan geen enkele gave ontbreekt. Daarbij kijkt u ook met spanning uit naar de terugkomst van de Here Jezus Christus. Hij zal u tot het einde toe staande houden, zodat er op zijn grote dag niets op u zal zijn aan te merken. God is trouw. Hij heeft u geroepen om samen een te zijn met zijn Zoon, onze Here Jezus Christus. Maar, broeders en zusters, in de naam van de Here Jezus Christus smeek ik u eensgezind te zijn. Maak het met elkaar in orde, zodat u weer een van hart en ziel bent. Ik heb namelijk van de huisgenoten van Chloë gehoord dat u het niet met elkaar kunt vinden. De een zegt: ‘Ik hoor bij Paulus.’ De ander: ‘Ik bij Apollos.’ Weer een ander: ‘Maar ik bij Petrus.’ Sommigen zeggen zelfs: ‘Wij zijn de echte volgelingen van Jezus Christus!’ Is Christus dan in stukken verdeeld? Ben ík soms voor u aan het kruis gestorven of bent u in mijn naam gedoopt? Ik ben dankbaar dat ik niemand van u gedoopt heb, behalve Crispus en Gajus. Nu kan dus niemand zeggen dat hij in mijn naam gedoopt is en bij mij hoort. O ja, ik heb ook nog het gezin van Stefanas gedoopt. Maar ik kan me niet herinneren verder nog iemand gedoopt te hebben. Christus heeft mij niet de opdracht gegeven om te dopen, maar om het goede nieuws te vertellen en dat zonder hoogdravende woorden, omdat ik daarmee zou afdoen van Christusʼ dood aan het kruis. Het bericht dat Christus voor ons aan het kruis gestorven is, klinkt de mensen die verloren gaan als onzin in de oren. Maar voor ons die gered worden, is het de kracht van God. Want er staat in de Boeken: ‘Ik zal de wijsheid van de wijze mensen en het inzicht van de verstandigen vernietigen.’ Waar blijven dan de grote denkers, de godsdienstige leiders en de beroemde redenaars van deze tijd? Heeft God niet alle wijsheid van deze wereld als dwaasheid aan de kaak gesteld? In zijn grote wijsheid wist God dat de wereld Hem door haar eigen wijsheid niet kan vinden en besloot Hij die mensen te redden die de ‘onzinnige boodschap’ geloven dat Christus voor hen aan het kruis is gestorven. Al vragen Joden wonderen als bewijs en zoeken Grieken naar wijsheid, wij vertellen over Christus, die voor ons aan het kruis gestorven is! De Joden ergeren zich daaraan en de andere volken vinden dat een grote dwaasheid. Maar voor degenen die door God geroepen zijn, is Christus de kracht en de wijsheid van God. Want het ‘dwaze’ van God is wijzer dan wat mensen kunnen bedenken, en het ‘zwakke’ van God heeft meer kracht dan de mensen. Kijk maar eens naar uzelf, vrienden. Naar de mens gesproken zijn er onder u niet veel grote denkers, niet veel invloedrijke en vooraanstaande personen. Toch heeft God u geroepen. God heeft juist wat voor de wereld dwaas is, uitgekozen om hen die zichzelf zo wijs vinden, terecht te wijzen. Hij heeft de zwakken van de wereld uitgekozen om de sterken te beschamen. God heeft het onaanzienlijke en verachtelijke van de wereld uitgekozen. Dat gebruikt Hij om wat in de wereld belangrijk is, buitenspel te zetten. Dus zal geen mens zich ooit voor God op iets kunnen beroemen. Dankzij God hebt u nu uw leven in Christus Jezus. Daardoor is Christus zelf wijsheid voor u geworden: door Hem staat u rechtvaardig tegenover God en Hij heeft u apart gezet en bevrijd. Zo staat het ook in de Boeken: ‘Als iemand zich toch op iets wil beroemen, laat hij zich dan beroemen op de Here!’ Toen ik voor het eerst bij u was, kwam ik dan ook niet met dure woorden en hoogdravende ideeën aan. Ik heb u heel eenvoudig Gods boodschap bekendgemaakt. Ik had namelijk besloten bij u alleen maar te spreken over Jezus Christus en zijn sterven aan het kruis. Toen ik kwam, was ik niet sterk. Integendeel, ik was bang en beefde. De woorden waarmee ik u over Jezus Christus vertelde, waren niet scherp en overtuigend. Maar u ervoer dat het uit mijn hart kwam en God liet er kracht van uitgaan. Want uw geloof moet niet gebaseerd zijn op menselijke wijsheid, maar op kracht van God. Wat wij zeggen, is wijsheid voor de gelovigen die het begrijpen. Deze wijsheid is niet van deze wereld, noch van haar leiders, die eens ten val komen. Wat wij zeggen, is Gods wijsheid die tot nu toe verborgen is geweest. Voor het begin van de wereld had Hij zijn plan al klaar om ons in de heerlijkheid te brengen. De leiders van deze wereld hebben geen van allen ervan geweten, want anders zouden zij de Heer van de heerlijkheid niet aan het kruis hebben geslagen. Dat staat ook in de Boeken: ‘Wat niemand heeft gezien, niemand heeft gehoord en wat niemand ooit heeft bedacht, dat heeft God allemaal klaar voor hen die Hem liefhebben.’ God heeft het ons door de Geest duidelijk gemaakt. Want voor de Geest is niets verborgen, zelfs het diepste wezen van God niet. Zoals alleen de geest van een mens weet wat in een mens omgaat, weet ook alleen de Geest van God wat er in God is. En wij hebben niet de geest van de wereld ontvangen, maar de Geest van God om zo te weten wat God ons in genade gegeven heeft. Daarover spreken wij dan ook niet met menselijke welsprekendheid, maar met woorden die de Geest ons ingeeft. Wij gebruiken dus de woorden van de Geest om de gedachten van de Geest over te brengen. Maar iemand die niet gelovig is, de natuurlijke mens, heeft geen oog voor wat de Geest van God doet. Voor hem is dat allemaal onzin. Hij begrijpt er niets van, omdat het alleen geestelijk te doorzien is. Met de geestelijke mens is het anders. Die kan alles doorzien, maar kan zelf op zijn beurt niet door de natuurlijke mensen doorzien worden. Bovendien staat er in de Boeken: ‘Wie kent de gedachten van de Here? Wie zou Hem raad kunnen geven?’ Wij hebben de gedachten van Christus. Broeders en zusters, toen ik bij u was, kon ik u nog niet toespreken als geestelijke mensen. U leidde uw eigen leven en deed uw eigen zin. Uw verhouding met Christus was nog zó pril dat ik u alleen maar melk kon geven. Vast voedsel was te zwaar voor u en dat is helaas nog steeds het geval. Ook nu nog wordt u door uw eigen verlangens beheerst. Want als u jaloers bent en elkaar niet kunt verdragen, wordt u blijkbaar nog door uw eigen verlangens beheerst. Dan bent u net als de ongelovige mensen. Als de een zegt bij Paulus te horen en de ander bij Apollos, is dat erg menselijk geredeneerd. Wie is Apollos en wie ben ik? God heeft ons willen gebruiken om u tot het geloof in Christus te brengen, ieder van ons zoals de Here het ons opgedragen heeft. Ik heb het geloof in u geplant, Apollos heeft het verder verzorgd, maar alleen God kon het laten groeien. De planter en de verzorger zijn niet belangrijk, maar God wel. Hij geeft de groei. De planter en de verzorger kunnen niet zonder elkaar. Zij krijgen allebei de beloning die hun toekomt, afhankelijk van het werk dat zij deden. Wij zijn Gods medewerkers en u bent Gods akker. Of anders gezegd: Gods gebouw. God heeft mij het voorrecht en de kracht gegeven om als een goed architect de fundering te leggen waarop een ander voortbouwt. Natuurlijk moet iedereen wel oppassen hóe hij daarop bouwt. Want een andere fundering dan Jezus Christus mag niemand leggen. U kunt op die ene fundering met allerlei materialen bouwen, met goud, zilver en edelsteen, óf met hout, hooi en stro. Het zal vanzelf blijken wat u hebt gedaan, want de grote dag van de Here komt met vuur. In het vuur blijft alleen over wat waardevol is, de rest verbrandt. Als u met vuurvast materiaal op de fundering hebt gebouwd, krijgt u loon. Als uw werk verbrandt, zult u verlies lijden. U zult zelf gered worden, maar dan wel door het vuur heen. Weet u niet dat u zelf de tempel van God bent en dat zijn Geest in u woont? Als iemand Gods tempel beschadigt, zal God hem schade toebrengen. Want Gods tempel is heilig. En u bent de tempel van God! Maak uzelf niets wijs. Als iemand zich verbeeldt in deze wereld een wijs mens te zijn, moet hij dwaas worden. Dan pas zult u weten wat wijs is. De wijsheid van deze wereld is voor God immers dwaasheid! Zo staat het ook in de Boeken: ‘God vangt de wijzen in hun eigen sluwheid,’ en: ‘De Here weet dat wat er in wijze mensen omgaat nutteloos is.’ Kijk geen mensen naar de ogen, want in God hebt u alles al ontvangen. Of het nu om Paulus, Apollos of Petrus gaat, of om de wereld, het leven en de dood, of om heden of toekomst: alles ligt vast in Gods hand en is van u. Want u bent van Christus en Christus is van God. U moet ons zien als dienstknechten van Christus, als beheerders van Gods geheimen. Een eerste voorwaarde voor een beheerder is dat hij betrouwbaar is. Nu maakt het voor mij niet uit welk oordeel u of anderen over mij hebben. Ik heb niet eens een oordeel over mijzelf! Want al ben ik mij van geen kwaad bewust, de enige die mij kan beoordelen, is de Here. Sta dus niet met uw oordeel klaar. Laat dat rusten tot de Here komt. Hij zal alles wat zich in de duisternis afspeelt, aan het licht brengen, en Hij zal laten zien wat er in ieders hart omgaat. Dan zal Hij iedereen de eer geven die hem toekomt. Ik heb dit op Apollos en mijzelf toegepast, vrienden, om u een voorbeeld te geven. Ik hoop dat u van ons leert om u te houden aan wat geschreven staat en om iets bescheidener te zijn. Door over de één hoog op te geven, doet u de ander tekort. Wat maakt u beter dan een ander? U heeft toch niets van uzelf? Alles wat u hebt, hebt u gekregen. Waar beroemt u zich dan op? U schijnt te denken dat u geestelijk al verzadigd bent. Als rijke koningen zit u op uw troon. Ja, was u maar koningen! Dan zouden wij samen met u regeren. Soms denk ik wel eens dat God ons, apostelen, de laagste plaats heeft toegewezen, als gevangenen die de dood in de armen lopen. Want in de arena van de wereld zijn wij een schouwspel geworden voor engelen en mensen. Wat een tegenstelling tussen u en ons! Wij zijn dwaas ter wille van Christus, maar u bent verstandige gelovigen. Wij zijn zwak, maar u bent sterk. U staat hoog in aanzien, maar wij worden veracht. Tot op dit moment lijden wij honger en dorst, wij hebben nauwelijks kleding en worden mishandeld. Wij hebben nergens een thuis en doen zwaar werk met onze handen. De mensen die ons uitschelden, wensen wij het beste toe, vervolging verdragen wij geduldig, wij blijven vriendelijk als over ons wordt geroddeld. Wij zijn het afval van de wereld geworden, het uitschot. En daar lijkt geen verandering in te komen. Mijn beste vrienden, ik schrijf dit niet om u een gevoel van schaamte te geven, maar om u terecht te wijzen. Want al zijn er duizenden die u in Christus verder opvoeden, u hebt niet veel vaders. Ik ben uw geestelijke vader. Ik heb u het leven met Jezus Christus binnengeleid. Daarom smeek ik u: volg mijn voorbeeld. Daarom heb ik ook Timotheüs naar u toegestuurd. Hij is voor mij als een eigen kind, een trouw dienaar van de Here. Hij zal u eraan herinneren hoe ik voor Jezus Christus leef en welk onderwijs ik in elke gemeente geef. Sommigen denken dat ik niet naar u toe kom en blazen hoog van de toren. Maar binnenkort kom ik bij u, als de Here het goed vindt. Dan wil ik wel eens zien of die grootsprekers ook iets presteren. Want waar God werkt, is het niet een kwestie van woorden, maar van kracht. Wat hebt u liever? Dat ik met straf bij u kom of met liefde en zachtheid? Ik heb gehoord dat er bij u ontucht plaatsvindt en dan nog wel van een soort dat zelfs onder ongelovigen niet voorkomt. Er is een man bij u die met zijn stiefmoeder naar bed gaat. En u maar verwaand zijn! U had beter in de rouw kunnen gaan! Waarom hebt u die man niet uitgestoten uit uw gemeente? Want al ben ik lichamelijk afwezig, in gedachten ben ik bij u. Ik heb mijn oordeel over die man al klaar, alsof ik zelf aanwezig was. Als u in de naam van onze Here Jezus bijeen bent en ik er in gedachten bij ben, moeten we die man door de kracht van de Here Jezus uit onze gemeenschap stoten en aan Satan overleveren. Daardoor zal zijn menselijke natuur worden verwoest, maar kan zijn geest op de grote dag van de Here gered worden. Het is niet goed dat u zo verwaand bent. Hoe hebt u zoiets door de vingers kunnen zien? Zo gaat het immers van kwaad tot erger. Weet u niet dat door een klein beetje gist het hele deeg gaat gisten? Gooi de oude gist weg, anders bent u geen vers deeg. Er hoort bij u geen gist te zijn omdat Christus, ons Paaslam, geofferd is. Laten wij dat dan ook blijven vieren, niet met oud gist of met gist van kwaad en schande, maar met het ongegiste brood van zuiverheid en waarheid. Ik heb u al eerder geschreven niet om te gaan met mensen die vrije seks bedrijven. Ik bedoel daarmee niet dat soort mensen in het algemeen of egoïsten, oplichters en afgodendienaars. Want dan zou u de wereld beter kunnen verlaten. Nu schrijf ik u echter helemaal niet om te gaan met iemand die, al zegt hij een gelovige te zijn, er op seksueel gebied maar op losleeft, egoïstisch is, afgoden dient, roddelt, teveel drinkt of anderen uitbuit. Met zo iemand moet u zelfs niet samen eten. Kijk, ik hoef niet over buitenstaanders te oordelen. Dat zal God wel doen. De mensen uit uw eigen midden, die moet u veroordelen. Verwijder die slechte man uit uw midden! Wat recht en oordeel betreft, hoe durft u als de een tegen de ander iets heeft, recht te zoeken bij de rechtbank? Waarom niet bij uw medegelovigen? Of weet u niet dat de gelovigen straks over de wereld zullen rechtspreken? Kunt u dan zulke kleinigheden nog niet eens onder elkaar oplossen? Weet u niet dat wij straks over engelen zullen oordelen? Dan kunnen we dat nu toch zéker over alledaagse dingen! Als er geschilpunten zijn die het dagelijks leven betreffen, kan zelfs de minste uit de gemeente daarover rechtspreken. Is er geen wijs man onder u, die de twee partijen tot elkaar kan brengen? Blijkbaar niet, want de ene gelovige brengt de andere voor de rechtbank, voor ongelovige rechters nog wel! Het is toch onwaardig dat u, als gelovigen, rechtsgeschillen hebt? Waarom bent u niet bereid onrecht te verdragen? Waarom laat u zich niet liever benadelen? Maar nee, u doet zélf onrecht, u berokkent schade en nog wel aan medechristenen! Weet u niet dat onrechtvaardige mensen geen deel zullen hebben aan het Koninkrijk van God? Verlaat Gods weg niet! Mensen die vrije seks voorstaan, afgoden dienen, overspel plegen of zich met homoseksuele en pedofiele praktijken inlaten, blijven buiten het Koninkrijk van God. Dat geldt ook voor dieven, gierigaards, dronkaards, roddelaars en oplichters. Sommigen van u zijn vroeger ook zo geweest. U bent nu schoongewassen en voor God afgezonderd. U bent onschuldig verklaard in de naam van de Here Jezus Christus en door de Geest van onze God. Ik mag alles, zegt u. Maar niet alles is zinvol. Hoewel ik alles mag, mag niets mij overheersen. Het voedsel is voor het lichaam en het lichaam is voor het voedsel. God zal ze allebei overbodig maken. Ons lichaam is niet bestemd voor de ontucht, maar voor de Here en de Here zorgt voor het lichaam! Zoals God de Here Jezus Christus weer levend heeft gemaakt, heeft Hij ook de kracht om óns weer levend te maken. Weet u niet dat uw lichaam een lichaamsdeel van Christus is? Kan ik dan toestaan dat een lichaamsdeel van Christus gemeenschap heeft met een prostituee? Absoluut niet! Of weet u niet dat u, door gemeenschap te hebben met een prostituee, één met haar wordt? Want God heeft gezegd: ‘Man en vrouw worden werkelijk één.’ Maar als u gemeenschap met de Here hebt, bent u één van geest met Hem. Houd u ver van elke vorm van hoererij. Geen andere zonde heeft zó wezenlijk met uw lichaam te maken. Als u met een andere dan uw eigen vrouw gemeenschap hebt, doet u kwaad aan uw eigen lichaam. Of weet u niet dat uw lichaam een tempel is van de Heilige Geest? Van de Geest die God u heeft gegeven en die nu in u woont? U bent niet van uzelf! God heeft u tegen de allerhoogste prijs gekocht! Gebruik daarom ieder deel van uw lichaam om God eer te geven. Daarmee kom ik op de vragen uit uw brief. U zegt dat het een goede zaak is als een man geen seksuele omgang heeft met een vrouw. Maar om ontucht te voorkomen, is het goed dat elke man zijn eigen vrouw heeft en elke vrouw haar eigen man. De man moet zijn vrouw geven wat haar toekomt en de vrouw haar man wat hem toekomt. De man heeft net zoveel zeggenschap over het lichaam van zijn vrouw als zijzelf en de vrouw net zoveel over het lichaam van haar man als hij. Weiger elkaar de seksuele omgang niet, behalve als u samen afspreekt tijdelijk geen gemeenschap te hebben, omdat u de tijd wilt gebruiken om te bidden. Maar daarna moet u weer gewoon gemeenschap met elkaar hebben. Anders zou Satan u, door uw gebrek aan zelfbeheersing, in verleiding kunnen brengen. Ik zeg u dit om u tegemoet te komen, niet om u iets op te leggen. Ik zou het fijn vinden als iedereen was zoals ik en niet trouwde. Maar het hangt ervan af welke gave God in zijn genade aan u geeft. De een krijgt deze gave, de ander die. Wat de ongetrouwde mannen en weduwen betreft: ik vind het beter dat zij alleen blijven net als ik. Maar als zij zich niet kunnen beheersen, kunnen zij beter trouwen. Het is beter om te trouwen dan door verlangen verteerd te worden. Voor de getrouwden geldt dit voorschrift, dat niet van mijzelf maar van de Here komt: een vrouw mag niet van haar man scheiden. Als zij dat toch doet, moet zij ongetrouwd blijven of naar haar man terugkeren en het met hem in orde maken. Ook een man mag zijn vrouw niet wegsturen. Wat de anderen betreft, hun heb ik ook nog iets te zeggen. Dit is geen voorschrift van God, maar mijn eigen mening: als een gelovige man een ongelovige vrouw heeft die toch bij hem wil blijven, moet hij niet van haar scheiden. En als een gelovige vrouw een ongelovige man heeft die toch bij haar wil blijven, moet zij niet van hem scheiden. Want de ongelovige man is voor God apart gezet, omdat zijn vrouw een gelovige is, en de ongelovige vrouw is voor God afgezonderd, omdat haar man een gelovige is. Anders zou u ook geen contact met uw kinderen mogen hebben. Maar nu zijn zij door God afgezonderd. Het ligt anders als de ongelovige man of vrouw zelf wil scheiden. Laat er dan maar een scheiding komen. De gelovige hoeft zich dan op geen enkele wijze verplicht te voelen. Want God wil dat u in vrede en harmonie leeft. Hoe kunt u als vrouw nu weten dat u uw man zult redden? En hoe kunt u als man weten dat u uw vrouw zult redden? Maar, laat ieder zó leven als de Here voor hem bedoeld heeft en met de gaven die de Here hem heeft gegeven. Ieder moet zo leven als de Here hem heeft geroepen. Dit is iets dat ik in alle gemeenten voorschrijf. Als u besneden was toen u gelovig werd, moet u niet proberen daar verandering in te brengen. Als u op dat moment niet besneden was, moet u het zo laten. Want het al of niet besneden zijn heeft niets te betekenen. Waar het om gaat, is of u doet wat God wil. Ieder moet zijn oorspronkelijke roeping trouw blijven. Was u een slaaf toen God u riep, maak u daar dan niet druk over. Maar als de mogelijkheid zich voordoet vrij te komen, moet u die kans natuurlijk met beide handen aangrijpen. Want de slaaf die door de Here Zelf geroepen werd, is voor de Here een vrij man. En omgekeerd is de vrije man die door de Here geroepen werd, een slaaf van Christus. Hij is voor de hoogste prijs gekocht en betaald. Neem dus geen slaafse houding tegenover mensen aan. Broeders en zusters, wat u was toen de Here u riep, dat moet u blijven. Voor de ongetrouwde jonge vrouwen heb ik geen voorschrift van de Here. Maar ik geef mijn eigen mening als iemand die, door de goedheid van de Here, te vertrouwen is. Ik vind dat een mens in deze moeilijke tijd er goed aan doet ongetrouwd te blijven. Als u een vrouw hebt, moet u natuurlijk niet van haar scheiden. Hebt u geen vrouw, probeer dan ook niet er één te vinden. Trouwen is voor een man geen zonde en voor een jonge vrouw ook niet. Maar zulke mensen staat wel leed en verdriet te wachten en dat zou ik u graag besparen. Ik zeg dit allemaal, vrienden, omdat we niet veel tijd meer hebben. Daarom moet u, als u getrouwd bent, leven alsof u geen vrouw hebt. Als u verdriet hebt, laat u er niet door overweldigen. Als u blij bent, geef u er niet aan over. Als u iets koopt, klem u er niet aan vast. Als u gebruik maakt van wat de wereld biedt, moet u er niet in opgaan. Want de wereld zoals wij die nu kennen, zal niet lang meer bestaan. Ik zou wel willen dat u geen zorgen had. Iemand die niet getrouwd is, kan al zijn tijd en aandacht aan de zaken van de Here besteden. Zo is hij of zij in de gelegenheid uitsluitend de Here te dienen. Maar wie getrouwd is, moet aan dingen van de wereld denken. Hij wil het niet alleen zijn vrouw naar de zin maken, maar ook naar de wil van de Here leven. Zijn liefde en aandacht zijn verdeeld. Een getrouwde vrouw heeft hetzelfde probleem. Ook zij is bezig met de dingen van de wereld en probeert het haar man naar de zin te maken. Heel anders is het voor een ongetrouwde vrouw. Zij kan al haar tijd en aandacht aan de zaak van de Here besteden en behoort Hem met hart en ziel toe. Ik zeg deze dingen niet om u in een keurslijf te persen, maar om u te helpen. Ik wil graag dat u goed leeft en dat zo min mogelijk dingen uw aandacht van de Here afleiden. Als iemand het tegenover zijn dochter niet gepast vindt haar van een huwelijk te weerhouden, vooral als zij al wat ouder wordt en niet te lang meer moet wachten, laat hij dan doen wat zijn hart hem ingeeft. Als hij haar laat trouwen, doet hij daarmee niet verkeerd. Maar wie de vaste overtuiging heeft dat zijn dochter ongetrouwd moet blijven en geen verplichtingen tegenover anderen heeft, neemt een goed besluit. Dus is het goed uw dochter te laten trouwen, maar beter om haar niet te laten trouwen. Een getrouwde vrouw mag zolang haar man leeft niet bij hem weggaan. Maar als haar man sterft, is zij vrij. Dan mag zij trouwen met wie zij wil, maar dat moet dan wel een gelovige zijn. Toch doet zij er volgens mij beter aan weduwe te blijven. Dan zal zij gelukkiger zijn. Ik geef dit advies omdat ik meen dat de Geest van God mij daar ook de wijsheid voor geeft. Als het gaat om voedsel dat aan afgoden geofferd is, weten wij precies wat wij daarmee moeten doen. Maar van weten alleen wordt u eigenwijs. De liefde van God maakt u wijs. Als iemand meent alles te weten, weet hij nog niet wat hij zou moeten weten. Maar als iemand God liefheeft, kent God hem. Wel, als het om dat eten gaat, weten wij dat er geen andere goden bestaan. Er is maar één God. Ook al zeggen de mensen dat er in de hemel en op aarde vele goden en vele heren zijn—en er zijn heel wat zogenaamde goden en heren—wij weten wel beter. Er is maar één God: de Vader, door wie alles is en voor wie wij leven. En er is ook maar één Heer: Jezus Christus, door wie alles is gemaakt en die ons het leven heeft gegeven. Toch is dit niet voor alle gelovigen even duidelijk. Sommigen hebben nu nog de gewoonte deel te nemen aan maaltijden ter ere van afgoden. En als zij eraan meedoen, voelen zij zich onzeker en spreekt hun geweten. Nu is onze verhouding met God niet afhankelijk van wat wij eten. Als wij niet eten, zijn we voor Hem niet minder, en als wij wel eten, zijn we voor Hem niet meer. Pas er dus voor op dat uw recht om te eten niet een struikelblok wordt voor anderen, die niet zo sterk in hun schoenen staan. Misschien denkt u dat het geen kwaad kan in de tempel van een zogenaamde god te eten, maar als iemand met een zwakker geweten dat ziet, kan hij daardoor in moeilijkheden komen. Misschien gaat hij dan ook dat voedsel eten, terwijl hij steeds het gevoel houdt te zondigen. Waarom zou u zoʼn zwakke broeder door uw grotere kennis naar de ondergang helpen? Christus is voor hem gestorven! Door uw broeder over te halen iets te doen wat hij eigenlijk niet wil, zondigt u tegen hem én tegen Christus. Ik heb zelf besloten nooit meer vlees te eten als ik mijn broeder daarmee ten val breng. Ik wil niet dat hij in moeilijkheden komt door iets dat ik eet. Ben ik dan niet vrij? Ben ik geen apostel? Heb ik onze Here Jezus soms niet gezien? Heeft de Here mij soms niet gebruikt om u tot geloof in Hem te brengen? Al zeggen anderen dat ik geen apostel ben, u kunt dat niet zeggen. U bent zelf het levende bewijs: de Here heeft zijn stempel op u gezet. Dat is ook mijn verdediging tegenover mensen die menen over mij te mogen oordelen. Mogen wij soms geen gebruik maken van het recht bij u te eten en te drinken? Mogen wij niet een gelovige als vrouw meenemen op onze reizen? De andere apostelen en de broers van de Here Jezus doen dat ook. En Petrus doet het. Zijn Barnabas en ik dan de enige apostelen die zelf ons brood moeten verdienen? Hebt u wel eens gehoord van een soldaat die zijn eigen soldij moet betalen? Of van een wijnbouwer die zijn eigen druiven niet mag eten? Of van een herder die de melk van zijn eigen vee niet mag drinken? Dit zijn maar enkele voorbeelden uit het dagelijks leven. Maar de wet van Mozes zegt hetzelfde. Daarin staat: ‘U mag een os geen muilband omdoen, terwijl hij uw koren dorst,’ het dier moet zo nu en dan een hap kunnen nemen. Zou God dan alleen ossen op het oog hebben of ook ons? Natuurlijk is dat voor ons geschreven! Want zowel wie ploegt als wie de oogst binnenhaalt, moet op een deel van de oogst kunnen rekenen. Zo moeten ook de apostelen hun werk kunnen doen in de hoop dat er voor hen gezorgd zal worden. Wij hebben geestelijk zaad in u gezaaid. Is het dan teveel gevraagd dat wij eten en drinken oogsten? Als andere apostelen door de gelovigen verzorgd worden, hebben wij daar toch ook recht op? Maar wij hebben van dat recht geen gebruik gemaakt. Wij hebben er niet over gesproken omdat u anders misschien niet had geluisterd naar het goede nieuws van Jezus Christus. Weet u niet dat de mannen die in het huis van God werken, eten wat in dat huis gebracht wordt? En dat zij die voor het altaar zorgen, een deel krijgen van het offer dat op het altaar wordt gelegd? Zo heeft de Here ook gezegd dat de mensen die het goede nieuws brengen, moeten worden onderhouden door de mensen die dat goede nieuws ontvangen. Maar ik heb nooit van dat recht gebruik gemaakt. En ik schrijf dit ook niet om daar verandering in te brengen. Ik zou nog liever van honger omkomen dan mij de voldoening te laten afnemen dat ik u het goede nieuws gebracht heb zonder er loon voor te krijgen. Want als ik het goede nieuws bekendmaak, heb ik geen reden om trots te zijn. Ik kan gewoon niet anders. Het zou er slecht voor mij uitzien, als ik het niet bekendmaakte. Als ik dit werk uit vrije wil deed, zou ik een beloning krijgen. Maar dat is niet zo, ik doe eenvoudig wat de Here mij heeft opgedragen. Krijg ik dan helemaal geen loon? Jawel, mijn loon is de voldoening het goede nieuws voor niets te mogen brengen. Daarom maak ik niet ten volle gebruik van mijn rechten. Want hoewel ik een vrij man ben, heb ik mij aan alle mensen ondergeschikt gemaakt om er zoveel mogelijk voor Christus te winnen. Als ik bij Joden ben, leef ik als een Jood om hen voor Christus te winnen. Als ik bij mensen ben die zich aan de wet van Mozes houden, houd ik mij er ook aan omdat ik hen voor Christus wil winnen. Als ik bij mensen ben die niet volgens de wet van Mozes leven, houd ik mij er ook niet aan, omdat ik hen voor Christus wil winnen. Maar dat wil niet zeggen dat ik zonder Gods wet leef. Voor mij geldt de wet van Christus. Als ik bij zwakke mensen ben, laat ik niet merken dat ik sterk ben, om hen voor Christus te winnen. Ik heb mij aan al die mensen aangepast om in ieder geval enkelen van hen te redden. Ik doe het allemaal ter wille van het goede nieuws, ik wil samen met vele anderen de zegen ervan hebben. Op de wedstrijdbaan doen alle hardlopers hun best om te winnen en toch is er maar één die de prijs krijgt. Doe uw best dan ook de prijs te krijgen. Wie voor een wedstrijd traint, ontzegt zich van alles: een sportman voor een erekrans die verwelkt, maar een gelovige voor een erekrans die nooit verwelkt. Daarom loop ik niet zomaar wat in het wilde weg en ik sta ook niet in de lucht te boksen. Nee, ik hard mijn lichaam en dwing het te doen wat ik wil, anders zou het wel eens kunnen gebeuren dat ik, na anderen voor de wedstrijd te hebben opgeroepen, zelf wordt gediskwalificeerd. Broeders en zusters, in dit verband wil ik u herinneren aan wat onze voorouders hebben meegemaakt. Zij werden allemaal door de wolk van God geleid en liepen dwars door de Rode Zee. Die ervaring was hun doop als het volk van Mozes. God zorgde ervoor dat zij allemaal geestelijk eten en drinken kregen, voorbeelden van geestelijke waarheden. Dat drinken kregen zij uit de geestelijke rots die met hen meeging, en die rots was Christus. Toch was God niet tevreden over de meesten van hen, Hij sloeg hen neer in de woestijn. Die gebeurtenissen zijn een les voor ons, wij moeten niet naar slechte dingen verlangen zoals zij. Loop ook niet achter andere goden aan, zoals sommigen van hen deden. In de Boeken staat: ‘Zij gingen zitten om te eten en te drinken en ze stonden op om losbandig te dansen.’ Pas daarvoor op. Laten wij ook geen ontucht plegen, zoals sommigen van hen, want daarom stierven er op één dag drieëntwintigduizend van hen. Wij moeten het geduld van de Here niet op de proef stellen, zoals sommigen van hen deden, want daarom stierven zij aan slangenbeten. En mopper niet tegen God, zoals sommigen van hen, want daarom trof hun de dood. Dat is allemaal met hen gebeurd om een voorbeeld te stellen. En het is opgeschreven als een waarschuwing voor ons, die in het einde van de tijd leven. Als u denkt dat u nooit zover zult gaan, moet u oppassen om niet te zondigen. De beproevingen die u hebt ondergaan, zijn niet ongewoon. God is trouw, Hij zal ervoor zorgen dat de beproevingen u niet teveel worden. Hij zal ook een uitweg uit de beproevingen geven, zodat u er tegen opgewassen bent. Houd u daarom, lieve vrienden, ver van de verering van afgoden. U bent verstandige mensen, beoordeel zelf of ik gelijk heb. Als wij aan de tafel van de Here drinken uit de beker, Hem danken en zijn zegen vragen, hebben wij toch samen deel aan het bloed van Christus? En als wij het brood breken, hebben wij toch samen deel aan zijn lichaam? Want al zijn wij met velen, wij zijn één lichaam omdat we allemaal van dat ene brood eten. Denk maar eens aan het natuurlijke volk van Israël: door van de offers te eten, is het betrokken bij het altaar waarop de offers gebracht worden. Wil ik hiermee zeggen dat een offer voor een afgod toch een echt offer is? Of dat zoʼn afgod echt is? Verre van dat! Wat ik wil zeggen, is dat de mensen die zoʼn afgod een offer brengen, in feite een offer aan boze geesten brengen en niet aan God. En ik wil niet dat u iets met de boze geesten te maken hebt. U kunt niet uit de beker van de Here drinken én uit de beker van de boze geesten. U kunt niet bij de Here aan tafel gaan én bij de boze geesten. Of willen wij de Here jaloers maken? Denken wij sterker te zijn dan Hij? Alles mag, zegt u. Maar niet alles is zinvol. Zeker, alles mag, maar niet alles is opbouwend. U moet niet uw eigen belang zoeken, maar dat van de ander. Wat op de vleesmarkt verkocht wordt, mag u zonder gewetensbezwaar eten. Het doet er niet toe of het aan afgoden is gewijd. Er staat immers geschreven: ‘De aarde en al haar rijkdom zijn van de Here.’ Als een ongelovige u uitnodigt bij hem te komen eten en u wilt dat, neem de uitnodiging dan aan. Eet alles wat u wordt voorgezet zonder u af te vragen of het soms aan een afgod gewijd is. Als echter een andere gelovige zegt: ‘Dat vlees is aan een afgod gewijd,’ moet u het laten staan ter wille van hem die u erop wijst. Anders zou hij last van zijn geweten kunnen krijgen. Het gaat dus niet om uw geweten, maar om het zijne. Maar waarom zou mijn vrijheid moeten worden beperkt door andermans geweten? Als ik God dank voor wat ik eet, hoe durft die ander er dan iets van te zeggen? Ik dank God toch! Wat u ook doet, doe het tot eer van God, ook het eten en drinken. Wees geen struikelblok voor Joden, heidenen of gelovigen. Ikzelf maak het iedereen in alles naar de zin. Het gaat mij niet om mijn eigen belang, maar om het belang van heel veel mensen, want ik hoop dat zij allemaal gered zullen worden. Volg mijn voorbeeld, vrienden, zoals ik het voorbeeld van Christus volg. Ik ben blij dat u steeds aan mij denkt en nog precies weet wat ik heb gezegd en dat u zich houdt aan alles wat ik heb doorgegeven. Maar ik wijs u op iets dat u moet weten, Christus is het hoofd van elke man, de man is het hoofd van zijn vrouw en God is het hoofd van Christus. Als een man bidt of Gods woord doorgeeft met iets op zijn hoofd, maakt hij zijn hoofd te schande. Maar als een vrouw bidt of namens God spreekt met onbedekt hoofd, is dat een schande voor haar hoofd. Dan staat zij gelijk aan een vrouw die kaalgeschoren is. Als een vrouw niets op haar hoofd wil dragen, kan zij net zo goed haar haren laten afknippen. Maar als zij dat onfatsoenlijk vindt, moet zij iets op haar hoofd dragen. Een man hoort niets op zijn hoofd te hebben, hij is de afdruk en de afspiegeling van God. Maar de vrouw is de afspiegeling van haar man, want de vrouw is uit de man gemaakt en niet omgekeerd. God heeft immers de vrouw voor de man gemaakt en niet de man voor de vrouw. Als teken daarvan, en ter wille van de engelen, moet een vrouw haar hoofd bedekken. Maar vergeet nooit dat in het leven met de Here de vrouw niets is zonder haar man en de man niets zonder zijn vrouw. Want hoewel de eerste vrouw uit de man is genomen, wordt iedere man uit een vrouw geboren. En de oorsprong van alles is God. Zeg nu zelf, broeders en zusters: is het fatsoenlijk dat een vrouw zonder hoofdbedekking tot God bidt? Leert de natuur zelf niet hoe het hoort? Het is voor de man een schande om lang haar te hebben. Maar als een vrouw het haar lang draagt, is dat een eer voor haar, want het lange haar is voor de vrouw een natuurlijke sluier. Als het over deze dingen gaat, moet u niet per se gelijk willen hebben. Daar gaat het ons ook niet om, net zo min als de andere gemeenten. Het volgende wat ik moet regelen, is iets waar ik geen goed woord voor over heb. Het gaat namelijk om uw bijeenkomsten die schadelijk zijn in plaats van nuttig. Ik heb gehoord dat er, wanneer u bijeenkomt, nogal wat onenigheid is. En ik geloof wel dat er iets van waarheid in is. Er moeten wel splitsingen onder u plaatsvinden, anders zou niet duidelijk worden wie aan de goede kant staan. Wanneer u bij elkaar komt om te eten, heeft dat niets te maken met de maaltijd van de Here. Voordat de maaltijd goed en wel is begonnen, schrokt iedereen zoveel mogelijk naar binnen, met het gevolg dat sommigen nog honger hebben en anderen dronken zijn. Als u echt zoveel honger hebt, moet u eerst thuis iets eten. Betekent de gemeente van God zo weinig voor u dat de arme medegelovigen door u geen kans krijgen om te eten? Wat denkt u? Dat ik u een compliment zal geven? Ik denk er niet aan! Wat ik u hierover al eerder heb verteld, heb ik van de Here ontvangen. In de nacht dat de Here Jezus werd verraden, nam Hij een brood, dankte God ervoor en zei: ‘Dit is mijn lichaam, dat Ik voor u geef. Eet het geregeld als een herinnering aan Mij.’ Na het eten nam Hij ook de beker en zei: ‘Deze beker is het nieuwe verbond, dat wordt bekrachtigd met mijn bloed. Drink die geregeld als een herinnering aan Mij.’ Want telkens als u van dit brood eet en uit de beker drinkt, bevestigt u daarmee dat de Here gestorven is. Doe dit tot Hij terugkomt. Wie op een onwaardige manier van het brood eet en uit de beker van de Here drinkt, zondigt daarmee tegen het lichaam en het bloed van de Here. Daarom moet u uzelf eerst goed onderzoeken, voordat u van het brood eet en uit de beker drinkt. Want wie eet en drinkt zonder rekening te houden met de diepe betekenis van deze maaltijd, haalt Gods oordeel over zich. Daarom zijn er zoveel zwakken en zieken onder u en zijn velen al gestorven. Als wij onszelf rekenschap geven van wat wij doen, zal de Here ons niet bestraffen. Maar als Hij ons bestraft, doet Hij dat om ons op de goede weg te leiden. Anders zouden wij met de wereld worden veroordeeld. Dus, beste vrienden, als u bij elkaar komt om te eten, wacht dan op elkaar, dan kunt u samen beginnen. En als iemand honger heeft, moet hij eerst thuis eten. Anders haalt u in de bijeenkomsten een oordeel over u. Er is nog het een en ander, maar dat zal ik wel regelen als ik bij u kom. Broeders en zusters, ik wil u over de geestelijke uitingen niet in onzekerheid laten. Toen u nog niet gelovig was, leefde u onder de misleidende invloed van afgoden. Daarom wil ik u erop wijzen dat niemand die door de Geest van God geleid wordt, kan zeggen dat Jezus vervloekt is. En evenmin kan iemand oprecht zeggen dat Jezus de Heer is, behalve als hij door de Heilige Geest geleid wordt. De bijzondere gaven zijn verschillend, maar ze worden gegeven door dezelfde Geest. De taken zijn verschillend, maar ze worden opgedragen door dezelfde Here. De activiteiten zijn verschillend, maar ze worden ontplooid door dezelfde God, die alles in ons allen bewerkt. De Geest openbaart Zich door elk van ons, tot welzijn van de hele gemeente. De een brengt Gods wijsheid onder woorden, door de Geest, de ander geeft blijk van Gods kennis, door dezelfde Geest. De een krijgt ergens geloof voor en de ander de gave om zieken te genezen, beiden door dezelfde Geest. De een doet wonderen, de ander geeft Gods woord door. De een weet te onderscheiden wat wel en wat niet van Gods Geest afkomstig is, de ander spreekt in klanktalen en weer een ander legt uit wat in die klanktalen gezegd wordt. Maar het is een en dezelfde Geest die dit allemaal bewerkt. Hij geeft ieder wat Hij nodig vindt. Hij deelt zijn gaven uit zoals Hij wil. Ons lichaam bestaat uit vele delen, maar al die delen samen vormen één lichaam. Zo is het ook met Christus. Want de Geest heeft ons allemaal tot één lichaam samengevoegd: het lichaam van Christus. Het doet er niet toe of wij Jood of niet-Jood zijn, slaaf of vrij man. Wij zijn allen doordrenkt met die ene Geest. Een lichaam bestaat niet uit één enkel deel, maar uit vele delen. Als de voet zou zeggen dat hij niet bij het lichaam hoort, omdat hij geen hand is, hoort hij daarom niet bij het lichaam? En als het oor zou zeggen dat het niet bij het lichaam hoort, omdat het geen oog is, hoort het daarom niet bij het lichaam? Als het lichaam alleen maar oog was, hoe zou het dan moeten horen? Als het lichaam een en al gehoor was, hoe zou het dan moeten ruiken? Nee, God heeft alle verschillende delen in een lichaam gezet, zoals Hij het goed vond. Als er maar één deel was, zou u niet van een lichaam kunnen spreken. Maar er zijn vele delen en samen vormen zij één lichaam. Het oog kan niet tegen de hand zeggen: ‘Ik heb je niet nodig.’ En het hoofd kan ook niet tegen de voeten zeggen: ‘Ik heb jullie niet nodig.’ De delen die het meest kwetsbaar schijnen, lijken juist het meest nodig te zijn. Aan de delen van ons lichaam die we niet graag laten zien, geven we bijzondere zorg en de minder nette delen van ons lichaam worden netjes bedekt. De nette lichaamsdelen hebben dat niet zo nodig. God heeft het lichaam tot een eenheid samengevoegd en de op het eerste gezicht niet zo belangrijke delen een belangrijke plaats gegeven. Anders zou er onenigheid in het lichaam zijn. Elk deel moet voor de andere delen van het lichaam zorgen. Als één deel lijdt, lijden de anderen mee. En als één deel geëerd wordt, zijn de andere delen daar even blij mee als hij. U bent het lichaam van Christus en ieder van u is een deel van dat lichaam. God heeft sommigen in de gemeente een taak gegeven. Ten eerste zijn er apostelen, ten tweede degenen die Gods woord doorgeven en ten derde leraren. Dan zijn er die wonderen doen en anderen die de gave hebben zieken te genezen. Er zijn helpers en leiders en sommigen die in klanktalen spreken. Maar zij zijn toch niet allemaal apostelen en geven toch niet allemaal Gods woord door? Zij zijn toch ook niet allemaal leraren? Doet iedereen soms wonderen? Of hebben allen de gave om zieken te genezen? Spreken ze soms allemaal in klanktalen of kan ieder die talen uitleggen? U moet streven naar de belangrijkste gaven. Ik wil daarnaast nog wijzen op een weg die u nog veel verder brengt in uw verhouding tot God. Als ik wel de talen van mensen en engelen zou spreken, maar geen liefde heb, klink ik als een dreunende gong of een schelle cimbaal. Als ik Gods woord doorgeef, alle geheimen doorgrond, alles weet wat er te weten is en al het geloof heb, zodat ik bergen kan verzetten, maar geen liefde heb, ben ik niets. Als ik mijn bezittingen stuk voor stuk uitdeel en mijn lichaam geef om te worden verbrand, maar geen liefde heb, dan heb ik er niets aan. De liefde is geduldig, de liefde is vriendelijk, de liefde is niet jaloers. Zij doet niet gewichtig en is niet trots, zij kwetst niet, is niet egoïstisch en voelt zich nooit beledigd, zij neemt niemand iets kwalijk, zij is niet blij met onrecht, maar juist met de waarheid. De liefde beschermt altijd, heeft altijd vertrouwen, verwacht het altijd van God en houdt stand. Aan de liefde komt nooit een einde. Het spreken namens God zal eens niet meer nodig zijn, het spreken in klanktalen zal ophouden, kennis zal dan niet meer worden gevraagd. Want wat wij weten, is onvolledig, en wat wij namens God zeggen, is gebrekkig. Maar wanneer het blijvende en volmaakte komt, is dat het einde van het gebrekkige en onvolmaakte. Toen ik een kind was, sprak ik als een kind, dacht ik als een kind en redeneerde ik als een kind. Maar nu ik volwassen ben, heb ik het kinderlijke voorgoed achter mij gelaten. Nu hebben wij nog geen heldere kijk op Christus, maar later zullen wij oog in oog met Hem staan. Ik ken Hem nu nog niet volkomen, maar dan zal ik Hem volledig kennen, zoals Hij mij door en door kent. Kortom, er zijn drie dingen die blijven: geloof, hoop en liefde. Maar de liefde is het voornaamste. Laat de liefde uw doel zijn, maar streef ook naar de gaven van de Geest, in het bijzonder naar het spreken namens God. Als iemand in een klanktaal spreekt, spreekt hij tot God en niet tot mensen, want zij verstaan hem niet. Wat hij onder de leiding van de Geest zegt, is geheimtaal. Maar wie woorden van God doorgeeft, spreekt de mensen opbouwend, bemoedigend en troostend toe. Als iemand in een klanktaal spreekt, bouwt hij zichzelf op. Maar als iemand woorden van God doorgeeft, bouwt hij de gemeente op. Ik zou graag willen dat u allemaal in klanktalen sprak, maar nog liever dat u woorden van God doorgaf, want dat is veel belangrijker. Als u iets in een klanktaal zegt, heeft de gemeente er alleen iets aan als u uitlegt wat het betekent. Wat voor nut heeft het, broeders en zusters, als ik bij u kom en in klanktalen spreek? Maar het is heel anders als ik u in verstaanbare taal vertel wat God mij duidelijk maakte. Als ik u bekendmaak wat u nog niet weet of wat ik van God moet doorgeven. Of als ik u iets leer. Denk maar eens aan muziekinstrumenten. De fluit en de citer bijvoorbeeld. Als er zomaar wat op geblazen of getokkeld wordt, zal geen mens er enige melodie in horen. En hoe moeten soldaten zich voor de strijd klaarmaken als de trompet geen duidelijk signaal geeft? Wel, als u een taal spreekt die niemand verstaat, gaan uw woorden verloren in de lucht. Er worden in de wereld vele talen gesproken. Maar als iemand iets tegen mij zegt in een taal die ik niet versta, blijven wij vreemden voor elkaar. Dus moet u, omdat u zo vurig naar de gaven van de Geest verlangt, proberen uit te blinken in díe gaven waar de gemeente door opgebouwd wordt. Daarom moet iemand die in klanktalen spreekt, God vragen of hij het ook mag uitleggen. Want als ik in een klanktaal bid, is het mijn géést die bidt, mijn verstand staat erbuiten. Wat ik hiermee wil zeggen, is dat ik zal bidden met mijn geest én bidden met mijn verstand, ik zal tot eer van God zingen met mijn geest én zingen met mijn verstand. Want als u alleen met uw geest God prijst en dankt, hoe kan dan een belangstellende die daar ook is, zeggen of hij het met u eens is? Hij verstaat er immers niets van! U dankt wel goed, maar een ander wordt er niet door opgebouwd. Ik dank God dat ik, als ik alleen ben, meer dan u allemaal in klanktalen spreek. Maar als ik met andere gelovigen samen ben, zeg ik liever vijf woorden met mijn verstand dan duizenden in een klanktaal. Vrienden, denk niet als kinderen, maar wees volwassen in uw denken. Alleen in het kwaad moet u onmondig zijn. In de Boeken staat geschreven: ‘God zal buitenlanders sturen die in onverstaanbare talen tot het volk spreken, maar zij zullen niet naar Hem luisteren.’ Daaruit blijkt wel dat de klanktalen de óngelovigen iets duidelijk moeten maken en niet de gelovigen. Maar de verstaanbare woorden die namens God worden gesproken, zijn voor de gelovigen en niet voor de ongelovigen. Anderzijds zal een ongelovige of belangstellende zeggen dat u dol geworden bent als hij in de gemeente komt en ieder in onverstaanbare talen hoort spreken. Maar als u allemaal namens God spreekt, wordt zo iemand overtuigd en zal hij tot inzicht komen, omdat zijn geweten gaat spreken. Wat er in hem omgaat, komt aan het licht. Dan zal hij op zijn knieën vallen, God aanbidden en openlijk erkennen dat God bij u is. Weet u hoe het moet, broeders en zusters? Als u bijeenkomt, neemt ieder deel aan de dienst. De een zingt een lied, de ander onderwijst. De een geeft door wat God hem duidelijk heeft gemaakt, de ander spreekt in klanktalen en weer een ander legt uit wat hij zegt. Maar het moet wel opbouwend zijn. Er mogen niet meer dan twee of drie hardop in een klanktaal spreken en dan niet tegelijk, maar om de beurt. Bovendien moet iemand uitleggen wat het betekent. Als die er niet is, mag u in de gemeente niet hardop in een klanktaal spreken. Doe het dan maar stil voor uzelf en voor God. Er mogen ook niet meer dan twee of drie personen namens God spreken. Bovendien moeten de anderen beoordelen of hun woorden door God zijn ingegeven of niet. Maar als er iemand zit aan wie God ineens iets duidelijk maakt, moet degene die juist aan het woord was, stoppen met spreken. Als het zo gaat, komen allen die woorden van God kunnen doorgeven aan de beurt. Daardoor zullen alle aanwezigen iets leren en bemoedigd worden. Wie woorden van God doorgeven, kunnen daar best even mee wachten tot een geschikt moment. God wil geen wanorde, maar vrede en harmonie in alle gemeenten. Waar gelovigen bijeenkomen, moeten de vrouwen zwijgen. Zij mogen niet spreken, maar moeten zo nederig zijn dat aan de mannen over te laten. Dat staat trouwens ook in de wet van Mozes. Als zij iets willen vragen, moeten zij dat thuis aan hun man vragen. Want een vrouw hoort in de gemeente niet te spreken. Wat denkt u wel? Dat Gods woord uit uw midden is voortgekomen? Of dat het alleen ú heeft bereikt? En als iemand meent namens God te spreken of geestelijk onderscheidingsvermogen te hebben, moet hij wel weten dat wat ik hier schrijf, een bevel van God is. Wie het negeert, zal zelf genegeerd worden. Dus, broeders en zusters, streef ernaar namens God te spreken, maar verbied het spreken in klanktalen niet. Alles wat gedaan wordt, moet fatsoenlijk en ordelijk gaan. Ik kom bij u met het goede nieuws dat ik u al eens eerder heb gebracht. U hebt het aangenomen en het is nu de basis van uw leven. Als u blijft bij wat ik u heb gezegd, is dat uw redding. Anders had u net zo goed niet gelovig kunnen worden. Het belangrijkste van het goede nieuws dat ik heb ontvangen en u heb doorgegeven, is dit: Christus is voor onze zonden gestorven, zoals voorzegd is in de Boeken. Hij werd begraven en is op de derde dag weer levend gemaakt, wat ook in de Boeken stond. Hij is gezien door Petrus en daarna door de twaalf apostelen samen. Later is Hij gezien door vijfhonderd van zijn volgelingen tegelijk. Hoewel enkelen van hen al gestorven zijn, leven de meesten nog. Hij is gezien door Jakobus en daarna nog eens door alle apostelen. En als allerlaatste heb ik Hem ook gezien, ik, een onwaardige. Ik ben de minste van alle apostelen en zou niet eens apostel mogen worden genoemd, omdat ik de Gemeente van God vervolgd heb. Maar wat ik ben, ben ik omdat God zo goed voor mij is geweest. En dat was niet tevergeefs, want ik heb harder gewerkt dan de andere apostelen. Toch heb ik dat niet zelf gedaan, maar God deed het door zijn genade. En het gaat niet om hen of mij. Waar het om gaat, is dat wij allemaal hetzelfde goede nieuws hebben gebracht en dat u het hebt aangenomen. Als u nu het heerlijke nieuws hebt gehoord dat Christus weer levend is geworden, hoe kunnen sommigen van u dan zeggen dat er geen enkele dode ooit weer levend wordt? Als zij gelijk hebben, is Christus ook niet uit de dood teruggekomen. En als Hij niet uit de dood teruggekomen is, kunnen wij wel ophouden Hem bekend te maken, dan is het zinloos in Hem te geloven. Erger nog, dan zijn wij bedriegers, omdat wij tegen God in hebben verklaard dat Hij Christus weer levend heeft gemaakt. Als er geen doden weer levend worden, kan dat niet waar zijn. Als er geen doden levend worden, is Christus ook niet weer levend gemaakt. En als Christus niet weer levend is geworden, dan heeft uw geloof geen betekenis en zijn uw zonden niet vergeven. Ja, dan zijn de gestorven gelovigen reddeloos verloren. Als wij alleen voor dit leven onze hoop op Christus hebben gevestigd, zijn wij meer te beklagen dan wie ook. Maar zo is het gelukkig niet! Christus is weer levend gemaakt, als eerste van de velen die gestorven zijn. Want zoals de dood door een mens is gekomen, is ook het nieuwe leven dankzij een mens gekomen. Zoals alle mensen, als nakomelingen van Adam, sterven, zo zullen ook alle volgelingen van Christus levend worden gemaakt. Ieder op zijn beurt, natuurlijk. Eerst is Christus Zelf levend geworden. En als Hij terugkomt, zullen allen die bij Hem horen, ook levend worden. Daarna komt het einde. Wanneer Christus alle vijandige overheersing, gezag en macht heeft uitgeschakeld, zal Hij zijn koningschap aan God de Vader overdragen. Christus moet net zo lang regeren tot Hij alle tegenstanders heeft onderworpen. De laatste vijand die uitgeschakeld wordt, is de dood. Want God heeft alles aan Christus onderworpen. Maar als God zegt dat Hij alles aan Christus onderworpen heeft, is Hij daar natuurlijk Zelf van uitgesloten. En als alles eenmaal aan Christus onderworpen is, zal ook Hij Zich aan zijn Vader onderwerpen. Dan zal alles en iedereen volledig door God worden beheerst. Als er geen doden weer levend worden gemaakt, waarom laten sommigen zich dan voor de doden dopen? En waarom zouden wij dan nog één uur langer willens en wetens gevaar lopen? Ikzelf sta elke dag oog in oog met de dood, vrienden. Dit zeg ik omdat ik er trots op ben dat u bij onze Here Jezus Christus hoort. In Efeze heb ik bij wijze van spreken met de wilde beesten gevochten, op leven en dood. Menselijk bekeken, was dat zinloos. Als het waar is dat er geen doden weer levend worden gemaakt, laten we dan, zoals er geschreven staat: ‘eten, drinken en vrolijk zijn, want morgen sterven wij misschien.’ Maar laat u niets wijsmaken. Slechte vrienden bederven goede zeden. Word nuchter en houd op met zondigen. Tot uw beschaming moet ik zeggen: sommigen van u hebben geen kennis van God. Ik hoor al iemand vragen: ‘Hoe worden de doden dan weer levend gemaakt? En wat voor lichaam hebben zij dan?’ Wat een domme vraag! Wat u zaait, komt pas tot leven als het doodgaat. U zaait niet een volgroeide plant, maar een kale graankorrel of iets anders. God laat er de juiste plant uitkomen. Uit het ene zaad komt deze plant en uit het andere zaad die plant. Elk vlees is niet gelijk, er is verschil tussen het vlees van mensen, vee, vogels en vissen. Er zijn hemelse en aardse wezens, en de schoonheid van de hemelse is anders dan die van de aardse. Zon, maan en sterren hebben een verschillende helderheid, en ook de sterren onderling verschillen in lichtsterkte. Zo is het ook bij het levend worden van de doden. Iets vergankelijks wordt gezaaid, en iets onvergankelijks wordt tot leven geroepen. Wat in de aarde wordt gelegd, is het aanzien niet waard. Maar wat levend wordt gemaakt, is schitterend. Wat in de aarde wordt gelegd, is tot niets in staat. Maar wat levend wordt gemaakt, heeft grote kracht. Wat in de aarde wordt gelegd, is een natuurlijk lichaam. Maar wat levend wordt, is een geestelijk lichaam. Want als er een natuurlijk lichaam is, moet er ook een geestelijk lichaam zijn. Er staat immers in de Boeken: ‘De eerste mens, Adam, werd een levend wezen.’ Maar Christus, de laatste Adam, werd een geest die zelf leven geeft. Het natuurlijke lichaam komt eerst en daarna pas het geestelijke. Adam, de eerste mens, werd uit stof van de aarde gemaakt. Christus, de tweede mens, kwam uit de hemel. Alle mensen stammen af van Adam en hebben dus een aards lichaam, net als hij. Maar de mensen die uit Christus voortkomen, zullen een hemels lichaam krijgen, net als Hij. Dus, zoals wij op de aardse Adam lijken, zullen wij ook op de hemelse Christus lijken. Laat ik heel duidelijk zijn, broeders en zusters: lichamen van vlees en bloed kunnen geen deel hebben aan het Koninkrijk van God. Onze vergankelijke lichamen kunnen niet altijd blijven leven. Wat ik u nu verder vertel, heeft God tot nog toe verborgen gehouden: wij, als gelovigen, zullen niet allemaal sterven, maar wel allemaal in een oogwenk een nieuw lichaam krijgen op het moment dat de laatste bazuin klinkt. Ja, er zal het machtige geluid van een bazuin te horen zijn. Dan zullen de doden levend worden gemaakt met een onvergankelijk lichaam en ook wij zullen een nieuw lichaam krijgen. Ons vergankelijke, sterfelijke lichaam zal verwisseld worden voor een onvergankelijk, onsterfelijk lichaam. Wanneer dat gebeurt, wordt werkelijkheid wat in de Boeken staat: ‘De dood is opgeslokt in Gods grote overwinning,’ en: ‘Dood, je kunt de overwinning wel vergeten. Dood, wat voor kwaad zul je nu nog doen?’ De dood kan ons nu nog kwaad doen door de zonde. En de zonde is zo sterk omdat de wet bestaat. Maar God zij dank! Hij geeft ons, door onze Here Jezus Christus, de overwinning over de zonde en de dood. Dus, beste vrienden, sta vast en wees onverzettelijk. Blijf actief voor de Here. U weet toch dat het werk dat u onder zijn leiding doet, niet voor niets is. Volg voor de collecte voor de arme gelovigen de richtlijnen die ik de gemeenten van Galatië heb gegeven. Die komen hierop neer, dat ieder van u elke zondag iets opzij moet leggen van wat hij heeft verdiend. Bewaar het tot ik bij u kom. Dan ligt het geld tenminste klaar en kan ik de mannen die u daarvoor aanwijst, deze gift naar Jeruzalem laten brengen. Ik zal hun enkele aanbevelingsbrieven meegeven, maar het kan ook zijn dat ik het de moeite waard vind zélf met hen mee te gaan. Nadat ik in Macedonië ben geweest, kom ik bij u. Want ik wil eerst naar Macedonië gaan en daarna een tijdje bij u blijven, misschien wel de hele winter. In dat geval kunt u mij meegeven wat ik voor mijn volgende reis nodig heb, al weet ik nu nog niet waar ik naar toe zal gaan. Deze keer wil ik niet alleen maar even bij u aankomen. Ik zou graag wat langer blijven als de Here het goed vindt. Ik blijf echter nog tot Pinksteren in Efeze, want hier liggen geweldige kansen om voor de Here te werken, al is de tegenstand ook niet gering. Als Timotheüs bij u komt, schrik hem dan niet af. Laat hij zich bij u thuisvoelen, want hij werkt net zo goed voor de Here als ik. Kijk niet op hem neer, maar help hem goed op weg, zodat hij naar mij toe kan komen. De broeders en ik kijken echt naar hem uit. Ik heb onze broeder Apollos dringend gevraagd met de andere broeders naar u toe te gaan. Maar hij wilde nu niet. Als hij later in de gelegenheid is, zal hij zeker komen. Wees op uw hoede, houd stand in het geloof, wees moedig en sterk. Wat u ook doet, doe het uit liefde. U kent Stefanas en zijn gezin wel. Zij waren de eersten in Achaje die gelovig werden en zetten zich volledig voor hun medegelovigen in. Ik wil graag dat u zich door hen laat leiden en door allen die zich voor u inspannen. Ik ben heel blij dat Stefanas, Fortunatas en Achaïcus hier zijn gekomen. Nu mis ik u niet meer zo erg. Zij hebben mij gerustgesteld en bemoedigd en u ook, natuurlijk. U moet zulke mannen waarderen. Alle gemeenten in Asia groeten u. Ook van Aquila en Prisca en de gemeente die in hun huis samenkomt, wil ik de hartelijke, christelijke groeten overbrengen. Alle broeders en zusters groeten u. Groet elkaar broederlijk, warm en hartelijk. De laatste groet schrijf ik zelf. Als iemand de Here niet liefheeft, is hij vervloekt. De Here Jezus komt terug! Ik wens u de genade van de Here Jezus toe. Mijn hart gaat uit naar u allen die bij Christus Jezus horen. Van: Paulus, die door de wil van God is aangewezen als apostel van Christus Jezus, en broeder Timotheüs. Aan: de gemeente in Korinthe en alle gelovigen in Achaje. De genade en de vrede van God, onze Vader, en van de Here Jezus Christus wens ik u toe. Alle eer en lof is voor God, de Vader van onze Here Jezus Christus en de bron van alle liefdevolle hulp. Hij troost ons en geeft ons nieuwe moed in alle ontberingen en beproevingen. Hij doet dat, opdat wij anderen kunnen troosten en bemoedigen. Hoe meer wij lijden, omdat wij voor Christus leven, des te meer zal Hij ons troosten en bemoedigen. Wanneer wij veel doorstaan, dan is dat om u Gods troost en redding te brengen. Maar God heeft ons in onze moeilijkheden bijgestaan. En dit is ook ter wille van u: om u uit onze ervaring te verzekeren dat God u zal troosten als u hetzelfde moet doormaken. Hij zal u kracht geven om vol te houden. Broeders en zusters, ik wil dat u weet wat wij in Asia allemaal hebben doorgemaakt. We zijn er bijna onderdoor gegaan en waren bang het niet te overleven. Wij hadden het gevoel ten dode opgeschreven te zijn en konden er zelf niets tegen doen. Maar dat was goed, want toen hebben wij alles aan God overgegeven. Alleen Hij kon ons nog redden, Hij, die zelfs doden levend maakt. Hij heeft ons inderdaad geholpen en ons leven gered. Ja, wij weten zeker dat Hij dat telkens weer zal doen. Maar u moet ons ook helpen door voor ons te bidden. Als men dan ziet hoe God uw gebeden verhoort, zal Hij lof en dank van vele mensen ontvangen. Wij kunnen eerlijk zeggen dat wij altijd zuiver en oprecht geweest zijn. Wij hebben rustig op de Here vertrouwd en niet op ons eigen kunnen. Dat geldt in het bijzonder voor onze omgang met u. Mijn brieven zijn rechttoe, rechtaan geweest. Er is niets onduidelijks bij. Ik zou het fijn vinden als u begreep, zoals u ten dele ook doet, dat u trots op ons kunt zijn, net zoals wij op u trots zullen zijn op de grote dag als onze Here Jezus terugkomt. Omdat ik zo zeker was van uw begrip en vertrouwen, had ik besloten op weg naar Macedonië bij u langs te komen en op de terugweg nog eens. Dan kon ik u twee keer tot zegen zijn en zou u mij kunnen voorthelpen op mijn reis naar Judea. U zult zich wel afvragen waarom ik van gedachten veranderd ben. Weet ik soms niet wat ik wil? Of ben ik onbetrouwbaar en zeg ik ja, maar doe ik nee? Zeker niet! Net zoals God betrouwbaar is, is ook mijn woord betrouwbaar. Timotheüs, Silvanus en ik hebben u verteld over Jezus Christus, de Zoon van God. Hij zegt niet ja als Hij nee bedoelt. Wat Hij zegt, doet Hij. Hij maakt al Gods beloften waar, hoeveel het er ook zijn. En omdat Hij Gods ‘ja’ is, worden wij gedrongen daar ‘amen’ op te zeggen, tot eer van God. God heeft u en ons door Christus vaste grond onder de voeten gegeven en wij, als apostelen, zijn door Hem aangesteld. Hij heeft zijn stempel op ons gezet door ons zijn Heilige Geest in het hart te geven. Daardoor zijn wij verzekerd dat wij bij Hem horen. Ik roep God op als mijn getuige dat ik de waarheid spreek: de reden dat ik niet naar Korinthe kwam, is dat ik u wilde sparen. Niet dat ik iets over uw geloof te zeggen heb, dat is sterk genoeg. Nee, ik wil met u meewerken aan uw blijdschap. ‘Nee,’ zei ik bij mijzelf, ‘ik zal hen niet weer ongelukkig maken door zoʼn pijnlijk bezoek.’ Als ik u bedroefd maak, wie zal mij dan blij maken? De enigen die dat kunnen doen, bent u. Maar dat gaat niet als ik u verdriet bezorg. Ik heb u in mijn laatste brief een en ander geschreven om te voorkomen dat zij die mij juist grote blijdschap zouden moeten geven, mij verdriet doen. Ik had de stellige overtuiging dat uw geluk afhangt van het mijne. Ik vond het vreselijk die brief te schrijven! Mijn hart brak en ik huilde van verdriet. Ik wilde u helemaal geen pijn doen, maar ik wilde u wel laten weten hoeveel ik van u houd. Besef goed dat de man over wie ik schreef, die al die problemen veroorzaakte, niet zozeer mij verdriet heeft gedaan, als wel u, hoewel ik mijn deel ook heb gehad. Ik wil hem nu niet te zwaar treffen. Hij is door uw gezamenlijke afkeuring al genoeg gestraft. Het is nu tijd om hem te vergeven en te bemoedigen. Anders wordt hij zo verbitterd en ontmoedigd dat hij er nooit meer bovenop komt. Daarom vraag ik u hem te laten merken dat u nog altijd van hem houdt. Ik heb die vorige brief ook geschreven om te zien hoe ver uw gehoorzaamheid aan mij zou gaan. En nu, wanneer u iemand vergeeft, doe ik het ook. Als ik iemand iets vergeef, vooropgesteld dat ik iets te vergeven heb, doe ik dat als vertegenwoordiger van Christus, ter wille van u. Anders zou Satan wel eens voordeel op ons kunnen behalen, wij kennen zijn streken maar al te goed. Toen ik de stad Troas bereikte, gaf de Here mij een prachtige kans er het goede nieuws te brengen. Maar ik trof mijn broeder Titus daar niet aan en had geen rust. Ik vroeg me af waar hij kon zijn. Daarom nam ik snel weer afscheid en ging direct naar Macedonië om hem te zoeken. God zij dank, door Jezus Christus voert Hij ons mee in zijn overwinning en gebruikt Hij ons om Zich overal bekend te maken en het goede nieuws als een aangename geur te verspreiden. Wij zijn voor God een aangename geur. Het is de geur van Christus voor mensen die gered worden én voor mensen die niet gered worden. Voor hen die niet gered worden, zijn wij een geur van dood en verderf. Voor hen die wel gered worden, zijn wij een geur van Christus, die leven geeft. Wie kan zoʼn taak aan? Wij doen dit werk met zuivere bedoelingen en niet zoals vele anderen, die Gods boodschap uitdragen om er zelf beter van te worden. Wij werken in opdracht van God, in verbondenheid met Christus, en God ziet alles wat wij doen. Moeten wij onszelf bij u aanbevelen? Of moeten wij, net als sommigen dat doen, een getuigschrift voor u meebrengen? Of dat aan u vragen? De enige brief die wij hebben, bent uzelf, een brief die in ons hart gegrift is. Door de verandering in uw leven kan iedereen zien dat wij een goed werk onder u hebben gedaan. Men kan zien dat u een brief van Christus bent, die door ons geschreven is, niet een brief met pen en inkt geschreven of in steen gebeiteld, maar een brief die door de Heilige Geest in harten van mensen gegrift is. Wij durven dit alleen maar over onszelf te zeggen, omdat wij er dankzij Christus op vertrouwen dat God ons zal helpen het waar te maken. Wij denken niet zelf iets van blijvende waarde te kunnen doen. Onze kracht en de resultaten komen alleen van God. Hij heeft ons geholpen anderen over zijn nieuwe verbond te vertellen. Dit is geen verbond door de wet, maar door de Heilige Geest. Want hoe men ook probeert de wet van God te houden, het eindigt altijd met de dood. Door de Heilige Geest komt er leven. Toch begon het oude verbond, dat tot de dood leidde, met zoʼn stralend licht, dat de Israëlieten het niet konden verdragen naar Mozes te kijken. Want terwijl hij hun de wet gaf die zij moesten gehoorzamen, straalde zijn gezicht door de aanwezigheid van God. Maar dat was van voorbijgaande aard. Moeten wij dan niet een veel grotere glans verwachten, nu de Heilige Geest leven geeft? Als het verbond dat tot veroordeling leidt al zoʼn glans gaf, hoeveel meer moet dan de glans van het verbond zijn dat de mensen bij God brengt? Sterker nog: de glans die van Mozesʼ gezicht afstraalde, was een flauw schijnsel vergeleken bij de schitterende glans van het nieuwe verbond. Dus, als het oude verbond, dat toch weer zou verdwijnen, al een hemelse glans had, hoeveel sterker moet dan de glans van Gods nieuwe verbond zijn, omdat dat blijvend is. Omdat wij hiernaar uitzien, kunnen wij Gods boodschap met grote vrijmoedigheid brengen. Dat is een groot verschil met Mozes, die een doek over zijn hoofd droeg, zodat de Israëlieten niet zouden zien dat de glans langzaam van zijn gezicht verdween. Niet alleen het gezicht van Mozes was bedekt, maar ook de gedachten en het inzicht van de mensen. Zelfs nu nog ligt er een sluier over de Boeken van het oude verbond wanneer ze worden voorgelezen. Deze sluier wordt alleen weggenomen door het geloof in Jezus Christus. Ja, ook in deze tijd zijn zij verblind, als zij lezen wat Mozes geschreven heeft. Maar als iemand zich tot de Here bekeert, wordt die sluier weggenomen. De Here is de Geest, die leven geeft en waar Hij is, is vrijheid. Wij, gelovigen, hebben geen sluier over ons gezicht. Wij zijn net spiegels, die het schitterende licht van de Here weerspiegelen. Terwijl zijn Geest in ons werkt, gaan wij steeds meer op Hem lijken. Omdat God zo goed was ons dit werk toe te vertrouwen, geven wij de moed niet op. Alles wat schandelijk is, houden wij ver van ons. Wij willen niets weten van duistere praktijken. Want wij zijn niet doortrapt en zullen de boodschap van God nooit verdraaien. Wij spreken de waarheid. Dat zal ieder moeten toegeven die zijn geweten voor God zuiver houdt. Als het goede nieuws dat wij bekendmaken, voor iemand verborgen is, is het verborgen voor hen die op weg zijn naar de eeuwige dood. De god van deze wereld, de duivel, heeft hen verblind, zodat zij het goede nieuws niet geloven. Zij zien het stralende licht van Christus niet, die het beeld van God is. Wij maken niet onszelf bekend, maar de Here Jezus Christus. Van onszelf zeggen we alleen dat wij u willen dienen ter wille van Jezus. Want God, die gezegd heeft: ‘Laat er licht in de duisternis zijn,’ heeft in de duisternis van onze harten geschenen en ons doen inzien dat zijn heerlijke glans van Jezus Christus afstraalt. Maar deze kostbare schat hebben wij in kwetsbaar aardewerk, ons lichaam. Iedereen kan zien dat de buitengewone kracht in ons niet van onszelf is, maar van God. Wij worden van alle kanten bestookt, maar zitten niet in het nauw. Wij krijgen veel moeilijkheden te verduren, maar worden niet wanhopig. Wij worden vervolgd, maar God laat ons niet in de steek. Wij worden neergeslagen, maar staan telkens weer op. Omdat wij dagelijks ons leven voor Jezus inzetten, ervaren wij in ons lichaam het sterven van Jezus en zo komt ook het leven van Jezus in ons tot uiting. Ja, ons leven loopt steeds gevaar, omdat wij de Here dienen. Maar dan blijkt ook telkens weer hoe sterk het leven van Jezus in ons sterfelijk lichaam zichtbaar wordt. Doordat wij Hem bekendmaken, staan wij telkens weer oog in oog met de dood, maar voor u is het gevolg daarvan dat u eeuwig leven hebt gekregen. Wij geloven dat God voor ons zal zorgen, zoals in de Boeken staat: ‘Ik geloof en daarom spreek ik.’ Wij weten dat dezelfde God die de Here Jezus weer levend heeft gemaakt, ons ook samen met Hem weer levend zal maken en met u voor Zich zal zetten. Want dit is allemaal ter wille van u. Hoe meer mensen voor Christus gewonnen worden, hoe meer mensen God voor zijn grote genade zullen danken en prijzen. Daarom geven wij het niet op. Hoewel ons lichaam zwakker wordt, wordt onze innerlijke kracht met de dag groter. Onze moeilijkheden en pijn zijn uiteindelijk niet zo groot en zullen ook niet zo lang duren. Maar het gevolg ervan is dat wij voor altijd in Gods heerlijke nabijheid zullen leven. Dus kijken wij niet naar wat zich voor onze ogen afspeelt, maar wij kijken uit naar wat wij nu nog niet zien. Alle zichtbare dingen zijn tijdelijk, maar de dingen die nu nog niet zichtbaar zijn, zullen eeuwig blijven. Wij weten dat als ons lichaam sterft, wij een nieuw huis in de hemel krijgen, waar wij altijd mogen wonen. Dat is een huis door God gemaakt en niet door mensen. Wij ervaren nu nog wel allerlei moeilijkheden, maar kijken met verlangen uit naar de dag dat wij een hemels lichaam krijgen en dat zullen aantrekken zoals je nieuwe kleren aantrekt. Wanneer we ons aardse lichaam hebben afgelegd, zullen wij niet geheel zonder lichaam zijn. In ons aardse lichaam hebben wij het vaak moeilijk, maar wij zouden het vreselijk vinden om geen lichaam meer te hebben. Wij willen vanuit ons oude lichaam in ons nieuwe lichaam overgaan, zodat het sterfelijke door het leven wordt opgeslokt. Daarvoor heeft God ons juist gemaakt en als onderpand heeft Hij ons de Heilige Geest gegeven. Wij houden dus moed en beseffen heel goed dat wij nog ver van ons hemelse huis verwijderd zijn, zolang we in ons lichaam leven. Door het geloof en niet door het zien, weten wij dat dit waar is. Daarom zijn wij ook niet bang om te sterven; integendeel, wij zien ernaar uit om naar huis te gaan, naar de Here. Daarom is ons hoogste doel: doen wat Hij wil, of we nu in dit lichaam of thuis bij de Here zijn. Want wij zullen allemaal eens voor Christus rekenschap moeten afleggen. Dan wordt alles blootgelegd. Ieder van ons zal krijgen wat hem toekomt, voor wat hij in zijn aardse lichaam heeft gedaan, goed of kwaad. Omdat wij zoʼn diep ontzag voor de Here hebben, doen wij ons best anderen voor Hem te winnen. God weet dat wij hierin oprecht zijn en ik hoop van harte dat dat ook voor u duidelijk is. Proberen wij nu onszelf weer aan te prijzen? Nee, ik reik u alleen maar de argumenten aan, waarmee u ons kunt verdedigen tegen hen die het uiterlijk belangrijker vinden dan het innerlijk. In elk geval kunt u van ons zeggen dat wij eerlijk en oprecht zijn. Als wij in vervoering zijn, is het voor God. Als wij nuchter en kalm zijn, is het voor u. Wat wij ook doen, het is omdat we er door de liefde van Christus toe gedrongen worden. Als wij geloven dat Christus voor ons allen gestorven is, moeten wij ook geloven dat wij, wat ons oude leven betreft, gestorven zijn. Hij is gestorven, opdat allen die van Hem eeuwig leven kregen, niet langer voor zichzelf zullen leven, maar voor Christus, die voor hen gestorven en weer levend geworden is. Houd er dus mee op gelovigen naar hun uiterlijk te beoordelen of naar wat men over hen zegt. Ik heb zelf de fout gemaakt zo over Christus te denken en Hem alleen als een mens te beschouwen. Maar dat is nu wel anders! Als u christen wordt, wordt u van binnen helemaal nieuw. U bent als het ware opnieuw door God geschapen. Er is een heel nieuw leven begonnen. Al dit nieuwe komt van God, die ons door Jezus Christus bij Zichzelf heeft teruggebracht. Hij heeft ons opgedragen overal te vertellen dat iedereen het nu met God in orde kan maken. Door Christus herstelde God zijn relatie met de wereld, Hij rekende de mensen hun zonden niet meer toe, maar wiste ze uit. En wij mogen dit geweldige nieuws aan iedereen vertellen. Wij zijn boodschappers van Christus. God doet door ons een beroep op u. Wij smeken u namens Christus: laat het in orde komen tussen God en u! Want God nam Christus, die geen zonde gedaan had, en belastte Hem met onze zonden. In ruil daarvoor rekent God de rechtvaardigheid van Christus aan ons toe. Als Gods medewerkers dringen wij er op aan dat u de genade die God u gegeven heeft, niet naast u zult neerleggen. Want God zegt: ‘Op het goede moment verhoorde Ik uw gebed, op de dag van redding kwam Ik u te hulp.’ Dat goede moment is nu aangebroken en het is nu ook die dag van redding. Wij leven zo dat niemand door onze houding van de Here wordt afgehouden. Zo kan van ons werk geen kwaad gesproken worden. Bij alles wat wij doen, willen wij laten blijken dat wij echte dienaren van God zijn. Wij verdragen geduldig allerlei pijn en moeite ter wille van de Here. Wij zijn geslagen, gevangen gezet en uitgejouwd, wij hebben gezwoegd, hele nachten hebben wij slapeloos doorgebracht en wij moesten het vaak zonder eten doen. Wat wij over onszelf zeggen, hebben wij waargemaakt door ons zuivere leven, ons begrip van het goede nieuws en ons geduld. We zijn vriendelijk, vol oprechte liefde en vol van de Heilige Geest geweest. Onze woorden zijn een getuigenis van de waarheid en God heeft ons daarvoor kracht gegeven. De rechtvaardigheid was ons wapen, zowel in de aanval als in de verdediging. Wij blijven de Here trouw, of anderen ons nu minachten of hoogachten, of ze ons nu prijzen of bekritiseren. Wij zijn eerlijk, al noemt men ons leugenaars. De wereld negeert ons, maar God kent ons. Wij leven op de rand van de dood en toch zijn wij springlevend! Wij worden geslagen, maar niet gedood. Ons hart doet pijn, maar de Here geeft ons blijdschap. Wij zijn arm, maar geven anderen veel geestelijke rijkdom. Wij hebben niets, maar genieten van alles. Vrienden in Korinthe, wij spreken vrijuit tot u, ons hart staat voor u open. Wij hebben begrip voor u, maar uw begrip voor ons is te klein. Ik doe nu alsof u mijn eigen kinderen bent. Zet uw hart voor ons open en beantwoord onze liefde. Verbind u niet met mensen die niet van de Here houden. Wat hebben recht en slecht met elkaar te maken? Of licht en donker? Wat voor overeenkomst is er tussen Christus en de duivel? En wat voor gemeenschappelijks heeft een gelovige met iemand die niets van Christus wil weten? Wat voor eenheid kan er bestaan tussen Gods tempel en die van de valse goden? Ja, wij zijn de tempel van de levende God, die heeft gezegd: ‘Ik zal bij hen wonen en bij hen zijn. Ik zal hun God zijn en zij zullen mijn volk zijn. Ga daarom uit hun midden weg, keer u van hen af en raak het onreine niet aan. Dan zal Ik u aannemen, Ik zal uw Vader zijn en u zult mijn zonen en dochters zijn,’ zegt de Here, die alle macht heeft. Vrienden, omdat God ons zulke geweldige beloften heeft gedaan, moeten wij ons afkeren van alles wat ons lichamelijk en geestelijk bevuilt. Wij moeten onszelf reinigen door ontzag voor God te hebben en ons volkomen aan Hem te geven. En zet uw hart toch ook voor ons open, want wij hebben niemand van u slecht behandeld, uitgebuit of bedrogen. Dat ik dit zeg, is niet bedoeld als een veroordeling. Ik zei u immers al dat wij zoveel van u houden dat wij niet alleen met u willen leven, maar ook sterven. Ik heb het volste vertrouwen in u en ben trots op u. U hebt mij bijzonder bemoedigd. Ondanks al mijn moeilijkheden hebt u mij blij gemaakt. Toen wij in Macedonië kwamen, kregen wij door alle moeilijkheden geen kans om uit te rusten. Overal waren problemen en innerlijk hadden wij angst. Maar God, die moed geeft aan de moedelozen, beurde ons op door de komst van Titus. Wij werden niet alleen blij doordat hij er was, maar ook doordat hij goed nieuws meebracht. Hij zei een fijne tijd bij u te hebben gehad. En toen hij mij vertelde dat u naar mijn komst uitziet en ook over uw zorg en inspanning voor mij, nam mijn blijdschap alleen maar toe. Ik heb geen spijt dat ik u met mijn brief verdriet heb gedaan, al had ik dat eerst wel. Dat verdriet heeft gelukkig niet lang geduurd. Nu ben ik blij dat ik die brief heb gestuurd, niet omdat ik u er verdriet mee heb gedaan, maar omdat u zich daardoor tot God hebt gewend. Het verdriet dat u voelde, was zoals God wilde. Daardoor hoef ik u straks niet nog eens pijn te doen. Soms gebruikt God verdriet om een radicale ommekeer in ons leven te laten komen en ons te redden. Maar gewoon, werelds verdriet leidt tot de dood. U ziet hoe dit verdriet, dat volgens Gods wil over u kwam, verandering heeft teweeggebracht. U kwam niet alleen tot een serieus inzicht, maar ook tot verontschuldiging en verontwaardiging over de situatie. U werd bang en verlangde naar een oplossing. U pakte het probleem aan en loste het op door de man te straffen die de zonde had begaan. U hebt in alles laten zien dat u zuiver voor God wilt staan. Ik heb dat allemaal geschreven, opdat de Here u zou laten zien hoeveel u eigenlijk om ons geeft. Het was me daar veel meer om begonnen dan om de man die het kwaad had gedaan of om degene die daarvan de dupe was. Uw liefde heeft ons al bemoedigd, maar de blijdschap waarmee Titus bij ons kwam, heeft ons pas echt gelukkig gemaakt. Hij was vol lof over de goede ontvangst die hij bij u kreeg. Zijn ongerustheid was daardoor volledig weggenomen. Voor zijn vertrek had ik tegenover hem al hoog van u opgegeven en u hebt mij niet teleurgesteld. Ik heb altijd de waarheid verteld, en dat ik tegenover Titus vol lof over u was, bleek dan ook terecht te zijn. Wat hij voor u voelt, wordt alleen maar sterker als hij eraan terugdenkt hoe u hem hebt ontvangen, hoe u hem, vol eerbied en ontzag, hebt gehoorzaamd. Ik ben blij dat ik u weer mijn vertrouwen kan geven. Nu wil ik u vertellen, broeders en zusters, wat God in zijn genade voor de gemeenten in Macedonië heeft gedaan. Hoe meer zij door zware moeilijkheden op de proef werden gesteld, hoe groter ook hun blijdschap werd. Hoewel zij zelf in armoede verkeerden, hebben zij heel veel voor anderen gedaan. Zij gaven meer weg dan ze konden missen. En ik kan getuigen dat ze het niet deden omdat wij het vroegen, maar omdat zij het zelf wilden. Zij drongen er bij ons op aan het geld mee te nemen, want zij vonden het een voorrecht de gelovigen in Jeruzalem te kunnen helpen. Wat zij deden, ging onze verwachtingen ver te boven. Zij gaven zichzelf, eerst aan de Here en, omdat God het wilde, ook aan ons. Daarom vroegen wij Titus, die bij u al begonnen was uw liefdevolle gaven te verzamelen, dit werk ook af te maken. In alle opzichten bent u een voorbeeld, in geloof, in spreken en kennis, in enthousiasme en liefde voor ons. Blink dan ook uit in vrijgevigheid! Dit is niet bedoeld als een bevel, ik zeg niet dat u het móet doen. Ik vertel u alleen hoe anderen gul hebben bijgedragen. Zo kunt ook u bewijzen dat uw liefde echt is, door het niet bij woorden alleen te laten. U hebt toch de genade van onze Here Jezus Christus leren kennen? Hoewel Hij heel rijk was, werd Hij arm ter wille van u, opdat Hij door arm te zijn u rijk zou maken. Ik denk dat het goed voor u is nu te voltooien waarmee u een jaar geleden bent begonnen, want u bent er niet alleen mee begonnen, maar hebt het ook in daden omgezet. Destijds toonde u de bereidheid om te helpen. U kunt dat nu in daden omzetten. Laat het enthousiasme niet verminderen en geef wat u hebt. Als u het verlangen hebt om te geven, is het niet belangrijk hoeveel u geeft. God vraagt om wat wij hebben en niet om wat wij niet hebben. Ik bedoel natuurlijk niet dat u anderen zo moet helpen dat u daardoor zelf gebrek gaat lijden. Nee, het is een kwestie van eerlijk delen. Op het ogenblik hebt u meer dan genoeg en kunt u hen uit de nood helpen. Later kunnen zij u eventueel helpen, als het nodig is. Waar het om gaat, is een rechtvaardige verdeling. In de Boeken staat hierover: ‘Wie veel had verzameld, hield niets over, en wie weinig had verzameld, kwam niets tekort.’ Ik ben God dankbaar dat Titus zich net zo voor u inspant als ik. Hij ging graag in op mijn voorstel u nog eens te bezoeken, al zou hij toch wel gekomen zijn, omdat hij erg naar u verlangt. En ik stuur een andere, bekende broeder met hem mee, die in alle gemeenten wordt gewaardeerd voor het werk dat hij doet voor het goede nieuws. Hij is de man die door de gemeenten werd aangewezen om, samen met mij, de opbrengst van de collecten naar Jeruzalem te brengen. Daardoor wordt de Here geëerd en blijkt dat wij, als gelovigen, ons best doen om elkaar te helpen. Door samen te reizen, nemen hij en ik elk wantrouwen weg. Want wij willen in geen geval dat iemand iets kan aanmerken op de manier waarop wij deze grote bedragen beheren. God weet dat wij eerlijk zijn, maar wij vinden dat alle mensen dat ook moeten weten. Daarom hebben wij het een en ander zo geregeld. Ik stuur nog een broeder met Titus mee. Iemand van wie wij uit ervaring weten dat hij oprecht en serieus is. Hij wil heel graag mee, omdat ik hem heb verteld hoe gul u bent als er geholpen moet worden. Als iemand onder u vraagt wie Titus eigenlijk is, zeg dan dat hij mijn medewerker is. Hij helpt mij u te dienen. Wat de twee andere broeders betreft, die vertegenwoordigen de gemeenten, en wat zij doen is tot eer van Christus. Laat hun zien hoeveel u van hen houdt. De gemeenten die hen gezonden hebben, zullen daarover horen en dat bevestigt dat wij niet zonder reden hoog van u hebben opgegeven. Eigenlijk is het helemaal niet nodig dat ik u vraag uw medegelovigen te helpen, want ik weet hoe graag u dat doet. Ik heb bij de Macedoniërs vol lof over u gesproken en gezegd dat Korinthe een jaar geleden al begonnen was geld bijeen te brengen. Ja, uw enthousiasme heeft de meesten van hen warm gemaakt. Ik stuur deze mannen vooruit, omdat ik graag wil dat u voorbereid bent op mijn komst en dat het geld klaarligt. Want ik zou het erg vinden als zou blijken dat het niet waar is wat ik vol lof over u heb gezegd. Als de Macedoniërs, die straks misschien met mij meegaan, zouden ontdekken dat u helemaal geen geld hebt klaarliggen, zou ik voor schut staan en u niet minder. Dan zou ook ons vertrouwen in u geschokt zijn. Daarom leek het mij goed deze broeders te vragen mij vooruit te reizen om te zien of het geld dat u beloofd had, inderdaad klaarligt. Maar het moet een echte gift zijn en niet een die wordt afgedwongen. Onthoud dit goed: wie niet veel geeft, zal ook zelf niet veel ontvangen. Een boer die weinig zaait, zal maar weinig oogsten, maar wie veel zaait, zal ook veel oogsten. Ieder moet voor zichzelf uitmaken hoeveel hij zal geven. Dwing niemand iets te geven, want dan doet hij het met tegenzin. God houdt ervan dat u met een blij hart geeft. God geeft zijn genade in overvloed, zodat u niet alleen zelf alles krijgt wat nodig is, maar het ook royaal met anderen kunt delen. Het staat zo in de Boeken: ‘Hij geeft veel weg aan de armen, zijn rechtvaardig handelen houdt voor altijd stand.’ God, die de boer zaad geeft om te zaaien en ons brood om te eten, zal u steeds meer zaad en steeds grotere oogsten geven. Dan kunt u van uw overvloed steeds meer uitdelen. Ja, Hij geeft zoveel dat u altijd veel kunt weggeven. En wanneer wij uw gift brengen aan hen die tekort hebben, zullen zij God danken en prijzen voor uw hulp. Door deze vrijgevigheid worden niet alleen gelovigen in nood geholpen, maar ontvangt ook God veel lof en eer. De gelovigen van Jeruzalem zullen niet alleen blij zijn dat u hen en anderen zo geweldig helpt, maar ook God de eer geven, omdat uw daden bewijzen dat het goede nieuws van Christus dit allemaal in u heeft bewerkt. Zij zullen vurig voor u bidden en naar u verlangen, omdat zij de onbegrensde genade van God in u herkennen. Dank God voor zijn Zoon, die Hij heeft gegeven. Dat is zo geweldig dat er geen woorden voor zijn. Ik doe u, zo zacht en vriendelijk als Christus Zelf, een dringend verzoek. Een verzoek van mij, Paulus, die als ik bij u ben zo terughoudend ben, maar van veraf u duidelijk de waarheid zeg. Ik vraag u mij er niet toe te dwingen te laten zien hoe streng ik kan zijn. Ik zou het heel vervelend vinden als ik zo moest optreden tegen sommigen van u, die vinden dat ik op al te menselijke wijze optreed. Nu is het waar dat ik maar een gewoon mens ben, maar ik ga niet op menselijke wijze te werk om de strijd te winnen. Ik strijd met Gods wapens, niet met menselijke, om elke tegenstand te breken. Met deze wapens zijn alle argumenten waarmee men zich tegen God verzet, te ontzenuwen, alle barrières tussen God en de mensen worden daardoor omvergehaald. Met deze wapens breek ik elke opstand van menselijk denken om die terug te brengen tot gehoorzaamheid aan Christus. Zodra blijkt dat u volledig gehoorzaamt, zal ik deze wapens blijven gebruiken tegen elke ongehoorzaamheid die nog de kop opsteekt. U kijkt naar de buitenkant van de dingen. Als iemand meent Christus te kennen, laat hij dan beseffen dat dit zeker ook voor mij geldt. Het lijkt misschien dat ik teveel opgeef over mijn gezag over u—gezag om u te helpen trouwens en niet om u pijn te doen—ik zal het echter wel waarmaken. Ik zeg dit omdat u niet moet denken dat ik u bang wil maken met mijn brieven. Als sommigen van u zeggen: ‘Zijn brieven zijn wel gewichtig en streng, maar zijn persoonlijk optreden is helemaal niet zo sterk en hij spreekt aarzelend,’ dan kan ik u verzekeren dat ik, wanneer ik bij u ben, precies zo optreed als in mijn brieven! Wij wagen het niet onszelf te vergelijken met die mannen die zichzelf aanbevelen. Hun probleem is dat zij zich alleen maar met elkaar vergelijken en hun waarde afmeten aan hun eigen denkbeelden. Wij overschatten onszelf echter niet, zij wel. Waar het ons om gaat, is beoordeeld te worden naar de maatstaf waarmee God oordeelt en dat geldt ook voor ons optreden naar u toe. Wij gaan beslist niet te ver als wij zeggen gezag over u te hebben. Want wij waren de eersten die u het goede nieuws over Christus hebben gebracht. Wij willen niet de eer van andermans werk voor onszelf opeisen, maar wij hopen dat uw geloof zal groeien en dat wij een groot werk onder u mogen doen, natuurlijk voor zover dat overeenkomt met Gods plannen. Daarna zullen wij het goede nieuws brengen op plaatsen die nog verder weg liggen dan Korinthe, waar nog niemand werkt. Dan zal niemand ons kunnen verwijten dat wij op het werk van een ander voortborduren. Als iemand zich wil beroemen, laat hij zich dan op de Here beroemen. Iemand die zichzelf aanprijst, is niet van waarde. Maar als iemand door de Here geroemd wordt, is dat een bewijs van zijn waarde. Verdraag het maar als ik nog even zo ‘dwaas’ doorga op dit onderwerp. Maar natuurlijk verdraagt u mij! Ik zie scherp op u toe met dezelfde zorg als waarmee God op u let. Ik heb u, zogezegd, uitgehuwelijkt aan één man en als een kuise bruid met Christus verbonden. Maar ik ben bang dat uw gedachten, net als Eva door de slang en diens sluwheid werd verleid, afgeleid worden van de oprechte en zuivere toewijding aan Christus. U bent veel te goedgelovig. Zelfs als iemand u een heel ander beeld van Jezus geeft dan wij, gelooft u hem. Als iemand aankomt met een andere geest dan de Heilige Geest die u hebt ontvangen, of met een ander evangelie, dan accepteert u dat zomaar. Toch zie ik niet in waarom deze ‘geweldige boodschappers van God’ beter zouden zijn dan ik. Ik mag dan geen vlot spreker zijn, ik weet in elk geval waar ik het over heb. Maar ik denk dat ik u dat niet hoef te vertellen, want dat heb ik u eerder al overduidelijk bewezen. Heb ik er verkeerd aan gedaan u het goede nieuws van God te brengen, zonder er iets voor te vragen? Was het fout dat ik mij op die manier vernederde om u te verhogen? Om dat te kunnen doen, heb ik andere gemeenten als het ware beroofd door de vergoeding aan te nemen die zij mij gaven. Toen ik gebrek had, heb ik u niets gevraagd, want de broeders die uit Macedonië kwamen, hebben in mijn nood voorzien. U heb ik nooit om geld voor mijzelf gevraagd en ik zal dat ook nooit doen. Zo zeker als Christus leeft, zo zeker zal ik dit overal in Achaje vertellen. Waarom? Omdat ik niet van u houd? God weet wel beter. Maar ik zal dat doen om bepaalde mensen de kans te ontnemen te beweren dat zij net zo voor God werken als wij. Die mannen werken helemaal niet voor God! Zij zijn niet door Hem gestuurd. Het zijn huichelaars, die u hebben wijsgemaakt dat zij apostelen van Christus zijn. Maar denk nu niet dat het mij verbaast. Satan zelf kan zich voordoen als een engel van het licht. Het is dan ook geen wonder dat zijn handlangers zich voordoen als oprechte dienaren van God. Maar op het laatst zullen zij allen de straf krijgen die zij voor hun wandaden verdienen. Ik zeg het nog eens: laat niemand denken dat ik mijn verstand verloren heb. Maar zelfs als iemand dat wel doet, moet hij mij maar voor onverstandig houden, zodat ik mij toch een beetje kan beroemen. Als ik zo spreek, is dat niet door God ingegeven, ik spreek als iemand die onwijs is. Vooropgesteld dat wij ons ergens op mogen beroemen. Als die anderen hoog opgeven van zichzelf, mag ik dat toch ook doen? U bent immers zo verstandig dat u het onverstand van anderen verdraagt? U vindt het zelfs niet erg als zij u uw vrijheid ontnemen, u uitbuiten, u misbruiken en vernederen en u in het gezicht slaan. Ik ga me straks nog schamen dat wij u zo zacht hebben aangepakt. Maar vergis u niet: wat zij durven zeggen en nu spreek ik weer alsof ik niet wijs ben, dat durf ik ook. Zijn zij Hebreeërs? Ik ook. Zijn zij Israëlieten? Ik ook. Stammen zij van Abraham af? Ik ook. Werken zij voor Christus? Ik ben natuurlijk niet wijs dat ik dit zeg, maar ik heb veel harder gewerkt dan zij. En zo kan ik wel doorgaan. Ik heb veel vaker in de gevangenis gezeten. Ik ben ettelijke keren afgeranseld. Ik heb meermalen oog in oog met de dood gestaan. Ik heb van de Joden vijf keer de beruchte veertig-min-een zweepslagen gehad. Ik ben drie keer met stokken geslagen en één keer met stenen bekogeld. Ik heb drie keer schipbreuk geleden. Ik heb eens een nacht en een dag in open zee rondgedobberd. Ik heb veel gereisd, waarbij ik vaak gevaar liep door overstromingen, rovers, aanvallen van mijn eigen volk en van anderen. Altijd dreigde er gevaar: rellen in de steden, dood in de woestijn, verdrinking op zee, verraad door valse christenen. Ik heb gezwoegd en geploeterd, nachten niet geslapen, honger en dorst geleden, vaak niet gegeten en kou geleden, omdat ik geen kleren had om aan te trekken. En dat is nog niet alles: elke dag voelde ik de verantwoordelijkheid voor alle gemeenten. Wie is zwak, zonder dat ik met hem meevoel? Zou het mij koud laten als iemand ten val werd gebracht? Als ik mij ergens op moet beroemen, doe ik dat liever op de dingen waarin ik zwak ben. God, de Vader van onze Here Jezus Christus, die voor altijd alle eer toekomt, weet dat ik de waarheid spreek. Toen ik in Damascus was, liet de stadhouder van koning Aretas de stad bewaken om mij gevangen te kunnen nemen. Maar mijn vrienden lieten mij in een mand door een gat in de stadsmuur zakken, zodat ik kon ontsnappen. Al is het dan nergens goed voor, ik wil mij toch ook nog beroemen op de visioenen en openbaringen die de Here mij heeft gegeven. Ik ken iemand die met Christus verbonden is en die veertien jaar geleden tot in de derde hemel werd weggevoerd—in zijn lichaam of buiten zijn lichaam, dat weet ik niet, dat weet alleen God. Maar ik weet dat hij werd weggevoerd tot in het paradijs en dat hij daar dingen hoorde die geen mens onder woorden kan of mag brengen. Over zo iemand kan ik hoog opgeven, maar niet over mijzelf. Het enige waarop ik mij kan beroemen, is mijn zwakheid, omdat God die zwakheid gebruikt om zijn grootheid en kracht te tonen. Ik heb er genoeg van over mijzelf te praten, hoewel het helemaal niet zo vreemd zou zijn als ik het deed, want ik zou niets dan de waarheid spreken. Maar ik doe het niet, omdat ik wil voorkomen dat iemand een hogere dunk van mij krijgt dan ik kan waarmaken. De openbaringen die God mij heeft gegeven, zijn werkelijk buitengewoon. Maar omdat Hij niet wilde dat ik mij daardoor iets zou gaan verbeelden, heeft Hij mij pijnlijk laten vernederen door een handlanger van Satan, die mij als met vuisten slaat. Dat kun je een doorn in mijn vlees noemen. Nee, God zal niet toelaten dat ik mij wat ga verbeelden. Drie keer heb ik de Here gesmeekt dit lijden te laten ophouden. Maar de Here antwoordde telkens weer: ‘Mijn genade is genoeg voor u. Want kracht ontplooit zich ten volle in zwakheid.’ Daarom durf ik mij toch op mijn zwakheden te beroemen, omdat dan de kracht van Christus in mij gezien kan worden. Daarom kan ik zelfs blij zijn over zwakheden, beledigingen, noodsituaties, vervolgingen en moeilijkheden, die ik ter wille van Christus moet verdragen. Want als ik zwak ben, ben ik pas sterk. Ik heb mij gedragen alsof ik niet wijs ben en dat is uw schuld. Als u goed van mij had gesproken, had ik het niet hoeven doen. Die zogenaamde geweldige boodschappers van God hebben niets wat ik niet ook heb, al ben ik niets waard. Toen ik bij u was, is in alle opzichten gebleken dat ik een apostel van Christus ben. Met grote volharding heeft de Here door mij wonderen onder u gedaan en bewijzen van zijn macht gegeven. In welk opzicht heb ik u minder behandeld dan de andere gemeenten? Dat ik niet op uw kosten heb geleefd? Wel, dat moet u mij maar vergeven. Ik sta op het punt voor de derde keer naar u toe te komen en ik zal u weer niets kosten. Want ik wil uw geld niet, ik wil u zelf! U bent uiteindelijk mijn kinderen en kinderen moeten niet voor hun ouders zorgen, maar ouders voor hun kinderen. Ik zal heel graag mijzelf en alles wat ik heb, geven voor uw welzijn, al lijkt het erop dat hoe meer ik u liefheb, des te minder ik door u geliefd word. Dat moet dan maar! Ik ben u nooit teveel geweest. Omdat ik met inzicht te werk ga, heb ik u ook met inzicht voor Christus gewonnen. Maar vertel mij dan eens hoe! Hebben de mannen die ik heb gestuurd, u ook maar iets gekost? Ik heb Titus en die andere broeder gevraagd naar u toe te gaan. Hebben die soms hun eigen voordeel gezocht? Hebben zij en ik niet in dezelfde geest gehandeld en volgen wij niet dezelfde weg? U denkt nog steeds dat wij ons tegenover u willen verdedigen. Maar het is ons erom te doen dat uw geloof versterkt wordt. Daarom zeggen wij deze dingen in gemeenschap met Christus voor God. Want ik ben bang dat ik, als ik bij u kom, u niet zo zal vinden als ik graag zou willen. Mijn optreden zal u dan ook ongewenst voorkomen. Ik ben bang haat en nijd onder u te vinden, woede-uitbarstingen, rivaliteit, achterbaksheid, roddel en hoogmoed, kortom: een grote verwarring. Ik ben bang dat God mij zal vernederen door de situatie die ik bij u zal aantreffen. Dat ik bedroefd moet zijn als er nog velen zijn die gewoon blijven zondigen en zich niet afkeren van hun onreinheid, hoererij en losbandigheid. Dit wordt mijn derde bezoek aan u. Als twee of drie mensen ergens van kunnen getuigen, staat iets vast. De vorige keer dat ik bij u was, gaf ik al een waarschuwing aan hen die hadden gezondigd. En nu waarschuw ik hen nog eens en ook alle anderen, dat ik deze keer niemand zal sparen. Ik zal u duidelijk bewijzen dat Christus door mij spreekt. Hij is niet zwak, maar zal onder u zijn kracht tonen. Als een zwak mens stierf Hij aan het kruis, maar door de kracht van God leeft Hij nu. Wij zijn net zo zwak als Hij, maar wij leven met Hem en zullen in ons optreden tegen u sterk zijn, door de kracht van God. Onderzoek uzelf om na te gaan of u wel gehoorzame volgelingen van Christus bent. Weet u of Jezus Christus in u woont? Mocht dat niet zo zijn, dan staat u er helemaal buiten. Ik hoop dat het u duidelijk is dat wij niet buitengesloten worden. Wij bidden God dat u niets kwaads zult doen, niet om ons de schande te besparen, maar omdat ik graag wil dat u een goed leven leidt, ook al worden wijzelf minderwaardig geacht. Ik kan niet tegen, maar alleen voor de waarheid strijden. Het maakt ons blij als u sterk bent, ook al zijn wij dan zwak. Het is mijn vurige gebed dat het met u helemaal in orde zal komen. Dit schrijf ik allemaal in de hoop dat ik, als ik bij u kom, niet hard zal hoeven optreden. Want het gezag dat de Here mij gegeven heeft, is om op te bouwen en niet om af te breken. Ik wil mijn brief met deze woorden besluiten. Wees blij. Laat alles in orde komen. Houd mijn woorden in gedachten. Leef in vrede en harmonie met elkaar en de God van liefde en vrede zal bij u zijn. Groet elkaar met de heilige kus. Alle gelovigen hier groeten u. Mijn wens voor u is dat de genade van onze Here Jezus Christus, de liefde van God en de innige band die de Heilige Geest geeft, met u zullen zijn. Van: Paulus, een apostel, niet door mensen uitgekozen om apostel te zijn, maar door Jezus Christus en God de Vader, die Hem uit de dood heeft laten opstaan. En van alle gelovigen die hier bij mij zijn. Aan: de gemeenten in Galatië. Ik wens u de genade en vrede van God, onze Vader, en van onze Here Jezus Christus. Christus heeft Zichzelf voor onze zonden aan de dood overgegeven, om ons te bevrijden uit de macht van deze door het kwaad beheerste wereld. Daarmee deed Hij de wil van God, onze Vader, aan wie alle eer toekomt, voor altijd en eeuwig. Amen. Het verbaast me dat u God, die u in zijn genade geroepen heeft door Jezus Christus, zo vlug de rug hebt toegekeerd en een ander evangelie gelooft, dat helemaal geen evangelie is. U bent van de wijs gebracht door bepaalde personen, die een verkeerd beeld van Christus geven. Als iemand iets anders verkondigt dan het goede nieuws dat u van mij gehoord hebt, moet u hem uit de weg gaan als een vervloekte, zelfs al zou ik het zijn of een engel uit de hemel. Ik herhaal het nog maar eens: als iemand u een ander evangelie verkondigt dan het goede nieuws dat u van ons ontvangen hebt, dan is zo iemand een vloek. Probeer ik bij de mensen in de gunst te komen? Praat ik iedereen naar de mond? Nee, ik probeer Gods wil te doen. Als ik de mensen naar de mond zou praten, zou ik geen dienaar van Christus zijn. U moet weten, broeders en zusters, dat het goede nieuws dat ik bekendmaak, niet door mensen is bedacht. Ik heb het niet van mensen ontvangen, maar Jezus Christus Zelf heeft het mij bekendgemaakt. U hebt natuurlijk wel gehoord wat ik heb gedaan toen ik nog volgens de Joodse godsdienst leefde. Ik heb de christenen fanatiek vervolgd en geprobeerd hen uit te roeien. Ik was verder in de Joodse leer dan mijn leeftijdgenoten en ik was een overijverig voorvechter van de tradities van onze voorouders. Maar toen vond God dat de tijd gekomen was dat zijn Zoon in mij kwam wonen. Al voor mijn geboorte had Hij dat in zijn genadige goedheid besloten. Hij wilde dat ik het goede nieuws van zijn Zoon bij de andere volken bekend zou maken. Ik ben er niet onmiddellijk met iemand anders over gaan praten, zelfs niet in Jeruzalem met hen die al vóór mij apostel waren. Nee, ik vertrok naar Arabië en keerde daarna naar Damascus terug. Pas drie jaar later ging ik naar Jeruzalem om met Petrus kennis te maken en ik logeerde twee weken bij hem. De enige andere apostel die ik toen ontmoet heb, was Jakobus, de broer van onze Here. Denk niet dat ik lieg. God weet dat ik de waarheid spreek. Daarna ging ik naar Syrië en Cilicië. En nog steeds wisten de christenen van Judea niet hoe ik er uitzag. Het enige wat zij over mij hoorden, was dat de man die hen vroeger vervolgde, nu zelf het goede nieuws van het geloof in Christus bekendmaakte, het geloof dat hij vroeger probeerde uit te roeien. En zij prezen God om wat er met mij gebeurd was. Veertien jaar later ben ik weer naar Jeruzalem gegaan, samen met Barnabas. Titus had ik ook meegenomen. God had mij duidelijk gemaakt dat ik erheen moest gaan om de christenen te vertellen wat voor goed nieuws ik de andere volken breng. Ik heb het ook nog afzonderlijk aan de belangrijkste mensen voorgelegd, om er zeker van te zijn dat mijn inspanningen niet voor niets waren. Zij verlangden zelfs niet van Titus, die immers geen Jood is, dat hij besneden zou worden. Die vraag zou niet eens zijn opgekomen als niet enkele schijnchristenen erop hadden aangedrongen dat hij besneden moest worden. Die waren binnengedrongen om ons te bespioneren en te zien of wij ons wel aan de Joodse wet hielden. Zij probeerden ons weer tot slavernij te brengen, maar als wij één zijn met Christus Jezus, zijn wij vrij! Wij hebben ons door hen geen strobreed in de weg laten leggen, omdat wij absoluut wilden dat u de hele waarheid van het goede nieuws voor altijd zou kennen. De voornaamste leiders van de christenen hadden niets toe te voegen aan de boodschap die ik breng. Het interesseert mij niet wat voor positie die mannen vroeger hadden. Voor God maakt dat geen verschil. Zij zagen in dat het mijn opdracht was het goede nieuws onder de andere volken bekend te maken, zoals het de opdracht van Petrus was het aan de Joden te brengen. God zette Petrus in als apostel voor de Joden en mij als apostel voor de volken die God nog niet kenden. Het was Jakobus, Petrus en Johannes, de belangrijkste mensen in de gemeente, wel duidelijk dat God mij dit werk had gegeven. Zij beschouwden Barnabas en mij als hun broeders en waren het met ons eens: wij zouden naar de andere volken gaan en zij naar de Joden. Het enige wat zij ons op het hart drukten, was de arme christenen in Jeruzalem niet te vergeten. Ik ben me dan ook altijd voor hen blijven inspannen. Maar later, toen Petrus in Antiochië was, heb ik me openlijk tegen hem verzet. Want wat hij deed, was niet goed. Eerst had hij namelijk samen met niet-Joodse christenen gegeten, maar toen er enkele Joden uit de groep van Jakobus kwamen, deed hij dat niet meer en at voortaan apart. Hij was bang dat die mannen, die de besnijdenis zo belangrijk vonden, kritiek op hem zouden hebben. De andere Joodse christenen, en zelfs Barnabas, deden mee met hun huichelarij. Ik zag in dat dit in strijd was met het goede nieuws. Daarom zei ik tegen Petrus waar iedereen bij was: ‘Petrus, u bent een Jood van geboorte. Hoe kunt u van anderen eisen dat zij als Joden gaan leven, als u zelf niet volgens de Joodse wetten leeft?’ Wij zijn Joden van geboorte en geen mensen die de Joodse wet niet kennen. Maar wij weten dat niemand door God als rechtvaardig beschouwd kan worden door zich aan de Joodse wetten te houden, dat kan wel door in Jezus Christus te geloven. Ook wij konden door ons geloof in Christus Jezus met God in het reine komen en niet door de wet te houden. Het is uitgesloten dat iemand het met God in orde kan maken door de wet te gehoorzamen. Dat wij door ons geloof in Christus rechtvaardig voor God proberen te worden, betekent dat wij zelf ook mensen zijn die zich niet aan de Joodse wet houden. Zou Christus dan in dienst staan van de wetteloosheid? Beslist niet! Nee, als ik de wet die ik eerst heb afgeschaft, weer in werking stel, dán maak ik mezelf weer tot zondaar. Door die wet zelf leef ik nu niet meer voor de wet, maar voor God. Ik ben samen met Christus aan het kruis gestorven. Daarom leef ik zelf niet meer, maar Christus leeft in mij. Zolang ik nog in dit lichaam ben, leef ik door het geloof in de Zoon van God. Hij hield zoveel van mij dat Hij zijn leven voor mij heeft gegeven. Wat God in zijn genade heeft gedaan, wil ik niet onderschatten. Want als wij het met God in orde konden maken door de Joodse wet te houden, zou Christus voor niets gestorven zijn. Domme Galaten, wie heeft u betoverd? Ik heb u toch zoʼn duidelijk beeld gegeven van Jezus Christus, die aan het kruis gestorven is. Zeg eens: heeft God u de Heilige Geest gegeven omdat u de wet hebt gehoorzaamd of omdat u het goede nieuws van Jezus Christus hebt gehoord én geloofd? Bent u nu zo dom? U bent christen geworden door het werk van de Heilige Geest, moet u nu met de wet eindigen? Is alles wat u hebt meegemaakt dan voor niets geweest? Was dat maar zo. Geeft God u zijn Geest en laat Hij wonderen onder u gebeuren omdat u zo goed doet wat de wet zegt? Of omdat u gelooft wat wij u over Jezus Christus hebben verteld? Kijk naar wat er over Abraham is gezegd: ‘Abraham geloofde God en daarom beschouwde God hem als een rechtvaardig mens.’ De echte kinderen van Abraham zijn dus de mensen die, net als hij, op God vertrouwen. In de Boeken is voorzegd dat het tussen God en niet-Joodse volken in orde zou komen, wanneer zij op Hem zouden vertrouwen. God zei ooit tegen Abraham: ‘U zult voor alle volken een zegen zijn.’ Dat was goed nieuws! Ieder die net als Abraham op God vertrouwt, zal net als hij worden gezegend. Maar ieder die probeert het met God in orde te maken door de wet te houden, valt onder de vloek van God. Want er staat in de Boeken: ‘Vervloekt is hij die deze wetten niet nauwgezet gehoorzaamt.’ Dat niemand het ooit met God in orde kan maken door de wet te houden, is volstrekt duidelijk. In de Boeken staat immers ook: ‘De mensen die rechtvaardig zijn, zullen door hun geloof echt leven.’ Bij het houden van de wet is het geen kwestie van geloven, maar van doen. ‘Wie de wet houdt, zal daardoor leven,’ staat er geschreven. Christus heeft ons vrijgekocht van de vloek die de wet over ons bracht, door voor ons die vloek op Zich te nemen. Er staat immers: ‘Iemand die aan een paal is opgehangen, is vervloekt.’ Op die manier is door Christus Jezus de zegen van Abraham tot de andere volken gekomen en nu kunnen wij de Heilige Geest ontvangen door in God te geloven. Vrienden, ik neem maar eens een voorbeeld uit het dagelijks leven. Als twee mensen een overeenkomst sluiten en die bekrachtigen, kan niemand daar iets aan veranderen of toevoegen. Wel, God deed Abraham en zijn nakomeling een belofte. Er staat in de Boeken niet dat die belofte aan Abrahams ‘nakomelingen’ werd gedaan, alsof het om velen zou gaan. Maar er staat ‘nakomeling’ en daarmee wordt Christus bedoeld. Ik bedoel dit: als God met Abraham een onverbrekelijke overeenkomst heeft gesloten, kan een wet die er pas vierhonderddertig jaar later bijkwam, die overeenkomst niet ongedaan maken. De belofte die God heeft gedaan, blijft gelden. Als wij gered konden worden door een wet te gehoorzamen, is het duidelijk dat dat een andere manier is om met God in het reine te komen dan de manier van Abraham. Want hij was een vriend van God omdat hij eenvoudig geloofde in Gods beloften. Waarvoor dient de wet dan? Die is later ingevoerd om duidelijk te maken dat er zonde is. De wet zou alleen maar gelden zolang de nakomeling er nog niet was die God beloofd had. God heeft de wet door engelen aan Mozes gegeven voor het Joodse volk. Maar toen Hij zijn belofte aan Abraham gaf, deed Hij dat zonder tussenpersoon. Zijn Gods wet en Gods beloften dan met elkaar in tegenspraak? Nee, natuurlijk niet. Als er een wet zou zijn die leven kon geven, dan zouden we ook wel door een wet uit de greep van de zonde kunnen komen. Maar volgens de Boeken is alles in de macht van de zonde, zodat de enige manier om Gods beloofde heil te krijgen het geloof in Jezus Christus is. Tot de komst van Christus werden wij door de wet bewaakt. Wij leefden bij wijze van spreken onder het strenge toezicht van de wet, zolang wij nog niet wisten dat wij op Jezus Christus mochten vertrouwen. Laat ik het anders zeggen: de wet was onze opvoeder, totdat Christus kwam en wij door in Hem te geloven recht voor God konden staan. Maar nu het geloof in Christus er is, heeft die opvoeder niets meer over ons te zeggen. Door het geloof in Christus Jezus bent u allemaal kinderen van God geworden. Door de doop in Christus bent u één met Hem geworden, u bent als het ware omhuld door Hem. Er kan nu geen sprake meer zijn van Jood of niet-Jood, van slaaf of vrij man, van man of vrouw, want in Christus Jezus zijn wij één geworden. Als u een deel van Christus bent, bent u ook kinderen van Abraham en dan is wat God hem beloofde, ook voor u. Ik bedoel dit: zolang een erfgenaam minderjarig is, is hij niet beter af dan een slaaf, ook al zijn alle bezittingen van hem. Hij heeft er pas iets aan als hij meerderjarig is en tot die tijd moet hij doen wat zijn voogden en de beheerders van de erfenis hem zeggen. Pas als hij de leeftijd heeft bereikt die zijn vader in het testament heeft genoemd, mag hij met de erfenis doen wat hij zelf wil. Zo was het ook met ons voordat Christus kwam. Wij waren slaven van de machten van de wereld, want wij dachten dat die ons konden redden. Maar toen de juiste tijd gekomen was, de tijd die God daarvoor had bepaald, stuurde God zijn Zoon, die als mens uit een vrouw werd geboren en aan de wet onderworpen was. Hij zou ons vrijkopen van die wet, zodat God ons als zijn kinderen kon aannemen. En omdat wij zijn kinderen zijn, heeft God de Geest van zijn Zoon in ons hart gegeven, zodat wij God echt kunnen aanspreken met Vader. U bent dus niet langer slaven, maar Gods eigen kinderen. Als zijn kinderen hebt u recht op alles wat Hij bezit. Toen u God nog niet kende, onderwierp u zich aan goden die helemaal geen goden zijn. Maar hoe kunt u, nu u God hebt leren kennen (of, beter gezegd: nu God ú kent), daar weer naar teruggaan? Wilt u soms weer slaven worden van de armzalige en krachteloze wereldmachten? U bepaalt uw aandacht bij dagen, maanden, seizoenen en jaren. U mag wel weten dat ik mij zorgen maak om u. Ik ben bang dat alles wat ik voor u heb gedaan, voor niets geweest is. Beste vrienden, stelt u zich eens voor in mijn plaats, zoals ik mij in uw plaats heb gesteld. Niet dat u mij iets hebt aangedaan. Want toen ik u voor het eerst iets over Jezus Christus vertelde, was ik lichamelijk zwak, maar dat heeft u er niet van weerhouden mij welkom te heten als een boodschapper van God, ja, als Christus Jezus Zelf. Hoewel dat vast niet meeviel, hebt u niets laten merken van enige afkeer of iets dergelijks. Wat is er over van de blijdschap en het geluk van toen? Ik moet zeggen dat u toen bijzonder op mij gesteld was. U zou bij wijze van spreken uw eigen ogen hebben uitgerukt om die aan mij te geven. Ben ik, omdat ik u de waarheid heb gezegd, opeens uw vijand geworden? De valse leraren, die zo graag bij u in de gunst willen komen, doen dat niet voor uw bestwil. Nee, zij proberen een wig tussen u en ons te drijven om u helemaal voor zichzelf te hebben. Inspanning voor een goede zaak is natuurlijk prachtig. Maar u moet dat altijd doen, niet alleen als ik bij u ben. Mijn kinderen, u doet mij echt weer verdriet. Ik voel dezelfde pijn als een vrouw die bevalt. Zo sterk is mijn verlangen dat Christus in u zichtbaar wordt. Het liefst zou ik nu bij u zijn, dan zou ik u op een andere toon kunnen toespreken. Want ik weet eigenlijk niet wat ik met u aanmoet. Luister, vrienden, u denkt nu wel dat u de wet moet gehoorzamen, maar probeer dan eens te ontdekken wat er precies in die wet staat. Er staat namelijk in dat Abraham twee zonen had, een van zijn jonge slavin Hagar en een van zijn eigen, vrije vrouw Sara. Dat Hagar een kind van Abraham kreeg, was een natuurlijke zaak. Maar Sara kreeg pas een kind nadat God het aan Abraham had beloofd. Dit is een beeld met een diepere betekenis, waaruit blijkt dat God twee keer een verbond met de mens heeft gesloten. Het ene op grond van een wet, het andere op grond van een belofte. Het verbond van de wet werd gesloten op de berg Sinaï, in Arabië, daar verwijst Hagar naar. De slavin Hagar is het symbool van het tegenwoordige Jeruzalem, de moederstad van de Joden. Haar kinderen leven allemaal onder de slavernij van de wet. Maar onze moederstad is het hemelse Jeruzalem en zij is vrij, zij is geen slavin van de wet. Dat bedoelde de profeet Jesaja ook toen hij zei: ‘Kinderloze vrouw, wees blij! Jubel het uit van vreugde, al bent u nooit moeder geworden. Want de verlaten vrouw heeft meer kinderen dan de vrouw die een man heeft.’ En u bent, net als Isaak, kinderen die God aan Abraham heeft beloofd. Zoals de zoon van de vrije vrouw vervolgd werd door de zoon van de slavin, worden nu de mensen die uit de Heilige Geest geboren zijn, vervolgd door hen die onder de slavernij van de wet leven. Maar in de Boeken staat dat tegen Abraham werd gezegd: ‘Stuur de slavin en haar zoon weg, want de zoon van de slavin zal de erfenis niet delen met de zoon van de vrije vrouw.’ Nu, broeders en zusters, wij zijn geen kinderen van de slavin, die zich aan de wet moeten houden. Nee, wij zijn kinderen van de vrije vrouw. Christus heeft ons dus de vrijheid gegeven. Dat is pas echte vrijheid! Laat u die niet ontnemen door weer een slaaf van wetten te worden. Luister goed naar wat ik nu zeg: als u erop rekent dat het met God in orde komt door u te laten besnijden en de Joodse wetten te houden, zal Christus u niet redden! Ik zeg het nog eens: wie zich laat besnijden, moet ook altijd alle andere Joodse wetten gehoorzamen. Als u probeert het met God in orde te maken door de wet te houden, hebt u de band met Christus verbroken, u wijst daarmee zijn genade van de hand. Wij, christenen, hopen dat het tussen God en ons weer in orde komt door de Heilige Geest op grond van ons geloof. Voor wie bij Christus Jezus hoort, is het al of niet besneden zijn volmaakt onbelangrijk. Het enige wat telt, is geloof dat zich in liefde uit. U was zo goed op weg. Wie heeft u ervan weerhouden de waarheid te blijven volgen? God in elk geval niet, want Hij heeft u geroepen om vrij te zijn. En u weet dat een klein beetje zuurdeeg het hele deeg al zuur maakt. Ik vertrouw erop dat uw band met de Here zo sterk is dat u niet zult afwijken van wat ik u heb geleerd. Maar wie onder u onrust heeft gebracht, krijgt zijn verdiende loon, wie het ook is. Sommigen beweren zelfs dat ík zeg dat besnijden nodig is. Maar dan vraag ik mij wel af, vrienden, waarom ik nog steeds vervolgd word. Als dat waar was, zou het voor niemand een struikelblok zijn dat ik Christus bekendmaak, die aan het kruis gestorven is. Laten die onruststokers zichzelf maar castreren! Broeders en zusters, God heeft u niet de vrijheid gegeven om te misbruiken en uw eigen zin te doen, maar om elkaar te dienen in een geest van liefde. De hele wet is immers samengevat in dit ene gebod: ‘Heb uw naaste net zo lief als uzelf.’ Maar als u als beesten tegen elkaar tekeergaat, kijk dan maar uit dat u elkaar niet verslindt. Leef altijd in gehoorzaamheid aan de Heilige Geest, dan zal de zonde geen kans krijgen zich uit te leven. Want de zondige neigingen gaan in tegen de verlangens van de Heilige Geest en omgekeerd. Deze twee krachten zijn altijd met elkaar in conflict. U moet dus niet doen wat u maar wilt. Als u zich voortdurend door de Heilige Geest laat leiden, valt u niet meer onder de wet. Het is duidelijk wat de zondige natuur voortbrengt: overspel, ontucht, vuiligheid en losbandigheid, afgoderij en spiritisme, haat, ruzie, nijd, drift, rivaliteit, onenigheid, sektarisme, jaloezie, dronkenschap, onmatigheid en meer van dergelijke dingen. Ik heb u al eens eerder gezegd dat mensen die dat soort dingen doen, het Koninkrijk van God niet zullen ontvangen. Maar de Heilige Geest brengt ons tot betere dingen: liefde, blijdschap, vrede, geduld, vriendelijkheid, mildheid, trouw, tederheid en zelfbeheersing. Er is geen wet die zulke dingen veroordeelt. Wie bij Jezus Christus hoort, heeft met zijn oude natuur en begeerten afgerekend, die zijn aan het kruis geslagen. Als de Geest ons nieuw leven heeft gegeven, moeten wij ons ook in alle opzichten door de Geest laten leiden. Laten wij niet hoog over onszelf opgeven, want daarmee lokken wij alleen maar rivaliteit en jaloezie uit. Broeders en zusters, als iemand op iets verkeerds wordt betrapt, moet u, als mensen die door de Geest geleid worden, hem vriendelijk terechtwijzen. Vergeet niet dat u zelf ook in de verleiding kunt komen iets verkeerds te doen. U moet elkaars moeilijkheden en problemen dragen, dan voldoet u aan de wet van Christus. Wie zich te belangrijk vindt om dat te doen, misleidt zichzelf. Ieder moet zijn eigen werk nuchter beoordelen. Als het goed is, mag hij er voldoening van hebben, maar hij hoeft zich er niet op te laten voorstaan. Ieder is zelf verantwoordelijk voor wat hij doet. Wie onderwezen wordt in het woord van God, moet zijn leraar laten delen in al het goede dat hij zelf heeft. Maak uzelf niets wijs: God laat niet met Zich spotten. Wat iemand zaait, zal hij ook oogsten. Wie naar de oude menselijke natuur leeft, kan alleen maar dood en verderf verwachten. Maar wie door de Heilige Geest leeft, zal ervaren dat de Geest eeuwig leven geeft. Laten wij nooit ophouden met goed doen, want na verloop van tijd zullen wij de zegen ervan oogsten, als wij het tenminste niet opgeven. Daarom moeten wij altijd als we daarvoor de gelegenheid hebben, voor iedereen het goede doen, in het bijzonder voor onze medechristenen. U ziet aan de grote letters dat ik dit zelf schrijf. De mensen die u dwingen u te laten besnijden, proberen daarmee op de Joden een goede indruk te maken. Zij willen voorkomen dat ze worden vervolgd voor het geloof dat men alleen gered kan worden door Christus, die aan het kruis gestorven is. Maar die voorvechters van de besnijdenis doen zelf niet eens wat de Joodse wet zegt! De reden dat zij u willen besnijden, is om daarover te kunnen opscheppen. Wat mijzelf betreft, ik zal alleen maar hoog opgeven van onze Here Jezus Christus, die aan het kruis gestorven is. Samen met Hem is de wereld voor mij dood en ben ik voor de wereld gestorven. Het maakt geen enkel verschil of u besneden bent of niet. Waar het om gaat, is of God een nieuwe mens van u heeft gemaakt. Gods vrede en goedheid zijn voor allen die volgens deze regel leven, zij zijn Gods eigen volk. Voortaan wil ik niet meer met dit soort zaken lastiggevallen worden, want ik draag de littekens van Christus op mijn lichaam. Ik bid onze Here Jezus Christus dat zijn genade met uw geest zal zijn! Amen. Van: Paulus, die door God is aangewezen als apostel van Jezus Christus. Aan: alle gelovigen in de stad Efeze, die Christus Jezus trouw volgen. Ik wens u de genade en de vrede toe van God, onze Vader, en van onze Here Jezus Christus. Aan God, de Vader van onze Here Jezus Christus, komt alle dank en eer toe. Hij heeft ons, nu wij één zijn met Jezus Christus, alle geestelijke zegen gegeven die er in de hemel is. Al voordat Hij de wereld maakte, heeft God ons uitgekozen, wij die één met Christus zijn. Wij zouden alleen van Hém zijn en volmaakt voor Hem staan. Het is altijd zijn bedoeling geweest ons als zijn kinderen aan te nemen door Jezus Christus, opdat wij Hem zouden prijzen voor zijn onovertroffen genade. En Hij heeft ons door zijn geliefde Zoon laten ervaren hoe buitengewoon goed Hij is. Gods Zoon heeft zijn leven en zijn bloed gegeven om ons van de zonde te verlossen. Alles wat wij hebben misdaan, is ons daardoor vergeven. Wat een rijke genade! En dat niet alleen! God heeft ons alle wijsheid en inzicht gegeven. Hij verlangde ernaar ons het geheim bekend te maken waarom Hij Christus heeft gestuurd. Hij heeft besloten alles in de hemel en op aarde bijeen te brengen onder het absolute gezag van Christus, als de tijd rijp is. Door onze eenheid met Christus zijn wij het eigendom van God geworden. Dat is altijd de bedoeling geweest van Hem die alles doet zoals Hij Zelf wil en goed vindt. Hij wilde dat wij, Joden, die al zo lang gewacht en gehoopt hebben dat de Christus zou komen, Hem zouden prijzen en eren. En niet alleen wij, maar ook u, die de waarheid hebt gehoord, het goede nieuws dat uw redding is. Toen u in Christus ging geloven, gaf God u de Heilige Geest, die Hij had beloofd als een bewijs dat u van Christus bent. Deze Geest in ons is een borg voor wat God ons allemaal zal geven als Hij ons, zijn eigen volk, zal verlossen. Een reden temeer om Hem te eren voor zijn grootheid. Daarom houd ik ook niet op God voor u te danken, want ik heb gehoord hoe groot uw geloof in de Here Jezus en uw liefde voor alle christenen is. Ik dank God zonder ophouden voor u en in mijn gebed vraag ik de God van onze Here Jezus Christus—de Vader die alle eer verdient—u wijsheid te geven, opdat u helder en duidelijk zult zien wie Christus is en Hem door en door zult kennen. Ik bid dat u innerlijk vol licht zult zijn, zodat u zult zien tot welke heerlijke toekomst u geroepen bent. Dan zult u weten wat een geweldige rijkdom God voor al zijn kinderen heeft klaarliggen. Ik bid dat u zult beseffen hoe ontzaglijk groot de kracht is die werkzaam is in ons die in Hem geloven. Door diezelfde grote kracht is Christus uit de dood teruggekomen om de belangrijkste plaats naast God in te nemen. Nu is Hij hoog verheven boven elk gezag, elke macht, kracht en regering, boven alles waarvoor men respect heeft, niet alleen in deze wereld, maar ook in de wereld die komt. God heeft letterlijk alles aan Christus onderworpen en Hem als hoofd aangesteld over alles, voor de Gemeente. De Gemeente is zijn lichaam, waarin Hij volledig tot uiting komt, Jezus Christus die alles in de hele schepping vervult en volmaakt. Ook u bent door Hem tot leven geroepen, u, die eigenlijk al dood was, omdat u niet leefde zoals God wilde. U liep met de grote massa van deze wereld mee en deed dezelfde slechte dingen als zij. U gehoorzaamde de duivel, de leider en vorst van de geestelijke machten in de lucht, die nu nog actief is in de mensen die God ongehoorzaam zijn. Zo was het ook met ons. Wij hebben allemaal aan onze slechte begeerten toegegeven. Wij hebben allemaal gedaan wat ons egoïsme ons ingaf. Door naar onze eigen natuur te leven, waren wij van nature onderworpen aan Gods toorn. Maar Gods liefde voor ons is zo groot dat Hij ons volledig gratie heeft verleend, zelfs al waren wij door onze overtredingen dood voor Hem. Hij heeft ons samen met Christus levend gemaakt! Wat een genade! Dat u gered bent, is enkel en alleen genade van God. Hij heeft ons, die één met Jezus Christus zijn, samen met Hem levend gemaakt en ook met Hem een plaats in de hemel gegeven. Door in de persoon van Jezus Christus zo goed voor ons te zijn, heeft God voor altijd laten zien hoe oneindig groot zijn goedheid is. Door uw geloof in Hem bent u gered en dat komt door zijn genade. Dat is niet uw eigen verdienste, maar een geschenk van God. Niemand zal zich erop kunnen beroemen het zelf gepresteerd te hebben. God heeft ons één gemaakt met Jezus Christus met de bedoeling dat wij het goede zouden doen, want dat heeft Hij altijd al gewild. Vergeet niet dat u van geboorte niet bij het volk van God hoort. De Joden noemen u minachtend de onbesnedenen. Dat besneden-zijn van hen betekent overigens niets meer dan dat er een snee in hun lichaam is gemaakt. U leefde vroeger in elk geval zonder Christus en u stond volledig buiten de gemeenschap van Gods volk. De beloften die God had gedaan, golden toen nog niet voor u. U leefde zonder hoop en zonder God. Maar nu u één met Christus bent, is er geen afstand meer tussen Gods volk en u. Doordat Christus zijn leven en zijn bloed voor u heeft gegeven, bent u dichtbij gekomen. Want Hijzelf is onze vrede. Hij heeft u en ons tot één volk gemaakt door de muur van vijandschap die tussen ons in stond, af te breken. Door voor ons te sterven, heeft Christus de wet, die de oorzaak van de scheiding was, buiten werking gesteld. Hij bracht de twee tegenstanders bij elkaar door hen tot een deel van Zichzelf te maken. Hij smeedde de twee, Jood en niet-Jood, samen tot één persoon en toen was er vrede. Nu wij tot hetzelfde lichaam behoren, is de vijandschap verdwenen, want wij zijn allebei met God verzoend. Door het kruis is er een einde aan de tegenstelling gekomen. Jezus kwam met het goede nieuws dat het vrede was, zowel voor u die ver van God was, als voor ons die dichter bij Hem leefden. Door wat Jezus heeft gedaan, mogen wij, Joden en niet-Joden, vrij bij de Vader komen, in één Geest. Voor God bent u nu geen vreemdelingen of buitenlanders meer, nee, u hebt dezelfde rechten als de Joodse christenen. U hoort nu ook bij het volk van God, bij zijn gezin. U staat zo vast als een huis op de fundering van de apostelen en profeten en de belangrijkste steen, de hoeksteen, is Jezus Christus Zelf. Hij houdt het hele gebouw bijeen. Wij vormen samen met Hem een heilige tempel voor God, een tempel die steeds groter wordt. Ook u wordt door de Geest in dit gebouw, in dit huis van God, ingevoegd. Ik zit omwille van Christus Jezus in de gevangenis, omdat ik zeg dat u, die geen Joden van geboorte bent, ook tot Gods huis behoort. U hebt ongetwijfeld gehoord dat God zo goed is geweest mij een speciale taak voor u te geven. Wat ik hiervoor in het kort schreef, was tot nog toe onbekend. Maar God heeft het mij duidelijk gemaakt. Daaraan kunt u zien hoe goed ik begrijp wat voor bedoeling God met Christus heeft. Vroeger is dat altijd voor de mensen verborgen gebleven, maar nu heeft God het door de Heilige Geest aan zijn apostelen en profeten bekendgemaakt. Het komt hierop neer: door het goede nieuws te geloven, delen niet-Joden in de erfenis van de Joden, horen zij bij hetzelfde lichaam, de Gemeente, en voor hen geldt dezelfde belofte in Christus Jezus. God heeft mij de taak gegeven dit overal bekend te maken. Dat is een geweldig voorrecht! Ik kan het alleen maar omdat God zo goed is mij er steeds weer de kracht voor te geven. En dan te bedenken dat ik de minste van alle gelovigen ben! Alleen door de genade van God mag ik andere volken op de onvoorstelbare rijkdom van Christus wijzen. Ik mag de mensen laten zien hoe God, die alles gemaakt heeft, zijn verborgen plan uitvoert. Het plan dat Hij vanaf het begin voor Zich heeft gehouden. God wil door de Gemeente aan de heersers en machten in de hemelsferen laten zien hoe rijk en volmaakt zijn wijsheid is. Het is altijd zijn bedoeling geweest dat door onze Here Jezus Christus bekend te maken. Nu hebben wij, door ons geloof, vol vertrouwen vrij toegang tot God. Verlies dus de moed niet door alles wat mij wordt aangedaan. Ik maak het allemaal door voor u. U zou het als een eer moeten beschouwen. Wanneer ik eraan denk hoe wijs en groot Gods plan is, val ik op mijn knieën voor Hem neer. Hij is de Vader van al zijn kinderen, zowel in de hemel als op aarde. Ik vraag Hem u vanuit zijn heerlijke rijkdom de innerlijke kracht van de Heilige Geest te geven. Ik bid dat Christus meer en meer in u mag wonen, naarmate u Hem meer gaat vertrouwen. Dat u geworteld zult zijn in Gods liefde en daarop uw leven zult bouwen. Dan zult u, samen met alle gelovigen, zien hoe breed, lang, hoog en diep de liefde van Christus is. U zult ervaren en begrijpen dat die liefde van Christus ons menselijk verstand te boven gaat. Uw hele wezen zal dan vol van God zijn. God kan oneindig veel meer doen dan wij ooit kunnen bidden of beseffen. Dat blijkt uit de kracht die in ons werkt. Hem komt voor altijd en eeuwig alle eer toe in de Gemeente door Jezus Christus. Amen! Ik zit gevangen omdat ik de Here dien en vraag u dringend te leven zoals past bij mensen die door de Here geroepen zijn. Wees nederig en vriendelijk, heb geduld met elkaar en verdraag elkaar vol liefde. Doe uw uiterste best de eenheid te bewaren die de Heilige Geest onder u tot stand heeft gebracht, door in vrede met elkaar te leven. Wij horen immers allemaal bij hetzelfde lichaam, wij hebben dezelfde Geest, wij verwachten dezelfde heerlijke toekomst, omdat God ons heeft geroepen. Er is maar één Heer, één geloof en één doop. En wij hebben allemaal één en dezelfde God en Vader, die boven ons allen staat, die in ons allen is en door ons allen werkt. Maar ieder van ons heeft genade gekregen, naar de mate waarin Christus die gegeven heeft. In de Boeken staat immers: ‘Hij is naar de hemel gegaan en heeft gevangenen meegenomen, en hij gaf geschenken aan de mensen.’ Er staat ‘naar de hemel gegaan.’ Daaruit blijkt dus dat Hij ook is afgedaald naar de aarde. Hij is naar de aarde afgedaald en weer naar de hemel opgestegen, om alles overal, van hoog tot laag, met zijn aanwezigheid te vullen. Christus heeft sommigen aan de Gemeente gegeven die apostel zijn, anderen die namens Hem spreken; sommigen die het goede nieuws aan ongelovigen vertellen, anderen die de christenen geestelijk verzorgen en weer anderen die onderwijzen. Met elkaar moeten zij de christenen klaarmaken om God te dienen, zodat de Gemeente, het lichaam van Christus, zal groeien en sterk en volwassen zal worden. Het doel daarvan is dat wij ten slotte volledig één zullen zijn, door ons gemeenschappelijk geloof en doordat wij de Zoon van God allemaal even goed kennen. Dan zullen wij volledig mens zijn, volwassen geworden door alles wat Christus in ons heeft gedaan. Wij zullen dan niet langer als kinderen zijn, die zomaar van gedachten veranderen. Wij laten ons dan ook niet meer door van alles beïnvloeden. Ook niet door de verkeerde leer van slimme mensen die ons op een dwaalspoor willen brengen. Nee, dan zullen wij vol liefde de waarheid volgen en alleen doen wat waar is en zo steeds meer één worden met Christus, die het hoofd is van het lichaam, de Gemeente. Door Hem wordt het lichaam prachtig samengevoegd, elk deel helpt de andere delen naar vermogen, zodat het hele lichaam gezond groeit en vol liefde is. Ik zeg u dit met nadruk en ik spreek namens de Here: leef niet langer als mensen die Gods wil niet kennen, want die zijn verblind en verward. In hun hart is het helemaal donker. Zij staan ver van het leven van God, omdat zij niets van Hem willen weten en Hem niet willen begrijpen. Het kan hun niets schelen of iets goed of slecht is. Zij trekken zich nergens iets van aan en worden voortgedreven door hun slechte gedachten en wilde begeerten. Maar zo hebt u Christus niet leren kennen! Als u werkelijk zijn stem hebt gehoord en Hij u de waarheid over Zichzelf heeft bekendgemaakt, moet u uw oude menselijke natuur als oude kleren uittrekken, uw vroegere manier van leven die te gronde gaat aan bedrieglijke begeerten. Uw denken moet grondig vernieuwd worden. Sterker nog, u moet een heel nieuw mens worden die alleen voor God leeft, zuiver en goed. Trek een nieuwe natuur aan als een stel nieuwe kleren. Houd op met liegen. Vertel elkaar de waarheid, want wij horen bij elkaar en zijn delen van hetzelfde lichaam. Als u kwaad bent, laat dan geen wrok in uw hart opkomen, want dan zondigt u. Zorg ervoor dat u uw boosheid voor het einde van de dag weer kwijt bent. Geef de duivel geen schijn van kans. Wie een dief is, moet ophouden met stelen. Steek liever uw handen uit de mouwen en verdien eerlijk uw eigen brood. Dan kunt u nog eens iemand helpen die gebrek heeft. Laat er ook geen vuile taal uit uw mond komen, dat doet alleen maar kwaad. Zeg op het juiste moment het juiste woord, iets dat de mensen helpt en goed doet, zodat zij genade ontvangen. Doe de Heilige Geest geen verdriet, Hij staat immers borg voor u tot de dag van de volle bevrijding komt. Doe alle wrok, woede en haat uit uw leven weg. Vloek niet, maak geen ruzie en beledig elkaar niet. Vermijd alles wat slecht is. Wees in plaats daarvan vriendelijk en liefdevol voor elkaar. Vergeef elkaar, zoals God uw zonden heeft vergeven om wat Christus voor u deed. Volg Gods voorbeeld in alles, zoals een geliefd kind zijn vader nadoet. Wees vol liefde, net als Christus, die zoveel van u hield dat Hij Zich voor u opofferde om uw zonden weg te nemen. God nam dit offer van Christus aan, het was als een heerlijke geur voor Hem. Van ontucht, onzedelijkheid of hebzucht mag bij u geen sprake zijn. Dat past christenen niet, om over ongepaste taal en dom en flauw gepraat maar te zwijgen. Wijs elkaar liever op Gods goedheid en wees dankbaar. U moet goed weten dat in het Koninkrijk van Christus en God geen plaats is voor mensen die ontuchtig, losbandig of hebzuchtig zijn. Hebzucht is het dienen van een valse god. Laat u niets wijsmaken door hen die proberen zulke zonden goed te praten, want God zal mensen die dat soort dingen doen, vreselijk straffen. Ga zelfs niet met zulke mensen om. Want uw hart, dat eens vol duisternis was, is nu vol van het licht van de Here. Laat dat dan ook blijken uit uw doen en laten. Het gevolg van het licht in u, is dat u alleen maar doet wat goed, juist en waar is. Probeer steeds weer te ontdekken wat de Here graag wil. Doe niet mee aan de zinloze praktijken die bij de duisternis horen, maar stel ze aan de kaak. De dingen die de goddelozen stiekem doen, zijn zo schandelijk dat wij daaraan zelfs geen woorden vuil moeten maken. Maar als het licht op hen valt, worden ze ontmaskerd. Alles wat openbaar wordt, is licht. Zo staat het ook geschreven: ‘Slaper, word wakker! Sta op uit de dood en de Christus zal u licht geven.’ Let dus goed op hoe u leeft. Wees niet onnozel, maar verstandig. Grijp elke gelegenheid aan om goed te doen, want wij leven in een slechte tijd. Denk goed na en probeer te ontdekken wat de Here van u verlangt. Bedrink u niet, want daardoor verliest u de controle over uzelf. Wees daarentegen vol van de Heilige Geest. Spreek veel met elkaar over de Here en zing psalmen, lofliederen en geestelijke liederen. Zing met heel uw hart voor de Here. Dank God, onze Vader, altijd voor alles in de naam van onze Here Jezus Christus. Onderwerp u aan elkaar uit ontzag voor Christus. Vrouwen, voeg u naar uw man net zoals u zich voegt naar de Here. De man leidt zijn vrouw, zoals Christus zijn Gemeente leidt, Hij gaf zijn leven om haar te redden! Dus, vrouwen, u moet zich in alles naar uw man voegen, zoals de Gemeente zich naar Christus voegt. Mannen, geef uw vrouw dezelfde liefde als Christus aan zijn Gemeente gaf, toen Hij Zich volledig voor haar opofferde. Christus zonderde zijn Gemeente voor Zichzelf af. Zijn woord was als een bad dat haar reinigde. Hij wilde dat de Gemeente stralend voor Hem zou staan, volmaakt, zonder vlek of rimpel. Zij moest heilig en zuiver zijn. Zo moeten ook de mannen hun vrouw liefhebben en verzorgen als hun eigen lichaam. Want als de man zijn vrouw liefheeft, heeft hij ook zichzelf lief. Geen mens haat zijn eigen lichaam, maar verzorgt en voedt het, zoals ook Christus zorgt voor de Gemeente, zijn lichaam, waarvan wij deel uitmaken. Dat wordt bevestigd door de Boeken, waarin staat: ‘Een man verlaat zijn ouders, voegt zich bij zijn vrouw en beiden worden werkelijk één.’ Dit is een diep geheimenis, maar ik zeg het om duidelijk te maken wat voor verhouding tussen Christus en zijn Gemeente bestaat. Voor ieder van ons persoonlijk komt het hierop neer: de man moet net zoveel van zijn vrouw houden als van zichzelf en de vrouw moet haar man respecteren. Kinderen, gehoorzaam je ouders. Dat is goed omdat de Here hun gezag over jullie heeft gegeven. ‘Heb eerbied voor uw vader en moeder.’ Dat is het eerste gebod waaraan een belofte is verbonden: ‘Als je je vader en moeder eert, zal het je goed gaan en zul je een lang leven hebben.’ Ouders, behandel uw kinderen zo dat zij niet dwars en haatdragend worden. Voed ze zo op dat ze de Here leren volgen en liefhebben. Slaven, gehoorzaam uw aardse meesters met eerbied en ontzag. Dien hen met heel uw hart, zoals u Christus dient. Werk niet alleen goed als uw meester toekijkt, maar ook als hij u alleen laat. Doe uw werk als een dienaar van Christus, die van ganser harte wil doen wat God vraagt. U weet toch dat de Here u zal belonen voor alle goede dingen die u gedaan hebt, of u nu slaaf bent of vrij man. Slaveneigenaars, u moet op uw beurt uw slaven goed behandelen. Spreek hen niet dreigend toe. U moet niet vergeten dat u zelf slaven van Christus bent. U hebt dezelfde Meester als zij en voor Hem bent u elkaars gelijken. Ten slotte nog dit: word sterk door één met de Here te zijn en zijn grote kracht in u te laten werken. Bewapen u met alle wapens die God ons geeft. Dan zal de duivel met zijn slinkse streken u geen kwaad kunnen doen. Want wij vechten niet tegen mensen, maar tegen onzichtbare wezens: de duivelse heersers en machten die deze donkere wereld tiranniseren, boosaardige geesten in de onzichtbare wereld om ons heen. Bewapen u dus met al Gods wapens om u te kunnen verdedigen als de vijand aanvalt. Dan zult u, na grote dingen te hebben gedaan, ongeslagen uit de strijd tevoorschijn komen. Maak u klaar! Doe de gordel van de waarheid om en gesp het borstpantser van de rechtvaardigheid aan. Trek de schoenen aan van de bereidheid om het goede nieuws van de vrede met God bekend te maken. In elk gevecht zult u het geloof nodig hebben, als een schild waarmee u alle brandende pijlen van de duivel kunt doven. U zult niet zonder de helm van de redding kunnen of zonder het zwaard van de Geest, het woord van God. Bid voortdurend en laat u daarbij leiden door de Heilige Geest. Verslap daarin niet, maar houd vol en bid onafgebroken voor de andere christenen. Bid ook voor mij, vraag God mij de juiste woorden te geven als ik mijn mond opendoe, zodat ik vrijmoedig het geheimenis van het goede nieuws bekend mag maken. Als gezant van de Here zit ik hier vast in de gevangenis. Bid daarom dat ik onbevreesd zal zeggen wat ik zeggen moet. Tychikus, een dierbare broeder en een trouwe hulp in het werk van de Here, zal u precies vertellen hoe het met mij gaat. Daarom stuur ik hem naar u toe, om u te laten weten hoe het met ons is, om u daarmee te bemoedigen. Broeders en zusters, ik vraag God de Vader en de Here Jezus Christus u de vrede en de liefde te geven die het geloof met zich meebrengt. Allen die een blijvende liefde voor onze Here Jezus Christus hebben, wens ik de genade van God toe. Van: Paulus en Timotheüs, dienaren van Christus Jezus. Aan: alle gelovigen in de stad Filippi en hun leiders en diakenen. Wij wensen u de genade en vrede toe van God, onze Vader, en van de Here Jezus Christus. Telkens als ik aan u denk, dank ik God. Als ik voor u bid, is mijn hart vol vreugde over de geweldige medewerking die u hebt gegeven aan het bekendmaken van het goede nieuws, vanaf de dag dat u het voor het eerst hoorde tot nu toe. Ik ben er zeker van dat God op de grote dag van Christus Jezus het goede werk dat Hij onder u begonnen is, zal voltooien. Het spreekt eigenlijk vanzelf dat ik zo over u denk, want u hebt een bijzondere plaats in mijn hart. Immers, of ik nu gevangen zit of in vrijheid het geloof in Jezus Christus verdedig en verkondig, u deelt mee in de genade die God mij bewijst. God weet hoe ik naar u verlang met de liefde van Christus Jezus. Ik bid dat u meer en meer van liefde zult overvloeien, zodat u een diep geloof en inzicht in de dingen van God zult krijgen. Ik wil dat u scherp kunt onderscheiden waar het op aankomt. Dan zult u op de dag van Christus zuiver zijn, zonder dat er iets op u aan te merken is, en zal uit heel uw doen en laten blijken dat u, dankzij Jezus Christus, Gods wil doet. Daarvoor moet God geëerd en geprezen worden. Het volgende wil ik u graag laten weten, beste vrienden: alles wat mij hier is overkomen, heeft ertoe bijgedragen dat het goede nieuws over Jezus Christus beter bekend werd. Allen hier, ook de soldaten, weten dat ik vanwege mijn geloof in Christus gevangen zit. En door mijn gevangenschap lijken vele christenen hier hun vrees voor de boeien te hebben overwonnen. Op de een of andere manier heeft mijn geduld hen bemoedigd, met als gevolg dat zij steeds vrijmoediger spreken over Jezus Christus. Sommigen hier maken het goede nieuws over Jezus Christus bekend omdat zij jaloers zijn op de manier waarop God mij hier heeft gebruikt. Gelukkig zijn er ook anderen die het met de juiste motieven doen. Die doen het uit liefde. Zij weten dat ik door God geroepen ben om hier het geloof in Jezus Christus te verdedigen. Maar de eersten die ik noemde, spreken over Hem in de hoop mij jaloers te maken. Zij hopen dat hun succes mijn gevangenschap zwaarder zal maken. Maar wat dan nog? Jezus Christus wordt hoe dan ook gepredikt, hetzij vanuit een onoprechte, hetzij vanuit een oprechte houding, en daar ben ik op zichzelf heel blij mee. En mijn blijdschap zal niet minder worden, want ik weet dat, als u voor mij bidt en de Geest van Jezus Christus mij helpt, dit alles mijn redding alleen maar ten goede zal komen. Ik heb de vurige verwachting en vaste hoop dat ik niets zal doen waarvoor ik mij zal moeten schamen, maar dat ik net als altijd openlijk voor Christus zal uitkomen. Zijn grootheid zal ook in mij zichtbaar worden, of ik nu in leven blijf of sterf. Voor mij is het leven Christus Zelf en het sterven pure winst. Toch weet ik niet wat ik kiezen moet. Aan de ene kant wil ik graag in dit lichaam blijven en hier nog veel goeds kunnen doen. Maar aan de andere kant zou ik graag deze wereld verlaten om bij Christus te zijn, want dat is toch verreweg het beste. Het is duidelijk dat er van twee kanten aan mij getrokken wordt. Maar omdat u eigenlijk niet zonder mij kunt, reken ik erop dat ik nog wel enige tijd in deze wereld zal blijven. Daarom zal ik mijn werk onder u voortzetten en u helpen te groeien in uw geloof en blijdschap. Dan zult u als ik eenmaal weer bij u ben, uitbundig Christus Jezus kunnen prijzen voor wat Hij door mij voor u heeft gedaan. Maar let erop dat u zich altijd in overeenstemming met de goede boodschap van Christus gedraagt. Laat ik altijd goede berichten over u mogen horen, of ik u nu terugzie of niet. Wees één van hart en ziel en zet u volledig in voor het geloof en het goede nieuws. En laat u daarbij in geen enkel opzicht schrik aanjagen door uw tegenstanders. Dat zal hun dan duidelijk maken dat zij verloren gaan, maar voor u zal het een duidelijk teken van God zijn dat Hij u heeft verlost. Want het is uw voorrecht niet alleen op Christus te mogen vertrouwen, maar ook voor Hem te mogen lijden. U hebt dezelfde strijd als ik. U weet hoe ik voor Christus heb geleden, en zoals u hoort, ben ik op het ogenblik weer in een verschrikkelijke strijd gewikkeld. Als u door uw verbondenheid met Christus zozeer bemoedigd en liefdevol getroost wordt, als u door de Geest één bent met elkaar, als u zich over elkaar ontfermt en liefdevol met elkaar omgaat, maak mij dan helemaal gelukkig door eensgezind te zijn, elkaar lief te hebben, één van hart en ziel te zijn en naar echte eenheid te streven. Wees niet egoïstisch en probeer niet de eer naar u toe te trekken, maar wees nederig en sla een ander hoger aan dan uzelf. Denk niet alleen aan uw eigen belang, maar ook aan dat van anderen. Blijf erop toezien dat uw innerlijke houding moet zijn zoals die van Christus Jezus, die, hoewel Hij de gestalte van God had, Zich niet heeft vastgeklampt aan zijn goddelijke rechten. Integendeel, Hij legde zijn grote macht en heerlijkheid af, nam de gestalte aan van een dienaar en werd een mens. Herkenbaar als mens, vernederde Hij Zich en gehoorzaamde tot het uiterste, zelfs tot in de dood aan het kruis. Daarom heeft God Hem de hoogste plaats en de allerhoogste titel gegeven, zodat in de naam van Jezus iedereen in de hemel, op aarde en onder de aarde zijn knieën zal buigen en tot eer van God de Vader openlijk zal erkennen: Jezus Christus is de Here! Vrienden, toen ik bij u was, deed u altijd wat ik zei. Doe dat dan nog veel meer nu ik ver weg ben. Zet u uit ontzag voor God volledig in voor uw redding. God is onder u aan het werk. Hij zorgt ervoor dat u Hem graag wilt gehoorzamen en dat u ook doet wat Hij van u vraagt. Zo bereikt Hij zijn doel. Doe alles zonder mopperen en zonder ruzie, zodat niemand een kwaad woord van u kan zeggen. Leef in deze ontwrichte, bedorven wereld als zuivere, onschuldige kinderen van God. Want in deze wereld bent u als sterren die het licht van God uitstralen en die de mensen het woord voorhouden dat het leven geeft. Dan zal ik mij op de dag dat Christus terugkomt, erover kunnen verheugen dat al mijn werk onder u niet voor niets is geweest. Ook al zal, bij wijze van spreken, mijn bloed als een offer worden uitgegoten over uw geloof dat u God als een offer aanbiedt, toch zal ik blij zijn en die blijdschap met u allen delen. Wees dan ook blij, samen met mij. Als de Here Jezus het wil, zal ik binnenkort Timotheüs naar u toe sturen, zodat hij mij, als hij daarna bij mij terugkomt, kan bemoedigen door te vertellen hoe het met u gaat. Er is niemand die zo met mij meevoelt als Timotheüs, niemand wie uw wel en wee zo ter harte gaat. Alle anderen schijnen alleen maar aan hun eigen zaken te denken en niet aan die van Jezus Christus. Maar u weet hoe waardevol Timotheüs is, hij heeft mij als een eigen zoon geholpen het goede nieuws bekend te maken. Zodra ik weet wat mij hier te wachten staat, zal ik hem naar u toe sturen. Maar ik vertrouw erop dat de Here mij binnenkort de kans zal geven zelf ook naar u toe te komen. Al met al leek het mij het beste Epafroditus naar u terug te sturen. Ik vond het heel fijn dat hij namens u bij mij kwam om mij in mijn nood bij te staan. Hij en ik zijn echte broeders geworden, wij hebben zij aan zij gewerkt en gestreden. Nu stuur ik hem weer naar huis, want hij verlangt erg naar u allen, hij maakt zich ongerust omdat u hebt gehoord dat hij ziek was. Hij is inderdaad erg ziek geweest. Het scheelde niet veel of hij was gestorven. Maar God heeft hem gespaard en mij daarmee een groot verdriet bespaard. Ook daarom heb ik hem opgedragen zo snel mogelijk naar u toe te gaan, want ik weet hoe blij u zult zijn als u hem weer ziet en ik zal niet langer in zorgen zitten. Verwelkom hem dus met grote blijdschap, zoals u het de Here zou doen. Mensen als hij moet u in ere houden, want hij heeft voor het werk van Christus de dood voor ogen gezien. Hij heeft zijn leven op het spel gezet om mij de hulp te bieden die u niet kon geven. Maar wat er ook gebeurt, broeders en zusters, wees blij in de Here. Ik word niet moe dit telkens weer te zeggen en voor u is het goed dit keer op keer te horen. Kijk uit voor de boosdoeners die u willen besnijden, valse honden noem ik hen. Want door dat snijden in uw lichaam maakt u het echt niet in orde met God. Waar het om gaat, is dat wij God door de Heilige Geest aanbidden. Dan zijn wij pas echt ‘besneden’. Wij beroemen ons op wat Christus voor ons heeft gedaan. Als íemand op zijn afstamming en inspanning kon vertrouwen, was ík het wel. En als anderen dus denken op hun Joodse afstamming en eigen inspanning te kunnen vertrouwen, dan kan ik dat nog veel meer! Volgens voorschrift werd ik op de achtste dag besneden, ik ben een echte Jood uit de stam van Benjamin, een echte Hebreeër. Wat het naleven van de Joodse wetten betreft, behoorde ik tot de Farizeeën. Ik was zo fanatiek dat ik de christenen probeerde uit te roeien. Ik week zelf op geen enkel punt van de wetten af en er was in dat opzicht dan ook niets op mij aan te merken. Maar al deze dingen, waar ik vroeger zoveel waarde aan hechtte, zijn voor mij waardeloos geworden omdat ze mij afhielden van Christus. Echt, ik beschouw zelfs alles als waardeloos, omdat niets meer waarde heeft dan het kennen van Christus Jezus. Ik heb alles als vuilnis weggegooid om Christus te kunnen ontvangen en één met Hem te zijn. Ik reken er niet meer op dat ik het met God in orde kan maken door het houden van allerlei wetten. Nee, daarvoor vertrouw ik nu op Christus. Hij maakt het goed tussen ons en God, als wij maar in Hem geloven. Het enige wat ik wil, is Christus kennen en ervaren hoe groot de kracht is, waardoor Hij uit de dood is opgestaan. Ik wil ervaren wat het betekent om met Hem te lijden en te sterven om uiteindelijk te komen tot de opstanding uit de dood. Daarmee wil ik niet zeggen dat ik er al ben of dat ik al volmaakt ben, maar ik blijf wel doorgaan om eens te kunnen grijpen waarvoor ook Christus Jezus mij gegrepen heeft. Ik denk niet dat ik daarin al geslaagd ben, broeders en zusters, maar één ding weet ik zeker—en daarbij vergeet ik wat achter me ligt en strek ik mij uit naar wat voor mij ligt—ik snel recht op mijn doel af, ik wil de prijs behalen die in de hemel voor mij klaarligt, nu God mij door Christus Jezus geroepen heeft. Ik hoop dat alle gelouterde christenen onder u het daarover eens zijn. Mocht u er op enig punt anders over denken, dan zal God ook dat wel aan u duidelijk maken. Maar laten wij in ons gedrag wel consequent doorgaan op de ingeslagen weg. Vrienden, volg mijn voorbeeld en let goed op hen die dat al doen. Want wat ik u al zo vaak gezegd heb, zeg ik nu met tranen in mijn ogen: er zijn velen die zich in hun levenswandel als vijanden van het kruis van Christus gedragen. Zij zijn op weg naar de ondergang, hun buik is hun god en hoe schandaliger zij leven, hoe mooier zij het vinden. Het enige waaraan zij denken, zijn de dingen van deze wereld. Wij zijn echter, al wonen wij hier op aarde, burgers van een stad in de hemel en van daar verwachten wij ook onze Verlosser, de Here Jezus Christus. Door de onbeperkte kracht waarmee Hij alles aan Zich onderwerpt, zal Hij ons sterfelijke lichaam veranderen in een hemels lichaam dat net zo sterk en schitterend is als het Zijne. Broeders en zusters, blijf daarom standvastig in de Here. Ik verlang erg naar u, omdat u een speciale plaats in mijn hart hebt. U bent mijn vreugde en de kroon op mijn werk. Euodia en Syntyche vraag ik het eens te worden in de Here. Aan u, mijn toegewijde reisgenoot, vraag ik hun te helpen. Deze vrouwen hebben zich immers met mij ingespannen om het goede nieuws bekend te maken, net als Clemens en mijn andere medewerkers, van wie de namen staan opgeschreven in het Boek van het leven. Wees blij in de Here. Ik zeg het nog eens: verheug u in Hem! Laat uw vriendelijkheid bij iedereen bekend zijn. De Here is dicht bij u. Maak u nergens zorgen over, maar bid voor alles en vraag God wat u nodig hebt, dankbaar voor alles wat Hij doet. Dan zult u de vrede van God ervaren, een vrede die ons menselijk besef te boven gaat en die de wacht houdt over uw hart en gedachten, omdat u in Christus Jezus bent. Broeders en zusters, richt daarom uw gedachten op alles wat waar, eervol, rechtvaardig, zuiver en mooi is en wat goed bekend staat, kortom alles wat deugdzaam en loffelijk is. Breng niet alleen in praktijk wat u van mij geleerd hebt, maar ook wat u van mij gehoord en gezien hebt, dan zal de God van de vrede met u zijn. Ik ben erg blij en dankbaar dat u mij weer hebt geholpen. U was al een hele tijd bezorgd geweest, maar kreeg steeds de kans niet om iets te doen. Ik zeg dit niet omdat ik iets tekort kom, want ik heb geleerd onder alle omstandigheden tevreden te zijn met wat ik heb, of het nu veel of weinig is. Ik weet uit ervaring wat het is om te leven in gebrek en in overvloed. Ik ben met allerlei omstandigheden vertrouwd, zowel met genoeg te eten te hebben als met honger lijden en zowel met meer dan voldoende te hebben als gebrek te lijden. Ik ben in staat alles te doen door Christus, die mij daarvoor de kracht geeft. Hoe dan ook, het is goed dat u de druk waaronder ik leef, hebt verlicht. Beste Filippenzen, u weet immers nog goed dat in het begin van mijn werk voor de verbreiding van het goede nieuws u de enige gemeente was die mij geregeld een gift stuurde nadat ik uit uw streek, Macedonië, vertrokken was. Zelfs toen ik in Thessalonica was, hebt u mij nog twee keer iets gestuurd om mij te helpen. Nu gaat het mij niet om de gift op zich, maar wel om uw goede werk waardoor uw hemelse beloning steeds groter wordt. Ik heb de hele gift ontvangen en heb momenteel meer dan voldoende. Voorlopig kom ik niets tekort nu Epafroditus mij uw gaven heeft overhandigd. Zij zijn een heerlijk geurend offer, aangenaam voor God. Mijn God zal uit zijn rijkdom in Christus Jezus u alles geven wat u nodig hebt. Alle eer is voor God, onze Vader, voor altijd en eeuwig. Amen. Breng mijn groeten over aan alle christenen daar. De broeders en zusters die bij mij zijn, groeten u ook. Evenals alle gelovigen hier en vooral zij die bij de keizer in dienst zijn. Ik wens u toe dat de genade van de Here Jezus Christus met uw geest zal zijn. Van: Paulus, door God aangesteld als apostel van Christus Jezus, en van onze broeder Timotheüs. Aan: de broeders en zusters in Colosse, die trouw en in geloof Christus volgen. Wij wensen u de genade en vrede toe van God, onze Vader. Altijd als wij voor u bidden, danken wij God, die de Vader is van onze Here Jezus Christus. Want wij hebben gehoord dat u op Christus Jezus vertrouwt en ook uw medegelovigen liefhebt. Deze liefde komt voort uit de verwachting die u hebt van de toekomst die u in de hemel wacht. U ziet uit naar die hemelse vreugde sinds u de waarheid, het goede nieuws, gehoord hebt. Dit goede nieuws heeft overigens niet alleen u bereikt, het gaat over de hele wereld. Overal worden er mensen door veranderd, net als u vanaf de dag dat u van Gods genade hebt gehoord en deze als waarheid erkend hebt. U hebt het gehoord van onze medewerker Epafras die bij ons erg geliefd is, hij is ook een trouw dienaar van Christus. Hij heeft ons verteld hoe groot de liefde is die u door de Heilige Geest hebt ontvangen. Daarom blijven wij, vanaf de dag dat wij dat hebben gehoord, steeds voor u bidden. Wij vragen God om u te laten begrijpen wat Hij wil dat u doen zult. Wij vragen voor u om wijsheid en geestelijk inzicht. Dan zult u tot eer van de Here leven en doen wat Hij graag wil. Hoe beter u God leert kennen, hoe vruchtbaarder uw leven zal zijn. Ook vragen wij Hem u te sterken met zijn geweldige, hemelse kracht, opdat u alles blij en geduldig kunt verdragen, en wij danken Hem dat Hij u in staat stelt om te delen in de heerlijke erfenis die toebehoort aan zijn volk dat in het licht leeft. Want God heeft ons bevrijd uit de macht van de duisternis en ons een plaats gegeven in het koninkrijk van zijn geliefde Zoon, die onze vrijheid kocht met zijn bloed en daardoor ontvingen wij vergeving voor al onze zonden. In de persoon van Christus is de onzichtbare God zichtbaar geworden, Hij is als eerstgeborene verheven boven de hele schepping. In Christus is alles in de hemelen en op aarde geschapen, al het zichtbare en onzichtbare. Koningen en wereldheersers, regeringen en andere autoriteiten, alles is in Christus gemaakt tot zijn eer. Hij was er al voordat er iets bestond en alles wat bestaat, is er dankzij Hem. Hij is het hoofd van de Gemeente, zijn lichaam. Hij is het begin van alles en ging ons als eerste voor in de opstanding uit de dood. In alles is Hij de eerste. Want God had besloten met zijn hele wezen in zijn Zoon te wonen. Door zijn Zoon heeft God een altijddurende vrede gesticht tussen Zichzelf en alles wat in de hemelen en op aarde is. Doordat Christus Zich aan het kruis heeft opgeofferd en zijn bloed heeft gegeven, is er verzoening met God. Dat geldt ook voor u, die vroeger zo ver van God verwijderd was. U leefde als vijand van Hem, zoals bleek uit de slechte dingen die u dacht en deed. Maar nu heeft God Zich met u verzoend, door de dood aan het kruis van zijn aardse lichaam. Zo heeft Christus u heilig en zuiver gemaakt en in de dichte nabijheid van God gebracht. De enige voorwaarde is dat u deze waarheid met heel uw hart gelooft en er standvastig in blijft. Dat u sterk bent in de Here en vast overtuigd van het goede nieuws dat Jezus voor u gestorven is. Dit geweldige nieuws gaat de hele wereld door en ik heb mijn leven in dienst ervan gesteld. Ik ben blij dat ik nu voor u moet lijden, omdat ik op die manier in mijn lichaam iets mag voelen van het lijden dat Christus ten behoeve van zijn lichaam, de Gemeente, heeft geleden. God heeft mij immers opgedragen de Gemeente te dienen door haar alles over zijn Woord te vertellen. Dat heeft God door de eeuwen heen verborgen gehouden, maar nu bekendgemaakt aan hen die Hem liefhebben en voor Hem willen leven. Hij wilde dat zij zouden weten wat een rijk en prachtig geheim Hij voor alle volken heeft. Dit is het geheim: dat Christus in u leeft. Hij is uw hoop op Gods heerlijkheid. Overal waar wij komen, vertellen wij de mensen over Christus. Wij waarschuwen en onderwijzen hen in alle wijsheid. Wij willen graag ieder mens aan God voorstellen, volmaakt door wat Christus voor hem gedaan heeft. Dit is mijn werk. Ik kan dat alleen maar doen doordat ik van Christus de kracht daarvoor krijg. U moet weten hoe zwaar de strijd is die ik voor u en voor de christenen van Laodicea voer en voor alle anderen met wie ik nog niet persoonlijk heb kennis gemaakt. Ik wil graag dat u bemoedigd zult worden en door sterke liefde aan elkaar verbonden blijft. En dat u de rijke ervaring zult hebben van het kennen van Christus. Want Gods geheim, dat Hij nu ten slotte heeft bekendgemaakt, is Christus Zelf. Al de schatten van wijsheid en kennis zijn in Hem verborgen. Ik zeg dit om te voorkomen dat men u door mooie woorden misleidt. Al ben ik lichamelijk ver weg, in mijn geest ben ik bij u. Ik zie met blijdschap hoe ordelijk het er bij u aan toegaat en hoe sterk uw geloof in Christus is. Daarom moet u, die Jezus Christus als uw Here hebt ontvangen, in het dagelijks leven één met Hem blijven. Met uw wortels diep in Hem verankerd, moet u uw leven door Hem laten opbouwen. Blijf in geloof vasthouden aan wat u over Hem hebt geleerd en laat uw hart daarbij overvloeien van dankbaarheid. Wees altijd op uw hoede. Laat u niet misleiden door mensen die met hun ideeën en verleidelijk gepraat proberen u weer tot een slaaf van menselijke tradities te maken. Die ideeën zijn hun ingegeven door de geesten van deze wereld en niet door Christus. Want in Hem woont het hele wezen van God in een lichamelijke gestalte. In Christus bent u dus volmaakt, want Hij is de hoogste heerser en autoriteit over elke andere macht. In Hem hebt u ook een besnijdenis ondergaan. Natuurlijk niet lichamelijk, maar geestelijk. Want Hij heeft u door zijn Geest bevrijd van de macht van de zonde, die in uw lichaam heerste. U bent door de doop met Christus begraven. Maar door het geloof in de macht van God, die ook Hem heeft opgewekt uit de dood, bent u nu met Hem opgestaan en hebt u nieuw leven ontvangen. U was dood door uw ongehoorzaamheid aan God en de macht van de zonde leefde nog in u. Maar nu heeft Hij u samen met Christus levend gemaakt en al uw overtredingen vergeven. Hij heeft ons strafblad dat tegen ons getuigde verscheurd, de lijst met regels waaraan we ons niet hebben gehouden. Dat bewijs heeft Hij vernietigd door het aan het kruis te slaan. Op die manier heeft God zich ontdaan van alle heersers en machten. Hij heeft hen in het openbaar te kijk gezet en daarmee laten zien dat zij door het kruis van Christus overwonnen en verslagen zijn. Laat u dus door niemand bekritiseren over wat u eet of drinkt. En of u zich al of niet aan feestdagen en rustdagen moet houden. Dit soort dingen zijn immers maar tijdelijk. Zij zijn slechts een schaduw van toekomstige zaken. Maar ons lichaam behoort aan Christus toe. Laat u niet veroordelen door mensen die graag aan zelfvernedering of engelenverering doen, of die beweren een visioen te hebben gehad, zij laten zich alleen maar voorstaan op hun eigen bedenksels. Zij houden zich niet aan Christus, het hoofd van het Lichaam, de Gemeente, dat met gewrichten en pezen door Hem wordt bijeengehouden. Alleen door met Hem verbonden te blijven, kan de Gemeente groeien zoals God het wil. Als u nu met Christus gestorven bent en dus dood bent voor de wereldmachten, waarom laat u zich dan toch, alsof u nog steeds in de wereld leeft, weer regels opleggen zoals: ‘blijf af,’ ‘eet dat niet’ en ‘raak dat niet aan’. Zulke regels zijn door mensen bedacht. In de loop der tijd veranderen die steeds weer. Die regels lijken wel heel mooi en wijs, maar het is een zelfgemaakte godsdienst. Zij vragen heel wat vroomheid, vernedering en zelfkastijding. Zij zijn waardeloos en bevredigen alleen het gevoel van eigenwaarde. Nu u met Christus bent opgestaan uit de dood, moet u zich bezighouden met hemelse zaken. Want Christus zit daar nu op de allerhoogste plaats aan de rechterhand van God. Richt daarom uw gedachten op de dingen van de hemel en niet op die van de aarde. U bent immers al gestorven en uw leven is nu, samen met Christus, verborgen in God. Eens wanneer Christus, die ons leven is, zichtbaar voor iedereen zal terugkomen, zal blijken dat ook u deel hebt aan zijn glorierijke macht. Weg dan met alle aardse zonden, zoals seksuele zonden, vuiligheid, hartstocht, slechte verlangens en hebzucht. Door altijd maar meer te willen hebben, aanbidt u een afgod. God zal de mensen die deze dingen doen vreselijk straffen. Vroeger, voor uw bekering, deed u deze dingen ook, maar nu mag er bij u geen sprake meer zijn van bitterheid, woede en boosaardigheid, van roddel en vuile taal. Lieg niet tegen elkaar, dat hoorde bij uw oude leven, waarmee u hebt afgerekend. Maar nu bent u een nieuwe mens, die nog steeds groeit en God beter leert kennen. Zo zult u meer en meer gaan lijken op God, die u gemaakt heeft. In dit nieuwe leven is het van geen enkel belang van welke nationaliteit of ras u bent en evenmin welke opleiding of maatschappelijke positie u hebt. Het gaat om Christus, die alles in allen is. God heeft u uitgekozen en houdt van u. Kleed u daarom met innerlijk medeleven, goedheid, nederigheid, zachtaardigheid en geduld. Verdraag en vergeef elkaar als iemand iets tegen u heeft. Volg hierin het voorbeeld van Christus, die u zonder meer vergeven heeft. Waar het op aankomt, is dat u zich laat leiden door de liefde, want dan zal de Gemeente in volmaakte harmonie bijeenblijven. Laat de vrede van God uw harten beheersen. Daartoe heeft God u ook geroepen als leden van één Lichaam. Wees daarom dankbaar. Laat uw hart vol zijn van Christusʼ woord. Zijn woorden zullen uw leven verrijken en u wijsheid geven. Leer ze aan elkaar, wijs elkaar ermee terecht en zing erover in psalmen, lofgezangen en geestelijke liederen. Zing zo met een dankbaar hart voor de Here. Wat u ook zegt of doet, doe het in de naam van de Here Jezus en dank ook God, de Vader, in zijn naam. Vrouwen, voeg u naar uw man, want dat is wat de Here van u verwacht. En mannen, wijd u met liefde aan uw vrouw, behandel haar niet grof of onverschillig. Kinderen, jullie moeten gehoorzaam zijn aan je vader en moeder, want dat is de wil van de Here. Vaders, misbruik tegenover uw kinderen uw macht niet, want dan ontneemt u hun alle moed. Slaven moeten hun meesters altijd gehoorzamen. Probeer het hun niet alleen naar de zin te maken als zij op u letten, maar voortdurend met een bereidwillige houding en ontzag voor God. Wat u ook doet, doe het van harte, alsof het voor de Here is en niet voor mensen. U weet immers dat de Here u zal belonen met een deel van de erfenis, want u dient de Christus als Here. Maar wie iets slechts doet, krijgt het zelf weer terug, en daarbij maakt God geen onderscheid. Meesters, behandel uw slaven goed en eerlijk. Denk eraan dat ook u een Heer in de hemel hebt. Blijf altijd bidden. Verslap daarin niet en toon de Here uw dankbaarheid. Vergeet niet daarbij ook voor ons te bidden. Vraag God of Hij het woord dat wij doorgeven, duidelijk wil maken aan de mensen, zodat zij het geheim van Christus zullen begrijpen. Daarvoor zit ik nu immers ook in de gevangenis. Dan zal ik in staat zijn het duidelijk over te dragen, zoals ook mijn opdracht is. Gedraag u wijs tegenover de ongelovigen en gebruik elke gelegenheid om hun het goede nieuws door te geven. Wees in uw spreken vriendelijk maar beslist, om zo iedereen een goed antwoord te geven. Mijn goede vriend en broeder Tychikus, een trouwe werker die samen met mij de Here dient, zal u vertellen hoe het met mij gaat. Ik stuur hem daarvoor speciaal naar u toe en ook om te zien hoe het met u gaat en om u te troosten en te bemoedigen. Onesimus, ook een trouwe broeder, die bij u hoort, komt met hem mee. Zij zullen u precies vertellen hoe het hier gaat. U moet de hartelijke groeten hebben van Aristarchus, mijn medegevangene, en van Marcus, de neef van Barnabas. Ik heb u al eerder gevraagd om Marcus met open armen te ontvangen wanneer hij naar u toekomt. Verder doet Jezus, ook wel Justus genoemd, u de groeten. Deze drie zijn de enige Joodse gelovigen die hier met mij meewerken. Zij zijn een enorme steun voor mij geweest! Epafras laat u ook groeten. Hij hoort bij u en is een goed dienaar van Christus Jezus. Hij spant zich echt voor u in door altijd vurig te bidden dat u sterke en volwassen gelovigen mag worden, die uitsluitend willen doen wat God van hen verlangt. Ik ben er getuige van dat hij erg veel moeite voor u doet en vurig voor u bidt en ook voor de gelovigen van Laodicea en Hiërapolis. Onze geliefde dokter Lucas laat u ook groeten, evenals Demas. Wilt u namens mij de gelovigen te Laodicea groeten, in het bijzonder Nymfa en de gemeente die in haar huis samenkomt? Als deze brief bij u is voorgelezen, laat hem dan ook in de gemeente van Laodicea voorlezen. En zorg ervoor dat u ook de brief leest die ik aan hen gestuurd heb. Zeg tegen Archippus: ‘Zorg dat u de taak die de Here u heeft gegeven, goed uitvoert.’ Nu schrijf ik persoonlijk nog een laatste groet. Vergeet niet dat ik gevangen zit. Gods genade zij met u. Van: Paulus, Silvanus en Timotheüs. Aan: de gemeente in de stad Thessalonica, aan allen die horen bij God de Vader en de Here Jezus Christus. Wij wensen u genade en vrede toe. Telkens wanneer wij bidden, danken wij God voor u. Als wij met onze Vader over u spreken, denken wij steeds aan wat u allemaal uit geloof en liefde doet, en niet te vergeten aan de volharding, waarmee u vertrouwt op onze Here Jezus Christus. Beste broeders en zusters, wij weten dat God van u houdt en u heeft uitgekozen. Want toen wij u het goede nieuws brachten, was dat niet alleen met woorden. Het gebeurde ook met kracht en door de Heilige Geest. U had de absolute zekerheid dat wat wij zeiden, waar was. U weet ook hoe uit ons optreden bleek dat wij u voor de Here wilden winnen. Zo werd u volgelingen van ons en van de Here, want u hebt onze boodschap met de blijdschap van de Heilige Geest aangenomen, ondanks de grote moeilijkheden die u ondervond. En u bent weer een voorbeeld geworden voor alle andere christenen in Macedonië en Achaje. Van u uit heeft het goede nieuws verder zijn weg gevonden, tot ver over de grenzen. Waar wij ook komen, horen wij over uw geloof in God. Wij hoeven het zelf niet meer te vertellen, want de mensen vertellen ons hoe u ons met open armen hebt ontvangen en dat u zich van de afgoden hebt afgekeerd om nu de levende en ware God te eren en te dienen. Zij vertellen ons ook dat u ernaar uitkijkt dat zijn Zoon Jezus uit de hemel zal terugkomen. Hij is door God weer levend gemaakt en bevrijdt ons van Gods toekomstig oordeel. Broeders en zusters, u weet zelf dat ons bezoek aan u niet voor niets is geweest. U weet ook hoezeer wij in Filippi mishandeld en beledigd zijn, vlak voordat wij bij u kwamen. Het was verschrikkelijk wat wij daar hebben doorgemaakt. Toch gaf God ons de moed u het goede nieuws te brengen, we hebben ons er tot het uiterste voor ingespannen. Het is dus wel duidelijk dat wij niet door valse motieven werden geleid of bijbedoelingen hadden, toen wij een beroep op u deden. Wij zijn in alle opzichten eerlijk en oprecht geweest. Wij spreken als boodschappers van God. Hij heeft het ons toevertrouwd de waarheid bekend te maken. Wij vertellen de mensen niet wat zij graag willen horen, maar wat God ons opdraagt. Want Hij ziet wat in ons omgaat. Zoals u weet, hebben wij niet geprobeerd u met vleierij voor ons te winnen. God weet dat wij niet deden alsof, om op die manier geld van u los te krijgen. Wij zijn er ook nooit op uit geweest eer van u of van anderen te krijgen, hoewel wij als apostelen van Jezus Christus wel op onze rechten hadden kunnen staan. Wij zijn zo zacht en vriendelijk voor u geweest als een moeder voor haar kinderen. Wij hadden zoveel liefde voor u gekregen, dat wij u niet alleen met plezier Gods boodschap brachten, maar zelfs ons leven voor u wilden geven. U herinnert zich wel, vrienden, hoe wij ons voor u hebben ingespannen. Dag en nacht zijn wij in de weer geweest. Terwijl wij u het goede nieuws van God brachten, zijn wij niemand tot last geweest. Wij hebben ons eigen brood verdiend. U bent, samen met God, onze getuigen dat wij in onze omgang met u zuiver, eerlijk en onberispelijk zijn geweest. U weet toch hoe wij met ieder van u hebben gesproken als een vader met zijn kinderen. Wij hebben u getroost en bemoedigd en er bij u op aangedrongen waardig te leven tot eer van God, tot eer van Hem die u heeft uitgenodigd in zijn koninkrijk om zijn heerlijkheid te delen. Hiervoor zullen wij God altijd blijven danken: toen u van ons het woord van God hoorde, was dat voor u geen nieuws van mensen, maar van God. U hebt het aangenomen voor wat het was: een boodschap van God. En die boodschap heeft een geweldige invloed op u die erin gelooft. U overkwam hetzelfde, vrienden, als de christenen in Judea. U kreeg het zwaar te verduren van uw landgenoten, net als zij van de Joden. Die hebben zowel hun profeten als de Here Jezus gedood, en wij zijn vreselijk door hen vervolgd. Zij verzetten zich zowel tegen God als tegen de mensen en proberen ons ervan te weerhouden andere volken het goede nieuws te brengen, waardoor zij gered kunnen worden. Op die manier stapelen hun zonden zich steeds hoger op, zodat nu de maat vol is en Gods toorn over hen komt. Broeders en zusters, nadat wij u een tijd alleen moesten laten—wel uit het oog, maar niet uit het hart—hebben wij erg ons best gedaan weer naar u terug te keren. Wij verlangden naar u en wilden heel graag naar u toe. Ik, Paulus, heb het keer op keer geprobeerd, maar Satan hield ons tegen. Want voor wie leven wij? Wie geven ons hoop en blijdschap? Wie zijn onze trots en beloning? Dat bent u! Ja, u die ons grote vreugde zult geven als wij, bij zijn terugkeer, samen voor de Here Jezus staan. U bent onze erekroon. Ten slotte kon ik het niet langer uithouden. Het leek mij het beste om zelf alleen in Athene achter te blijven en onze broeder Timotheüs naar u toe te sturen. Hij is een medewerker van God in de verbreiding van het goede nieuws van Christus. Ik heb hem gevraagd u te versterken en te bemoedigen om te voorkomen dat deze moeilijkheden u van het geloof zouden afbrengen. Maar u weet natuurlijk wel dat zulke dingen een deel zijn van Gods plan met ons. Want toen wij nog bij u waren, hebben wij u van tevoren gewaarschuwd dat wij moeilijkheden zouden krijgen, en dat is uitgekomen. Toen ik dus de onzekerheid niet langer kon verdragen, stuurde ik Timotheüs naar u toe om te zien hoe het met uw geloof was. Want ik zou het vreselijk vinden als de verleider, de duivel, u had verleid en al ons werk voor niets zou zijn geweest. Nu is Timotheüs net teruggekomen met het goede nieuws dat uw geloof en liefde niet verflauwd zijn. Hij vertelde ons ook dat u nog steeds met vreugde aan ons bezoek terugdenkt en even sterk naar ons verlangt als wij naar u. U zult wel begrijpen, broeders en zusters, wat een geruststelling uw geloof voor ons is, nu wij zoveel moeite en zorgen hebben. Wij kunnen alles verdragen, zolang wij maar weten dat u zich niet van uw trouw aan de Here laat afbrengen. Hoe kunnen wij God ooit genoeg voor u danken en voor de blijdschap die u ons in onze gebeden geeft? Dag en nacht bidden wij vurig voor u en smeken wij God u weer te mogen zien om mee te werken aan de versterking van uw geloof. Wat zou ik het fijn vinden als God, onze Vader, en onze Here Jezus ervoor zorgden dat wij bij u konden komen! Het is onze grote wens dat de Here uw liefde voor elkaar en voor anderen zal laten groeien en overvloeien, net als onze liefde voor u. Mijn gebed voor u is dat onze God en Vader uw geloof sterk zal maken, zodat u op de dag waarop de Here Jezus terugkomt met allen die bij Hem horen, sterk, zuiver en heilig zult zijn. Broeders en zusters, wat uw dagelijkse leven betreft vragen wij u dringend in de naam van onze Here Jezus om u zo te gedragen dat God er vreugde aan beleeft. U deed dat al, maar wij vragen u dringend dat nog meer te doen. U weet toch wel dat wij u in opdracht van de Here Jezus dit duidelijk hebben verteld? God wil namelijk dat u Hem helemaal toebehoort en dat u zich ver houdt van elke vorm van ontucht. Ieder van u moet zijn lichaam beheersen, zodat het niet onteerd wordt, maar aan God toebehoort. Geef niet toe aan uw hartstochten en begeerten, zoals gebeurt bij mensen die God niet kennen. Benadeel en bedrieg uw medemens op dit gebied niet. Wij hebben u gewaarschuwd dat als u zulke dingen doet, de Here u daarvoor zal straffen. God heeft ons niet tot losbandigheid geroepen, maar tot een leven dat Hem is toegewijd. Wie dit afwijst, is niet ongehoorzaam aan mensen, maar aan God, die ons zijn Heilige Geest geeft. Over de liefde van christenen onderling hoef ik u niet te schrijven. God Zelf heeft u geleerd hoe u elkaar moet liefhebben. Dat blijkt wel uit uw houding tegenover de christenen in heel Macedonië. Toch willen wij u er nadrukkelijk op wijzen dat die liefde moet blijven groeien. Zet u volledig in om een rustig leven te leiden, bemoei u met uw eigen zaken en verdien uw eigen boterham, zoals we dat al eerder hebben gezegd. Dan zullen buitenstaanders u vertrouwen en respecteren en u zult bij niemand uw hand hoeven ophouden. Over wat er gebeurt met christenen die sterven, willen wij u niet in het onzekere laten. U hoeft over hen geen verdriet te hebben, zoals de mensen die zonder hoop leven. Want zoals wij geloven dat Jezus na zijn dood weer levend is geworden, geloven wij ook dat God de gestorven christenen met Christus zal laten terugkomen. Wat wij hier zeggen, is het woord van de Here: wij die bij de terugkeer van de Here nog leven, zullen Hem niet eerder tegemoet gaan dan de gestorvenen. Want als het signaal klinkt, als een van de voornaamste engelen zijn stem laat horen en de trompet van God schalt, zal de Here Zelf uit de hemel neerdalen. Dan zullen de gestorven christenen eerst opstaan en daarna zullen wij die op dat moment nog leven, met hen in de wolken worden opgenomen om de Here in de lucht te ontmoeten en altijd bij Hem te zijn. Met dit nieuws kunt u elkaar troosten en bemoedigen. Ik hoef u niet te schrijven wanneer en onder welke omstandigheden dit allemaal zal gebeuren, vrienden. U weet immers dat de grote dag van de Here geheel onverwacht komt, als een dief in de nacht. Terwijl de mensen zeggen: ‘Er is rust en vrede, er dreigt geen enkel gevaar,’ zal de vernietiging hen plotseling overvallen, zoals de weeën een zwangere vrouw. Zij zullen nergens heen kunnen vluchten. Broeders en zusters, u leeft echter niet in het donker. Die dag zal u niet overvallen als een dief. Want u bent allemaal kinderen van het licht, kinderen van de dag. Wij hebben niets te maken met de nacht en het donker. Daarom moeten wij altijd op onze hoede zijn en niet slapen zoals de anderen. Kijk naar die dag uit en blijf nuchter. In de nacht slapen de mensen en bedrinken dronkaards zich. Maar laten wij die bij de dag horen, nuchter blijven. Wij moeten onszelf beschermen met het harnas van geloof en liefde, en met de helm van de hoop op het heil. Want God heeft ons niet bestemd om door Hem bestraft te worden, maar om gered te worden door onze Here Jezus Christus. Jezus is voor ons gestorven om ons voor altijd met Hem te laten leven, of we bij zijn terugkeer nu al gestorven of nog in leven zijn. Blijf elkaar dus bemoedigen en versterken, maar dat doet u al. Broeders en zusters, wij vragen u respect te hebben voor uw leiders die door de Here zijn aangewezen. Zij verrichten veel werk onder u en wijzen u terecht waar dat nodig is. Geef hun veel waardering en houd van hen, omdat zij zoveel voor u doen. Leef met elkaar in vrede. Vrienden, u moet de mensen die hun plicht verzaken, heel ernstig waarschuwen. Help en steun hen die bang zijn, ook de zwakken. Heb geduld met iedereen. Let erop dat niemand kwaad met kwaad vergeldt, maar wees altijd goed voor elkaar en voor anderen. Wees ook altijd blij. Bid onophoudelijk. Wat er ook gebeurt, dank altijd God, want Hij wil dat u als christenen zo leeft. Verdrijf de Heilige Geest niet uit uw hart. Veracht niet wat namens God gezegd wordt. U moet alles wat gezegd en gedaan wordt, op zijn echtheid beproeven en alles wat goed is, vasthouden. Vermijd alles wat slecht is. Laat het zo zijn dat de God van de vrede u volledig voor Zichzelf afzondert en dat uw hele wezen—geest, ziel en lichaam—zuiver blijft tot de komst van onze Here Jezus Christus. En Hij die u geroepen heeft, is trouw en zal doen wat Hij beloofd heeft. Broeders en zusters, bid voor ons. Groet alle gelovigen die bij u zijn met een heilige kus. En in naam van de Here draag ik u op deze brief aan hen allen voor te lezen. Ik wens u de genade van onze Here Jezus Christus toe. Van: Paulus, Silvanus en Timotheüs. Aan: de gemeente in de stad Thessalonica, die toebehoort aan God, onze Vader, en aan de Here Jezus Christus. Wij wensen u de genade en vrede van God, onze Vader, en van de Here Jezus Christus toe. Broeders en zusters, wij moeten God altijd voor u danken, omdat daar alle reden toe is. Want uw geloof wordt steeds sterker en de liefde die u voor elkaar hebt, neemt dag aan dag toe. Wij vertellen de andere gemeenten van God vol trots hoe geweldig u volhoudt en hoe sterk uw geloof is, ondanks alle vervolgingen en moeilijkheden die u te verduren krijgt. Daaruit blijkt dat God rechtvaardig in zijn oordeel is, want u die ter wille van Hem lijdt, zult zeker in zijn Koninkrijk komen. Hij zal de mensen straffen voor wat zij u aandoen. Dat is rechtvaardig. En het is ook rechtvaardig dat Hij u, die het nu moeilijk hebt, uit de nood zal helpen, net als ons. Dat zal gebeuren wanneer de Here Jezus met zijn sterke engelen uit de hemel komt en in een laaiend vuur laat zien wie Hij is. Dan zal Hij allen straffen die niets van God willen weten en hun oren dichthouden voor het goede nieuws van onze Here Jezus. Hun straf zal de eeuwige veroordeling zijn. Zij zullen voorgoed van de Here en zijn ontzagwekkende macht gescheiden worden. Dat zal gebeuren op de grote dag, waarop Hij komt om geëerd te worden te midden van hen die Hem toebehoren en bewonderd te worden te midden van hen die op Hem vertrouwd hebben. En u zult daarbij zijn, omdat u hebt geloofd wat wij u over Hem hebben verteld. Daarom blijven wij voor u bidden dat u het waard zult zijn dat God u geroepen heeft. Wij bidden dat Hij u zijn kracht schenkt zodat u al uw goede voornemens kunt uitvoeren en u alles wat u in geloof onderneemt tot een goed einde kunt brengen. Daardoor zal in u onze Here Jezus geëerd en geprezen worden, en u zelf ook, omdat u één met Hem bent. Dit alles is mogelijk door de genade van God en van onze Here Jezus Christus. Wat de terugkeer van onze Here Jezus Christus en onze hereniging met Hem betreft, broeders en zusters, vragen wij u dringend het hoofd koel te houden. Laat u niet in de war brengen door geruchten dat de grote dag van de Here er al zou zijn. Als u mensen hoort die hierover een profetie of een bepaalde uitspraak of zelfs een brief van ons zouden hebben gekregen, geloof hen niet. Laat u door niemand iets wijs maken. Want die dag komt pas als twee dingen zijn gebeurd: eerst zal de grote ontrouw aan God komen en daarna zal de ‘mens van zeer grote zonde’ opstaan, die tot ondergang is gedoemd. Hij zal God uitdagen en alles omverwerpen wat de mensen vereren. Hij zal zelfs in de tempel van God gaan zitten en beweren dat hij God is. Herinnert u zich niet dat ik u dit verteld heb toen ik bij u was? U weet wel wat hem in de weg staat. Maar te zijner tijd zal hij tevoorschijn komen. Want de wetteloosheid is in het geheim al aan het werk, maar heeft zich nog niet kenbaar gemaakt. Dat kan pas als hij die dit nog verhindert, weg is. Dan zal de ‘mens van zeer grote zonde’ in de openbaarheid treden. Maar de Here Jezus zal hem door zijn adem vernietigen en hem, als Hij terugkomt, alleen al door zijn stralende verschijning machteloos maken. De ‘mens van zeer grote zonde’ zal komen en optreden als Satan zelf, vol duivelse list en kracht. Hij zal iedereen een rad voor de ogen draaien, door allerlei opzienbarende, bedrieglijke wonderen te doen. In elk geval de mensen die op weg zijn naar de ondergang, omdat zij niets willen weten van de waarheid waardoor zij gered hadden kunnen worden. Omdat zij niet van de waarheid houden, laat God hen met hun hele hart in leugens geloven. Zij zullen allemaal veroordeeld worden, omdat zij niet de waarheid geloven, maar met genoegen onrecht accepteren. Maar wij moeten God altijd voor u danken, vrienden. De Here houdt van u. Hij heeft u uitgekozen als de eersten in Thessalonica die gered zouden worden, om u voor Zichzelf af te zonderen door de Heilige Geest en door uw geloof in de waarheid. Hij heeft u via ons het goede nieuws verteld en u geroepen om deel te krijgen aan de eer en macht van onze Here Jezus Christus. Wees dus standvastig en houd vast aan de leer die wij u mondeling of per bief hebben onderwezen. Wij hebben ervaren dat God, onze Vader, die zoveel van ons houdt, zo goed is ons altijd weer moed en hoop te geven. Daarom vragen wij Hem en onze Here Jezus Christus u te bemoedigen en kracht te geven om goed te doen in woord en daad. Broeders en zusters, ik vraag u voor ons te blijven bidden. Bid dat het goede nieuws van de Here zich snel zal verspreiden en overal zoʼn invloed op de mensen zal hebben dat zij Hem gaan eren, zoals ook bij u het geval is. Bid ook dat wij bewaard mogen blijven voor slechte en kwaadaardige mensen, want niet iedereen is te vertrouwen. Wij weten dat de Here wel te vertrouwen is. Hij zal u sterk maken en u tegen de aanvallen van de duivel beschermen. De Here geeft ons de overtuiging dat u altijd zult doen wat wij u zeggen. De Here moge u een steeds beter begrip geven van Gods liefde en Christusʼ geduld. Broeders en zusters, namens de Here Jezus Christus moeten wij u zeggen dat u geen contact meer mag hebben met christenen die hun plicht verzaken en niet doen wat wij u hebben geleerd. U weet zelf hoe wij bij u hebben geleefd. Daaraan kunt u een voorbeeld nemen. U hebt gezien hoe wij onze plicht vervuld hebben. Wij hebben van niemand geprofiteerd, dag en nacht hebben wij hard gewerkt om niemand tot last te zijn. Wij hadden dat overigens best van u mogen vragen, maar hebben het niet gedaan om u tot een voorbeeld te zijn. Leef daar dan ook naar! Toen wij nog bij u waren, hebben we u er al op gewezen dat wie niet wil werken, ook niet zal eten. Want wij horen dat er sommigen onder u zijn die hun plichten niet vervullen. Zij willen zich niet vermoeien met werken, maar zich wel bemoeien met andermans zaken. In de naam van de Here Jezus Christus dragen wij zulke mensen op rustig aan het werk te gaan en hun eigen brood te verdienen. Wat uzelf betreft, broeders en zusters, laat u niet ontmoedigen en blijf het goede doen. Als iemand niet luistert naar wat wij in deze brief zeggen, moet u hem als ongehoorzaam bestempelen en links laten liggen, dan zal hij zich wel schamen. Behandel hem niet als een vijand, maar als een broeder die gewaarschuwd moet worden. Ik wens u toe dat de Here van de vrede u altijd zijn vrede zal laten ervaren, wat er ook gebeurt. Laat Hij bij u allen zijn. Zoals aan het slot van al mijn brieven, schrijf ik, Paulus, zelf de groet. Daaraan kunt u zien dat een brief van mij komt. Kijk, zo schrijf ik. Ik wens u allen de genade van onze Here Jezus Christus toe. Van: Paulus, een apostel van Christus Jezus, uitgezonden in opdracht van God, onze bevrijder, en van Christus Jezus, op wie onze hoop gevestigd is. Aan: Timotheüs, mijn geestelijke zoon. Ik wens je de genade, de liefdevolle goedheid en vrede toe van God, de Vader, en van Christus Jezus, onze Here. Ik herinner je aan wat ik je heb opgedragen toen ik naar Macedonië vertrok: blijf in Efeze en houd mensen die een verkeerde leer brengen, ervan af die uit te dragen. Zij houden zich eindeloos bezig met verzinsels en stambomen. In plaats van mensen te helpen Gods plan in geloof te aanvaarden, roepen zij moeilijkheden op. Het doel van elke terechtwijzing is liefde, die uit een zuiver hart komt, een eerlijk geweten en een oprecht geloof. Deze valse leraren zijn het spoor bijster en verknoeien hun tijd met zinloos gepraat. Zij zouden graag uitleggers van de Joodse wetten willen worden, maar ze weten niet waar ze het over hebben en begrijpen niets van wat ze met stelligheid beweren. Die wetten zijn goed als zij worden toegepast op de manier zoals God het bedoeld heeft. Zij zijn er niet voor rechtvaardige mensen, maar voor gewetenloze en onreine mensen, voor zondaars die alles wat heilig is verachten en ontwijden, voor mensen die hun ouders misdadig behandelen en zelfs voor moord niet terugschrikken, die ontucht plegen met volwassenen én met kinderen, die anderen als slaven verkopen, die zich schuldig maken aan leugens en meineed en allerlei dingen doen die ingaan tegen de gezonde leer, die in overeenstemming is met het geweldige nieuws van onze goede God, van wie ik een boodschapper ben. Wat ben ik dankbaar dat onze Here Jezus Christus mij heeft uitgekozen om een van zijn boodschappers te zijn en dat Hij mij de kracht geeft Hem trouw te blijven, hoewel ik vroeger zelfs de naam van Christus bespot heb. Ik heb zijn Gemeente vervolgd en deze kwaad gedaan zoveel ik kon. Maar God heeft Zich over mij ontfermd, omdat ik niet wist wat ik deed, ik kende Christus toen nog niet. Wat is de Here goed voor mij geweest! Hij heeft mij het geloof in Christus Jezus gegeven en mij vervuld van diens liefde. Het is een onomstotelijk feit—en iedereen zou dat moeten geloven—dat Christus Jezus in de wereld is gekomen om zondaars te redden, en ik was wel de ergste van hen allemaal. Maar God heeft mij vergeven, opdat Jezus Christus mij zou kunnen gebruiken als een voorbeeld om te laten zien hoeveel geduld Hij heeft. Zo zullen anderen beseffen dat ook zij eeuwig leven kunnen krijgen. Alle eer en heerlijkheid is voor God, voor altijd en eeuwig. Hij is de Koning van alle eeuwen, de Onzichtbare, die nimmer sterft. Alleen Hij is God. Amen. Timotheüs, mijn zoon, ik geef je deze instructie overeenkomstig hetgeen de profeten over je gezegd hebben: neem deel aan de goede strijd voor de Here. Laat het geloof in Christus niet los en houd altijd een zuiver geweten. Want sommige mensen hebben hun geweten geweld aangedaan door, hoewel zij de goede weg kenden, slechte dingen te doen. Daardoor zijn zij het geloof in Christus kwijtgeraakt. Hymeneüs en Alexander zijn daar een voorbeeld van. Ik moest hen aan Satan overleveren om hun te leren dat zij niet ongestraft met Christus kunnen spotten. Wat ik van je vraag, komt hierop neer: bid veel voor alle mensen, smeek en dank God voor hen. Bid zo ook voor koningen en alle anderen die een hoge positie hebben, opdat wij in rust en vrede mogen leven en de Here vrij in alles kunnen dienen. Dat is goed en aangenaam voor God, onze Redder, want Hij wil dat alle mensen gered worden en het volgende zullen aannemen: er is maar één God en er is maar één bemiddelaar tussen God en de mensen, de mens Jezus Christus, die voor die bemiddeling zijn leven gegeven heeft. God heeft deze boodschap op het juiste moment aan de wereld bekendgemaakt. Ik ben uitgekozen—daar kan geen twijfel over bestaan—als Gods boodschapper en apostel om vreemde volken de waarheid te vertellen en hun te leren dat zij door het geloof gered kunnen worden. Daarom wil ik dat als mannen hun handen opheffen om te bidden, zij eerlijk en oprecht zijn, zonder enige twijfel of bitterheid in hun hart. En de vrouwen moeten bescheiden zijn, nuchter en netjes in hun kleding en gedrag. Gelovige vrouwen moeten opvallen door hun vriendelijkheid en goedheid, niet door opvallende kapsels, sieraden of dure kleren. Vrouwen moeten nederig zijn en rustig luisteren naar wat hun geleerd wordt. Ik laat niet toe dat een vrouw een man onderwijst of de baas over hem is. Zij moet zich in de samenkomsten rustig houden, omdat God eerst Adam heeft gemaakt en pas daarna Eva. Omdat Eva, en niet Adam, zich heeft laten verleiden en Gods gebod heeft overtreden. Maar God zal haar daarvan bevrijden door haar vermogen kinderen te baren, als zij tenminste op Hem blijft vertrouwen en een rustig leven leidt, vol liefde en soberheid. Dit is belangrijk om te onthouden: als iemand graag een leidende rol in de gemeente wil hebben, is dat een goed verlangen. Wel, zoʼn leider moet een goed man zijn en op zijn leven mag niets aan te merken zijn. Hij mag maar één vrouw hebben en moet beheerst, attent en ordelijk zijn. Hij moet het fijn vinden om gasten te ontvangen en goed onderwijs kunnen geven. Hij mag geen drinker of driftkop zijn, maar is vriendelijk en vredelievend. Hij mag niet aan het geld vast zitten. Hij moet een goede man en vader zijn die zijn kinderen aankan. Want als iemand zijn eigen gezin niet kan leiden, hoe zou hij dan voor de gemeente van God kunnen zorgen? Een leider in de gemeente mag niet iemand zijn die nog maar pas christen is, omdat hij dan wel eens verwaand zou kunnen worden en onder hetzelfde oordeel valt als de duivel. Hij moet ook een goede reputatie hebben bij de mensen die niet tot de gemeente behoren, anders zou hij door allerlei beschuldigingen in een val van de duivel kunnen lopen. Mensen met dienende taken, helpers of diakenen, moeten net zo goed en evenwichtig zijn als de voorgangers. Je moet op hen aankunnen. Zij mogen niet aan de drank verslaafd zijn en ook geen oneerlijke winst willen maken. Zij moeten met een zuiver geweten vasthouden aan het geheim van het geloof. Voordat zij als helper worden aangesteld, moet eerst blijken of zij er wel geschikt voor zijn. Als er niets op hen valt aan te merken, mogen zij helpers worden. Op vrouwen mag ook niets zijn aan te merken. Zij mogen niet roddelen en het vertrouwen niet beschamen. Zij moeten in alles betrouwbaar zijn. Een helper mag maar één vrouw hebben en moet zijn gezin goed kunnen leiden. Helpers die het goed doen, krijgen respect van anderen en een vrijmoedig geloof in Christus Jezus. Ik hoop binnenkort te komen. Maar voor het geval dat ik opgehouden word, schrijf ik je alvast, want ik wil dat je weet hoe het in de gemeente hoort toe te gaan, want de gemeente is het huisgezin van de levende God, ze is de pijler en het fundament van de waarheid. Het valt niet te ontkennen dat de waarheid die God ons bekend heeft gemaakt, groot is: Christus kwam als mens naar de aarde, werd door de Geest rechtvaardig verklaard en door engelen gezien. Hij werd onder de volken bekendgemaakt, in de wereld aanvaard en weer in de heerlijkheid van de hemel opgenomen. Maar de Heilige Geest zegt ons heel duidelijk dat er een tijd zal komen waarin sommigen in de gemeente zich van Christus afwenden en leraren gaan volgen die zich door de duivel laten leiden. Deze schijnheilige leraren vertellen leugens en hebben hun eigen geweten het zwijgen opgelegd. Zij zullen zeggen dat het niet goed is om te trouwen en dat je bepaalde dingen niet moet eten, zelfs al heeft God deze dingen gegeven, opdat goed onderwezen christenen er dankbaar van zullen genieten. Want alles wat God gemaakt heeft, is goed. Wij mogen het gerust eten, als we er maar dankbaar voor zijn. Omdat God gezegd heeft dat het goed is en omdat wij Hem vragen het te zegenen, is alle voedsel aanvaardbaar. Als je dit zo aan de anderen uitlegt, doe je je plicht als dienaar van Jezus Christus. Daaruit zal blijken dat je gevoed wordt door het geloof en door het goede onderwijs dat je hebt genoten. Verknoei je tijd niet met discussies over zinloze ideeën en flauwe verzinsels. Benut je tijd en energie om geestelijk in conditie te blijven. Lichaamsoefening is niet zo nuttig, maar de oefening van de geest is juist wel erg nuttig, het heeft een goede uitwerking op alles wat je doet. Dat zal je niet alleen in dit leven helpen, maar ook in het toekomstige. Dit is de waarheid, die iedereen zou moeten aannemen. Opdat men dit zal geloven, werken wij hard en moeten wij veel doorstaan, want onze hoop is gericht op de levende God, die de redder van alle mensen is, in het bijzonder van hen die in Hem geloven. Zorg ervoor dat je dit aan iedereen onderwijst. Niemand mag op je neerkijken omdat je nog jong bent. Wees een voorbeeld door alles wat je zegt en doet, door je liefde, geloof en zuiverheid. Tot ik kom, moet je uit de Boeken voorlezen. Leg de gemeente uit wat het betekent en maak het goede nieuws bekend. Gebruik de bijzondere gave die God je door zijn profetisch woord heeft gegeven, toen de leiders van de gemeente jou de handen oplegden. Doe iets met die gave, zet je voor die taken in, zodat iedereen je vooruitgang zal opmerken. Pas goed op jezelf in alles wat je denkt en doet. Blijf trouw aan wat juist en goed is en God zal niet alleen jou redden, maar ook de mensen die naar je luisteren. Ga niet tekeer tegen een man die ouder is dan jezelf. Als je hem moet terechtwijzen, spreek hem dan toe alsof hij je eigen vader was. Spreek met een jonge man alsof hij je broer is. Behandel een oudere vrouw als je eigen moeder en een jongere vrouw als je eigen zuster, zonder onzuivere gedachten en gevoelens. Zorg voor de weduwen, als zij tenminste niemand anders hebben die voor hen zorgt. Als een weduwe echter kinderen of kleinkinderen heeft, moeten die voor haar zorgen. Zij moeten allereerst aan hun eigen familieleden tonen wat het betekent om met God te leven. Dit zal zichtbaar worden in hun zorg voor ouders en grootouders. Dat is Gods wil en een vreugde voor Hem. Een echte weduwe, die in deze wereld niemand meer heeft, vertrouwt op God en zal dag en nacht zijn hulp zoeken en tot Hem bidden. Maar een weduwe die er maar op los leeft, is levend dood. Dit moet je de christenen voorschrijven, Timotheüs, zodat er niets op hun levenswijze aan te merken zal zijn. Wie niet voor zijn eigen familieleden wil zorgen, als die hulp nodig hebben, in het bijzonder als ze tot zijn eigen gezin horen, mag zich geen christen noemen. Zo iemand is slechter dan een ongelovige. Als weduwe mogen alleen vrouwen worden ingeschreven die tenminste zestig jaar zijn en die trouw zijn geweest aan haar man. Zij moet bij iedereen goed bekend staan door alles wat zij heeft gedaan. Heeft zij haar kinderen goed grootgebracht? Heeft zij zowel vreemdelingen als christenen gastvrij ontvangen? Heeft zij zieken en gewonden geholpen? Staat zij altijd klaar om te helpen? De jongere weduwen mogen geen deel uitmaken van deze bepaalde groep, want als hun verlangen naar een man na een tijdje sterker wordt dan hun toewijding aan Christus, zullen zij weer willen trouwen. Dan zal er een oordeel over hen komen, omdat zij zich niet houden aan de belofte die zij Christus hadden gedaan. Bovendien zullen zij zich snel vervelen en met roddelpraatjes van het ene huis naar het andere gaan en zich met andermans zaken bemoeien. Daarom vind ik het nodig dat de jongere weduwen opnieuw trouwen, kinderen krijgen en voor hun eigen gezin zorgdragen, dan zal de vijand niets op hen hebben aan te merken. Enkelen van hen hebben zich al van de gemeente afgekeerd en zijn Satan gevolgd. Laat ik je er nog eens op wijzen dat een weduwe door haar familie ondersteund moet worden en niet op kosten van de gemeente mag gaan leven. Dan kan de gemeente zorgen voor weduwen die echt alleen zijn en van niemand hulp kunnen verwachten. Oudsten die hun werk goed doen, moeten dubbel beloond worden en dat geldt in het bijzonder voor de oudsten die hun tijd besteden aan het prediken en het onderwijzen. Want er staat in de Boeken: ‘U mag een os tijdens het dorsen geen muilband aanleggen,’ ofwel: laat hem tijdens het werk eten zoveel hij wil. En ergens anders staat: ‘Een arbeider is zijn loon waard.’ Luister niet naar klachten over een oudste, tenzij er twee of drie getuigen zijn die hem aanklagen. Als iemand kwaad heeft gedaan, moet hij in aanwezigheid van de hele gemeente worden terechtgewezen, opdat niemand anders zijn slechte voorbeeld zal volgen. In tegenwoordigheid van God, de Here Jezus Christus en de heilige engelen draag ik je op dit bevel uit te voeren, onbevooroordeeld en zonder aanzien des persoons. Leg nooit iemand te snel de handen op en hou je ver van de zonden van anderen. Zorg ervoor dat je zelf altijd zuiver blijft. Je moet trouwens niet alleen water drinken, maar ook af en toe wat wijn. Dat is goed voor je maag, omdat je zo vaak ziek bent. Sommige mensen leiden zo openlijk een zondig leven dat het voor iedereen duidelijk is. Daardoor vallen zij onder het oordeel. Maar bij anderen zal de vreselijke waarheid pas op de dag van het grote oordeel aan het licht komen. Zo is het ook met de goede werken: sommige zijn direct bekend, maar andere worden pas later zichtbaar. Gelovige slaven moeten hard werken voor hun eigenaars en respect voor hen hebben, anders zouden de naam van God en de leer schade kunnen lijden. Als de slaveneigenaar een christen is, mag dat voor de slaven geen excuus zijn om het wat kalmer aan te doen. Nee, zij moeten eerder nog meer hun best doen, omdat een broeder in het geloof door hun inspanningen wordt geholpen. Prent de mensen deze waarheden in, Timotheüs, en moedig iedereen aan ernaar te leven. Misschien gaan sommigen er tegen in, maar vergeet niet dat dit het zuivere, gezonde onderwijs van onze Here Jezus Christus is, het is het fundament voor een leven dat Gods goedkeuring heeft. Wie iets anders beweert, is verwaand en dom, die heeft de ziekelijke neiging te willen bekvechten over de betekenis van de woorden van Christus. De gevolgen daarvan zijn jaloezie en ruzie, beledigingen en verdachtmakingen. Deze ruziezoekers hebben een zieke geest, zij weten niet meer wat de waarheid is. Voor hen is het goede nieuws alleen maar een middel om geld te verdienen. Het leven met God brengt veel op. Zeker als je ook tevreden bent met wat je hebt. Per slot van rekening hebben wij bij onze geboorte niets meegebracht, en als wij sterven, zullen wij ook niets kunnen meenemen. Als we ons kunnen voeden en kleden, moet ons dat genoeg zijn. Maar wie graag rijk wil worden, komt al gauw in verleiding en raakt verstrikt in de begeerte naar onnodige en verkeerde dingen, en gaat ten slotte verloren. Want de liefde voor het geld is de eerste stap naar allerlei andere zonden. Sommige mensen hebben zich daarvoor zelfs van God afgekeerd en zich veel ellende op de hals gehaald. Timotheüs, jij bent een man van God. Vlucht voor al deze lelijke dingen en span je in voor wat rechtvaardig is, voor wat de mensen tot God brengt, voor het geloof, de liefde, de toewijding en de vriendelijkheid. Span je in voor de goede wedloop van het geloof en behaal de prijs van het eeuwige leven. Daartoe ben je geroepen en daarover heb je voor vele getuigen een krachtig getuigenis afgelegd. Voor God, die klaar staat om ieder het eeuwige leven te geven en voor Christus Jezus, die voor Pontius Pilatus een krachtig getuigenis aflegde, draag ik je op te doen wat ik gezegd heb. Dan zal er niets op je zijn aan te merken tot de dag dat onze Here Jezus Christus zal verschijnen. Zijn verschijning zal op de juiste tijd komen door de goede en enige Heerser, de Koning der koningen en de Heer der heren. Hij is als enige onsterfelijk en woont in zoʼn helder licht dat geen mens Hem kan benaderen. Geen mens heeft Hem ooit gezien of zal Hem ooit zien. Voor Hem is de eer en de eeuwige macht, voor altijd. Amen. Zeg tegen de rijken dat zij niet trots mogen zijn en niet moeten vertrouwen op hun rijkdom, die slechts een twijfelachtige zekerheid geeft, maar dat zij moeten vertrouwen op de levende God, die ons van alles geeft om ervan te genieten. Zeg hun dat zij hun rijkdom moeten gebruiken om er goed mee te doen. Zij moeten rijk zijn in goede werken en met een blij hart geven aan mensen die gebrek lijden, zij moeten altijd klaarstaan om alles wat God hun heeft gegeven met anderen te delen. Door dat te doen, zullen zij voor zichzelf een echte schat voor de toekomst verzekeren, om daarmee het ware leven te verwerven! Timotheüs, schiet niet tekort in wat God je heeft toevertrouwd. Laat je niet verleiden tot dwaze discussies met mensen die over hun kennis opscheppen en daarmee bewijzen dat zij geen kennis hebben. Sommigen van hen missen het belangrijkste in het leven: zij kennen God niet werkelijk. Ik bid dat God jullie zijn genade zal geven. Van: Paulus, die van God de opdracht heeft gekregen overal de belofte bekend te maken dat er door het geloof in Jezus Christus eeuwig leven is. Aan: Timotheüs, van wie ik houd als van mijn eigen kind. Ik wens je de genade, het medeleven en de vrede toe van God, de Vader, en van Jezus Christus, onze Here. Net als mijn voorouders dien ik God met een zuiver geweten. Ik dank Hem ervoor dat ik dag en nacht voor jou kan bidden. Wat zou ik het fijn vinden je weer eens te zien! Wat zou dat mij gelukkig maken! Want ik herinner mij je tranen, toen wij afscheid van elkaar namen. Ik weet hoe je op de Here vertrouwde, net als je moeder Eunike en je grootmoeder Loïs, ik ben ervan overtuigd dat je geloof niet verzwakt is. Daarom dring ik erop aan dat je de gave van God, die je ontving toen ik je de handen oplegde, zult ontwikkelen. Want God geeft ons niet een lafhartige geest, maar een sterke geest vol liefde en bedachtzaamheid. Wees nooit bang om anderen over onze Heer te vertellen of ervoor uit te komen dat je mijn vriend bent, hoewel ik ter wille van Christus in de gevangenis zit. Je moet bereid zijn met mij voor de Here te lijden, Hij zal je de kracht ervoor geven. God heeft ons bevrijd en voor zijn heilig werk uitgekozen, niet omdat wij dat verdienen, maar omdat Hij dat vanaf het allereerste begin al van plan was. In Jezus Christus wilde Hij ons zijn liefde en genade laten zien. En nu heeft Hij ons dit allemaal duidelijk gemaakt door de komst van onze redder, Jezus Christus, die de macht van de dood gebroken heeft en ons heeft laten zien hoe wij, door op Hem te vertrouwen, eeuwig leven kunnen krijgen. God heeft mij aangesteld als apostel en leraar om zijn boodschap te verkondigen. Daarom zit ik hier in de gevangenis en ik schaam mij er beslist niet voor, want ik weet op wie ik vertrouw. Ik ben er zeker van dat Hij alles wat Hij mij heeft toevertrouwd, veilig zal bewaren tot de dag waarop Hij terugkomt. Houd vast aan de waarheden die ik je geleerd heb, de waarheden over het geloof en de liefde die Christus Jezus geeft. Waak over de schat die de Heilige Geest die in ons woont, ons heeft gegeven. Je weet dat alle christenen die vanuit Asia hier zijn gekomen, mij in de steek hebben gelaten, zelfs Fygelus en Hermogenes. Ik vraag de Here of Hij Onesiforus en zijn gezin wil zegenen, omdat die mij vaak heeft bezocht om mij moed in te spreken. Zijn bezoeken waren voor mij een verfrissing, hij schaamde zich er niet voor met een gevangene bevriend te zijn. Integendeel: toen hij in Rome aankwam, heeft hij overal naar mij gezocht en mij ten slotte gevonden. Ik bid dat de Here hem een bijzondere zegen geeft op de grote dag waarop Christus terugkeert. En jij, Timotheüs, weet maar al te goed hoe hij mij in Efeze heeft geholpen. Mijn zoon, wees sterk door de genade die Christus Jezus je geeft! Want je moet aan anderen doorgeven wat ik jou en vele anderen geleerd heb. Leer deze grote waarheden aan betrouwbare mannen, die ze op hun beurt weer aan anderen kunnen doorgeven. Neem, als een goed soldaat van Jezus Christus, je deel van het lijden op je, net als ik. Laat je als soldaat van Christus niet in beslag nemen door de zorgen van het leven, want dan zal degene die je in dienst heeft genomen, niet tevreden over je zijn. Houd je aan de regels die de Here heeft gegeven, net als een sportman. Als die zich niet aan de regels houdt, wordt hij gediskwalificeerd en kan hij geen prijs winnen. Werk hard. Een boer die het zware werk doet, is de eerste die van de opbrengst mag genieten. Denk eens goed over deze drie voorbeelden na, de Here zal je laten zien wat je er in de praktijk mee kunt doen. Vergeet nooit dat Jezus Christus, een nakomeling van koning David, uit de dood is opgewekt. Dit is het goede nieuws dat ik bekend heb gemaakt en waardoor ik in moeilijkheden ben gekomen en als een misdadiger gevangengezet. Maar het woord van God laat zich niet gevangenzetten. Ik wil graag leed verdragen als dat redding en eeuwige heerlijkheid in Christus Jezus brengt aan de mensen die door God zijn uitgekozen. Ik vind troost in deze waarheid: als wij samen met Christus gestorven zijn, zullen wij ook met Hem leven. Als wij standhouden, zullen we eens met Hem regeren. Maar als wij het opgeven en ons tegen Christus keren, zal Hij Zich tegen ons keren. Zelfs als wij Hem ontrouw zijn, blijft Hij ons trouw, want Hij kan Zich niet tegen Zichzelf keren. Herinner de mensen in de gemeente aan deze geweldige waarheden en verbied hun namens de Here over onbelangrijke dingen te ruziën. Dat is verwarrend en zinloos, ja, zelfs slecht. Doe je best, wees een goede werker voor God die zich niet hoeft te schamen. Geef Gods boodschap onvervalst door. Vermijd onzinnige discussies, waardoor mensen hun ondergang tegemoet gaan. Hun woorden zullen voortwoekeren als een kwaadaardig gezwel. Hymeneüs en Filetus zijn zulke mensen. Zij zijn het spoor van de waarheid kwijtgeraakt en beweren dat de opstanding van de doden al heeft plaatsgevonden. Daarmee ondermijnen zij het geloof van sommigen. Maar de waarheid van God staat zo vast als een huis, daar is geen beweging in te krijgen. Op de eerste steen staan deze woorden: ‘De Here kent de mensen die echt bij Hem horen,’ en ‘Wie zichzelf een christen noemt, zou niets verkeerds moeten doen en niets verkeerd moeten zeggen.’ In een groot huis heeft men niet alleen borden van goud en zilver, maar ook van hout en aardewerk. De dure borden worden voor de gasten gebruikt en de goedkope voor dagelijks gebruik. Als je je niet met de zonde inlaat, zul je zijn als een van die borden van zuiver goud, de beste in huis, zodat Christus je kan gebruiken voor zijn hoogste doelen. Blijf uit de buurt van alles wat jou als jongeman slechte gedachten en gevoelens kan geven. Geef in plaats daarvan je aandacht aan alles wat je kan helpen goed te doen, aan trouw, liefde en vrede, en zoek het gezelschap van hen die de Here met een zuiver hart aanroepen. Ik zeg het nog eens: laat je niet verleiden tot zinloze discussies, die alleen maar op ruzie kunnen uitlopen. Een knecht van de Here mag geen ruzie maken, hij moet de mensen die verkeerd doen, vriendelijk en geduldig terechtwijzen. Wees daarom nederig als je de mensen die zich verzetten, duidelijk de waarheid zegt. Want als je vriendelijk met hen spreekt, is er een kans dat zij met Gods hulp hun verkeerde ideeën zullen loslaten en de waarheid gaan erkennen. Dan zullen ze tot bezinning komen en zich losmaken uit de valstrik van de duivel, die hen gevangen houdt en in zijn macht heeft. Je moet goed weten dat wanneer de laatste dagen van deze wereld aanbreken, er zware tijden komen. Want de mensen zullen alleen van zichzelf en van hun geld houden, ze zullen verwaand en hoogmoedig zijn, ze zullen God belachelijk maken en hun ouders ongehoorzaam zijn, ze zullen ondankbaar en door-en-door slecht zijn. Ze zullen harteloos en koppig zijn, roddelen, ruzie maken en een lage moraal hebben. Ze zullen bruut en wreed zijn en met goede mensen spotten. Ze zullen hun vrienden verraden, ze zullen roekeloos en opgeblazen zijn en liever hun driften volgen dan God aanbidden. Ze zullen in uiterlijkheden wel godsdienstig doen, maar de kern van het goede nieuws afwijzen. Houd zulke mensen op een afstand. Zij zijn van het soort dat listig het huis van andere mensen binnendringt en vrouwen inpalmt die zondigen en zich door hun begeerte laten beheersen. Zulke vrouwen lopen altijd achter nieuwe leraren aan, zonder ooit de waarheid te aanvaarden. En die leraren verzetten zich net zo hard tegen de waarheid als Jannes en Jambres, die zich tegen Mozes verzetten. Hun gedachten zijn onzuiver, verwrongen en verward, en zij hebben zich van het geloof afgewend. Maar zij kunnen daar niet altijd mee doorgaan. Op een dag zal hun dwaasheid aan het licht komen, net als de zonde van Jannes en Jambres. Jij echter hebt precies mijn lessen opgevolgd, mijn manier van leven, het doel dat mij voor ogen stond, mijn geloof, mijn geduld, mijn liefde voor de mensen en mijn doorzettingsvermogen. Je weet hoeveel moeilijkheden ik heb gehad bij de prediking van het goede nieuws. Jij weet wat mij allemaal is aangedaan toen ik Antiochië, Ikonium en Lystra bezocht, maar ik ben door alles heengekomen en de Here heeft mij steeds weer gered. Ja, het is nu eenmaal zo dat wie werkelijk één met Jezus Christus willen blijven, het zwaar te verduren krijgen van de mensen die Hem haten. De slechte mensen en de valse leraren zullen steeds slechter worden en velen misleiden, zijzelf worden op hun beurt misleid door de duivel. Maar jij moet blijven geloven wat je is geleerd. Je weet dat het allemaal waar is, omdat je weet dat je ons kunt vertrouwen. Wij hebben het jou immers geleerd? Jij hebt van jongsaf aan geleerd wat er in de Boeken staat, die je het inzicht geven hoe je gered kunt worden door het geloof in Christus Jezus. Alles in de Boeken is door God geïnspireerd en is nuttig om ons de waarheid te leren en ons te wijzen op wat er aan ons leven en geloof nog mankeert, het zet ons leven op orde en helpt ons in te zien wat juist en goed is. Zo maakt God ons klaar, opdat Hij ons voor elk goed werk kan gebruiken. Voor God en Jezus Christus—als Hij verschijnt om zijn koninkrijk te stichten, zal Hij over de levenden en de doden oordelen— vraag ik je dringend het woord van God door te geven als je daar de kans voor krijgt, of het je nu gelegen komt of niet. Wijs de mensen in de gemeente terecht en bestraf hen als het nodig is, moedig hen aan en onderwijs hun geduldig in het woord van God. Want er komt een tijd dat de mensen niet meer naar de waarheid willen luisteren, maar leraren zoeken die hun vertellen wat zij graag willen horen. Zij zullen niet naar de waarheid luisteren, maar hun eigen dwaze ideeën volgen. Blijf kalm en wees niet bang om voor de Here te lijden. Breng anderen tot Jezus Christus. Laat niets na van wat je moet doen. Ik zeg dit omdat mijn tijd bijna voorbij is. Ik zal voor God geofferd worden en binnenkort sterven. Ik heb de goede strijd gestreden, de wedloop tot het einde gelopen, het geloof behouden. In de hemel wacht mij een krans, die de Here, de rechtvaardige rechter, mij op de grote dag van zijn terugkeer zal geven. En niet alleen aan mij, maar ook aan alle mensen die vol verwachting naar zijn terugkeer uitkijken. Probeer zo vlug mogelijk naar mij toe te komen, want Demas heeft mij verlaten. Hij hield te veel van deze wereld en is naar Thessalonica gegaan. Crescens is naar Galatië gegaan en Titus naar Dalmatië. Alleen Lucas is nog bij mij. Als je komt, breng dan Marcus mee, want ik heb hem nodig. Tychikus is ook niet meer hier, want ik heb hem naar Efeze gestuurd. Als je komt, vergeet dan niet de mantel mee te brengen die ik in Troas bij Carpus heb laten liggen. Neem ook de boekrollen mee en vooral die van perkament. De kopersmid Alexander heeft mij veel kwaad gedaan. De Here zal hem zijn verdiende loon geven, maar pas wel voor hem op, want hij verzet zich fel tegen onze boodschap. De eerste keer dat ik voor de rechter moest komen, was er niemand die mij hielp. Iedereen had mij in de steek gelaten. Ik hoop dat het hun niet zal worden aangerekend. Maar de Here heeft mij altijd bijgestaan. Hij gaf mij de kracht zodat ik het goede nieuws onder alle volken heb kunnen brengen en zij het allemaal gehoord hebben. Hij heeft mij beschermd tegen de verscheurende leeuwen. Ja, de Here zal er altijd voor zorgen dat mij geen kwaad overkomt, Hij zal mij veilig in zijn hemels koninkrijk brengen. Alle eer is voor God, voor altijd en eeuwig. Amen. Breng mijn groeten over aan Prisca en Aquila en aan ieder die in het huis van Onesiforus woont. Erastus is in Korinthe gebleven en ik heb Trofimus ziek in Milete achtergelaten. Probeer voor de winter hier te zijn. Eubulus, Pudens, Linus, Claudia en alle anderen laten je groeten. Ik bid dat de Here Jezus Christus met je geest zal zijn en ik wens jullie zijn genade toe. Van: Paulus. Aan: Titus, mijn kind in het geloof. Ik ben een dienaar van God en een apostel van Jezus Christus. God heeft mij er op uitgestuurd om het geloof te brengen aan de mensen die door Hem zijn uitgekozen en om hun de waarheid over God te laten kennen. Door die waarheid leiden zij een leven naar Gods wil en ontvangen het eeuwige leven dat God voor het begin van de wereld beloofd heeft, en Hij liegt niet. Toen God vond dat de tijd ervoor gekomen was, heeft Hij dit goede nieuws bekendgemaakt en heeft Hij, onze Redder, mij opgedragen dit werk voor Hem te doen. Ik wens je de genade en de vrede van God, de Vader, en van onze Here Jezus Christus toe. Ik heb je op het eiland Kreta achtergelaten om te doen wat daar nog nodig was, namelijk in de gemeente van elke stad leiders aan te stellen, volgens mijn richtlijnen. Op de mannen die je uitkiest, mag niets aan te merken zijn, zij mogen slechts één vrouw hebben, hun kinderen moeten gelovig zijn en er mag niet van hen gezegd kunnen worden dat zij losbandig of ongehoorzaam zijn. Omdat zij leiding aan de gemeente gaan geven, moeten zulke leiders een zuiver leven leiden. Zij mogen niet trots of driftig zijn, zij mogen niet aan de drank verslaafd zijn en ook niet gewelddadig of hebzuchtig zijn. Zij moeten hun gasten hartelijk ontvangen en al het goede liefhebben. Zij moeten ook verstandig en eerlijk zijn en bovendien geestelijk en sober. Hun geloof in de waarheid die hun geleerd is, moet sterk en onwrikbaar zijn. Dan zullen zij anderen kunnen bemoedigen en de tegenstanders laten zien dat ze ongelijk hebben. Want er zijn er velen die weigeren te gehoorzamen, dat geldt in het bijzonder voor de Joden onder hen, die onzin spreken en beweren dat christenen zich aan de Joodse wetten moeten houden. Men moet deze mensen de mond snoeren, ze brengen hele families in verwarring. Daar moet een einde aan komen. Dat soort leraren brengt een verkeerde leer en is alleen maar op geld uit. Een van hun eigen profeten, ook van Kreta afkomstig, heeft over hen gezegd: ‘De Kretenzers zijn allemaal leugenaars, beesten zijn het en ze denken alleen maar aan veel eten.’ En wat hij zei, is waar. Laat de christenen van Kreta dan ook duidelijk zien dat ze ongelijk hebben, zodat zij sterk worden in het geloof en niet langer luisteren naar Joodse verzinsels en naar mensen die de waarheid de rug hebben toegekeerd. Wie zuiver van hart is, ziet in alles het goede en zuivere. Maar wie in zijn hart slecht en onbetrouwbaar is, ziet in alles het slechte, want zijn gedachten en geweten zijn bezoedeld. Zulke mensen zeggen wel dat zij God kennen, maar uit hun doen en laten blijkt dat het niet waar is. Zij zijn door-en-door slecht en ongehoorzaam, er komt niets goeds uit hun handen. Maar jij moet vrijuit zeggen hoe een christen hoort te leven. Leer oudere mannen dat zij nuchter, ernstig en bezonnen moeten zijn, zij moeten de waarheid kennen en geloven en alles met liefde en geduld doen. Leer oudere vrouwen dat zij rustig en eerbiedig moeten zijn in alles wat zij doen. Zij mogen niet roddelen of aan de drank verslaafd zijn, nee, zij moeten anderen leren wat goed is. Zo moeten de oudere vrouwen de jongere aanmoedigen hun man en kinderen lief te hebben, verstandig en zuiver te zijn, het werk thuis goed te doen en behulpzaam voor hun eigen man, opdat het woord van God niet in opspraak komt. De jonge mannen moeten zich verstandig en ingetogen gedragen. Wees hun tot voorbeeld door alle goede dingen die je doet, en laat zien dat je zuiver in de leer en waardig bent. Zeg heilzame dingen, waar niets tegen in te brengen is, zodat onze tegenstanders zich beschaamd voelen omdat ze niets kwaads over ons kunnen zeggen. Zeg tegen de slaven dat zij hun eigenaars moeten gehoorzamen, zodat die tevreden over hen kunnen zijn. Zij mogen geen grote mond tegen hen opzetten. Ook mogen zij niet oneerlijk zijn, maar zij moeten in alles laten zien dat zij betrouwbaar zijn. Dan zullen zij in alle opzichten het aanzien van de verkondiging van God, onze Redder, verhogen. De genade van God is bekend geworden, waardoor voor alle mensen eeuwige redding mogelijk werd. En daardoor leren wij dat wij ons van ons slechte leven en onze zondige verlangens moeten afkeren om daarna van dag tot dag verstandig en goed te leven, met ontzag voor God. Wij moeten vol verwachting uitkijken naar de tijd dat wij zijn heerlijkheid zullen zien, de heerlijkheid van onze grote God en Redder, Jezus Christus. Hij is voor onze zonden onder Gods oordeel gestorven om ons te redden. Hij behoedt ons ervoor dat wij telkens weer tot zonde vervallen. Daardoor heeft Hij ons gemaakt tot zijn eigen volk, dat zuiver van hart is en een groot verlangen heeft om goed te doen. Je moet dit onderwijzen en de mensen aanmoedigen en terechtwijzen met al je gezag. Laat niemand op je neerkijken. Herinner de gelovigen eraan dat zij de overheid en het gezag moeten gehoorzamen. Zij moeten bereid zijn om altijd het goede te doen. Zij mogen van niemand kwaadspreken en geen ruzie zoeken, maar moeten voor iedereen vriendelijk en zachtmoedig zijn. Vroeger hadden wij ook geen inzicht, wij waren ongehoorzaam, misleide slaven van onze zondige verlangens en lusten. Ons leven was vol wrok en jaloezie. Wij haatten anderen en wij haatten elkaar. Maar toen de tijd aanbrak dat God ons, door de komst van zijn Zoon, zijn liefde en vriendelijkheid zou tonen, heeft Hij ons gered. Niet omdat wij het hadden verdiend, maar omdat Hij met ontferming over ons bewogen was en medelijden met ons had. Hij heeft onze zonden afgewassen, ons nieuw leven gegeven en ons vernieuwd door de Heilige Geest die Hij rijkelijk over ons heeft uitgegoten. En dat allemaal om wat Jezus Christus, onze Redder, heeft gedaan. Dankzij zijn genade zijn wij voor God rechtvaardig verklaard en erfgenamen geworden van het eeuwige leven, waar wij nu op hopen. Wat ik je hier gezegd heb, is allemaal waar. Wijs er telkens met klem op. Dan zullen de christenen niet vergeten dat zij goed moeten doen. Dat is niet alleen juist, maar ook nuttig voor onze medemensen. Doe niet mee aan discussies over schijnbare problemen en stambomen van voorouders. Laat je niet in met ruzies over de Joodse wetten. Dat is allemaal zinloos en nutteloos. Als iemand verdeeldheid onder jullie zaait, moet je hem één, zo nodig twee keer waarschuwen. Als hij niet wil luisteren, moet je niet meer met hem omgaan. Je weet dan dat hij God niet meer wil volgen en dat hij zondigt en daarmee zichzelf veroordeelt. Ik ben van plan Artemas of Tychikus naar je toe te sturen. Probeer zo gauw mogelijk, nadat een van hen is aangekomen, naar Nikopolis te komen om mij daar te ontmoeten. Want ik heb besloten daar de hele winter te blijven. Help Zenas, die de Joodse wet zo goed kent, en Apollos zoveel als je kunt, geef hun wat zij voor hun reis nodig hebben. Onze mensen moeten leren anderen te helpen waar dat nodig is, dan maken ze zich nuttig. Allen die hier bij mij zijn, laten je groeten. Breng mijn hartelijke groeten over aan onze christenvrienden. Ik wens jullie allen de genade van de Here toe. Van: Paulus, die in de gevangenis zit omdat hij het goede nieuws van Jezus Christus heeft bekendgemaakt, en van onze broeder Timotheüs. Aan: Filemon, onze medewerker. Wij schrijven niet alleen aan u persoonlijk, maar ook aan onze zuster Apfia, aan onze medestrijder Archippus en aan heel de gemeente die in uw huis samenkomt. Wij wensen u de genade en vrede van God, onze Vader, en van onze Here Jezus Christus toe. Als ik voor u bid, dank ik God telkens weer, want ik hoor dat u de Here Jezus trouw bent en dat u uw medechristenen liefhebt. Ik bid ook dat het geloof dat u met ons deelt u een beter begrip geeft van al het goede dat wij voor Christus kunnen doen. Uw liefde heeft mij veel troost en blijdschap gegeven, broeder, uw vriendelijkheid heeft vele christenen goed gedaan. Nu wil ik u een gunst vragen, ik zou het namens Christus van u kunnen eisen omdat het uw plicht is, maar op grond van de liefde geef ik er de voorkeur aan het u dringend te vragen. Ik, Paulus, ben nu een oude man en zit hier in de gevangenis door mijn geloof in Jezus Christus. Ik vraag u om een gunst voor Onesimus, die tijdens mijn gevangenschap als een kind voor mij geworden is. Onesimus is u tot nu toe niet van veel nut geweest, maar vanaf nu zal hij u en mij goede diensten kunnen bewijzen. Ik stuur hem naar u terug. Ik wil dat u weet dat hij mij heel na aan het hart ligt. Ik wilde hem eerst bij mij houden, terwijl ik hier gevangen zit, omdat ik het goede nieuws heb bekendgemaakt. Dan zou u, door hem, mij een grote dienst hebben bewezen, maar ik wilde het niet zonder uw medeweten doen. U kunt alleen maar goed doen uit vrije wil en niet onder dwang. Misschien kunt u het zo bekijken: u bent hem een tijdje kwijt geweest, maar nu kan hij voor altijd van u zijn, niet alleen als uw slaaf, maar ook als uw geliefde broeder, die een speciaal plekje in mijn hart heeft. Is dat niet veel beter? Hij zal nu veel meer voor u betekenen, omdat hij niet alleen uw slaaf maar ook uw broeder in Christus is. Als ik werkelijk uw vriend ben, ontvang Onesimus dan even hartelijk als u mij zou ontvangen. En als hij u benadeeld heeft of u iets schuldig is, breng het mij dan in rekening. Ik zal het u betalen. Dat garandeer ik, Paulus, hier met mijn eigen handschrift. En ik ga er dan maar aan voorbij dat u mij uzelf schuldig bent. Ja, broeder, bewijs mij deze dienst omwille van de Here, stel mijn hart gerust om Christusʼ wil. Ik heb u deze brief geschreven omdat ik ervan overtuigd ben dat u zult doen wat ik u vraag en zelfs meer dan dat. Houd een kamer voor mij klaar, want ik hoop dat God uw gebeden zal verhoren, zodat ik binnenkort als vrij man naar u toe zal kunnen komen. U moet de groeten hebben van Epafras, die hier ook gevangen zit omdat hij Christus Jezus heeft bekendgemaakt. Ook mijn medewerkers Marcus, Aristarchus, Demas en Lucas groeten u. Ik wens u toe dat uw geest door de genade van de Here Jezus Christus gesterkt zal worden. In het verleden heeft God op vele manieren door de profeten tot onze voorouders gesproken. Maar nu, in onze tijd, heeft Hij tot ons gesproken door zijn Zoon, aan wie Hij alles heeft gegeven en door wie Hij de wereld heeft gemaakt. Gods Zoon straalt van Gods heerlijkheid en uit alles wat Hij is en doet, blijkt dat Hij in wezen God is. Hij beheerst alles met zijn machtig woord. Door voor ons te sterven, heeft Hij ons gereinigd en al onze zonden uitgewist. Daarna is Hij gaan zitten aan de rechterhand van de Almachtige God in de hemel. Zo is Hij groter en belangrijker geworden dan de engelen, wat ook blijkt uit de prachtige naam die zijn Vader Hem heeft gegeven: Zoon van God. Want God heeft nooit tegen een van de engelen gezegd: ‘Jij bent mijn Zoon, Ik heb Je vandaag het leven gegeven.’ Een andere keer zei Hij: ‘Ik zal zijn Vader zijn en Hij mijn Zoon.’ En toen Hij zijn enige Zoon naar de aarde zond, zei Hij: ‘Laten alle engelen van God Hem aanbidden.’ God zegt van zijn engelen: ‘De windrichtingen zijn zijn engelen en het vlammende vuur dient Hem.’ Maar van zijn Zoon zegt Hij: ‘Uw troon, o God, staat tot in eeuwigheid vast, uw bewind is een rechtvaardig bewind. U houdt van rechtvaardigheid en haat wetteloosheid. Daarom heeft uw God, o God, U met meer blijdschap overgoten dan iemand anders.’ Hij wordt ook Here genoemd, als er staat: ‘Here, in het begin hebt U de aarde gemaakt en ook de hemel was uw werk. Eens zullen die vergaan, maar U blijft voor altijd. Zij zullen eens versleten zijn als een stel oude kleren, op een dag zult U ze oprollen en door nieuwe vervangen. Maar U zult Zelf nooit veranderen, aan uw bestaan komt geen einde.’ Heeft God ooit tegen een engel gezegd, zoals tegen zijn Zoon: ‘Kom naast Mij zitten, aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden aan U onderworpen heb’? Nee, want de engelen zijn geesten die God dienen en die Hij erop uitstuurt om de mensen die gered worden, te helpen. Daarom moeten wij heel aandachtig luisteren naar de waarheid die wij hebben gehoord, anders zullen wij ervan vervreemd raken. Boodschappen die God via engelen stuurde, zijn altijd betrouwbaar gebleken. Wie die niet gehoorzaamde, werd gestraft. Hoe durven wij dan te denken dat wij de straf zullen ontlopen, als wij geen ernst maken met de geweldige redding die door Jezus Christus Zelf is bekendgemaakt en aan ons is doorgegeven door de mensen die Hem hebben gehoord! God heeft bewezen dat die boodschap waar is, door tekenen, wonderen en machtige daden. En ook door de gaven van de Heilige Geest te geven aan wie Hij wil. De toekomstige wereld waarover wij spreken, zal niet geregeerd worden door engelen. Nee, want David zegt tegen God: ‘Wat is de mens, dat U zoveel om hem geeft? Wat is een mensenkind dat U Zich om hem bekommert? Hoewel U hem een korte tijd lager dan de engelen hebt gezet, hebt U hem nu gekroond met heerlijkheid en eer. En U hebt hem het beheer gegeven over alles wat er is.’ Toen God dit zei, bedoelde Hij ook dat alles aan hem onderworpen zou zijn, niets uitgezonderd. Wij hebben nog niet gezien dat het al zover is, maar wij zien Jezus wel. Hij heeft gedurende een tijd lager dan de engelen gestaan omdat Hij sterven moest, maar is nu door God met heerlijkheid en eer gekroond, omdat Hij door Gods genade voor ons de dood is ingegaan. Het was juist en goed dat God, die alles ter wille van Zichzelf heeft gemaakt, Jezus heeft laten lijden, waardoor vele van zijn zonen in zijn heerlijkheid konden delen. Door zijn lijden is Jezus hun volmaakte leider geworden, de enige die hen kon redden. Nu wij door Jezus voor God zijn afgezonderd, hebben wij dezelfde Vader als Hij. Daarom schaamt Jezus Zich er niet voor ons zijn broeders en zusters te noemen. Dat komt overeen met wat geschreven staat: ‘Ik zal mijn broeders uw Naam bekendmaken, te midden van de gelovigen zal ik een lied zingen tot uw eer.’ Er staat ook: ‘Ik zal op God vertrouwen,’ en: ‘Kijk, hier ben Ik met de kinderen die God Mij gegeven heeft.’ Omdat wij mensen van vlees en bloed zijn, is Hij ook een mens van vlees en bloed geworden, want alleen als mens kon Hij sterven en zo de duivel, die de macht over de dood had, machteloos maken. Alleen op die manier kon Hij de mensen, die hun leven lang vrees voor de dood hadden, uit de slavernij bevrijden. Wij weten allemaal dat Hij voor de engelen niet hoeft te zorgen, maar wel voor de nakomelingen van Abraham. Het was nodig dat Jezus Christus, aan ons, zijn broeders en zusters, gelijk werd. Anders had Hij niet onze genadige en trouwe hogepriester voor God kunnen worden, een priester die, als Hij met onze zonden afrekent, zowel genadig voor ons als trouw aan God is. Omdat Hij Zelf geleden heeft en beproeving heeft gekend, weet Hij wat het is om te lijden en beproefd te worden, daarom kan Hij ons zo goed helpen. Broeders en zusters, God heeft u voor Zichzelf afgezonderd en u uitgekozen om u met ons een hemelse bestemming te geven. Daarom wil ik dat u uw aandacht richt op Jezus, de apostel van God en de hogepriester van ons geloof. Want Jezus is trouw aan God, die Hem als hogepriester heeft aangesteld, zoals ook Mozes trouw was aan zijn opdracht in het huis van God. Maar Jezus heeft een veel grotere heerlijkheid dan Mozes, zoals een man die een mooi huis bouwt meer eer krijgt dan het huis. Mensen kunnen huizen bouwen, maar God heeft alles gemaakt. Nu deed Mozes zijn werk in het huis van God wel goed, maar hij was toch niet meer dan een knecht, zijn werk was vooral een verwijzing naar wat er later zou gebeuren. Maar Christus, Gods trouwe Zoon, heeft het volledige beheer over het huis van God. En dat huis zijn wij, de christenen, als wij tenminste tot het einde toe volhouden en met blijdschap op de Here blijven vertrouwen. Omdat Christus zo groot is, zegt de Heilige Geest: ‘Luister vandaag naar wat Hij u zegt en sluit uw hart niet af voor Hem zoals de mensen indertijd in de woestijn deden. Uw voorouders daagden God uit, toen zij veertig jaar in de woestijn verbleven, en zij stelden Mij op de proef, hoewel zij hadden gezien wat Ik voor hen gedaan heb. Daarom ergerde Ik Mij aan hen en zei Ik: “Dit volk loopt steeds weer van Mij weg, het wil Mij niet volgen.” Daarom heb Ik in mijn toorn gezworen dat zij geen rust bij Mij zouden vinden.’ Pas er dus voor op, broeders en zusters, dat geen van u slecht en ongelovig wordt, doordat hij zich in zijn hart van de levende God afkeert. U moet hier elke dag met elkaar over spreken, nu er nog de tijd voor is, want niemand van u mag zich door de betovering van de zonde laten verharden, zodat hij niet meer naar God luistert. Als wij Christus van het begin tot het einde trouw blijven, delen wij in alles wat Hij heeft. Maar dat geldt al voor nú! Vergeet nooit deze waarschuwing: ‘Luister vandaag naar wat Hij u zegt en sluit uw hart niet af voor Hem zoals de mensen indertijd deden.’ En over welke mensen spreek ik hier? Wie kwamen, nadat zij God hadden horen spreken, tegen Hem in opstand? Dat waren de mensen die onder leiding van Mozes uit Egypte trokken. Wie werden door de toorn van God getroffen, al die veertig jaar? Dezelfde mensen die tegen Hem zondigden en daardoor in de woestijn moesten sterven. En tegen wie sprak God toen Hij onder ede verklaarde dat zij nooit de rust en vrede zouden krijgen die Hij zijn volk beloofd had? Natuurlijk tegen al die mensen die Hem ongehoorzaam waren. En waarom konden zij die rust en vrede niet krijgen? Omdat zij Hem niet wilden vertrouwen. Hoewel Gods belofte nog altijd geldt, de belofte dat God ons allen in zijn rust op zal nemen, moeten wij ervoor zorgen dat niet sommigen de indruk zouden wekken er geen deel aan te hebben. Want dit goede nieuws heeft ons net zo bereikt als de mensen in de tijd van Mozes. Maar zij hebben er niets aan gehad, omdat zij het niet geloofden. Want alleen als wij God geloven, kunnen wij deel krijgen aan zijn rust. Hij heeft immers gezegd: ‘In mijn toorn heb Ik gezworen dat zij geen rust bij Mij zouden vinden.’ Toch ligt Gods plan om hun die rust te geven, al klaar vanaf het begin van de wereld. Dat weten wij omdat er in de Boeken staat dat God op de zevende dag uitrustte. Alles wat Hij wilde maken, was klaar. Toch kwamen de Israëlieten er niet, want God zei ten slotte: ‘Zij zullen bij Mij geen rust vinden.’ Maar de belofte is niet ingetrokken. Daarom komen sommigen er wel, al zijn dat niet de mensen die het eerst de kans kregen, want die waren God ongehoorzaam. Maar God heeft de mensen een nieuwe kans gegeven om deel te krijgen aan zijn rust en die kans is er nú! Hij heeft dat door de mond van David al aangekondigd met de eerder genoemde woorden: ‘Luister nú naar wat Hij u zegt en sluit uw hart niet af voor Hem.’ Jozua heeft het volk niet in deze rust gebracht. Als dat zo was, zou God niet veel later hebben gezegd dat het ‘nu’ de tijd is om deel te krijgen aan die rust. Er wacht het volk van God dus nog altijd een zuivere, volkomen rust. Wie door geloof die rust ervaart, rust uit van zijn eigen werk, net als God. Laten wij ons best doen deel te krijgen aan die rust. Daarom moeten wij ervoor oppassen God niet ongehoorzaam te zijn zoals het volk Israël, dat daardoor die rust niet kreeg. Want het woord van God is levend en vol van kracht. Het is scherper dan een tweesnijdend zwaard, het dringt zo diep door dat het alles in ons van elkaar lossnijdt, zelfs onze diepste gedachten en verlangens. Daardoor wordt duidelijk wie wij werkelijk zijn. God weet alles over iedereen. Alles in en om ons ligt open en bloot voor zijn ogen, niets kan verborgen blijven voor Hem aan wie wij verantwoording moeten afleggen voor alles wat wij hebben gedaan. Dit betekent dat Jezus, de Zoon van God, onze grote hogepriester is, die naar de hemel is gegaan om ons te helpen. Daarom moeten wij geen ogenblik aan Hem twijfelen. Deze hogepriester begrijpt onze zwakheden, omdat Hij dezelfde verleidingen heeft gekend als wij, maar Hij heeft er geen ogenblik aan toegegeven, Hij heeft nooit gezondigd. Laten wij daarom vrijmoedig naar de troon van God gaan om van Hem genade te ontvangen, om hulp te krijgen, juist in die ogenblikken dat wij het moeilijk hebben. De hogepriester van Israël is een mens die de speciale taak heeft zijn medemensen bij God te vertegenwoordigen. Hij biedt God hun gaven aan en offert Hem de dieren die zijn gegeven om niet alleen de zonden van de mensen, maar ook die van hemzelf te bedekken. Omdat hij ook zelf in de menselijke zwakheid deelt, kan hij mensen die onwetend en dwalende zijn, vriendelijk tegemoet treden. Hij staat immers aan dezelfde verleidingen bloot en begrijpt hun problemen daarom heel goed. Niemand kan hogepriester worden omdat hij dat zelf zo graag wil. Hij moet door God voor dit werk geroepen zijn, net als Aäron. Ook Christus heeft Zichzelf niet uitgekozen om hogepriester te worden. God koos Hem en zei tegen Hem: ‘Jij bent mijn Zoon, Ik heb Je vandaag het leven gegeven.’ Een andere keer zei God tegen Hem: ‘U bent de eeuwige priester, zoals ook Melchisedek mijn priester was.’ Terwijl Hij hier op aarde was, heeft Christus onder tranen geroepen tot God, die Hem van de dood kon redden. God verhoorde zijn gebeden, omdat Hij Zich aan Gods wil onderwierp. Zelfs al was Jezus de Zoon van God, toch moest Hij uit ervaring leren wat gehoorzaamheid was. Ook als dat pijn en verlatenheid betekende. Nadat Jezus had bewezen daarin volmaakt te zijn, werd Hij de gever van eeuwige redding voor alle mensen die Hem gehoorzamen. God had Hem immers aangewezen als hogepriester, op dezelfde wijze als Melchisedek. Ik zou hierover nog veel meer willen zeggen, maar u luistert gewoon niet, daarom kan ik het zo moeilijk duidelijk maken. Nu u al een hele tijd christen bent, zou u eigenlijk anderen moeten onderwijzen. Maar u bent helaas zover teruggevallen dat de eerste beginselen van het christen-zijn u weer moeten worden bijgebracht. U bent net babyʼs die geen vast voedsel kunnen verdragen en daarom nog melk moeten drinken. Als iemand nog op melk moet leven, blijkt daaruit dat hij als christen niet erg ver gevorderd is, hij kent nauwelijks het verschil tussen goed en kwaad. Hij is nog een baby! Zo zult u de zwaardere kost nooit kunnen verdragen. Die zwaardere kost is voor hen die goed en kwaad uit elkaar kunnen houden. Zij kunnen opgroeien tot volwassen christenen. Daarom is het niet goed telkens weer terug te gaan naar wat wij in het begin over Christus hebben geleerd. Wij moeten verder gaan en volwassen christenen worden. Het heeft weinig zin er nog eens over te beginnen dat wij ons moeten afkeren van daden die tot de dood leiden, maar dat wij op God moeten vertrouwen. Wij hoeven ook niets meer te leren over de verschillende dopen en het handopleggen, over het opstaan van doden en een eeuwig oordeel. Als de Here het goed vindt, zullen wij nu verder gaan met andere dingen. Als iemand God de rug heeft toegekeerd, kan hij niet weer van voren af aan beginnen. Hij heeft het goede nieuws gehoord en iets van het hemelse leven geproefd. Hij heeft aan de Heilige Geest deel gekregen. Hij weet dat het goed is wat God heeft gezegd en hij heeft ervaren wat voor krachten er in de komende wereld werken. Door God de rug toe te keren, kruisigt zo iemand de Zoon van God eigenlijk opnieuw en maakt Hem bespottelijk. Als op een stuk bouwland flink wat regen is gevallen en het een goede oogst heeft gegeven, is het duidelijk dat God het heeft gezegend. Maar als er niets anders dan dorens en distels opkomen, is het land niets waard. Het zal worden afgekeurd en afgebrand. Beste vrienden, ook al zeggen wij dit, wij geloven niet dat het voor u geldt. Wij zijn ervan overtuigd dat u iets beters te wachten staat, u zult gered worden. God is niet onrechtvaardig. Hoe zou Hij al uw werk voor Hem kunnen vergeten of de liefde die u Hem hebt gegeven en nog steeds geeft door zijn kinderen te helpen? Wij verlangen ernaar dat ieder van u tot het einde toe ijverig zal doorgaan, zodat het goede waarop u zo geduldig wacht, mag plaatsvinden. En ook dat u de moed niet laat zakken, maar het voorbeeld volgt van de mensen die, door hun geloof en geduld, ontvingen wat God hun had beloofd. Toen God aan Abraham een belofte deed, zwoer Hij bij zijn eigen naam, omdat er niemand hoger is dan Hijzelf voor wie Hij een eed kan afleggen. ‘Abraham,’ zei Hij, ‘Ik zal u telkens weer zegenen en Ik zal u veel nakomelingen geven.’ Abraham bleef geduldig wachten tot God hem een zoon gaf, zoals Hij had beloofd. Als iemand zweert, doet hij dat bij iemand die hoger is dan hijzelf, en een eed is het einde van alle tegenspraak. God heeft ook een eed afgelegd om duidelijk te maken dat Hij niet anders kan dan zijn woord houden, Hij wilde dat de mensen aan wie Hij de belofte deed, niet zouden twijfelen. Omdat God een belofte heeft gedaan én een eed heeft afgelegd, valt er aan zijn woorden niet te twijfelen. Daarbij is het uitgesloten dat Hij zou liegen. Dat geeft moed en hoop aan ieder die naar Hem vlucht om gered te worden. De zekerheid dat wij gered zullen worden, is een sterk en betrouwbaar anker voor ons leven. Daardoor zijn wij verbonden met God Zelf, achter het gordijn van de hemelse tempel. Jezus is daar vóór ons binnengegaan om voor ons te pleiten. Hij is voor altijd hogepriester geworden, op dezelfde wijze als Melchisedek. Deze Melchisedek was koning van Salem en priester van de Allerhoogste God. Toen Abraham, na de overwinning op vele koningen, naar huis terugkeerde, ontmoette hij Melchisedek en werd door hem gezegend. Daarop gaf Abraham een tiende deel van alles wat hij in de strijd had buitgemaakt aan Melchisedek. De naam Melchisedek betekent ‘Koning van de gerechtigheid.’ Hij is ook koning van de vrede, want Salem betekent vrede. Zijn vader, zijn moeder en zijn gehele afstamming zijn onbekend. We weten niets van het begin of het einde van zijn leven. Hij lijkt op de Zoon van God, hij is en blijft priester voor altijd. Uit het volgende blijkt wel hoe groot deze Melchisedek is. Zelfs Abraham, de eerste voorvader van Gods volk, gaf hem een tiende deel van alles wat hij in de strijd tegen de koningen had buitgemaakt. Als Melchisedek een priester van Israël was geweest, zou dit niet zo vreemd zijn, want later moest Gods volk een tiende van zijn inkomsten geven aan de priesters die tot hun eigen volk behoorden. Maar hoewel Melchisedek niet tot hen behoorde, gaf Abraham hem toch een tiende van de buit. Melchisedek zegende de machtige Abraham, het is duidelijk dat een zegen alleen gegeven wordt door iemand die groter is dan degene die gezegend wordt. Verder is het zo dat in het ene geval de priesters, sterfelijke mensen, een tiende kregen van wat de mensen oogstten of verdienden, terwijl in het andere geval Melchisedek ze kreeg, van wie vermeld staat dat hij altijd blijft leven. Wij zouden zelfs kunnen zeggen dat Levi, de stamvader van alle priesters, in de persoon van Abraham een tiende deel van de buit aan Melchisedek gaf. Levi was toen nog niet geboren, maar het zaad waaruit hij is voortgekomen, was al in Abraham aanwezig toen Melchisedek hem ontmoette. Als wij door de Levitische priesters en hun wetten gered hadden kunnen worden, waarom moest God dan Christus sturen? Een priester als Melchisedek en niet als Levi, Aäron en de andere priesters? Immers als God een nieuw soort priester stuurt, moet zijn wet daarvoor veranderd worden. Wij weten allemaal dat Christus niet bij de priesterstam van Levi hoort, maar bij de stam van Juda, en Mozes heeft niet gezegd dat de mannen van díe stam priester moesten zijn. Het is dus duidelijk dat God een andere weg is ingeslagen. Christus, de nieuwe hogepriester van dezelfde rang als Melchisedek, is geen priester geworden op grond van afstamming, zoals de wet eist, maar op grond van zijn onvergankelijke leven. Van hem staat er geschreven: ‘U bent de eeuwige priester, zoals ook Melchisedek mijn priester was.’ Het oude systeem, waarin men priester werd omdat men tot een bepaalde stam behoorde, is opgeheven omdat het niet werkte. De mensen konden daardoor niet gered worden. Daardoor lukte het niemand om met God in het reine te komen. Maar nu hebben wij een veel betere hoop, want Christus maakt het voor ons met God in orde, zodat wij bij Hem mogen komen. God zwoer dat Christus altijd priester zou zijn, wat Hij nooit van andere priesters heeft gezegd. Alleen tegen Christus zei Hij: ‘De Here heeft een eed afgelegd en zal er nooit van terugkomen: U bent de eeuwige priester.’ Daarom werd Jezus Christus het onderpand van dit nieuwe, betere verbond. Onder het oude verbond moesten er heel veel priesters zijn. Als een oude priester stierf, nam een jongere zijn taak over. Maar Jezus leeft voor altijd en blijft voorgoed priester, zodat er niemand anders nodig is. Hij kan iedereen die door Hem naar God gaat, van de ondergang redden. Omdat Hij altijd zal blijven leven, zal Hij er altijd zijn om onze belangen bij God te behartigen. Daarom is Hij precies de hogepriester die wij nodig hebben: Hij is heilig, onberispelijk en onbesmet, Hij is van de zondaars afgezonderd en heeft de hoogste plaats in de hemelen gekregen. Gewone hogepriesters hebben elke dag het bloed van offerdieren nodig om hun eigen zonden en die van het volk te bedekken. Maar Jezus Christus heeft eens en voorgoed alle zonden uitgewist toen Hij Zichzelf offerde aan het kruis. Onder het oude verbond zondigden zelfs de hogepriesters, die ook maar zwakke en zondige mensen waren. Maar later legde God de eed af dat zijn Zoon, die voor altijd volmaakt is, voortaan hogepriester zou zijn. Wat wij nog eens willen zeggen, komt eigenlijk hierop neer: Christus is onze hogepriester en Hij zit aan de rechterhand van God op de troon in de hemelen. Hij dient God in het hemelse heiligdom, in de ware tempel die door de Here en niet door mensen gebouwd is. Zoals elke priester is aangewezen om gaven en offers te brengen, zo moest ook Christus een offer brengen. Overigens, als Hij nog op aarde was, zou Hij niet eens priester zijn, omdat er al priesters zijn die offers brengen volgens de Joodse wet. Zij doen hun werk in een aardse kopie van het echte heiligdom in de hemel, want toen Mozes de heilige tent zou maken, zei God tegen hem: ‘Zorg ervoor dat alles wordt gemaakt naar het voorbeeld dat Ik u op de berg heb laten zien.’ Maar Christus, de hemelse priester, heeft een veel belangrijker taak gekregen dan de priesters van Israël. Door zijn bemiddeling heeft God een nieuw verbond met de mensen gesloten, dat beter is omdat het op betere beloften steunt. Aan het oude verbond mankeerde nogal wat. Als dat anders was geweest, zou er geen nieuw voor in de plaats gekomen zijn. Maar God berispt het volk met de woorden: ‘Er komt een tijd dat Ik een nieuw verbond met het volk van Israël en het volk van Juda zal sluiten. Het zal een ander verbond zijn dan dat Ik met hun voorouders sloot op de dag dat Ik hen uit Egypte leidde, die hielden zich niet aan het verbond, zodat Ik hun de rug heb toegekeerd. Dit is het nieuwe verbond dat Ik met het volk van Israël sluit: Ik zal mijn wetten in hun gedachten schrijven en in hun hart. Ik zal hun God zijn en zij zullen mijn volk zijn. Niemand zal tegen zijn vriend, broer of buurman hoeven te zeggen: “Jij moet de Here ook leren kennen,” want van klein tot groot zal iedereen Mij kennen. Ik zal hun overtredingen vergeven en niet meer aan hun zonden denken.’ Als God het over een nieuw verbond heeft, wil Hij daarmee zeggen dat het eerste verouderd is. En alles wat oud en versleten is, wordt vroeg of laat afgedankt. Bij het eerste verbond gaf God de mensen regels waaraan zij zich moesten houden als zij Hem dienden in de heilige tent, de Tabernakel. Deze tent werd in tweeën verdeeld. In het eerste deel kwamen de kandelaar en de tafel met de heilige broden te staan. Dat deel heette het Heilige. Dan hing er een zwaar gordijn en daarachter was het Allerheiligste. Daar stonden het gouden wierookaltaar en de ark van het verbond. De ark was aan alle kanten met goud bedekt. In de ark lagen de stenen plaquettes waarop de wetten stonden, een gouden pot met manna en de staf van Aäron die gebloeid had. Over het deksel van de ark spreidden de schitterende cherubs hun vleugels uit. Dat gouden deksel was de plaats waar men God om vergeving vroeg. Maar daar zullen we nu niet verder op ingaan. Toen alles klaar was, gingen de priesters het voorste deel zo vaak binnen als voor hun werk nodig was. Maar in het achterste deel mocht alleen de hogepriester komen en dan nog maar één keer per jaar. Hij moest bloed meenemen en dat op het gouden deksel van de ark sprenkelen om daarmee zijn eigen zonden en die van het hele volk voor God te bedekken. De Heilige Geest wilde daarmee duidelijk maken dat men niet in het Allerheiligste kon komen, zolang de tent van het eerste verbond nog dienst deed. Hieruit kunnen wij een belangrijke les leren. Ook al werden al deze gaven en offers gebracht, ze konden het geweten van de mensen toch niet zuiveren. Het ging alleen om bepaalde gebruiken: wat men wel en niet mocht eten en drinken, waarom en hoe men zich moest wassen. De mensen moesten zich eraan houden zolang Christus nog niet met Gods nieuwe, betere verbond was gekomen. Christus kwam als hogepriester van het nieuwe verbond dat wij nu hebben. Hij is de grotere en meer volmaakte tent in de hemel binnengegaan, die niet door mensen is gemaakt en niet tot deze wereld behoort. Eens en voor altijd ging Hij met bloed het Allerheiligste binnen en sprenkelde het op de plaats waar de zonden worden vergeven. Maar dat was niet het bloed van bokken en kalveren, nee, het was zijn eigen bloed. En daarmee heeft Hij ons voor eeuwig van de zonde bevrijd. Als het bloed van bokken en stieren en de as van jonge koeien van zonden konden reinigen, hoeveel te meer zal dan het bloed van Christus ons hart en leven veranderen. Hij, die Zelf zonder zonden is, heeft door de hulp van de eeuwige Geest Zich gewillig aan God overgegeven om voor onze zonden te sterven. Daardoor wordt ons geweten gezuiverd van daden die tot de dood leiden en kunnen wij de levende God dienen. Hij heeft ervoor gezorgd dat er een nieuw verbond kwam, zodat iedereen mag komen om te genieten van de rijkdom die God beloofd heeft. Christus is gestorven om hen te redden van de straf die zij verdienden door de zonden die zij onder het oude verbond hadden gedaan. Met dit verbond dat God met ons heeft gesloten, is het net als met een testament, er moet eerst iemand sterven, voordat het van kracht wordt. Aan een testament heb je pas iets als de man of vrouw die het gemaakt heeft, gestorven is. Want zolang die leeft, kan niemand een beroep op dat testament doen. Daarom werd het eerste verbond tussen God en zijn volk pas van kracht nadat het met bloed was ingewijd. Want toen Mozes het volk al Gods wetten had voorgelezen, nam Hij bloed van kalveren en bokken en sprenkelde dat met water, rode wol en hysop over de stenen plaquettes en het hele volk: ‘Dit bloed bevestigt het verbond dat God u heeft opgelegd,’ zei hij. Op dezelfde manier sprenkelde hij bloed op de heilige tent en op alle toebehoren dat werd gebruikt voor de eredienst. Wij mogen wel zeggen dat onder het oude verbond vrijwel alles door bloed gereinigd werd. Als er geen bloed vloeit, worden de zonden niet vergeven. Daarom moest Mozes alles wat hij naar het hemelse voorbeeld had gemaakt, de heilige tent en alles wat er in was, reinigen door het bloed van dieren. Maar de werkelijke dingen in de hemelen worden door veel betere offers gereinigd. Christus is het heiligdom binnengegaan om in onze plaats voor God te verschijnen. Hij deed dat niet in het heiligdom dat door mensen was gemaakt, want dat was slechts een afbeelding van het werkelijke heiligdom in de hemel. Hij heeft Zich ook niet telkens weer geofferd, zoals de hogepriester, die elk jaar weer het Allerheiligste moest binnengaan om dierlijk bloed te offeren. Als dat nodig was geweest, had Hij vanaf het begin van de wereld telkens weer moeten lijden en sterven. Maar nu, tegen het einde van de eeuwen, is Hij eens en voor altijd gekomen om voor ons te sterven en de zonde weg te doen. Zo zeker als alle mensen eenmaal sterven en daarna beoordeeld worden, zo zeker zal Christus—nu Hij eenmaal gestorven is om de zonden van vele mensen weg te nemen—nogmaals verschijnen, nu niet om de zonde weg te nemen, maar om ieder te redden die verlangend naar Hem uitziet. De wet van Mozes gaf maar een versluierd beeld van de geweldige dingen die Christus voor ons zou doen. Jaar in jaar uit werden telkens weer dezelfde offers gebracht, maar toch konden de deelnemers aan deze eredienst niet tot volmaaktheid gebracht worden. Als dat wel had gekund, zou één offer genoeg zijn geweest, dan zouden de gelovigen eens en voor altijd gereinigd zijn en zouden zij geen besef van schuld meer hebben. Maar wat er gebeurde, was precies het tegenovergestelde. In plaats van hen van zonden te bevrijden, herinnerden die jaarlijkse offers hun aan hun ongehoorzaamheid en schuld. Want het bloed van stieren en bokken kan nooit voorgoed met de zonden afrekenen. Daarom heeft Christus, toen Hij in de wereld kwam, gezegd: ‘God, U verlangde geen offers of offergaven, maar U hebt Mij dit lichaam gegeven, om het als een offer te geven. Het offeren van dieren die voor U geslacht en verbrand werden om de zonden weg te nemen gaven U geen vreugde. Toen zei Ik: “Hier ben Ik om uw wil te doen, God, zoals in de Boeken staat.” ’ Nadat Christus had gezegd dat God de verschillende offers en gaven die onder het oude verbond vereist waren, niet wilde, voegde Hij eraan toe: ‘Hier ben Ik om uw wil te doen.’ Hij vervangt het oude verbond door een nieuw en beter verbond. Door te doen wat God van Hem vroeg en eens en voor altijd voor ons te sterven, heeft Christus onze zonden vergeven en ons gereinigd. De gewone priesters waren dag in dag uit in de tempel bezig en brachten telkens dezelfde soort offers, die de zonden niet konden wegnemen. Maar nadat Christus Zichzelf voor onze zonden aan God had gegeven als een offer voor alle tijden, ging Hij aan Gods rechterhand zitten. Daar wacht Hij totdat zijn vijanden aan Hem onderworpen zijn. Door dat ene offer heeft Hij allen die voor God zijn afgezonderd voor altijd volmaakt gemaakt. De Heilige Geest heeft ook gezegd dat dit zo was. ‘Het volk van Israël heeft zich niet aan het verbond gehouden,’ zei Hij, ‘maar Ik zal een nieuw verbond met hen sluiten: Ik zal mijn wetten in hun gedachten leggen en in hun hart schrijven.’ En Hij voegde eraan toe: ‘Ik zal nooit meer aan hun zonden denken.’ Als de zonden vergeven en vergeten zijn, is er geen offer meer nodig. Omdat Jezus zijn leven en zijn bloed voor ons heeft gegeven, broeders en zusters, mogen wij bij God komen. Omdat Hij Zich voor ons heeft opgeofferd, is er voor ons een nieuwe weg naar het leven gekomen, dwars door het gordijn heen dat het Allerheiligste van het Heilige scheidde, en dat gordijn is zijn lichaam. Jezus is de grote priester die in het huis van God is aangesteld. Laten wij daarom naar God gaan met een oprecht hart en het vaste vertrouwen dat Hij ons zal ontvangen. Want ons hart is met het bloed van Christus besprenkeld, waardoor wij een zuiver geweten hebben gekregen, en ons lichaam is met schoon water gewassen. Wij moeten blijven vasthouden aan wat God ons heeft beloofd en andere mensen erover vertellen. Omdat God Zich aan zijn woord houdt, zullen wij krijgen wat wij van Hem verwachten. Laten wij op elkaar letten en elkaar aansporen God en de mensen lief te hebben en altijd goed te doen. Wij moeten ook niet uit onze samenkomsten wegblijven. Sommigen maken daar een gewoonte van, maar dat is niet goed. Wij moeten elkaar bemoedigen en waarschuwen, vooral nu wij zien dat het niet lang meer zal duren, voor de Here Jezus terugkomt. Wij hebben de waarheid leren kennen en weten dat Jezus Christus voor onze zonden gestorven is. Maar als wij willens en wetens blijven zondigen, is er geen offer meer over om onze zonden weg te doen. Het enige wat ons dan te wachten staat, is een vreselijk oordeel, want God zal al zijn tegenstanders in een laaiend vuur verbranden. Vroeger werd iemand die zich niets van de wet van Mozes aantrok, zonder medelijden gedood als twee of drie mensen tegen hem getuigden. Wel, hoeveel zwaarder zal dan de straf zijn voor mensen die de Zoon van God hebben vertrapt. Die voorbijgingen aan de heiligheid van zijn bloed, waarmee Gods verbond is bezegeld en waardoor zij voor God waren afgezonderd en die de Heilige Geest die hun genade heeft gegeven, hebben beledigd. Wij weten dat God gezegd heeft: ‘Ik zal wraak nemen, Ik zal het kwaad vergelden.’ En Hij heeft ook gezegd: ‘Ik zal rechtspreken over mijn volk.’ Het is verschrikkelijk om in de handen te vallen van de levende God. Vergeet nooit die heerlijke tijd toen u Christus pas had leren kennen. Al had u het zwaar te verduren, u liet de Here niet los. Nu eens werd u uitgelachen en geslagen, dan weer waren anderen het slachtoffer en leefde u intens met hen mee. Als er mensen gevangen werden gezet, had u net zoveel verdriet als zij. Als uw bezittingen werden afgenomen, bleef u opgewekt. U wist dat u iets beters had, wat nooit meer kon worden afgenomen. Laat de moed niet zakken, want als u de Here trouw blijft, krijgt u een grote beloning. U moet volhouden om de wil van God te doen. Als u dat doet, krijgt u wat Hij heeft beloofd. In de Boeken staat immers: ‘Het zal niet lang meer duren voordat Hij die komen zal, terugkomt. Hij kan elk ogenblik komen. De mensen die rechtvaardig zijn, zullen door hun geloof echt leven. Maar als iemand God de rug toekeert, heeft God geen vreugde meer in hem.’ Wij horen niet bij de mensen die God de rug hebben toegekeerd en de ondergang tegemoet gaan. Nee, wij horen bij de mensen die op God vertrouwen en gered worden. Wat is geloof? Het is de zekerheid dat onze hoop werkelijkheid wordt en het is overtuigd zijn van het bestaan van dingen die je niet ziet. Vroeger hebben vele mensen vanuit dit geloof geleefd. Zij zijn ook door hun geloof bekend geworden. Door het geloof weten wij dat het heelal door een woord van God gemaakt is, dat het zichtbare uit het onzichtbare is voortgekomen. Omdat Abel op God vertrouwde, had zijn offer meer waarde dan dat van Kaïn. Door zijn offer aan te nemen, zei God dat Abel voor Hem rechtvaardig was. En hoewel hij allang dood is, spreekt Abel nog steeds door zijn voorbeeld. Henoch vertrouwde op God en daarom stierf hij niet, maar werd door God weggenomen. Ineens was hij er niet meer. Voordat dit gebeurde, had God gezegd dat Hij heel tevreden over Henoch was. Maar als iemand niet gelooft, kan God niet tevreden over hem zijn. Wie tot God komt, moet geloven dat Hij bestaat en beloont wie Hem zoeken. Noach vertrouwde op God. Toen God hem voor de toekomst waarschuwde, geloofde Noach Hem, hoewel niets erop wees dat er een grote overstroming zou komen. Hij deed wat God hem opdroeg en bouwde een ark om zijn gezin te redden. Zijn vertrouwen maakte het ongeloof van de wereld zichtbaar en door dat vertrouwen werd Hij een van hen die voor God rechtvaardig zijn. Abraham vertrouwde op God. Toen God hem zei dat hij zijn vaderland moest verlaten en naar een land moest gaan dat God hem zou geven, gehoorzaamde hij. Maar hij wist niet eens waar hij naar toeging. En zelfs toen hij in het land kwam dat God hem beloofd had, woonde hij in tenten als een vreemdeling, evenals Isaak en Jakob, aan wie God dezelfde belofte deed. Abraham vertrouwde erop dat God hem zou brengen in de stad met de vaste fundering waarvan God Zelf de architect en bouwer is. Sara vertrouwde op God en kreeg daarom een zoon, toen zij daar eigenlijk al te oud voor was. God had het haar beloofd en zij erkende dat Hij te vertrouwen is. Zo werd uit Abraham, die ook al te oud was om nog een kind te kunnen verwekken, een heel volk geboren, een volk van zoveel mensen dat het niet te tellen is. Net zoals de sterren aan de hemel en de zandkorrels van het strand niet te tellen zijn. Al deze mensen zijn in het vertrouwen op God gestorven, zonder te krijgen wat hun beloofd was. Zij hebben het alleen uit de verte gezien en waren blij. Zij kwamen er openlijk voor uit dat zij hier op aarde alleen maar gasten en vreemdelingen waren. En wie dat zeggen, maken daarmee duidelijk dat zij uitkijken naar een vaderland. Als zij hadden gewild, zouden zij naar hun vroegere land hebben kunnen terugkeren. Maar nee, zij verlangden naar een beter, hemels vaderland. Daarom schaamt God Zich er ook niet voor hun God genoemd te worden, want Hij heeft een hemelse stad voor hen gebouwd. Omdat Abraham op God vertrouwde, heeft hij, toen God hem op de proef stelde, zijn zoon Isaak op het altaar gelegd om hem te offeren. Hij was bereid zijn enige zoon aan God te offeren, hoewel God hem had beloofd: ‘Door Isaak zult u veel nakomelingen krijgen.’ Hij rekende erop dat God Isaak ook weer levend zou kunnen maken. En dat is in zekere zin ook gebeurd. Voor Abraham was Isaak eigenlijk al dood, maar hij kreeg hem van God terug. Omdat Isaak op God vertrouwde, kon hij zijn twee zonen, Jakob en Esau, zegen voor de toekomst beloven. Omdat Jakob op God vertrouwde, zegende hij kort voor zijn dood de twee zonen van Jozef. Leunend op zijn stok, boog hij vol ontzag voor God. Omdat Jozef op God vertrouwde, heeft hij aan het einde van zijn leven gezegd dat de Israëlieten eens uit Egypte zouden wegtrekken. Hij was daar zo zeker van, dat hij hen plechtig liet beloven zijn beenderen uit Egypte te zullen meenemen. Omdat de ouders van Mozes op God vertrouwden, hebben zij hun kind dat heel bijzonder was, drie maanden lang verborgen gehouden. Zij trokken zich niets aan van het bevel van de farao dat alle pasgeboren jongetjes verdronken moesten worden. Omdat Mozes op God vertrouwde, wilde hij, toen hij volwassen was geworden, niet voor een zoon van de dochter van de farao worden aangezien. Hij wilde liever met het volk van God slecht behandeld worden dan tijdelijk genieten van de zonde. Hij vond het lijden voor Christus meer waard dan al de rijkdom van Egypte, want hij verwachtte dat God hem daarvoor zou belonen. In dat vertrouwen verliet hij Egypte en was niet bang voor de woede van de farao. Hij liet zich niet van de wijs brengen, het was alsof hij steeds de onzichtbare God zag. Omdat hij op God vertrouwde, zei Mozes tegen de Israëlieten dat zij een lam moesten slachten en het bloed ervan op de deurposten van hun huizen moesten strijken. Dan zou de doodsengel hun oudste kinderen niet doden, maar alleen die van de Egyptenaren. Omdat de Israëlieten op God vertrouwden, zijn zij door de Rode Zee getrokken als over droog land. Maar de Egyptenaren die hen achterna gingen, verdronken allemaal. Omdat de Israëlieten op God vertrouwden, liepen zij zeven dagen om Jericho heen en toen stortten de muren van de stad in. Omdat de hoer Rachab op God vertrouwde, werd zij niet gedood, zoals de andere ongehoorzame inwoners van Jericho, want zij had de spionnen van Israël gastvrij ontvangen. Moet ik hiermee doorgaan? Ik zou tijd tekort komen als ik de ervaringen van Gideon, Barak, Simson, Jefta, David, Samuël en de profeten moest vertellen. Omdat zij op God vertrouwden, hebben zij koninkrijken onderworpen en rechtvaardig geregeerd en kregen zij wat God hun had beloofd. Zij hebben de muil van leeuwen toegesloten. Het vuur had geen vat op hen en zij zijn aan het zwaard ontsnapt. Toen zij zwak waren, hebben zij kracht gekregen. In de oorlog werden zij zo sterk dat hele vijandelijke legers de aftocht moesten blazen. Vrouwen kregen hun geliefden uit de dood terug. Anderen die op God vertrouwden, werden doodgeslagen, zij wilden liever sterven dan God de rug toekeren, omdat zij wisten later een beter leven te krijgen. Weer anderen werden bespot en afgeranseld en ten slotte geboeid in de gevangenis geworpen. Zij werden gestenigd, doormidden gezaagd of met het zwaard gedood. Zij zwierven rond in schapevachten en geitevellen, door woestijnen en in de bergen. Zij moesten in grotten en holen wonen, zij leden gebrek en werden vervolgd en mishandeld. Zij waren te goed voor deze wereld. Al deze mensen zijn bekend geworden omdat zij op God vertrouwden. Zij hebben echter niet gekregen wat God hun had beloofd. God had een beter plan, Hij wilde niet dat zij zonder ons de volmaaktheid zouden bereiken. Nu zoʼn grote menigte van getuigen ons ziet en aanmoedigt, moeten wij alles afleggen wat ons hindert en ons bevrijden van de zonde die zich aan ons vastklemt. Wij moeten de wedstrijd voltooien die voor ons ligt, zonder op te geven. Daarbij moeten wij blijven kijken naar Jezus, die ons de weg wijst. Hij is het doel van ons geloof. Hij kon Zich aan het kruis laten slaan en de schande negeren, omdat Hij wist welke blijdschap Hem te wachten stond. En nu zit Hij aan de rechterzijde van de troon van God. Denk aan Hem die zoveel heeft doorstaan, zodat je niet verzwakt of onverschillig wordt. Hij heeft verdragen dat slechte mensen vreselijke dingen van Hem zeiden. Maar u hebt nog niet op leven en dood tegen de zonde gestreden. U bent zeker vergeten hoe God u als zijn kinderen moed gegeven heeft. Hij zei: ‘Denk niet licht over de tucht van de Here, mijn zoon. Laat de moed niet zakken als de Here u terechtwijst. Want daaruit blijkt dat Hij van u houdt. Als Hij u slaat, blijkt dat u zijn zoon bent.’ Laat u door God opvoeden, Hij behandelt u als zijn kinderen. Hebt u ooit gehoord van een kind dat niet gestraft werd? Als God u niet terechtwijst, wanneer u het nodig hebt, betekent het dat u niet zijn kind bent. Vroeger, toen wij nog kinderen waren, kregen wij straf van onze natuurlijke vaders en wij hadden respect voor hen. Moeten wij ons dan niet nog veel meer onderwerpen aan de opvoeding van onze geestelijke Vader? Dan pas zullen wij leven. Onze natuurlijke vaders hebben ons een aantal jaren naar hun beste weten opgevoed. Maar God weet pas echt wat goed voor ons is, Hij voedt ons op om ons te laten delen in zijn volmaaktheid. Niemand vindt het prettig terechtgewezen te worden, op het moment zelf worden wij er alleen maar verdrietig van. Maar later zien wij dat het toch goed is geweest, de terechtwijzing heeft ons geholpen mensen te worden die goed doen en vrede brengen. Steek dus de handen uit de mouwen en ga stevig op uw benen staan. Zet bij het lopen uw voeten recht neer, anders verstuikt u uw kreupele voeten en die moeten nu juist genezen. Probeer de vrede met uw medemensen te bewaren en leef als afgezonderd voor de Here, anders zult u Hem nooit zien. Let erop dat niemand van u de genade van God aan zich voorbij laat gaan. Er mag geen verbittering onder u komen, want als dat gebeurt, zullen velen erdoor aangestoken worden en zijn de gevolgen niet te overzien. Let er ook op dat niemand van u betrokken raakt in seksuele zonden of het heilige zo minacht als Esau, die als oudste zoon zijn rechten ruilde voor een bord eten. Want u weet het! Toen hij die rechten terug wilde hebben, was het te laat. Het hielp niets dat hij huilde, hij kreeg geen kans meer tot inkeer. U bent niet oog in oog komen te staan met iets ontzettends—met laaiend vuur, diepe duisternis en gierende wind—zoals de Israëlieten in de tijd van Mozes, toen God op de berg Sinaï zijn wet gaf. U hebt ook geen luid trompetgeschal gehoord of de donderende stem van God. De Israëlieten werden daar zo bang van dat zij God vroegen niets meer tegen hen te zeggen. Zij trilden van angst, omdat God had gezegd: ‘Zelfs een dier dat de berg aanraakt, zal worden gestenigd.’ Mozes was zo ontzet door wat hij zag en hoorde, dat hij zei: ‘Ik ben zo bang, dat ik sta te trillen op mijn benen.’ Nee, u staat voor de berg Sion en voor de stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem, waar tienduizenden engelen wonen. U bent gekomen naar een feestelijke samenkomst van Gods oudste kinderen, die in het bevolkingsregister van de hemel staan. U staat voor God, die de rechter van alle mensen is en voor de geesten van de mensen die volmaakt geworden zijn. U bent naar Jezus gekomen, die ervoor gezorgd heeft dat er een nieuw verbond tussen God en de mensen kwam. Hij heeft daarvoor zijn bloed gegeven en zijn bloed roept om vergeving in plaats van om wraak, zoals dat van Abel. Pas op dat u God, die tot u spreekt, niet de rug toekeert! Want toen de Israëlieten weigerden te luisteren naar de waarschuwingen van Mozes, die namens God sprak, liep het niet goed met hen af. Maar als wij niet willen luisteren naar wat Jezus Christus zegt, zal het met ons nog veel slechter aflopen. Toen God vanaf de berg Sinaï sprak, schudde de aarde van zijn stem. ‘Nog één keer,’ zegt Hij nu, ‘zal Ik niet alleen de aarde, maar ook de hemel laten schudden.’ Daarmee bedoelt Hij dat alles wat niet vaststaat, zal verdwijnen, alles wat gemaakt is. Maar alles wat niet aan het wankelen gebracht kan worden, zal blijven. Omdat wij een blijvend vaderland krijgen, moeten wij dankbaar zijn en God dienen zoals Hij het graag wil, met eerbied en ontzag. Want onze God is een verterend vuur. Blijf als broeders en zusters van elkaar houden. Wees altijd gastvrij voor vreemdelingen, daardoor hebben sommigen, zonder het zich bewust te zijn, engelen in huis gehad. Denk aan de mensen die in de gevangenis zitten, alsof u zelf gevangen was. Denk ook aan de mensen die mishandeld worden. Omdat u zelf ook een lichaam hebt, kunt u met hen meevoelen. Laat iedereen het huwelijk in ere houden. Man en vrouw moeten elkaar trouw blijven. Wie overspel pleegt, zal door God gestraft worden. Laat u niet door het geld in beslag nemen. Wees tevreden met wat u hebt, want God heeft gezegd: ‘Ik zal altijd voor u zorgen, Ik zal u nooit in de steek laten.’ Daarom kunnen wij goede moed hebben en zeggen: ‘De Here helpt mij, daarom hoef ik niet bang te zijn voor wat een mens mij kan aandoen.’ Vergeet de voorgangers niet die u het woord van God hebben doorgegeven. Kijk eens hoe zij geleefd hebben en gestorven zijn, vertrouw net zo op God als zij deden. Jezus Christus was, is en blijft voor altijd Dezelfde. Laat u daarom niet meeslepen door allerlei vreemde ideeën. Voor onze geestelijke kracht zijn wij alleen afhankelijk van de genade van God en niet van allerlei regels voor eten en drinken, want de mensen die op regels vertrouwden, hebben er niets aan gehad. Wij hebben een altaar waarvan niet gegeten mag worden door mensen die in dienst staan van het oude verbond. Onder dat verbond bracht de hogepriester het bloed van een geslacht dier in de tempel, als een offer voor de zonden. Maar het lichaam van het dier werd buiten het kamp verbrand. Daarom is ook Jezus buiten de stad een vreselijke dood gestorven, om ons door zijn bloed voor God af te zonderen en onze zonden weg te doen. Laten wij dan naar Hem toe gaan, buiten de stad en dezelfde schande dragen die Hij gedragen heeft. Wij horen immers niet in deze wereld thuis, wij kijken uit naar de toekomstige stad. Met de hulp van Jezus zullen wij God altijd blijven eren, en ons offer aan God is dat wij openlijk voor Jezus uitkomen. Wees goed voor anderen en deel uw bezit met hen, want dat zijn offers die God waardeert. Gehoorzaam uw voorgangers en doe wat zij zeggen. Het is hun taak over u te waken, zij zullen voor God verantwoording moeten afleggen over wat zij hebben gedaan. Als u hen gehoorzaamt, zullen zij hun werk met voldoening kunnen doen, zonder veel zorgen en moeite. Maar als u hen niet gehoorzaamt, doet u daarmee uzelf tekort. Bid voor ons, want wij vertrouwen dat wij een zuiver geweten hebben en willen dat houden. Doe dit vooral opdat God mij snel de gelegenheid zal geven naar u terug te keren. Ik bid dat de God van de vrede, die de Here Jezus, onze grote Herder, door het bloed van het eeuwige verbond uit de dood heeft laten opstaan, u alles zal geven wat nodig is om zijn wil te doen. Dat Hij ons zó zal maken dat Hij, door Jezus Christus, tevreden over ons kan zijn. Aan Jezus Christus komt voor altijd en eeuwig alle eer toe. Amen. Ik smeek u, broeders en zusters, mijn vermanende woorden in deze brief, waarin ik u kort schreef, ter harte te nemen. Het zal u goed doen te horen dat onze broeder Timotheüs weer uit de gevangenis is. Als hij hier op tijd komt, zal ik u samen met hem bezoeken. Doe de groeten aan al uw voorgangers en aan de andere gelovigen. U ontvangt de groeten van de christenen in Italië. Ik wens u allen Gods genade toe. Van: Jakobus, een dienaar van God en van de Here Jezus Christus. Aan: de Joodse christenen uit de twaalf stammen die over de hele wereld verstrooid zijn. Beste broeders en zusters, is uw leven vol moeilijkheden en verleidingen? Wees dan maar blij, want als uw geloof die beproeving doorstaat, kan uw geduld groeien. Als uw geduld dan volgroeid is, zult u zelf volgroeid zijn, alles aankunnen en een sterk en zuiver karakter hebben. Als u wilt weten wat God van u verwacht, vraag het Hem en Hij zal het u graag vertellen. Want Hij staat altijd klaar om ieder die Hem daarom vraagt, voldoende wijsheid te geven, Hij zal het u niet kwalijk nemen. Maar als u Hem erom vraagt, moet u ook verwachten dat Hij het zal geven. Iemand die twijfelt, lijkt op een golf van de zee die door de wind heen en weer gejaagd wordt. Zo iemand moet niet denken dat de Here hem iets zal geven, als hij twijfelachtig is en onzeker in zijn optreden. Een christen die in de wereld weinig aanzien heeft, moet er trots op zijn dat hij in Gods ogen groot is. Maar een rijke christen mag blij zijn als hij beseft dat zijn rijkdom voor God niets betekent. Rijkdom gaat voorbij. Net als een mooie veldbloem die door de brandende zon en de hete wind verwelkt. Het zal niet lang meer duren of de rijke sterft en moet zijn bezittingen achterlaten. Gelukkig is hij die telkens verleidingen weerstaat en niet doet wat verkeerd is, want later zal hij als beloning de kroon krijgen die God beloofd heeft aan allen die Hem liefhebben: het eeuwige leven. Maar als u moeite hebt om de zonde het hoofd te bieden, moet u niet zeggen dat God u in de verleiding brengt. God heeft nooit de neiging iets slechts te doen en Hij brengt niemand in verleiding. Het zijn uw eigen slechte verlangens die u in verleiding brengen. De slechte verlangens waar u aan toegeeft brengen u tot zonde en als de zonde volgroeid is, brengt die de dood voort. Broeders en zusters, verlaat dus nooit de weg van God. Alles wat goed en volmaakt is, wordt ons door God gegeven, Hij is de bron van alle licht. Hij is een en al licht en verandert nooit. Hij heeft ons, volgens zijn plan, nieuw leven gegeven door ons de waarheid bekend te maken. Zo zijn wij als het ware de eerste vruchten van zijn nieuwe schepping geworden. Beste vrienden, onthoud dit goed: wees snel met luisteren, maar traag met spreken, en word niet snel kwaad, want kwaadheid veroorzaakt alleen maar dingen die tegen Gods wil ingaan. Wees zachtmoedig en reken voorgoed af met alles in uw leven wat vuil is of wat maar de schijn heeft slecht te zijn. Wees dankbaar voor het geweldige nieuws dat in ons geplant is, want daardoor kan onze ziel gered worden. Maar naar dat nieuws moet u niet alleen luisteren, u moet er ook naar handelen. Misleid uzelf niet. Want als u alleen maar luistert en niets doet, lijkt u op iemand die in de spiegel heeft gekeken en meteen daarna weer vergeten is hoe hij er uitziet. Maar als u zich blijft verdiepen in Gods wet die vrijheid brengt, en die niet alleen goed onthoudt maar er ook naar leeft, dan zal God u zegenen in alles wat u doet. Als u zegt een christen te zijn, maar uw tong niet in bedwang houdt, maakt u zichzelf iets wijs. Uw godsdienst heeft niets te betekenen. De christen die zuiver is en op wie God onze Vader niets heeft aan te merken, zal wezen en weduwen bijstaan in hun nood. Hoe slecht en vuil de wereld ook is, hij zal zuiver blijven. Broeders en zusters, nu u gelooft in Jezus Christus, onze glorierijke Heer, moet u geen onderscheid meer maken tussen rijk en arm. Stel u voor dat u bij elkaar bent en er komt iemand binnen met dure kleren aan en gouden ringen aan zijn vingers, en u doet onderdanig en zegt: ‘Gaat u maar hier zitten, meneer. Dit is een goede plaats voor u.’ Maar aan een arme man die tegelijk met die ander binnenkomt, schenkt u nauwelijks aandacht. Als u dan tegen hem zou zeggen: ‘Blijf daar maar staan, of ga ergens op de grond zitten.’ Dan zou u mensen op hun uiterlijk beoordelen. U zou zich laten leiden door verkeerde maatstaven. Luister naar mij, vrienden. God heeft de armen uitgekozen om rijk in het geloof te zijn. Het Koninkrijk van God is voor hen, want dat heeft God beloofd aan allen die Hem liefhebben. Hoe kunt u dan een arme man met minachting behandelen? Begrijpt u niet dat het de rijken zijn die u slecht behandelen en voor de rechtbank slepen? Juist zij spotten met de goede naam van Jezus Christus die bij de doop over u is uitgeroepen. Het is goed om te doen wat de Here van u vraagt: ‘Heb uw naaste net zo lief als uzelf.’ Maar als de rijken bij u voorgetrokken worden, overtreedt u de wet van God, dan zondigt u. Als iemand zich aan de hele wet van God houdt, maar die op één punt overtreedt, is hij in feite net zo schuldig als iemand die de hele wet heeft overtreden. Want God, die gezegd heeft: ‘U mag geen overspel plegen,’ heeft ook gezegd: ‘U mag niemand doodslaan.’ Dus, als u de regel over het huwelijk niet hebt overtreden, maar wel iemand hebt vermoord, bent u toch schuldig aan het overtreden van Gods wet. Spreek en handel dus volgens de wet die vrijheid brengt, want daarnaar zult u geoordeeld worden. Wees u goed bewust van wat u doet en denkt! Als u geen medelijden met anderen hebt gehad, zal God ook geen medelijden met u hebben. Maar als u wel medelijden met anderen hebt gehad, zal Gods medelijden het winnen van zijn oordeel. Broeders en zusters, wat voor zin heeft het te zeggen dat u christen bent als dat niet blijkt uit wat u voor anderen doet? Kunt u door zoʼn geloof gered worden? Als uw vriend niet genoeg te eten krijgt en bijna geen kleren heeft en u zegt tegen hem: ‘Het beste ermee, hoor! Vat geen kou en zorg dat je niet verhongert,’ is dat toch zinloos als u hem niet geeft wat hij nodig heeft? Het is wel duidelijk dat geloof alleen niets te betekenen heeft. U moet het ook laten blijken uit wat u doet. Geloof dat niet uit daden blijkt, is geen geloof, het is dood en zinloos. Iemand zou kunnen zeggen: ‘Och, het hangt er maar van af hoe je het bekijkt. De een legt de nadruk op het geloof, de ander op de daden.’ Wel, als dat zo is, hoe kunt u mij dan uw geloof laten zien, als dat niet uit uw daden blijkt? Ik zal u mijn geloof laten zien uit wat ik doe. Durven sommigen van u nog te beweren dat ‘geloven alleen’ genoeg is? Gelooft u dat er maar één God is? Dat is goed, maar dat geloven de boze geesten ook en zij beven van angst voor Hem! Dwazen! Wanneer zult u eens leren dat geloven geen zin heeft als u niet tegelijk ook dóet wat God van u vraagt? Geloof dat niet met daden samengaat, is geen echt geloof. Weet u niet meer dat God onze voorvader Abraham rechtvaardigde om wat hij deed? Hij gehoorzaamde, zelfs al hield dat in dat hij zijn eigen zoon op een altaar moest offeren. Ziet u wat ik bedoel? Hij geloofde God en deed precies wat God van hem vroeg. Zijn geloof werd pas écht geloof door wat hij deed. In de Boeken staat het zo: ‘Abraham geloofde God en daarom beschouwde God hem als een rechtvaardig mens. God noemde hem zelfs zijn vriend.’ Hieruit blijkt dus dat een mens gered wordt door wat hij gelooft én door wat hij doet. De hoer Rachab is hier ook een voorbeeld van. Zij werd gered, omdat zij de Joodse boodschappers in haar huis verstopte en veilig de stad uit wist te krijgen, dus door haar daden. Zoals een lichaam zonder geest dood is, zo is ook geloof zonder daden dood. Broeders en zusters, denk niet dat u allemaal leraren bent, want een leraar wordt strenger beoordeeld, omdat zijn verantwoording groter is. Als iemand in staat is zijn tong in bedwang te houden, bewijst hij daarmee dat hij zichzelf in alle opzichten goed in de hand heeft. Een paard gehoorzaamt door het bit dat het in de mond heeft, wij houden het paard daarmee in bedwang en kunnen het laten gaan waar wij willen. Met het roer dat toch maar een klein onderdeel van het schip is, kan de stuurman zijn grote schip sturen in de richting die hij wil, ook al staat er een sterke wind. Net als het bit van een paard en het roer van een schip, is ook de tong een klein ding, maar het kan zich erop beroemen dat het grote dingen heeft gedaan. Eén vonkje is genoeg om een heel bos in brand te zetten. Zo is ook de tong een vuur. Zij zit vol venijn en vergiftigt elk deel van het lichaam. En de tong zelf wordt in vlam gezet door de hel. Zij zet het hele leven in brand, met als gevolg verwoesting en ellende. De mensen kunnen allerlei dieren temmen, of het nu zoogdieren, vogels, reptielen of vissen zijn, en ze hébben dat ook gedaan. Maar geen mens heeft ooit de tong kunnen temmen, ze is een rusteloos kwaad, vol dodelijk gif. De ene keer prijzen wij onze Here en Vader ermee en de andere keer vervloeken wij er mensen mee die naar het beeld van God gemaakt zijn. Wij prijzen en vervloeken met dezelfde mond. Maar dat is niet goed, broeders en zusters! Er komt uit een en dezelfde bron toch ook niet afwisselend schoon en vuil water! En van een vijgeboom plukt u toch ook geen olijven of vijgen van een wijnstok? En uit een zoutwaterbron komt toch ook geen zoet water? Wie van u is wijs en verstandig? Dat kan alleen maar blijken uit iemands goede daden en liefdevolle wijsheid. Maar als u door jaloezie en eigenbelang vol wrok zit, kunt u zich nergens op beroemen, dan zou u de waarheid geweld aandoen. Want jaloezie en egoïsme lijken in de verste verte niet op Gods wijsheid. Nee, zij zijn aards, ongeestelijk en duivels. Waar jaloezie en eigenbelang zijn, vindt u ook wanorde en meer van dat kwaad. Maar de wijsheid die van God komt, is bovenal zuiver. Zij is ook vreedzaam, vriendelijk en beleefd. Zij is bereid te praten en anderen gelijk te geven. Zij leeft intens met anderen mee en doet veel goed. Zij spreekt rechtuit en is zeker en oprecht. Vredestichters zaaien vrede en zij oogsten goedheid en rechtvaardigheid. Maar hoe komt het dan dat u altijd ruzie maakt en vecht? Omdat er slechte verlangens in u zijn die u daartoe aanzetten. U verlangt naar iets dat u niet hebt, u bent tot moord geneigd en jaloers en dat levert u niets op. U bent strijdlustig en oorlogszuchtig. Maar de enige reden dat u niet hebt wat u wilt, is omdat u God er niet om vraagt. Of u bidt Hem er wel om, maar krijgt niets. Wel, dan hebt u het Hem op een verkeerde manier gevraagd. Als u Hem alleen iets voor uw eigen genoegen vraagt, geeft Hij het niet. Bedriegers, weet u niet dat als u vriendschap met de wereld sluit, dit betekent dat u een vijand van God bent? Wie voor de wereld kiest, maakt zichzelf tot vijand van God. Er staat niet voor niets in de Boeken: ‘God wil de geest die Hij in ons liet wonen, helemaal voor Zich alleen hebben.’ Maar Hij geeft ons steeds meer genade. Daarom staat er in de Boeken: ‘God keert Zich tegen de hoogmoedigen, maar Hij is genadig voor wie nederig is.’ Onderwerp u dus aan God, maar verzet u tegen de duivel en hij zal van u wegvluchten. Ga dichter naar God toe, dan komt God dichter bij u. Was uw handen, zondaars, u die op twee gedachten hinkt, laat uw hart zuiver voor God zijn. Beklaag uzelf, huil en jammer van ellende. Het lachen moet u vergaan, uw blijdschap moet omslaan in verdriet. Als u beseft dat u klein bent voor de Here, zal Hij u verheffen. Spreek geen kwaad van elkaar, broeders en zusters, en veroordeel elkaar niet. Want als u dat doet, veroordeelt u de wet van God die zegt dat wij elkaar moeten liefhebben. Het is niet aan u om uit te maken of die wet goed of slecht is. Wat u moet doen, is die wet gehoorzamen! De enige die mag oordelen, is degene die ons die wet heeft gegeven. Hij kan ons redden of ons verloren laten gaan. Met welk recht veroordeelt u dan uw medemens? Er zijn mensen onder u die zeggen: ‘Vandaag of morgen gaan we naar die en die stad om zaken te doen. Wij zullen er een jaar blijven en goed winst maken.’ Hoe weet u wat er morgen met u zal gebeuren? Uw leven lijkt op een damp, die er nu is en straks weer verdwijnt. U kunt beter zeggen: ‘Als de Here het wil, zullen wij leven en dit of dat doen.’ Maar de manier waarop u nu praat, getuigt van zelfingenomenheid. Dat is niet goed. Als u weet dat u iets moet doen maar het nalaat, zondigt u. De rijke mensen onder u kunnen beter in huilen uitbarsten en jammeren over de ellende die hun te wachten staat. Uw rijkdom is weggerot en uw mooie kleren zijn door de mot aangevreten. Uw zilver en goud zijn door roest aangetast. Die roest zal tegen u getuigen tegenover God en u zult erdoor worden verteerd als door een vuur. U blijft rijkdom verzamelen, terwijl de dag van het grote oordeel nabij is. Luister naar het geschreeuw van de landarbeiders die u niet hebt gegeven wat zij verdienden. De oppermachtige Here heeft hun geschreeuw ook gehoord. U hebt op aarde veel plezier gehad. U hebt in grote weelde geleefd en uzelf vetgemest, zoals een dier wordt vetgemest voor de slacht. U hebt goede mensen die zich niet tegen u konden verdedigen, veroordeeld en gedood. Broeders en zusters, wacht geduldig tot de Here terugkomt, zoals een boer tot de herfst wacht om zijn oogst binnen te halen. Wees dus geduldig en houd moed, want het duurt niet lang meer voordat de Here komt. Mopper niet op elkaar. Is op uzelf dan niets aan te merken? Ik wil u er nog eens op wijzen dat de Here eraan komt, opdat u hierom niet veroordeeld wordt. Neem een voorbeeld aan de profeten die namens de Here hebben gesproken. Als zij slecht behandeld werden, lieten zij het over hun kant gaan. Wij noemen hen gelukkig, omdat zij dwars door alles heen de Here trouw gebleven zijn. Denk maar eens aan Job, die het niet opgaf. U weet hoe het met hem afliep. Daaruit blijkt dat de Here liefdevol en goed is en vol medeleven zijn hulp geeft. Waar ik vooral de nadruk op wil leggen, vrienden, is dat u niet mag zweren, niet bij de hemel, niet bij de aarde, bij niets! Als u ja zegt, moet het ja zijn, en als u nee zegt, moet het nee zijn. Anders bent u strafbaar voor God. Als iemand van u het moeilijk heeft, laat hij dan bidden. Als iemand opgewekt is, laat hij een lied voor God zingen. Als iemand ziek is, laat hij de leiders van de gemeente vragen bij hem te komen om met hem te bidden en hem namens de Here met olie te zalven. Als zij in geloof bidden, zal de zieke genezen worden, de Here zal hem gezond maken. En als hij gezondigd heeft, zal de Here het hem vergeven. Beken daarom uw zonden aan elkaar en bid voor elkaar, zodat u genezen wordt. Want als een goed en rechtvaardig mens God om iets bidt, heeft dat een geweldige uitwerking. Elia was een gewoon mens, net als wij. Hij vroeg God of Hij geen regen meer op het land wilde laten vallen, en drieëneenhalf jaar lang viel er geen druppel regen! Daarna vroeg hij God het weer te laten regenen en de regen viel in stromen neer. Het land werd weer fris en groen. Broeders en zusters, als een van u niet langer met de Here leeft, moet u hem weer bij de Here terugbrengen. Als u iemand van de verkeerde weg terugbrengt, redt u hem van de dood en bedekt u al zijn zonden. Van: Petrus, een apostel van Jezus Christus. Aan: de christenen die als vreemdelingen in Pontus, Galatië, Kappadocië, Asia en Bithynië wonen. God, de Vader, heeft u uitgekozen, omdat Hij u al lang tevoren kende. De Heilige Geest heeft u afgezonderd om Jezus Christus te gehoorzamen en door zijn bloed gereinigd te worden. Ik wens dat u meer en meer de genade en vrede van God zult ontvangen. Alle dank en eer is voor de God en Vader van onze Here Jezus Christus, die zo onvoorstelbaar goed voor ons is. Hij heeft nieuwe mensen van ons gemaakt door Jezus Christus uit de dood terug te brengen tot het leven. Daarom leven wij nu toe naar het eeuwige leven dat wij ontvangen zullen. Dat is de erfenis die God allang voor u heeft klaarliggen in de hemel, een erfenis die door niets of niemand zal worden aangetast en zijn waarde nooit verliest. Omdat u op God vertrouwt, zal Hij u beschermen. Hij zal u in zijn grote kracht bewaren, zodat u veilig bent om die rijke erfenis aan het einde van de tijd te ontvangen. Wees dus blij! Er ligt iets heerlijks voor u klaar, ook al zult u het door allerlei beproevingen eerst nog een tijd erg moeilijk hebben. Door die moeilijkheden en problemen wordt uw geloof op de proef gesteld, zodat zal blijken of het echt is of niet. Want ook goud, dat kan vergaan en lang zoveel niet waard is als geloof, wordt in het vuur gesmolten om te zien of het wel echt is. Wel, als uw geloof het vuur van de beproevingen kan doorstaan, zal Jezus Christus bij zijn terugkeer geëerd en geprezen worden. Ook al hebt u Hem nog nooit gezien, toch houdt u van Hem. U vertrouwt op Hem, hoewel u zich geen voorstelling van Hem kunt maken. En u hebt een bijna hemelse blijdschap, omdat u erop vertrouwt gered te zullen worden. De profeten begrepen niet wat die redding inhield. Hoewel zij er ijverig naar zochten en erover schreven, hadden zij nog heel veel vragen. Zij vroegen zich af wat de Geest van Christus, die in hen was, bedoelde. Want Hij vertelde hun over de vreselijke dingen die Christus zou doormaken en over de verheerlijking die daarop zou volgen. Het was hun niet duidelijk, wanneer en onder wat voor omstandigheden dat allemaal zou gebeuren. Ten slotte werd hun duidelijk gemaakt dat die dingen niet tijdens hun eigen leven zouden plaatsvinden, maar pas veel later, in onze tijd. En nu is dit heerlijke nieuws openlijk aan ons allen bekendgemaakt door dezelfde Heilige Geest die tot hen gesproken heeft. Het is zoiets heerlijks dat zelfs de engelen er meer over zouden willen weten. Gebruik dus uw verstand en wees nuchter. Kijk vol verwachting uit naar de dag waarop Jezus Christus terugkomt en God zijn genade aan u zal bewijzen. Gehoorzaam God omdat u zijn kinderen bent. Geef niet toe aan de verlangens van vroeger, toen u nog niet beter wist. Wees heilig in alles wat u doet, want de Here die u heeft geroepen om zijn kind te worden, is heilig. Hij heeft dat Zelf gezegd: ‘Wees heilig, want Ik ben heilig.’ U roept God aan als uw Vader, die iedereen beoordeelt naar zijn daden. Daarom moet u, zolang u hier op aarde woont, ontzag voor Hem hebben. U weet toch wat een geweldige losprijs God heeft betaald om u vrij te kopen van het lege bestaan dat u, net als uw voorouders, leidde. U bent niet vrijgekocht met iets dat vergaat, zoals zilver en goud, maar met het kostbare bloed van een volmaakt en vlekkeloos lam: het bloed van Christus. God kende Hem al vóór het ontstaan van de wereld, maar heeft Hem pas in deze laatste tijd ter wille van ons bekendgemaakt. Daarom vertrouwen wij op God, die Christus uit de dood heeft laten opstaan en Hem grote macht en majesteit heeft gegeven. Ons geloof en onze hoop zijn op God gevestigd. Nu u aan de waarheid gehoor hebt gegeven, bent u innerlijk gezuiverd en kunt u elkaar oprecht liefhebben. Heb elkaar dan ook altijd van harte lief. U hebt een nieuw leven gekregen, niet door geboorte uit uw ouders, want aan dat leven komt een einde, maar een nieuw leven door wedergeboorte uit God, die door de levende Christus zijn woord tot ons blijft spreken. In de Boeken staat er dit over: ‘De mens is als gras en zijn pracht als een veldbloem. Het gras verdort en de bloem valt af, maar wat God heeft gezegd, geldt voor eeuwig.’ En daarmee wordt het goede nieuws bedoeld, dat u is bekendgemaakt. Bevrijd u van alle gevoelens van haat en bedrog. Het moet afgelopen zijn met schijnheiligheid, jaloezie en roddel! Als het goed is, moet u als pasgeboren kinderen verlangen naar zuivere, geestelijke melk, dat wil zeggen naar het zuivere woord van het goede nieuws. Dan zult u groeien en gered worden. U hebt reeds ervaren hoe goed de Here is. Ga dus naar Christus toe. Hij is de levende steen waarop God zijn bouwwerk neerzet. Hoewel de mensen Hem hebben afgewezen, is Hij voor God zó kostbaar dat Hij Hem uit alle anderen heeft uitgekozen. U moet zich door God laten gebruiken als levende stenen waarmee Hij zijn geestelijk huis bouwt. U bent ook de heilige priesters die door Jezus Christus geestelijke offers brengen die voor God aanvaardbaar zijn. In de Boeken staat het zo: ‘Ik plaats een steen als hoeksteen in Sion, een kostbare steen die Ik heb uitgekozen en wie op hem vertrouwt, wordt niet teleurgesteld.’ Voor u die op Hem vertrouwt, is Hij kostbaar. Voor mensen die niets van Hem willen weten, geldt wat in de Boeken staat: ‘De steen die door de bouwers was afgekeurd, is juist tot de hoeksteen geworden.’ Zo is Christus niet alleen de onmisbare hoeksteen geworden, Hij is ook de steen waarover men struikelt en waaraan men zich stoot. Dat laatste geldt alleen voor de mensen die niet naar Hem willen luisteren, die weigeren Hem te gehoorzamen. Het ligt dus voor de hand dat zij zullen struikelen. Maar zo bent u niet. U bent door God uitgekozen om koninklijke priesters te zijn, mensen die voor God zijn afgezonderd om overal te vertellen hoe goed en groot Hij is die u geroepen heeft om vanuit de duisternis naar zijn heerlijk licht te komen. Vroeger hoorde u bij een volk dat niet bij Hem hoorde, nu bent u zelf het volk van God! Vroeger wist u niet hoe goed en vriendelijk God is, nu hebt u zijn goedheid zelf ervaren. Broeders en zusters, wij blijven hier op aarde vreemdelingen, gasten. Omdat ons werkelijke thuis bij de Here is, dring ik er bij u op aan niet toe te geven aan de slechte begeerten van deze wereld, die uw leven in gevaar brengen. Laten de ongelovigen niets op uw gedrag kunnen aanmerken. Ook al mogen zij u niet en belasteren zij u, als zij zien hoe voorbeeldig uw leven is, zullen zij God wel moeten eren en prijzen op de dag dat Christus terugkomt. Gehoorzaam, ter wille van de Here, de wetten van het land waar u woont. Zowel de wetten van de keizer, die het staatshoofd is, als de wetten van de stadhouders, die door de koning zijn aangesteld om de misdaad te bestraffen en goede daden te belonen. God wil dat door uw goede leven de mensen de mond wordt gesnoerd die onwetend zijn en dwaas praten. Wij zijn vrije mensen, maar die vrijheid geeft ons niet het recht om kwaad te doen, want wij zijn dienaren van God. Laat ieder in zijn waarde. Houd van allen die werkelijk christen zijn. Heb ontzag voor God en respect voor de keizer. Knechten, heb ontzag voor uw meester en doe wat hij zegt, niet alleen als hij goed en redelijk is, maar ook als hij lastig is. Een gelovige mag blij zijn als hij ten onrechte een slechte behandeling moet ondergaan, omdat hij voor God een zuiver geweten wil houden. Als u geduldig de straf voor uw misdaden ondergaat, is dat natuurlijk geen verdienste. Maar als u goed doet en dan geduldig het onrecht verdraagt dat u wordt aangedaan, zult u de genade van God ervaren. Al dit lijden hoort bij het leven waartoe God ons geroepen heeft. Christus, die voor u geleden heeft, is het voorbeeld dat u moet volgen, en in zijn voetstappen moet u treden. Hij heeft niets misdaan en zei nooit een verkeerd woord. Als Hij beledigd werd, zei Hij niets lelijks terug. Als de mensen Hem pijn deden, dreigde Hij niet het hun betaald te zetten. Hij liet het allemaal over aan God, die rechtvaardig oordeelt. Hij heeft onze zonden gedragen in zijn eigen lichaam, toen Hij stierf aan het kruis. Daardoor zijn wij nu dood voor de zonde en kunnen wij voortaan leven zoals God het wil, want de wonden in zijn lichaam hebben ons genezen. Vroeger zwierven wij allemaal rond als verdwaalde schapen. Maar nu bent u teruggekeerd naar de herder, naar Hem die onze zielen onder zijn hoede neemt. Vrouwen, doe wat uw man van u vraagt, ook als u een man hebt die zelf niet doet wat God van hem vraagt. Als hij ziet hoe zuiver u leeft en hoeveel ontzag u voor God hebt, zal hij zonder woorden voor de Here gewonnen worden. Daarbij moet u niet te veel aandacht aan uw uiterlijk besteden. Het gaat niet om een mooi kapsel, dure sieraden of schitterende kleren. Het gaat om uw innerlijk, om een vriendelijk en evenwichtig karakter. Dat is een onvergankelijk sieraad dat voor God grote en blijvende waarde heeft. Dat was het sieraad van de gelovige vrouwen van vroeger, die op God vertrouwden en deden wat hun man van hen vroeg. Denk eens aan Sara, die haar man Abraham gehoorzaamde en hem als hoofd van het gezin respecteerde. Volg haar voorbeeld door goed te doen en wees niet bang, dan bent u dochters van haar. En wat de mannen betreft: u moet voorzichtig met uw vrouw omgaan. U weet dat zij zwakker is dan u. Geef haar de eer die haar toekomt, omdat God haar net als u het eeuwige leven geeft. Anders zal er een belemmering in uw gebedsleven optreden. Als wij dit alles samenvatten, betekent dit dat allen één van hart en ziel moeten zijn. Leef met elkaar mee en houd van elkaar. Wees vriendelijk en nederig. Vergeld geen kwaad met kwaad. Als iemand u beledigt, zeg dan niets lelijks terug, maar zegen hem juist. Want dan zal God ons zegenen, daartoe heeft Hij ons geroepen. In de Boeken staat: ‘Wie van het leven houdt en gelukkig wil zijn, moet zijn tong in bedwang houden en geen leugen over zijn lippen laten komen. Keer het kwaad de rug toe en doe wat goed is. Probeer in vrede te leven, doe daar uw uiterste best voor. De Here let op de mensen die doen wat Hij wil en Hij luistert naar hun gebeden, maar Hij wil niets te maken hebben met mensen die slechte dingen doen.’ Wie zal u kwaad doen, als u zich inspant voor het goede? Maar als dat toch zou gebeuren, bent u bevoorrecht. Daarom moet u zich niet door dreigementen laten afschrikken of in verwarring laten brengen. Vertrouw uzelf helemaal aan Christus toe. Hij is onze Here. Wees altijd bereid verantwoording af te leggen van de verwachting waaruit u leeft, als daarom gevraagd wordt. Maar doe het wel vriendelijk en met het nodige respect. Houd altijd een zuiver geweten. Dan zullen de mensen die kwaad spreken van uw christelijke levenswandel, vol schaamte moeten bekennen dat zij ongelijk hebben gehad. Het is beter goed te doen en ervoor te lijden als God dat wil, dan kwaad te doen. Ook Christus heeft, als een onschuldige voor schuldigen, geleden voor onze zonden, voor eens en altijd, om ons bij God terug te brengen. Hij is lichamelijk gestorven, maar is weer levend gemaakt door de Geest. Zo kon Hij naar de geesten gaan die in de onderwereld gevangen zaten om hun bekend te maken wat Hij heeft gedaan. Dat betreft hen die in de tijd van Noach weigerden te luisteren, hoewel God geduldig op hen wachtte, terwijl Noach de ark bouwde. Toen werden acht mensen gered, terwijl de anderen verdronken. Die acht mensen werden gered ondanks al het water. Als contrast daarmee wordt u dan ook gered door de doop. De doop betekent niet dat het vuil van uw lichaam wordt afgewassen, maar het is een gebed tot God om een goed geweten door de opstanding van Jezus Christus. Christus is naar de hemel gegaan en zit nu aan de rechterhand van God. Alle engelen, heersers en machthebbers zijn aan Hem onderworpen. Omdat Christus voor ons geleden heeft en gestorven is, moeten wij ons wapenen met dezelfde innerlijke overtuiging als Hij. Want wie in dit bestaan geleden heeft, houdt op met zondigen. Zo iemand laat zich gedurende de rest van zijn leven niet meer leiden door de slechte verlangens van de zonde, maar de wil van God doen. Er is genoeg tijd verknoeid met wat de ongelovigen fijn vinden: losbandigheid en verkeerde begeerten, drinkfestijnen, eetgelagen en onzedelijke feesten voor afgoden. Uw vroegere vrienden zullen het natuurlijk raar vinden als u niet meer meedoet met hun uitspattingen. Zij zullen u uitmaken voor alles wat lelijk is. Maar zij zullen zich moeten verantwoorden voor de grote Rechter die over de levenden en de doden oordeelt. Daarom is het goede nieuws ook gebracht aan mensen die nu reeds gestorven zijn. Dan kunnen ook zij naar de geest nieuw leven krijgen van God, ook al zijn ze lichamelijk door de mensen veroordeeld. Alles loopt op zijn einde. Wees daarom kalm en nuchter, anders kunt u niet bidden. En bovenal moet u elkaar blijven liefhebben, de liefde bedekt immers heel veel zonden. Wees gastvrij voor elkaar, zonder te mopperen. Ieder heeft gaven gekregen. Gebruik die om elkaar te dienen, want zo geeft u de rijkdom van Gods genade aan elkaar door. Wie in de gemeente spreekt, moet dat doen alsof God door hem spreekt. Wie praktisch werk doet, moet dat doen door de kracht die God geeft. Als dat het geval is, zal God geëerd worden door Jezus Christus. Voor Hem is alle eer en macht, voor altijd en eeuwig! Amen. Vrienden, laat u niet in de war brengen door de vuurproef die u zult ondergaan, want die was te verwachten. Daaruit zal blijken of u op God blijft vertrouwen. Eigenlijk moet u blij zijn zelf iets te ervaren van wat Christus heeft doorgemaakt, want op de dag dat Christus zal laten zien hoe groot en machtig Hij is, zult u een geweldige blijdschap met Hem delen. Wees blij als u uitgescholden wordt omdat u bij Jezus hoort, want dat is het bewijs dat de heerlijkheid van de Geest van God op u rust. Maar laat niemand moeten lijden omdat hij een moord, een diefstal of een andere misdaad heeft begaan of omdat hij een bemoeial is. Als u moet lijden omdat u christen bent, hoeft u zich niet te schamen, maar u kunt God ervoor prijzen dat u de naam van Christus draagt. De tijd van Gods oordeel is gekomen en het begint bij de christenen. Als wij door Hem geoordeeld worden, wat een verschrikkelijk lot staat dan de mensen te wachten die het goede nieuws van God niet wilden aannemen! Als de rechtvaardigen maar nauwelijks worden gered, welke kans maken dan de mensen die zich niets van God aantrekken en er maar op los leven? Als u dus lijdt omdat u doet wat God van u vraagt, moet u zich toevertrouwen aan Hem die uw Schepper is, en niet ophouden goed te doen. Op grond van de verantwoordelijkheid die ik ook als leider heb, doe ik een beroep op de andere leiders. Ik heb Christus aan het kruis zien sterven en als Hij terugkomt, zal ik deelhebben aan zijn heerlijkheid. Wat ik u dringend wil vragen, is dit: wees goede herders voor de kudde van God. Doe dat niet omdat het nu eenmaal moet, maar omdat u graag wilt doen wat God van u vraagt. Doe het ook niet om er beter van te worden, maar omdat u daartoe bereid bent. Probeer niet de baas te spelen over mensen die u zijn toevertrouwd, maar wees een voorbeeld voor hen. Dan zal de Opperherder u voor altijd laten delen in zijn heerlijkheid en eer. Jonge mensen, doe wat de leiders zeggen. U moet in de omgang met elkaar nederig zijn, want God keert Zich tegen de hoogmoedigen, maar Hij is genadig voor wie nederig is. Als u zich buigt onder de sterke hand van God, zal Hij u oprichten als Hij vindt dat de tijd daarvoor gekomen is. Geef al uw zorgen en problemen over aan God, want Hij houdt van u en zorgt voor u. Maar ondanks dat moet u de situatie goed inzien en op uw hoede zijn voor de grote tegenstander, de duivel. Hij gaat rond als een brullende leeuw, op zoek naar een prooi om te verslinden. Sla zijn aanvallen af door vast op de Here te vertrouwen. Het is een hele troost te weten dat de christenen over de hele wereld hetzelfde moeten doormaken. Onze God is een en al ontferming. Hij heeft u allen geroepen om deel te hebben aan dezelfde eeuwige heerlijkheid als Christus. Nadat het een korte tijd heel moeilijk is geweest, zal Hij u persoonlijk overeind helpen op de plaats waar u hoort te staan. Hij zal u zó sterk maken dat u nooit meer hoeft te wankelen. Voor Hem is alle macht, voor altijd en eeuwig. Amen! Silvanus, die voor zover ik weet een trouw christen is, heeft deze korte brief voor mij geschreven. Ik heb u ermee willen bemoedigen, zodat u nooit zult twijfelen aan de ware genade van God, zoals ik die hierboven heb beschreven. Blijf daar dus bij. De gemeente in Babylon en mijn zoon Marcus groeten u. Groet elkaar met de kus van broederlijke liefde. Ik wens alle mensen die Christus toebehoren, vrede toe. Van: Petrus, een dienaar en apostel van Jezus Christus. Aan: allen, die een even heerlijk geloof hebben als wij. Dat geloof hebben wij gekregen door de rechtvaardigheid van onze God en Redder, Jezus Christus. Het is mijn grote wens dat u God en onze Here Jezus Christus steeds beter leert kennen. Dan zult u gelukkig worden en zijn genade en vrede ervaren. Want als u Hem beter leert kennen, zal Hij u door zijn grote kracht alles geven wat u nodig hebt om werkelijk goed te leven, Hij zal zelfs zijn heerlijkheid en goedheid met ons delen! Hij heeft ons geweldig grote en waardevolle beloften gedaan: Hij redt ons van de begeerten en het verderf om ons heen en geeft ons deel aan zijn eigen wezen. Maar daarvoor hebt u meer nodig dan vertrouwen alleen. U moet ook uw best doen om goed te zijn en zelfs dat is niet genoeg. U moet God beter leren kennen en weten wat Hij wil. Leer uw eigen verlangens opzij te zetten en geduldig vol te houden, zodat u God kunt dienen. Dan bent u klaar om een vriend te zijn voor uw medechristenen en om alle mensen lief te hebben. Als u deze eigenschappen in overvloed bezit, zullen ze werkzaam en vruchtbaar zijn om de Here Jezus Christus steeds beter te leren kennen. Maar als geen van die eigenschappen bij u aanwezig is, bent u blind en kortzichtig. Dan bent u vergeten dat God u van uw oude, zondige leven heeft bevrijd. Broeders en zusters, laat daarom uit uw gedrag blijken dat God u heeft geroepen en uitgekozen, dan zult u nooit struikelen of vallen. Als u zo leeft, zal God de poorten van het eeuwige koninkrijk van onze Here en Redder, Jezus Christus, wijd voor u openzetten. Ik ben van plan u daaraan te blijven herinneren, ook al weet u het allemaal en staat u stevig gegrondvest op de waarheid. En zolang ik nog in deze tent, mijn lichaam, woon, wil ik geregeld dit soort brieven schrijven om u wakker te houden. De Here Jezus Christus heeft mij namelijk laten zien dat ik niet meer zo lang op aarde te leven heb. Ik zal mijn best doen u een en ander zó duidelijk te maken dat u er ook na mijn sterven nog lang aan zult denken. Toen wij u vertelden over de machtige komst van onze Here Jezus Christus, was dat geen verzinsel. Ik heb met eigen ogen zijn macht en majesteit gezien. Ik was bij Hem op de heilige berg, toen Hij straalde van de heerlijkheid die God, zijn Vader, Hem had gegeven. Ik hoorde een machtige stem uit de hemel zeggen: ‘Dit is mijn geliefde Zoon. Hij verheugt mijn hart.’ Wij zijn er nu dus nog zekerder van dat het waar is wat de profeten hebben gezegd. U doet er goed aan daarop uw oog te richten als op een lamp die een donker vertrek verlicht. Hun woorden verlichten ons innerlijk, totdat de Morgenster opgaat in ons hart. U moet goed onthouden dat niets van wat de profeten in de Boeken hebben gezegd, zonder de hulp van de Heilige Geest kan worden uitgelegd. Want zij hebben die woorden niet zelf bedacht, maar de Heilige Geest heeft hen ertoe gedreven namens God te spreken. Maar zoals er vroeger mensen waren die niet echt namens God spraken, zo zullen er ook onder u mensen komen die dingen leren die niet waar zijn. Op een heel slimme manier vertellen zij leugens over God, zij willen zelfs niets meer weten van hun Meester die hen heeft vrijgekocht. Maar daardoor hollen zij hun ondergang tegemoet. Zij zullen veel mensen zover weten te krijgen dat zij er ook maar op los gaan leven en dat zij het leven met Christus belachelijk maken. Deze zogenaamde leraren zijn zo hebzuchtig dat zij u van alles zullen wijsmaken om maar geld van u los te krijgen. Maar God heeft hen al veroordeeld en hun straf zal niet lang op zich laten wachten. God heeft zelfs opstandige, ongehoorzame engelen niet gespaard, maar in de afgrond gegooid waar zij in donkere holen opgesloten blijven tot de dag van het grote oordeel. Hij spaarde ook de mensen niet die vlak voor de grote overstroming leefden, behalve Noach die de mensen opriep voor God te gaan leven en zijn zeven familieleden. Maar God liet alle andere mensen, die niets van Hem wilden weten, door de grote overstroming verdrinken. Later keerde Hij de steden Sodom en Gomorra ondersteboven en bedekte ze met as, zij werden volledig verwoest. Daarmee stelde Hij een voorbeeld voor alle mensen die niets van Hem willen weten. Maar de Here redde Lot uit Sodom, omdat die aan zijn kant stond. Lot, een mens met een rechtvaardige ziel, werd gekweld door de uitspattingen en de losbandigheid die hij dagelijks om zich heen zag. De Here kan de mensen die doen wat Hij wil en Hem liefhebben, helpen de verleidingen te weerstaan en Hij kan zijn straf bewaren tot de grote oordeelsdag voor de mensen die zich niets van Hem aantrekken. Dat laatste geldt vooral voor hen die zich aan hun schaamteloze hartstochten overgeven, voor hen die trots en eigenzinnig zijn, die zich van enig gezag niets aantrekken en zonder blikken of blozen met geestelijke machten durven te spotten. Zelfs de engelen, die in de nabijheid van God leven en veel groter en machtiger zijn dan deze zogenaamde leraren, zullen deze machten niet beledigen of beschuldigen. Deze zogenaamde leraren hebben niet meer verstand dan wilde dieren, die geboren zijn om gevangen en verslonden te worden. Zij lachen om wat ze niet eens kennen. Maar zij zullen door hun eigen verderfelijke gedrag omkomen. Zij zullen het loon krijgen dat zij verdienen voor al het kwaad dat zij hebben gedaan. Zij vinden het heerlijk zich overdag aan van alles te buiten te gaan. Zij zijn een schande voor God en voor u. Terwijl zij bij u aan tafel zitten, bedenken zij wat hun volgende sluwe streek zal zijn. Zij zijn altijd op zoek naar vrouwen die met hen naar bed willen, zij krijgen nooit genoeg van de zonde, zij verleiden mensen die niet zo vast in hun schoenen staan, hun hele leven wordt beheerst door de hebzucht, maar zij zullen niet aan de straf ontkomen. Zij zijn van de rechte weg afgedwaald en volgen het dwaalspoor van Bileam, de zoon van Beor, die het niet erg vond iets verkeerds te doen, zolang hij er maar voor betaald werd. Maar hij werd terechtgewezen door zijn ezel, die met de stem van een mens tegen hem sprak. Dat stomme dier weerhield hem ervan domme dingen te doen. Deze mensen zijn net opgedroogde bronnen, zij beloven veel, maar geven weinig. Zij zijn net wolken die door de wind worden voortgejaagd. Wat hun te wachten staat, is de zwarte duisternis. Zij pochen over hun veroveringen en zonden. Door een beroep te doen op de hartstochten, weten zij mensen te verleiden die pas hun oude, verkeerde leven de rug hebben toegekeerd. Zij spiegelen hun vrijheid voor, terwijl zij zelf slaven van het verderf zijn, want als de mens zich aan iets overgeeft, is hij er een slaaf van. Als iemand, door de Here en Redder Jezus Christus te aanvaarden, aan de verkeerde levenswijze van de wereld is ontsnapt, maar er zich later weer door laat inpalmen en overmeesteren, is hij er slechter aan toe dan ooit tevoren. Het zou beter zijn geweest als hij nooit had geweten hoe hij rechtvaardig leven moest. Maar nu hij het heilige gebod kent en er niets meer van wil weten, geldt voor hem dit oude spreekwoord: ‘Een hond keert terug naar zijn eigen braaksel,’ en ook: ‘Een gewassen varken wentelt zich toch weer in de modder.’ Vrienden, dit is al de tweede brief die ik u schrijf. In beide heb ik uw geheugen willen opfrissen, zodat u helder zult blijven zien waar het om gaat. Ik heb u herinnerd aan de woorden van Gods profeten en apostelen, die u hebben bekendgemaakt wat de Here en Redder van u vraagt. Ik wil u er vooral op wijzen dat er in de laatste dagen mensen zullen komen die met alles spotten en alleen maar hun eigen zin doen. Zij zullen schamper opmerken: ‘Er is toch beloofd dat de Christus zou komen. Waar blijft Hij dan? Onze voorouders zijn gestorven en er is niets veranderd. Vanaf het begin van de wereld is alles gebleven zoals het is geweest.’ Zij gaan er met opzet aan voorbij dat de hemel en de aarde er vroeger al waren. De aarde was uit het water ontstaan en werd door het water omringd. En dat alles werd bijeengehouden door wat God gezegd had. Maar de wereld van die tijd is door een enorme overstroming ten onder gegaan. En God heeft gezegd dat de tegenwoordige hemel en aarde zorgvuldig bewaard worden voor een enorm vuur op de dag van het grote oordeel, als alle mensen die niets van God willen weten, ten onder zullen gaan. Vrienden, u moet niet vergeten dat voor de Here één dag als duizend jaar is en duizend jaar als één dag. Sommigen denken dat Hij treuzelt, maar dat is niet zo. Hij wacht alleen met het vervullen van zijn belofte, omdat Hij zoveel geduld heeft. Hij wil niet dat er iemand verloren gaat, maar dat alle mensen tot bekering komen. De grote dag van de Here komt net zo onverwacht als een dief. Dan zal de hemel met een vreselijk lawaai vergaan, de elementen zullen door vuur worden verteerd, de aarde zal bloot komen te liggen en alles wat erop gebeurd is zal aan het licht komen. Als u eraan denkt dat alles verteerd zal worden, hoe heilig en zuiver moet u dan wel leven! U moet vol verwachting naar die dag toeleven en eraan meewerken dat hij gauw komt. Op die dag zal de hemel door vuur verteerd worden en zullen de elementen door de vlammen smelten. Maar waar wij eigenlijk naar uitkijken, dat zijn de nieuwe hemel en de nieuwe aarde die God beloofd heeft. Daar zal alles goed en rechtvaardig zijn. Terwijl u hierop wacht, vrienden, moet u uw best doen zo te leven dat er niets op u is aan te merken. Houd vrede met iedereen, zodat de Here tevreden over u kan zijn als Hij komt. En vergeet nooit waarom Hij wacht. Hij geeft ons nog de tijd om andere mensen te vertellen dat Christus hen wil redden. Onze geliefde broeder Paulus heeft daarover in zijn vele brieven ook gesproken naar de wijsheid die God hem gegeven heeft. Sommige dingen die hij zegt, zijn niet gemakkelijk te begrijpen, wat voor bepaalde domme en wispelturige mensen een aanleiding is er een verkeerde draai aan te geven. Dat doen zij niet alleen met de brieven van Paulus, maar ook met de andere Boeken en zij bewerken daarmee hun eigen ondergang. U bent gewaarschuwd, vrienden. Wees daarom op uw hoede. Laat u niet meeslepen door de verkeerde ideeën van mensen die van geen wet willen weten, maar blijf standvastig. U moet in plaats daarvan geestelijk groeien en onze Here en Redder Jezus Christus beter leren kennen. Voor Hem is alle eer, voor nu en eeuwig. Amen. Het was er vanaf het begin, het Woord dat leven geeft. Wij hebben het Woord gehoord, met eigen ogen gezien, met onze handen aangeraakt. Het leven is niet langer verborgen, want wij hebben het zelf gezien. En omdat wij het zelf gezien hebben, maken wij het ook aan u bekend. Het eeuwige leven was bij de Vader en is voor ons zichtbaar geworden. Wat wij gezien en gehoord hebben, vertellen wij ook verder omdat wij graag willen dat velen deel zullen hebben aan onze gemeenschap met de Vader en zijn Zoon Jezus Christus. Wij schrijven u dit allemaal om u te laten delen in de blijdschap die wij hebben ervaren. Wat wij van God gehoord hebben en hierbij doorgeven, is dit: God is licht en er is in Hem geen spoor van duisternis. Als wij dus zeggen dat wij bij Hem horen, maar in het donker leven, liegen wij. Wat wij zeggen, is niet waar. Maar als wij in het licht van God leven, zoals Hijzelf in het licht is, dan zijn wij één met elkaar en wast het bloed van zijn Zoon Jezus ons schoon van al onze zonden. Als wij beweren zonder zonde te zijn, bedriegen wij onszelf en doen wij de waarheid geweld aan. Maar als wij onze zonden bekennen, is God zo trouw en rechtvaardig ons die te vergeven. Dan reinigt Hij ons van alles wat we verkeerd hebben gedaan. Als wij beweren nooit gezondigd te hebben, zeggen wij daarmee dat God een leugenaar is en woont zijn woord niet in ons. Kinderen, ik zeg dit om u van de zonde af te houden. Maar als iemand zondigt, hebben wij een rechtvaardige advocaat die ons verdedigt bij de Vader: Jezus Christus. Hij nam de straf voor onze zonden op Zich en verzoende ons zo met God. Hij is het offer voor onze zonden en niet alleen voor de onze, maar ook voor die van de hele wereld. Hoe kunnen wij er zeker van zijn dat wij bij Hem horen? Als we doen wat Hij zegt! Als iemand zegt dat hij Hem kent, maar niet doet wat Hij zegt, is hij een leugenaar. Zo iemand doet de waarheid geweld aan. Maar wie doet wat God van hem vraagt, is vol van zijn liefde. Daaraan is te zien of u christen bent of niet. Ieder die zegt één te zijn met Hem, moet leven zoals Jezus leefde. Beste vrienden, ik schrijf u geen nieuw maar een oud gebod, u kent het al vanaf het begin. Toch is het steeds weer nieuw en het betreft zowel Christus als u. Als wij dit gebod gehoorzamen door elkaar lief te hebben, verdwijnt de duisternis uit ons leven en komt het ware licht binnen. Wie beweert in dat licht te leven, maar een hekel aan zijn broeder heeft, leeft nog steeds in het donker. Maar wie van zijn broeder houdt, leeft in het licht en gaat zijn weg zonder te struikelen. Wie een hekel aan zijn broeder heeft, leeft in het donker en weet niet waar hij loopt. Omdat het donker is, kan hij niets zien. Ik schrijf u dit allemaal, vrienden, omdat uw zonden vergeven zijn door wat Christus voor u heeft gedaan. Ik schrijf dit allemaal, vaders, omdat u Christus kent, die er vanaf het begin geweest is. Ik schrijf dit allemaal, jongelui, omdat u het van de duivel hebt gewonnen. Dus, kinderen, u kent de Vader. En vaders, u kent Christus, die er vanaf het begin geweest is. En, jongelui, u bent sterk, houd vast aan wat God heeft gezegd, u hebt het van de duivel gewonnen. Houd niet van de zondige wereld en van wat die te bieden heeft, want als u van de wereld houdt, blijkt daaruit dat u de liefde van de Vader hebt afgewezen. Alles wat van de wereld is—de zondige begeerten, de hebzucht en de hoogmoed, die door macht en bezit ontstaat—is er niet door de Vader, maar door de wereld. Aan de wereld en haar zondige begeerten komt een einde, maar wie doet wat God wil, zal eeuwig blijven leven. Vrienden, de wereld loopt op haar einde. U hebt gehoord dat de antichrist zal komen. Maar ik wil u erop wijzen dat er al heel wat vijanden van Christus rondlopen. Daaruit blijkt duidelijk dat het laatste uur voor de wereld geslagen heeft. Die vijanden van Christus hebben vroeger bij ons gehoord, maar niet echt. Anders zouden ze bij ons zijn gebleven. Door ons de rug toe te keren, hebben zij laten zien dat ze niet allemaal bij ons hoorden. U bent heel anders, want de Heilige Geest is in u komen wonen en daardoor kent u de waarheid. Ik schrijf u dus niet omdat u de waarheid niet zou kennen, maar omdat u de waarheid van de leugen moet kunnen onderscheiden. En wie is de leugenaar? Dat is degene die zegt dat Jezus niet de Christus is. Zo iemand is een vijand van Christus, een antichrist, omdat hij niet gelooft in God de Vader en in zijn Zoon Jezus Christus. Want wie niet in de Zoon gelooft, kent ook de Vader niet. Maar wie in de Zoon gelooft, kent ook de Vader. Blijf trouw aan wat u in het begin gehoord hebt. Als u dat doet, zult u altijd één zijn met de Zoon en de Vader. Christus, de Zoon, heeft ons het eeuwige leven beloofd. Ik vond het mijn plicht u te waarschuwen voor de mensen die proberen u op een dwaalspoor te brengen. Maar u hebt de Heilige Geest ontvangen en Hij woont in u. Daarom hoeft niemand anders u te leren wat God wil, want Hij Zelf is uw Leraar. Wat Hij zegt, is de waarheid en geen leugen. Doe daarom wat de Heilige Geest u geleerd heeft en blijf één met Christus. Nogmaals, vrienden, blijf één met de Here. Dan zullen wij Hem kunnen ontmoeten en ons niet voor Hem hoeven te schamen. Omdat wij weten dat God goed en rechtvaardig is, mogen wij terecht aannemen dat alle mensen die doen wat goed en rechtvaardig is, kinderen van God zijn. Wat heeft de Vader geweldig veel liefde voor ons! Wij héten niet alleen zijn kinderen, wij zíjn het ook. De mensen die God niet kennen, begrijpen daar niets van. Ja, vrienden, wij zijn kinderen van God en kunnen ons er geen voorstelling van maken hoe het later zal zijn. Maar wij weten één ding: als Christus komt, zullen wij zijn zoals Hij, omdat wij Hem dan zien zoals Hij werkelijk is. Ieder die dit gelooft, leidt een rein leven omdat Christus rein is. Wie zondigt, overtreedt de wet van God, want elke zonde is een overtreding van die wet. U weet dat de Zoon van God mens geworden is om onze zonden te kunnen wegnemen. En Hij kon dat omdat Hij nooit gezondigd heeft. Als wij één met Hem blijven, zullen wij ook niet zondigen. Maar de mensen die blijven zondigen, moeten goed beseffen dat zij zondigen omdat zij Christus nooit echt hebben gekend. Laat u door niemand iets wijs maken, vrienden: een rechtvaardige is iemand die rechtvaardig leeft, zoals ook Christus rechtvaardig is. Maar wie blijft zondigen, bewijst daarmee dat hij bij de duivel hoort, die nadat hij voor het eerst gezondigd had, altijd is blijven zondigen. Maar de Zoon van God is gekomen om aan de activiteiten van de duivel een einde te maken. Wie uit God geboren is, zondigt niet, omdat de levenskracht van God in hem is. Hij kan niet doorgaan met zondigen, omdat God zijn Vader is. Wij kunnen nu dus zien wie een kind van God en wie een kind van de duivel is. Wie verkeerde dingen doet en ook niet van zijn broeder houdt, hoort niet bij het gezin van God. Want u hebt vanaf het begin gehoord dat wij elkaar moeten liefhebben. Wij moeten niet zijn als Kaïn, die bij de duivel hoorde en zijn broer vermoordde. Waarom deed hij dat? Omdat Kaïn verkeerde dingen had gedaan en wist dat zijn broer eerlijk en goed leefde. Het hoeft u dus niet te verbazen, broeders en zusters, als de wereld u haat. Als wij van elkaar houden, blijkt daaruit dat wij van de dood naar het leven zijn overgegaan. Maar wie niet liefheeft, blijft in de dood. Wie zijn broeder of zuster haat, heeft hem in zijn hart eigenlijk al vermoord. En u weet dat er in het hart van een moordenaar geen plaats is voor het eeuwige leven van God. Door het voorbeeld van Christus, die voor ons gestorven is, weten wij wat echte liefde is. Daarom moeten ook wij ons leven opofferen voor onze broeders. Als iemand genoeg heeft om van te leven en ziet dat zijn broeder of zuster gebrek lijdt, maar zich verhardt en hem niet helpt, hoe kan Gods liefde dan in hem blijven? Vrienden, wij moeten ophouden te zéggen dat we van elkaar houden. Wij moeten echt van elkaar houden en het uit onze daden laten blijken. Daaraan kunnen wij weten of de waarheid onze vader is. Dan zullen wij niet bang voor God hoeven te zijn. Maar ook als ons geweten ons aanklaagt, is God toch groter dan ons geweten. Hij weet alles. Als ons geweten ons niet aanklaagt, vrienden, kunnen wij vol vertrouwen naar God opkijken. Wij krijgen wat wij van Hem vragen, omdat wij Hem gehoorzamen en doen wat Hij wil. God vraagt van ons dat wij in zijn Zoon Jezus Christus geloven en dat wij van elkaar houden, zoals Christus ons heeft opgedragen. De mensen die zich houden aan wat God heeft gezegd, blijven één met Hem en Hij blijft één met hen. Door de Geest die God ons heeft gegeven, weten wij dat Hij één met ons blijft. Vrienden, geloof niet iedere geest, maar ga eerst na of iemand door de Geest van God bezield wordt, want er lopen nogal wat valse profeten op deze wereld rond. Hieraan kunnen wij weten of Gods Geest spreekt: ieder die erkent dat Jezus Christus een mens van vlees en bloed geworden is, zegt dat door de Geest van God. Ieder die dat ontkent, heeft de geest van de antichrist, de vijand van Christus, waarvan wij weten dat hij komen zou, maar die nu al in de wereld actief is. Vrienden, u komt uit God voort en hebt zijn tegenstanders overwonnen, want Hij die in u woont, is machtiger dan hij die de wereld beheerst. De tegenstanders van God horen bij de wereld en maken zich dus alleen maar druk om dingen die van de wereld zijn. Daarom hebben zij in de wereld ook iets te zeggen. Omdat wij het eigendom van God zijn, zullen alleen de mensen die Hem kennen, naar ons luisteren en de anderen niet. Op die manier is het mogelijk om te onderscheiden of iets namens God gezegd wordt of niet, of het waarheid is of leugen. Vrienden, laten wij elkaar liefhebben want de liefde komt van God. Wie liefheeft, is uit God geboren en kent God. Maar wie niet liefheeft, kent God niet, want God is Zelf liefde. God heeft ons laten zien hoe groot zijn liefde voor ons is, door zijn enige Zoon de wereld in te sturen. Door Hem wilde God ons nieuw leven geven. De liefde waarover het hier gaat, is niet onze liefde voor God, maar zijn liefde voor ons. Daarom stuurde Hij zijn Zoon, die de straf voor onze zonden op Zich heeft genomen om de verhouding tussen God en ons weer goed te maken. Omdat God ons zo heeft liefgehad, moeten wij elkaar ook liefhebben. Niemand heeft God ooit gezien, maar als wij elkaar liefhebben, leeft God in ons, dan is zijn liefde volledig in ons aanwezig. En Hij heeft ons zijn Heilige Geest gegeven, daardoor weten wij dat wij één met Hem zijn en Hij één met ons is. Omdat wij het met eigen ogen hebben gezien, getuigen wij ervan dat God zijn Zoon gestuurd heeft als Redder van de wereld. Ieder die dit gelooft en zegt dat Jezus de Zoon van God is, blijft één met God. Wij hebben de liefde van God leren kennen en vertrouwen daarop. God is liefde. Wie blijft liefhebben, blijft één met God. Als de liefde in ons haar doel bereikt, kunnen wij vol vertrouwen de dag van het grote oordeel tegemoet zien, omdat wij in deze wereld leven zoals Christus er leefde. In de liefde is geen plaats voor angst. Integendeel, de volmaakte liefde verdrijft de angst. Angst houdt altijd verband met straf. Wie nog angst kent, kent de volmaakte liefde nog niet. Dat wij Hem liefhebben, komt doordat Hij ons het eerst heeft liefgehad. Als iemand zegt dat hij van God houdt, maar een hekel aan zijn broeder of zuster heeft, is hij een leugenaar. Als hij niet van de ander houdt die hij kan zien, hoe kan hij dan van God houden die hij nooit heeft gezien? God heeft duidelijk gezegd dat wij niet alleen van Hem moeten houden, maar ook van onze broeders en zusters. Ieder die gelooft dat Jezus de Christus is, dat Hij Gods Zoon en onze Redder is, is een kind van God. En ieder die van de Vader houdt, houdt ook van diens kinderen. Hieruit volgt dus dat wij, als wij God liefhebben en doen wat Hij zegt, ook zijn kinderen liefhebben. Want God liefhebben, is doen wat Hij zegt. En dat is helemaal niet zo moeilijk. Elk kind van God kan de wereld overwinnen door op Hem te vertrouwen. Alleen als wij geloven dat Jezus de Zoon van God is, kunnen wij de wereld overwinnen. Wij weten dat Jezus de Zoon van God is omdat dat bevestigd is door zijn doop in water en door het bloed van zijn dood. En ook de Heilige Geest die altijd de waarheid spreekt, zegt dat Hij de Zoon van God is. Er zijn dus drie getuigen in de hemel: de Vader, het Woord en de Heilige Geest, en samen zijn Zij één. En er zijn drie getuigen op aarde: de Heilige Geest, het water en het bloed, en ook deze drie horen bij elkaar. Als wij mensen geloven die getuigen, moeten wij zéker het getuigenis van God aannemen. Hij zegt dat Jezus Christus zijn Zoon is. Ieder die dit gelooft, heeft het getuigenis van God aanvaard. Als iemand dit niet gelooft, zegt hij daarmee dat God een leugenaar is, omdat hij niet gelooft wat God over zijn Zoon heeft gezegd. En wat heeft God dan wel gezegd? Dat Hij ons eeuwig leven heeft gegeven en dat dit leven in zijn Zoon is. Wie dus de Zoon van God heeft, heeft het leven, maar wie de Zoon van God niet heeft, heeft het leven niet. Ik heb dit geschreven aan u die in de Zoon van God gelooft, om u de zekerheid te geven dat u eeuwig leven hebt. Wij weten dat Hij naar ons luistert als wij Hem iets vragen wat met zijn wil overeenstemt. En als wij weten dat Hij naar ons luistert, mogen wij er ook zeker van zijn dat Hij ons geeft wat wij Hem vragen. Als u iemand ziet zondigen op een manier die niet de dood tot gevolg heeft, vraag God dan het hem niet toe te rekenen. Als hij geen dodelijke zonde heeft gedaan, zal God hem het leven geven. Er bestaat namelijk een zonde die dodelijk is, en ik zeg niet dat u moet bidden voor iemand die zo zwaar gezondigd heeft. Alle onrecht is zonde, maar niet alle zonde is dodelijk. Wij weten dat ieder die een kind van God is, niet zondigt, want de Zoon van God beschermt hem en de duivel kan hem niets doen. Wij weten dat wij kinderen van God zijn en dat de hele wereld in de macht van de duivel is. Wij weten dat de Zoon van God gekomen is en ons heeft laten zien hoe wij de enige en echte God kunnen leren kennen. Wij zijn één met de ware God door zijn Zoon Jezus Christus. Hij is de ware God, Hem te kennen, is het eeuwige leven. Vrienden, houd u ver van alles wat Gods plaats in uw hart zou kunnen innemen. Van: Johannes, de leider van de gemeente. Aan: de vrouw die door God uitgekozen is en aan haar kinderen. Ik heb u oprecht lief en daarin ben ik niet de enige, alle mensen die de waarheid hebben leren kennen, houden ook van u. Want de waarheid blijft in ons en zal altijd bij ons zijn. Wij zullen ook de genade, het medeleven en de vrede van God de Vader en van zijn Zoon Jezus Christus ontvangen, in waarheid en liefde. Ik heb ervan genoten enkele van uw kinderen te ontmoeten, die zich door de waarheid laten leiden, zoals de Vader ons heeft opgedragen. Daarom wil ik u herinneren aan het oude gebod dat God ons al in het begin heeft gegeven: gelovigen moeten elkaar liefhebben. Als wij God liefhebben, zullen wij leven zoals Hij wil. Hij heeft ons vanaf het allereerste begin gezegd dat wij elkaar moeten liefhebben. Pas op voor de vele misleidende leraren die in deze wereld rondlopen. Zij beweren dat Jezus Christus niet als een mens van vlees en bloed gekomen is. Daaruit blijkt dat zij bedriegers en antichristen, vijanden van Christus, zijn. Wees daarom op uw hoede. Anders doet u alles teniet wat wij tot stand hebben gebracht en krijgt u niet uw volle loon. Wie verder gaat dan wat Christus ons geleerd heeft, heeft geen gemeenschap met God. Maar wie zich houdt aan wat Christus ons geleerd heeft, heeft niet alleen gemeenschap met Hem, maar ook met zijn Vader. Als iemand bij u komt om u iets anders te leren, laat hem dan niet binnen en groet hem zelfs niet. Want als u dat wel doet, bent u medeplichtig aan het kwaad dat hij aanricht. Ik heb u nog veel meer te zeggen, maar ik wil dat niet per brief doen. Ik hoop naar u toe te komen en er persoonlijk met u over te spreken. Dan zal onze vreugde compleet zijn! U ontvangt de hartelijke groeten van de kinderen van uw zuster. Van: Johannes, de leider van de gemeente. Aan: mijn vriend Gajus, die ik van harte liefheb. Mijn vriend, ik bid dat het u in elk opzicht goed mag gaan, ook wat uw gezondheid betreft. Ik weet dat ik mij over uw omgang met God geen zorgen hoef te maken, want de broeders die hier kwamen hebben mij verteld over uw trouw aan de waarheid, die blijkt uit uw oprechte manier van leven. Dat heeft mij heel blij gemaakt. Niets maakt mij zo blij als het horen van zulke berichten over mijn vrienden. Goede vriend, uw trouw blijkt uit alles wat u voor de broeders doet, zelfs al kent u hen niet. Zij hebben hier in de gemeente over uw liefde verteld. Het is heel goed hen op weg te helpen, op een manier zoals God dat zou willen. Zij zijn op reis gegaan omwille van de Here en nemen niets aan van mensen die niet in Hem geloven. Daarom moeten wij zulke mensen gastvrij ontvangen. Zo helpen wij hen de waarheid meer en meer bekend te maken. Ik heb hierover een korte brief naar de gemeente geschreven, maar die trotse Diotrefes, die zo graag hun leider wil zijn, trekt zich niets van ons aan. Als ik kom, zal ik iedereen vertellen wat hij allemaal doet en welke lelijke praatjes hij over ons rondstrooit. En daar laat hij het niet bij. Hij weigert niet alleen zélf reizende broeders te ontvangen, hij houdt ook de mensen tegen die dat wel willen doen, en als ze niet naar hem luisteren, gooit hij ze uit de gemeente. Volg niet het kwade na maar het goede, mijn vriend. Wie goed doet, komt uit God voort, maar wie kwaad doet, kent God niet. Iedereen spreekt goed van Demetrius en dat is terecht! Wij kunnen ons daar van harte bij aansluiten, en u weet dat wij de waarheid spreken. Ik heb u nog veel meer te zeggen, maar ik wil dat niet per brief doen. Ik hoop binnenkort naar u toe te komen en er persoonlijk met u over te spreken. Ik wens u het allerbeste. U moet de groeten hebben van de vrienden hier. Breng alle vrienden daar persoonlijk mijn groeten over. Van: Judas, een dienaar van Jezus Christus en een broer van Jakobus. Aan: alle mensen die door God, de Vader, geroepen zijn. Hij houdt van u en zijn Zoon Jezus Christus bewaart u. Ik wens u meer en meer Gods genade, vrede en liefde toe. Vrienden, ik was al begonnen u te schrijven over de bevrijding die wij allemaal hebben ervaren, maar nu zie ik mij genoodzaakt eerst over iets anders te beginnen. Ik roep u op te strijden voor het geloof dat God gegeven heeft aan wie Hem toebehoren. Ik zeg dit omdat er onbetrouwbare mensen zijn binnengedrongen die beweren dat wij er maar op los kunnen leven. Volgens hen is Gods genade zo groot dat Hij alles door de vingers ziet. Het staat allang vast dat mensen die dit zeggen en toepassen, daarvoor veroordeeld zullen worden. Zij weigeren Jezus Christus als Leider en Heer van hun leven te erkennen. U weet het allemaal al, maar ik wil u er toch nog eens aan herinneren dat God zijn hele volk uit het land Egypte heeft bevrijd, maar de mensen die Hem niet vertrouwden, heeft Hij gedood. Hij heeft engelen die hun oorspronkelijke positie ontrouw werden en de hun toegewezen plaats verlieten, gevangen gezet in de eeuwige duisternis, daar houdt Hij hen vast tot de grote dag van het oordeel. En denk eens aan Sodom en Gomorra en de steden daar in de buurt. Hun inwoners werden ook ontrouw en gingen zich aan allerlei onnatuurlijke praktijken te buiten. De steden en hun inwoners, die gestraft zijn met altijd durend vuur, liggen daar als een blijvende waarschuwing voor ons. Maar de mensen over wie ik net sprak, trekken zich daar niets van aan. Zij laten hun fantasie de vrije loop en doen schandalige dingen met hun lichaam. Zij aanvaarden geen enkel gezag en spotten met de hemelse machten. Wat een verschil met Michaël, een van de voornaamste engelen! Toen die met de duivel streed om het lichaam van Mozes, durfde hij de duivel niet te veroordelen of te beledigen. Hij zei alleen: ‘De Here zal je straffen.’ Maar deze mannen spotten met alles wat zij niet kennen. Zij doen precies waar ze zin in hebben, net als dieren die hun instinct volgen, en gaan daaraan dan ook ten gronde. Het ziet er heel slecht voor hen uit. Zij volgen het voorbeeld van Kaïn, die zijn broer vermoordde. Zij zijn net als Bileam, die zich voor geld overgaf aan bedrog. Zij gaan Korach achterna, die tegen God in opstand kwam en dat met de dood moest bekopen. Deze mensen bederven de feestelijke maaltijden die u met elkaar houdt. Het is hun alleen om eten en drinken begonnen. Zij schamen zich nergens voor en denken alleen maar aan zichzelf. Zij zijn als wolken die over dorstig land drijven, zonder regen te geven. Zij lijken op vruchtbomen die zelfs in de oogsttijd geen vruchten geven en daarom omgehakt worden, al het leven is er uit. Zij zijn net als woeste golven op zee die schuimkoppen krijgen, zij laten zich zó door hun schandalige begeerten opzwepen dat er allerlei vuiligheid naar boven komt. Dwaalsterren zijn het, die hun einde zullen vinden in de eeuwige duisternis. Wat Henoch zei, die van de zevende generatie na Adam was, is ook op hen van toepassing: ‘Daar komt de Here met de tienduizenden die bij Hem horen, om over alle mensen recht te spreken. Hij zal alle onbetrouwbare mensen straffen voor hun verzet tegen God en voor de grote mond die zij tegen Hem hebben opgezet.’ Zij doen niets dan mopperen en zeuren, zij willen alleen hun eigen zin doen. Praatjesmakers zijn het. En áls zij eens aardig zijn, doen zij het om er beter van te worden. Vergeet niet, vrienden, wat de apostelen van onze Here Jezus Christus vroeger hebben gezegd: ‘Tegen het einde van de tijd zullen er spotters komen, die zich aan hun onreine verlangens overgeven.’ Het zijn mensen die verdeeldheid zaaien, ze zijn alleen op het wereldse gericht en hebben de Geest van God niet. Maar, vrienden, u moet uw allerheiligst geloof sterker laten worden en u bij uw bidden laten leiden door de Heilige Geest. Houd vast aan de liefde van God en blijf de goedheid verwachten van onze Here Jezus Christus, die u het eeuwige leven schenkt. Leef mee met de mensen die twijfelen. Houd hen vast en red hen uit het vuur. Maar bij sommige mensen moet u voorzichtig zijn met uw medeleven, u zou mogelijk door hun zonden kunnen worden beïnvloed. Haat elk spoor van hun zonde. God kan ervoor zorgen dat u niet struikelt. Hij kan u zover brengen dat u zonder gebreken en vol blijdschap voor zijn schitterende troon komt te staan. Hij is de enige God, Hij redt ons door onze Here Jezus Christus. Hem komt alle heerlijkheid en majesteit toe, alle kracht en macht, vanaf het begin, nu en voor eeuwig. Amen. In dit boek onthult Jezus Christus de geheimen die God Hem heeft bekendgemaakt. Hij laat zijn dienaren zien wat er binnenkort moet gebeuren. Daarom heeft Hij zijn engel naar zijn dienaar Johannes gestuurd om het hem allemaal te vertellen. Johannes heeft opgeschreven wat hij van God gehoord en gezien heeft en wat Jezus Christus hem heeft bekendgemaakt. Gelukkig is hij die deze profetie van de Here voorleest en gelukkig zijn zij die ernaar luisteren en zich eraan houden. Want de tijd dat deze dingen werkelijkheid worden, komt steeds dichterbij. Dit schrijft Johannes aan de zeven christengemeenten in Asia: Ik wens u de genade en vrede toe van God, die is en die was en die komt, van de zeven geesten die voor zijn troon staan en van Jezus Christus, die ons trouw de hele waarheid bekendmaakt. Hij is de eerste die uit de dood terugkwam en leeft. Hij is de heerser over alle koningen van de wereld. Alle lof en eer is voor Hem, die ons liefheeft en die onze zonden heeft afgewassen door zijn bloed voor ons te geven. Hij heeft ons bijeengebracht in zijn Koninkrijk en ons tot priesters van zijn God en Vader gemaakt. Hem komt alle eer en macht toe! Hij regeert voor altijd en eeuwig! Amen. Hij komt te midden van de wolken en iedereen zal Hem zien, ook zij die hem doorstoken hebben. En alle volken van de wereld zullen om Hem treuren en jammeren. Ja, amen. ‘Ik ben de Alfa en de Omega, het begin en het einde van alles,’ zegt de Here, de Almachtige God, die is, die was en die komt. Ik, Johannes, ben uw broeder en deel in uw lijden omwille van het Koninkrijk van Jezus. Net als u blijf ik Hem trouw, dwars door alles heen. Ik was naar het eiland Patmos verbannen omdat ik de mensen over God en Jezus Christus had verteld. Op de dag van de Here kwam de Geest over mij. Ik hoorde een luide stem die klonk als een bazuin, achter mij zeggen: ‘Schrijf alles wat u ziet in een boek en stuur dat naar de zeven christengemeenten: Efeze, Smyrna, Pergamum, Thyatira, Sardes, Filadelfia en Laodicea!’ Ik keerde mij om, want ik wilde zien wie dat zei en ik zag zeven gouden kandelaars, en daartussen stond iemand die er uitzag als een mensenzoon. Hij droeg een lang kleed, dat tot op zijn voeten hing en had een gouden band om zijn borst. Zijn haar was zo wit als wol, zelfs zo wit als sneeuw en zijn ogen schitterden als vuur. Zijn voeten glansden als brons in een oven en Hij had een stem als een donderende waterval. In zijn rechterhand hield Hij zeven sterren, uit zijn mond kwam een scherp, tweesnijdend zwaard en zijn gezicht straalde en schitterde als de felle zon. Toen ik Hem zag, viel ik als dood voor Hem neer. Maar Hij legde zijn rechterhand op mij en zei: ‘Wees niet bang. Ik ben de eerste en de laatste. Ik ben de Levende. Ik ben dood geweest, maar nu leef Ik voor altijd en eeuwig. Ik heb de dood en het dodenrijk overwonnen. Schrijf op wat u gezien hebt, wat er nu is en wat hierna zal gebeuren. Dit is de betekenis van de zeven sterren in mijn rechterhand en van de zeven kandelaars: de zeven sterren zijn de boodschappers van de zeven gemeenten en de zeven kandelaars zijn die gemeenten zelf.’ Schrijf aan de boodschapper van de gemeente in Efeze: Dit zijn de woorden van Hem die de zeven sterren in zijn rechterhand houdt en tussen de zeven gouden kandelaars loopt: Ik weet dat u veel goed doet, hard werkt en standvastig bent. Ik weet dat u geen slechte mensen kunt verdragen, u hebt die zogenaamde apostelen als leugenaars aan de kaak gesteld. Ik weet dat u Mij dwars door alles heen trouw bent gebleven, u hebt het niet opgegeven. Toch heb Ik één ding op u tegen. U hebt de liefde van vroeger opgegeven. Denk er aan hoe diep u bent gevallen. Keer daarvan terug en doe weer dezelfde dingen als vroeger. Anders zal Ik uw kandelaar wegnemen. Het is wel goed dat u de verderfelijke praktijken van de Nikolaïeten haat, want Ik haat ze ook. Als u oren hebt, luister dan naar wat de Geest tegen de gemeenten zegt. Wie overwint, zal Ik te eten geven van de boom die leven geeft en die in Gods paradijs staat. Schrijf aan de boodschapper van de gemeente in Smyrna: Dit zijn de woorden van de eerste en de laatste, van Hem die dood geweest is en weer levend is geworden: Ik weet hoe u omwille van Mij vervolgd wordt en in wat voor armoede u leeft, hoewel u rijk bent. Ik weet ook welke lelijke dingen er over u gezegd worden door mensen die zich Joden noemen, maar in feite dienaren van Satan zijn. Wees niet bang voor wat u nog moet doormaken. De duivel zal sommigen van u in de gevangenis gooien om u op de proef te stellen, u zult tien dagen zwaar te lijden hebben. Blijf Mij trouw tot in de dood, dan zal Ik u de erekrans van het eeuwige leven geven. Als u oren hebt, luister dan naar wat de Geest tegen de gemeenten zegt. Wie overwint, zal niet door de tweede dood getroffen worden. Schrijf aan de boodschapper van de gemeente in Pergamum: Dit zijn de woorden van Hem die het scherpe, tweesnijdende zwaard heeft: Ik weet dat u in de stad woont waar Satan regeert. Toch bent u Mij trouw gebleven. U hebt het geloof in Mij niet herroepen, ook niet toen mijn trouwe getuige Antipas vermoord werd in uw stad, waar Satan woont. Maar er zijn enkele dingen die Ik tegen u heb. U laat de volgelingen van Bileam onder u hun gang gaan. Bileam vertelde koning Balak immers hoe hij de Israëlieten ten val kon brengen: door hen vlees te laten eten dat aan afgoden geofferd was en door hen ontucht te laten plegen. Zo zijn er ook onder u mensen die de verderfelijke leer van de Nikolaïeten volgen. Keer daarvan terug. Anders kom Ik binnenkort naar u toe om hen met het zwaard uit mijn mond te bevechten. Als u oren hebt, luister dan naar wat de Geest tegen de gemeenten zegt. Wie overwint, zal Ik te eten geven van het verborgen manna, van het voedsel uit de hemel. En Ik zal hem een witte steen geven met daarop zijn nieuwe naam, die niemand kent, behalve hijzelf als hij hem ontvangt. Schrijf aan de boodschapper van de gemeente in Thyatira: Dit zijn de woorden van de Zoon van God, die ogen heeft als vlammend vuur en voeten die gloeien als brons: Ik ken uw doen en laten, uw liefde, uw geloof en hulpvaardigheid en ik weet hoe moedig u volhoudt. Ik weet ook dat u nu nog meer doet dan eerst. Toch heb Ik iets tegen u. U laat die vrouw Izebel maar haar gang gaan. Zij beweert namens Mij te spreken, maar leert de vreselijkste dingen. Zij verleidt mijn dienaren tot ontucht en het eten van vlees dat aan afgoden geofferd is. Ik heb haar de tijd gegeven om zich te bekeren van haar ontucht, maar zij wil niet. Daarom zal Ik haar op bed doen liggen en hen die ontucht met haar bedrijven laten lijden, tenzij zij met haar breken. Ik zal haar kinderen doden. Alle gemeenten zullen weten dat Ik de diepste gedachten en wensen van de mens ken en dat Ik ieder zal geven wat hij verdient. Maar gelukkig zijn er in Thyatira nog mensen die deze verderfelijke leer niet volgen, die niet de zogenaamde diepten van Satan hebben leren kennen. Van u vraag Ik niets meer dan dat u vasthoudt wat u hebt, totdat Ik kom. Wie overwint en tot het einde doet wat Ik van hem vraag, zal Ik macht geven over vreemde volken. Hij zal met een ijzeren staf over hen regeren, zij worden verbrijzeld als bros aardewerk. Dat is de macht die Ik ook van mijn Vader gekregen heb. Wie overwint, zal Ik de morgenster geven. Als u oren hebt, luister dan naar wat de Geest tegen de gemeenten zegt. Schrijf aan de boodschapper van de gemeente in Sardes: Dit zijn de woorden van Hem die de zeven geesten van God en de zeven sterren heeft: Ik ben van uw doen en laten op de hoogte. Ik weet dat u de naam hebt dat u een levende gemeente bent, maar u bent dood. Word wakker en versterk wat nog leeft, anders sterft dat ook. Als God op u let, kan Hij niet tevreden zijn over uw daden. Herinner u hoe u het goede nieuws hebt gehoord en hoe enthousiast u erover was. Keer daarnaar terug en leef weer zoals toen. Maar als u niet wakker wilt worden, zal Ik u verrassen als een dief in de nacht. Dan kom Ik op een moment dat u Mij niet verwacht. Toch zijn er in Sardes een paar mensen die hun kleren niet bevlekt hebben. Die zijn het waard altijd bij Mij te zijn en witte kleren te dragen. Wie overwint, zal dus witte kleren aankrijgen. Ik zal zijn naam niet schrappen uit het boek, waarin de mensen vermeld staan die het eeuwige leven hebben, maar voor mijn Vader en zijn engelen verklaren dat hij bij Mij hoort. Als u oren hebt, luister dan naar wat de Geest tegen de gemeenten zegt. Schrijf aan de boodschapper van de gemeente in Filadelfia: Dit zijn de woorden van Hem die heilig en betrouwbaar is, die de sleutel van het nieuwe Jeruzalem heeft, die binnenlaat wie Hij wil en buitensluit wie Hij wil: Ik ken uw doen en laten. Ik weet dat u niet sterk bent, maar u hebt gedaan wat Ik zei en bent Mij niet ontrouw geworden. Daarom heb Ik een deur voor u geopend die niemand sluiten kan. Ik zal mensen naar u toesturen die bij Satan horen. Zij doen zich voor als Joden, als kinderen van God, maar het zijn leugenaars. Ik zal hen aan uw voeten laten neerknielen, zij zullen niet anders kunnen dan erkennen dat Ik u liefheb. U bent Mij dwars door alles heen trouw gebleven, zoals Ik u had opgedragen, en daarom zal Ik ook trouw blijven aan u in de komende tijd van beproeving, waarin alle bewoners van de aarde zwaar op de proef worden gesteld. Ik kom spoedig. Houd vast wat u hebt. Laat u de erekroon door niemand afnemen. Wie overwint, zal Ik maken tot een zuil in het huis van mijn God, een zuil die daar eens en voorgoed zal staan. Daar zal Ik de naam van mijn God op schrijven en de naam van de stad van mijn God. Die stad is het nieuwe Jeruzalem, dat mijn God uit de hemel zal laten neerdalen. En Ik zal mijn nieuwe naam er ook op schrijven. Als u oren hebt, luister dan naar wat de Geest tegen de gemeenten zegt. Schrijf aan de boodschapper van de gemeente in Laodicea: Dit zijn de woorden van Amen, van Hem die bevestigt, de trouwe en oprechte getuige, het begin van Gods schepping: Ik ken uw doen en laten. Ik weet dat u niet koud en niet warm bent. Wás u maar koud of warm! Maar nu u lauw bent, word Ik misselijk van u, Ik zal u uitspugen. U zegt dat u rijk bent en niets tekort komt. Maar u beseft niet dat u er geestelijk ellendig aan toe bent: u bent arm, blind en naakt. Ik geef u de raad goud van Mij te kopen dat in het vuur gezuiverd is, dan pas zult u echt rijk worden. En koop witte kleren van Mij, zodat u niet naakt bent en u niet hoeft te schamen. Koop ook ogenzalf en smeer dat op uw ogen, zodat u echt kunt zien. Mensen die Ik liefheb, roep Ik ter verantwoording en bestraf Ik. Doe dus uw best en kom tot inkeer. Luister, Ik sta voor de deur en klop. Als iemand Mij hoort en de deur opendoet, zal Ik bij hem binnenkomen. Dan zullen wij samen eten, hij met Mij en Ik met hem. Wie overwint, mag samen met Mij op mijn troon zitten, net zoals Ik Zelf overwonnen heb en samen met mijn Vader op zijn troon zit. Als u oren hebt, luister dan naar wat de Geest tegen de gemeenten zegt. Nadat ik dit gehoord en gezien had, zag ik een deur in de hemel openstaan en hoorde ik dezelfde luide stem. ‘Kom naar boven,’ zei Hij tegen mij, ‘dan zal Ik u laten zien wat hierna moet gebeuren.’ Op hetzelfde moment kwam de Geest over mij. Ik zag een troon in de hemel staan en op die troon zat Iemand. Hij schitterde als de zuiverste edelsteen, als diamant en sarder. Om de troon stond een regenboog die zo helder was als smaragd. Rondom de troon stonden vierentwintig tronen en op elk van die tronen zat een ouderling met witte kleren aan en een gouden kroon op zijn hoofd. Uit de troon kwamen bliksemschichten en donderslagen en allerlei andere geluiden. Vlak voor de troon stonden zeven brandende fakkels, dat zijn de zeven Geesten van God. Er lag voor de troon ook iets dat leek op een kristalheldere, spiegelgladde zee. Rondom de troon stonden vier levende wezens, met van voren en van achteren overal ogen. Het eerste van die wezens leek op een leeuw, het tweede op een jonge stier, het derde had een mensengezicht en het vierde leek op een vliegende arend. Elk van de vier wezens had zes vleugels. Zij hadden rondom en van binnen overal ogen. Zonder ophouden zeiden zij: ‘Heilig, heilig, heilig is de Here, de Almachtige God, die was, die is en die komt.’ Die vier levende wezens eren, prijzen en danken Hem die op de troon zit en die voor altijd en eeuwig leeft. Telkens wanneer zij dat doen, vallen de vierentwintig ouderlingen voor Hem neer om Hem te aanbidden en Hem als de Heer van hun leven te erkennen. En zij zeggen: ‘Here, onze God, U bent alle lof, eer en macht waard, omdat U alles gemaakt hebt. Alles is ontstaan en gemaakt, omdat U het wilde.’ Toen zag ik een boekrol in de rechterhand van Hem die op de troon zat. Die boekrol was aan beide zijden beschreven en met zeven zegels verzegeld. Ik zag ook een sterke engel die luid riep: ‘Wie is het waard om de zegels te verbreken en de boekrol open te maken?’ Maar er was niemand in de hemel of op de aarde of onder de aarde die in staat was de rol open te maken en te lezen. Ik vond het zo erg dat niemand het waard was om de boekrol open te maken en erin te lezen dat ik begon te huilen. Maar een van de ouderlingen zei tegen mij: ‘U hoeft niet te huilen, want de Leeuw uit de stam Juda, de nakomeling van David, heeft de overwinning behaald. Daarom mag Hij de zeven zegels verbreken en de rol openmaken.’ Toen zag ik, tussen de troon met de vier levende wezens en de vierentwintig ouderlingen, een Lam staan. Het leek wel of het geslacht was. Het had zeven horens en zeven ogen, dat zijn de zeven Geesten van God, die over de hele aarde uitgestuurd zijn. Het Lam kwam naar voren en nam de boekrol aan uit de rechterhand van Hem die op de troon zat. Toen Hij dat deed, vielen de vier levende wezens en de vierentwintig ouderlingen voor Hem neer. Zij hadden allemaal een harp en een gouden schaal vol heerlijk reukwerk: dat zijn de gebeden van de gelovigen. En zij zongen een nieuw lied: ‘U bent het waard om de boekrol in ontvangst te nemen en de zegels te verbreken, want U bent geslacht en hebt met uw bloed mensen voor God vrijgekocht uit alle rassen, volken, stammen en taalgroepen. U hebt hen bijeengebracht in een Koninkrijk en hen tot priesters van onze God gemaakt. En zij zullen op de aarde heersen.’ Toen zag en hoorde ik miljoenen engelen om de troon en ook de wezens en de ouderlingen. ‘Het Lam dat geslacht is,’ juichten zij, ‘is het waard om alle macht, rijkdom, wijsheid, kracht, heerlijkheid, lof en eer te ontvangen!’ En ik hoorde alle schepselen in de hemel, op de aarde, onder de aarde en in de zee daarmee instemmen: ‘Alle lof, eer, heerlijkheid en macht is voor Hem die op de troon zit en voor het Lam, voor altijd en eeuwig.’ De vier wezens zeiden: ‘Amen.’ En de vierentwintig ouderlingen vielen in aanbidding neer. Ik zag dat het Lam één van de zeven zegels verbrak. En ik hoorde een van de vier wezens met donderende stem zeggen: ‘Kom.’ Verder zag ik een wit paard. Op het paard zat iemand met een boog in zijn hand en hij kreeg een kroon op zijn hoofd. Hij trok erop uit als overwinnaar naar zijn volgende overwinning. Het Lam verbrak het tweede zegel en ik hoorde het tweede wezen zeggen: ‘Kom.’ Deze keer kwam er een rood paard. Er zat iemand op die een groot zwaard kreeg. Hij moest de vrede van de aarde wegnemen, zodat de mensen elkaar zouden afslachten. Toen het Lam het derde zegel verbrak, hoorde ik het derde wezen zeggen: ‘Kom.’ En ik zag een zwart paard, met iemand erop die een weegschaal in de hand hield. Er kwam een stem uit het midden van de vier wezens, die zei: ‘Eén maat tarwe voor een dagloon en drie maten gerst voor een dagloon. En doe voorzichtig met de olie en de wijn.’ Toen Hij het vierde zegel verbrak, hoorde ik het vierde wezen zeggen: ‘Kom.’ Toen kwam er een paard met een grauwe kleur. De dood zat op zijn rug en het dodenrijk volgde hem op de voet. Die twee kregen macht om een kwart van alle mensen te doden door het zwaard, de honger, de pest en de wilde dieren. Toen het Lam het vijfde zegel verbrak, zag ik onder het altaar de zielen van hen die vermoord waren omdat zij de boodschap van God geloofd hadden en daar openlijk voor waren uitgekomen. Zij riepen luid: ‘U bent een heilig Heerser en U houdt uw woord. Hoelang duurt het nog voordat U wraak neemt voor wat zij ons hebben aangedaan?’ Zij kregen allemaal een wit kleed en hun werd gezegd dat zij nog even moesten wachten. Eerst zou het aantal mededienaren en broeders en zusters dat ter wille van Christus gedood zou worden, voltallig moeten zijn. Toen Hij het zesde zegel verbrak, zag ik dat er een zware aardbeving kwam. De zon werd zwart als een rouwkleed en de maan rood als bloed. De sterren vielen van de hemel op de aarde, als onrijpe vijgen die in een storm van de boom waaien. De hemel verdween als een stuk papier dat opgerold wordt, en alle bergen en eilanden werden van hun plaats gerukt. Alle mensen verstopten zich in holen en tussen de rotsen: koningen, regeringsleiders en generaals, rijken en sterken, slaven en vrijen. Zij schreeuwden naar de bergen en de rotsen: ‘Val op ons! Verberg ons voor de ogen van Hem die op de troon zit en voor de toorn van het Lam. De grote dag van hun toorn is gekomen en niemand zal die overleven.’ Daarna zag ik vier engelen op de vier hoeken van de aarde staan. Zij hielden de vier winden vast, zodat er nergens een zuchtje wind was. De zee was zo glad als een spiegel en er ritselde geen blad aan de bomen. Uit het oosten zag ik een andere engel opkomen, die het zegel van de levende God bij zich had. Hij riep naar de vier engelen die van God macht hadden gekregen om de aarde en de zee schade toe te brengen: ‘Wacht! Breng nog geen schade toe aan de aarde, de zee en de bomen, want wij moeten eerst het zegel van onze God op het voorhoofd van zijn dienaren drukken.’ En ik hoorde hoeveel mensen het zegel kregen: honderdvierenveertigduizend uit het volk van Israël: twaalfduizend uit elk van de twaalf stammen, dus uit Juda, Ruben en Gad, uit Aser, Naftali en Manasse, uit Simeon, Levi en Issaschar, uit Zebulon, Jozef en Benjamin. Daarna zag ik een ontelbare menigte mensen. Zij kwamen uit alle rassen, volken, stammen en taalgroepen. Zij stonden voor de troon en voor het Lam, met witte kleren aan en palmtakken in de hand. Zij riepen luid: ‘Onze redding komt van onze God, die op de troon zit en van het Lam!’ Alle engelen stonden om de troon, de ouderlingen en de vier levende wezens. Zij lieten zich voor de troon op de knieën vallen, met hun hoofd voorover en aanbaden God. ‘Amen,’ zeiden zij. ‘Alle lof, heerlijkheid, wijsheid en dank, alle eer, macht en kracht is voor onze God, voor altijd en eeuwig. Amen.’ Een van de ouderlingen vroeg mij: ‘Wie zijn die mensen in witte kleren? En waar komen zij vandaan?’ Ik antwoordde: ‘Ik weet het niet, maar ú wel. Wilt u het mij zeggen?’ En hij zei tegen mij: ‘Dat zijn de mensen die de grote verdrukking hebben doorstaan. Zij hebben hun kleren wit gewassen in het bloed van het Lam. Daarom staan zij voor de troon van God en dienen zij Hem dag en nacht in zijn tempel. Hij die op de troon zit, zal bij hen wonen. Zij zullen geen honger of dorst meer hebben en ook niet meer door de brandende zon en de verzengende hitte gehinderd worden, want het Lam, dat voor de troon staat, zal hun herder zijn en hen naar de waterbronnen van het leven brengen. En God zal alle tranen van hun ogen afwissen.’ Toen het Lam het zevende zegel verbrak, werd het stil in de hemel, ongeveer een half uur lang. Ik zag de zeven engelen voor God staan en zij kregen allemaal een bazuin. Een andere engel ging met een gouden wierookvat bij het altaar staan en kreeg heel veel reukwerk dat hij, samen met de gebeden van de gelovigen, op het gouden altaar voor de troon moest offeren. En uit de hand van de engel die voor God stond, steeg de geur van de wierook omhoog, samen met de gebeden van de gelovigen. Toen vulde de engel het wierookvat met vuur van het altaar en gooide het op de aarde. Het begon vreselijk te donderen, te rommelen en te bliksemen. De aarde beefde ervan. De zeven engelen met de bazuinen maakten zich klaar om erop te blazen. De eerste engel blies op zijn bazuin: hagel en vuur, vermengd met bloed, werden op de aarde gegooid. Een derde deel van de aarde en een derde deel van de bomen verbrandde en al het gras werd door de vlammen verteerd. De tweede engel blies op zijn bazuin: er werd iets in de zee gegooid dat op een reusachtige brandende berg leek. Een derde deel van de zee veranderde in bloed en een derde deel van de zeedieren ging dood en een derde deel van de schepen verging. De derde engel blies op zijn bazuin: er viel een grote ster uit de hemel die brandde als een fakkel. Hij kwam terecht op een derde deel van de rivieren en op de waterbronnen. De naam van de ster was ‘Bitter’. Een derde deel van het water werd bitter, en omdat het bitter was, stierven vele mensen ervan. De vierde engel blies op zijn bazuin: een derde deel van de zon, de maan en de sterren werd door een zware slag getroffen. Daardoor werden zij voor een derde verduisterd. Zowel overdag als ʼs nachts gaven zij een derde minder licht. Toen zag ik hoog in de lucht een arend vliegen en hij schreeuwde: ‘Och, hoe verschrikkelijk zal het voor de mensen op de aarde zijn, wanneer de drie andere engelen op hun bazuin blazen!’ De vijfde engel blies op zijn bazuin: ik zag een ster die uit de hemel gevallen was. Die ster kreeg de sleutel van de put naar de onderwereld. Toen hij die opende, kwam er een dikke rook uit, zoals uit een grote oven. De lucht werd helemaal zwart van de rook, zodat de zon niet meer te zien was. Uit de rook kwamen sprinkhanen, die op de aarde neerstreken. Zij kregen dezelfde macht als schorpioenen. Er werd hun gezegd dat zij het gras, de bomen en de andere planten met rust moesten laten. Het enige wat zij moesten doen, was: de mensen steken die het zegel van God niet op hun voorhoofd hadden. Maar zij mochten hen niet doden. Die mensen moesten vijf maanden lang gepijnigd worden, met gemene steken als van een schorpioen. In die vijf maanden zullen de mensen de dood zoeken, maar hem niet kunnen vinden, zij zullen niets liever willen dan sterven, maar de dood zal van hen wegvluchten. De sprinkhanen leken op paarden die klaarstonden voor de veldslag. Op hun kop hadden zij iets dat op een gouden kroon leek. Zij hadden een gezicht als een mens, lang haar als een vrouw en tanden als een leeuw. Het leek of hun borstschilden van ijzer waren. Hun vleugels maakten net zoveel lawaai als een horde paarden en wagens die zich in de strijd storten. Zij hadden een staart met een angel zoals een schorpioen. Met die staart konden zij de mensen vijf maanden lang pijnigen. Hun aanvoerder was een engel uit de onderwereld. In het Hebreeuws heette hij Abaddon en in het Grieks Apollyon (Verwoester). De eerste vreselijke gebeurtenis is voorbij, maar kijk, er komen er nog twee! De zesde engel blies op zijn bazuin: ik hoorde uit de vier horens van het gouden altaar dat voor de troon van God staat, een stem die tegen de zesde engel zei: ‘Maak de vier engelen los die bij de grote rivier de Eufraat vastgehouden worden.’ En de vier engelen werden losgelaten. Zij waren gereedgehouden voor het jaar, de maand, de dag en het uur dat zij een derde deel van alle mensen moesten doden. En ik hoorde hoeveel soldaten te paard met hen mee zouden gaan: miljoenen en miljoenen. In het visioen zag ik dat de soldaten vuurrode, violette en zwavelgele harnassen droegen. De paarden hadden een hoofd als een leeuw en uit hun mond kwam vuur, rook en zwavel. Door het vuur, de rook en de zwavel die de paarden uitspuwden, werd een derde deel van alle mensen gedood, het waren drie vreselijke rampen. De dodelijke macht van de paarden zat niet alleen in hun mond, maar ook in hun staart, die er als een slang uitzag. Aan het einde van die staart zat een slangenkop en daarmee brachten ze anderen schade toe. Maar de mensen die niet bij de rampen waren omgekomen, wilden hun oude manier van leven niet opgeven. Zij bleven doorgaan met het aanbidden van boze geesten en afgoden, goden die zij zelf van goud, zilver, brons, steen en hout hadden gemaakt, goden die niet konden zien, horen of lopen. Zij wilden ook niet ophouden met hun moordpartijen, hun toverij, hun overspel en diefstallen. Toen zag ik een andere machtige engel uit de hemel komen. Hij was gehuld in een wolk en had een regenboog rondom zijn hoofd. Zijn gezicht straalde als de zon en zijn benen leken op zuilen van vuur. In zijn hand hield hij een open boek. Hij zette zijn rechtervoet op de zee en zijn linkervoet op het land. Hij riep krachtig, zo luid als een brullende leeuw, en toen hij dat deed, lieten de zeven donderslagen hun stem horen. Ik wilde opschrijven wat de zeven donderslagen hadden gezegd, maar een stem uit de hemel zei: ‘Houd geheim wat de donderslagen hebben gezegd. Schrijf het niet op.’ De engel die ik op de zee en het land zag staan, stak zijn rechterhand omhoog naar de hemel. Hij zwoer bij Hem die altijd en eeuwig leeft, die de hemel, de aarde en de zee, met al hun bewoners gemaakt heeft en zei: ‘Van uitstel is geen sprake meer. Als de zevende engel op zijn bazuin blaast, zal God zijn verborgen plan uitvoeren, zoals Hij zijn dienaren, de profeten, beloofd had.’ De stem uit de hemel die ik eerder gehoord had, zei: ‘Ga het boek halen dat openligt in de hand van de engel die op de zee en het land staat.’ Ik ging naar de engel toe en vroeg hem mij het boek te geven. ‘Hier,’ zei hij, ‘eet het op. Het zal u zwaar op de maag liggen, maar in uw mond zo zoet zijn als honing.’ Ik nam het boek aan van de engel en at het op. Het was inderdaad zoet als honing, maar het lag me zwaar op de maag. Iemand zei tegen mij: ‘U zult nóg eens moeten profeteren over vele volken, naties, taalgroepen en koningen.’ Ik kreeg een rietstengel als meetlat en er werd tegen mij gezegd: ‘Sta op, meet de tempel van God op en het altaar dat erin staat, en tel de mensen die Hem daar aanbidden. Maar meet het plein voor de tempel niet op, want dat is voor de vreemde volken bestemd. Zij zullen de heilige stad tweeënveertig maanden lang vertrappen. Dan zal Ik mijn twee getuigen sturen. Zij zullen rouwkleren dragen en tijdens die twaalfhonderdzestig dagen zeggen wat Ik hun opdraag.’ Deze twee getuigen zijn de twee olijfbomen en de twee kandelaars die voor de Here van de hele aarde staan. Als iemand probeert hen kwaad te doen, komt er vuur uit hun mond, waardoor hun vijanden worden verteerd. Zo zal ieder gedood worden die hen kwaad wil doen. Zij hebben de macht de hemel te sluiten, zodat er geen regen valt in de tijd dat zij als profeet namens God spreken. Zij hebben ook de macht al het water in bloed te veranderen en de wereld met allerlei rampen te teisteren, zo vaak zij dat willen. Als zij klaar zijn met hun getuigenis, zal het beest uit de onderwereld opkomen en hun de oorlog aandoen. Het zal hen overwinnen en doden. Hun lijken zullen drieëneenhalve dag op straat blijven liggen in de grote stad die symbolisch Sodom en Egypte heet, de stad waar ook hun Heer gekruisigd is. Van over de hele wereld zullen mensen ernaar komen kijken en men zal niet toestaan dat ze begraven worden. De bewoners van de aarde zullen blij zijn dat de twee profeten die namens God gesproken hebben, niet meer leven, omdat die hen gekweld hebben. Zij zullen feestvieren en elkaar geschenken sturen. Maar na drieëneenhalve dag liet God een geest van leven in hen komen en stonden ze weer op. Ieder die dat zag, werd vreselijk bang. Toen hoorden de twee profeten een luide stem uit de hemel zeggen: ‘Kom hierheen omhoog!’ Voor de ogen van hun vijanden gingen zij in een wolk naar de hemel. Op dat moment kwam er een zware aardbeving. Een tiende deel van de stad werd volledig verwoest en zevenduizend mensen kwamen om. De mensen die het er levend afbrachten, wisten niet waar zij het zoeken moesten en begonnen de God van de hemel te eren. De twee rampen zijn voorbij, maar kijk, de derde komt er direct achteraan! De zevende engel blies op zijn bazuin en luide stemmen in de hemel zeiden: ‘Nu hebben onze Here en zijn Christus de heerschappij over de hele wereld. Hij zal er voor altijd en eeuwig over heersen.’ De vierentwintig ouderlingen die voor God op hun troon zaten, vielen in aanbidding voor Hem neer en zeiden: ‘Here, Almachtige God, die is en die was, wij danken U dat U de macht in handen hebt genomen en het koningschap hebt aanvaard. De volken waren slecht, maar nu is uw toorn gekomen. Dit is de tijd om de doden te oordelen, om uw dienaren—de profeten en allen die bij U horen en ontzag voor U hebben, groot en klein—te belonen en om allen te verwoesten die van de aarde een woestenij maken.’ Gods tempel in de hemel ging open en de ark van zijn verbond met de mensen was te zien. Het bliksemde, rommelde en donderde, er kwam een aardbeving en een vreselijke hagelbui. Er verscheen in de hemel een indrukwekkend teken: een vrouw die met de zon bekleed was, de maan onder haar voeten had en een kroon van twaalf sterren droeg. Zij was zwanger en schreeuwde van pijn omdat de geboorte van haar kind begonnen was. Er verscheen nog een indrukwekkend teken in de hemel: een grote, rode draak met zeven koppen en tien horens. Op elke kop stond een kroon en de staart van de draak veegde een derde deel van de sterren weg en slingerde die naar de aarde. De draak stond voor de vrouw om haar kind te verslinden, zodra het geboren was. De vrouw bracht een jongen ter wereld, die alle volken van de wereld met een ijzeren staf zal regeren. Maar het kind werd van haar weggerukt en naar de troon van God gebracht. De vrouw vluchtte de woestijn in, waar God een schuilplaats voor haar had. Daar zou zij twaalfhonderdzestig dagen lang verzorgd worden. Toen brak in de hemel oorlog uit. Michaël en zijn engelen vochten tegen de draak. De draak en zijn engelen vochten terug, maar werden verslagen en uit de hemel weggejaagd. De grote draak, de oude slang, ook wel duivel of Satan genoemd, die alle mensen ter wereld verleidt, werd met zijn engelen op de aarde gegooid. Ik hoorde een luide stem in de hemel zeggen: ‘Eindelijk is het zover. God heeft de bevrijding gebracht. Hij heeft zijn macht gebruikt om zijn Koninkrijk te vestigen. Hier heeft zijn Christus nu het gezag. De aanklager die onze broeders en zusters dag en nacht voor God beschuldigd heeft, is uit de hemel gegooid. Zij hebben hem overwonnen, doordat het Lam zijn bloed voor hen gegeven heeft en doordat zij daar van hebben getuigd. Zij waren bereid hun leven ervoor te geven. Daarom moet de hemel en ieder die er woont, blij zijn. Maar och, wat ziet het er vreselijk uit voor de aarde en de zee. De duivel is naar beneden gekomen, buiten zichzelf van woede. Hij weet dat hij niet veel tijd meer heeft.’ Toen tot de draak doordrong dat hij op de aarde was neergegooid, achtervolgde hij de vrouw uit wie het jongetje was geboren. Maar zij kreeg de twee vleugels van de grote arend, zodat zij kon wegvliegen naar haar schuilplaats in de woestijn. Daar werd een bepaalde tijd voor haar gezorgd, buiten het bereik van de slang. De slang spuugde de vrouw een stroom water achterna die haar, als een rivier, moest meesleuren. Maar de aarde kwam haar te hulp door open te splijten en de stroom water op te slokken. De draak werd woedend op de vrouw en ging weg om tegen de rest van haar kinderen te vechten. Dat zijn de mensen die zich houden aan wat God gezegd heeft en die er openlijk voor uitkomen dat zij bij Jezus horen. En de draak ging op het strand bij de zee staan. Ik zag een beest uit de zee opkomen dat tien horens en zeven koppen had. Op elk van zijn horens stond een kroon en op zijn koppen stonden beledigingen tegen God. Het beest dat ik zag, leek op een luipaard, maar had de poten van een beer en de muil van een leeuw. De draak gaf het beest zijn kracht en gezag, heel zijn grote macht. Het leek of een van zijn koppen dodelijk gewond was, maar de wond genas. De hele wereld liep vol verbazing achter het beest aan. Alle mensen vielen op de knieën en vereerden de draak, omdat hij het beest zoʼn grote macht had gegeven. Zij aanbaden ook het beest zelf en zeiden: ‘Wie is met het beest te vergelijken? Wie kan het tegen hem opnemen?’ Het beest mocht met hoogmoedige woorden God beledigen, tweeënveertig maanden lang. En hij deed zijn muil open en braakte de grofste beledigingen uit tegen God, tegen zijn naam, tegen zijn tempel en tegen allen die in de hemel woonden. Het beest mocht oorlog voeren tegen het volk van God en het overwinnen. Hij kreeg macht over alle landen en volken. Alle mensen op aarde zullen hem aanbidden, behalve de mensen die al sinds het ontstaan van de wereld vermeld worden in het levensboek, het boek van het Lam, dat geslacht is. Ieder die oren heeft, moet luisteren. Wie bestemd is voor gevangenschap, zal gevangengenomen worden. Wie bestemd is om met het zwaard gedood te worden, moet door het zwaard gedood worden. Daarom moeten zij die bij God horen standvastig blijven en hun geloof bewaren. Ik zag nog een beest. Dat beest kwam op uit de aarde. Het had twee horens, net als een lam, en het sprak als een draak. Het trad namens het eerste beest op en oefende dezelfde macht uit. Het dwong de aarde en haar bewoners het eerste beest, dat van zijn dodelijke wond genezen was, te aanbidden. Dat tweede beest deed indrukwekkende tekenen: het liet voor de ogen van de mensen zelfs vuur uit de hemel regenen. Door deze indrukwekkende dingen die het tweede beest namens het eerste beest deed, werden de bewoners van de aarde misleid. Het kreeg hen zover een standbeeld te maken van het beest dat ondanks zijn dodelijke wond was blijven leven. Het tweede beest kreeg zelfs macht om het standbeeld te laten leven, zodat het kon spreken en iedereen kon laten doden die het niet wilde aanbidden. Het tweede beest had iedereen in zijn macht, klein en groot, rijk en arm, vrij en slaaf. Iedereen moest een merkteken op zijn rechterhand of voorhoofd hebben. Wie dat teken niet had, kon niets kopen of verkopen. Dat teken moest de naam van het beest zijn of het getal dat het symbool van die naam is. Hier is wijsheid nodig. Wie verstandig is, kan erachter komen wat het getal van het beest is. Het is het getal van een mens, namelijk zeshonderdzesenzestig. Ik zag het Lam op de berg Sion staan. Er waren honderdvierenveertigduizend mensen bij Hem. Zij hadden zijn naam en de naam van zijn Vader op hun voorhoofd. En ik hoorde een geluid uit de hemel als van een enorme waterval of van zware donderslagen. Het leek ook wel op harpmuziek. Het waren de honderdvierenveertigduizend die een nieuw lied zongen voor de troon van God, voor de vier levende wezens en voor de ouderlingen. Zij waren de enigen die dat lied kenden. Niemand anders dan de honderdvierenveertigduizend vrijgekochten van de aarde kon het leren. Zij hebben met niemand gemeenschap gehad, maar zijn zuiver gebleven. Zij volgen het Lam waar Hij ook heengaat. Zij zijn vrijgekocht uit de mensen, de eerste oogst voor God en het Lam. Zij hebben geen leugen over hun lippen laten komen en er valt niets op hen aan te merken. Opnieuw zag ik een engel, die hoog in de hemel vloog. Hij had een eeuwig evangelie bij zich, dat hij aan iedereen op aarde bekend moest maken: aan alle volken, stammen en taalgroepen. Hij riep: ‘Heb ontzag voor God, eer Hem, want de tijd is gekomen dat Hij recht zal spreken. Aanbid Hem die de hemel en de aarde, de zee en de waterbronnen gemaakt heeft.’ Er kwam een tweede engel, die zei: ‘Gevallen! Gevallen is het grote Babylon, dat alle volken dronken heeft gevoerd met haar razende ontucht.’ Een derde engel volgde hen en riep luid: ‘Wie het beest en zijn beeld aanbidt en het teken op zijn voorhoofd of hand laat zetten, zal de wijn van Gods woede drinken die onvermengd in de beker van zijn toorn is gegoten. Die zal door vuur en zwavel gepijnigd worden, voor de ogen van de heilige engelen en het Lam. De rook van dit folterende vuur stijgt voor altijd en eeuwig op. De mensen die het beest en zijn beeld aanbidden en die het getal van zijn naam dragen, zullen geen moment rust meer hebben. Daarom moeten zij die God toebehoren standvastig zijn geboden blijven gehoorzamen en in Jezus blijven geloven.’ Ik hoorde een stem uit de hemel zeggen: ‘Schrijf op: Gelukkig zijn zij die van nu af aan in het vertrouwen op de Here sterven.’ ‘Inderdaad,’ zei de Geest, ‘zij zullen van hun zwoegen uitrusten en het loon krijgen dat hun toekomt voor al het werk dat zij hebben gedaan.’ Toen zag ik een witte wolk en op die wolk zat iemand die er uitzag als een mensenzoon. Hij had een gouden kroon op zijn hoofd en een scherpe sikkel in zijn hand. Er kwam nog een engel uit de tempel en hij riep naar Hem die op de wolk zat: ‘Breng uw sikkel om de oogst binnen te halen! Het is tijd om te oogsten! De oogst van de aarde is rijp!’ En Hij die op de wolk zat, zwaaide met zijn sikkel over de aarde en de oogst van de aarde werd binnengebracht. Ik zag nog een engel uit de tempel in de hemel komen en hij had ook een scherpe sikkel. Weer een andere engel kwam uit het altaar en hij had macht over het vuur. Hij riep naar de engel die de scherpe sikkel had: ‘Breng uw sikkel om de wijnoogst van de aarde binnen te halen, want de druiven zijn rijp!’ En de engel zwaaide met zijn sikkel over de aarde en haalde de wijnoogst binnen. Hij gooide alle druiven in de grote wijnpers van Gods toorn die buiten de stad stond. Toen ze uitgeperst werden, kwam er een enorme stroom bloed uit, bijna driehonderd kilometer lang en zo hoog als tot aan het hoofd van een paard. Ik zag nog een indrukwekkend en wonderlijk teken in de hemel: zeven engelen met de zeven laatste rampen. Na die rampen zal Gods toorn voorbij zijn. Ik zag iets dat leek op een zee van glas dat met vuur vermengd was. Op die glazen zee stonden de mensen die als overwinnaars uit de strijd met het beest, zijn beeld en het getal van zijn naam tevoorschijn waren gekomen. Zij hadden allemaal een harp van God gekregen en zongen het lied van Mozes, de dienaar van God en het lied van het Lam: ‘Almachtige Here en God, wat U hebt gedaan, is groot en wonderbaar! Heerser over de volken, rechtvaardig en betrouwbaar is alles wat u doet. Here, wie zou geen ontzag voor U hebben? Wie zou U niet eren om wie U bent? U alleen bent heilig. Alle volken zullen komen en U aanbidden, omdat nu duidelijk is geworden dat U recht doet.’ Daarna zag ik de tempel in de hemel, de tempel met de verbondstent, wijd open gaan. De zeven engelen met de zeven rampen kwamen naar buiten. Zij hadden blinkend witte kleren aan en droegen een gouden band om hun borst. Een van de vier levende wezens gaf elk van de engelen een gouden schaal, vol met de wraak van God, die eeuwig leeft. Toen werd de tempel gevuld met rook, als teken van Gods heerlijkheid en macht. Niemand kon de tempel binnengaan, totdat de zeven rampen van de zeven engelen voorbij waren. Ik hoorde een stem uit de tempel die de zeven engelen het bevel gaf: ‘Ga de zeven schalen met Gods toorn uitgieten over de aarde.’ De eerste engel verliet de tempel en goot zijn schaal over de aarde uit. De mensen die het merkteken van het beest hadden en zijn beeld aanbaden, kregen vreselijke, kwaadaardige zweren. De tweede engel goot zijn schaal over de zee uit. Het zeewater veranderde in bloed als van een dode en alles wat in de zee leefde, ging dood. De derde engel goot zijn schaal uit over de rivieren en de waterbronnen en al het water werd bloed. Ik hoorde de engel van het water zeggen: ‘Rechtvaardige God, die is en die was, het is goed dat U deze oordelen over de wereld laat komen. Nu krijgen de mensen die het bloed van uw kinderen en profeten vergoten hebben, bloed te drinken. Dat is hun verdiende loon.’ En ik hoorde het altaar zeggen: ‘Ja, Here, Almachtige God, Heerser over alles, uw oordelen zijn betrouwbaar en rechtvaardig.’ De vierde engel goot zijn schaal uit over de zon, die de mensen met haar vuur moest verbranden. De mensen verbrandden door de grote hitte. Maar in plaats van zich te bekeren en God alle eer te geven, vervloekten zij Hem die de macht over de plagen heeft. De vijfde engel goot zijn schaal uit over de troon van het beest, waardoor het in het koninkrijk van het beest vreselijk donker werd. De mensen hadden zoʼn pijn dat ze op hun tong beten. Zij vervloekten de God van de hemel vanwege hun pijn en hun zweren in plaats van hun slechte leven vaarwel te zeggen en hun redding bij God te zoeken. De zesde engel goot zijn schaal over de grote rivier de Eufraat uit. Het water droogde op en maakte zo de weg vrij voor de koningen uit het oosten. Toen zag ik uit de bek van de draak, uit de bek van het beest en uit de mond van de valse profeet drie boze geesten komen. Zij zagen eruit als kikkers. Het waren duivelse geesten, die opmerkelijke dingen deden. Zij gingen alle koningen van de aarde langs om hen bijeen te brengen voor de oorlog op de grote dag van de Almachtige God. ‘Ik kom als een dief in de nacht. Gelukkig is hij die wakker blijft en zijn kleren aanhoudt. Hij hoeft niet naakt rond te lopen en zich voor iedereen te schamen.’ En de drie geesten brachten de koningen en hun legers bijeen op de plaats die in het Hebreeuws Harmagedon heet. De zevende engel goot zijn schaal in de lucht uit. Een stem riep vanaf de troon in de tempel: ‘Het heeft zich allemaal voltrokken!’ Het begon te bliksemen, te rommelen en te donderen en er kwam een enorme aardbeving, zoals er nog nooit was geweest, zolang er mensen op aarde wonen. Zo hevig was de aardbeving. De grote stad Babylon scheurde in drie stukken en de andere steden van de wereld veranderden in puinhopen. God was niet vergeten wat het grote Babylon allemaal had misdaan. Zij moest de beker met de wijn van de grimmige toorn van God tot op de bodem leegdrinken. Alle eilanden verdwenen en van de bergen was niets meer te zien. Daarna begon het vreselijk te hagelen, loodzware hagelstenen kwamen op de mensen neer. Het was een verschrikkelijke ramp en de mensen vervloekten God. Een van de zeven engelen met de zeven schalen zei tegen mij: ‘Kom, ik zal u laten zien onder welk oordeel de grote hoer valt die aan vele waterwegen zit. De koningen van de aarde hebben ontucht met haar gepleegd en de bewoners van de aarde zijn dronken geworden van de wijn van haar ontucht.’ De engel nam mij in de geest mee naar een woestijn. Daar zag ik een vrouw op een rood beest zitten. Het beest had zeven koppen en tien horens en zijn lijf stond vol met godslasterlijke namen. De vrouw had prachtige donkerrode kleren aan en was behangen met gouden sieraden, edelstenen en parels. In haar hand hield zij een gouden beker vol met de gruwelijke en onreine dingen van haar ontucht. Op haar voorhoofd stond een geheime naam geschreven: ‘Het grote Babylon, de moeder van alle hoeren en van alle gruwelijkheden in de wereld.’ Ik zag dat de vrouw dronken was van het bloed van Gods kinderen, het bloed van hen die openlijk over Jezus hadden gesproken. Toen ik haar zo zag, was ik erg verbaasd. ‘Waarom bent u zo verbaasd?’ vroeg de engel mij. ‘Ik zal u vertellen wie die vrouw is en wat de betekenis is van het beest waarop zij zit, het beest met de zeven koppen en de tien horens. Het beest dat u zag, was er ooit maar is er nu niet meer. Het zal uit de onderwereld omhoog komen en zijn ondergang tegemoet gaan. De bewoners van de aarde die niet in het levensboek zijn ingeschreven, zullen zich erover verbazen dat het beest dat er vroeger was er nu niet meer is, maar straks weer zal komen. Het vereist wijsheid en inzicht om dit te begrijpen. De zeven koppen van het beest zijn de zeven bergen waar de vrouw op zit. Ook zijn het zeven koningen. Vijf van hen zijn gevallen, de zesde is nu aan het bewind en de zevende moet nog komen, maar zijn regering zal niet lang duren. Het beest dat er vroeger was, maar er nu niet meer is, is de achtste koning. Daarnaast is hij ook een van de zeven koningen. Na zijn tweede regering zal hij zijn ondergang tegemoet gaan. De tien horens van het beest zijn tien koningen die nog aan de macht zullen komen. Zij zullen maar één uur regeren, samen met het beest. Hun enige doel zal zijn hun macht en gezag aan het beest over te dragen. Zij zullen oorlog voeren tegen het Lam. Maar het Lam zal overwinnen, want Hij is de Heer over alle heren en de Koning over alle koningen. En zijn volgelingen, die door Hem geroepen en uitgekozen zijn, blijven Hem trouw. De waterwegen die u hebt gezien, waar de hoer aan zit, zijn alle rassen, volken, stammen en taalgroepen. Het beest en zijn tien horens zullen de hoer haten. Zij zullen haar alles afnemen en haar naakt laten liggen. Zij zullen haar vlees eten en haar daarna verbranden. Want God heeft hun het verlangen gegeven samen te werken en hun koninkrijk aan het beest te geven, totdat de woorden van God uitkomen. Daarmee vervullen zij zonder het te weten Gods plan. De vrouw die u zag, is de grote stad die de koningen van de aarde in haar macht heeft.’ Daarna zag ik een andere engel uit de hemel naar beneden komen. Hij had grote macht en de aarde werd door zijn glans verlicht. Hij riep met krachtige stem: ‘Gevallen! De grote stad Babylon is gevallen! Zij is een woonplaats geworden voor demonen en een gevangenis voor alle boze geesten. Binnen haar muren wonen alle onreine en verachtelijke vogels. Want alle volken zijn dronken gevoerd met haar razende ontucht. De koningen van de aarde hebben ontucht met haar gepleegd en de handelaars van over de hele wereld zijn rijk geworden door haar grote welvaart.’ Toen hoorde ik een andere stem uit de hemel zeggen: ‘Ga uit die stad weg, mijn volk. Anders wordt u medeplichtig aan haar zonden en zullen u dezelfde rampen treffen als haar. God is haar misdaden niet vergeten. Haar zonden hebben zich hemelhoog opgestapeld. Zet haar dubbel en dwars betaald wat zij u heeft aangedaan. Giet een brouwsel in haar beker dat tweemaal zo sterk is als wat zij voor u heeft gebrouwen. Geef haar evenveel pijn en ellende als de luxe en overdaad waarin ze geleefd heeft. Zij zegt bij zichzelf: “Ik zit hier als een koningin op een troon. Ik ben geen weduwe, ik zal niet weten wat rouw of verdriet is.” Omdat zij dat zegt, zal zij op één dag door allerlei rampen worden overvallen: door honger, dood en ellende, en zij zal door het vuur verteerd worden. Dat is de straf die de Here, de sterke God, haar geeft. Als de koningen van de aarde, die ontucht met haar hebben bedreven en van haar luxe hebben genoten, haar zien branden, zullen zij huilen en jammeren. Uit angst voor de pijniging die zij ondergaat, blijven zij van een afstand toekijken en ze roepen: “Och Babylon! Och, grote en machtige stad, in één uur is uw vonnis voltrokken!” Over de hele wereld zullen handelaars huilen en jammeren omdat er niemand meer over is om hun handelswaar te kopen. Er is geen handel meer in goud en zilver, edelstenen en parels, fijn linnen, purper, zijde en scharlaken, geurig hout, ivoren en dure houten voorwerpen, brons, ijzer en marmer, kaneel en andere specerijen, parfums, zalven en wierook, wijn en olie, fijn meel en graan, lastdieren en schapen, paarden en wagens, en zelfs niet in slaven, levende mensen. Al die lekkere en mooie dingen waar u zo naar verlangde, krijgt u niet. Al uw pracht en praal is u voorgoed afgenomen. De handelaars die haar deze dingen verkochten en er rijk van werden, zullen huilen en jammeren. Zij zullen op een afstand blijven staan, vol afschuw over de pijniging die zij ondergaat. “Och, grote stad!” zullen zij zeggen. “Eerst was u gekleed in fijn linnen, purper en scharlaken en droeg u gouden sieraden, edelstenen en parels, en een uur later was u al die schitterende rijkdom kwijt!” Ook alle kapiteins, stuurlui en matrozen, allen die op zee de kost verdienen, stonden vanuit de verte te kijken naar de rook die uit de brandende stad opsteeg. “Zoʼn grote en machtige stad vind je nergens meer!” riepen ze. Ze wierpen stof over hun hoofd, als teken van hun verdriet en rouw, en schreeuwden: “Och, grote stad! Eerst maakte zij alle scheepseigenaren rijk door haar welvaart, nu ligt zij er binnen een uur ontredderd bij.” Hemel, wees blij over haar ondergang! Iedereen die bij God hoort, apostelen en profeten, verheug u! God heeft haar gestraft voor wat zij u heeft aangedaan.’ Een sterke engel pakte een steen zo groot als een molensteen en gooide die in zee. ‘Zo zal de grote stad Babylon met één zwaai weggegooid worden,’ zei hij. ‘Zij zal voorgoed van de aardbodem worden weggevaagd. Er zal geen muziek meer gehoord worden, geen harp en geen gezang, geen fluit en geen bazuin. Er zullen geen ambachtslui meer werken en geen molen zal meer draaien. ʼs Nachts zal er geen lamp meer branden en van bruiloften zal geen sprake meer zijn. Dit alles staat haar te wachten, omdat haar zakenlui de machtigste ter wereld waren en omdat zij met haar toverij alle volken misleidde. Het bloed van de profeten en de gelovigen heeft in deze stad gevloeid. Zij is schuldig aan het bloed van alle mensen die op aarde zijn vermoord.’ Toen hoorde ik uit de hemel het geluid als van een grote menigte die zei: ‘Loof God! Van Hem komt alle redding! Voor Hem is alle eer en macht! Zijn oordelen zijn betrouwbaar en rechtvaardig. Hij heeft de grote hoer veroordeeld die de aarde met haar ontucht in het verderf gestort heeft. Hij heeft de dood van zijn dienaren op haar gewroken. Prijs God! De rook van haar puinhopen zal voor altijd en eeuwig blijven opstijgen.’ De vierentwintig ouderlingen en de vier wezens knielden in aanbidding neer voor God die op de troon zit, en zeiden: ‘Amen! Prijs God!’ Een stem vanaf de troon zei: ‘Alle dienaren van God en allen die ontzag voor Hem hebben, klein en groot, prijs God!’ Daarna hoorde ik een grote menigte. Het leek wel op het geluid van een enorme waterval of van zware donderslagen. ‘Prijs God,’ zeiden zij. ‘De Here, onze Almachtige God, regeert! Laten wij blij zijn en juichen en Hem eren, want de tijd van de bruiloft van het Lam is aangebroken en zijn bruid staat klaar. Zij mocht een kleed van schitterend wit linnen aantrekken. Dat fijne linnen staat voor de goede daden van de gelovigen.’ De engel zei tegen mij: ‘Schrijf op: Gelukkig zijn de mensen die uitgenodigd zijn voor het bruiloftsmaal van het Lam.’ En hij voegde eraan toe: ‘Dit zegt God, die altijd de waarheid spreekt.’ Ik viel voor hem neer om hem te aanbidden, maar hij zei: ‘Doe dat niet! Ik ben een dienaar van Jezus, net als u en uw broeders en zusters die openlijk voor hun geloof in Jezus uitkomen. Aanbid God.’ Want de kern van alle profetie is uitkomen voor het geloof in Jezus. Ik zag dat de hemel geopend was en plotseling zag ik een wit paard. Hij die erop zat, heet Trouw en Oprechtheid. In zijn oordeel en in de strijd is Hij rechtvaardig. Zijn ogen zijn als laaiend vuur en op zijn hoofd draagt Hij vele kronen. Hijzelf is de enige die de naam kent die op Hem geschreven is. Het kleed dat Hij draagt, is in bloed gedrenkt. De naam waarmee Hij wordt aangesproken, is: Woord van God. De hemelse legers volgen Hem op witte paarden, zij hebben kleren van zuiver wit linnen aan. Uit zijn mond komt een scherp zwaard, waarmee Hij de vijandige volken zal neerslaan. Hij zal hen met een ijzeren staf regeren en hen vertrappen in de wijnpers van de grimmige toorn van de Almachtige God. Op zijn kleed en op zijn dij staat deze naam: ‘Koning over alle koningen en Heer over alle heren.’ Ik zag een engel midden in de zon staan. Met zijn sterke stem riep hij naar alle vogels die op het hoogste punt van de hemel vlogen: ‘Kom bij elkaar voor Gods grote maal! Jullie mogen het vlees eten van koningen, generaals en helden, van paarden en hun ruiters, van vrijen en slaven, van kleinen en groten.’ Ik zag het beest samen met de koningen van de aarde. Zij hadden hun legers verzameld om oorlog te voeren tegen Hem die op het paard zat en tegen zijn leger. Het beest werd gevangengenomen, samen met de valse profeet die onder het oog van het beest wondertekenen had gedaan, waardoor alle mensen werden verleid die het teken van het beest droegen en het standbeeld van het beest aanbaden. Het beest en de valse profeet werden levend in het meer van brandende zwavel gegooid. Heel hun aanhang werd gedood door het zwaard uit de mond van Hem die op het paard zat. En alle vogels deden zich tegoed aan hun vlees. Toen zag ik een engel uit de hemel komen die de sleutel van de onderwereld en een zware ketting in zijn hand hield. Hij pakte de draak—de oude slang, Satan, de duivel—en boeide hem voor duizend jaar. Daarna gooide hij hem in de onderwereld, sloot die af en verzegelde het slot. Dus kon de oude slang de volken in de komende duizend jaar niet verleiden. Na al die jaren moet hij voor een korte tijd vrijgelaten worden. Toen zag ik een aantal tronen. Zij die erop zaten mochten rechtspreken. Ik zag ook de zielen van de mensen die onthoofd waren om hun openlijke trouw aan Jezus en aan wat God had gezegd. Zij hadden het beest en zijn standbeeld niet aanbeden en dus ook het teken op hun voorhoofd of hand niet gekregen. Zij werden weer levend en heersten samen met Christus, duizend jaar lang. Dit is de eerste opstanding. De rest van de doden werd pas weer levend na die duizend jaar. Gelukkig zijn zij die aan deze eerste opstanding deel hebben, zij zijn als heiligen voor God afgezonderd. De tweede dood zal hun niets kunnen doen. Zij zullen priesters van God en Christus worden en al die duizend jaar samen met Christus regeren. Als die duizend jaar voorbij zijn, zal Satan uit zijn gevangenis worden losgelaten. Hij zal erop uitgaan om de volken van de vier windstreken, Gog en Magog, te misleiden en aan te zetten tot de oorlog, een menigte zo talrijk als het zand van de zee. Zij rukten van alle kanten op en belegerden het kamp van de gelovigen, de stad die God liefheeft. Maar er kwam vuur uit de hemel dat hen verteerde. En de duivel die hen heeft misleid, werd in het brandende zwavelmeer gegooid, waarin ook het beest en de valse profeet waren gegooid. Daar zullen zij dag en nacht gepijnigd worden, voor altijd en eeuwig. Ik zag een grote witte troon en Hem die erop zat. De aarde en de hemel vluchtten voor Hem weg en verdwenen voorgoed. Ik zag de doden, groot en klein, voor de troon staan. Er werden boeken opengedaan, ook het levensboek. En de doden werden op grond van hun daden geoordeeld, zoals het in de boeken geschreven stond. De doden kwamen overal vandaan, uit de zee, het graf en het dodenrijk, en zij werden allemaal geoordeeld naar wat zij hadden gedaan. Het graf en het dodenrijk werden in de poel van vuur gegooid. Dat is de tweede dood. Als iemands naam niet in het levensboek stond, werd hij in de poel van vuur gegooid. Ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. De tegenwoordige hemel en de tegenwoordige aarde waren er niet meer, en ook de zee was verdwenen. Ik zag de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, uit de hemel naar beneden komen, bij God vandaan. Zij zag er feestelijk uit, als een bruid die zich mooi heeft gemaakt voor de bruidegom en hem opwacht. Ik hoorde een luide stem vanaf de troon zeggen: ‘Gods woonplaats is nu bij de mensen, Hij zal bij hen wonen. Zij zullen zijn volk zijn en Hij zal Zelf bij hen zijn. Hij zal alle tranen van hun ogen afwissen. Er zal geen dood meer zijn, geen verdriet, geen rouw of pijn, want die dingen horen bij de oude wereld die voorbij is.’ Hij die op de troon zat, zei: ‘Ik maak alles nieuw.’ En Hij zei tegen mij: ‘Schrijf het allemaal op, want wat Ik zeg, is waar en betrouwbaar. Het heeft zich allemaal voltrokken. Ik ben de Alfa en de Omega, het begin en het einde. Wie dorst heeft, zal Ik water geven uit de bron die leven geeft, voor niets. Wie overwinnen, krijgen dit van Mij. Ik zal hun God zijn en zij zullen mijn kinderen zijn. Maar lafaards, trouwelozen, verdorvenen, moordenaars, mensen die ontucht plegen, tovenaars, afgodendienaars en bedriegers staat wat anders te wachten: het brandende zwavelmeer, de tweede dood.’ Toen kwam een van de zeven engelen die de zeven schalen met de zeven laatste rampen hadden uitgegoten, naar mij toe en zei: ‘Kom, ik zal u de bruid van het Lam laten zien, zijn vrouw.’ Hij droeg mij in de geest naar een grote, hoge berg en liet mij de heilige stad Jeruzalem zien, die uit de hemel naar beneden kwam, van God vandaan. De stad schitterde met goddelijke pracht. Er kwam een gloed vanaf als van een zeer dure edelsteen, als van een kristalheldere diamant. De stad was omgeven door een brede, hoge muur met twaalf poorten en bij elke poort stond een engel. Op de twaalf poorten stonden de namen van de twaalf stammen van Israël. Er waren drie poorten aan elke kant: drie op het oosten, drie op het noorden, drie op het westen en drie op het zuiden. De fundering van de stadsmuur bestond uit twaalf stenen, waarop de namen van de twaalf apostelen van het Lam stonden. De engel die met mij sprak, had een gouden meetlat om de stad, de poorten en de muur op te meten. Toen hij die opmat, bleek de lengte even groot als de breedte te zijn, de stad vormde een vierkant. De hoogte, de lengte en de breedte waren allemaal even groot: ruim eenentwintighonderd kilometer. Daarna mat hij de dikte van de muren op en die bleek vierenzestig meter te zijn. De engel gebruikte menselijke maten. De stad zelf was van zuiver goud en zo doorzichtig als glas. De muur bestond uit een doorschijnend edelgesteente, uit diamant en was gebouwd op een fundering van twaalf lagen die met allerlei edelstenen versierd was: de eerste laag met diamant, de tweede laag met lazuursteen, de derde met robijn, de vierde met smaragd, de vijfde met sardonyx, de zesde met sardius, de zevende met topaas, de achtste met beryl, de negende met chrysoliet, de tiende met chrysopraas, de elfde met saffier, de twaalfde met amethist. De twaalf poorten waren parels, elke poort bestond uit één parel. En de hoofdstraat was van zuiver goud, als doorzichtig glas. Ik zag in de stad geen tempel, want de Here, de Almachtige God, en het Lam zijn Zelf haar tempel. De stad heeft geen zonlicht of maanlicht nodig, want zij wordt verlicht door de schittering van God en het Lam is haar lamp. De volken zullen in haar licht leven en de koningen van de aarde zullen hun rijkdom er naar toe brengen. Haar poorten zullen de hele dag openstaan, zij zullen nooit worden gesloten, omdat er geen nacht zal zijn. De rijkdom en de pracht van de volken zal in de stad worden gebracht. Maar er komt niets lelijks of slechts in, verdorven mensen en leugenaars blijven er buiten. Alleen de mensen die in het levensboek van het Lam staan, mogen die stad binnengaan. De engel liet mij een rivier zien met water dat leven geeft. Helder als kristal was het. Het kwam uit de troon van God en van het Lam en stroomde midden over de hoofdstraat van de stad. Aan weerskanten van de rivier stond een boom die leven geeft en die twaalf keer per jaar vruchten droeg, elke maand een keer. De bladeren van de boom zijn voor de genezing van de volken. Er zal niets meer zijn waar een vloek op rust. De troon van God en van het Lam zal in de stad staan en al zijn knechten zullen Hem vereren. Zij zullen zijn gezicht zien en zijn naam zal op hun voorhoofd staan. Er zal geen nacht meer zijn. Zij zullen geen lamp nodig hebben en ook het licht van de zon niet, omdat de Here God hun licht zal zijn. En zij zullen voor altijd en eeuwig regeren. Daarna zei de engel tegen mij: ‘Deze woorden zijn waar en betrouwbaar. De Here God, die de profeten ingeeft wat zij moeten zeggen, heeft zijn engel gestuurd om zijn dienaren te laten zien wat er binnenkort moet gebeuren. Jezus zegt: “Ja, Ik kom gauw.” Gelukkig is de mens die zich houdt aan de profetische woorden van dit boek.’ Ik, Johannes, zag en hoorde al deze dingen en viel op mijn knieën voor de engel die ze me had laten zien en wilde hem aanbidden. Maar hij zei: ‘Doe dat niet! Ik ben slechts een dienaar van de Here, net als u en uw broeders en zusters, de profeten en net als ieder die zich houdt aan wat in dit boek staat. Aanbid alleen God!’ Daarna zei hij: ‘Verzegel dit boek met profetische woorden niet, want de tijd waarin zij uitkomen, is niet ver meer. Wie verkeerd doet, zal nog meer verkeerd doen. Wie vuil is, zal nog vuiler worden. Maar wie goed doet, moet nog meer goed doen en wie aan God toebehoort, moet zich nog meer aan Hem toewijden.’ ‘Ja,’ zegt Jezus, ‘Ik kom gauw met mijn beloning. Ik geef ieder het loon voor zijn daden. Ik ben de Alfa en de Omega, de eerste en de laatste, het begin en het einde.’ Gelukkig zijn zij die hun kleren wassen: zij mogen van de levensboom eten en door de poorten van de stad binnengaan. Buiten de stad zijn de honden, de tovenaars, de overspeligen, de moordenaars, de afgodendienaars en allen die met plezier liegen en bedriegen. ‘Ik, Jezus, heb mijn engel gestuurd opdat u dit allemaal aan de gemeenten zult vertellen. Ik ben de nakomeling uit het geslacht van David. Ik ben de schitterende morgenster.’ De Geest en de bruid zeggen: ‘Kom.’ En wie dat hoort, moet ook zeggen: ‘Kom.’ Wie dorst heeft: kom maar. En wie graag wil drinken: neem maar van het water dat leven geeft, gratis. Ik waarschuw ieder die de profetische woorden van dit boek hoort: als iemand er iets aan toevoegt, zal God hem de rampen laten overkomen die in dit boek staan. Als iemand iets van de profetische woorden van dit boek afneemt, zal God hem het recht afnemen om van de boom die leven geeft te eten en in de stad van God te komen, waarover in dit boek gesproken wordt. Hij die dit alles bekend heeft gemaakt, zegt: ‘Ja, Ik kom al spoedig.’ Amen. Ja, Here Jezus, kom! Ik wens u allen de genade van de Here Jezus Christus toe. Amen.